Ministerie van Middenstand en Landbouw Dienst Ontwikkeling Plantaardige Productie
Opslagplaatsen voor bestrijdingsmiddelen
uitgave 2000
Bericht aan de lezer Het Ministerie van Middenstand en Landbouw stelt zich niet aansprakelijk voor eventuele schadelijke gevolgen die kunnen ontstaan bij het gebruik van gegevens uit deze publicatie. Overname van teksten uit deze brochure is toegestaan mits vermelding: Bron: ‘Brochure Opslagplaatsen voor bestrijdingsmiddelen’ Redactiecomité onder de coördinatie van Van Melckebeke Jozef Decroos Yves, V.O.L.S.O.G. Vandenberghe Antoon, V.O.L.S.O.G. Van Melckebeke Jozef, DG 6, Ministerie van Middenstand en Landbouw Willocx Hector, DG 6, Ministerie van Middenstand en Landbouw
1. Inleiding De erkenning van een bestrijdingsmiddel voor landbouwkundig en niet-landbouwkundig gebruik is onderworpen aan zeer strenge landbouwkundige, toxicologische en ecotoxicologische voorwaarden. Ook de erkenning van de personen, die deze producten mogen verkopen en gebruiken is streng gereglementeerd. Wegens het toxicologisch profiel van deze producten is een specifieke bescherming voor niet bevoegden en voor de gebruikers van deze producten noodzakelijk. Daarom wordt de opslag of het bewaren van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik in Vlaanderen gereglementeerd door de volgende besluiten: - KB van 28.2.94, gewijzigd bij MB van 7.4.95, MB van 12.2.96, MB van11.4.96,MB van 26.5.97 en MB van 8.12.98 betreffende het bewaren, het op de markt brengen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik - KB van 5.6.75 betreffende het bewaren, het verkopen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik, gewijzigd bij de KB van 22.1.76, 23.3.77, 19.2.85, 25.7.85, 5.11.91 en 14.1.92 - Decreet van de Vlaamse Raad van 28.6.85 betreffende de milieuvergunning - Besluit van de Vlaamse regering van 23.3.89 houdende organisatie van de milieueffectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen - Besluit van de Vlaamse regering van 6.2.91 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning Vlarem, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 27.2.92, van 28.10.92, van 27.4.94, van 1.6.95, van 26.6.96 en van 12.1.99 - Besluit van de Vlaamse regering van 1.6.95 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (Vlarem II), gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6.9.95, van 26.6.96, van 3.6.97, van 17.12.97, van 24.3.98, van 16.9.98 en van 19.1.99. Deze brochure heeft als bedoeling om alle erkende verkopers en gebruikers van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik, de speciaal erkende gebruikers en de telers van land- en tuinbouwproducten te informeren over de vereisten waaraan een opslagplaatsvoor bestrijdingsmiddelen moet voldoen. Meestal hebben de houders en gebruikers van bestrijdingsmiddelen nog andere inrichtingen o.a. brandstoftanks, die opgenomen zijn in de lijst van hinderlijke inrichtingen volgens Vlarem I en waarvoor sectorale voorwaarden zijn opgelegd zodat de opslagplaatsen voor bestrijdingsmiddelen een onderdeel uitmaken van een grotere technische eenheid.
3
2. Federale wetgeving voor het opslaan van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig en niet-landbouwkundig gebruik 1) KB van 28.2.94, gewijzigd bij MB van 7.4.95, MB van 12.2.96, MB van 11.4.96, MB van 26.5.97 en MB van 8.12.98 betreffende het bewaren, het op de markt brengen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik 2) KB van 5.6.75 betreffende het bewaren, het verkopen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik, gewijzigd bij de KB van 22.1.76, 23.3.77, 19.2.85, 25.7.85, 5.11.91 en 14.1.92
2.1 Soorten gevarencategorieën (art. 2 KB 28.2.94) De bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik worden, in voorkomend geval, in één of meer van de hiernavolgende gevarencategorieën ingedeeld : - zeer giftig - giftig - schadelijk - corrosief - irriterend - sensibiliserend - zeer licht ontvlambaar - licht ontvlambaar - ontvlambaar - oxiderend - ontplofbaar
2.2 Indeling in gevarencategorieën (art. 2 KB 28.2.94) 1.) De indeling van ‘bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik' in de categorieën "zeer giftig", "giftig" en "schadelijk" geschiedt : - volgens de bepalingen van het KB van 11.1.93 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan, wat betreft de werkzame stoffen en de andere bestrijdingsmiddelen, die in de landbouw gebruikt kunnen worden die geen werkzame stof bevatten zoals uitvloeiers, hechtmiddelen en andere toevoegingsmiddelen
4
Tabel 1: Indeling van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik in gevarencategorieën categorie
LC50 inhalatie mg/l - 4 u
LD50 oraal rat mg/kg
LD50 dermaal rat of konijn mg/kg
<25
<50
<0,5
25-200
50-400
0,5-2
200-2000
400-2000
2-20
zeer giftig giftig schadelijk
- volgens de voorschriften vermeld in bijlage XII van het KB van 28.2.94 wat alle andere preparaten betreft. Tabel 2: indeling van de andere preparaten in gevarencategorieën formulering
catego rie
LD50 oraal voor rat (mg/kg) (1)
LD50 dermaal voor rat (mg/kg) (1)
vaste preparaten behalve: - lokazen - tabletvorm
zeer giftig
#5
# 10
giftig
> 5 - $ 50
> 10 - $ 100
schadelijk
> 50
> 100 - $ 1000
- vloeistoffen - lokazen
zeer giftig
# 25
# 50
- tabletvormen
giftig
> 25 - # 200
> 50 - # 400
> 200 -
> 400 - # 4000
schadelijk
LC50 voo r rat inhalatie 48 u (mg/kg)
#2000 - gasachtige preparaten - vloeibaar gas - fumigan tia - aërosolen
zeer giftig
# 0,5
giftig
> 0,5 - # 2
schadelijk
> 2 - # 20 inhalatietest
-poederpreparaten - deeltjes # 50 :
(1) de preparaten van de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik worden ingedeeld op basis van de werkelijke acute giftigheid van het preparaat uitgedrukt in bij de rat oraal of dermaal bepaalde LD50-waarde dan wel bij de rat door middel van inhalatie bepaalde LC50-waarde.
2.) De indeling van de ‘werkzame stoffen’ en van de 'bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik' 5
in de categorieën "corrosief", "irriterend", "sensibiliserend", "zeer licht ontvlambaar", licht ontvlambaar", "ontvlambaar", "oxiderend" of "ontplofbaar" geschiedt volgens de bepalingen van het KB van 11.1.93 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan. De preparaten worden als dusdanig beschouwd als de resultaten van de proeven uitgevoerd volgens de bijlage V punt A van het KB van 24 mei 1982 houdende de reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu overeenkomen met de hierna vermelde definities en met de specifieke beoordelingscriteria voor die methoden. De definities van deze begrippen kunnen als volgt omschreven worden: "corrosief" : stoffen en preparaten die bij aanraking een vernietigende werking op levende weefsels kunnen uitoefenen. "irriterend" : niet-corrosieve stoffen en preparaten die door directe, langdurige of herhaalde aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kunnen veroorzaken. "sensibiliserend" : stoffen en preparaten die door inademing of door opname via de huid een reactie van het immuunsysteem kunnen verwekken (overgevoeligheidsreactie) zodat bij latere blootstelling aan de stof of aan het preparaat, kenmerkende schadelijke effecten optreden. "zeer licht ontvlambaar" : stoffen en preparaten die in vloeibare toestand een vlampunt < 0° en een kookpunt # 35° hebben. "licht ontvlambaar" : stoffen en preparaten die a) bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en ten slotte kunnen ontbranden of b) in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijderen van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien of c) in vloeibare toestand een vlampunt < 21° hebben d) in gasvormige toestand bij normale druk met lucht ontvlambaar zijn of e) bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen. "ontvlambaar" : stoffen en preparaten die in vloeibare toestand een vlampunt hebben van 21° - 55° "oxiderend" : stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, exotherm kunnen reageren "ontplofbaar" : stoffen en preparaten die bij aanraking met een vlam kunnen ontploffen of voor stoten of wrijving gevoeliger zijn dan dinitrobenzeen. Er kunnen in bepaalde gevallen afwijkingen worden toegestaan. Hiervoor verwijs in naar art. 5 §2 van hoger genoemd KB van 11-1-93. De ontvlambaarheidsgraad van de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik in vloeibare toestand wordt bepaald volgens de methode, opgenomen bijlage IV - hoofdstuk III van Titel III van het ARAB.
2.3 Giftigheidsklasse voor de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik (art. 3 KB 28.2.94) - Behoren tot klasse A : de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik die ondergebracht zijn in één van de hiernavolgende gevarencategorieën : "zeer giftig", "giftig", "corrosief". 6
- Behoren tot klasse B : de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik die niet tot de klasse A behoren en die ondergebracht zijn in één van de hiernavolgende gevarencategorieën : "schadelijk", "irriterend", "sensibiliserend".
2.4 Giftigheidsklasse voor de bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik (art1. KB 5.6.75) - producten van de lijst A: Bestrijdingsmiddelen en fytofarmaceutische producten die in bijlage II van dit besluit zijn opgegeven en die ofwel uitsluitend in de kolom lijst A zijn opgenomen, ofwel een percentage aan actief bestanddeel bezitten zoals in die kolom is aangeduid; - producten van de lijst B: Bestrijdingsmiddelen en fytofarmaceutische producten die in bijlage II van dit besluit zijn opgegeven en die ofwel uitsluitend in de kolom lijst B zijn opgenomen, ofwel een percentage aan actief bestanddeel bezitten zoals in die kolom is aangeduid; - producten van de lijst C: Bestrijdingsmiddelen en fytofarmaceutische producten die in bijlage II van dit besluit zijn opgegeven en die ofwel uitsluitend in de kolom lijst C zijn opgenomen, ofwel een percentage aan actief bestanddeel bezitten zoals in die kolom is aangeduid;
2.5 Lokaal voor het bewaren van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik (art. 80 KB 28.2.94) § 1. De erkende verkoper, de erkende gebruiker en de speciaal erkende gebruiker moeten de producten van de klassen A en B bewaren in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is en op slot is. Het lokaal moet droog zijn, degelijk verlicht, doelmatig verlucht, in goede staat van onderhoud en netheid, en zodanig ingericht dat de goede bewaring van de opgeslagen producten verzekerd is. Op de buitenzijde van de deur van dit lokaal wordt duidelijk zichtbaar de vermelding "vergif" aangebracht alsmede een doodshoofd. De toegang tot het lokaal moet veilig zijn, zowel voor de personen die er hun activiteiten uitoefenen als voor de overheidspersonen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de reglementering. Het lokaal bestemd voor het bewaren van de producten van klasse A opgenomen in bijlage X, 1. moet gelegen zijn buiten de gebouwen waar mensen of dieren verblijven. De toegang tot die lokalen is uitsluitend geoorloofd in aanwezigheid van de erkende of speciaal erkende persoon. § 2. In afwijking van § 1. eerste lid, en op gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar mogen de voor de handel bestemde producten van klasse B in verpakkingen van ten hoogste één kilogram of één liter bewaard worden in een kast die op slot is. § 3. In afwijking van § 1. mag de speciaal erkende gebruiker voor het gebruik in de sierteelt van gewasbeschermingsmiddelen opgenomen in afdeling 2 van bijlage X van dit besluit, die producten bewaren in de lokalen van het bedrijf waar hij zijn bedrijvigheid uitoefent. In dat geval moeten genoemde producten zich bevinden in een kast die uitsluitend bestemd is voor de bewaring van de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik van de klassen A en B. Die kast moet tenminste 0,25 m3 inhoud hebben. Zij moet op slot zijn en aan een wand bevestigd. Op de deur van de kast moeten op een in het oog vallende wijze de melding "vergif" zijn aangebracht alsmede een doodshoofdsymbool. De toegang tot die kast is voorbehouden aan de 'speciaal erkende persoon'. 7
§ 4. Het gelijktijdig handel drijven in producten van de klassen A en B en in geneesmiddelen, eetwaren of diervoeders is alleen geoorloofd op voorwaarde dat de producten die voorkomen in de klassen A en B gehouden, bewaard en behandeld worden in lokalen die uitsluitend daarvoor zijn voorbehouden. § 5. Eenieder die geniet van de in artikel 67 (gebruik van producten van de klasse A, die niet zijn opgenomen in de bijlage X) voorziene afwijking is verplicht de op grond van die afwijking verkregen producten in een geschikte kast of lokaal achter slot en in de oorspronkelijke verpakking te bewaren.
2.6 Lokaal voor het bewaren van bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik (art. 48 KB 5.6.75) § 1. De erkende verkoper, de erkende gebruiker en de speciaal erkende gebruiker moeten de producten van de klassen A en B bewaren in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is en op slot is. Het lokaal moet droog zijn, doelmatig verlucht, in goede staat van onderhoud en netheid, en zodanig ingericht dat de goede bewaring van de opgeslagen producten verzekerd is. Op de buitenzijde van de deur van dit lokaal wordt duidelijk zichtbaar de vermelding "vergif" aangebracht alsmede een doodshoofd. Het lokaal bestemd voor het bewaren van de producten van lijst A opgenomen in lijst III van dit besluit, moet gelegen zijn buiten de gebouwen waar mensen en dieren verblijven. De toegang tot dat lokaal is uitsluitend geoorloofd in aanwezigheid van de erkende of speciaal erkende persoon. § 2. In afwijking van § 1. eerste lid, en op gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar mogen de voor de handel bestemde producten van klasse B in verpakkingen van ten hoogste één kilogram of één liter bewaard worden in een kast die op slot is. §3 Behoudens afwijking door de Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft en op advies van de Hoge Raad voor volksgezondheid verleend, moeten de voor de handel bestemde producten van lijst C worden bewaard in een daarvoor bestemde kast of in een lokaal dat aan de bij §1 bepaalde voorwaarden voldoet. § 4. Het gelijktijdig handel drijven in producten van de klassen A en B en in geneesmiddelen, eetwaren of diervoeders is alleen geoorloofd op voorwaarde dat de producten die voorkomen in de klassen A en B gehouden, bewaard en behandeld worden in lokalen die uitsluitend daarvoor zijn voorbehouden.
2.7 Aard van de verpakking (art. 48 KB 28.2.94 en art. 21 KB 5.6.75) Elk bestrijdingsmiddel voor landbouwkundig gebruik moet vervat zijn in verpakkingen zodanig ontworpen en vervaardigd dat elk verlies van de inhoud wordt voorkomen ; dit geldt niet indien bijzondere veiligheidsvoorzieningen zijn voorgeschreven. Het materiaal van de verpakking en van de sluiting mag niet door de inhoud worden aangetast of daarmee een schadelijke of gevaarlijke verbinding kunnen vormen. De verpakkingen en de sluitingen moeten in hun geheel en in alle onderdelen zo stevig en sterk zijn dat zij niet losraken en afdoende tegen elke normale behandeling bestand zijn. 8
De recipiënten die voorzien zijn van een sluiting moeten zodanig zijn ontworpen dat de recipiënt herhaalde malen opnieuw kan worden gesloten zonder dat hierbij ongewild iets van de inhoud ontsnapt. De verpakking van de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik in aërosolvorm moeten voldoen aan de bepalingen van het Koninklijk besluit van 24 april 1978 betreffende de aërosols. Bij de erkenning van een product kunnen bijzondere aanwijzingen nopens de door dit artikel gestelde eisen voorgeschreven worden. Voor een bestrijdingsmiddel voor landbouwkundig gebruik erkend voor een huishoudelijk gebruik kan daarenboven een veiligheidssluiting voor kinderen verplicht gesteld worden, ingeval het recipiënten met een inhoud van ten hoogste 3 liter betreft.
2.8 Enkele aanbevelingen: - plaats de bestrijdingsmiddelen per groep producten bv. insecticiden, fungiciden, herbiciden enz. afzonderlijk in rekken of kasten - plaats de vloeibare producten steeds onderaan en de spuitpoeders of granulaten bovenaan - plaats de bestrijdingsmiddelen in alfabetische volgorde - bewaar de beschermende spuitkledij en de maskers nooit in het bewaarlokaal - zorg er voor dat u de handen, gezicht enz. kunt afspoelen of wassen in de onmiddellijke omgeving buiten het bewaarlokaal
9
3. Decreet van de Vlaamse Raad en besluiten van de Vlaamse regering 1) Decreet van de Vlaamse Raad van 28.6.85 betreffende de milieuvergunning 2) Besluit van de Vlaamse regering van 23.3.89 houdende organisatie van de milieueffectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen 3) Besluit van 6.2.91 van de Vlaamse regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning Vlarem gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 27.2.92 - 28.10.92 - 27.4. 94 - 1.6.95 - 26.6.96 en 12.1.99 (Vlarem I) 4) Besluit van de Vlaamse regering van 1.6.95 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (Vlarem II), gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6.9.95, van 26.6.96, van 3.6.97, van 17.12.97, van 24.3.98, van 16.9.98 en van 19.1.99 (Vlarem II) In de hierna volgend overzicht van de wettelijke bepalingen zal hoofdzakelijk de aandacht uitgaan naar de bepalingen van Vlarem I en Vlarem II. Er is een milieueffectrapport (MER-rapport) nodig voor de inrichtingen voor de productie van pesticiden met een jaarcapaciteit van 30.000 en meer ton.
3.1 Wat zijn hinderlijke inrichtingen ? De inrichtingen die als hinderlijk worden beschouwd voor de mens en het leefmilieu worden ingedeeld in drie klassen, afhankelijk van de aard en de belangrijkheid van de eraan verbonden milieueffecten. De Vlaamse regering stelt de lijst en de klasse van die inrichtingen vast. Als belastende elementen worden beschouwd : geur, lawaai, stof, grond-en/of oppervlaktewaterverontreiniging, brand-en/of explosiegevaar, enz.
3.2 Milieuvergunningen - klasse-indeling 1) Niemand mag zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse exploiteren of veranderen. De vergunning van klasse 1 en klasse 2-bedrijf moet afgeleverd zijn vóór met de uitbating wordt gestart. 2) Niemand mag, zonder daarvan melding te hebben gedaan, een inrichting die tot de derde klasse behoort, exploiteren of veranderen. Een klasse 3-bedrijf kan starten zodra de melding is ingediend. 3) De Vlaamse Regering wijst de categorieën van inrichtingen aan waarvoor een M.E.R. (milieueffect rapport) of een V.R. (veiligheidsrapport) wordt vereist vooraleer een vergunning kan worden verleend.
3.3 Wat behandelt Vlarem I ?
10
Vlarem I behandelt o.a.: - indeling van hinderlijke bedrijven - wie is melding - en vergunningsplichtig - melding en vergunningenaanvraag: informatie en documenten - de procedurebeschrijvingen van de meldingen en milieuvergunningsaanvragen - het openbaar onderzoek, milieuvergunningscommissies - de beslissing- en bekendmakingsprocedures, toegang tot de milieu-informatie - de beroepsprocedures - het toezicht en de dwangmaatregelen - diverse bijlagen o.a. : bijlage 1 : lijst van als hinderlijk beschouwde inrichtingen met indeling in klassen bijlage 2 : lozing van gevaarlijke stoffen - bijlage 2A: lozing van gevaarlijke afvalstoffen opgeheven bij Besluit van de Vlaamse regering 27.4.94) - bijlage 2B: de lijst van gevaarlijke stoffen voor lozing in grondwater (EG richtlijn 80/68/EEG) - bijlage 2C: de lijst van gevaarlijke stoffen voor lozing in aquatisch milieu (EG richtlijn 76/464/EEG) bijlage 3 : meldingsformulier inzake de exploitatie van een klasse 3 inrichting, de verandering van een inrichting of de overname van een inrichting door een ander exploitant bijlage 4 : milieuvergunningsaanvraagformulier voor de exploitatie of de verandering van een inrichting van klasse 1 of 2 bijlage 5 : gegevens en minimuminlichtingen die aan de orde moeten komen in het document inzake preventiebeleid voor zware ongevallen, bedoeld in art. 7§2 van titel I van het Vlarem bijlage 6 : VR-inrichtingen als beschreven in artikel 7 van titel I van het Vlarem bijlage 7 : gevaarlijke stoffen (art. 7 van het Vlarem) - deel I : lijst van gevaarlijke stoffen bedoeld in de EG-richtlijn 82/501/EEG, zoals later gewijzigd, inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten - deel II : gevaarlijke stoffen en preparaten bedoeld in de Eg-richtlijn 67/548/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuurrechtelijke bepalingen inzake indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen bijlage 8: model van formulier voor de bekendmaking, in kader van het ‘openbaar onderzoek’ van een milieuvergunningsaanvraag bijlage 9A: model van besluit houdende volledige of gedeeltelijke positieve beslissing in eerst aanleg over een milieuvergunningsaanvraag bijlage 9B: model van besluit houdende negatieve beslissing in eerst aanleg over een milieuvergunningsaanvraag bijlage 10: model voor formulier voor de bekendmaking van een beslissing over een milieuvergunningsaanvraag bijlage 11: model van het proces-verbaal van bemonstering en/of van controle van afvalwaters bijlage 12: model van het proces-verbaal van bemonstering en/of van controle van in de lucht geloosde stoffen bijlage 13: model van het proces-verbaal van uitvoering van monstername van afvalstoffen bijlage 14: model van het proces-verbaal van uitvoering van monstername inzake grondwaterverontreiniging
11
3.4 In werking treden van Vlarem I Vlarem I is in werking getreden op 1 september 1991. De vóór 1 september 1991 verleende vergunningen blijven van kracht tot in de vergunning vermelde datum of ten laatste tot 1.9.2011. Bedrijven, die alle vroeger verplichte vergunningen bezitten, kunnen deze laten vervolledigen voor de bijkomende verplichtingen van Vlarem I via een vereenvoudigde procedure. Ze moeten dit doen tijdens een overgangsperiode van 6 maand volgend op elke wijziging van Vlarem I.
3.5 Wat behandelt Vlarem II ? Vlarem II behandelt : 1. algemene uitbatingsvoorwaarden die geldig zijn voor alle sectoren 2. specifieke sectorale uitbatingsvoorwaarden o.a. voor biociden, gevaarlijke stoffen. De overheid kan ook bijzondere milieuvergunning-voorwaarden voor een welbepaalde exploitatieplaats opleggen omwille van milieuhygiënische randvoorwaarden.
3.6 Enkele krachtlijnen van het vernieuwd milieuvergunningenbeleid in Vlaanderen 1) Eén geïntegreerde milieuvergunning De nieuwe milieuvergunning is de integratie van : - de exploitatievergunning - de lozingsvergunning - de afvalstoffenvergunning - de vergunning voor de verwijdering van giftige/gevaarlijk afval. De exploitant of bouwheer moet steeds een afzonderlijke vergunning aanvragen voor het winnen van grondwater (Grondwaterdecreet van 24.1.84 en Besluit van de Vlaamse regering van 27.3.85 - BS 20.7.85 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones) voor het capteren van oppervlaktewater en voor het aanzienlijk wijzigen van het reliëf en het uitvoeren van bouwwerken. 2) Koppeling van de bouw- en milieuvergunning Elk van deze vergunningen wordt geschorst zolang de andere niet is verleend. Bij definitieve weigering van de ene is ook de andere niet rechtsgeldig (dit geldt nu alleen voor de afvalstoffenvergunning). Dit betekent dat er pas een milieuvergunning mag aangevraagd worden wanneer een bouwvergunning is verleend of omgekeerd. Dit betekent ook dat de bouwvergunning geschorst wordt zolang de milieuvergunning niet definitief is verleend of de melding niet definitief is gebeurd en bij weigering van de milieuvergunning vervalt de bouwvergunning op de datum van de weigeringsbeslissing van de milieuvergunning.
12
3) Eenvormige en eenvoudige procedure De procedure start nu onmiddellijk en gelijktijdig in al haar onderdelen (openbaar onderzoek + adviesinwinningen). Om dit mogelijk te maken dient de vergunningsaanvraag in meerdere exemplaren (7 exemplaren voor de 2de klasse- en 10 exemplaren voor 1ste klasse-inrichtingen) ingediend te worden De inwinning van de adviezen van de overheidsdiensten gebeurt voor de 1ste klasse-inrichtingen en de beroepen met betrekking tot de 2de klasse-inrichtingen via een provinciale milieuvergunningscommissie, die een gecoördineerd advies uitbrengt bij de vergunningverlenende overheid en voor de 1ste klasse inrichtingen in beroep door een gewestelijke milieuvergunningscommissie. Voor de 2de klasse-inrichtingen dient het college van burgemeester en schepenen (in eerste aanleg) het advies in te winnen van de gemeentelijke milieudienst. 4) Wettelijk gewaarborgde termijnen Ingevolge de vernieuwde procedure wordt het mogelijk een definitieve uitspraak binnen een wettelijk vastgelegde termijn te waarborgen : - voor een MER en/of VR-plichtige inrichting : de tijd voor de opstelling van de MER en/of VR alsmede voor de technische plannen vermeerderd met een procdure-termijn voor maximum 48 maanden (éénmalige verlengbaar met 2 maanden) ; - voor een 1ste klasse-inrichting : maximum 9 maanden beroepstermijn inbegrepen, éénmalig verlengbaar met 2 maanden ; - voor een 2de klasse-inrichting : maximum 8 maanden beroepstermijn inbegrepen, éénmalig verlengbaar met 1,5 maand. Er weze aangestipt dat een uitspraak stilzwijgend wordt verworven bij "stilzitten" van de overheid (weigering, vergunning in beroep).
3.7 Lijst met ingedeelde inrichtingen Definitie van een ingedeelde inrichting: Een ingedeelde inrichting is elke inrichting die melding- of vergunningsplichtig is krachtens het decreet betreffende de milieuvergunning en die vermeld is op de in bijlage 1 bij Titel 1 (Besluit van de Vlaamse Regering van 6-2-1991 houdende Algemeen reglement voor de milieuvergunning) van het Vlarem I gevoegde lijst. In de bijlage 1 van het Vlarem I wordt de lijst opgenomen met als hinderlijk beschouwde inrichtingen met de indeling in klassen. De productie, het bereiden, het formuleren, het verpakken en de opslag van bestrijdingsmiddelen worden opgenomen in de volgende rubrieken van hinderlijke bedrijven: - rubriek 5: biociden - rubriek 7: chemicaliën o.a. rubriek 7.2: geïntegreerde chemische installaties voor de fabricage van de basisproducten voor gewasbescherming en van biociden - rubriek 16: gassen 13
- rubriek 17: gevaarlijke stoffen
3.8 Meldingen voor Klasse 3 - inrichtingen (art. 2-4) In bijlage 1 bij deze brochure is het formulier opgenomen, dat moet gebruikt worden bij de melding van een klasse 3-bedrijf (bijlage 3 Vlarem I). Art. 2: § 1. Niemand mag, zonder daarvan vooraf melding te hebben gedaan, een inrichting die behoort tot de derde klasse of na de geplande verandering blijft behoren tot de derde klasse, exploiteren of veranderen. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde melding dient te gebeuren door middel van een meldingsformulier, waarvan het model is vastgesteld in bijlage 3 bij onderhavig besluit, dat bij ter post aangetekende zending of bij afgifte tegen ontvangstbewijs wordt overgemaakt aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de percelen zijn gelegen waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is. Indien de inrichting zich over het grondgebied van meer dan één gemeente uitstrekt, dient de melding op voormelde wijze te gebeuren aan elk van de colleges van burgemeester en schepenen van de gemeenten waarin percelen zijn gelegen waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is, voor de respectieve gedeelten van de inrichting gelegen op hun ambtsgebied. § 3. De melding dient volgende gegevens te bevatten: 1. - indien het om een natuurlijke persoon gaat: de naam, voornaam, het adres, telefoon, R.S.Z. en B.T.W. nummer van de exploitant; - indien het om een rechtspersoon gaat: de benaming , de rechtsvorm en de maatschappelijke zetel, telefoon, R.S.Z. en B.T.W. nummer van de exploitant, evenals de naam, de hoedanigheid van de verantwoordelijke persoon die de melding namens de exploitant ondertekent; 2. de juridische grondslag op basis waarvan de exploitant de beschikking heeft over de bedoelde inrichting(en) alsmede het eigendomsstatuut van de percelen waarop de exploitatie gebeurt of is gepland; 3. het adres van de inrichting die het voorwerp uitmaakt van de melding evenals de gemeenten en provincies waarin de percelen zijn gelegen waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is; 4. in voorkomend geval de vermelding dat het gaat om een inrichting van; - de Staat, de Gemeenschap, het Gewest, een provincie of een door één van hen opgerichte instelling; - een gemeente, een vereniging van gemeenten, of een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn; - een niet hier voren genoemde openbare instelling; 5. de vermelding dat het gaat om : a) het exploiteren van een nieuwe inrichting dat een inrichting die na wijziging of aanvulling van de indelingslijst meldingsplichtig wordt; b) het veranderen van een bestaande inrichting 14
c) het overnemen van een vergunde inrichting 6. de aard alsook de technische kenmerken van de inrichting waarvoor de melding wordt gedaan en inzonderheid: a) wanneer de melding betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in één of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst: - een lijst met de aantallen dienen gespecificeerd overeenkomstig de diersoorten (categorieën) vermeld in artikel 5 van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen: - voorzover de meldingsplichtige de cultuurgronden in eigen gebruik nog niet digitaal bij de Mestbank heeft laten registreren, een opgave van de kadastrale percelen die in eigen gebruik zijn en het bijhorend kaartmateriaal op schaal 1/10.000 met aanduiding van de desbetreffende percelen; - de bij de inrichting behorende mestafzet-, mestafname-, mestexport- en/of mestverwerkingsovereenkomsten; b) wanneer de melding betrekking heeft op de winning van grondwater, voor elk van de grondwaterwinningen, gegroepeerd per watervoerende laag: - de activiteit waarvan de grondwaterwinning deel uitmaakt; - de bestemming van het grondwater; - de maximumhoeveelheid gewonnen grondwater uitgedrukt in m3 per dag en per jaar; - de diepte waarop het grondwater gewonnen wordt ten opzicht van het maaiveld; - de aard en het maximumvermogen van de pomp(en) uitgedrukt in m3/uur en in kilowatt; - de apparatuur en/of middelen voor de meting van het gewonnen grondwatervolume; - de situering van alle (geregistreerde en niet geregistreerde) pompen op kaartmateriaal op schaal van ten minste 1/5.000; 7. een plan op schaal van ten minste 1/500 waarop de ligging van de inrichting op het betrokken kadastraal perceel is aangegeven; 8. in voorkomend geval een afschrift van de beslissing over de vergunningsaanvragen als bedoeld in de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw met betrekking tot de inrichting of de datum waarop, alsmede de overheid bij wie dergelijke vergunning(en) werd(en) aangevraagd. §4.
De exploitatie van een inrichting, zoals bedoeld in art. 3, mag worden voortgezet voor zover de melding met alle vereiste gegevens conform art. 2 werd gedaan binnen de termijn, bedoeld in art. 3
§ 5. In afwijking van § 2 en § 3 gelden voor de meldingen met betrekking tot de in de derde klasse ingedeelde inrichtingen die samen met inrichtingen van eerste of tweede klasse een milieutechnische eenheid als bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het Vlarem vormen, de volgende bepalingen: 1° wanneer de ingedeelde inrichtingen, ingedeeld in de derde klasse, worden opgenomen in de vergunningsaanvraag of in de mededeling van verandering die overeenkomstig artikel 5, 6 6bis en 6ter wordt ingediend bij de bevoegde overheid, geldt de vergunningsaanvraag of de mededeling als melding van deze derde klasse-inrichtingen; 2° in de overige gevallen moet de melding gebeuren overeenkomstig § 2 en § 3 met dien verstande dat ze in dit geval moet worden ingediend bij de overheid die in eerste aanleg bevoegd is voor de vergunningsplichtige inrichting(en) die samen met de gemelde derde 15
klasse-inrichting(en) een milieutechnische eenheid als bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het Vlarem vormen. Art. 3: De exploitant die een niet als hinderlijk ingedeelde inrichting die na haar inbedrijfsstelling meldingsplichtig wordt door aanvulling of wijziging van de indelingslijst, is verplicht hiervan binnen de zes maanden na het van kracht worden van die aanvulling of wijziging de melding te doen overeenkomstig het bepaalde van art. 2. Art. 4. §1. Het bevoegde college van burgemeester en schepenen neemt akte van de meldingen, bedoeld in artikel 2 en 3, met uitzondering van deze bedoeld in artikel 2, § 5, 1° en 2°. De burgemeester schrijft de ontvangen meldingen in in een register dat overeenkomstig artikel 32 ingezien kan worden. Wanneer de melding betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in één of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 en/of de subrubriek 28.2 van de indelingslijst, stuurt de burgemeester zonder verwijl een afschrift van het meldingsformulier en zijn bijlage(n) naar de Vlaamse Landmaatschappij. § 2. De overheid die in eerste aanleg bevoegd is voor de vergunningsplichtige inrichting(en) die samen met de gemelde derde klasse-inrichting(en) een milieutechnische eenheid als bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het Vlarem vormen, neemt akte van de meldingen, bedoeld in artikel 2, § 5, 1° en 2°. Deze akteneming wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 35,5° wanneer het gaat om een akteneming door de bestendige deputatie van de provincie respectievelijk overeenkomstig artikel 36,5° wanneer het gaat om een aktename door het college van burgemeester en schepenen. Wanneer de melding betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in één of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 en/of de subrubriek 28.2 van de indelingslijst, stuurt de bevoegde overheid in elk geval zonder verwijl een voor eensluidend verklaard afschrift van de akteneming alsook een afschrift van het meldingsformulier en zijn bijlage(n) naar de Vlaamse Landmaatschappij. § 3. De exploitatie of verandering van een inrichting, zoals bedoeld in artikel 2, mag worden aangevat de dag na de datum dat de melding met alle vereiste gegevens conform artikel 2 werd gedaan binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.
3.9 De milieuvergunningsaanvraag (art. 5) In bijlage 2 bij deze brochure is het aanvraagformulier opgenomen, dat moet gebruikt worden bij de aanvraag voor de vergunning van klasse 1 en 2 (bijlage Vlarem I) § 1. Niemand mag zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse, exploiteren. § 2. De vergunningsaanvraag in te dienen om een inrichting van klasse 1 of 2 te mogen exploiteren of te veranderen, wanneer de verandering overeenkomstig art. 6 bis vooraf dient vergund te worden, wordt ingediend door middel van een milieuvergunning aanvraagformulier waarvan het model is vastgesteld in bijlage 4 bij onderhavig besluit en dient tenminste de volgende gegevens te vermelden: 16
1. - indien het om een ‘natuurlijke persoon’ gaat : de naam, voornaam, hoedanigheid, het adres, telefoon-, R.S.Z.- en B.T.W.-nummer van de exploitant ; - indien het om een ‘rechtspersoon’ gaat : de benaming, de rechtsvorm en de maatschappelijke zetel, telefoon, R.S.Z.- en B.T.W.-nummer van de exploitant, evenals de naam, de hoedanigheid van de verantwoordelijke persoon die de vergunningsaanvraag namens de exploitant ondertekent ; 2. de juridische grondslag op basis waarvan de exploitant de beschikking heeft over de bedoelde inrichting(en) alsmede het eigendomsstatuut van de percelen waarop de exploitatie gebeurt of is gepland ; 3. het adres van de inrichting die het voorwerp uitmaakt van de vergunningsaanvraag evenals de gemeenten en provincies waarin de percelen zijn gelegen waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is ; 4. de vermelding of het gaat om een inrichting van: - de Staat, de Gemeenschap, het Gewest, een provincie of een door één van hen opgerichte instelling ; - een gemeente, een vereniging van gemeenten of een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn ; - een niet hiervoor genoemde openbare instelling ; 5. de vermelding of het gaat om : - de exploitatie van een nieuwe inrichting ; - het hernieuwen van een vergunning voor een bestaande inrichting ; - de exploitatie van een inrichting die na wijziging of aanvulling van de indelingslijst vergunningsplichtig wordt ; - het veranderen van een inrichting met precisering dat het betreft : * een wijziging ; * een uitbreiding ; * een toevoeging ; * de exploitatie van een tijdelijke inrichting ; 6. de aard en de klasse van de inrichting met vermelding of een milieueffectrapport en/of een veiligheidsrapport wordt vereist ; 7. een beschrijving van de aan te wenden procédé's en reagentia ; 8. de aard en het vermogen van de toestellen ; 9. de aard, de inhoud, de bedrijfsdruk en -temperatuur en volgnummer van de toestellen, opslagtanks, reservoirs en apparaten ; 10. de aard, de maximum voorziene hoeveelheid en de fysische, chemische en toxicologische kenmerken van de als hinderlijk ingedeelde opslagplaatsen en van de grondstoffen, tussenproducten, bijproducten, eindproducten, afvalstoffen en afvalwaters alsmede de geplande bestemming van de afvalstoffen en afvalwaters ; de kenmerkende gegevens van de voorziene emissies, afvalstoffen en afvalwaters 11. de op basis van de beste beschikbare techniek voorziene maatregelen en/of installaties om : a) zo weinig mogelijk afval te veroorzaken b) minder gevaarlijke stoffen te gebruiken c) de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen alsook afval waar mogelijk, terug te winnen en te recycleren d) het gebruik van grondstoffen, met inbegrip van water, te beperken en de energie-efficiëntie zo groot mogelijk te maken 17
12.
13. 14.
-
-
15. -
-
16. -
e) het algemene effect van de emissies en de risico’s op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken en dit zowel voor geluid, trillingen, stralingen, lucht- bodem- en waterverontreiniging als voor het gevaar voor de mens buiten de inrichting en het leefmilieu f) ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken g) te voldoen aan de algemene en sectorale milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op de inrichting h) te voldoen aan art. 14 en art. 16 §4 van het decreet van 21.12.97 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu het maximum voorziene aantal te werk te stellen werknemers alsmede de vermelding of in de onderneming van de exploitant een comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen, als bedoeld in het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming, bestaat ; de maximum voorziene hoeveelheid jaarlijks te fabriceren goederen ; in geval de aanvraag betrekking heeft op een directe of indirecte lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen bedoeld in bijlage 2 B bij Vlarem I, of op een stortplaats of opslagplaats voor afvalstoffen in of op de bodem, tevens : de kenmerken van de bodem en de ondergrond van het terrein waarop de lozing is gepland, respectievelijk de stortplaats of opslagplaats wordt ingericht, en van de omgeving in een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen, alsmede de grondwaterhuishouding van het terrein waarop de stortplaats of opslagplaats ingericht wordt, en van de omgeving ; wanneer het om een stortplaats of een opslagplaats voor afvalstoffen gaat een voorstel van werkplan voor het storten en opslaan overeenkomstig de algemene en sectorale voorwaarden dat - behoudens voor wat de stort- en opslagplaatsen van inerte afvalstoffen betreft - is opgesteld op basis van de resultaten van de bij te voegen hydrogeologische studie, alsmede een opmetingsplan voor putten, laagten en ophogingen met opgave van het maaiveld en berekening van de bergingscapaciteit ; een algemene beschrijving van het terrein en de omgeving met vermelding van het huidige gebruik, de begroeiing, het bodembestand en de eventuele bebouwing in geval de aanvraag betrekking heeft op de verwerking van afvalstoffen, tevens: de maatregelen die desgevallend kunnen genomen worden, wanneer de installaties of terreinen tijdelijk buiten gebruik zijn, om welke reden ook, zodat de verwerking van de afvalstoffen verzekerd blijft : de algemene kenmerken van de soorten van afvalstoffen die per dag of per week, per maand en per jaar kunnen verwijderd worden, telkens met opgave van : het volume en het gewicht van de afvalstoffen ; de aard, samenstelling en herkomst van de afvalstoffen ; de kwalificatie en de taken van het personeel belast met de afvalstoffenverwerking ; vier recente foto's van het terrein, genomen vanuit de verschillende hoofdwindrichtingen ; indien de aanvrager het vervullen van een opdracht van algemeen nut beoogt, een verbintenis van de aanvrager om, binnen de perken, het voorwerp en de voorwaarden van de milieuvergunning, afvalstoffen te aanvaarden op schriftelijke vraag van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaams Gewest of in opdracht ervan. in geval de aanvraag betrekking heeft op de lozing van afvalwaters, tevens : de aard en de hoeveelheden te lozen : * normaal huisafvalwater ; * ander afvalwater dan normaal huisafvalwater ; * koelwater ; 18
* regenwater ; de aanduiding waarin en op welke wijze de afvalwaters worden geloosd : * in een gewoon oppervlaktewater ; * in een openbare riool ; * in een kunstmatige afvoerweg voor regenwater ; * in de bodem ; * de verschillende waterbevoorradingsbronnen ; * een beschrijving van de afvalwaterzuiveringsinstallatie(s). 16bis in geval de aanvraag betrekking heeft op de winning van grondwater, voor elk van de grondwaterwinningen, gegroepeerd per watervoerende laag: a) de activiteit waarvan de grondwaterwinning deel uit maakt b) bestemming van het grondwater c) beoogde of noodzakelijke waterkwaliteit d) de beoogde maximumhoeveelheid te winnen grondwater uitgedrukt in m³ per dag en per jaar e) aard van de waterwinning f) technische kenmerken van de grondwaterwinning met inzonderheid de aanduiding van: - de diepte waarop het grondwater gewonnen wordt ten opzichte van het maaiveld - binnendiameter van de buis, de plaats, de lengte en de doorsnede van de galerij of van de draineerbuis, de plaats en de lengte van de klei- of cementafdichting - de aard en het maximumvermogen van de pompen uitgedrukt in m³/uur en in kilowatt g) de apparatuur en/of middelen voor de meting van - het gewonnen grondwatervolume - het grondwaterpeil h) de verschillende waterbevoorradingsbronnen met hun debieten per dag en per jaar i) de situering van alle (geregistreerde en niet geregistreerde) pompen op kaartmateriaal op schaal van ten minste 1/5.000 16ter in geval de aanvraag betrekking heeft op het kunstmatig aanvullen van het grondwater a) de activiteit waarvan de kunstmatige aanvulling deel uitmaakt b) de omschrijving en de diepte van de grondwaterlaag die kunstmatig zal worden aangevuld c) de herkomst en de kwaliteit van het infiltratiewater d) de maximumhoeveelheid water ingebracht als kunstmatige aanvulling uitgedrukt in m³ per dag en per jaar e) de apparatuur en/of de middelen voor de meting van: - de hoeveelheid water ingebracht als kunstmatige aanvulling - het grondwaterpeil 17. ingeval de aanvraag betrekking heeft op opslagplaatsen en installaties voor vernietiging, neutralisering of wegwerking van giftig afval : - een nota betreffende de kwalificatie en de bevoegdheid van het personeel dat verantwoordelijk is voor de verrichtingen voor transformatie, vernietiging, neutralisering of wegwerking ; - een nota die de te treffen maatregelen vermeldt voor de evacuatie van de residu van de behandeling van de giftige afval, in 't bijzonder : a) indien het gaat om vloeibare residuen : dezelfde inlichtingen als deze die moeten gegeven worden bij het lozen van afvalwater ; b) indien het gaat om gasvormige residuen : 1. de aard van het lozingspunt (schouw, ontluchting, toorts), de hoogte, de binnen-diameter bij de monding ; -
19
2. het debiet en de temperatuur van de gassen en de dampen ; 3. de samenstelling van de gassen en de dampen en, gebeurlijk, het gehalte aan vaste stoffen ; 4. de aangewende technieken om de vooropgezette waarden niet te overschrijden c) indien het gaat om vaste residuen : 1. het maximum volume en gewicht van de per maand en per jaar te verwijderen, op te slaan of te vervoeren residuen ; 2. de aard van de gevaarlijke stoffen die er kunnen in aanwezig zijn en voor ieder van hen, de hoeveelheid per dag en per maand ; 3. de nauwkeurige beschrijving van de wijze waarop de residuen opgeslagen, verwijderd of vervoerd worden, alsmede hun bestemming ; 4. in het geval dat de residuen in de grond ingegraven worden, de hydrologische en geologische inlichtingen betreffende het terrein waarin zij ingegraven zullen worden, de fauna en de flora die er zich kunnen ontwikkeling, de beschermingsmaatregelen die getroffen zullen worden om de toegang tot het terrein te beletten aan elke persoon die niet tot de onderneming behoort. 18. de vermelding of voor de inrichting, de verandering van de inrichting of voor het gedeelte van de inrichting dat het voorwerp uitmaakt van de vergunningsaanvraag krachtens de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw een bouwvergunning is vereist ; in voorkomend geval een afschrift van de beslissing over de vergunningsaanvragen als bedoeld in voormelde wet met betrekking tot de inrichting, of de datum waarop en de overheid bij wie dergelijke vergunning(en) werd(en) aangevraagd ; 19. het voorwerp en de datum van de gedane meldingen, evenals een afschrift van eerdere beslissingen over vergunningsaanvragen die werden ingediend voor de exploitatie, de lozing van afvalwaters, de verwerking van afvalstoffen of voor de winning van grondwater of voor de bescherming van grondwater met betrekking tot de inrichting, of in voorkomend geval de datum waarop, alsmede de overheid bij wie, dergelijke vergunning(en) werd(en) aangevraagd 20. in voorkomend geval, een afschrift van de beslissingen die werden getroffen met betrekking tot een verzoek tot afwijking van de milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op de exploitatie van de inrichting ; 21. de datum waarop de exploitant de inrichting, de verandering van de inrichting of het gedeelte van de inrichting dat het voorwerp uitmaakt van de vergunningsaanvraag beoogt in gebruik te kunnen nemen. 22. In geval in overeenkomst titel II van het Vlarem een milieucoördinator is aangesteld: de naam, voornaam, geboortedatum en het adres van deze milieucoördinator § 3. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting van de klasse 1 of 2 dienen gevoegd : 1. een situeringsplan op schaal van ten minste 1/1.000, waarop de ligging van de gebouwen, de productie-eenheid, de opslagplaatsen, de stortplaatsen en de lozingspunten ten opzichte van de aanpalende percelen weergegeven is ; 2. één of meer uitvoeringsplannen op schaal van ten minste 1/200 waarop per productie-eenheid, per opslagplaats, per gebouw en per verdieping, de schikkingen van de installaties, machines, toestellen, apparaten (in voorkomend geval met hun bij horende motoren en opgave van het vermogen ervan) en opslagplaatsen (met capaciteit) evenals de lozingspunten van de afvalwaters weergegeven zijn alsmede de als hinderlijk ingedeelde handelingen aangegeven zijn ; 20
3. een bewijs van betaling van de dossiertaks. 4. wanneer de aanvraag betrekking heeft op een stortplaats of opslagplaats voor afvalstoffen in of op de bodem andere dan een stort- of opslagplaats voor inerte afvalstoffen, alsmede op een directe of indirecte lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen bedoeld in bijlage 2 B bij Vlarem I, een hydrogeologische studie van het terrein en de omgeving uitgevoerd door een of meer deskundigen die tenminste voldoende inzicht moet verschaffen inzake : a) algemene geologische situatie : - geologische opbouw ; - precieze granulometrische en lithologische kenmerken van de verschillende formaties ; b) algemene hydrogeologische situatie : - een uitvoerige beschrijving van alle hydrogeologische kenmerken der watervoerende lagen (o.a. hydraulische geleidbaarheid, transmissiviteit, bergingscapaciteit, enz.) - bepalen van stromingsrichtingen en stromingssnelheid van het grondwater ; - vermelden en beschrijven der ondoorlatende lagen ; - analyse van piëzometrische waarnemingen : c) fysico-chemische kenmerken van het grondwater : - aan de hand van referentiewaarnemingen moet de scheikundige samenstelling van de respectievelijke grondwatertafels ter plaatse precies gekend zijn ; d) omschrijving van de waterwinningen in de omgeving (straal = 5 km) : - algemene historiek ; - debiet van afpomping ; - piëzometrische effecten ; - continuïteit der bemaling ; - doelstelling van de bemalingsactiviteiten ; - fysico-chemische analyseresultaten der specifieke bemalingsactiviteiten ; e) algemeen besluit. 5/ wanneer de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in een of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst: a) een lijst met de aantallen dienen gespecificeerd overeenkomstig de diersoorten (categorieën) vermeld in artikel 5 van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen: b) voorzover de meldingsplichtige de cultuurgronden in eigen gebruik nog niet digitaal bij de Mestbank heeft laten registreren, een opgave van de kadastrale percelen die in eigen gebruik zijn en het bijhorend kaartmateriaal op schaal 1/10.000 met aanduiding van de desbetreffende percelen; c) de bij de inrichting behorende mestafzet-, mestafname-, mestexport- en/of mestverwerkingsovereenkomsten; 6/ wanneer de melding betrekking heeft op de winning van grondwater die behoort tot een grondwaterwinningseenheid met een totale capaciteit, inclusief de geplande grondwaterwinning, van meer dan 2.500 m³/dag of meer dan 500.000 m³/jaar a) een hydrogeologische studie van het terrein en de omgeving uitgevoerd door een of meer deskundigen die ten minste voldoende inzicht moet verschaffen inzake: i) algemene geologische situatie: - de geologische opbouw - de lithologische kenmerken van de verschillende formaties ii) algemene hydrogeologische situatie: 21
- een algemene beschrijving van de waterhuishouding - een uitvoerige beschrijving van de hydrogeologische kenmerken van de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen (o.a. hydraulische geleidbaarheid, transmissiviteit, bergingscapaciteit, enz.) - bepalen van stroomrichtingen en stroomsnelheden van het grondwater iii) de fysico-chemische kenmerken van het grondwater van de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen iv) een berekening van de afpompingskegel in de watervoerende laag waaruit water zal worden gewonnen en de effecten op het bodemwater v) een overzicht van de grondwaterwinningen gelegen in een straal van 5 km met hun debiet b) een technisch rapport waarin het effect, met inbegrip van de gevolgen op de natuur en het natuurlijk milieu, van de geplande grondwaterwinning op de openbare en private bovengrondse eigendommen is bestudeerd en is omschreven. 7/ wanneer de aanvraag betrekking heeft op het kunstmatig aanvullen van het grondwater: a) een hydrogeologische studie als bedoeld onder 4/ b) een technische nota betreffende de infiltratietechniek en maatregelen die genomen worden om verontreiniging van de watervoerende lagen te voorkomen § 4. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting van de klasse 1 dient bovendien een uittreksel gevoegd uit het kadastraal plan met de gehele en gedeeltelijke percelen gelegen in een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen van de inrichting, alsmede de lijst van de kadastrale eigenaars van deze percelen. § 5. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting waarvoor een milieueffectrapport is vereist, dient het voorgeschreven en conform de reglementering verklaarde milieueffectrapport gevoegd. § 6. Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting waarvoor een veiligheidsrapport is vereist, dient het voorgeschreven en conform de reglementering verklaarde veiligheidsrapport gevoegd. §7
Bij de vergunningsaanvraag voor een inrichting van de klasse 1 of 2 die in de vierde kolom van de indelingslijst is aangeduid met de letter X, moeten bovendien de volgende stukken gevoegd: 1/ een bijlage over de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging die een beschrijving bevat van: a) de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden b) de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen, inzonderheid afvalstoffen en secundaire grondstoffen, en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd c) de emissiebronnen van de installatie d) de situatie van de plaats waar de installatie komt e) aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de significante .milieueffecten van de emissies f) de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie g) zo nodig de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen h) de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de 22
fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in art. 43 ter i) de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu 2/ een niet-technische samenvatting van de bijlage, bedoeld in 1/, genoemde gegevens Als de voormelde gegevens zijn opgenomen in het aanvraagformulier of een hierbij gevoegde andere bijlage en/of .milieueffectrapport, moeten deze gegevens niet herhaald worden maar volstaat en verwijzing in deze bijlage naar deze gegevens in het aanvraagformulier, de bijlage(n) of het .milieueffectrapport.
3.10 Waar de milieuvergunningsaanvraag doen? (art. 6) § 1. De milieuvergunningsaanvraag, bedoeld in artikel 5, met de voorgeschreven bijlagen wordt bij aangetekende zending of bij afgifte tegen ontvangstbewijs ingediend: 1° in tien exemplaren bij de bestendige deputatie van de provincie tot wiens ambtsgebied de percelen behoren waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is, of, als de inrichting zich over het grondgebied van meer dan een provincie uitstrekt, bij de onderscheiden bestendige deputaties van de provincies voor de respectieve gedeelten van de inrichting gelegen binnen hun ambtsgebied, wanneer het gaat om: a) een vergunningsaanvraag voor de exploitatie, de verdere exploitatie of de verandering van een inrichting van klasse 1; b) een vergunningsaanvraag voor de exploitatie van een inrichting van de klasse 1 die na haar inbedrijfstelling vergunningsplichtig wordt door aanvulling of wijziging van de indelingslijst; c) een vergunningsaanvraag voor het veranderen van een vergunde inrichting van de klasse 2 waarbij de geplande verandering de indeling van de inrichting in klasse 1 tot gevolg heeft; d) een vergunningsaanvraag voor het veranderen van een gemelde inrichting van de klasse 3 waarbij de geplande verandering de indeling van de inrichting in klasse 1 tot gevolg heeft; e) een vergunningsaanvraag voor de exploitatie, de verdere exploitatie of de verandering van een inrichting van 1° klasse 2 van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling; f) een vergunningsaanvraag voor het veranderen van een gemelde inrichting van de klasse 3 van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling waarbij de geplande verandering de indeling van de inrichting in klasse 2 tot gevolg heeft; 2° in zeven exemplaren bij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de percelen zijn gelegen waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is, of, als de inrichting zich over het grondgebied van meer dan een gemeente uitstrekt, bij de onderscheiden colleges van burgemeester en schepenen voor de respectieve gedeelten van de inrichting gelegen binnen hun ambtsgebied, wanneer het gaat om: a) een vergunningsaanvraag voor de exploitatie, de verdere exploitatie of de verandering van een inrichting vande klasse 2, andere dan die van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling; b) een vergunningsaanvraag voor de exploitatie van een inrichting van de klasse 2, andere dan deze van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling, die na haar inbedrijfstelling vergunningsplichtig wordt door aanvulling of wijziging van de indelingslijst; c) een vergunningsaanvraag voor het veranderen van een gemelde inrichting van de klasse 3, andere dan deze van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling, waarbij de geplande 23
verandering de indeling van de inrichting in klasse 2 tot gevolg heeft; d) een vergunningsaanvraag voor de exploitatie of de verlenging van de exploitatie van een tijdelijke inrichting van klasse 1 of 2. § 1bis. Wanneer de inrichting zich over het grondgebied van meerdere gemeenten in eenzelfde provincie uitstrekt, wordt het aantal in te dienen exemplaren, bedoeld in §1,1° vermeerderd met 2 per extra gemeente. § 2. Gelijktijdig met de indiening van de in artikel 5 bedoelde milieuvergunningsaanvraag conform voormelde § 1, maakt de exploitant in voorkomend geval een exemplaar van het vergunningsaanvraagdossier met de voorgeschreven bijlagen over aan het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen bedoeld in het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming van zijn onderneming. § 3. Wanneer een inrichting onder toepassing valt van verschillende indelingsrubrieken die behoort tot verschillende klassen, dan geldt voor deze inrichting de procedure van de hoogste klasse. § 4. Wanneer de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een inrichting waarvoor overeenkomstig artikel 7 een veiligheidsrapport is vereist, dient de exploitant, gelijktijdig met de indiening van de in artikel 5 bedoelde milieuvergunningsaanvraag conform voormelde § 1, tevens een exemplaar van dit veiligheidsrapport te zenden aan : 1. de Minister tot wiens bevoegdheid het leefmilieu behoort ; 2. de Technische Inspectie van de Administratie voor Arbeidsveiligheid van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid ; 3. de dienst van de Civiele Bescherming gelast met de opstelling van het rampenplan bedoeld in artikel 7, § 2 van de wet van 21 januari 1987 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten.
3.11 Verandering van een vergunde inrichting van klasse 1 of 2 (art. 6bis - 6quater) Art. 6bis §1. Voor de verandering van een vergunde inrichting dient overeenkomstig artikelen 5 en 6 een vergunning te worden aangevraagd; 1° wanneer de verandering van een vergunde inrichting de indeling van die inrichting in een hogere klasse tot gevolg heeft, ongeacht of deze inrichting samen met andere vergunde inrichtingen als een geheel moet worden beschouwd overeenkomstig de definitie van milieutechnische eenheid, bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het Vlarem; 2° wanneer de verandering een toevoeging betreft 3° wanneer de bevoegde overheid overeenkomstig de procedure vastgelegd in artikel 6ter en 6quater vaststelt dat de verandering van die aard is dat ze een bijkomend risico voor de mens of een aantasting van het leefmilieu inhoudt of de bestaande hinder vergroot. Voor de exploitatie van een nieuwe vergunnningsplichtige inrichting, andere dan de vergunde inrichtingen die samen met de nieuwe inrichting overeenkomstig de definitie van milieutechnische eenheid, bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het Vlarem, als een geheel moet worden beschouwd, moet eveneens een vergunning overeenkomstig artikel 5 en 6 te worden aangevraagd.
24
§ 2. Voor de toepassing van de bepalingen van § 1,3° wordt aangenomen dat elk van de volgende verandering van die aard is dat ze een bijkomend risico voor de mens of een aantasting van het leefmilieu inhoudt of de bestaande hinder vergroot: 1° een belangrijke wijziging van een vergunde inrichting, ongeacht of deze inrichting samen met andere vergunde inrichtingen als een geheel moet worden beschouwd overeenkomstig de definitie van milieutechnische eenheid, bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het Vlarem; 2° een uitbreiding van een vergunde inrichting met meer dan 50%, ongeacht of deze inrichting samen met andere vergunde inrichtingen als een geheel moet worden beschouwd overeenkomstig de definitie van milieutechnische eenheid, bedoeld in artikel 1.1.2 van titel II van het Vlarem; 3° een uitbreiding van een vergunde inrichting die, of waardoor de inrichting, onderworpen wordt aan een milieueffectbeoordeling en/of een veiligheidsrapportering. Voor het bepalen van de procentuele stijging zoals bedoeld in 2°, wordt de als gevolg van een milieuvergunningsaanvraag, bedoeld in artikel 6, vergunde situatie als basis genomen. § 3. In de andere gevallen dan deze bedoeld in § 1, moet de verandering van een inrichting overeenkomstig artikel 6ter worden meegedeeld aan de overheid die in eerste aanleg bevoegd is. Art. 6 ter.§ 1. De mededeling van de kleine verandering, bedoeld in artikel 6bis, §3. moet gebeuren door middel van een meldingsformulier waarvan het model is vastgelegd in bijlage 3, gevoegd bij Vlarem I. Daarin worden ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 2,§ 3 vermeld. Voor de volledigheid van de mededeling moeten bij het meldingsformulier de volgende bijlagen worden gevoegd: 1° de beschrijving van de toestand vóór de beoogde verandering door een of meer uitvoeringsplannen op schaal van tenminste 1/200 waarop per productie-eenheid, per opslagplaats, per gebouw en per verdieping, de schikkingen van de installaties, machines, toestellen, apparaten (in voorkomend geval met hun bijbehorende motoren en opgave van het vermogen ervan) en opslagplaatsen (met capaciteit) evenals de lozingspunten van de afvalwaters weergegeven zijn alsmede de als hinderlijk ingedeelde handelingen aangegeven zijn; 2° de beschrijving van de toestand na de beoogde verandering door een of meer uitvoeringsplannen op schaal van tenminste 1/200 waarop per productie-eenheid, per opslagplaats, per gebouw en per verdieping die bij de verandering betrokken zijn, de schikkingen van de installaties, machines, toestellen, apparaten (in voorkomend geval met hun bijbehorende motoren en opgave van het vermogen ervan) en opslagplaatsen (met capaciteit) evenals de lozingspunten van de afvalwaters weergegeven zijn alsmede de als hinderlijk ingedeelde handelingen aangegeven zijn; 3° een afschrift van de gedane meldingen, evenals een afschrift van eerdere beslissingen over vergunningsaanvragen die werden ingediend voor de exploitatie, de lozing van afvalwaters, de verwerking van afvalstoffen, de winning van grondwater of voor de bescherming van grondwater met betrekking tot de inrichting of in voorkomend geval de datum waarop alsmede de overheid waarbij dergelijke vergunning(en) werd(en) aangevraagd. §2. De mededeling van kleine verandering, bedoeld in §1, moet bij een aangetekende zending of bij afgifte tegen ontvangstbewijs gedaan worden: 1° in vijf exemplaren bij de bestendige deputatie van de provincie tot wiens ambtsgebied de percelen behoren waarop de verandering van de inrichting gepland is, of, als de inrichting zich over het grondgebied van meer dan een provincie uitstrekt, bij de onderscheiden bestendige deputaties van de provincies voor de respectieve gedeelten van de inrichting gelegen binnen hun ambtsgebied, wanneer het gaat om: 25
a) een mededeling voor het veranderen van een vergunde inrichting van de klasse 1; b) een mededeling voor het veranderen van een vergunde inrichting van klasse 2 van openbare besturen of een door hen opgericht instelling; 2/ in vijf exemplaren bij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de percelen liggen waarop de verandering van de inrichting gepland is, of, als de inrichting zich over het grondgebied van meer dan een gemeente uitstrekt, bij de onderscheiden colleges van burgemeester en schepenen voor de respectieve gedeelten van de inrichting gelegen binnen hun ambtsgebied, wanneer het gaat om een mededeling voor het veranderen van een vergunde inrichting van klasse 2, een andere dan deze van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling. § 3. Wanneer de inrichting zich over het grondgebied van meerdere gemeenten in eenzelfde provincie uitstrekt, wordt het aantal bij de betrokken provinciale overheid in te dienen exemplaren, bedoeld in § 2, 1/, vermeerderd met 1 per extra gemeente. Art. 6quater. §1. Voor de mededeling van een kleine verandering, bedoeld in artikel 6bis, § 3, geldt de procedure vastgesteld door dit artikel. § 2. Het onderzoek van de ontvankelijkheid en volledigheid gebeurt als volgt : 1/ de bevoegde overheid of de door haar daartoe gemachtigde ambtenaar onderzoekt de mededeling op volledigheid en ontvankelijkheid overeenkomstig artikel 6bis en 6ter; 2/ wordt de mededeling onontvankelijk bevonden, dan wordt de indiener binnen veertien kalenderdagen na het indienen van de mededeling hiervan door de bevoegde overheid of de door haar daartoe gemachtigde ambtenaar schriftelijk in kennis gesteld; 3/ wordt de mededeling onvolledig bevonden, dan wordt de indiener binnen veertien kalenderdagen na het indienen van de mededeling hiervan door de bevoegde overheid of haar daartoe gemachtigde ambtenaar schriftelijk in kennis gesteld; 4/ wordt de mededeling ontvankelijk en volledig bevonden, dan wordt de indiener binnen 14 kalenderdagen na de indiening van de mededeling of na het verstrekken van de aanvullende gegevens hiervan door de bevoegde overheid of door haar daartoe gemachtigde ambtenaar schriftelijk in kennis gesteld; 5/ indien er binnen veertien kalenderdagen na het indienen van de mededeling of na het verstrekken van de aanvullende gegevens geen schriftelijke kennisgeving aan de indiener werd verzonden, wordt de mededeling geacht ontvankelijk en volledig te zijn. De kennisgeving, bedoeld in 2/, vermeldt de reden van de onontvankelijkheid en wijst eventueel de overheid aan die bevoegd geacht wordt om kennis te nemen van de mededeling of van een vergunningsaanvraag. De kennisgeving, bedoeld in 3/, vermeldt de inlichtingen en gegevens die ontbreken of nadere toelichting vereisen; § 3. De bevoegde overheid of de door haar daartoe gemachtigde ambtenaar stuurt op de dag van de verzending van de brief, bedoeld in §2, 4/ een exemplaar van het volledige mededelingsdossier naar de adviesverlenende overheidsorganen, bedoeld in artikel 20, § 1, 1/ en 2/. Wanneer de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die ingedeeld is in één of meer van de subrubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst wordt daarenboven ook een exemplaar gezonden aan de Vlaamse Landmaatschappij. De overheidsorganen, bedoeld in het eerste lid, brengen hun advies uit overeenkomstig hoofdstuk VI. Bij gebrek aan advies binnen een termijn van 30 kalenderdagen, wordt aangenomen dat bedoeld(e) adviesverlenend(e) overheidsorgaan(en) een gunstige beoordeling over de door haar te onderzoeken aspecten met betrekking tot de meegedeelde verandering heeft (hebben) uitgebracht. 26
§ 4. Binnen een termijn van 60 kalenderdagen te rekenen vanaf de datum van verzending van de brief, bedoeld in §2, 4/, doet de bevoegde overheid bij gemotiveerd besluit uitspraak over de mededeling van de kleine verandering. Indien deze overheid daarbij vaststelt dat de verandering van die aard is dat ze : 1/ ofwel een bijkomend risico voor de mens of een aantasting van het leefmilieu inhoudt; 2/ ofwel de bestaande hinder vergroot; moet voor de beoogde verandering een vergunning worden aangevraagd; deze vaststelling is niet vatbaar voor beroep. In het andere geval wordt de verandering door een aktename vergund voor een bepaalde termijn waarvan de einddatum die van de lopende vergunning niet mag overschrijden. Deze aktename is wel vatbaar voor beroep overeenkomstig artikel 49 en 50 wanneer het gaat om een uitspraak van het college van burgemeester en schepenen, respectievelijk van artikel 51 en 52 wanneer het gaat om een uitspraak van de bestendige deputatie van de provincie; § 5. De aktename, bedoeld in §4, wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 35, 5/ wanneer het gaat om een uitspraak van de bestendige deputatie van de provincie respectievelijk overeenkomstig artikel 36, 5/ wanneer het gaat om een uitspraak van het college van burgemeester en schepenen.
3.12 Preventie van zware ongevallen - veiligheidsrapport (art. 6quinquies en art. 7) 3.12.1 Definities (art. 6quinquies) §1. voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 1/ « VR-inrichting » : het gehele door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer VR-installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; 2/ « VR-installatie » : een technische eenheid binnen een inrichting waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, gebezigd of opgeslagen die omvat alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, eigen spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies, die nodig zijn voor de werking van de installatie; « VR-opslag » : de aanwezigheid van een hoeveelheid gevaarlijke stoffen voor opslag, veilige bewaring of voorraadbewaring; 3/ « aanwezigheid van gevaarlijke stoffen » : de feitelijke of toegestane aanwezigheid van dergelijke stoffen in de inrichting dan wel de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen waarvan bekend is dat zij kunnen ontstaan wanneer een industrieel chemisch proces buiten controle geraakt, in hoeveelheden gelijk aan of hoger dan de drempels in de delen 1 en 2 van bijlage 6, gevoegd bij Vlarem I. §2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op : 1/ militaire inrichtingen, installaties of opslagplaatsen; 2/ winningsindustrieën die zich op het gebied van exploratie en exploitatie van delfstoffen in mijnen en groeven en op dat van boringen bewegen; 3/ stortplaatsen voor afval. ». 3.12.2 VR-inrichting (art. 7) 27
§1. De exploitant van een VR-inrichting waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, genoemd in de delen 1 en 2, kolom 2, van bijlage 6, gevoegd bij Vlarem I, aanwezig zijn, neemt alle maatregelen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. §2. De exploitant, bedoeld in §1, moet te allen tijde aan de met het toezicht belaste ambtenaren kunnen aantonen dat hij overeenkomstig de bepalingen van dit reglement alle noodzakelijke maatregelen heeft genomen voor het vaststellen van de bestaande risico's voor zware ongevallen, voor het nemen van passende veiligheidsmaatregelen en voor de veiligheidsvoorlichting, -training en -uitrusting van het personeel ter plaatse. De exploitant van een VR-inrichting, een andere dan de VR-inrichting bedoeld in §3, stelt een document op waarin zijn preventiebeleid voor zware ongevallen wordt vastgelegd en zorgt voor de correcte uitvoering van dat beleid. Het door de exploitant ingevoerde beleid ter preventie van zware ongevallen moet borg staan voor een hoog beschermingsniveau voor mens en milieu door middel van passende maatregelen, structuren en beheerssystemen. In dit document wordt rekening gehouden met de beginselen van bijlage 5 gevoegd bij Vlarem I. Het document wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaren, in het bijzonder met het oog op de toepassing van het eerste lid. §3. De exploitant van een VR-inrichting waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, genoemd in kolom 3, delen 1 en 2 van bijlage 6, gevoegd bij Vlarem I, aanwezig zijn, moet een veiligheidsrapport indienen om : 1/ aan te tonen dat er een beleid ter preventie van zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem voor het uitvoeren daarvan zijn ingevoerd overeenkomstig de punten, genoemd in bijlage 5, gevoegd bij Vlarem I 2/ aan te tonen dat de gevaren van zware ongevallen geïdentificeerd zijn en dat de nodige maatregelen zijn getroffen om die te voorkomen en de gevolgen van dergelijke voor mens en milieu te beperken; 3/ aan te tonen dat het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van alle met de werking samenhangende installaties, opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die samenhangen met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de inrichting voldoende veilig en betrouwbaar zijn; 4/ aan te tonen dat er interne noodplannen zijn gemaakt en de nodige gegevens te verstrekken voor de opstelling van het externe plan om bij een zwaar ongeval de nodige maatregelen te kunnen treffen; 5/ te waarborgen dat voldoende gegevens aan de bevoegde overheden worden verschaft, zodat zij besluiten kunnen nemen over nieuwe activiteiten of over ontwikkelingen rond bestaande inrichtingen. Een veiligheidsrapport is tevens vereist bij wijziging van een VR-installatie, VR-inrichting, VR-opslag of proces of bij wijziging van aard en van de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die voor gevaren van zware ongevallen belangrijke gevolgen kunnen hebben. » . 3.12.3 Bijlage 6 - Vlarem I: VR-Inrichtingen als omschreven in artikel 7 van titel I van het Vlarem Inleiding 1. Deze bijlage betreft de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een inrichting, als omschreven in artikel 3 van deze richtlijn, en stelt de toepassing van de artikelen vast. 2. Mengsels en preparaten worden behandeld als zuivere stoffen, mits zij binnen de in deel 2, voetnoot 1, vermelde concentratiegrenzen blijven welke aan de hand van hun eigenschappen krachtens de desbetreffende richtlijn en/of de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang zijn vastgesteld, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven. 28
3. De onderstaande drempelwaarden gelden per inrichting. 4. De voor de toepassing van de artikelen in aanmerking te nemen hoeveelheden zijn de maximumhoeveelheden die op enig moment aanwezig zijn of kunnen zijn. Gevaarlijke stoffen die slechts in hoeveelheden van 2 % of minder van de vermelde drempelwaarde in een inrichting aanwezig zijn, worden bij de berekening van de totale aanwezige hoeveelheden buiten beschouwing gelegen, indien zij zich op een zodanige plaats in de inrichting bevinden dat deze niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders op het bedrijfsterrein kan zijn. 5. De in deel 2, voetnoot 4, vermelde regels voor het optellen van gevaarlijke stoffen of categorieën gevaarlijke stoffen zijn eventueel van toepassing. DEEL 1. - Met name genoemde stoffen Wanneer een in deel I genoemde stof of groep stoffen ook in een categorie van deel 2 valt, moeten de in deel 1 vermelde drempelwaarden worden gehanteerd. Geen van de in deel I vermelde producten zijn relevant voor de opslagplaatsen van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik. Bepaalde van de producten, vermeld in deel I, zijn wel relevant voor de opslagplaatsen bij de producenten van bestrijdingsmiddelen. DEEL 2 - Categorieën stoffen en preparaten die niet uitdrukkelijk in deel 1 worden genoemd: Tabel 3: Categorieën stoffen en preparaten die niet uitdrukkelijk in deel 1 worden genoemd kolom 1
kolom 2
kolom 3
gevaarlijke stoffen ingedeeld als
drempelwaarde (in ton) voor de toepassing van art. 7, § 2 preventiebeleid
art. 7, § 3 veiligheidsrapport
1. zeer giftig
5
20
2. giftig
50
200
3. oxiderend
50
200
4. ontplofbaar (als een stof of het preparaat voldoet aan de in voetnoot 2 a) vermelde definitie)
50
200
5. ontplofbaar (als een stof of het preparaat voldoet aan de in voetnoot 2 b) vermelde definitie)
10
50
6. ontvlambaar (als een stof of het preparaat voldoet aan de in voetnoot 3 a) vermelde definitie)
5.000
50.000
7a. licht ontvlambaar (als een stof of het preparaat voldoet aan de in voetnoot 3 a) 1 vermelde definitie)
50
200
29
kolom 1
kolom 2
kolom 3
7 b licht ontvlambaar (als een stof of het preparaat voldoet aan de in voetnoot3 a) 2 vermelde definitie)
5.000
50.000
8 zeer licht ontvlambaar (als een stof of het preparaat voldoet aan de in voetnoot 3 c) vermelde definitie)
10
50
200 500
500 2000
100
500
9. gevaarlijk voor het milieu in combinatie met waarschuwingszinnen i) R50 (zeer giftig voor in water levende organismen) ii) R51 (zeer giftig voor in water levende organismen) en R53 (kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken) 10.iedere indeling die niet valt onder de bovenstaande in combinatie met de volgende waarschuwingszinnen:
VOETNOTEN 1. Stoffen en preparaten worden ingedeeld volgens de volgende richtlijnen (als gewijzigd) en de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang : - Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (1). - Richtlijn 88/379/EEG van de Raad van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (2). - Richtlijn 78/63/EEG van de Raad van 26 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (bestrijdingsmiddelen) (3). Voor stoffen en preparaten die niet volgens een van de bovenstaande richtlijnen als gevaarlijk zijn ingedeeld, maar die desondanks in een inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn en die onder de omstandigheden in de inrichting equivalente eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheden van een zwaar ongeval betreft, worden de procedures voor de voorlopige indeling overeenkomstig het desbetreffende artikel van de ter zake dienende richtlijn gevolgd. Voor stoffen en preparaten die zodanige eigenschappen hebben dat ze op verscheidene wijzen kunnen worden ingedeeld, is in het kader van deze richtlijn de laagste drempelwaarde van toepassing. In verband met deze richtlijn wordt volgens de procedure van artikel 22 een lijst met gegevens over de stoffen en preparaten opgesteld, bijgewerkt en goedgekeurd. 2. Onder ontplofbare stof wordt verstaan : a) i) een stof of preparaat die (dat) ontploffingsgevaar oplevert door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R2); ii) een pyrotechnische stof is een stof (of een mengsel van stoffen) die tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook of een combinatie van dergelijke verschijnselen te produceren door middel van niet-ontploffende zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties; of iii) een ontplofbare of pyrotechnische stof of een ontplofbaar of pyrotechnisch preparaat die (dat) in voorwerpen is vervat; b) een stof of preparaat die (dat) ernstig ontploffingsgevaar oplevert door schok, wrijving, vuur of andere 30
ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R3). 3. Onder ontvlambaar, licht ontvlambaar en zeer licht ontvlambaar (categorieën 6, 7 en 8) wordt verstaan a) ontvlambare vloeistoffen : stoffen en preparaten met een vlampunt van minimaal 21/ C en maximaal 55/ C (waarschuwingszin R10), die blijven branden; b) licht ontvlambare vloeistoffen : 1. - stoffen en preparaten die warm kunnen worden en tenslotte in contact met de lucht bij de omgevingstemperatuur zonder toevoer van energie vlam kunnen vatten (waarschuwingszin R17); - stoffen die een vlampunt hebben dat lager is dan 55/ C en die onder druk vloeibaar blijven, wanneer onder bepaalde verwerkingsomstandigheden, zoals hoge druk en hoge temperatuur, gevaar voor een zwaar ongeval kan ontstaan; 2. stoffen en preparaten met een vlampunt dat lager ligt dan 21 / C en die niet zeer licht ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R11, tweede streepje); c) zeer licht ontvlambare gassen en vloeistoffen : 1. vloeibare stoffen en preparaten die een vlampunt hebben dat lager ligt dan 0/ C en een kookpunt (of in geval van een kooktraject een eerste kookpunt) dat bij normale druk maximaal 35/ C is (waarschuwingszin R12, eerste streepje), en 2. gasvormige stoffen en preparaten die in contact met de lucht bij kamertemperatuur en normale druk ontvlambaar zijn (waarschuwingen R12, tweede streepje), ongeacht of zij als gas of onder druk als vloeistof worden bewaard, met uitzondering van de in deel 1 bedoelde zeer licht ontvlambare vloeibare gassen (inclusief LPG) en aardgas, en 3. vloeibare stoffen en preparaten die op een temperatuur worden gehouden die hoger ligt dan hun kookpunt. 4. Voor de berekening van de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen in een inrichting wordt de volgende formule gebruikt : q1/Q + q2/Q + q3/Q + q4/Q + q5/Q +..... > 1 Hierbij is : qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x uit deel 1 of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van categorie x uit deel 2; Q = de hiervoor in deel 1 of deel 2 genoemde drempelwaarde. Indien deze som gelijk is aan of groter dan 1, valt de inrichting onder de bepalingen van de richtlijn. Deze formule wordt voor de volgende gevallen gebruikt : a) voor de optelling van stoffen en preparaten die in deel 1 voorkomen en in kleinere hoeveelheden dan de drempelwaarde aanwezig zijn, gecombineerd met de stoffen van deel 2 die tot dezelfde categorie behoren, en voor de optelling van stoffen en preparaten van deel 2 die tot dezelfde categorie behoren; b) voor de optelling van de stoffen en preparaten van de categorieën 1, 2 en 9 die zich in dezelfde inrichting bevinden; c) voor de optelling van de stoffen en preparaten van de categorieën 3, 4, 5, 6, 7a, 7b en 8 die zich in dezelfde inrichting bevinden. »
3.12.4 Gegevens van het veiligheidsrapport (art.8). §1. Het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 7, §3, zal ten minste bevatten : 31
1/ inlichtingen over het beheerssysteem en de organisatie van de inrichting, met het oog op de preventie van zware ongevallen, die de punten dienen te bestrijken die zijn vervat in bijlage 5 bij Vlarem I; 2/ presentatie van de omgeving van de inrichting : a) beschrijving van de plaats en zijn omgeving, met inbegrip van de geografische ligging, de meteorologische, geologische en hydrografische gegevens en in voorkomend geval, de voorgeschiedenis; b) identificatie van de installaties en andere activiteiten binnen de inrichting die het gevaar van een zwaar ongeval met zich kunnen brengen; c) beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen; 3/ beschrijving van de VR-installatie : a) beschrijving van de voornaamste werkzaamheden en producten uit de delen van de inrichting die belangrijk zijn uit veiligheidsoogpunt, de mogelijke oorzaken van risico's van zware ongevallen en de omstandigheden waarin zo'n zwaar ongeval zich zou kunnen voordoen, vergezeld van een beschrijving van de genomen preventieve maatregelen; b) beschrijving van procédé's, met name de werkwijzen; c) beschrijving van de gevaarlijke stoffen : i) lijst van de gevaarlijke stoffen met : - de beschrijving van de gevaarlijke stoffen : chemische naam, CAS-nummer, naam volgens de IUPAC-nomenclatuur; - de maximale hoeveelheid van de gevaarlijke stof(fen) die aanwezig is (zijn) of kan (kunnen) zijn; ii) fysische, chemische en toxicologische kenmerken en indicatie van zowel de onmiddellijk als de later optredende gevaren voor mens en milieu; iii) het fysisch of chemisch gedrag onder normale gebruiksvoorwaarden of bij een voorzienbaar ongeval; 4/ identificatie en analyse van de ongevallenrisico's en preventiemiddelen : a) gedetailleerde beschrijving van de scenario's voor mogelijke zware ongevallen, en de omstandigheden waarin deze zich kunnen voordoen, inclusief een samenvatting van de voorvallen die bij het op gang brengen van deze scenario's een belangrijke rol kunnen spelen, ongeacht of de oorzaken binnen of buiten de installatie liggen; b) beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van de geïdentificeerde zware ongevallen; c) beschrijving van de technische parameters en de voor de veiligheid van de installaties aangebrachte apparatuur; 5/ beschermings- en interventiemaatregelen om de gevolgen van een ongeval te beperken : a) beschrijving van de apparatuur die op de installatie is aangebracht om de gevolgen van zware ongevallen te beperken; b) organisatie van het alarm en de interventie; c) beschrijving van de inzetbare interne of externe middelen; d) synthese van de in a), b) en c) beschreven punten, die nodig is voor het interne noodplan. ». §2 Het veiligheidsrapport dient geen gegevens te bevatten die betrekking hebben op industriële en commerciële geheimen. De aanvrager van een milieuvergunning voor, of de exploitant van een in artikel 7, § 3 bedoelde inrichting is nochtans verplicht alle gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de met het toezicht gelaste ambtenaren en beambten. Deze laatsten zijn gehouden tot verplichte geheimhouding van deze gegevens.
3.13 Indelingslijst van de ingedeelde inrichtingen voor biociden (Vlarem I, bijlage 1, rubriek 5) Biociden (bestrijdingsmiddelen: pesticiden, herbiciden, insecticiden enz.). In Vlarem II wordt het begrip 32
‘biociden’ vervangen door ‘bestrijdingsmiddelen’. De inrichtingen voor het bereiden, formuleren, verpakken, opslaan van biociden worden ingedeeld in volgende klassen :
Tabel 4: Indelingslijst van de ingedeelde inrichtingen voor biociden rubriek
omschrijving
klasse
bemerking (1)
coördinator (2)
audit (3)
jaarverslag (4)
5.1
1. inrichtingen voor het bereiden of het formuleren van biociden, andere dan deze bedoeld in rubriek 5.4
1
G,M
A
P
J
5.2
inrichtingen voor het verpakken van biociden
2
G
5.3
opslagplaatsen, met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 17 en 48 (5), voor biociden van: 1. meer dan 0,5 ton tot en met 2 ton 2. meer dan 2 ton
3 2
G,T
productie van pesticiden (6) met een jaarcapaciteit van: 1 / meer dan 0,5 ton tot en met 30.000 ton 2 / meer dan 30.000 ton
2 1
A,G G,M
A
P
J
Fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden
1
G,M,X
A
P
J
5.4
5.5
(1) inrichting : A: inrichting van klasse 2 waarvoor de in art. 20 § 1 van dit besluit bedoelde overheidsorganen advies verstrekken G: inrichting waarvoor het Bestuur Preventieve en Ambulante Gezondheidszorg van de Administratie Gezondheidszorg advies verstrekt. M: inrichting waarvoor de Vlaamse Milieumaatschappij advies verstrekt T: inrichting waarvoor een tijdelijke vergunning kan worden verkregen X: Inrichting die een GPBV-installatie zoals gedefinieerd door sub 16/ van art. 1 van titel I van het Vlarem en die als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24.12.96 (2) A: inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het Vlarem een milieucoördinator van het eerste niveau dient aangesteld (3) P: inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het Vlarem door de vergunningverlenende overheid een periodieke milieuaudit kan worden opgelegd
33
(4) J: Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het Vlarem een milieuverslag moet worden ingediend (5) rubriek 48 zeehavengebieden. Doorvoeropslagplaatsen gelegen in een zeehavengebied, met uitsluiting van de doorvoeropslagplaatsen op de voorkaaien, die uitsluitend worden benut voor kortstondige opslag in afwachting van de verscheping of van de uiteindelijke bestemming na lossing : 1. opslagplaatsen voor diverse goederen, met inbegrip van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deel II van de bijlage 7 bij het besluit van de Vlaamse Executieve houdende vaststelling van het Vlarem : klasse 2 2. opslagplaatsen voor diverse goederen, met uitsluiting van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deel II van de bijlage 7 bij het Bestuur van de Vlaamse Executieve houdende vaststelling van het Vlarem : klasse 3 (6): vermits het begrip ‘pesticiden’ niet gedefinieerd wordt in het Vlarem, moet de definitie volgens Van Dale, twaalfde druk, genomen worden:’ middel ter bestrijding van organismen die schadelijk zijn voor cultuurgewassen of tot verdelging van onkruid
3.14 Indelingslijst van de ingedeelde inrichtingen voor gevaarlijke stoffen (Vlarem I , bijlage 1, rubriek 17) In de rubriek 17 zijn de vaste stoffen en vloeistoffen opgenomen; de gassen zijn opgenomen in rubriek 16. Tabel 5: Indelingslijst van de ingedeelde inrichtingen voor gevaarlijke stoffen rubriek
omschrijving
klasse
bemerking (1)
coördi nator (2)
audit (3)
jaarverslag (4)
17.1
opgeheven
17.2
Industriële activiteiten en opslagplaatsen met risico 's van zware ongevallen (EG-richtlijn 96/82/EG van 9.12.96 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokk en zijn
17.2.1
I n r i c h tin g waar g ev aarlijk e produc ten in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in bijlage 6 delen 1 e n 2, kolo m 2 ho eveelhe id aanw ezig zijn
1
G
A
P
J
VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in bijlage 6 delen 1 en 2, kolom 3 verm elde hoeve elheid aanwe zig zijn (zie ook art. 7 van titel I van het Vlarem
1
G
A
P
J
17.2.2
34
rubriek
omschrijving
klasse
bemerking (1)
coördi nator (2)
audit (3)
jaarverslag (4)
17.3
Niet onder 17.2 en 17.4 vallende inrichtingen of opslagp laatsen vo or geva arlijke stoffen . Voor de toepassing van deze rub riek wo rden als 'gevaarlijke stoffen" beschouwd, de stoffen be doeld in bijlage 7 bij Titel I van het Vlarem. Opmerking Voor de toepassing van de indelingscriteria van deze subrubriek moet zowel met de hoofdeigenschap als met het ontvlammingspunt rekening worden gehouden.
17.3.1
Inrichting voor de industriële productie van zeer giftige, giftige, zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontplofbare of milieugevaarlijke stoffen met een jaarcapaciteit van 1 / tot en met 10 ton 2 / van meer dan 10 ton
2 1
G
A
P P
J J
Inrichtingen voor de opslag voor zeer giftige (T +), giftige (T) en ontplofbare stoffen (E), met uitzondering van deze bedoeld ond er rubriek 48 (5), met een opslagcapaciteit van : 1° meer dan 10 kg tot en met 100 kg 2° meer dan 100 kg tot en met 1 ton 3° meer dan 1 ton
3 2 1
G
B
P
J
Opslagplaatsen voor oxiderende (O), schadelijke (Xn), corrosieve (C) en irriterende stoffen (Xi), met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van : 1° 200 kg tot en met 1000 kg 2° meer dan 1000 kg tot en met 50.000 kg 3° meer dan 50.000 kg
3 2 1
G
B
P
J
Opslagplaatsen voor zeer licht ontvlambare (F +) en licht ontvlambare vloeistoffen (F), (P1, vlampunt #21 /C) met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van: 1 / 50 l tot en met 500 l 2 / meer dan 500 l tot en met 30.000 l 3 / meer dan 30.000 l
3 2 1
B
3 2 1
B
17.3.2
17.3.3
17.3.4
17.3.5
Opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen (F, P2, vlampunt >21/ C - #55 /C), met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van : 1 / 100 l tot en met 5.000 l 2 / meer dan 5.000 l tot en met 100.000 l 3 / meer dan 100.000 l
35
rubriek
17.3.6
17.3.7
17.3.8
17.4
omschrijving
klasse
Opslagplaatsen voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 55 /C, maar dat 100 /C niet overtreft (P3), met uitzondering van deze bedoe ld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van : 1 / a) 5.000 l tot en met 20.000 l indien de inrichting behoort bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt b) 100 l tot en met 20.000 l voor andere dan sub a bedoelde inrichtingen 2 / meer dan 20.000 l tot en met 500.000 l 3 / meer dan 500.000 l
bemerking (1)
coördi nator (2)
audit (3)
jaarverslag (4)
E
J
3 3 2 1
B
Opslagplaatsen voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 100/C (P4), met uitzondering van dez e bedoe ld onder rubriek 48, met een totaal inhoudsvermogen van : 1 / 200 l tot en met 50.000 l 2 / meer dan 50.000 l tot en met 5.000.000 l 3 / meer dan 5.000.000 l
3 2 1
B
Opslag plaatsen voor milieugevaarlijke stoffen (N), met uitzonde ring van deze bed oeld onder rubriek 48, met een opslagcapaciteit van: 1 / meer dan 100 kg tot en met 1 ton 2 / meer dan 1 ton tot en met 100 ton 3 / meer dan 100 ton
3 2 1
Opslagplaatsen, met uitzo ndering van dez e bedoe ld onder rubriek 48, en/of verkooppunten van d e in bijlage 7 titel I van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 25 liter of 25 kg voor zover de maxim ale opslag begrepen is tussen 50 liter of 50 kg en 5.000 liter of kg (EG richtlijn 96/59/EG van 16.9.96)
3
G G
A
(1) inrichting : A: inrichting van klasse 2 waarvoor de in art. 20 § 1 van dit besluit bedoelde overheidsorganen advies verstrekken G: inrichting waarvoor het Bestuur Preventieve en Ambulante Gezondheidszorg van de Administratie Gezondheidszorg advies verstrekt. M: inrichting waarvoor de Vlaamse Milieumaatschappij advies verstrekt X: Inrichting die een GPBV-installatie zoals gedefinieerd door sub 16/ van art. 1 van titel I van het Vlarem en die als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24.12.96 36
(2) A: inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het Vlarem een milieucoördinator van het eerste niveau dient aangesteld B inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het Vlarem een milieucoördinator van het tweede niveau dient aangesteld (3) P: inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het Vlarem door de vergunningverlenende overheid een periodieke milieuaudit kan worden opgelegd E: inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het Vlarem door de vergunningverlenende overheid een eenmalige milieuaudit kan worden opgelegd (4) J: Inrichting waarvoor overeenkomstig titel II van het Vlarem een milieuverslag moet worden ingediend (5) rubriek 48 zeehavengebieden. Doorvoeropslagplaatsen gelegen in een zeehavengebied, met uitsluiting van de doorvoeropslagplaatsen op de voorkaaien, die uitsluitend worden benut voor kortstondige opslag in afwachting van de verscheping of van de uiteindelijke bestemming na lossing : 1. opslagplaatsen voor diverse goederen, met inbegrip van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deel II van de bijlage 7 bij het besluit van de Vlaamse Executieve houdende vaststelling van het Vlarem : klasse 2 2. opslagplaatsen voor diverse goederen, met uitsluiting van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deel II van de bijlage 7 bij het Bestuur van de Vlaamse Executieve houdende vaststelling van het Vlarem : klasse 3
3.15 Algemene uitbatingsvoorwaarden (Vlarem II, Hoofdstuk 4.1) De algemene uitbatingsvoorwaarden gelden voor de volledige milieutechnische eenheid en zijn van toepassing op alle hinderlijke inrichtingen. 1) Algemeen inplantingsvoorschrift voor inrichtingen derde klasse (art. 4.1.1.1) Behoudens afwijkende bepaling in de desbetreffende hoofdstukken is de exploitatie van een in de derde klasse ingedeelde inrichting slechts toegestaan in zoverre de inplantingsplaats verenigbaar is met de algemene en aanvullende stedenbouwkundige voorschriften zoals vastgesteld in het goedgekeurd gewestplan of in een ander plan van aanleg. Deze bepaling is niet van toepassing op de inrichting van derde klasse die deel uitmaken van een inrichting van eerste of tweede klasse. 2) Beste beschikbare technieken (BBT) (afd. 4.1.2) § 1. De exploitant moet als normaal zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken toepassen ter bescherming van mens en milieu, en dit zowel bij de keuze van behandelingsmethodes op het niveau van de emissies, als bij de keuze van bronbeperkende maatregelen (aangepaste productietechnieken en -methoden, grondstoffenbeheersing en dergelijke meer). Deze verplichting geldt eveneens voor wijzigingen aan ingedeelde inrichtingen, alsook voor activiteiten die op zichzelf niet vergunnings- of meldingsplichtig zijn. 37
§ 2. De naleving van de voorwaarden in dit besluit en/of de milieuvergunning wordt geacht overeen te stemmen met de verplichting uit § 1. 3) Hygiëne, risico- en hinderbeheersing (afd. 4.1.3) Hygiëne De inrichting moet zindelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven moeten doeltreffende maatregelen worden genomen tegen ongedierte (art.4.1.3.1). Onverminderd art. 4.1.2.1. (BBT) treft de exploitant als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen om (art. 4.1.3.2): - de buurt niet te hinderen door geur, rook, stof, geluid, trillingen, niet ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer ; - de buurt te beschermen tegen de risico's voor en de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van zijn inrichting. Dit houdt onder meer in dat de nodige interventiemiddelen zijn voorzien. Het bepalen en het aanbrengen hiervan gebeurt in overleg met de plaatselijke brandweer. Maatregelen bij hinder, schade of dreigend gevaar (art. 4.1.3.3) § 1. Bij hinder of schade, of dreigend gevaar hiertoe voor de omgeving, moet de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen treffen om deze toestand te verhelpen en in voorkomend geval verdere verontreiniging te doen ophouden. Eventueel opgetreden verontreiniging moet hij op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan maken. § 2. Accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren afgevoerd worden. Ze worden onmiddellijk verzameld en verwerkt overeenkomstig de toepasselijke reglementering. De exploitant beschikt over de middelen en/of het materiaal die een snelle uitvoering van deze maatregelen toelaten. Meldingsverplichting van voorvallen (art. 4.1.3.4) § 1. De exploitant doet onmiddellijk melding van het voorval en van de (overwogen) maatregelen bij de burgemeester en bij de Afdeling Milieu-inspectie bij : - ernstige hinder of schade, of - dreigend gevaar hiertoe voor de omgeving, of - een vloeistoflek dat aanleiding heeft gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de grondwaters of naburige eigendommen. § 2. Indien nodig voor de bepaling van de te treffen saneringsmaatregelen, moet de exploitant op zijn kosten de vereiste metingen laten uitvoeren door een daartoe erkende milieudeskundige. 4) Meet- en controle-infrastructuur (afd. 4.1.4) § 1. De exploitant brengt, zo nodig in overleg met de toezichthoudende ambtenaar, alle door dit reglement of de milieuvergunning opgelegde meet- en monstername voorzieningen aan. 38
§ 2. Deze voorzieningen en hun toegangswegen zijn steeds gemakkelijk en veilig toegankelijk en laten toe de metingen en monstername op veilige wijze te verrichten. 5) Informatieplicht (afd. 4.1.5) § 1. De exploitant verschaft de toezichthoudende ambtenaar op eenvoudig verzoek de hem bekende relevante gegevens over de in de inrichting gebruikte en voortgebrachte grond stoffen, producten, afvalstromen of emis sies. § 2. Indien de ambtenaar ernstige redenen heeft om te twijfelen aan de volledigheid of juistheid van deze gegevens kan hij door een erkend milieudeskundige en op kosten van de exploitant, monsternamen, metingen en analyses laten uitvoeren van de bedoelde grondstoffen, producten, afvalstromen of emissies. De exploitant wordt op voorhand schriftelijk in kennis gesteld van de gemotiveerde beslissing van de ambtenaar. Alle documenten en gegevens, die in toepassing van dit besluit moeten bezorgd worden aan de overheid, moeten tevens ter beschikking worden gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en in het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen. Bij ontstentenis van deze beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de syndicale delegatie van de onderneming (art. 4.1.5.2). 6) Beheer van afvalstoffen en van buiten bedrijf gestelde installaties (afd. 4.1.6) Onverminderd de bepalingen die gelden voor de opslag van gevaarlijke stoffen, gebeurt de tijdelijke opslag van andere dan inerte afvalstoffen, in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers. Behoudens afwijkende bepaling in dit besluit of in de milieuvergunning, moeten deze afvalstoffen regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd voor verwerking overeenkomstig art. 4.1.6.2. Het afvoeren van de afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden (art. 4.1.6.1). Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of milieuvergunningvoorwaarden, moet (art. 4.1.6.2): 1°voor de verwerking, ander dan ophalen, sorteren en vervoeren van afvalstoffen voorkeur gegeven aan de volgende verwerkingswijzen, vermeld in volgorde van afnemende prioriteit : a. het hergebruik van de producten b. de recycling van materialen c. winning van energie d. de verbranding zonder energiewinning 2°slechts wanneer op basis van de best beschikbare technieken geen van de onder 1° vermelde verwerkingswijzen in aanmerking komt mag overgegaan worden tot het overeenkomstig de wettelijke bepalingen storten in een daartoe vergunde inrichting. Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of milieuvergunningvoorwaarden, moeten de definitief door de exploitant buiten bedrijf gestelde installaties of onderdelen ervan, binnen de 36 maanden na de buitengebruikstelling zo zijn aangepast dat schade aan het milieu of hinder uitgesloten zijn (art.4.1.6.3). Afgewerkte olie die ontstaat in een bedrijf mag binnen het bedrijf als brandstof worden gebruikt mits naleving van de voorwaarden van art. 5.2.2.8.4 (art.4.1.6.4).
39
7) Opslag van gevaarlijke stoffen (afd. 4.1.7) 7.1 Vaste stoffen in bulk (art. 4.1.7.1) Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de milieuvergunning, moeten vaste stoffen in bulk, die uitloogbare stoffen van bijlage 2B en van bijlage 7 van titel I van het Vlarem I bevatten, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem. Deze bepaling is niet van toepassing op afvalstortplaatsen. 7.2 Gevaarlijke vloeistoffen (art. 4.1.7.2) § 1. Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de milieuvergunning, moeten bovengrondse tanks en/of vaten, die vloeistoffen van bijlage 2B en van bijlage 7 van titel I van het Vlarem bevatten, in een inkuipingworden geplaatst, die voldoet aan de hierna vermelde voorwaarden : 1° de vloeren en wanden moeten bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en moeten kunnen weerstaan aan de vloeistofmassa die bij lekkage uit de grootste in de inkuipen geplaatste tank en/of vat kan ontsnappen. 2° buizen of leidingen mogen slechts doorheen de wanden worden geleid mits toepassing van afdoende dichtingen. 3° de wanden moeten tenminste alle 50 meter van reddingsladders of trappen worden voorzien. Voor tanks en vaten met een waterinhoud van meer dan 220 liter moet bovendien : 1° tussen deze en de binnenste onderkant van de wanden een minimumafstand, gelijk aan de helft van de hoogte van de tanks en/of vaten, worden gelaten ; 2° een doorgang van tenminste 1 meter breedte tussen de tanks, de vatenopslag en de wanden volledig worden vrijgelaten. § 2. De in § 1 bedoelde inkuiping moet een inhoudsvermogen hebben dat gelijk is aan of groter dan : 1° de helft van het totaal inhoudsvermogen van de erin geplaatste tanks en/of vaten ; 2° het inhoudsvermogen van de grootste tank of vat, vermeerderd met 25% van het totale inhoudsvermogen der andere in de inkuiping aangebrachte tanks en/of vaten. 3° Voor de opslag van vaten en bussen met een waterinhoud van minder dan 220 liter mag het inhoudsvermogen van de inkuiping worden beperkt tot 10% van het totale inhoudsvermogen van de erin opgeslagen vaten en/of bussen. § 3. In geval van herstelling van een der tanks die deel uitmaakt van een groep tanks en/of vaten opgesteld in eenzelfde inkuiping, moet deze tank gedurende de hele herstellingsperiode door een vloeistofdichte wand worden omringd, waarvan de hoogte gelijk is aan deze van de opstaande rand en/of muren die de hele groep omringt. § 4. In éénzelfde inkuiping mogen enkel vloeistoffen worden opgeslagen die bij vermenging hetzij geen, hetzij uitsluitend een chemische reactie kunnen doen ontstaan waarbij de vorming van andersoortige gevaarlijke stoffen dan deze die binnen de bak zijn opgeslagen, is uitgesloten. 7.3 Verwijderen van gemorste verontreinigende stoffen (art. 4.1.7.3) 40
Onverminderd de bepalingen van art. 4.1.3.3 en 4.1.3.4 moeten gemorste, al dan niet verdunde, verontreinigde stoffen verwijderd overeenkomstig de van toepassing zijnde reglementering. 7.4 Opvang van bluswater (art. 4.1.7.4) De opslaginrichting bedoeld onder de artikelen 4.1.7.1 (gevaarlijke vaste stoffen in bulk) en 4.1.7.2 (gevaarlijke vloeistoffen) moet zo uitgerust zijn dat de rechtstreekse lozing van met deze gevaarlijke stoffen verontreinigd bluswater naar oppervlaktewater of openbare riolering maximaal voorkomen wordt. De opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater wordt vastgesteld in overleg met de plaatselijke brandweer.
3.16 De milieucoördinator (Vlarem II, Hoofdstuk 4, subafd. 4.1.9.1.) Wanneer is een milieucoördinator verplicht ? (art. 4.1.9.1.1.) § 1. De exploitant van een inrichting die in de indelingslijst als bijlage I bij titel I van het Vlarem is ingedeeld in de eerste klasse dient met ingang van 4 juli 1996 een milieucoördinator aan te stellen. § 2. De exploitanten van de volgende categorieën van inrichtingen zijn vrijgesteld van de verplichting om een milieucoördinator aan te stellen: de inrichtingen die in de indelingslijst als bijlage I bij titel I van het Vlarem onder de 5de kolom met de letter "N" zijn aangeduid. § 3. De vergunningverlenende overheid kan exploitanten van niet in § 1 of § 2 bedoelde inrichtingen de verplichting opleggen een milieucoördinator aan te stellen indien de aard van de inrichting, de aard van de .milieueffecten die ervan uitgaan of de plaats waar ze gelegen is of uitgeoefend wordt, dit verantwoordt. Zij bepaalt daarbij tevens het vereiste niveau van de in artikel 4.1.9.1.2., § 3 bedoelde aanvullende vorming. § 4. Wanneer dit geen afbreuk doet aan een goede taakvervulling kan, met instemming van de afdeling Milieuvergunningen, een milieucoördinator voor twee of meer inrichtingen gezamenlijk worden aangesteld, of kan een beroep worden gedaan op de diensten van een persoon die geen werknemer is van de exploitant. Dergelijke instemming is evenwel niet vereist wanneer het de aanstelling betreft van een milieucoördinator voor verschillende inrichtingen tegelijk die samen één bedrijfslocatie vormen onder controle van eenzelfde persoon of rechtspersoon. Het verzoek tot instemming bij de afdeling Milieuvergunningen omvat: 1/ alle gegevens over de nadere eisen en voorwaarden waaraan een milieucoördinator moet voldoen 2/ een verklaring van de exploitant over het voornemen tot aanstelling van een milieucoördinator In geval de aanstelling een werknemer van de exploitant betreft, moet de verklaring, bedoeld in 2/, vergezeld zijn van het akkoord van het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk. Het verlenen van de instemming op de afdeling Milieuvergunningen betekent dat van rechtswege is voldaan aan de bepaling van art. 4.1.9.1.1 Wanneer verschillende inrichtingen samen naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid een milieutechnische eenheid vormen, kan zij de aanstelling van een gezamenlijke milieucoördinator eenheid vormen, kan zij de aanstelling van een gezamenlijke milieucoördinator verplicht stellen. Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat zijn een milieutechnische eenheid vormen. 41
In de tabellen 4 en 5 kolom 5 worden de inrichtingen vermeld waarvoor een milieucoördinator moet worden aangesteld met inbegrip van het vereiste kwalificatieniveau. 3.17 De milieuaudit (Vlarem II, hoofdstuk 4, subafdeling 4.1.9.2) 3.17.1 Vrijwillige milieu-audit ‘EMAS’ (art. 4.1.9.2.1 - 4.1.9.2.3). In toepassing van de EU-verordening nr 1836/93 van 29.6.93 inzake de vrijwillige deelname van bedrijven uit de industriële sector aan een communautair milieubeheer- en milieu-auditsysteem bestaat de mogelijkheid tot toetreding tot een vrijwillige milieu-audit ‘EMAS’ (art. 4.1.9.2.1 - 4.1.9.2.3). 3.17.2 De decretale milieuaudit In welke inrichtingen is een milieuaudit verplicht? (art. 4.1.9.2.4.) § 1. Ter uitvoering van artikel 3.3.2. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid zoals aangevuld door het decreet van 19 april 1995 worden de volgende categorieën van inrichtingen onderworpen aan een periodieke milieuaudit: 1° de categorieën van inrichtingen waarvoor overeenkomstig het besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 houdende organisatie van de .milieueffectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen een milieueffectrapport is vereist; 2° de categorieën van inrichtingen waarvoor overeenkomstig titel I van het Vlarem een veiligheidsrapport is vereist; 3° de inrichtingen die in de indelingslijst in bijlage I bij titel I van het Vlarem onder de 6de kolom met de letter "P" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdend met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is. § 2. Ter uitvoering van artikel 3.3.2. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid zoals aangevuld door het decreet van 19 april 1995 worden de volgende categorieën van inrichtingen onderworpen aan een éénmalige milieuaudit: de inrichting die in de indelingslijst in bijlage I bij titel I van het Vlarem onder de 6de kolom met de letter "E" zijn aangeduid, evenwel enkel in zoverre deze verplichting door de vergunningverlenende overheid is opgelegd rekening houdend met de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan en/of de plaats waar ze gelegen is. § 3. De in de §§ 1 en 2 bedoelde milieuaudit vindt plaats op kosten van de exploitant. In de tabellen 4 en 5 kolom 5 worden de inrichtingen vermeld waarvoor een eenmalige of een permanente milieu-audit noodzakelijk is.
3.18 Sectorale milieuvoorwaarden voor bestrijdingsmiddelen (Vlarem II, Hoofdstuk 5.5) 3.18.1 Definities Bestrijdingsmiddelen zijn stoffen, preparaten, micro-organismen en virussen ter vernietiging of afwering 42
van schadelijke dieren, planten, micro-organismen of virussen. Bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik zijn gewasbeschermingsmiddelen en andere bestrijdingsmiddelen die in de landbouw gebruikt kunnen worden. Gewasbeschermingsmiddelen zijn werkzame stoffen en één of meer werkzame stoffen bevattende preparaten, in de vorm waarin ze aan de gebruiker worden geleverd en bestemd om: - ofwel, planten of plantaardige producten te beschermen tegen alle schadelijke organismen of de werking van dergelijke organismen te voorkomen, voorzover die stoffen of preparaten hierna niet anders worden gedefinieerd. - ofwel de levensprocessen van de planten te beïnvloeden, voorzover het niet gaat om nutritieve stoffen - ofwel plantaardige producten te bewaren, voorzover die stoffen of producten niet onder bijzondere bepalingen van de Raad of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen inzake bewaarmiddelen vallen - ofwel, ongewenste planten te doden - ofwel, delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten af te remmen of te voorkomen Andere bestrijdingsmiddelen die in de landbouw gebruikt kunnen worden zijn: - stoffen en preparaten voor het bestrijden of verdelgen van ectoparasieten van fok- en gebruiksdieren, duiven inbegrepen en de stoffen en preparaten voor het behandelen van oppervlakten in en rond gebouwen bestemd voor veeteelt en vervoermiddelen, ter bestrijding of verdelging van de microorganismen die ziekten kunnen veroorzaken bij boven vermelde dieren - de uitvloeiers, hechtmiddelen, synergisten, safeners en andere toevoegingsmiddelen die bestemd zijn om de werking van de onder 2/ en 3/ a) en gewasbeschermingsmiddelen genoemde stoffen en preparaten te bevorderen, voorzover ze met dat doel op de markt worden gebracht. Bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik zijn stoffen en preparaten, als mede microorganismen en virussen, bestemd om te worden gebruikt buiten de landbouwsector voor: - bestrijden of verdelgen van dieren die schade kunnen berokkenen aan dierlijke producten - het voorkomen van het bederf van dierlijke producten - het bestrijden en verdelgen van schadelijke dieren, planten of micro-organismen in de woningen, in gebouwen, in vervoermiddelen, in zwembaden, op vuilnisbelten en in riolen - het behandelen van materialen en voorwerpen ter bestrijding of verdelging van dieren, planten en micro-organismen - het behandelen van planten, grond of water, ter bestrijding of verdelging van organismen die ziekten kunnen veroorzaken bij de mens of bij dieren - het bestrijden of verdelgen van ectoparasieten van kleine huisdieren - ter voorkoming dat micro-organismen, planten of dieren aangroeien op scheepsrompen, fuiken, drijvers, netten en alle overige uitrusting en apparatuur die bij de teelt van vissen en schaal- en schelpdieren wordt gebruikt, en op alle apparatuur op uitrusting die zich geheel of gedeeltelijk onder water bevindt - ter voorkoming van het bederf van zware industriële textielproducten en garens bestemd voor de fabricage daarvan - het behandelen van industrieel water ter bestrijding of verdelging van dieren, planten of microorganismen - het voorkomen van het bederf van waterige industriële producten en hun hulpstoffen - het voorkomen van schade van synthetische polymeren veroorzaakt door micro-organismen of knaagdieren
43
3.18.2 Sectorale milieuvoorwaarden voor bestrijdingsmiddelen 1) Exploitatieverbod (art. 5.5.0.2) §1 Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is het verboden een inrichting bedoeld in art. 5.5.0.1 § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is: 1. in een waterwingebied of een beschermingzone type I, II of III in het kader van het grondwaterdecreet {besluit van 27/3/85 (BS 20/7/85) van de Vlaamse Regering houdende reglementering van de handelingen binnen de watergebieden en de beschermingszones} : zone I : boorputten voor drinkwatermaatschappijen zone II : gebied binnen dewelke de exploitatie activiteiten mogen plaats hebben van de waterwinning zone III : zone van + 2 km rondom zone I en II (omheinde gebieden). 2. in een gebied ander dan een industriegebied ; 3. op minder dan 100 m afstand van: een woongebied, een parkgebied en een recreatiegebied. § 2 De verbodsbepalingen van § 1, 2/ en 3/ gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan. Voor de toepassing van de hoger genoemde bepalingen onder § 1 gelden de gebieden zoals bepaald in de ontwerp-gewestplannen, gewestplannen en/of andere plannen van aanleg vastgesteld in toepassing van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw. Wat de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II en III betreft gelden de als dusdanig in toepassing van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer afgebakende gebieden en zones. Een "bestaande inrichting" : is een ingedeelde inrichting of onderdelen van een ingedeelde inrichting. waarvoor de exploitatie op 1 januari 1993 was vergund, of waarvoor vóór 1 september 1991 een vergunningsaanvraag is ingediend ; - of, die op 1 januari 1993 in bedrijf zijn gesteld, vóór 1 september 1991 niet vergunningsplichtig waren, en waarvoor voor 1 maart 1993 een vergunningsaanvraag is ingediend ; - of, wanneer het in de derde klasse ingedeelde inrichtingen betreft, die op 1 januari 1993 in bedrijf zijn gesteld en waarvoor de melding gebeurde voor 1 maart 1993 ; - of, die op 1 januari 1993 niet ingedeeld waren, en het tengevolge een wijziging van of aanvulling op de indelingslijst nadien wel werden of worden, en die op dat ogenblik reeds in uitbating of gebruik waren of zijn. 2) Identificatie- en informatiebord (art. 5.5.0.3) a) Bij de ingang van de inrichting van klasse 1 wordt, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m² grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar tenminste de volgende vermeldingen voorkomen : 1° de aard van de inrichting, te weten : "Bestrijdingsmiddelen" ; 2° naam, adres en telefoonnummer van de exploitant ; 3° het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid ; 4/ telefoon van de contactpersoon en voor noodgevallen (brandweer) b) De volledige inrichting moet omheind zijn met een stevige afsluiting van tenminste 2 m hoogte, ten einde het terrein voor onbevoegden ontoegankelijk te maken. De toegangspoorten zijn buiten de openingsuren gesloten. 44
3) Beheer, exploitatievergunning, register (art. 5.5.0.4) §1 De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding, het formuleren, verpakken en/of de afvoer van de bestrijdingsmiddelen. §2 Tenzij uitdrukkelijk vermeld in de milieuvergunning is het produceren, formuleren, opslaan of verpakken verboden van : 1° methylbromide ; 2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden) ; 3° organische cyaanverbindingen (nitrillen). §3 Register: De exploitant van een inrichting waar bestrijdingsmiddelen geformuleerd worden, dient een register bij te houden. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning worden tenminste de volgende gegevens vermeld : 1. de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100% actief, die in de inrichting werd geproduceerd of verwerkt. 2. de gegevens over de afvoer uit de inrichting: - de hoeveelheid die als afval moet worden verwijderd - de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd Dit register wordt ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaar gedurende een periode van tenminste 3 jaar. 4) Bestrijdingsmiddelen - gevaarlijke stoffen (art. 5.5.0.5) §1
is opgeheven.
§2
Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet methylbromide zijn opgeslagen in drukvaten met een inhoud van maximaal 100 kg methylbromide per vat. De vaten van methylbromide moeten verticaal worden opgesteld met de afsluiter van het vat aan de bovenzijde. Vaten met methylbromide moeten tegen weersinvloeden zoals zonnestraling en regen zijn beschermd en mogen niet op elkaar zijn gestapeld. Gedurende de opslag dienen de afsluiters van de vaten van methylbromide tegen mechanische beschadiging te zijn beschermd door afsluitdoppen. Lege vaten moeten als volle vaten worden beschouwd.
§3
De nodige voorzieningen dienen in de inrichting aanwezig te zijn om in geval van brand het wegvloeien van verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riolering, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd.
§4
is opgeheven
§5
De personen tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geformuleerde en/of verpakte bestrijdingsmiddelen en de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar dienen deze instructies door de exploitant geëvalueerd te worden.
45
5) Luchtverontreiniging (art. 5.5.0.6) §1 Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 (beheersing van de luchtverontreiniging; hiervoor verwijs ik de lezer naar BS van 31/7/95 ).zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden uitgedrukt in mg/Nm3 en hebben betrekking op de volgende omstandigheden: temperatuur 0°C, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing op de afvalgassen geloosd door de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 5.1 en 5.4 : parameter
emissiegrenswaarde
chloor vanaf een massastroom van 50 g/u of meer
5,0 mg/Nm³
stofdeeltjes totaal : voor zeer toxische of sterk accumuleerbare 5,0 mg/Nm3 en tegelijk moeilijk afbreekbare installaties voor de productie van bestrijdingsmiddelen bestrijdingsmiddelen of werkzame stoffen ervan, bij een voor toxische, schadelijke of corrosieve 20,0mg/Nm3 massastroom van 25 g/u of meer bestrijdingsmiddelen voor niet schadelijke bestrijdings-middelen
100,0 mg/Nm3
voor toxische of sterk accumuleerbare en tegelijk weinig afbreekbare bestrijdingsmiddelen
5,0 mg/Nm3
installaties waarin bestrijdingsmiddelen of werkzame stoffen ervan worden 3 gemalen of machinaal gemengd, voor toxische, schadelijke of corrosieve 20,0 mg/Nm verpakt of overgegoten bij een bestrijdingsmiddelen massastroom van 25 g/u of meer voor niet schadelijke bestrijdingsmiddelen 100,0 mg/Nm3
In de milieuvergunning kan worden bepaald welke relevante parameters op kosten van de exploitant dienen gemeten hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline "lucht", hetzij door voormelde milieudeskundige zelf. In de milieuvergunning kunnen daarenboven voor bepaalde stoffen emissiegrenswaarden uitgedrukt in massastroom (bv. g/u of g/dag) worden opgelegd. §2 Met betrekking tot de meting en evaluatie van de meetresultaten van de in § 1 bedoelde emissiegrenswaarden, gelden de bepalingen van de meetstrategie vastgesteld in hoofdstuk 4.4. (beheersing van de luchtverontreiniging). 6) Beheersing brandgevaar (art. 5.5.0.7) § 1 Het is verboden ontvlambare stoffen of producten op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40°C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
46
§ 2 De verwarming van de lokalen mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. In de lokalen geldt een rookverbod en mogen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhoud- en/of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt. §3 Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen risico’s van brand en ontploffing. De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmaterieel moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. § 4 In de inrichting dienen de nodige voorzieningen te zijn om het wegvloeien van met bestrijdingsmiddelen verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer.
3.19 Sectorale milieuvoorwaarden voor de opslag van gevaarlijke stoffen (Vlarem II, Hoofdstuk 5.17) De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichting bedoeld in rubriek 17 van de indelingslijst (Vlarem I, bijlage I). 3.19.1 Toepassingsgebied - definities (Afdeling 5.17.1) 1) Toepassingsgebied (art. 5.17.1.1) Art.5.17.1.1.§1. De voorschriften in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 17 van de indelingslijst. Voor de toepassing van de bepalingen in dit hoofdstuk moet zowel met de hoofdeigenschap als met het ontvlammingspunt rekening worden gehouden. Voor de vloeibare brandstoffen dient enkel rekening gehouden met het ontvlammingspunt. §2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit reglement. Wanneer de in dit reglement bedoelde gevaarlijke producten echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke gevaarlijke producten kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit reglement. 2) Definitie van gevaarlijke stoffen (productie en opslag) 47
- "hoofdeigenschap" : de catalogisering volgens de EG-richtlijn 67/548 EEG van 27 juni 1967 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en de EG-richtlijn 88/379 EEG van 7 juni 1988 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten; indien een product wordt gekenmerkt met twee of meer gevaarsymbolen, moet het meest relevante risico in aanmerking worden genomen; indien dit niet wordt gepreciseerd in de EG-richtlijn hiervoor vermeld, moet de indeling worden gevolgd van de ADR-reglementering, vastgesteld door het koninklijk besluit van 16 september 1991 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen zoals bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juni 1997; - "vlampunt" : temperatuur, bepaald volgens de voorschriften van de normen NBN T 52-900, NBN T 52-110 en NBN T 52.075; - "niet-brandbare materialen" : een materiaal wordt niet-brandbaar genoemd (NBN S21 - 201) wanneer het geen enkel uitwendig verschijnsel van merkbare warmte-ontwikkeling vertoont tijdens een genormaliseerde proef waarbij het aan een voorgeschreven verhitting blootgesteld wordt; - "P1-producten" : zeer licht en licht ontvlambare vloeistoffen, met name vloeistoffen met een vlampunt lager dan 21 /C; (F+) - "P2-producten" : ontvlambare vloeistoffen, met name vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 21 /C en gelijk aan of lager dan 55 /C; (F) - "P3-producten" : brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55 /C en gelijk aan of lager dan 100 /C; - "P4-producten" : brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 /C en gelijk aan of lager dan 250 /C; - "vloeistofdicht/ondoordringbaar" : met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is; - "inkuiping" : een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte constructie uit niet-brandbare materialen, die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden; onder deze definitie valt tevens de "opvanglade" bedoeld in het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones; - "vaste stof" : een product dat bij standaardvoorwaarden, met name 20 /C en 1 bar absoluut, een dynamische viscositeit heeft van meer dan 5.000 mPa.s; - "vloeistof" : een product dat bij standaardvoorwaarden, met name 20 /C en 1 bar absoluut, niet gasvormig is en een dynamische viscositeit heeft die kleiner is of gelijk aan dan 5.000 mPa.s; - "opslagplaats" : de ruimten of plaatsen in gebouwen, ondergronds of in open lucht, waarin de in dit reglement bedoelde gevaarlijke producten in vaste houders of in verplaatsbare recipiënten zijn opgeslagen in een hoeveelheid die het dagverbruik (24 uur) overschrijdt; hierbij wordt verstaan onder : - "vaste houders" : houders welke worden gevuld of bijgevuld op de plaats van gebruik; - "verplaatsbare recipiënten" : houders welke worden gevuld of bijgevuld op een plaats andere dan de plaats van gebruik;
48
3) Bijlage 7 - van Vlarem I - Gevaarlijke stoffen 1) Deel 1 - Lijst gevaarlijke stoffen bedoeld in de EG-richtlijn 82/501/EEG van 24 juni 1982, zoals later gewijzigd, inzake industriële activiteiten en opslagplaatsen met risico's van zware ongevallen (artikel 7 van het Vlarem I) (subrubriek 17.2) 2) Deel 2 - Gevaarlijke stoffen en preparaten bedoeld in de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechterlijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen. Definities In de zin van deze bijlage wordt verstaan onder: stoffen : chemische elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de productie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het product en alle onzuiverheden ten gevolge van het productie-procédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd. preparaten : mengsels of oplossingen die bestaan uit twee of meer stoffen ; gevaarlijk : de volgende stoffen en preparaten : a) ontplofbare : stoffen en preparaten in vaste, vloeibare, pasta- of gelatineachtige toestand, die ook zonder de inwerking van zuurstof in de lucht exotherm kunnen reageren, hierbij snel gassen ontwikkelen en onder bepaalde (proef)-voorwaarden detoneren, snel explosief verbranden of door verhitting bij gedeeltelijke afsluiting ontploffen b) oxiderende : stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm reageren ; c) zeer licht ontvlambare stoffen : stoffen en preparaten in vloeibare toestand met een uiterst laag vlampunt en een laag kookpunt, alsmede gasvormige stoffen en preparaten die bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld kunnen ontbranden ; d) licht ontvlambare : - stoffen en preparaten die bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden, of - vaste stoffen en preparaten die na kortstondige inwerking van een ontstekingsbron gemakkelijk kunnen ontbranden en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien, of - vloeibare stoffen en preparaten met een zeer laag vlampunt, of - stoffen en preparaten die bij aanraking met water of vochtige lucht een gevaarlijke hoeveelheid van zeer licht ontvlambare gassen ontwikkelen ; e) ontvlambare : vloeibare stoffen en preparaten met een laag vlampunt ; f) zeer giftige : stoffen en preparaten waarvan reeds een zeer geringe hoeveelheid bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen en zelfs de dood kan veroorzaken ; g) giftige : stoffen en preparaten waarvan reeds een geringe hoeveelheid bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen en zelfs de dood kan veroorzaken ; h) schadelijke : stoffen en preparaten die bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische gevaren en zelfs de dood kunnen veroorzaken ; i) bijtende : stoffen en preparaten die bij aanraking met levende weefsels daarop een vernietigende 49
werking kunnen uitoefenen ; j) irriterende : niet-bijtende stoffen en preparaten die bij directe, langdurige of herhaalde aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kunnen veroorzaken ; k) sensibiliserende : stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de huid aanleiding kunnen geven tot een zodanige reactie van hypersensibilisatie dat latere blootstelling aan de stof of het preparaat karakteristieke nadelige effecten veroorzaakt ; l) kankerverwekkende : stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid kanker kunnen veroorzaken of de frequentie daarvan doen toenemen ; m) mutagene : stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid erfelijke genetische afwijkingen kunnen veroorzaken of de frequentie daarvan doen toenemen ; n) voor de voortplanting giftige : stoffen of preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid niet-erfelijke afwijkingen bij het nageslacht en/of aantasting van de mannelijke of vrouwelijke voortplantingsfuncties of -vermogens veroorzaken, dan wel de frequentie daarvan doen toenemen ; o) milieugevaarlijke : stoffen en preparaten die, wanneer zij in het milieu terechtkomen, onmiddellijk of na verloof van tijd gevaar voor een of meer milieucompartimenten opleveren of kunnen opleveren.
3.19.2 Sectorale uitbatingsvoorwaarden voor de opslagplaatsen van gevaarlijke producten algemene bepalingen (Vlarem II, hoofdstuk 5.17, afdeling 5.17.1) 1) Ligging opslagplaats (Art.5.17.1.2) §1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een in klasse I ingedeelde inrichting voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4- producten verboden: 1. in een waterwingebied of een beschermingzone type I, II of III; 2 in een gebied ander dan een industriegebied; 3. op min dan 100 m afstand van: a) een woongebied; b) een parkgebied; c) een recreatiegebied. Exploitatie betekent ‘in werking stellen of houden, gebruiken, installeren of in standhouden, daaronder begrepen het lozen van afvalwater (art.1, Vlarem I) §2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet: 1/ voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals bepaald in artikel 3.2.1.1; 2/ voor gevaarlijke producten welke in een dusdanige fysico-chemische toestand verkeren dat zij geen eigenschappen bezitten die een zwaar ongeval met zich kunnen meebrengen voor zover dit bevestigd wordt door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid risico’s voor zware ongevallen; §3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een tankenpark voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4- producten verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III. §4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van de volgende stoffen verboden: 1/ methylbromide; 2/ dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden); 50
3/ organische cyaanverbindingen (nitrillen). 2) Identificatie- en informatiebord (Art.5.17.1.3) §1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dient bij de ingang van in klasse 1 ingedeelde inrichtingen waarop artikel 7 van titel I van het Vlarem van toepassing is, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m² grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen: 1/ “VR-plichtig bedrijf” wanneer het overeenkomstig artikel 7 § 3 van titel I van het Vlarem “gevaarlijke stoffen”, voor de inrichtingen waarop artikel 7 § 1 en § 2, van titel I van het Vlarem van toepassing zijn; 2/ de naam, het adres en telefoonnummer van de exploitant; 3/ het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer). §2. Bij de toegang tot de inrichting waarop artikel 7 van titel I van het Vlarem van toepassing is, dient zich een actueel situatieplan van de inrichting te bevinden in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Op dit situatieplan moet voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk zijn aangeduid: 1/ de juiste liggingsplaats; 2/ de chemische en/of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988 en van het UN-nummer; 3/ de vermelding of het gaat om een opslag in: a) verplaatsbare recipiënten; b) vaste bovengrondse houders; c) rechtstreeks in de grond ingegraven houders; d) in een groeve geplaatste houders; 4/ de maximum opslagcapaciteit in ton of m3; 5/ de normale opslagtemperatuur in /C en de opslagdruk in Pa. §3. De kast, bedoeld in §2, draagt de vermelding “GS-SITUATIEPLAN”, in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond. Ingeval deze kast op slot wordt gehouden, dient ofwel: 1/ de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken, 2/ de kast afgesloten te zijn met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken, §4. Van de voorwaarden, vermeld in § 2 en § 3, mag worden afgeweken indien in een alternatief systeem voorzien wordt, aanvaard door de afdeling Milieuvergunningen, dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt. §5. De nodige voorzieningen moeten worden aangebracht om de inrichting ontoegankelijk te maken voor onbevoegden. §6. De bepalingen van §5 zijn niet van toepassing op opslagplaatsen van vloeibare brandstoffen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. 51
3) Leidingen, kranen en koppelingen (Art.5.17.1.4) §1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij dienen op een doeltreffende manier tegen corrosie te worden beschermd. §2. De niet-toegankelijke leidingen dienen aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel dient vloeistofdicht te zijn en af te hellen naar een vloeistofdichte opvangput. Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem dient te worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen. §3. Het is verboden leidingen voor vervoer van P1- en/of P2- producten aan te leggen in lokalen, behalve als deze leidingen uit één stuk zijn (geen verbindingen met dichtingen), of als de lokalen ingericht en geponeerd zijn overeenkomstig de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. 4) Compartimentering (art.5.17.1.5) §1. Onverminderd verdere bepalingen dienen de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen te worden om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij: 1/ gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden; 2/ producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen; 3/ producten samen ontploffingen en/of branden kunnen veroorzaken. §2. Indien in de inrichting producten met verschillende hoofdeigenschappen worden opgeslagen, dient de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, waarbij in elk compartiment enkel producten met dezelfde hoofdeigenschap mogen worden opgeslagen. Deze compartimenten dienen aangegeven te worden door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte. Producten met verschillende hoofdeigenschappen mogen echter wel samen in éénzelfde compartiment worden opgeslagen indien volgens bijlage 5.17.1. de minimum scheidingsafstand 0 m bedraagt. §3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden en/of de schermen voorgeschreven in bijlage 5.17.1. is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten. §4. De producten mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, dienen opgeslagen te worden op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven. 5) Minimale scheidingsafstanden (art.5.17.1.6 ) Afstandentabel voor de bovengrondse opslag van gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen 52
1. Werkwijze Alle afstanden zijn uitgedrukt in m. Wanneer vaste stoffen en vloeistoffen samen worden gestockeerd, moet de tabel voor de vloeistoffen gebruikt worden. Indien ontvlambare (F+/F en P1/P2) en oxiderende (O) producten samen worden opgeslagen, is de te respecteren afstand afhankelijk van de opslagcapaciteit van deze producten. De minimale scheidingsafstand wordt in dit geval : - verdubbeld, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 2 - verdrievoudigd, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 1 - verviervoudigd, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in rubriek 17.1. Indien de klasse-indeling per opslagplaats verschilt voor beide categorieën van producten, dient de strengste voorwaarde te worden nageleefd. Bij twijfel is de te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen de grootste van de afstanden aangegeven in de tabellen opgenomen in deze bijlage. 2. Afstandentabel voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen §1. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten met een bepaalde hoofdeigenschap dienen minimale scheidingsafstanden te worden gerespecteerd zoals aangegeven in bijlage 5.17.1. Tabel 6 - Afstandenstabel voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen T+/T
Xn/N
C
Xi
E
O
P1/P2
P3/P4
T+/T
-
0
1
1
5
3
5
2
Xn/N
0
-
1
0
5
2
1
0
C
1
1
-
0
5
0
1
0
Xi
1
0
0
-
5
0
0
0
E
5
5
5
5
-
10
10
5
O
3
2
0
0
10
-
5
5
P1/P2
5
1
1
0
10
5
-
0
P3/P4
2
0
0
0
5
5
0
-
limieten eigendom
5
3
2
1
7,5
7,5
5
3
Tabel 7: Afstandenstabel voor de opslag van gevaarlijke vaste stoffen
53
T+/T
Xn/N
C/Xi
E
O
F+/F
T+/T
-
0
1
3
2
2
Xn/N
0
-
0
3
1
1
C/Xi
1
0
-
3
0
0
E
3
3
3
-
3
3
O
2
1
0
3
-
3
F+/F
2
1
0
3
3
-
- voor zelfontbranding vatbare stoffen - stoffen die met water brandbare gassen ontwikkelen
3
3
3
3
3
3
limieten eigendom
3
2
2
5
2
5
§2. De afstanden, aangegeven in §1. mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de horizontaal omheen dit scherm gemeten afstand tussen het beschouwde compartiment en de elementen vermeld in bijlage 5.17.1. minstens gelijk is aan de in §1 voorgeschreven minimale scheidingsafstanden. Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m overschrijden. §3. In de milieuvergunning kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden, desgevallend en inzonderheid steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een deskundige erkend in de discipline externe veiligheid - risico’s zware ongevallen. §4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning zijn de afstandsregels niet van toepassing op: 1/ de producten opgeslagen in laboratoria; 2/ producten waarvan de totale opslagcapaciteit voor een bepaalde hoofdeigenschap, per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek; 3/ de opslagplaatsen bedoeld in rubriek 17.4. 6) Voorkomen van brandgevaar (art. 5.17.1.7 en 5.17.1.8) §1. De nodige maatregelen (bv. aarding) dienen getroffen te worden om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te vorkomen bij de opslag en behandeling van ontplofbare, zeer licht en licht ontvlambare en ontvlambare producten. §2. De verwarming van de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen, mag enkel geschieden 54
door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om branden ontploffingsrisico te voorkomen. §3. In de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen: 1/ mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en/of herstellingswerken op voorwaarden dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies opgesteld en/of geviseerd door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door de exploitant; 2/ is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt te worden; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram ‘rookverbod’ is niet van toepassing wanneer dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en wanneer dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf; 3/ dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen te zijn. §4. Het is verboden: 1/ te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de elektrische installaties; 2/ op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven; 3/ ontvlambare producten op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur 40/C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong. §5. De verbodsbepalingen, vermeld in §4, dienen verduidelijkt te worden aan de hand van veiligheidspictogrammen overeenkomstig de Codex over het Welzijn op het Werk, voorzover zij beschikbaar zijn. Art.5.17.1.8. §1. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico’s van brand en ontploffing. Dit houdt onder meer in dat er in de nodige brandbestrijdingsmiddelen dient voorzien te worden. Het bepalen en het aanbrengen van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer. De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. De brandbestrijdingsmiddelen moeten onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. §2. In de inrichting dienen in overleg met de bevoegde brandweer de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met gevaarlijke producten verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer.
55
7) Elektrische installaties (art. 5.17.1.9) §1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming of van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. §2. Onverminderd de reglementaire bepalingen dienen de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd te worden volgens de vereisten van een zoneringsplan. §3. Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de elektrische installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig de bepalingen van artikel 105 van dit Algemeen Reglement. 8) Maatregelen bij producten met hoge dampspanning (art. 5.17.1.10) §1. Houders, bestemd voor de opslag van zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35/C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een damp terugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt. §2. Bij het laden en lossen van opslaghouders en/of bevoorradende tankwagens, tankwagens of tankschepen met de in §1 bedoelde vloeistoffen, dient luchtverontreiniging tot een minimum te worden beperkt. 9) Register (art. 5.17.1.11) §1. Onverminderd de verplichtingen uit artikel 7 van Titel I van het Vlarem dient de exploitant van een in klasse I ingedeelde inrichting, een register of een alternatieve informatiedrager bij te houden waarin, per hoofdeigenschap, ten minste de aard en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld. Deze gegevens dienen zo opgeslagen te worden dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden gevaarlijke producten te bepalen. §2. Het in §1 bedoelde register of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaar en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand. 10) Informatie van personeel (art. 5.17.1.12) De personen tewerkgesteld in de inrichting dienen op de hoogte te zijn van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen gevaarlijke producten en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt. Ten minste éénmaal per jaar dienen deze instructies door de exploitant geëvalueerd. 11) Ondergrond (art. 5.17.1.13) Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, moeten vaste producten die gevaarlijk zijn omwille van de 56
concentratie aan uitloogbare stoffen van bijlage 2B en/of van bijlage 7 van Titel I van het Vlarem, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem voor het mogelijk verontreinigd hemelwater. Zeer giftige en giftige producten, voor zelfontbranding vatbare producten, producten die met water brandbare gassen ontwikkelen en ontplofbare producten dienen opgeslagen te worden in een lokaal of onder een afdak op een ondoordringbare vloer. In ieder geval dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om te beletten dat het product in de openbare riolering, een grondwaterlaag of een oppervlaktewater terecht komt. 12 Onderhoud en toezicht (art. 5.17.1.14 - 5.17.1.14) Art. 5.17.1.14 §1. Er dienen maatregelen getroffen te worden om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren. Vanaf een totale opslagcapaciteit in de inrichting van 1 miljoen liter P1- en P2- producten, dient het toezicht voortdurend uitgevoerd te worden door speciale bewakers of een permanent bewakingssysteem, uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een permanent bemande bewakingsdienst, in overleg met de bevoegde brandweer en een deskundige, erkend voor de discipline externe veiligheid en risico’s voor zware ongevallen. §2. De gebouwen, houders, indijkingen, toestellen, enz., dienen in volmaakte staat van onderhoud behouden. Elke gebrekkigheid die de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, moet onverwijld worden verholpen. Art. 5.17.1.15. §1. Vooraleer aan een houder die P1- en/of P2- producten heeft bevat herstellingen of inwendige onderzoeken uit te voeren, dient de inrichting te beschikken over een door de exploitant of het diensthoofd Preventie en Bescherming geviseerde procedure om dergelijke werkzaamheden uit te voeren. De procedure moet inhouden dat de houder moet worden gereinigd volgens een reinigingsmethode die zowel op gebied van brand- en explosiebeveiliging, als op gebied van milieubescherming voldoende waarborgen biedt. §2. In de werkplaats voor herstelling van houders voor P1- en/of P2- producten mogen geen P1- en/of P2producten opgeslagen worden. 13) Aftappen van P1/P2-producten - vullen van vaste houders en tankwagens Art.5.17.1.16. §1. Het aftappen van P1- en/of P2- producten in verplaatsbare recipiënten dient te geschieden hetzij in open lucht, hetzij in een goed geventileerd lokaal opgetrokken uit niet-brandbare materialen. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om gevaarlijke elektrostatische ladingen bij het aftappen te voorkomen. Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van pictogrammen volgens het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming die wijzen op het brandgevaar. §2. De vloer van het lokaal, bedoeld in §1, moet vloeistofdicht en niet-brandbaar zijn en derwijze uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele wijze, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of 57
een grondwaterlaag. §3. Wanneer de P1- en/of P2- producten in bovengrondse houders zijn opgeslagen dient het vullen van de verplaatsbare recipiënten te geschieden op een geschikte vulplaats gelegen op ten minste 10 meter van de houders of volledig buiten de inkuiping. §4. Het behandelen van de P1- en/of P2- producten moet derwijze geschieden dat het morsen van de vloeistoffen op de vloer vermeden wordt. §5. De P1- en/of P2- producten moeten worden opgeslagen in gesloten recipiënten die alle dichtheidswaarborgen bieden. Deze dichtheid dient daarenboven onmiddellijk na het vullen gecontroleerd te worden. Defect bevonden recipiënten moeten onmiddellijk worden geledigd en uit het lokaal, waar het vullen geschiedt, verwijderd worden. §6. In de milieuvergunning kan de maximumhoeveelheid P1- en/of P2- producten (aantal verplaatsbare recipiënten, enz.) die mag voorhanden zijn in de lokalen waar het vullen van de verplaatsbare recipiënten geschiedt, worden beperkt. Art. 5.17.1.17. Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels: 1/ de nodige maatregelen moeten worden getroffen om het morsen van vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen; 2/ de soepele slang die dient voor het bevoorraden moet door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie worden verbonden; 3/ elke vulverrichting moet gebeuren onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht moet derwijze worden georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen; 4/ om overvulling te voorkomen moet bij de vaste houders een overvulbeveiliging worden voorzien, zijnde: 10. ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektrisch zijn; 11. ofwel een beveilingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98% is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn; bij opslagplaatsen deel uitmakend van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveilingssysteem, vermeld in b), worden voorzien; 5/ elke houder moet worden voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting; 6/ de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie moeten zich steeds op het terrein van de inrichting bevinden en moeten: A: voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht zijn; B: voorzien zijn van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen; voor P1- en/of P2- producten moeten deze standplaats en deze zones zich steeds in openlucht of onder 58
een luifel bevinden; onder de voormelde standplaats en zones mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht, in geval van weegbruggen worden doeltreffende voorzieningen aangebracht om de verspreiding van lekken te begrenzen en om explosiegevaar te voorkomen; de bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen. 7/ tijdens het vullen met P1- of P2- producten moeten maatregelen getroffen tot het afvoeren van statische elektriciteit; de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de houder dient tot stand gebracht alvorens de vuloperatie wordt aangevangen en mag slechts worden verbroken nadat de vulslang na het vullen is afgekoppeld; 8/ afdoende maatregelen dienen getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk; het ondergrondse verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk dienst aan dezelfde eisen te voldoen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk dient bovendien mechanisch voldoende sterk te zijn; 9/ het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is. Art.5.17.1.18. De overvulbeveiling zoals beschreven in bijlage 5.17.7 moet worden vervaardigd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De controle op de bouw moet worden uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring moet worden uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige. De exploitant moet voor elke overvulbeveiliging beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest moet het nummer van het prototype-keuringsattest vermelden en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van titel II van het Vlarem. Art.5.17.1.19. §1. Organische peroxiden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen en/of kunnen detoneren dienen in de inrichting bewaard te worden op een temperatuur lager dan de op basis van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur. Deze maximumtemperatuur bedraagt voor: 1/ acetylcyclohexaansulfonylperoxide: -10/C; 2/ barnsteenzuurperoxide: + 10/C; 3/ ter-butylperoxyisopropylcarbonaat: kamertemperatuur; 4/ ter-butylperoxypivalaat: -10/C; 5/ dibenzoylperoxide: kamertemperatuur; 6/ dichyclohexyperoxidicarbonaat: + 5/C; 7/ diïsopropylperoxidicarbonaat: -15/C.
59
§2. De peroxiden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting moeten worden bewaard, moeten worden opgeslagen in: 1/ ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard; 2/ ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxide worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg nietgekoelde organische peroxiden mag worden bewaard; 3/ ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard. Art.5.17.1.20. De exploitant dient aangaande de door dit hoofdstuk voorgeschreven bouwbewijzen, keuringen en beproevingen te beschikken over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de bedoelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar. Art.5.17.1.21. Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk moet het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders gebeuren volgens de geldende Belgische of Europese normen.
3.20 Sectorale uitbatingsvoorwaarden voor de opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse houders (afd. 5.17.2) Deze bepalingen zijn om praktische redenen niet van toepassing op bestrijdingsmiddelen doch wel op vloeibare brandstoffen .
3.21 Sectorale uitbatingsvoorwaarden voor de opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders (afd. 5.17.3) Wanneer vloeibare biociden beschouwd worden als gevaarlijke vloeistoffen en bewaard worden in bovengrondse houders zijn er specifieke sectorale voorwaarden van toepassing. Onder ‘vaste houders‘ wordt verstaan: houders, die worden gevuld of bijgevuld op de plaats van gebruik. Afdeling 5.17.3. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders Art. 5.17.3.1. § 1. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst te worden teneinde brandverspreiding, bodem- en/of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de milieuvergunning worden toegelaten. Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden. § 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van P1- en/of P2-producten in vaste houders in kelders of bovengrondse lokalen verboden. Het is verboden opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen. Art. 5.17.3.2. § 1. De vaste houders moeten worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2. 60
§ 2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten, het vlottend dak van de houders inbegrepen, dienen op equipotentiaal gebracht te worden. Art. 5.17.3.3. § 1 De controle op de bouw van vaste houders moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2. De controle van afzonderlijk gebouwde houders dient uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige. De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren. Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige. § 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende "verklaring van conformiteit van de houder", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2. De houders moeten zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat. Art. 5.17.3.4. Vóór het plaatsen van de vaste houder dient gecontroleerd of de houder en/of de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement. Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkend technicus. Art. 5.17.3.5. § 1. Op de vaste houder dient op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2 . § 2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht : 1/ het nummer van de houder; 2/ de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof; 3/ de gevaarsymbolen; 4/ het waterinhoudsvermogen van de houder. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4-producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen. § 3. Op verplaatsbare recipiënten dient de naam van het product met vermelding van de hoofdeigenschap aangebracht. Art. 5.17.3.6. § 1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l dienen gebouwd te worden volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde. 61
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd § 2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de in §1 vermelde deskundige. § 3. De inkuiping dient bestand te zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en dient vloeistofdicht te zijn. De inkuiping dient een voldoende sterkte te hebben om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen. De vloer dient zodanig aangelegd te zijn dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd. § 4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen dienen deze afdammingen te bestaan uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen max. 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 centimeter bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen moeten met gras worden bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden. § 5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is enkel toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft. § 6. Indien de inkuiping breder is dan 30 meter dienen de reddingsladders of -trappen zo geplaatst te worden dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken. Art. 5.17.3.7. § 1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied en/of beschermingszone, dient de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk te zijn aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders en/of recipiënten. § 2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt te worden bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht) : 1/ voor de opslag van P1-, P2-, zeer giftige, giftige en explosieve producten, de grootste van de volgende waarden : a) het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders; b) de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders; 2/ voor de opslag van P3-, schadelijke, irriterende, oxiderende, corrosieve en milieugevaarlijke producten: het waterinhoudsvermogen van de grootste houder; 3/ voor de opslag van P4-producten en extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt : enkel de aanwezigheid van een opstaande rand is vereist; 4/ voor de opslag van P1- en/of P2-producten in bovengrondse lokalen en kelders : het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders. Bij opslag van producten met verschillende hoofdeigenschappen dienen de strengste voorschriften 62
nageleefd. Hierbij dient eveneens rekening gehouden met het ontvlammingspunt. § 3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van producten, andere dan P1- en/of P2-producten, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping. § 4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10% worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping. Art. 5.17.3.8. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders. Deze laatste verplichting vervalt : 1/ bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of 2/ bij opslag van P4-producten of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt. Art. 5.17.3.9. Onverminderd andere bepalingen van dit reglement moeten opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten voldoen aan de volgende voorwaarden : 1/ de opslag moet tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron worden beschermd; 2/ opslag van P1- en/of P2-producten samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen; 3/ opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming; 4/ opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw; 5/ de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren moet 1 deur continu vergrendeld blijven; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven indien dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden; 6/ alle opslagplaatsen moeten op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd worden. Art. 5.17.3.10. § 1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden. Om brandverspreiding te voorkomen moet de constructie van alle ruimten voor de behandeling van P1-producten zodanig worden uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een 63
opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag. § 2. De inhoud van een lekkende houder dient onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen dienen onverwijld geïmmobiliseerd te worden en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting dienen de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig te zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken. § 3. De opvanginrichtingen en de opvangputten moeten regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, worden geledigd. De verkregen afvalstroom moet op een aangepaste manier worden verwijderd. Art. 5.17.3.11. Alle nodige maatregelen dienen getroffen te worden om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen. Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen. Art. 5.17.3.12. § 1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied en/of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een milieudeskundige erkend in de disciplines grondwater of bodem, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder. De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast. De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dienen tenminste drie waarnemingsbuizen aangebracht te worden. De uitvoeringsplans en de boorverslagen dienen ter inzage te zijn van de toezichthoudende ambtenaar. § 2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging. Voor tankenparken dient, ten minste om de 2 jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf. Art. 5.17.3.13. § 1. Minimale blus- en koelvoorzieningen Een tankenpark voor de opslag van P1- en/of P2-producten dient voorzien te zijn van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie en/of van een blus-of koelinstallatie in overleg 64
met de bevoegde brandweer. De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien en/of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties dient bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties. § 2. Inrichtingen met houders voor de opslag van P1-producten ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, moeten in overleg met de bevoegde brandweer worden uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst. § 3. Voor de opslag van P1- en/of P2-producten in tankenparken dienen de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht te worden door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer. Art. 5.17.3.14. De bereikbaarheid van het tankenpark moet zodanig worden opgevat dat : 1/ het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt; 2/ het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is; 3/ een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel. 4/ de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan. Art. 5.17.3.15. § 1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens : 1/ een plan van het tankenpark en de toegangswegen; 2/ een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan; 3/ een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988, van het UN-nummer en van de ADR-code; 4/ het waterinhoudsvermogen van de houders; 5/ de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst. Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthoudende ambtenaar en van de bevoegde brandweer. Art. 5.17.3.16. § 1. Ten minste om de 3 jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, moeten de installaties aan een beperkt onderzoek worden onderworpen. Dit onderzoek omvat indien relevant : 1/ de inzage van het vorig rapport of attest; 2/ de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging; 3/ een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens de bepalingen van bijlage 5.17.4; 4/ het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende : 65
a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen; b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder; c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding; d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen; e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering en/of de isolatie; f) het onderzoek van de funderingen en/of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering; g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten; h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping. bovendien moet voor verticale houders : a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen; b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten. § 2. Ten minste om de 20 jaar moeten de installaties aan een algemeen onderzoek worden onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd. Dit onderzoek omvat : 1/ het beperkt onderzoek, bedoeld in § 1; 2/ het onderzoek op de staat van de binnenwand; 3/ voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien : a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken; b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie; c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel; 4/ een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen. Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in § 1, worden uitgevoerd. § 3. De periodieke onderzoeken dienen uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus. Art. 5.17.3.17. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.3.4 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.3.16 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd. Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn. De klever of plaat heeft volgende kleur : 66
1/ groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement; 2/ oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder; 3/ rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder. Art. 5.17.3.18. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 1/, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd. Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 2/, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle te worden uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn. Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 3/, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden. Art. 5.17.3.19. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd : 1/ houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid; 2/ houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld; 3/ houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig de bepalingen van titel I van het Vlarem. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning. § 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning. § 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders. § 4. Het algemeen onderzoek bedoeld in artikel 5.17.3.16 dient, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse. product
P1, P2, P3, P4
klasse
1,2,3
ligging t.o.v waterwingebieden of beschermingszones binnen
buiten
1.8.1999
1.8.2001
67
andere
1,2,3
1.1.2003
1.1.2005
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden. Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek dienen de periodieke onderzoeken uitgevoerd te worden volgens de bepalingen van artikel 5.17.3.16 en 5.17.3.17. § 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de houders uiterlijk op de data vemeld in onderstaande tabel te voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake : 1/ de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan aan de bepalingen van § 4; 2/ de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.
product
klasse
ligging t.o.v waterwingebieden of beschermingszones binnen
buiten
P1, P2, P3, P4
1,2,3
1.8.1999
1.8.2001
andere
1,2,3
1.1.2003
1.1.2005
§ 6. Bij vervanging van de houders, bedoeld in § 1 en § 2, dient de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk te voldoen, behalve voor wat betreft de afstandsregels. § 7. In afwijking van de bepalingen van § 5 dienen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 te voldoen aan de bepalingen van artikel 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8. § 8. In bestaande tankenparken voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen uiterlijk op 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12. In bestaande tankenparken voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone moeten uiterlijk binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12. Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied en/of een beschermingszone. § 9. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone dienen binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12. Art. 5.17.3.20. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te 68
beperken. § 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen indien een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit. § 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten. Wanneer het onmogelijk is om de houder te verwijderen dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 - producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder te worden geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen getroffen te worden voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen. § 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de openbare riolering, in de oppervlaktewateren, in de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de gouverneur van de provincie en aan de burgemeester.
69
4. Bouwtoelating van opslagplaatsen voor bestrijdingsmiddelen De bouwtoelating van opslagplaatsen voor bestrijdingsmiddelen steunt op het KB van 28.12.72 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen, gewijzigd bij KB van 13.12.78 en de decreten van 23.6.93 en 13.7.94 en de omzendbrief van 5.7.97 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen.
4.1 Para-agrarische bedrijven. Bij de beoordeling van het para-agrarisch karakter van een bedrijf komen de volgende hoofdcriteria in aanmerking: 1) grondgebonden karakter (bv. schoolhoeve). 2) nauwe relatie met het landbouwproduktieproces (bv. landbouwloonwerkers). 3) nauwe relatie met de voortgebrachte landbouwproducten met uitsluiting van loutere handel (bv. drooginstallaties). 4.2 Eigenlijke para-agrarische bedrijven Het is duidelijk dat aan de eigenlijke para-agrarische bedrijven dezelfde eisen dienen gesteld te worden als aan de agrarische bedrijven: 1) het geplande beroep uitoefenen in hoofdberoep ; 2) het bedrijf dient voldoende omvangrijk te zijn om een normaal arbeidsinkomen te verwerven voor alle tewerkgestelde arbeidskrachten met dien verstande dat er minsten 1 arbeidskracht dient te zijn (volwaardig bedrijf) ; 3) het gebouwencomplex dient een geheel te vormen, zo dienen o.a. alle gebouwen aan dezelfde kant van de weg ingeplant te worden. De volgende bedrijven komen in aanmerking: 1) landbouwloonwerkondernemingen ; 2) inpak-, conditionerings- en opslagbedrijven ; 3) koelplaatsen, silo’s en drooginstallaties horend bij een volwaardig land- of tuinbouwbedrijf. 4) vlasroterijen ; 5) inrichtingen met een functie ten behoeve van het algemeen nut zoals: - schoolhoeven met uitsluiting van onderwijs- en bestuursgebouwen ; - proefstations en proefbedrijven gericht op praktijkonderzoek en voorlichting ; - centra voor kunstmatige inseminatie. 4.3 Bijzondere bedrijven Het betreft in hoofdzaak, hetzij agrarische activiteiten toegevoegd aan een commercieel bedrijf van landbouwproducten, hetzij het fokken of stallen van dieren voor niet-landbouwkundige doeleinden.
70
Aangezien de agrarische activiteit van de hieronder vermelde bedrijven slechts een gedeelte van de beroepsactiviteit van de aanvrager vertegenwoordigt, is ipso facto niet voldaan aan de eerste van de drie vermelde minimumeisen. Het toelaten van dergelijke bedrijven op iedere willekeurige plaats in het agrarisch gebied zal in vele gevallen schadelijk zijn voor de structuur en de bedrijfsvoering van de ter plaatse aanwezige agrarische bedrijven. Daarom mogen de bijzondere para-agrarische bedrijven slechts toegelaten worden in de delen van het agrarisch gebied, welke vanuit landbouwkundig oogpunt reeds structureel zijn aangetast, zodat hun inplanting niet schaadt aan de bestaande bedrijven. - bedrijven van veehandelaars met uitgeruste stallen voor minstens 60 stuks volwassen mestrunderen. - bedrijven van varkenshandelaars met uitgeruste stallen voor minstens 300 mestvarkens.
Bijlage 1: Meldingsformulier inzake de exploitatie van een klasse 3 inrichting, de verandering van een inrichting of de overname van een inrichting door een andere exploitant
Bijlage 2: Milieuvergunningsaanvraagformulier voor de exploitatie of de verandering van een inrichting van klasse 1 of 2
71
Inhoudsopgave
1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 2. Federale wetgeving voor het opslaan van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig en nietlandbouwkundig gebruik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.1 Soorten gevarencategorieën (art. 2 KB 28.2.94) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.2 Indeling in gevarencategorieën (art. 2 KB 28.2.94) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.3 Giftigheidsklasse voor de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik (art. 3 KB 28.2.94) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 2.4 Giftigheidsklasse voor de bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik (art1. KB 5.6.75) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 2.5 Lokaal voor het bewaren van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik (art. 80 KB 28.2.94) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 2.6 Lokaal voor het bewaren van bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik (art. 48 KB 5.6.75) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 2.7 Aard van de verpakking (art. 48 KB 28.2.94 en art. 21 KB 5.6.75) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 2.8 Enkele aanbevelingen: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3. Decreet van de Vlaamse Raad en besluiten van de Vlaamse regering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 3.1 Wat zijn hinderlijke inrichtingen ? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 3.2 Milieuvergunningen - klasse-indeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 3.3 Wat behandelt Vlarem I ? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 3.4 In werking treden van Vlarem I . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 3.5 Wat behandelt Vlarem II ? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 3.6 Enkele krachtlijnen van het vernieuwd milieuvergunningenbeleid in Vlaanderen . . . . . . . 12 3.7 Lijst met ingedeelde inrichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 3.8 Meldingen voor Klasse 3 - inrichtingen (art. 2-4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 3.9 De milieuvergunningsaanvraag (art. 5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 3.10 Waar de milieuvergunningsaanvraag doen? (art. 6) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 3.11 Verandering van een vergunde inrichting van klasse 1 of 2 (art. 6bis - 6quater) . . . . . . . 24 3.12 Preventie van zware ongevallen - veiligheidsrapport (art. 6quinquies en art. 7) . . . . . . . . 27 3.12.1 Definities (art. 6quinquies) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27 3.12.2 VR-inrichting (art. 7) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 3.12.3 Bijlage 6 - Vlarem I: VR-Inrichtingen als omschreven in artikel 7 van titel I van het Vlarem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 3.12.4 Gegevens van het veiligheidsrapport (art.8). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 3.13 Indelingslijst van de ingedeelde inrichtingen voor biociden (Vlarem I, bijlage 1, rubriek 5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 3.14 Indelingslijst van de ingedeelde inrichtingen voor gevaarlijke stoffen (Vlarem I , bijlage 1, rubriek 17) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34 3.15 Algemene uitbatingsvoorwaarden (Vlarem II, Hoofdstuk 4.1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 3.16 De milieucoördinator (Vlarem II, Hoofdstuk 4, subafd. 4.1.9.1.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 3.17 De milieuaudit (Vlarem II, hoofdstuk 4, subafdeling 4.1.9.2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 3.17.1 Vrijwillige milieu-audit ‘EMAS’ (art. 4.1.9.2.1 - 4.1.9.2.3). . . . . . . . . . . . . . . . . 42 3.17.2 De decretale milieuaudit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 In welke inrichtingen is een milieuaudit verplicht? (art. 4.1.9.2.4.) . . . . . . . . . . . . . . . 42 72
3.18 Sectorale milieuvoorwaarden voor bestrijdingsmiddelen (Vlarem II, Hoofdstuk 5.5) . . . 43 3.18.1 Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 3.18.2 Sectorale milieuvoorwaarden voor bestrijdingsmiddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 3.19 Sectorale milieuvoorwaarden voor de opslag van gevaarlijke stoffen (Vlarem II, Hoofdstuk 5.17) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47 3.19.1 Toepassingsgebied - definities (Afdeling 5.17.1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47 3.19.2 Sectorale uitbatingsvoorwaarden voor de opslagplaatsen van gevaarlijke producten algemene bepalingen (Vlarem II, hoofdstuk 5.17, afdeling 5.17.1) . . . . . . . . . . 50 3.20 Sectorale uitbatingsvoorwaarden voor de opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse houders (afd. 5.17.2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 3.21 Sectorale uitbatingsvoorwaarden voor de opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders (afd. 5.17.3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 4. Bouwtoelating van opslagplaatsen voor bestrijdingsmiddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70 4.1 Para-agrarische bedrijven. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70 4.2 Eigenlijke para-agrarische bedrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70 4.3 Bijzondere bedrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70 Bijlage 1: Meldingsformulier inzake de exploitatie van een klasse 3 inrichting, de verandering van een inrichting of de overname van een inrichting door een andere exploitant Bijlage 2: Milieuvergunningsaanvraagformulier voor de exploitatie of de verandering van een inrichting van klasse 1 of 2
73