Middeleeuwse belastingheffingen: gruit-, hop- en bieraccijns (I) aafje h. groustra
Dit is deel I van een drieluik over middeleeuwse belastingheffingen. Deze bijdrage gaat over de accijns op gruit, een kruidenmengel dat gebruikt werd bij het brouwen van bier. Deel II, over de accijns op hop, verschijnt in ZUTPHEN 1-2011; deel III, over de bieraccijns, zal verschijnen in ZUTPHEN 2-2011.
In de stadsrekeningen van de grote en kleine steden van het middeleeuwse hertogdom Gelre werden verscheidene soorten inkomsten opgesomd waarop de steden rechten hadden verkregen. De belangrijkste bron van inkomsten waren de accijnzen. De steden kenden diverse typen accijnzen, de ene stad meer dan de andere. Zutphen had bijvoorbeeld inkomsten uit de brood-, wijn-, hop- en bieraccijnzen. Deze vermeldingen vinden we in de vroegste stadsrekeningen.1 Zutphen stelde jaarlijks twee personen aan, verkozen uit de schepenen, om de stedelijke financiën te beheren: een onderrentmeester en een overrentmeester. De termen ‘overrentmeester’ en ‘onderrentmeester’ zijn door latere archiefbeheerders eraan gegeven. De onderrentmeester beheerde het pensieambt en zijn pendant, de overrentmeester, het grote rentambt. Vóór 1381 beheerde een van de Zutphense schepenen de stedelijke inkomsten met uitzondering van de wijnaccijns en de verkoop van gruit.2 In de loop der eeuwen verwierven de graven en hertogen van Gelre het recht op de gruit
als leen van de Duitse keizers. De Gelderse vorsten waren van oudsher leenmannen van de keizers. Het gruitrecht was oorspronkelijk voorbehouden aan de keizers. Dit recht hield in dat zij het monopolie bezaten op de verkoop van een kruidenmengsel dat gebruikt werd in de bierbrouwerij. De verkoop van het kruidenmengsel mocht in Gelre uitsluitend geschieden in hertogelijke
Gruit Gruit, een kruidenmengsel dat voornamelijk bestond uit rozemarijn, salie en gagel (zie de afb. links), werd gebruikt om het bier een pittige smaak te geven en de houdbaarheid te verlengen. Het merendeel van de kruiden groeide op vochtige plaatsen en moerassen, die in de middeleeuwen veelal in handen waren van de landsheer. Delen van gagel hebben een harsachtige, bittere, maar aromatische smaak. Gagel groeide op moerassige plekken in de Veluwe, de Gelderse Vallei en de Veluwezoom. Het overgrote deel van de Veluwe, waar ook de andere kruiden vandaan kwamen, behoorde destijds tot het hertogelijk domein. In de loop van veertiende eeuw gingen echter steeds meer brouwers ertoe over om bij de bereiding van bier de vruchten van de hopplant, de bellen, te gebruiken. Hop heeft een beter conserverende werking dan de kruidenmengsels met gagel. De import van de hop nam dan ook toe. 110
ZUTPHEN
gruithuizen. De Gelderse steden en rijke particulieren zagen echter op hun beurt kans in de veertiende en vijftiende eeuw het gruitrecht van de hertogen te verkrijgen. Gruitrechten in Zutphen Op 24 februari 1326 verpandden Johan van Bylant en zijn vrouw Katharina het derde deel van hun rechten op de gruit aan de stad Zutphen. Het echtpaar Van Bylant bezat de helft van de gruitrechten, die zij via vererving hadden verkregen, maar oorspronkelijk door de graven van Gelre aan de proosten van het SintWalburgiskapittel te Zutphen verpand waren. Zij bezaten bovendien eenvierde deel, dat van heer Wolter van Keppel afkomstig was. De transactie betrof een ‘doorverpanding’ van rechten, die dus bekrachtigd moest worden door de graaf, na 1339 hertog van Gelre, Reinald II (1326-1343). De graaf bleef echter het recht van eigendom behouden, ook na deze verpanding.4 Johan van Bylant had voornoemde gruitrechten geërfd van zijn vader, Dirk Dous van Bylant. In 1294 verkochten Dirk en zijn vrouw Sophia driekwart van hun rechten terug aan graaf Reinald I (1271-1326) voor drieduizend pond. De afkoop is echter door geldgebrek van de graaf in 1294 niet doorgegaan. Dirk van Bylant bleef dus de rechten behouden.5
Graaf Reinald oorkondt, dat in het gericht van Zutphen zijn gekomen, heer Johan van Bylant, ridder, en zijn vrouw Katharina om het derde deel van de gruit te verkopen aan de stad Zut-
De pandhouders van deze halve gruit waren, zoals we hiervoor zagen, de proosten van SintWalburgis. De proosten moeten echter in de dertiende eeuw al het volle gruitrecht hebben bezeten. In 1290 stond de proost van het kapittel, Godfried van Borculo, de helft van de Zutphense gruit weer aan graaf Reinald I af in ruil voor de inkomsten uit een tijnsgoed en een jaarrente van zes malder6 rogge uit het landgoed Staverden bij Harderwijk.7 De proosten bleven echter hun rechten op de gruit behouden. Proost Ricold vaardigde daarom op
phen. De heer Van Bylant hield de gruit voor de helft in pacht van de proost van Zutphen en het vierde deel van de heer Van Keppel. De stad kreeg voor het derde deel het eeuwig recht. De echtgenoten zouden voortaan geen aanspraak meer mogen maken op hun rechten. 24-03-13263 Met het zegel en contrazegel van de hertog als ruiter te paard in bruine was en de zegels van Johan van Bylant en Katharina van Bylant in groene was. De zegels zijn gehecht aan zijden draden, groen, geel en rood. (bron: Regionaal Archief Zutphen)*
* Transcripties van de charters zijn te vinden op de site van de Historische Vereniging Zutphen: www.historiezutphen.nl/publicaties/tijdschrift/
ZUTPHEN
111
24 februari 1326 een oorkonde uit, waarin hij zijn goedkeuring hechtte aan de transactie van het echtpaar Van Bylant. Heer Wolter van Keppel, die ook in de ‘verpandingsakte’ van Johan van Bylant werd genoemd, bezat eenkwart van de gruitrechten uit de erfenis van zijn vader, Dirk van Keppel. Dirk van Keppel bezat oorspronkelijk de helft van de gruitrechten. In 1294 verklaarde hij de helft van de Zutphense gruit met toestemming van de proost van Sint-Walburgis te hebben afgekocht van Egidius van Beuningen. Van Beuningen bezat het halve gruitrecht van het kapittel. Waarschijnlijk heeft de proost van het kapittel vóór 1294 geld geleend van Van Beuningen met als onderpand het gebruik van de gruitrechten. De erfgenaam van Dirk van Keppel, Wolter van Keppel, droeg in 1326 zijn kwart gruitrechten over aan Zutphen in ruil voor een jaarlijkse uitkering van honderd pond. De stad bevestigde in hetzelfde jaar de overeenkomst.8 In 1479 kocht Zutphen ten slotte de jaarlijkse rentebetaling van honderd pond af van de erfgenamen van Wolter van Keppel, Sweder, heer van Voirst en Keppel en zijn vrouw, Elisabeth van Homoet en Wisch.9 Graaf Reinald beloofde in 1326 dat hij geen tweede gruithuis zou neerzetten binnen een afstand van twee mijlen van de Zutphense stadsgrens om de stad geen concurrentie aan te doen.10 De vijf oorkonden die handelen over de ‘verpanding’ van het gruitrecht, laten ons iets zien van ingewikkelde middeleeuwse transacties. Bij bestudering van de overeenkomsten treden drie dingen aan het licht. Ten eerste, dat er rechten bestonden op de gruit, die met toestemming van de Gelderse graaf of hertog mochten worden ‘doorverpand’. Ten tweede, dat op de verkoop van de grondstof, gruit, het kruidenmengsel, een belasting mocht worden geheven, die op haar beurt kon worden verpacht. En ten derde dat die grondstof in hertogelijke gruithuizen moest worden verkocht. De 112
ZUTPHEN
eerste twee zaken moeten goed onderscheiden worden, schreef W. Jappe Alberts al.11 Gruitmeesters en onderrentmeesters Zutphen stelde voor de accijnsheffing op de verkoop van gruit twee gruitmeesters aan. Rekeningen van gruitmeesters ontbreken nagenoeg, op twee uittreksels na, zodat we niet kunnen nagaan hoe de belastingprocedure precies verliep en hoe hun inkomsten waren samengesteld.12 Aanvankelijk namen de gruitmeesters de belastingheffing op het verbruik van de hopplant ook voor hun rekening. Vanaf 1400 werden de inkomsten uit de gruit- en de hopaccijns aan de onderrentmeester overgedragen. Dat gebeurde blijkbaar niet altijd, zoals in een van hun rekeningen werd vermeld.13 Dat de opbrengsten uit de gruitaccijns bij de onderrentmeesters terechtkwamen, leren ons de posten in de rekeningen van 1395/1396 en 1397/1398. Uit onder meer de rekening van 1421-1422 leren we bovendien waarvoor de inkomsten werden gebruikt, namelijk: uytgeven van der gruet van pensien op paeschen (dat wil zeggen dat de gruitopbrengsten aan erfrenten werden uitbetaald).14 Hoe de stad haar gruitrechten en accijnzen tussen 1326 tot 1371 heeft gebruikt, is niet meer na te gaan. De stadsrekeningen ontbreken over die jaren. In de eerste bewaard gebleven onderrentmeestersrekening van 13811382 ontbreken weliswaar de inkomsten uit de gruit, maar werden al inkomsten uit de hoppencys genoteerd. Beide inkomstenbronnen tezamen waren gedurende een halve eeuw voldoende om een deel van de jaarlijkse verplichtingen aan lijf- en erfrenten te kunnen financieren.15 In 1395 liepen de inkomsten uit de gruit op tot 1.138 pond.16 In zijn rekening van 1403-1404 noteerde de onderrentmeester een opbrengst voor hopaccijns van 1.120 pond en 290 pond voor gruit. De stad financierde met andere woorden een groot deel van de lopende stedelijke renten ermee.17 In 1421-1422 gaf de onderrentmeester uit de
opbrengsten van de gruit 346 pond, 13 schellingen, 4 penningen.18 Het volgende jaar gaf hij uit de gruit zelfs 1057 pond, 16 schellingen en 3 penningen. Uit diezelfde inkomstenbron werd bovendien jaarlijks honderd pond betaald aan de heren van Voorst, de erfgenamen van heer Wolter van Keppel. De laatste kreeg immers vanaf 1326 deze jaarlijkse uitkering. Zutphen betaalde op jaarbasis dus forse bedragen uit aan lijf- en erfrenten. Uit een steekproef in de onderrentmeestersrekeningen bleek, dat zeker tot het midden van de vijftiende eeuw de stedelijke renteverplichtingen zowel uit de gruit- maar meer nog uit de hopaccijns konden worden gefinancierd. Pacht en verkoop van gruit In 1402 werd de verkoop van de gruit voor vier jaar verpacht aan Mechtelt, die gruetster, voor 290 pond.19 In de rekening van de gruitmeesters van 1395-1396 is reeds sprake van loon voor Mechtelt van 66 pond en voor haar knecht Giesbert 21 pond. De pachtster dreef dus het gruithuis samen met een knecht. Vijf jaar later kregen zij nog hetzelfde loon.20 In 1421 verpachtte de onderrentmeester Andries Yseren de gruit aan Mechtelt voor vijftig pond per jaar. De daling van de pachtprijs zal mede veroorzaakt zijn door de afnemende vraag naar het kruidenmengsel. De kruiden werden, zoals hiervoor genoemd, verkocht in hertogelijke gruithuizen. In Zutphen bezat de hertog een gruithuis, dat aan de Rijkenhage lag, waarin Mechtelt haar zaak dreef.21 Het kruidenmengsel werd voor de verkoop klaargemaakt door het tot poeder te ‘malen’ met behulp van een rosmolen. De rosmolen moet dus in of aan het gruithuis hebben gestaan. Het ‘malen’ werd niet met mankracht verricht, maar met behulp van het gruetpeert.22 Dat paard was geen eigendom van het gruithuis maar werd, zoals uit de rekening van de onderrentmeester van 1401-1402 blijkt, gehuurd voor acht pond per jaar plus de kosten voor de haver.23
Voor de bereiding van het middeleeuwse bier werden diverse mengsels van tarwe, haver en gerst gebruikt. De granen werden in vochtige, warme ruimten tot ontkieming gebracht en vervolgens gedroogd en vermalen. De aldus ontstane grondstof werd met het gemalen kruidenmengsel gekookt en op deze wijze verkreeg men de mout, die voor de verdere bereiding van het bier noodzakelijk was.24 In de enige twee rekeningen van de gruitmeesters komt een inkomstenpost voor waaruit blijkt dat in het Zutphense gruithuis mout werd gefabriceerd. In de rekening van 1395-1396 werd bij de inkomsten genoteerd: Ontfangen van 88 ½ molder molts vor ellic molder 28 groten maket 120 pond – 17 schellingen – 8 penningen. En bij de onkosten stond de post: Gegeven vor haver molte af toe maken ende totten peerde 32 pond en 4 vierschellingen. De term ‘totten peerde’ slaat niet op de huur voor het paard, maar op de haver die het kreeg. De volgende post vermeldde de huur van het paard, namelijk tien pond en vier schellingen. Gaandeweg werden de opbrengsten van de gruit echter steeds minder. De renten konden er niet meer uit betaald worden. In 1428 bracht de gruit nog maar tien pond op, in 1435 negen pond en in 1455 slechts één pond. Het drinken van gruitbier raakte tegen het midden van de vijftiende eeuw in onbruik. De Zutphense brouwers waren massaal overgestapt op het brouwen van hopbier. In de stad Geldern, waar een identieke situatie ontstond als in Zutphen, vroegen de brouwers in 1429 toestemming aan het stadsbestuur om keutebier te fabriceren. De grondstoffen voor de mout van dit bier, haver, boekweit en gerst, werden niet door de lokale gruiter geleverd. De Geldernse gruiter zag zijn inkomsten dan ook in korte tijd dramatisch dalen.25 Rond 1460 stopte de verkoop van gruit in Zutphen. Het gruitrecht bleef echter nog lang
ZUTPHEN
113
De leenhouder van het gruitrecht voor de stad Zutphen, Gerrit Schimmelpennink was overleden. De stad moest Schimmelpennincks opvolger, Johan Kreinck, door de proost van Sint Walburgis met het gruitrecht opnieuw laten belenen.26 Met het beschadigde zegel van de proost in rode was. (bron: Regionaal Archief Zutphen)
Rekenmunt In middeleeuwse rekeningen, ook die van Zutphen, rekende men met rekenmunt. De rekenmunt was een algemeen bekende standaard die als omrekenfactor naar courant geld diende. Het courante geld werd veelal geconverteerd naar ponden, marken of vanaf de late vijftiende eeuw in Rijnse guldens. Het pond was als rekeneenheid verdeeld in 12 schellingen en 240 penningen, de mark in 144 penningen en de Rijnse gulden in 20 stuivers. Aan het begin van een jaarrekening noteerden de rentmeesters de wisselkoersen van het gangbare geld. De rekenmunt werd aangepast al naar gelang de koers van dat jaar. Voorbeeld wisselkoers in Zutphen in het jaar 1402-1403:
bestaan. In akten uit 1532 en 1567 beleenden de proosten van het kapittel van Sint-Walburgis de stad Zutphen nog met het gruitrecht. In 1532 beleende proost Sweder van Kervenhem, de gemachtigde van de stad, Gerryt Schimmelpenninck, ermee en in 1567 gaf 114
ZUTPHEN
– 1 pond = 31 groten – 1 gulden = 41 groten – 1 Gelderse gulden = 57 of 57 ½ of 60 groten – 1 Rijnse gulden = 75 groten – 1 mark = 48 schellingen – 1 oud schild = 3 pond of 93 groten – 1 Engelse nobel = 170 of 172 ¾ groten De rekenmunt vertegenwoordigde een standaard hoeveelheid zilver of goud, die niet meer werd geslagen, maar waarvan de metaalinhoud algemeen bekend was. De groten en de schilden kwamen oorspronkelijk uit Frankrijk. De oude gros tournois of oude koningsgroot bevatte een gehalte aan zilver van 4,49 gram en het oude schild van Philips IV (1285-1314) van Frankrijk een gehalte aan goud van 4,532 gram.27
proost Johan Slascheck nog een bevestiging van dit gruitrecht. Het gruitrecht bleef dus nog onverminderd voortbestaan, terwijl de verkoop van de kruiden, waaraan het zijn recht ontleende, allang tot het verleden behoorde. Hoe was dit mogelijk? De rechten waren in
vroeger tijden door pandhouders verkregen, die daarvoor forse sommen geld hadden geleend aan de hertogen van Gelre. Aangezien de laatsten deze geldsommen nooit hadden terugbetaald, bleven de rechten geldig. Noten 1 R. Wartena, De stadsrekeningen van Zutphen 1364-1445-1446, (Zutphen 1977) deel I. 2 Wartena, De stadsrekeningen, dl. I p. X. 3 RAZ, archiefnr. 1 (OAZ), inv.nr. 1373 regest Smelt 79 van 24-02-1326. 4 Verpanden is het gebruik verkrijgen, na betaling van een som geld, op rechten, ambten, of goederen; Regionaal Archief Zutphen (RAZ), archiefnummer 1, Oud Archief Zutphen (OAZ), inv.nr 1373, regest Smelt 75. 5 E.J. Harenberg, Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, achtste deel (’s-Gravenhage 2003) nr. 1294.08.24. 6 Een malder of mudde is een inhoudsmaat voor droge waar en is ongeveer 1 hectoliter. N.B. Iedere stad of regio hanteerde zijn eigen maten en gewichten. 7 Harenberg, Oorkondenboek van Gelre en Zutphen, achtste deel, nr. 1290.06.06. 8 RAZ, archiefnr. 1 (OAZ), inv.nr. 1373, regest Smelt 77. 9 Idem, inv.nr. 1373, afschrift inv.nr. 1388, regest Smelt 1075. 10 Idem, inv.nr. 1373, afschriften in inv.nrs. 1388, 638 en 1868. Alle vijf oorkonden die de ‘verpanding’ van de gruitrechten behelzen, zijn op 24 februari 1326 uitgevaardigd. 11 W. Jappe Alberts, ‘Bijdrage tot de geschiedenis
der accijnzen te Arnhem in de Middeleeuwen’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 64ste jaargang (1951), pp. 333-335; Arnhem verkreeg in 1325 het recht van de gruitverkoop voor tien jaar in ruil voor een lening van vijfhonderd ponden. 12 Wartena, Stadsrekeningen, dl. I, p. 80 en p. 98. 13 Idem; zie o.a. p. 2 en 7 extracten uit de rentmeestersrekeningen 1371-1372 en 13721373: Den hoppencys boerden den gruytmeisteren. 14 Wartena, Stadsrekeningen dl. II, p. 347. 15 Wartena, Stadsrekeningen dl. I., p. X. 16 J. Gimberg, ‘Handel en nijverheid te Zutphen in de Middeleeuwen’, in: Bijdragen en Mededelingen Gelre XXV (1922), p. 155. 17 Wartena, Stadsrekeningen, dl. I, p. 153. 18 Wartena, Stadsrekeningen, dl. II, pp. 291-292. 19 Wartena, dl. I, p. 135. 20 Wartena, Stadsrekeningen, dl. I, p. 128; Gimberg, ‘Het kapitaal en het beheer der geldmiddelen van Zutphen in de Middeleeuwen’, in: Bijdragen en mededelingen Gelre XXXII (1929), p. 155. 21 Gimberg, ‘Kapitaal en beheer der geldmiddelen’, p. 154 en in: Bijdragen en Mededelingen Gelre III (1902), pp. 22-23. 22 Gimberg, ‘Het kapitaal en het beheer’, p. 155. 23 Wartena, Stadsrekeningen, dl. I, p. 128. 24 Alberts, ‘Bijdrage tot de geschiedenis der accijnzen te Arnhem in de Middeleeuwen’, p. 337. 25 W. Kuppers, Die Stadtrechnungen von Geldern 1386-1423 (Geldern 1993) p. 78. 26 RAZ, archiefnr. 1 (OAZ), inv. nr 1375 van 2807-1567. 27 J.J. Grolle, De muntslag van de graven van Holland tot de Bourgondische unificatie in 1434, (Amsterdam 2000) deel I p. 22.
ZUTPHEN
115
Bijlage 1 Graaf Reinald oorkondt, dat in het gericht van Zutphen zijn gekomen, heer Johan van Bylant, ridder, en zijn vrouw Katharina om het derde deel van de gruit te verkopen aan de stad Zutphen. De heer Van Bylant hield de gruit voor de helft in pacht van de proost van Zutphen en het vierde deel van de heer Van Keppel. De stad kreeg voor het derde deel het eeuwig recht. De echtgenoten zouden voortaan geen aanspraak meer mogen maken op hun rechten. 24-03-1326 Met het zegel en contrazegel van de hertog als ruiter te paard in bruine was en de zegels van Johan van Bylant en Katharina van Bylant in groene was. De zegels zijn gehecht aan zijden draden, groen, geel en rood. (bron: Regionaal Archief Zutphen) Transcriptie: In den name uns Heren Amen. Wy Reynolt, sone des Greven van Gelre orcunden met desen brive ende don cunt al denghenen di desen tyegenwardighen bryff solen syn of horen lesen dat vor uns quamen int gherighte to Sutfenne dar wi to righten seeten her Johan, here van Bilant ridder, ende syn wyff ver Kathrina ende becande claerlike ende openbare dat si bi horen vrien willen hebben vercoft erflike ende ewelike unser liver stat van Sutfenne de drideil van der grut to Sutfenne ghelegen met al hore sclagter, nut heil ende unschescaert also als dizelve here van Bilant di helfte hylt van den proveste van Sutphenne ende dat vyrdeel vanden heren van keppele um ene ghenomde summe van gelde de hem witlike ende wal is betaelt an de hant dar si dat gelt an wysden to betaelne. Up dese vornomde drideil van der grut hebben vrilike vertegen her Johan van Bilant ende vor Kathrina syn wyf voir ghenomt vor kathina bi hant hoirs reghten vormunders den si vor uns koes ende wi hoer gheven med ordeil ende met reghte to behuef unser stat van Sutfenne vorghescreven, also dat her Johan van Bilant ende syn wyf nogh hore erfgenamen nummermeir daer niet an mogen hebben nog anspreken mogen nogh
solen. Ende want dese stucken vor uns sint ghescyt so hebbe wi umme bede wille her Johans van Bilant ende syns wyfs vorghenomd unse segel an dezen bryf ghehanchen met segelen her Johans ende syns wyfs. Ende wi here van Bilant ende Kathrina, vrowe van Bilant, vorgenomt kennen dat deze vorscreve stucken algader waer sint ende dit ghedaen hebben bi uns vrien willen ende bi rade uns omes heren Peters, here van der Lecke, heren Otten van Haelt, ridder, ende Borghards syns bruders ende bi rade ander unser maghe ende unser vrende. In orcunde der tyegenwardiger brive besegelt met zegele uns heren van Gelre ende met den unsen. Gegeven int jaer uns heren dusent drihundert ses ende tvyntych up sunte Mathys daghe In dorso: opdrachte der gruten van den heren van Bilant den stadt van Zutphen geschiet.
Bijlage 2 De leenhouder van het gruitrecht voor de stad Zutphen, Gerrit Schimmelpennink was overleden. De stad moest Schimmelpennincks opvolger, Johan Kreinck, door de proost van Sint Walburgis met het gruitrecht opnieuw laten belenen. Met het beschadigde zegel van de proost in rode was. (bron: Regionaal Archief Zutphen) Bron: Regionaal Archief Zutphen Transcriptie: Wy Johan Schetter praest der collegiater kercken van sent Walburgen binnen Zutphen ind canoninck tot Oudemunster Tutrecht doen kundt ind bekennen alsoe wy der stadt Zutphen nae affsterven Geritz Schimmelpenninck zeliger als beleenden mans onser praisten vurschreven uitstellinge gegunt ind gegeven hebben die ontfenckenisse der grute offte bieraczijsse derselffter stadt Zutphen onser praisten vurschreven leenruerich wes tot ankhumpst onser tho Zutphen als nu eirst sint der uit geboert is dat derhalven vur ons op dach und datum unlengs geschreven oerkunde ind in tegenwoerdicheit manne van lehene naebeschreven verschienen is Johan Kreinck, raitzfrundt der stadt Zutphen, ind hiefft van uns als thofenger ind hulder van wegen ind tot behoeff der vurschreven stadt Zutphen to leene ontfangen die vurgeruerte. grute offte bieraczysse der stadt Zutphen in alsulcker qualiteit als die vurbrieve daer van vermelden ind als die vursaeten sulckes van den praesten tho Zutphen to lehene gedraegen hebben ind Johan Kreinck heeft ons in namen der vurschreven stadt daer van hulde ind eede van trouwen gedaen allet tdoen dat een getrouw leheman sinen leheheren schuldich is tdoen beholtelick ons als praesten vurschreven ind enen iederen sins gueden rechten. Sonder argelist hier sin an ind aver gewest Arndt Berck onse beleende man ind Henrick van der Capellen leenman der allerdoerluchtigster Conincklicke Maiesteit tho Hispanien als hertoigen tho Gelre ind Greve van Zutphen gebreck eenes leenman onser praestien vurschreven. In oerkunde ind getuegnisse der wairheit hebben wy onsen siegell an diesen brieff gehangen Gegeven int jaer ons heren dusent vyffhondert soeven indt seestich manendaiges nae sent Jacobs dach der heiligen apostels.