proloog
M
et een gehaast gebaar wreef Tikian over zijn bezwete gezicht en richtte zijn blik meteen weer op naar het struikgewas langs het vrijwel onzichtbare pad dat ze door de jungle volgden. Hij had hoofdpijn van het constante staren en zijn ogen brandden. Hij vloekte binnensmonds. Als hij de zaken een beetje slimmer had aangepakt, dan had hij zich momenteel kunnen vermaken met een gewillige dienstmaagd op het landgoed van zijn vader. Maar hij was zo’n stommeling! Hij moest altijd weer zo nodig het onmogelijke willen en dat was hem dit keer fataal geworden. De gedachte aan de knappe gravin toverde een glimlach op zijn gezicht. Die nacht met haar zou hij nooit vergeten. Een openbaring was ze geweest! Er waren al wel meer vrouwen in zijn leven geweest, maar zij... Aanvankelijk had hij gedacht dat ze verlegen was en kil – een klassieke schoonheid, lang en slank, met diepblauwe ogen, het lange haar streng naar achteren gekamd. Morena had ongebruikelijk lang weerstand geboden. Bijna drie weken had hij haar het hof moeten maken. Ze was namelijk een vrouw met principes. Maar uiteindelijk had ze zich aan hem overgegeven. Alles was gereed geweest voor die ene nacht die hij met haar wilde delen. Haar man, de keizerlijke afgezant, was in een bordeel en Tikian had de hoeren omgekocht om de graaf niet voor de ochtendschemering te laten gaan. En zij, zij had hem met kloppend hart verwacht... Tikian had voorgewend dat hij alleen maar kwam om voor haar over de liefde te zingen, de verzen waar zij hem toe had geïnspireerd. Maar hij had donders goed geweten dat ze allang naar meer verlangde dan naar fraaie woorden. Drie weken lang had hij gezien hoe haar man haar verwaar9
loosde. De graaf zat gevangen in zijn politieke intriges en had geen oog meer voor de schoonheid van zijn echtgenote. Eigenlijk, bedacht Tikian, kon je wel zeggen dat de graaf haar regelrecht in zijn armen had gedreven. Tijdens hun rendez-vous in de kersentuin, onder witte bloesembladeren, had het verlangen de overhand gekregen over Morena’s trots. Uiteindelijk was zij het geweest die hem had gekust. De gravin was een vrouw die heel goed wist wat ze wilde en nadat ze hem in haar vertrek had uitgenodigd, had ze hem genomen met een wildheid en een passie die hij niet achter haar had gezocht. De liefdesnacht met haar was één grote, wonderbaarlijke roes geweest en uiteindelijk was hij uitgeput in haar armen in slaap gevallen. Dat was zijn eerste fout geweest. Toen hij wakker werd, stond de graaf foeterend en met zijn zwaard zwaaiend in de deuropening van het slaapvertrek. Zonder erbij na te denken was Tikian het bed uit gesprongen en had zijn rapier getrokken. Zijn tweede fout! Hij had moeten weten dat een tweedeklas diplomaat geen tegenstander voor hem was. Hun strijd was voorbij voordat hij echt was losgebarsten. Hij had de graaf een steek in de rechterschouder toegebracht, had zijn spullen bij elkaar gegrist en was met een sprong over het balkon in de tuin verdwenen. Inderhaast was hij echter zijn cape vergeten. Dat was de ergste fout geweest, want in de kraag waren met gouddraad zijn initialen aangebracht. Niet de gravin, maar zijn cape had hem verraden en hem naar deze jungle gestuurd. Aanvankelijk had hij nog gemeend dat de zaak wel zou overwaaien als hij zich zou terugtrekken op een afgelegen landgoed in de buurt van de woestijn, maar toen kwam hem ter ore dat koningin Amene hem voor dat lachwekkende bagatel tot twintig jaar vestingstraf had veroordeeld en haar gardes opdracht had gegeven om in het hele koninkrijk naar hem te zoeken. Amene had hem opgeofferd om de ijdelheid van de keizerlijke afgezant te strelen! En haar gardisten namen hun opdracht serieus. Twee keer had hij de kerker op een degenbreedte weten te ontlopen 10
en uiteindelijk had hij het Lieflijke Veld moeten verlaten. In Chorhop had hij zijn rapier in dienst van huurlingenkapitein Galahan gesteld, die op zijn beurt de roep van de koning van Brabak was gevolgd toen de smerige oorlog om het kleine koninkrijk Trahelië was uitgebroken. Het tromgeroffel van de wilden die de heerseres van het woudkoninkrijk in de oorlog waren gevolgd, dreunde dof door de jungle. Een stelletje kaalgeschoren en beschilderde barbaren, die de hoofden van hun vijanden afhakten om ze ter versiering aan hun gordels te hangen. Hoerenzonen waren het, stuk voor stuk, deze Moha’s die zich aan geen enkele regel der krijgskunst hielden. Nooit traden ze openlijk aan voor een gevecht. Ze lagen in de jungle op de loer en schoten met vergiftigde pijlen vanuit een hinderlaag. Hij wreef nogmaals over zijn voorhoofd. Hij was nooit bang geweest voor een eerlijk gevecht, hij was een meester met rapier en dolk, maar daar had hij hier weinig aan. Deze oorlog kende geen veldslagen die ooit door barden zouden worden bezongen. Hier waren geen koene helden in fonkelende uitrusting, geen roemrijke duels te midden van het strijdgewoel wanneer twee stoere kerels op elkaar stuitten. Hun huurlingenlegertje plunderde hier en daar een dorp en leverde de bevolking uit aan de slavenhandelaars die hen volgden als een zwerm aasgieren. De Traheliërs daarentegen hadden al twee keer bij nacht het huurlingenkamp overvallen en waagden zich af en toe aan schermutselingen met de achterhoede. Tikian schrok op uit zijn overpeinzingen. Vooraan was krijsend een zwerm bonte vogels opgevlogen. Moron, de aanvoerder, gaf zijn mannen een teken om te bukken en dekking te zoeken. Toen stuurde hij met een wenk de twee spoorzoekers die hen begeleidden vooruit. Deze onderneming was gekkenwerk. Ze waren met veel te weinig man. Met zijn twaalven hadden ze die ochtend het kamp verlaten. Waarschijnlijk was kapitein Galahan van plan om zijn eigen zakken te vullen ten koste van hen. Over twee dagen was 11
het betaaldag. Als ze op deze zinloze patrouille het leven lieten, dan zou die schurk in de soldijafrekening voor de Brabaker officieren ongetwijfeld aangeven dat hij hun nog voor de afmars had uitbetaald om zo hun soldij zelf op te kunnen strijken. Tikian nam de hele groep in ogenschouw. De kapitein zou een aardig kapitaaltje kunnen vergaren. Hij had de duursten uit zijn groep uitgezocht. Afgezien van hun sergeant-majoor, Moron, behoorde geen van hen tot de basisgroep van de huurlingeneenheid. Galahan zou geen van hen missen! Misschien was die ellendeling van plan het geld in eigen zak te steken en zich dan terug te trekken uit de jungle. Al met al zag het er niet gunstig voor hen uit. Ze waren de afgelopen dagen te diep in het woud doorgedrongen en afgesneden geraakt van de rest van het Brabaker leger. De twee Moha spoorzoekers keerden terug en smiespelden zachtjes met Moron. Wat zouden ze bespreken? De sergeantmajoor stond op en gaf met zijn rechterhand een teken om door te marcheren. Nog altijd dreunde van alle kanten het doffe tromgeroffel van de Moha’s. Werden die vervloekte wilden dan nooit moe? Dat ging al dagen zo. ‘Wat zouden die apenkoppen hebben ontdekt?’ Gion, de boogschutter, had Tikian met twee snelle stappen ingehaald. Hij was een gezet, klein mannetje met kortgeschoren, knalrood haar en een borstelige snor. Zijn armen had hij laten tatoeëren door Thorwaler beeldstekers en hij droeg meerdere zilveren oorringen, zoals de zeelieden uit de zuidelijke landen. Vanwege zijn gedrongen lichaam leek hij op het eerste gezicht wat log, maar Tikian had Gion bezig gezien met pijl-en-boog en hij wist hoe snel en dodelijk zijn massieve armen het wapen beheersten. Hij was ongetwijfeld de beste schutter in Galahans huurlingenlegertje. Gion kon een doel ter grootte van een duimnagel vanaf vijftig schreden afstand raken. Maar ook voor hem was de jungle de verkeerde plek, want in dit dichte struikgewas kon je zonder het te merken op vijftig schreden afstand een heel leger voorbijlopen. De vijand kwam hier altijd verrassend, zodat een schut12
ter hooguit één schot had voordat het gevecht van man tegen man begon. ‘En, wat denk jij dat ons wacht?’ vroeg Gion onzeker. ‘Een dorp van de wilden of misschien een van de legendarische tempelsteden waar meer goud zou zijn dan in de schatkamers van de keizer?’ ‘Het zou mij meer waard zijn dan al het goud rond de nek van de keizer als we eindelijk onze vervloekte bondgenoten tegen het lijf lopen. De Al’Anfaners zouden toch vanuit het oosten en het zuiden het Kemirijk binnenvallen? Ik vind dat ze wel erg lang op zich laten wachten! Wij mogen hier het vuile werk opknappen zodat zij uiteindelijk een eenvoudige zege kunnen behalen.’ ‘We zitten in de jungle, Tikian. Boodschappen zijn hier soms lang onderweg. Het zou mij niets verbazen als we achter de volgende bocht in de weg op een Al’Anfaanse voorpost stuiten en te horen krijgen dat de hoofdstad van Trahelië allang is gevallen.’ ‘En dat getrommel?’ Tikian schudde zijn hoofd. ‘Zelfs al zou Khefu al zijn veroverd, de oorlog is nog niet voorbij.’
%© Takate luisterde naar de tonen van de trommels die de dood van de Brabakers meldden. Veel krijgers van de Keke-Wanaq hadden zich aangesloten bij de bleekhuiden die de heerseres van Khefu dienden. De vreemdelingen waren gekomen om te plunderen en slaven te maken, maar geen van hen zou de jachtgronden van de Keke-Wanaq weer verlaten! Ze waren dom en zonder padvinder konden ze nooit de weg vinden in het woud. Spoedig zouden de mieren hun aas opvreten en de hoofden van de bleekhuiden zouden hun gordels sieren. Takate keek over zijn schouder naar de slanke vrouw met het zonnehaar die achter het opperhoofd van de bleekhuiden liep. Ze droeg een lang, dun mes aan haar zij waarvan de kling zo smal was als een vinger. In haar rechterhand droeg ze een merk13
waardige, grote stok met aan de punt een zonnesteen. De vrouw beschikte over boze krachten en hij voelde hoe haar aanwezigheid de geesten van het woud schrik aanjoeg. Hij zou haar hoofd nemen en daarmee de betovering verbreken. De bleekhuiden vertrouwden hem en het was gemakkelijk om hen in het verderf te storten. Ze waren zo dom dat ze een krijger niet van een verrader konden onderscheiden. Ze geloofden dat hij een padvinder was... Takate glimlachte. Toen hij zojuist met zijn broer vooruit was gegaan, zogenaamd om de weg te verkennen, hadden ze een bode van het oorlogsopperhoofd ontmoet. Ze moesten de bleekhuiden naar de sprekende stenen leiden. Daar waren twee dagen geleden ook de anderen het verderf ingejaagd. Een sjamaan van de heerseres van Khefu had de krijgers begeleid en de doden doen opstaan om tegen de indringers te strijden. Het was een woeste veldslag geweest en de Keke-Wanaq hadden veel hoofden genomen. Slechts weinig bleekhuiden hadden de rivier weten te bereiken waar het land aan de Tschopokikuha’s behoorde en de jacht ten einde kwam. Die bleekhuiden zouden hun niet ontkomen! Takate balde zijn vuisten zodat zijn lange nagels zich in het vlees van zijn handpalmen boorden. De oude beelden keerden voor zijn geestesoog terug om hem te belagen en schrik aan te jagen. De beelden van die nacht dat de bleekhuiden in zijn dorp waren gekomen om hen tot slaven te maken. Ze hadden alleen de jongeren en sterkeren uitgezocht, alle anderen waren afgemaakt. Een grote man met een baard had hem met een zwaard neergestoken en laten liggen. Zijn nipakau had hem die nacht moeten verlaten zodat zijn tapam, zijn beschermgeest, kon gaan ronddolen op zoek naar een nieuw lichaam. Maar zijn levenskracht was niet van hem geweken. Drie dagen lang had hij vol pijn in zijn eigen bloed gelegen... Alleen, de enige die het bloedbad van de bleekhuiden had overleefd. Toen had een rondtrekkende sjamaan hem gevonden. De oude man had gezegd dat hij de roep van zijn tapam was gevolgd en hij had hem een nieuwe naam gegeven. Takate, wat in de taal van de bleekhuiden ‘wiens 14
hand altijd bloederig is’ betekent. Hij keek naar de rode halve cirkel die zijn nagels in zijn handpalmen hadden geboord. Nog voordat de nacht kwam zou hij zijn bloed afwassen met het bloed van Zonnehaar. ‘Is het nog ver naar het kamp?’ vroeg de vreemde kapitein terwijl zijn hemelkleurige ogen angstig over het struikgewas dwaalden. ‘Zo ver als de bloemenvogel vliegt terwijl een noot van een hoge boom valt.’ ‘Dat waardeer ik zo aan jullie Moha’s. Jullie antwoorden zijn altijd gemakkelijk te begrijpen en toch vol verheven lyriek. Zullen we er zijn voor de ondergang van het Praiosgesternte?’ Takate knikte. Ze waren zo dom, die bleekhuiden. Ze wisten niet eens dat de Moha’s maar een van vele volkeren waren die in het grote woud leefden. Hij glimlachte, overtuigd van de overwinning. De Keke-Wanaq hadden niets gemeen met die onschuldige bloemenvreters. De bleekhuiden zouden voor hun domheid betalen met hun leven. ‘Lang voordat het hemellicht is gedoofd zult u het einde van uw weg bereiken.’
%© ‘Ruik je dat?’ Tikian knikte. Hij kende hem maar al te goed, de geur van de dood. Zoetig en misselijkmakend – de stank van rottend vlees. Gion knielde neer en spande de pees op zijn korte hoornen boog. ‘Bij Boron, hier is iets niet in de haak. De spoorzoekers zouden ons toch naar het kamp van de Brabakers brengen?’ ‘Over de flanken uitzwermen!’ overstemde de stem van de sergeant-majoor het kabaal van de trommels. Tikian trok zijn rapier en de slanke pareerdolk; toen knikte hij kort tegen Gion en verdween in het struikgewas aan de rand van het smalle wildpad dat ze gevolgd waren. Hij wist dat de boogschutter twee schreden achter hem zou volgen, gereed om hem met zijn wapen dekking te geven. Tikian voelde hoe zijn hart sneller begon te kloppen. Ze wa15
ren hier, de Traheliërs! Voorzichtig schoof hij een tak aan de kant en hij probeerde de groene muur van bladeren en slingerplanten met zijn blik te doordringen. Zijn mond was droog, hij was bang. Hij had gezien hoe de Moha’s met de jungle wisten te versmelten. Ze konden vijf schreden voor je staan en toch zag je ze niet. Het was net tovenarij. ‘Links voor je!’ De beide klingen ter afweer geheven draaide Tikian zich razendsnel om. Hijgend knipperde hij het zweet uit zijn ogen. Hij zag niks! Wat bedoelde Gion? Waar had hij hem voor willen waarschuwen? Hij hurkte neer en draaide langzaam om zijn eigen as. Zijn blik viel op een met veren en gekleurde stroken versierde houten stok die tussen de bosjes stond. ‘Wat heeft dat te betekenen?’ siste hij tegen Gion. Die haalde zijn schouders op. Toen verliet hij zijn dekking en hurkte naast Tikian neer. ‘Dat is die tovenarij van hen,’ mompelde hij zachtjes. ‘De beul mag weten waar dat ding voor bedoeld is.’ ‘Ik laat me toch niet bang maken door een houten stok?’ Tikian sloop in elkaar gedoken verder. Er liep een rilling over zijn rug. Hij beet zijn tanden op elkaar. Rustig blijven, vermaande hij zichzelf. Over een, twee jaar zul je lachen om deze dag en om je angst. Voorzichtig boog hij de takken van een struik uit elkaar en hij zag een grote open plek in het woud. Snel sloeg hij het Praiosteken. Overal lagen lijken! De doden droegen Brabaker wapenrokken. De wilden hadden niet gelogen. Ze hadden hen daadwerkelijk naar hun bondgenoten gebracht. Tussen de lijken stonden de armzalige resten van verbrande tenten. Overal lagen gescheurde kleren en gebroken wapens. De Traheliërs moesten de eenheid hebben verrast terwijl ze op het punt stonden hun kamp op te slaan. ‘Bij alle goden!’ Gion was naast hem geslopen. ‘Wat is hier gebeurd?’ Naast hem ritselde iets in de bosjes. Moron liep de open plek 16
op. Voorzichtig spiedde hij over de rand van zijn kleine leren rondschild en hij hurkte neer om een kleiner doelwit te vormen, mochten er ergens vijandelijke boogschutters op de loer liggen. Toen sloop hij langzaam in de richting van de heuvel die zich midden op de open plek verhief en die gekroond werd door een vervallen, half door slingerplanten overwoekerde ruïne. Moron hield even stil bij alle lijken en onderzocht ze. Voor zover Tikian kon zien waren ze allemaal verminkt. De apenkoppen hadden hun hoofden als trofeeën meegenomen. De sergeant-majoor bereikte de ruïnes en wenkte met geheven zwaard. ‘Allemaal hierheen! Opschieten!’ Op dat moment verstomden de trommels. Er viel een angstaanjagende stilte over de jungle, zelfs dierengeluiden waren niet meer te horen. ‘Bij Rondra, nu hebben ze ons...’ Tikian zag dat Gions handen trilden. Vanaf de zijkant klonk een langgerekte kreet. ‘We moeten naar Moron! Hier kunnen we ons niet verdedigen. Als ze naar de ruïne willen, moeten ze eerst het open veld oversteken. Hier in de bosjes zien we ze niet aankomen.’ Gion trok een grimas. ‘Maar eerst moeten we zelf levend het open veld over zien te steken.’ ‘Dat is het probleem.’ Tikian pakte zijn wapens steviger vast en drong door de bosjes heen. Links en rechts van hem renden de andere huurlingen. Ook Gion was meegekomen. Pijlen en werpprojectielen hagelden op hen neer. Er schampte iets langs Tikians wang. Hij voelde het warme bloed langs zijn hals lopen. Er was nog maar één doel: de ruïne op de heuvel. Die bereiken betekende blijven leven. Hij sprong over een lijk heen en dook opzij. Gion had hem geleerd nooit in een rechte lijn te lopen als schutters op hem mikten. Naast hem slaakte een man een kreet terwijl hij struikelde. Mehmed, een Novadische zwaardvechter. Ze waren twee godsnamen samen in de jungle geweest, toch had hij hem amper gekend. Tikian holde onaangedaan verder. De ruïne was nog maar tien schreden van hem verwijderd. Snel wierp hij een blik over 17
zijn schouder. Aan de rand van de open plek dook een groepje Moha’s op. Ze waren bewapend met blaaspijpjes en steenslingers. Een paar krijgers droegen met veren versierde knotsen. Tikian voelde dat zijn arm werd geraakt en hij liet de pareerdolk uit zijn van pijn verdoofde vingers glippen. De leren lus rond zijn pols verhinderde dat het wapen op de grond viel. Met een snoekduik sprong hij over een laag muurtje, rolde over zijn schouder weg en stootte zijn rechterknie tegen een scherpe steen. Meteen stak hij zijn rapier omhoog en draaide zich om naar de vijand. Hij had het gered! Hij had de ruïne bereikt. Nu mochten ze komen! Naast hem zat Gion hijgend achter het muurtje gehurkt. ‘Hebben ze je te pakken gekregen?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Niks ernstigs.’ Toen spiedde hij over de rand. Twee van hun kameraden hadden het niet gered. Over een van hen stond al een Moha gebukt die met zijn steenbijl uithaalde om het hoofd als trofee te nemen. Tikian beet zijn tanden op elkaar. Stelletje barbaren! Nu pas zag hij de slanke vrouw, de tovenares. Ook zij was gevallen en zo te zien was ze gewond. Leunend op haar stok probeerde ze weer overeind te komen. Als op een stil commando hadden de Moha’s hun aanval afgebroken en volgden hen niet meer. Twee junglekrijgers hadden de tovenares echter opgemerkt. Tikian slikte. Hij weigerde om toe te kijken terwijl ze Elena voor zijn ogen de keel doorsneden. Hij schoof rapier en dolk in zijn gordel en liet het met ijzer versterkte rondschild van zijn schouder glijden. ‘Geef me dekking, Gion!’ Met een sprong was hij over het muurtje en stormde ineengedoken achter zijn schild op de vrouw af. ‘Godvergeten idioot!’ Tikian sloeg geen acht op de stem van zijn kameraad. Een pijl suisde langs hem heen en trof de voorste van de twee Moha’s die naar Elena toe renden in de hals. Met een doffe klap knalde een steen tegen zijn schild. Toen was hij bij haar en boog zich over 18