Opleiding tot Reisleider
Menselijke aardrijkskunde Christ Naert Deze syllabus is eigendom van Toerisme Vlaanderen, Syntra Vlaanderen en Christ Naert en wordt gebruikt als didactisch materiaal in het kader van de opleiding reisleider. Deze syllabus mag enkel worden gekopieerd mits uitdrukkelijke toestemming van de auteurs.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.1
Menselijke aardrijkskunde inhoudstafel 1 De bevolking van Europa .................................................................................... 1.1 Het bevolkingsaantal ……….................................................................... 1.1.1 Het verzamelen van informatie ................................................. 1.1.2 De cijfers ................................................................................... 1.2 De bevolkingsdichtheid ………………..…………………...................... 1.3 De evolutie van de bevolking ................................................................... 1.3.1 De natuurlijke aangroei ............................................................. 1.3.2 De demografische transitie ........................................................ 1.4 De leeftijd ................................................................................................ 1.5 Het “Europide” ras .................................................................................. 1.6 De nationaliteiten .................................................................................... 1.7 De talen .................................................................................................... 1.8 De volksculturen ..................................................................................... 1.9 De Europese organisaties ........................................................................
2 Landbouw en het agrarisch landschap ..............................................................
blz. 4 blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
4 4 4 7 8 8 8 11 14 15 15 17 17
blz. 19
2.1 Akkerbouw ………................................................................................... 2.1.1 Le marais Audomarois .............................................................. 2.1.1.1 Een waterziek gebied ................................................. 2.1.1.2 De omzetting tot cultuurlandschap ............................ 2.1.1.3 Een landschap voor tuinbouw .................................... 2.1.2 Landwinning in Nederland ....................................................... 2.1.2.1 De strijd tegen het water ............................................ 2.1.2.2 De Zuiderzeewerken .................................................. 2.2 De Duitse wijnbouw ……….................................................................... 2.2.1 Duitsland wijnland .................................................................... 2.2.2 Het klimaat ................................................................................ 2.2.3 De druivensoorten ..................................................................... 2.2.4 Kwaliteitscategorieën ............................................................... 2.2.5 Anbaugebiete ............................................................................ 2.2.6 Het etiket .................................................................................. 2.2.7 De toeristische attractie ............................................................ 2.3 De veeteelt ………................................................................................... 2.3.1 Het openfieldlandschap ............................................................ 2.3.2 Het bocagelandschap ................................................................ 2.3.3 De transhumance ...................................................................... 2.4 De bosbouw ……….................................................................................
blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
19 19 19 21 23 24 24 27 32 32 32 34 35 35 36 37 39 39 41 45 46
2.5 Het agrarisch landschap ………............................................................... 2.5.1 De percelering ...........................................................................
blz. 46 blz. 46
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.2
2.5.1.1 Blokpercelering .......................................................... 2.5.1.2 Strookpercelering ....................................................... 2.5.2 Nederzettingsvormen ................................................................ 2.5.2.1 Lineaire dorpen .......................................................... 2.5.2.2 Hoopdorpen ................................................................ 2.5.3 Bewoningsvormen .................................................................... 2.5.3.1 De gebruikte materialen ............................................. 2.5.3.2 Plaatselijke stijlvormen .............................................. 2.5.3.3 Openluchtmusea .........................................................
3 Energie en industrie in Europa .......................................................................... 3.1 De winning van fossiele brandstoffen ………......................................... 3.1.1 Veen .......................................................................................... 3.1.1.1 De vorming van veen ................................................. 3.1.1.2 De ontginning van veen ............................................. 3.1.1.3 De veenafgraving in Groningen ................................ 3.1.2 Bruinkool .................................................................................. 3.1.2.1 De vorming van bruinkool ......................................... 3.1.2.2 De ontginning van bruinkool ..................................... 3.1.3 Steenkool .................................................................................. 3.1.3.1 De vorming van steenkool ......................................... 3.1.3.2 De ontginning van steenkool ..................................... 3.1.4 Aardolie en aardgas .................................................................. 3.1.4.1 De vorming van aardolie en aardgas ......................... 3.1.4.2 De ontginning van aardolie en aardgas ...................... 3.2 De productie van elektriciteit ………...................................................... 3.2.1 De klassieke thermische centrale ............................................. 3.2.2 De kerncentrale …………………............................................ 3.2.3 De hydro-elektrische centrale .................................................. 3.2.3.1 De stuwmeercentrale ................................................. 3.2.3.2 De riviercentrale ........................................................ 3.2.3.3 De pompcentrale ....................................................... 3.2.3.4 De getijdencentrale ................................................... 3.2.4 De windturbine …………………............................................ 3.3 De industrie ………................................................................................ 3.3.1 De industriële archeologie ....................................................... 3.3.2 De vestigingsfactoren van de industrie ………….................... 3.3.3 De industriegebieden ................................................................
4 De stad .................................................................................................................. 4.1 De geschiedenis van de Europese stad ……........................................... 4.2 De lokalisatie van de stad ……............................................................... 4.2.1 De site ...................................................................................... 4.2.1.1 Verdedigingssites ...................................................... 4.2.1.2 Verkeerssites ............................................................. 4.2.2 De situatie ................................................................................ 4.3 Het grondplan en stratenplan …….......................................................... 4.3.1 De wanordelijke plattegrond ....................................................
blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
46 47 50 50 51 52 53 57 62
blz. 63 blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
63 63 63 65 65 66 66 66 67 67 67 69 69 69 70 70 71 72 72 75 78 80 81 82 82 85 85
blz. 86 blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
86 86 87 87 87 89 90 90
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.3
4.3.2 Het rasterplan ........................................................................... 4.3.3 Het radicaalconcentrisch grondplan ......................................... 4.4 De evolutie van de West-Europese stad…….......................................... 4.4.1 De pre-industriële fase .............................................................. 4.4.2 De industriële fase .................................................................... 4.4.3 De post-industriële fase ............................................................
Lijst van de geraadpleegde werken. .......................................................................
blz. blz. blz. blz. blz. blz.
91 91 92 92 93 94
blz. 95
Gebruikte kaarten en luchtfoto’s ............................................................................ blz. 96
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.4
1 De bevolking van Europa 1.1 Het bevolkingsaantal 1.1.1 Het verzamelen van informatie ¾ Burgerlijke stand Het juiste bevolkingsaantal is niet voor elk land nauwkeurig gekend. In de meeste Europese landen staat elke bewoner in de registers van de burgerlijke stand opgetekend. Elke geboorte, elk sterfgeval, elk huwelijk of migratie moet aangegeven worden, zodat men over een permanent bevolkingsregister beschikt. Op basis daarvan worden jaarlijks bevolkingsgegevens berekend, die gepubliceerd worden in een statistisch jaarboek. In België gebeurt dit door het N.I.S., het Nationaal Instituut voor de Statistiek. De burgerlijke stand in België is een lopende bevolkingsregistratie sinds 1856. ¾ Volkstellingen Geregeld — bij ons in principe om de 10 jaar — vindt per land een volkstelling plaats. Uitgebreide formulieren dienen ingevuld om de bestaande toestand nauwkeurig te kennen. Eventuele fouten van de burgerlijke stand kunnen zo opgespoord en verbeterd worden. Naast de demografische gegevens wordt er ook ondervraagd naar andere socio-economische data (opleidingsniveau, beroep, woon-werkverplaatsing, uitrusting van de woning, …). De volkstelling is een periodieke bevolkingsregistratie. De eerste volkstelling in ons land had plaats in 1846. Na de Tweede Wereldoorlog werden er tellingen gehouden in 1947, 1961, 1970, 1981, 1991 en 2001.
1.1.2 De cijfers
Fig. 1: Enkele demografische cijfers van de Belgische bevolking (bron: Wolters’ Algemene Wereldatlas 2004).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.5
Fig. 2: Enkele demografische cijfers van de Europese bevolking (bron: Wolters’ Algemene Wereldatlas 2004).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.6
Fig. 3: Enkele cijfers van de Europese bevolking (bron: Wolters’ Algemene Wereldatlas 2004).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.7
1.2 De bevolkingsdichtheid Fig. 4 : De bevolkingsdichtheid in West-Europa.
Fig. 5: Reliëfkaart van West-Europa (bron: Wolters’ Algemene Wereldatlas 2004).
De kaart toont een ongelijke spreiding van de bevolking in dit deel van Europa. Zelfs binnen één land zijn er soms grote contrasten. Dichtbevolkte regio’s wisselen af met gebieden die vermeden worden door de mens. De ongelijke bevolkingsdichtheid is een gevolg van:
fysische factoren (bodem, ondergrond, reliëf, klimaat)
economische factoren (transport, landbouw, grondstoffen, industrie)
historische factoren
¾ West-Europa : dicht bevolkt De grootste bevolkingsconcentratie komt voor in een brede band die zich vanaf het industriegebied van Noord-Frankrijk over Vlaanderen en de Waalse industrie-as, West- en Zuid-Nederland tot in het Rijnland en het Ruhrgebied uitstrekt. Deze zone is nog te verlengen over het Kanaal via Londen naar Manchester en Liverpool en oostwaarts over Hannover en Dresden naar Zuid-Silezië in Polen. De dichtbevolkte zones vallen samen met de bekende industriezones of vroegere steenkoolgebieden van West-Europa en met de grote stedelijke gebieden die heel wat tewerkstelling in de tertiaire sector concentreren.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.8
¾ Bergstreken : dun bevolkt De hoge Alpiene bergketens en de oude Caledonische en Hercynische massieven zijn over het algemeen dun bevolkt. De levensomstandigheden zijn er minder aantrekkelijk en de landbouwproductiviteit eerder laag; het zijn vaak ontvolkende gebieden. Dat is bv. het geval voor het Centraal-Massief, het Noorden van Schotland, Ierland, het Centraal- en Zuid-Italiaanse binnenland en grote delen van Griekenland. ¾ Vlakten en plateaus : uiteenlopende dichtheden In de rest van Europa is de bevolkingsdichtheid het resultaat van verschillende factoren : historische oorzaken, bodemvruchtbaarheid, klimaat, transportmogelijkheden, aanwezigheid van grondstoffen …
1.3 De evolutie van de bevolking 1.3.1 De natuurlijke aangroei De bevolkingsevolutie wordt door het aantal geboorten en sterfgevallen bepaald. ¾ geboortecijfer : het aantal geboorten per 1000 inwoners in één jaar ¾ sterftecijfer : het aantal sterfgevallen per 1000 inwoners in één jaar ¾ natuurlijke aangroei : het verschil tussen geboorte- en sterftecijfer (geboorteoverschot) Op schaal van regio’s of landen wordt de groei ook bepaald door de verhouding van immigratie en emigratie : de migratorische groei. De migratorische groei kan de natuurlijke aangroei beïnvloeden. Indien een land veel migranten ontvangt kan het geboortecijfer daar stijgen, want het zijn meestal jonge bevolkingsgroepen die migreren. Omgekeerd kan de natuurlijke aangroei ook invloed hebben op de migratorische groei. Landen met een grote bevolkingsaangroei en bijvoorbeeld een tekort aan voedsel kunnen migraties veroorzaken.
1.3.2 De demografische transitie Als, voor de Europese landen, de evolutie van geboorte- en sterftecijfers van de laatste 200 jaar wordt uitgezet, bemerken we voor de verschillende landen een gelijksoortig verloop. Veranderingen in geboorte en sterfte treden telkens in dezelfde volgorde op, zij het met een zekere tijdsverschuiving.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.9
Fig. 6 : De evolutie van geboorte- en sterftecijfers in Zweden.
Fig. 7 : De evolutie van geboorte- en sterftecijfers in België.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.10
Fig. 8: Het demografisch evolutiemodel.
In de bevolkingsevolutie treden zo verschillende fasen op die achtereenvolgens doorlopen worden : ¾ Fase 1 : hoog stationaire fase -
tot de 18de eeuw hoge geboorte- en sterftecijfers, kleine aangroei een hoog sterftecijfer door oorlogen, misoogsten, epidemieën een hoog geboortecijfer om de bevolking in stand te houden : traditie, godsdienst, ontbreken van bestaanszekerheid
¾ Fase 2 : vroege expansiefase - 19de eeuw - hoge geboortecijfers en dalende sterftecijfers, toenemende bevolkingsaangroei Tussen 1850 en 1914 kende de Europese bevolking een verdubbeling : ze steeg van 266 mln. naar 450 mln. 30 mln. Europeanen emigreerden in die periode naar overzeese gebieden. - dalend sterftecijfer : 1 : verbetering van de landbouw : dus een grotere en stabiele voedselproductie, de hongersnoden van 1840 in Ierland en Vlaanderen waren de laatste uit de WestEuropese geschiedenis 2 : sterke vooruitgang van de medische kennis : talrijke besmettelijke ziekten werden bestreden
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.11
¾ Fase 3 : late expansiefase - begin 20ste eeuw tot 1960-1970 - dalende geboortecijfers en lage sterftecijfers, de natuurlijke aangroei vermindert - dalende geboortecijfers door afschaffing kinderarbeid en invoering leerplicht, mentaliteitsverandering, beginnende emancipatie - verbeteringen in geneeskunde, hygiëne en landbouw laten de sterftecijfers verder dalen ¾ Fase 4 : laag stationaire fase - vanaf 1970, is nu nog bezig - lage cijfers, dus kleine aangroei of nulgroei, soms afname - lage cijfers worden kunstmatig laag gehouden (mentaliteit, geneeskunde, anticonceptie …)
De overgang van fase 1 (hoge cijfers, kleine aangroei) over fase 2 en 3 (dalende cijfers, sterke aangroei) naar fase 4 (lage cijfers, kleine aangroei) is de demografische transitie. De daling van de cijfers gebeurde eerst in West-Europa door de komst van de Industriële Revolutie en is pas later in Oost- en Zuid-Europa doorgedrongen. Binnen één land is de daling het vroegst begonnen in de steden en industriegebieden en later in de agrarische gebieden. Jaar
aantal
Jaar
aantal
Jaar
aantal
200 700 1000 1050 1100 1150 1200
67 27 42 46 48 50 61
1250 1300 1350 1400 1450 1500 1550
69 73 51 45 60 69 78
1600 1650 1700 1750 1800 1850 1900 2005
89 100 115 140 188 266 401 729
Fig. 9: De Europese bevolking in miljoenen (schatting).
1.4 De leeftijd De leeftijdsstructuur van de bevolking kan men aan de hand van cijfers beschrijven, maar kan ook grafisch voorgesteld worden door middel van een leeftijdshistogram. Bij de meeste bevolkingsgroepen: ¾ smaller naar de top toe door de grotere kans op sterfte bij de oudere bevolking; ¾ symmetrisch, ongeveer evenveel mannen als vrouwen, alhoewel ….; ¾ in- of uitstulpingen vallen onmiddellijk op; ¾ verandert het leeftijdshistogram langzaam van vorm.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.12
Fig. 10: Enkele voorbeelden van leeftijdshistogrammen.( www.census.gov/ftp/pub/ipc/www/idbpyr.html)
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.13
Fig. 11: Evolutie van de Belgische bevolking. (www.census.gov/ftp/pub/ipc/www/idbpyr.html)
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.14
1.5 Het “Europide” ras Voor de Europeanen vond men vroeger het “Europide” ras uit. Het belangrijkste kenmerk is een blanke huidskleur, hetgeen nogal mager is om een ras te identificeren. De reden is duidelijk : de andere kenmerken zoals gestalte, kleur van haar en ogen, schedel- en neusvorm, vertonen binnen Europa zelf een enorme variatie. De clichématige voorstelling van de grote, blonde en blauwogige Noord-Europeaan en de kleine, donkere Zuid-Europeaan gaat niet altijd op. Het gaat hier bovendien om uiterlijke kenmerken die sterk aan invloeden uit het milieu onderhevig zijn, bv. de pigmentatie aan de bezonningsgraad en de grootte aan de voeding. Bijzondere kenmerken zijn ontstaan als reactie op de omgeving. Die kenmerken hebben zich door migraties verspreid en door contacten met andere bevolkingsgroepen vermengd. Alle mensen behoren dus tot eenzelfde soort! De enige genetisch gefundeerde classificatie maakt gebruik van de bloedgroepen.
Fig. 12: De dominante bloedgroepen in Europa (bron: Geografische aspekten van de Europese cultuur).
Op de kaart bemerken we wel een onderscheid tussen het Russische deel van Europa (bloedgroep B voor meer dan 15%) en de rest van Europa (bloedgroep A voor meer dan 30%). Zelfs binnen deze twee groepen vallen de uitzonderingen het meest op. Bloedgroep A domineert met minstens 30% van de bevolking op verschillende plaatsen, maar dan vooral in perifere gebieden en gebergten. Voorbeelden van uitzonderlijke gebieden zijn Normandië en Baskenland, met overwegend een bloedgroep O.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.15
Wanneer meer kenmerken van het bloed gezamenlijk onderzocht worden, komt men tot een viertal genetische brongebieden.
Fig. 13: Genetische brongebieden van Europa (bron: Geografische aspekten van de Europese cultuur). .
Het is dus duidelijk dat het zgn. Europide ras gekenmerkt wordt door een bijzonder grote variatie, die ontstaan is uit intense en langdurige vermenging van thans verdwenen “zuivere” types. De volksverhuizingen en talrijke andere bevolkingsmigraties, gedwongen of niet, hebben dit tijdens de Europese geschiedenis veroorzaakt.
1.6 De nationaliteiten Iedere burger draagt een bepaalde nationaliteit, d.w.z. hij is lid van een staatkundige entiteit. Omwille van vele historische gebeurtenissen is die nationaliteit het gevolg van een toeval of een kunstmatige grensafbakening.
1.7 De talen Talen hebben niet onmiddellijk te maken met etnische afkomst daar ze kunnen aangeleerd worden. In Europa zijn er drie grote taalfamilies : ¾ de Germaanse : Duits, Nederlands, Engels, Deens, Zweeds, Noors … ¾ de Romaanse : Italiaans, Frans, Spaans, Portugees, Catalaans, Roemeens ¾ de Slavische : Russisch, Pools, Oekraïens, Sloveens, Bulgaars, Servo-Kroatisch, Tsjechisch
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.16
Fig. 14 : De talen in Europa.
Belangrijk zijn ook de relicten van de Keltische (Bretoens, Iers, Welsh, Gaelic), Griekse en Baltische talen : deze getuigen van culturen op “Europese” basis, die verdreven werden naar de periferie en grotendeels verdwenen zijn. Alle bovenvernoemde talen zijn afkomstig van éénzelfde oertaal, het zijn Indo-Europese talen. De Indo-Europese oertaal werd rond 5 000 BC gesproken ten zuiden van de Kaukasus en heeft zich later verspreid over Europa en grote delen van ZuidwestAzië. Mogelijks zijn alle talen van de wereld geëvolueerd uit één prehistorische oertaal. Daarnaast zijn er ook niet-Indo-Europese talen: ¾ het Baskisch: geen enkel verwantschap met andere talen, is een geïsoleerde taal, préEuropees? ¾ het Fins, het Ests en het Hongaars: dit zijn Fins-Oegrische talen
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.17
Fig. 15: Oorsprong en verspreiding van de Europese taalfamilies (bron: Geografische aspekten van de Europese cultuur). .
Fig. 16: Frans en Bretons naast elkaar!
1.8 De volksculturen De volkscultuur heeft niet alleen betrekking op de taal van een volk, maar ook op een aantal uitingen als levenswijze, samenlevingsvorm, klederdracht, architectuur … Voor veel volkeren, vooral dan in West-Europa, kan men die volkscultuur slechts reconstrueren aan de hand van materiële elementen uit het verleden of van folkloristische manifestaties.
1.9 De Europese organisaties BLEU :
Benelux :
sinds 1921 heeft België met het Groothertogdom Luxemburg een economisch verbond gesloten. Dit verbond houdt in principe vast aan vrij handelsverkeer, omwille van de grote afhankelijkheid van het buitenland : lage tolrechten ten gunste van de industrie (grondstoffen) en de levensduurte, maar dikwijls ten nadele van de landbouw. 1944, economische unie tussen België, Nederland en het Groothertogdom Luxemburg - de coördinatie van het economisch, financieel en sociaal beleid, en - het aanvaarden en voeren van een gemeenschappelijk beleid in de economische betrekkingen met derde landen.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.18
EGKS (1951)
Verdrag van Parijs : verdrag tussen België, Nederland, Luxemburg, Italië, Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS).
EEG (1957)
Verdrag van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM). De zes EGKS-landen verbinden zich op termijn te komen tot een vrij verkeer van personen, goederen en kapitaal en te werken aan een gezamenlijk politiekeconomisch beleid.
1973 :
toetreding van Denemarken, Groot-Brittannië en Ierland tot de Gemeenschap (de Noren wijzen bij referendum de toetreding van hun land af).
1978 :
de Europese Raad besluit tot instelling van het Europees Monetair Stelsel, dat een grotere koersstabiliteit moet waarborgen, invoering van de ecu.
1981 :
Toetreding van Griekenland tot de EG.
1986 :
Toetreding van Spanje en Portugal tot de EG.
1990 :
vereniging van Duitsland.
1991 :
ondertekening, op de topconferentie in Maastricht, van een verdrag dat de akkoorden over politieke en monetaire eenheid (EPU en EMU) omvat. Vanaf nu spreken we van de Europese Unie (EU).
1995 :
Toetreding van Zweden, Finland en Oostenrijk tot de EU = EU-15.
2002 :
Invoering van de euro in de eurozone (= 12 lidstaten, niet: G.B., Denemarken en Zweden)
2004 :
Toetreding van 10 nieuwe landen (Cyprus, Malta, Hongarije, Polen, Estland, Letland, Litouwen, Tsjechië, Slowakije en Slovenië) tot de EU = EU-25.
2007 :
Toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de EU = EU-27
Fig. 17: De vlag van de EU in 2007: 27 lidstaten, 12 sterren!
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.19
2 Landbouw en het agrarisch landschap 2.1 De akkerbouw Het huidige Europese landschap is grotendeels gevormd door eeuwenlange bewerkingen van het land. Zeker in de voorbije 2 000 jaar werd het oorspronkelijke natuurlandschap getransformeerd in een overwegend agrarisch cultuurlandschap. Op sommige plaatsen gebeurde de landname reeds veel vroeger, in het neolithicum. De landbouwmechanisatie na 1950, de verstedelijking en de uitbreiding van de verkeersinfrastructuur hebben op vele plaatsen in Europa grondige veranderingen van het landschap veroorzaakt. De typische traditionele landschappen gingen vervagen of zelfs verdwijnen om plaats te maken voor meer uniforme, moderne agrarische landschappen. Voor de reisleider is het belangrijk om de sporen van vroegere landschappen te herkennen en te tonen aan de reiziger. Kleine landschapselementen (hagen, taluds, bomenrijen, grachten, …), perceelspatroon, oude hoeves brengen de oude landschappen terug tot leven en vertellen vaak een boeiend verhaal van de relatie tussen de natuur en de landbouwer. Tot 1750 leefde 80 % van de Europeanen op het platteland. Hun inspanningen schiepen een agrarisch landschap binnen het kader van de geografische (bodem, klimaat, reliëf) en economische mogelijkheden. Vanaf de 18de eeuw kwamen de Europeanen tot een grotere voedselproductie, zodat er een eind gesteld werd aan de hongersnoden. Deze stijgende voedselproductie was het resultaat van enerzijds betere landbouwtechnieken (machines, kunstmest, irrigatie, drainage) en anderzijds van uitbreidingen van het landbouwareaal (ontbossing, inpoldering, drooglegging, terrassering). In Italië werden moerassige en ongezonde kustvlakten in Toscane (La Maremma) en in Lazio (de Pontijnse moerassen) drooggelegd en als moderne en rijke landbouwgebieden ingericht. Weer elders heeft men door terrassering steile hellingen geschikt gemaakt voor landbouw. In dit deel bekijken we twee landschappen die ontstonden door inpoldering: ¾ de drooglegging van de moerassen van Clairmarais (vanaf de middeleeuwen) ¾ de drooglegging van een deel van de Zuiderzee (in de 20ste eeuw)
2.1.1 Le marais Audomarois 2.1.1.1 Een waterziek gebied Waar zich nu “Clairmarais” of “le marais Audomarois” bevindt was er oorspronkelijk een moerassig gebied. Talrijke natuurlijke factoren zorgden er voor een slechte afwatering.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.20
Fig. 18: De ligging van Audomarois in Noord-Frankrijk.
Fig. 19: Le marais Audomarois ligt in een smalle depressie (foto in westelijke richting).
Het gebied is gelegen in een smalle komvormige depressie die nauwelijks afhelt in noordelijke richting en tussen de getuigenheuvels van Eperlecques en Watten overgaat in de Frans-Vlaamse kustvlakte. ¾ ¾ ¾ ¾ ¾
hoogteligging: lager dan 5 meter boven de zeespiegel, dus lager dan de hoogwaterlijn een ondoorlaatbare kleiondergrond de helling in noordelijke richting is zeer zwak: slechts 3 meter voor een afstand van 30 km de Aa-rivier vormde daarin haar vallei de heuvels van Eperlecques en Watten vormen een trechter zodat de afwatering naar de kustvlakte toe bemoeilijkt wordt
Om deze redenen was het gebied ongeschikt voor landbouw. Er waren bossen en moerassen met veengroei.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.21
2.1.1.2 De omzetting tot cultuurlandschap De eerste ingrepen in het natuurlandschap gebeurden vanaf het jaar 800 toen aan de zuidwestelijke rand van de depressie een abdij werd gesticht. Op die plaats ontstond een nederzetting die ging uitgroeien tot de stad St. Omer. De monniken en de stedelingen zorgden in eerste instantie voor een betere afwatering van het moeras, door in de 12de eeuw een waterweg te graven naar zee (verbinding van St. Omer met Gravelines). Vanuit St. Omer begon een kleinschalige inpoldering van de moerassen.
Fig. 20: Ruines van de vroegere abdij Audomarois aan de oostelijke kant van de depressie.
Vooral vanaf de 15de eeuw begonnen de grote werken op initiatief van de stad St. Omer. Stedelingen werden naar Holland gestuurd om er de inpoldering en dijkbouw te bestuderen. De eerste inpolderingen gebeurden op de hoogste delen van het moeras. Later in de 18de en 19de eeuw kwamen ook de nattere, lagere delen aan de beurt. Er werden dijken gebouwd, wegen aangelegd (op de hogere delen), afwateringskanalen “les watergangs” en sloten gegraven. Door de waterzieke grond was het interessant om de kleinere sloten dicht bij elkaar te graven. Dit gaf het ontstaan aan de typische smalle percelen (repelpercelen) met een breedte van ongeveer 20 m en een lengte van 70 tot 300 m. Windmolens en kleine sluizen zorgden voor een continue afwatering van de landbouwgronden. Het landschap dat we er nu aantreffen komt grotendeels uit de 18de en 19de eeuw. Het is het resultaat van een kwetsbaar evenwicht tussen de natuur en de mens.
Fig. 21: De “watergangs” verzamelen het water uit de sloten.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.22
Fig. 22: Afwateringssloten tussen de percelen kunnen tot 4 m breed zijn.
Fig. 23: Typische repelpercelen “lègres” omzoomd door grachten.
Fig. 24: Lineaire bebouwing op de hogere delen.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.23
Fig. 25: Luchtfoto van het zuidelijk deel van Clairmarais (foto in zuidelijke richting).
2.1.1.3 Een landschap voor tuinbouw De hoofdactiviteit in Clairmarais is nog altijd tuinbouw. Van de 3 400 ha grond wordt 650 ha gebruikt voor tuinbouw. De bodem is geschikt voor de teelt van prei, witloof, en artisjok. De turfgronden zijn uitstekend voor de teelt van bloemkolen: twee tot drie oogsten per jaar. Fig. 26: De teelt van bloemkolen op turfrijke gronden. De bloemkolen komen op de markt vanaf juni, op het moment dat de Bretoense bloemkolen aan het verminderen zijn.
Vanaf de middeleeuwen tot in de 19de eeuw (de komst van steenkool) werd het gebied ook gebruikt voor het afgraven van veen. Het veen werd in de zomer gedolven, zodat het kon drogen in de zon en kon gebruikt worden als brandstof in de winter. Het afgraven gebeurde van op een bootje; in anderhalf uur werd het bootje gevuld met 3 ton veen. Sporen van deze activiteit zijn herkenbaar onder de vorm van kleine vijvertjes, putten ontstaan door het delven.
Fig. 27:”Etangs”, vijvertjes, ontstaan door veenafgraving.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.24
Een belangrijk deel van Clairmarais is nu natuurgebied. Vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw kwamen er ook recreatiemogelijkheden (roeien, hengelen, …).
Fig. 28: Toeristenboot op de “watergangs”.
2.1.2 Landwinning in Nederland 2.1.2.1 De strijd tegen het water Het stijgen van de zeespiegel na de laatste IJstijd (vanaf 10 000 jaar geleden) heeft het kaartbeeld van Nederland in sterke mate veranderd. Vanaf 700 v. Chr. drong de zee soms zover op, dat in Zuidwest- en Noord-Nederland slechts eilanden overbleven. De voormalige Zuiderzee, die omstreeks 1250 na Chr. zijn grootste omvang had, werd eveneens op deze wijze gevormd.
Fig. 29 : De ontwikkeling van het Zuiderzeegebied vanaf de Romeinse tijd.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.25
¾ een defensieve strijd: De strijd die de bewoners van deze gebieden tegen het water voerden, had aanvankelijk een louter defensief karakter. Men bouwde eerst woningen of dorpen op kunstmatige verhogingen (terpen) in een onbedijkt landschap. Terpen werden vanaf 500 v Chr. gebouwd uit mest, afval, klei op de hogere delen van de schorre. Vanaf de middeleeuwen verloren ze hun beschermende functie door de aanleg van de eerste zeedijken. Vanaf de 19de eeuw werden veel terpen geheel of gedeeltelijk afgegraven om de “terpmodder” te gebruiken als meststof in de zandgronden van Nederland.
Fig. 30: Friesland kende ongeveer 1 000 terpen van verschillende ouderdom en grootte. De deels afgegraven terp van Hogebeintum is de hoogste (8,80 m boven N.A.P.).
Toen men later deze terpen door dijken met elkaar ging verbinden, ontstond de mogelijkheid ook het land droog te houden. De defensieve strijd veranderde daardoor in een offensieve strijd. ¾ een offensieve strijd Vergroting van de technische mogelijkheden, o.a. de windmolen met draaibaar bovengedeelte en daardoor bruikbaar bij iedere windrichting, leidde ertoe dat de strijd geleidelijk aan offensief werd. In de 17de eeuw begon men met de drooglegging van een aantal meren. Tot laat in de 19de eeuw, toen de windmolen inmiddels vervangen was door de stoommachine, is men hiermee doorgegaan. Na 1900 werd de landwinning op nog grotere schaal aangepakt. Er werd een groots plan opgesteld om tot inpoldering van een deel van de Zuiderzee te komen.
Fig. 31: Dijk in NoordNederland.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.26
Fig. 32: De ontwatering van een polder.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.27
2.1.2.2 De Zuiderzeewerken ¾ situering van de Zuiderzeewerken
Fig. 33: Situering van de Zuidezeewerken.
¾ aanleiding voor de Zuiderzeewerken De voormalige Zuiderzee was een ondiepe baai met vier eilanden. De zee had een grote betekenis voor scheepvaart en visserij, doch bij storm waren er in de kustgebieden regelmatig overstromingen. Naast de nood aan bescherming van de kustlijn, werd het ook dringend tijd dat Nederland zijn grondgebied zou uitbreiden. Het resultaat over een periode van 20 eeuwen landverlies en landwinning ziet er grotendeels als volgt uit : - verlies tot 1200 - verlies vanaf 1200 - totaal verlies - landwinning - netto landverlies
350 000 ha land 570 000 ha land 920 000 ha land 520 000 ha land 400 000 ha land
Het Zuiderzeeproject vormt door de drooglegging van ruim 200 000 ha een belangrijk tegenwicht voor het in de loop der eeuwen verloren gegane land, doch daarmee is de leefruimte die vroegere bewoners ter beschikking hadden nog niet teruggekregen. De eerste plannen tot drooglegging van de Zuiderzee dateren uit de 17de eeuw, maar pas bij het begin van de 20ste eeuw startte men met de uitvoering van het plan van ingenieur Cornelis Lely.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.28
¾ doel van het Zuiderzeeproject Het project was zowel defensief als offensief.
defensief : verdediging tegen de oprukkende zee
offensief : o vergroten van het landbouwgebied; o nieuwe ruimte voor de stedelijke bevolkingsgroei van de nabije Randstad Holland; o recreatiegebieden voor de bevolking; o verbinding van het westen met het noorden; o vorming van een zoetwaterbekken (drinkwater).
¾ realisatie van het plan van Cornelis Lely Het Zuiderzeeproject ging van start met de bouw van de 30 km lange Afsluitdijk die de kust van Noord-Holland moest verbinden met deze van Friesland. Daardoor werd de Zuiderzee een meer: het IJsselmeer. De Afsluitdijk vormde geen hindernis voor de scheepvaart en de visserij door de aanwezigheid van sluizen. Door de Afsluitdijk werd de kustlijn in het gebied verkort met 250 km.
Fig. 34: Doorsnede door de Afsluitdijk.
Fig. 35: De afsluitdijk met links de Waddenzee en rechts het IJsselmeer.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.29
Verder voorzag het plan van C. Lely vijf grote polders, waardoor de oppervlakte van Nederland met 6 % zou toenemen. In 1930 viel de eerste polder, de Wieringermeer, droog. In 1942 volgde de Noordoostpolder en in 1957 en 1968 respectievelijk Oostelijk en Zuidelijk Flevoland. Voor de eventuele Markerwaard-polder werd in 1975 de dijk Lelystad-Enkhuizen aangelegd, maar de polder zelf is er nog niet. Vanaf 01.01.1986 vormden de Noordoostpolder en de beide Flevopolders samen de provincie Flevoland.
Fig. 36: De polders van het Zuiderzeeproject.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.30
Fig. 37: Tijdschema van de uitvoering van het Zuiderzeeproject.
Fig. 38: Planning van de nederzettingen in de Noordoostpolder.
Fig. 39: Satellietfoto van Noordoostpolder (www.google.earth).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.31
Bodemgebruik in % landbouw bos en natuur woongebieden dijk, weg, sloot
Wieringermeer 1930 87 3 1 9
NO. Polder 1942 87 5 1 7
O. Flevoland 1957 75 11 8 6
Z. Flevoland 1968 50 25 18 7
Fig. 40: Het bodemgebruik in de nieuwe polders.
Fig. 41: Schokland: een vroeger eiland, nu gelegen in Noordoostpolder.
Fig. 42: Een modern polderlandschap.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.32
2.2 De Duitse wijnbouw 2.2.1 Duitsland wijnland Duitsland is het meest noordelijk gelegen wijnbouwland van Europa. Duitsland heeft bijna 100 000 ha wijngaard, dit is 2 % van de Europese wijngaard. In 2000 werd er 10 miljoen liter wijn geproduceerd, dit is 10 % van de Franse productie. Ongeveer 70 % van de wijnen zijn witte wijnen, de rest rood en soms rosé. Door de noordelijke ligging rijpen de druiven er traag zodat er laat geoogst wordt. De Duitse wijnstokken groeien langs de Rijn en haar zijrivieren tussen het Bodenmeer in het zuiden en de Ahrvallei in de nabijheid van Bonn in het noorden. In totaal zijn er 13 kwaliteitswijngebieden. Elk van die gebieden produceert een wijn, die typisch is voor dat gebied en die zich onderscheidt van elders gemaakte wijnen. Fig. 43: De kwaliteitswijngebieden in de vroegere BRD.
2.2.2 Het klimaat
Fig. 44 : De wijnbouwgebieden in Europa (1988).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.33
De wijnstreken van Duitsland zijn de meest noordelijke van Europa. Het gematigd klimaat is op het eerste gezicht niet zo geschikt voor de druiventeelt, maar een aantal factoren begunstigen toch de teelt : ¾ Wijngaarden liggen op steile, naar het zuiden georiënteerde hellingen van een paar valleien; dit zorgt voor een warmer microklimaat door de grotere instraling van de zon. ¾ Wijngaarden liggen in de nabijheid van een rivier, die het klimaat verzacht en helpt bij het in stand houden (dag en nacht) van een constantere temperatuur. ¾ Mist en nevel, die in de herfst uit de rivier opstijgen, bieden de druiven bescherming tegen vroeg optredende vorst. De mist in het najaar draagt ook bij tot de vorming van botrytis (Edelfäule). ¾ De wijnstokken groeien er meestal op donkere verweringsgronden van leisteen of op donkere basalten (vulkanisch gesteente, Ahrvallei) die het zonlicht absorberen en warmte afgeven. ¾ Het meanderen van de rivieren en de diep ingesneden valleien beperken de windkracht. Fig. 45: Verweringsgronden van leisteen absorberen veel zonlicht.
Fig. 46: Vooral de zuidelijk georiënteerde hellingen van de valleien vangen veel zonlicht op (Zeltingen, Moezelvallei).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.34
2.2.3 De druivensoorten De grootste oppervlakte van alle Duitse wijnbouwgebieden is beplant met witte druivensoorten. Met uitzondering van de Ahrvallei komen de rode druiven minder voor. Typisch voor de Duitse wijnbouw is dat men vooral eigen druivensoorten gebruikt, Merlot, Cabernet en Chardonnay komen er minder voor. Tot de belangrijkste witte druivensoorten behoren de Riesling, Silvaner, Müller-Thurgau (in Luxemburg “Rivaner”), Grauburgunder (Pinot Gris), Weissburgunder (Pinot Blanc) Kerner en Chardonnay. De zuurdere Elbling die vroeger veel werd geteeld, is nu langzaam aan het verdwijnen. Voor de rode wijnen gebruikt men vooral Portugieser, Spätburgunder (Pinot Noir), Trollinger en Dornfelder. De laatste jaren worden ook Cabernet Sauvignon en Merlot aangeplant. Fig. 47: De druiven voor de Duitse wijnen zijn eerder kleine bessen. Fig. 48: De oogst is zeer arbeidsintensief. De laatste jaren gebeurt dit meer en meer met hulp van Oost-Europeanen.
De kwaliteit, de smaak en het boeket van de wijn wordt voor een groot deel bepaald door de druivensoort, maar ook door het heersende microklimaat en het bodemtype. Zo bv. zal een Rieslingwijn uit de noordelijke gebieden anders smaken dan een Rieslingwijn uit de zuidelijke gebieden, ook al is het bodemtype hetzelfde. De zuidelijke wijnbouwgebieden brengen wijn voort met meer body, een vollere fruitigheid en met een soms krachtige smaak. De zuurgraad daarentegen blijft zacht. De wijnsoorten: • • • • • •
Weisswein: witte wijn van uitsluitend witte druiven; Rotwein: rode wijn uit rode wijndruiven; Roséwein: roséwijn verkregen door een licht persing van blauwe druiven; Weissherbst: roséwijn van één druivensoort; Rotling: uit witte en blauwe druiven; Perlwein: witte of rode parelende wijn: Sekt.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.35
2.2.4 Kwaliteitscategorieën De Duitse wijnwet onderscheidt twee hoofdcategorieën wijn. Tafelwein en Qualitätswein. Slechts 5 % van de Duitse wijn valt onder de noemer tafelwijn en maar liefst 95 % onder kwaliteitswijn! Het is de rijpheid van de druif op het moment van de oogst dat de kwaliteitscategorie bepaalt. - Tafelwein: Deutscher Tafelwein, is een eenvoudige tafelwijn, een plezierige wijn voor elke dag, die meestal wordt gedronken in het gebied zelf, waar hij gemaakt wordt. - Landwein: een tafelwijn van betere kwaliteit, de druiven moeten iets rijper zijn bij de oogst. De Landwein is droog tot halfdroog en komt uit één van de 15 Landweingebieden. - Qualitätswein bestimmter Anbaugebiete: afgekort als QbA en kortweg Qualitätswein genoemd. De kwaliteitswijn wordt gemaakt van rijpe, zeer rijpe tot overrijpe druiven. Deze wijnen moeten gemaakt worden van aanbevolen druivensoorten uit een van de dertien erkende Anbaugebiete. Ze moeten een minimum mostgewicht hebben dat overeenkomt met 7,5% natuurlijke alcohol. Het mostgewicht is het suikergehalte van de druiven op het moment van plukken. Hoe meer suiker de druiven bevatten, des te meer potentiële alcohol. QbA ondergaat een verplichte amtliche Prüfung (test van overheidswege: test van rijpheid bij de oogst, chemische analyse en smaakproef en blinde degustatie) en mag alleen met een Amtliche Prüfungsnummer (A.P. Nummer) aangeboden worden. - Qualitätswein mit Prädikat: afgekort als QmP. Slaat in theorie op de beste Duitse wijnen, het gaat hier om wijnen met een onderscheiding, een predicaat. Uiteraard ondergaat ook QmP een verplichte kwaliteitstest. De hoeveelheid Prädikatswein varieert sterk van jaar tot jaar. In slechte oogstjaren vormen ze minder dan 10% van het totaal, in uitzonderlijk rijpe jaren tot wel 80%.
Prädikaten De predicaten (Duits = Prädikaten) zijn in stijgende lijn van kwaliteit en rijpheid bij de oogst: Kabinett - Spätlese - Auslese - Eiswein - Beerenauslese (BA) - Trockenbeerenauslese (TBA). ¾ Kabinett: wijn van zekere kwaliteit uit de eerste oogst, licht en droog; ¾ Spätlese: late oogst, zeven dager later dan kabinett, iets meer geconcentreerd doch kan perfect droog zijn; ¾ Auslese: uitgelezen oogst, edele volrijpe druiven; ¾ Eiswein: wijn uit druiven die minstens 1 uur aan -7° bevroren werden aan de stokken; ¾ Beerenauslese: speciaal geselecteerde overrijpe druiven. De druiven worden één voor één getrokken van de trossen; ¾ Trockenbeerenauslese: alleen ineengeschrompelde druiven, overrijp (bijna tot rozijnen verschrompeld), honingachtige wijn.
2.2.5 Anbaugebiete De dertien Duitse Anbaugebiete zijn onderverdeeld in Bereiche (districten). Deze Bereiche bestaan uit Grosslagen die op hun beurt zijn samengesteld uit een aantal Einzellagen. In Duitse herkomstbenamingen wordt veelvuldig gerefereerd aan Lagen. Het woord 'Lage' betekent letterlijk 'ligging', de plaats van de wijngaard. Een individuele wijngaard is een Einzellage, een aantal Einzellagen samen vormt een Grosslage. Vanzelfsprekend heeft een Einzellage in de regel een meer uitgesproken karakter dan een Grosslage.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.36
2.2.6 Het etiket
Fig. 49 : Het etiket van een Duitse Moezelwijn.
De overheid heeft een aantal wetten in verband met de wijnproductie en wijnhandel uitgevaardigd. Zo is de vorm van de fles beschermd (bv. de Bocksbeutel in Frankenland). Op het etiket moeten volgende gegevens vermeld staan : - het oogstjaar (1994): wijn is een landbouwproduct en daarom zeer afhankelijk van het weer, dat in Duitsland, anders dan in zuidelijker klimaten, buitengewoon veranderlijk kan zijn; - het wijnbouwgebied en de specifieke streek (gemeente +”er”, hier Zell) in het wijngebied; - de druivensoort (Riesling); - het kwaliteitsniveau van de wijn (Spätlese); - de stijl van de wijn Omdat de vraag naar drogere Duitse wijnen is toegenomen, worden de aanduidingen “trocken” of “halbtrocken” steeds meer op het etiket aangetroffen. Classic- en Selectionlabel zijn altijd droog. Wordt er niets vermeld dan gaat het om een lichtzoete wijn. - het officiële controlenummer voor kwaliteitswijn Dit nummer is te herkennen aan “A.P.”; Amtliche Prüfungsnummer. Op basis van dit nummer kunnen de controlerende instanties de wijn altijd naar zijn herkomst terugleiden. (1: plaats van controle – 640: plaats waar het wijngoed is gevestigd – 495: volgnummer producent – 001: de partij wijn die ter controle werd voorgelegd – 95: jaar van controle). - de wijnbouwer, producent en bottelaar Er zijn ongeveer 100 000 druiventelers in Duitsland, slechts een derde daarvan is tevens wijnproducent. Als er op het etiket “Erzeugerabfüllung” (gebotteld op het wijndomein of door een coöperatie = Winzergenossenschaft) staat, dan is de wijnbouwer ook de producent en bottelaar van de wijn of lid van een coöperatie van wijnbouwers. Indien de druiven door een handelaar of bottelaar verwerkt worden, dan staat er op het etiket “Abfüller”.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.37
2.2.7 De toeristische attractie In de Duitse wijnbouwgebieden is, net zoals in de andere Europese gebieden, de wijn een zeer attractieve factor voor het toerisme. Er zijn talrijke mogelijkheden : - bezoek aan wijnkelders, “Weinprobe”; - wijnseminaries; - wijnfeesten; - “Weinlehrpad”; - toeristische “Weinstrasse” met aangename landschappen; - musea; - gastronomie.
Fig. 50: Het landschap van de Moezelvallei.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.38
Fig. 51: Wijn en verblijf in Zeltingen.
Fig. 52: Weinprobe in Zell.
Fig. 53: Boottocht op de Moezel.
Fig. 54: Vakwerk te Bernkastel-Kuez.
Fig. 55: Meer overstromingen dan vroeger?
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.39
2.3 De veeteelt Tot in de 20ste eeuw was de schapenfokkerij de belangrijkste vorm van veeteelt in Europa. Tellingen in het midden van de 19de eeuw tonen aan dat er 2,5 keer zoveel schapen als koeien in heel Europa te vinden waren. De schapenteelt was overal in Europa te vinden. Op de zilte schorren in de kustvlakten (Normandië, onze kustvlakte), maar ook op dorre vlakten en in verlaten bergstreken vormde deze veeteelt vaak de enige rendabele benutting van het beschikbare land. Schapen hebben het voordeel dat ze selectiever grazen dan geiten. Ze eten ook kruiden die door koeien worden gemeden en hebben zo een gunstig effect op de kwaliteit van de grasmat. De geschiedenis van de schapenfokkerij kan ons veel vertellen over het Europese landschap in vroegere tijden. Nadere bestudering van deze vorm van veeteelt onthult de oorsprong van verschillende landschappen, waarvan wij de sporen nu nog steeds kunnen zien. De nauwe samenhang van schapenteelt en akkerbouw leidde tot de ontwikkeling van de twee belangrijkste soorten van akkerbouw : ¾ het openfield-systeem dat een open landschap veroorzaakte; ¾ het bocage-systeem dat een gesloten landschap veroorzaakte; ¾ daarnaast ontwikkelden de schapenboeren een levenswijze, die hen relatief onafhankelijk maakte van andere vormen van landbouw : de transhumance.
2.3.1 Het openfieldlandschap Open landschappen zijn agrarische landschappen waar hagen, struiken of bomenrijen nauwelijks aanwezig zijn. Een waarnemer kan dus in alle richtingen ver kijken, het zicht wordt niet gehinderd door levende afsluitingen. Geschiedenis van de open landschappen: ¾ Romeinse periode: twee systemen naast elkaar: o villa’s met open landschap op de betere gronden: grootgrondbezit; o dorpjes of verspreide bewoning met omheinde velden: particuliere bedrijfjes. ¾ middeleeuwen: o introductie van het openfield-systeem tijdens de Germaanse occupatie, Germaanse uitvinding ???? is onzeker; o daardoor een sterke uitbreiding van open landschappen in West-Europa (Engeland, Ierland, Frankrijk, België en Nederland); o climax van het openfield-systeem rond 1300 (bvb. Engeland: 1/3 oppervlak). In het openfield-systeem werden de percelen van de boerderijen niet door heggen of stenen muren van elkaar gescheiden. Elk gezin bezat verscheidene percelen, verspreid over het gebied dat aan het dorp toebehoorde. De boeren verbouwden gezamenlijk op deze gronden vooral broodgraan. Het ene jaar lag zo’n perceel braak, het andere jaar werd het ingezaaid. Als het land na de oogst braak lag, graasden de schapen op deze gronden. Op de woeste gronden (heide, bossen, schorre : gemeenschappelijk bezit) graasden zij bijna het ganse jaar door.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.40
Fig. 56: Nederzetting met akkers in een middeleeuws openfield-systeem.
Fig. 57: Luchtfoto van Bezgenriet (bij Stuttgart, Baden-Württemberg). Fig. 58 : Hoofdkenmerken van het openfield-systeem (type Engeland).
¾
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.41
¾ late middeleeuwen: verdwijnen van het openfield-systeem door: o demografische druk, dit veroorzaakt een individuele aanpak; o landadel neemt initiatief tot privatisering van gemene gronden (begin van de enclosure-beweging); o verdwijnen van het drieslagstelsel door afschaffing van braak: groenvoer: stikstofbemesting; kunstmest; voederbieten voor het vee: meer vee = meer mest; uitbreiding veeteelt voor de lakenindustrie. ¾ 20ste eeuw: terugkeer van open landschappen door moderne landbouw
Fig. 59: De huidige open velden vertonen veel overeenkomst met de vroegere open akkers. Typisch is de geconcentreerde bewoning in dorpen (Escalles, Boulonnais).
2.3.2 Het bocagelandschap Gesloten landschappen zijn agrarische landschappen waar hagen, struiken of bomenrijen talrijk aanwezig zijn. Een waarnemer kan daardoor niet ver kijken, het zicht wordt gehinderd door levende afsluitingen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het bocagelandschap (“bosque” betekende oorspronkelijk “bosje” wat verwees naar een haag of een verzameling bomen bij elkaar, “hout” was vroeger toponiem voor bos). Bocage is een agrarisch landschap met kleine percelen, afgesloten door lage wallen met hagen of bomen. Dit begrip werd oorspronkelijk gebruikt voor het landschap van Noordwest-Frankrijk (Bretagne en Normandië). Misverstanden i.v.m. bocage: ¾ Hagen zijn van Keltische oorsprong (zie Ierland, Cornwall, Bretagne). = onzeker, weinig gegevens uit de Keltische periode. Hagen zijn er reeds sinds het neolithicum, maar ook in recentere tijden werden veel hagen aangeplant. De oudste verwijzingen naar bocage in Bretagne komen uit de 9de eeuw. ¾ Hagen zijn artificieel. Meestal, maar niet altijd. Hagen en struikenrijen kunnen ook restanten zijn van vroegere bosontginningen. ¾ Hagen zijn van een hoge ouderdom, meer dan 200 jaar oud. Dit kan, maar de meeste hagen werden in Europa de voorbije twee eeuwen aangeplant (enclosure).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.42
Geschiedenis van de bocage: ¾ neolithicum tot middeleeuwen: o aangeplant als vee- of wildkering; o bescherming tegen guur weer (wind en regen); o als grens van een eigendom (“haga” is Frankisch voor “grens”). ¾ late middeleeuwen tot 20ste eeuw: o Hagen werden vooral vanaf de 17de eeuw massaal aangeplant in bepaalde streken van Europa, meestal in het kader van landhervormingen wegens de versnippering van de grond door de middeleeuwse bevolkingsexplosie of bij nieuwe landontginningen op individuele basis of ontginningen van gronden die vroeger gemeenschappelijk bezit waren. In het bocage-systeem waren de percelen omheind door een stenen of aarden wal (afkomstig uit een uitgebaggerde, parallellopende sloot), beplant met bomen of struiken. Het resultaat was een gesloten landschap met veel groen tussen de percelen. Het bocage-systeem kende geen gemeenschappelijke gebruiksregels voor het land. Omheinde percelen betekenden individuele vrijheid. Akkers en weiden konden door de omheiningen naast elkaar bestaan.
Fig. 60: Hoofdkenmerken van het bocage-systeem (type Bretagne en West-Normandië).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.43
¾ de enclosure-beweging: o oorsprong in Engeland vanaf de 15de eeuw; o initiatief van de landadel: gronden herverkavelen, gemene gronden privatiseren, eigendommen fysisch herkenbaar maken door middel van levende afsluitingen (“Engels landschap”); o 1720: parlementary enclosure: het parlement geeft toelating tot het verkavelen en privatiseren van gemene gronden; o snelle verspreiding van enclosure in noordelijk protestants Europa en later West-Europa.
Fig. 61: Landhervormingen met “enclosure”. Fig. 62: Bocagelandschap in de Bas-Boulonnais met verspreide bewoning.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.44
Fig. 63: Typische bocage: levende afsluitingen op een talud (Arromanches, Normandië).
¾ Vanaf 1950 “débocagisation”: o wegnemen van levende afsluitingen op grote schaal en vaak in “tabula rasa”stijl (vb. departement Finistère: opruiming van 120 000 km talud en houtkant met bulldozers) o oorzaken: ontvolking en bevolkingsveroudering van de landelijke gebieden, onderhoud van hagen vraagt veel werk; de komst van draadafsluiting: prikkeldraad en later schrikdraad; bijvoeder voor het vee, dus geen voedsel meer uit de hagen; andere brandstoffen vervangen het snoeihout; de Europese landbouwpolitiek: mechanisatie en schaalvergroting, verbreden van de wegen in het landbouwgebied. o gevolgen: verdwijnen van het traditionele landschap; verminderde drainage van de bodem; bodemerosie (wind- en watererosie); ingreep op fauna en flora door het verbreken van het netwerk van levende afsluitingen.
Fig. 64: Een ontkleed landschap in de Finistère, enkel de taluds herinneren nog aan de vroegere bocage.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.45
2.3.3 De transhumance In sommige delen van Europa is de transhumance of verweiding nog steeds een normaal gebruik binnen de schapenteelt. Deze vorm van veeteelt bestond reeds vóór de Romeinse tijd. Men dreef de kuddes van hun winterplaats in de vlaktes naar de zomerweiden in de bergen. In tegenstelling tot nomaden trokken de herders zonder hun gezinnen met de kuddes mee. Transhumance vond alleen plaats in die gebieden waar het beschikbare land onvoldoende gras kon leveren voor de permanent rond het dorp grazende kuddes (te droog of een te schrale grond). Migrerende kuddes werden daarom beschouwd als iets dat los stond van de andere agrarische activiteiten van een dorp. De transhumance tussen vlakten en bergen waren vaak honderden kilometers lang. Transhumance van schapen kwam vroeger het meest voor in de mediterrane landen. Momenteel is deze vorm van veeteelt sterk verminderd en gebeurt de trektocht niet meer te voet maar per trein of vrachtwagen.
Fig. 65: Schapen in de baai van de Somme (St. Valery-sur-Somme).
Vroeger was de transhumance algemeen in de Alpen. Nu blijft dat systeem alleen nog bestaan in enkele geïsoleerde valleien, tenminste als toerisme en moderne tijd nog niet voor andere levenswijzen en inkomsten hebben gezorgd. In Oostenrijk is er de almerij of Almwirtschaft : de zomerse exploitatie van de almen of bergweiden. Wilde weidegronden van de boerderij gescheiden, worden door een deel van het vee beweid, onder toezicht van een deel van de bevolking, dat de tocht naar de alm meemaakte. De almen zijn : - ofwel gemeenschappelijk bezit van een buurtschap van boerderijen, die er elk een bepaald aantal stuks vee mogen laten grazen; - ofwel zijn ze eigendom van een derde, hoewel bepaalde boerderijen er onopzegbare gebruiksrechten op hebben; - ofwel zijn ze zuiver privé-eigendom en door de eigenaar in gebruik. In de Val d’Hérens (Wallis, Zwitserland) trekt het vee eind mei naar de mayens, de weiden gelegen tussen de laatste bewoonde gebieden en de alpenweiden. Mayens zijn dikwijls gewonnen op het woud en hebben dan ook nog vaak een lichte bebossing. Voor de bergbewoner is die mayen een tussenstation in het vooruitzicht van het grote werk op de hoge alpenweiden. Daar zijn de
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.46
graasweiden volgens een bepaalde verdeelsleutel toegewezen aan de verschillende dorpen van de vallei. Ook het aantal koeien dat er grazen mag, is geregeld. Vroeger werd de melk ter plaatse op de alpenweide tot kaas verwerkt in de stenen kaashuisjes. Nu zorgen pijpleidingen voor het vervoer van de melk naar de zuivelinrichtingen in de vallei. Met het einde van de zomer komen mensen en vee weer naar het dorp, waar dan ook de typische dorpsfeesten plaats hebben. Intussen heeft men in het dorp een wintervoorraad hooi aangelegd. Overal in de Alpen vindt men de typische hooischuurtjes in hout.
2.4 De bosbouw In Europa, vooral dan in West- en Midden-Europa, is deze activiteit aanzienlijk teruggelopen. De bevolking heeft heel wat bossen gerooid (ruimte voor akkers en weiden, brandhout, timmerhout) en niet veel herbebost. Oudere bomen zijn minder talrijk en traag groeiende bomen vindt men hier minder. Jongere snelgroeiende bomen worden wel aangeplant en gerooid voor verpakkingshout, brandhout, papier, grondstof voor houtvezelplaten. In de meeste Europese landen zijn er herbebossingwetten. Wie rooit, is verplicht binnen een bepaalde tijd jonge bomen aan te planten. Ondoordachte ontbossing in bergachtige streken vormt vaak de oorsprong van onherstelbare bodemerosie (modderstromen).
2.5 Het agrarisch landschap Het uitzicht van het agrarisch landschap wordt gevormd door verschillende landschappelijke componenten zoals : - de perceelsvormen; - het wegennet in landelijke gebieden; - het al dan niet aanwezig zijn van afsluitingen (levende afsluitingen, stenen muurtjes, grachten …); - het bodemgebruik (akkerbouw, graslanden, bosrestanten); - de nederzettingsvormen (dorpen, verspreide bewoning); - het uitzicht van de gebouwen (woningen en bedrijfsgebouwen). De verscheidenheid in deze vormen werd door zowel natuurlijke als menselijke factoren bepaald. Enkele van deze componenten worden hieronder besproken.
2.5.1 De percelering Er bestaan talrijke vormen van percelering, maar de meeste daarvan kunnen worden ondergebracht in twee hoofdgroepen : blok- en strookpercelering.
2.5.1.1 Blokpercelering ¾ celtic field Celtic fields of raatakkers zijn prehistorische akkercomplexen uit de IJzertijd (500 v. Chr. tot 150 n. Chr.). Ze kwamen voor op goed gedraineerde en gemakkelijk te bewerken gronden. Systematische ontginning en bewerking deed een netwerk ontstaan van blokpercelen van 35 tot 40 m lengte, omgeven door walletjes. De lage omwalling ontstond door het terzijde schuiven van keien of boomstronken. Doordat de grond weinig meststoffen bevatte, raakte de bodem snel uitgeput. Op de oude akkers liet men dan schapen grazen, wat aanleiding gaf tot de eerste heidevelden.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.47
Celtic fields kwamen vooral voor op de zandgronden van Zuid-Engeland, NoordNederland, Noord-Duitsland en Denemarken. Door middeleeuwse ontginningen zijn deze akkercomplexen meestal verdwenen. Fig. 66 : Celtic fields te Vaassen (Gelderland) met aangegeven:
1 t/m 8 : primaire ontginningseenheden cirkels : grafheuvels dubbele lijn : prehistorische weg
¾ blokpercelering bij bocage Blokpercelering bestaat uit een concentratie van regelmatige of onregelmatige blokken. Meestal zijn de percelen klein en begrensd door een afsluiting of gracht. Zo geven ze aanleiding tot een gesloten landschap. De bewoning is er meestal verspreid en getuigt van agrarisch individualisme (zie bocage-systeem).
Fig. 67: Blokverkaveling in Zeeland (boven) en onregelmatige blokverkaveling in Groningen (onder).
2.5.1.2 Strookpercelering ¾
strookpercelering zonder bewoning op de kavels Bij deze verkavelingsvorm zijn de velden langgerekt en gegroepeerd in kwartieren. Meestal is er geen afsluiting zodat het landschap eerder open is. De bewoning is er meestal gegroepeerd in dorpen en getuigt van een vroeger communautair landbouwstelsel (zie openfield-systeem). Het terrein werd dusdanig ingericht dat het land op een afgesproken, rechtvaardige manier onder de gerechtigden en/of erfgenamen kon worden verdeeld. Zo kwamen geen onregelmatige blokken tot stand, maar rechtlijnig-uitgezette, strookvormige percelen.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.48
Fig. 68 : Strookpercelering te Bleid (Belgisch Lotharingen).
Fig. 69: Strookpercelering in Noord-Frankrijk (Cocquelles, Noord-Frankrijk) ¾
strookpercelering met bewoning op de kavels Deze vorm kwam tot stand doordat, vanuit de zone waar de eerste vestiging plaatsvond, het nog woeste gebied (bos, veengrond, drooggevallen polder) onder de landbouwers verdeeld werd. De ontginners betrokken een woning die aan een weg, een rivier, een kanaal of een dijk werd gebouwd. Vanaf daar startte de ontginning van de grond in zeer langgerekte percelen.
Fig. 70 : Ontginning van het Utrechtse veengebied met strookpercelering.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.49
Fig. 71: Strookpercelering in Meetjesland (Ferrariskaart, 1775).
¾
moderne rationele verkaveling Hier gaat het om forse rechthoekige percelen in ingedijkte gebieden.
Fig. 72: Strookpercelering van de Grote Moeren.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.50
2.5.2 Nederzettingsvormen De bewoning in een landelijk gebied kan verspreid (uitgezaaid tussen de akkers) of geconcentreerd (in gehuchten of dorpen) zijn. De groepering van woningen in dorpen en gehuchten kan verschillende redenen hebben : veiligheid, beperkte aanwezigheid van water, bestaanszekerheid, gemakkelijke communicatie in moeilijk toegankelijke gebieden of gezamenlijke ontginning. De dorpsvormen kunnen zeer uiteenlopend zijn.
2.5.2.1 Lineaire dorpen Bij lineaire dorpen is de bebouwing langs een weg, een kanaal of een dijk uitgestrekt. Enkele voorbeelden : - wegdorp; - kanaaldorp; - dijkdorp; - bosontginningsdorp.
Fig. 73: Een bosontginningsdorp of “Waldhufendorf” in Tsjechië. Fig. 74: Een lineair dorp op een kreekrug (Stalhille).
Fig. 75: Bewoning op een dijk (Baai van de Mont St. Michel).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.51
2.5.2.2 Hoopdorpen De bewoning is hier eerder compact rond een kern. Enkele voorbeelden : - driesdorp; - esdorp; - terpdorp.
Fig. 76 : Een langwerpig driesdorp : Doornzele-dries.
Fig. 77: Een driesdorp: Kemmel.
Fig. 78 : Een terpdorp.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.52
2.5.3 Bewoningsvormen De functies van een huis zijn talrijk: beschutting (tegen warmte, koude, regen, sneeuw, wind), veiligheid (territorialiteit, familiaal leven) en het opslaan van de voorraad. De huistypes zijn de weerspiegelingen van de culturele relaties die vroeger bestonden tussen de mensen en de omgeving waarin ze leefden. De plattegrond van de woning geeft een beeld van de levenswijze en van de economische en sociale behoeften. De technische structuur getuigt van de graad van vakmanschap. Schematisch is het huis het resultaat van de wisselwerking tussen : ¾ de mens : zijn aard, sociale organisatie, levensbeschouwing, sociale en psychologische behoeften, fysische en economische behoeften; ¾ de natuur : de site, de bodem, klimaat, beschikbare bouwmaterialen (hout, steen). Soms is het verband tussen woning en natuur zeer duidelijk : ¾ In warme, droge gebieden vindt men huizen met kleine ramen en dikke muren, om hitte en zonlicht te weren. ¾ In sneeuwrijke streken hebben de huizen vaak een dak met zeer lichte helling, om er de sneeuw als isolatie te houden. ¾ In regenrijke gebieden komen huizen voor met schuine daken die zorgen voor een vlotte afwatering. Deze daken overspannen ook een ruimte rondom het huis.
Fig. 79: Een plat dak kan in de winter een isolerende sneeuwlaag vasthouden (Argentière, Franse Alpen). Fig. 80: In regenrijke gebieden zorgen steilere daken voor een betere afwatering (Roborst, Vlaamse Ardennen).
Fig. 81: In mediterrane gebieden vormen dikke natuurstenen muren met kleine ramen een goede bescherming tegen hitte en zonlicht (Ménerbes, Provence).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.53
Soms is dit verband ook niet zo duidelijk omdat andere zaken primeren : ¾ steile daken in Scandinavische landen om de sneeuw snel van het dak te krijgen (houten constructies); ¾ bungalows met platte daken (mode 1960-1980) in het soms regenrijke België; ¾ “blauwhuizen” (bedekt met blauwe leien) als statussymbool in mediterrane gebieden.
2.5.3.1 De gebruikte materialen Hout Hout was altijd een van de voornaamste bouwmaterialen, vooral in Noord- en West-Europa, waar vroeger veel bossen voorkwamen. Het materiaal liet zich gemakkelijk bewerken, rekening houdend met de primitieve gereedschappen van toen. Eerst was er wellicht het paal- of palissadewerk. Met dit systeem van verticaal naast elkaar geheide, massieve of gekloven boomstammen kon men bouwwerken optrekken, velden omheinen, grafheuvels omringen. Later werden de stammen of stijlen wat verder van elkaar geplaatst en de spleten opgevuld met leemvitselwerk. In Normandië en ook in Engeland herinneren veel gebouwen aan dit systeem. Fig. 82: Palissadewerk als afsluiting van een nederzetting (reconstructie van een Keltisch dorp, Hunsrück, Duitsland).
Fig. 83: Leemvitselwerk bespaart heel wat hout, maar zorgt toch voor stevige muren (reconstructie van een Keltisch dorp, Hunsrück, Duitsland).
Een andere bouwwijze is de blokbouw : massieve stammen, al of niet ruw bewerkt, worden op elkaar gestapeld. Op de hoekpunten zijn de stammen ingekeept, zodat de wanden een stevigheid bereiken. Dit blockhaus-systeem vindt men in Scandinavië, Zwitserland, de Alpen, het Jura-gebergte en het Zwarte Woud.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.54
Fig. 84: Raccards, schuurtjes in blokbouw op pijlers (Saas Fee, Wallis, Zwitserland).
Fig. 85: Bergschuurtje in blokbouw (Vorarlberg, Oostenrijk).
Technisch verder gevorderd is de vakwerkbouw. Meestal een rechthoekig geraamte van verticale stijlen en horizontale dwarsbalken, onderling verbonden door veel kort hout ter versteviging en soms als decoratie. De gaten of panelen werden opgevuld met een vlechtwerk van wilgentenen en afgestreken met een leembrij van strohaksel, kalverharen of vlasvezels. Latere herstelling van de wandvlakken gebeurde door ze op te vullen met bakstenen of er een reeks planken overnaads op te spijkeren. Fig. 86: Vakwerkbouw (Monreal, Eifel).
Fig. 87: Vakwerkbouw met opvulling van bakstenen (Condroz).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.55
Natuursteen Steen werd in andere gebieden vaak gebruikt. De muren zijn meestal dik wegens de onregelmatige vorm van de harde en dus moeilijk te kappen stenen. Zware platte stenen dienen er vaak als dakbedekking. Fig. 88: Schubsgewijze stapeling van platte natuurstenen als dakbedekking (Franse Jura).
Fig. 89: Graniet als bouwmateriaal veroorzaakt dikke muren (Bretagne).
¾ le village des bories in Gordes (Vaucluse) Een merkwaardig voorbeeld van stenen woningen zijn de bories in Gordes. Ongeveer 3000 bories met bijhorende schapenstallen, varkensstallen, geitenstallen, ovens, wijnkelders, schuurtjes, bergruimten vormen er enkele dorpen. Sommigen gaan terug tot in de IJzertijd, de meest recente zijn 18de-eeuws.
Fig. 90: Het openluchtmuseum le village des bories (Gordes, Vaucluse).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.56
De bories werden gemaakt met platte stukken kalksteen die men uit de rotsen haalde of aantrof op de akkers. De kleine huisjes zijn gebouwd volgens het principe van het vals gewelf. De platte stenen worden zonder bindmiddel op elkaar gelegd. Naarmate men hoger komt, worden de stenen langer en de muren dikker, zodat er een tegengewicht is voor de oversteek. Grote platte stenen vormen het plafond en worden op hun beurt nog eens met verschillende lagen bedekt, wat het gebouw nog meer stevigheid geeft. Vaak is er een verdieping : grote platte stenen die rusten op een rooster van boomstammen. De toegangsdeur draait in gaten, uitgeboord in de drempels. Fig. 91: Borie in Gordes.
Fig. 92: Elke borie heeft één deuringang kijkend naar het oosten of zuidoosten.
Fig. 93: Principe van het vals gewelf.
f Fig. 94: Stenen muurtjes als afsluiting voor een varkensstal.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.57
¾ de trulli van Puglia (Zuid-Italië) Ook in Zuid-Italië wordt de ter plaatse gevonden kalksteen gebruikt bij de bouw van “trulli”-woningen (enkelvoud : trullo); deze stenen woningen hebben een koepeldak. De gehouwen stenen worden op muren los op elkaar gestapeld tot een kegeldak. Iedere kamer van de woning heeft aldus een kegeldak; warm in de winter, fris in de zomer. De oorsprong van de trulli reikt tot in de prehistorie, wat niet wegneemt dat ze ook thans nog worden gebouwd.
Fig. 95: De trulli van Puglia.
2.5.3.2 Plaatselijke stijlvormen Behalve de keuze van de materialen (hout en natuursteen) zijn ook de plaatselijke stijlvormen bepalend voor het uitzicht van het woonhuis. Vroeger werden die stijlen meer gevolgd dan nu. Toch zijn er in elke streek van Europa nog typische landelijke woningen terug te vinden; voor het toerisme zijn ze zeer interessant! Zelfs binnen één streek kunnen verschillende vormen voorkomen. Een opsomming geven van alle plaatselijke stijlvormen is onbegonnen werk, toch volgen hieronder enkele voorbeelden : ¾ Boerderijtype van het Zwarte Woud In het Zwarte Woud is het huis zeer groot, onder een enorm dak. De boerderij staat meestal op een helling. De ruime schuur is toegankelijk via het gelijkvloers (helling). Onderaan in het gemetselde deel liggen de stallen, erboven de woningruimte (warmte) en weer erboven de schuur (isolatie). Het brandhout wordt tegen de muur gelegd (isolatie). De dakbedekking bestaat uit stro, riet of lariksplankjes. In de verschillende valleien van het Zwarte Woud komen er veel varianten van boerderijen voor. In het openluchtmuseum “Vogtsbauernhof” (Gutach bij Triberg) zijn een aantal van die hoevetypes bij elkaar gebracht.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.58
Fig. 96: Het openluchtmuseum “Vogtsbauernhof” in het Zwarte Woud (Gutach).
Fig. 97: Een traditionele boerderij in het Zwarte Woud.
Fig. 98: Hout wordt veel gebruikt voor de constructie van muren, dakbedekking (larikssingels) en zelfs als dakgoot.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.59
¾ Boerderijtype van de Franse Jura In de Franse Jura komen grote boerderijen voor met woonhuis, stal en schuur onder één dak. De muren zijn opgetrokken in natuursteen (warme zomers en koude winters). Kleine ramen en een zwakke dakhelling (sneeuw in de winter) zorgen voor extra isolatie. De ingang kijkt meestal naar het zuiden (eerder sneeuwvrij in de winter).
Fig. 99: Boerderij in de Franse Jura (Champagnole).
¾ Boerderijtype van Friesland In Friesland komt het kop-hals-romp-type voor, waarbij het woonhuis bijna los van de schuur staat. Het overheersende deel is de romp, de grote schuur die gebruikt wordt als opslag van hooi (grote opbrengst van het Friese grasland). In de hals bevindt zich de woonkeuken, het meest gebruikte deel van het huis. De kop bevat het woongedeelte met de opkamer. Dit gedeelte wordt doorgaans alleen bij bijzondere gelegenheden gebruikt.
Fig. 100: Kop-hals-romp-type van Friesland.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.60
Fig. 101: Boerderijtypes in Nederland. 1 : gesloten hoeve 2 : langgeveltype 3 en 9 : hallenhuistype 4 : veenkoloniale boerderij 5 : boerderij van het rivierengebied 6 : Groningse kleiboerderij 7 : kop-hals-romp-type 8 : stolpboerderij 10 : Zeeuwse boerderij
Fig. 102: Zeeuwse schuur (Zeeland).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.61
¾ Boerderijtypes in België Ook in ons land komen verschillende hoevetypes voor, soms met kleine varianten.
Fig. 103: Hoevetypes in ons land.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.62
Fig. 104: Open bouw in West-Vlaanderen (Roeselare).
Fig. 105: Boerderijtype van de Condroz.
2.5.3.3 Openluchtmusea Zeer interessant voor het toerisme zijn de openluchtmusea, waar op een beperkte oppervlakte verschillende huizen werden samengebracht. Het betreft meestal agrarische gebouwen, waar naast het bewaarde of gerestaureerde gebouw ook heel wat landbouwmaterialen, gebruiksvoorwerpen, huishoudgerief, meubelen en wooninrichting te zien zijn. Enkele voorbeelden : * Bokrijk; * Vogtsbauernhof in Gutach, openluchtmuseum van het Zwarte Woud; * het Nederlandse openluchtmuseum in Arnhem met oude hoeves, molens en huizen * het esdorp Orvelte (Drenthe); * het originele molengebied van Kinderdijk ten noorden van Dordrecht; * Kommern in de Noord-Eifel, Rheinisches Freilichtmuseum; * het boerenhofsteden-museum van Massing, ten Zuid-Oosten van Landshut, Duitsland; * het Eco-Musée de Haute Alsace, Ensisheim, ten noorden van Mulhouse; * Musée de plein air des maisons Comtoises te Nancray in Franche-Comté.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.63
3 Energie en industrie in Europa 3.1 De winning van fossiele brandstoffen Fossiele brandstoffen hebben vooral vanaf de Industriële Revolutie een enorme rol gespeeld in de economische ontwikkeling van de Europese landen. Fossiele brandstoffen zijn gesteenten die zijn ontstaan uit “fossiel” organisch materiaal. Ze behoren daarom tot de groep van organische sedimenten.
3.1.1 Veen Veen is een organisch sediment, bestaande uit onvolledig verteerde plantenresten. Onder “turf” verstaan we het gestoken en gedroogd veen. Turf is bruinrood tot bruinzwart; de plantenresten zijn gemakkelijk te herkennen en uit elkaar te halen. Het C-gehalte bedraagt 55 tot 60 % van het gewicht.
3.1.1.1 De vorming van veen Veenvorming gebeurt in een vochtige en koele omgeving. Zowel de luchtvochtigheid als de bodemvochtigheid moeten hoog zijn. Een lage temperatuur is vereist om de bacteriële afbraak tegen te gaan. Veen kan zich enkel vormen als er meer plantenresten bijkomen dan er afgebroken worden. Op grond van de ligging van veen t.o.v. het grondwater onderscheidt men laagveen en hoogveen. ¾ Laagveen Het ontstaan is direct gebonden aan grondwater, dus aan plassen en moerassen. Eerst ontstaat er rietveen. Bij verlanding vermindert de waterdiepte en vormt zich daarop zeggeveen. Als de verlanding doorgaat, wordt het oppervlak bijna droog en kan zich bosveen met els en berk ontwikkelen. ¾ Hoogveen Bij hoogveen is de vegetatie niet meer afhankelijk van grondwater, maar van regenwater. Hoogveen bestaat vooral uit veenmos (Sphagnum) dat de eigenschap bezit veel water op te nemen en dus kussenvormig boven zijn omgeving uit te groeien. Hoogveen kan zich boven laagveen ontwikkelen in vlakke gebieden zoals dit het geval was in onze vroegere kustvlakte of in Noord-Nederland. In meer reliëfrijke gebieden kan het hoogveen als een tapijt de hellingen bedekken; denken we maar aan de Ierse en Schotse veengebieden of onze eigen “Hoge Venen”.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.64
Fig. 106 : Vijf stadia in de ontwikkeling van laagveen en hoogveen.
Fig. 107: Laagveen ontstaat in waterzieke gebieden, plassen en moerassen (veengebied in Groningen, NoordNederland).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.65
Fig. 108 : Veenmos (links) en veen.
3.1.1.2 De ontginning van veen Vroeger werd het veen met een veenspade in blokken afgestoken en gedurende de zomer te drogen gelegd. De blokken turf werden dan als huisbrandstof gebruikt. Nu gebeurt de ontginning machinaal. Eerst wordt het veengebied gedraineerd door het trekken van sleuven op regelmatige afstanden. Daarna kan men het veen afgraven. Er zijn daarvoor twee technieken : - afpellen tot veengruis; - verticaal afsteken met een machine en onder de vorm van blokken laten drogen.
Fig. 109: Het afpellen van veen tot veengruis (Ierland).
3.1.1.3 De veenafgraving in Groningen In het zuidoosten van de provincie Groningen en het aangrenzende deel van de provincie Drenthe lag vroeger een groot moerasgebied : het Bourtangerveen. De veenmoerassen hadden zich na de laatste IJstijd in een laaggelegen gebied ontwikkeld. Reeds in de middeleeuwen werd, o.m. door plaatselijke kloosters, hier en daar begonnen met het afgraven van het veen. In de 17de eeuw nam de turfwinning een grote vlucht, vooral als gevolg van de grote brandstofbehoefte van de snelgroeiende steden. Er werd een dicht net van kanalen aangelegd. Deze dienden in de eerste plaats voor de afwatering van de moerassen, en vervolgens voor het transport van het turf. De stad Groningen speelde in deze ontwikkeling van de “veenkoloniën” een belangrijke rol. De stad was eigenaar van wegen en kanalen, waaruit zij inkomsten ontving in de vorm van tolgelden.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.66
De stad Groningen legde aan de veenafgravers de verplichting op om na het beëindigen van de afgraving de gronden tot landbouwareaal om te vormen. Zo werd de grondslag gelegd voor een heel specifiek landbouwgebied, vooral gekenmerkt door zijn wiskundig patroon van kanalen en wegen, waarlangs de langgerekte dorpen zich hebben ontwikkeld. Aanvankelijk waren de percelen heel smal en gebeurde alle transport per schip. Na de Tweede Wereldoorlog werd het schip vervangen door het wegtransport. Door een groot aantal kanalen te dempen, werd het landbouwgebied beter voor het autoverkeer ontsloten. Verder werd een groot aantal van de smalle dwarskanalen gedempt om de perceelsgrootte te kunnen opvoeren.
3.1.2 Bruinkool 3.1.2.1 De vorming van bruinkool Bruinkool of ligniet is een organisch sediment dat ontstond door de inkoling van bosvenen uit het tertiair (de periode van 66 tot 3 mln. jaar geleden). Door de druk van bedekkende sedimenten werd vocht en gas uit het plantaardig materiaal geperst. Het C-gehalte nam daarbij toe; in bruinkool bedraagt dit meestal tussen de 60 en 75 % van het gewicht. Bruinkool is een compact bruin tot bruinzwart gesteente. Door de inkoling zijn de plantendelen minder duidelijk te herkennen.
3.1.2.2 De ontginning van bruinkool Bruinkool komt voor in dikke lagen op geringe diepte. Het gesteente wordt gewonnen in dagbouw in Rijnland, MiddenDuitsland, Tsjechië en Slowakije. In de driehoek Aken-Keulen-Düsseldorf ligt het belangrijkste bruinkoolgebied van WestEuropa. De brandstof gaat naar brikettenfabrieken en vooral naar de elektriciteitscentrales. Reuzegrote graafmachines (96 m hoog, 225 m lang, 13 000 t) kunnen dagelijks elk tot 240 000 m2 bruinkool afgraven. Fig. 110 : Graafmachine voor ontginning van bruinkool in dagbouw.
De ontginning kent er echter twee grote problemen ! - Aan de oppervlakte ligt een dikke vruchtbare leemlaag. Die moet eerst verwijderd en ergens tijdelijk opgeslagen worden, want na het afgraven moet het landschap hersteld worden. Ook dorpen die zich op de bruinkoollagen bevinden, worden met de grond gelijk gemaakt en op kosten van de ontginner elders weer herbouwd. - Een tweede probleem is het droog houden van de diepe groeven. Dit gebeurt met pompen die het water via kleinere rivieren naar de Rijn brengen. Het landschap wordt na de ontginning gerecultiveerd, hetzij in landbouwland met dorpen en wegen, hetzij in bossen of meren met een recreatieve functie.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.67
3.1.3 Steenkool 3.1.3.1 De vorming van steenkool Als de inkoling van het plantaardig materiaal nog langer onder grote druk doorgaat, dan ontstaat daaruit steenkool. Voor een steenkoollaag van 1 m dik is een ophoping van 30 m plantenresten nodig ! De steenkoollagen die wij in West-Europa aantreffen, zijn afkomstig van tropische bosvenen uit het Carboon (300 mln. jaar geleden). Fig. 111 : De cyclus van bosveen via bruinkool tot steenkool. Fig. 112: Fossiele plantenafdruk in steenkool, 300 miljoen jaar oud!
Het C-gehalte van steenkool bedraagt 75 tot 95 %. Steenkool is zwart, de plantenresten zijn meestal niet meer te herkennen.
3.1.3.2 De ontginning van steenkool De steenkoolontginning is in de meeste Europese landen in verval; dit komt enerzijds door de invoer van goedkope overzeese steenkool en anderzijds door het grotere belang van andere energiebronnen zoals aardolie, aardgas en kernenergie. De ontginning gebeurde bijna overal in mijnbouw.
Fig. 113 : De steenkoolvelden in Noord-West-Europa.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.68
Fig. 114: Verschillende vormen van steenkoolontginning afhankelijk van de diepte en dikte van de geologische lagen.
Toch treft men nog in sommige streken het typische landschap aan met : - mijnschachten, mijntorens en schoorstenen; - de slakkenbergen (terrils), soms beplant met acacia’ s en berken (mijnhout, stabilisatie van de hellingen), soms omgevormd tot recreatiegebieden, soms afgegraven voor de productie van steenslag (tennisbanen); - straten en spoorwegverbindingen; - woningen van de mijnwerkers; - cokesovens en kolenwasserijen; - elektriciteitscentrales. Fig. 115: Een mijntoren situeert de ingang van een vroegere steenkoolmijn.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.69
3.1.4 Aardolie en aardgas 3.1.4.1 De vorming van aardolie en aardgas Aardolie en aardgas behoren ook tot de groep van de fossiele brandstoffen omdat ze werden gevormd uit dierlijk en plantaardig leven dat miljoenen jaren geleden ondiepe zeeën en meren bevolkte. Via natuurlijke processen vormden zich uit dit organisch slib na lange tijd aardolie en gas, die als “fossiel” opgesloten bleven in de zeeafzettingen.
Fig. 116: Het ontstaan van aardolie en aardgas. A : afsterven van organismen in zee B : bedekking door sedimenten C : voorkomen van olie en gas in olievallen
Aardgas en aardolie treft men aan in de poriën van een reservoirgesteente. Het kan daar met grondwater omhoog gedreven worden; olie drijft immers op water. Tenslotte zal gas en olie zich ophopen onder een ondoordringbare laag : een olieval. Aardgas komt dus meestal samen voor met aardolie, in dat geval spreekt men van “nat” aardgas. Maar gas kan ook vrijkomen tijdens de vorming van steenkool; dit is “droog” aardgas. Een voorbeeld daarvan vinden we in Noord-Nederland : de aardgasbel van Groningen.
3.1.4.2 De ontginning van aardolie en aardgas De Europese ontginning gebeurt vooral “offshore”, met boorplatforms op de Noordzee. Via onderzeese pijpleidingen worden de stoffen aan land gebracht. De ontginning op het vasteland is beperkt tot een klein aantal gebieden. In Noord-OostNederland (Schoonebeek, Slochteren), in Frankrijk (Aquitanië, Lacq) en ook in Duitsland zijn de installaties goed merkbaar: boortorens, jaknikkers en opslagtanks.
Fig. 117 : Aardoliewinning met een jaknikker (Noord-Nederland).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.70
3.2 De productie van elektriciteit Elektriciteit kan men op verschillende manieren produceren, bv. door verbranding, door een kernreactie of door de beweging van water of lucht (wind). Doordat men elektriciteit niet onbeperkt kan vervoeren, treft men de elektriciteitscentrales altijd aan in de onmiddellijke omgeving van de verbruiker : bij grote steden of industriegebieden. De site van de centrale in dit gebied wordt dan verder bepaald door het type centrale en de eisen die ze stelt aan het milieu : veiligheid, aanwezigheid van koelwater, aanvoermogelijkheden voor brandstoffen …
3.2.1 De klassieke thermische centrale Dit type elektriciteitscentrale komt bijna overal voor in Europa en is voor de elektriciteitsproductie nu nog altijd het belangrijkst. De klassieke thermische centrale levert elektriciteit door verbranding van fossiele brandstoffen, hoogovengas of cokesgas. De productie van elektriciteit gebeurt in drie stappen : 1. de verbranding doet water koken zodat stoom ontstaat; 2. de hete stoom doet een turbine draaien; 3. de turbine levert via een generator elektriciteit.
Fig. 118: Zicht op de klassieke thermische centrale van Ruien, gelegen langs de Schelde.
De infrastructuur van een klassieke thermische centrale is zeer omvangrijk en bestaat uit : - een brandstoffenpark met opslagtanks; - een spoorweg voor de aanvoer van brandstoffen, pijpleidingen; - stoomketels/machinezalen; - schoorstenen en koeltorens; - hoogspanningslijnen; - opslag van kolenas bij kolencentrales. Klassieke thermische centrales zijn gebonden aan rivieren wegens de behoefte aan grote hoeveelheden koelwater.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.71
3.2.2 De kerncentrale Kerncentrales komen het meest voor in de West-Europese landen, waar we ook de grootste elektriciteitsverbruikers vinden. Ze zijn net zoals de klassieke thermische centrales gebonden aan koelwater zodat we ze terugvinden langs rivieren of langs de kust (vaak aan de landsgrenzen). De productie van elektriciteit gebeurt bijna op dezelfde manier als bij het vorige type, met dit verschil dat de verbranding hier vervangen is door een nucleaire reactie : kernsplitsing. Kerncentrales zijn in enkele Europese landen onmisbaar wegens hun grote elektriciteitsproductie. Toch zijn er problemen: ¾ grondstof is duur en schaars; ¾ radioactieve afval; ¾ gevaar voor een groot gebied (lek, brand, terrorisme, …).
Fig. 119 : De spreiding van de Europese kerncentrales.
Fig. 120: De koeltorens van de kerncentrale van Doel, gelegen langs de Schelde. Fig. 121: De kerncentrale van Gravelines, gelegen langs de kustlijn.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.72
3.2.3 De hydro-elektrische centrale De beweging van stromend water wordt door de mens al heel lang benut om er energie aan te onttrekken. De Griekse watermolen ontstond ongeveer 3 000 jaar geleden en werd gebruikt voor het malen van graan. Bij de Romeinen was de watermolen te vinden bij zagerijen, in de mijnbouw, bij de marmerbewerking en bij de textielproductie. Vanaf de 20ste eeuw heeft de hydro-elektriciteit of “witte steenkool” een determinerende invloed gehad op de industrialisatie van de Alpen. Het principe van waterkracht is eenvoudig : stromend water doet een turbine draaien, die een dynamo in werking zet en zo elektriciteit opwekt. Waterkracht kan worden gewonnen uit : ¾ een grote hoeveelheid stromend water : werking van een centrale met lage val; ¾ naar beneden vallend water : werking van een centrale met hoge val. Om een hydro-elektrische centrale te bouwen, moet het fysisch milieu gunstig zijn; dit wordt bepaald door drie factoren : ¾ het reliëf (een diepe vallei voor de bouw van een stuwdam); ¾ het klimaat (debiet en regime van een rivier); ¾ de ondergrond (stevige rotsen voor de bouw van een stuwdam). Om deze redenen zullen grote centrales voorkomen in het gebergte (centrales met hoge val) of langs rivieren met een sterk verval en een groot debiet (centrales met lage val).
3.2.3.1 De stuwmeercentrale Centrales met hoge val komen voor in het gebergte, waar er een grote valhoogte is (min. 200 m) en een gering debiet. De rotsen en de diepe valleien zijn er geschikt voor de bouw van een stuwdam. Hangende glaciale valleien vormen soms de optimale plaats voor de inplanting van het complex. Stuwdammen moeten het water opvangen in een stuwmeer. Ofwel wordt een rechtlijnige gewichtsmuur gebruikt, die door de enorme massa weerstand biedt aan de waterdruk, ofwel een gewelfsmuur met een stroomopwaarts gebogen profiel. De druk van de watermassa in het stuwmeer wordt hier zijwaarts op de dalwand verder gezet. Een gewelfsmuur is daarom veel dunner dan een gewichtsmuur, waardoor de hoeveelheid beton ook beperkter is (75 % minder beton). Fig. 122: Gewichtsdam (links) en gewelfsdam (rechts) – (Silvretta, Oostenrijk)
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.73
Het stuwmeer achter de stuwdam garandeert het ganse jaar door een constant debiet, wat uiteraard noodzakelijk is voor de werking van de centrale. De vulling van het stuwmeer gebeurt in de lente (sneeuwsmelt) en de zomer (gletsjersmelt). Het water wordt doorheen drukleidingen naar de centrale onder de dam gebracht, waar de elektriciteit wordt opgewekt.
Fig. 123: Principe van een centrale met hoge val: - een stuwdam zorgt voor een constant debiet; - via een drukleiding valt het water naar beneden; - de energie wordt in de centrale omgezet tot elektriciteit; - vanuit de centrale wordt elektriciteit vervoert naar de verbruiker.
Het waterkrachtcomplex van de Grande Dixence (Wallis) Het complex van de Grande Dixence strekt zich uit over vier zijvalleien van het Rhônedal in Wallis, namelijk de Val de Bagnes, de Val d’Hérens, de Val d’Hérémence en het Matterdal. Dit zijn hangende glaciale zijdalen, die een groot niveauverschil vertonen t.o.v. de Rhône die op een hoogte van ± 500 m stroomt. Het centrale element van het waterkrachtcomplex is de dam (gebouwd in de periode 1953-1961) en het stuwmeer van de Grande Dixence in de vallei van de Hérémence op een hoogte van 2 364 m. Met zijn hoogte van 285 m is deze stuwdam één van de grootste gewichtsdammen ter wereld. Hij bevat ongeveer 6 mln. m3 beton en veroorzaakt een stuwmeer met een inhoud van 400 mln. m3 water.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.74
Fig. 124: Het waterkrachtcomplex van de Grande Dixence
De voeding van het meer gebeurt langs meer dan 100 km galerijen vanuit de omliggende valleien. Het water is vooral afkomstig van gletsjers uit de Val d’Hérens en het Matterdal. Ook vanuit het kleine stuwmeer van Cleuson wordt water aangevoerd. Vanuit het stuwmeer dalen drukleidingen af naar de lager gelegen centrales. Door de hangende valleien kunnen zeer grote valhoogten worden gebruikt. Tenslotte komt het geturbineerde water in de Rhône terecht. Het waterkrachtcomplex van Kaprun (Oostenrijk) De centrale ontleent haar naam aan het Kaprundal, een zijdal van de Salzachvallei, in de provincie Salzburg. Het geturbineerde water is grotendeels afkomstig van het Grossglöckner- en het Kitzsteinhornmassief. De Alpiene centrale van Kaprun is de bekendste waterkrachtcentrale in Oostenrijk en een belangrijk toeristisch attractiepunt. Onderstaande figuur toont een overlangse doorsnede van het Kaprundal met de lokalisatie van de hoofdelementen van het waterkrachtcomplex. De voeding van de stuwmeren gebeurt door gletsjersmelt. Op de doorsnede zie je de stuwdammen en stuwmeren, de twee centrales, de onzichtbare aanvoerleidingen (2) en de gletsjers. In het midden van de tekening zijn drie grote stuwdammen en twee stuwmeren zichtbaar. Twee stuwdammen staan naast elkaar ingeplant ter hoogte van diepe inkervingen in een glaciaal dal : - de Mooresperre (107 m hoog, 64 m dik aan de voet, 494 m lang), een rechtlijnige gewichtsmuur (“barrage poids”); - de Drossensperre (112 m hoog, 24 m dik, 385 m lang), een veel dunnere gewelfsmuur (“barrage voûte”).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.75
Achter deze twee dammen bevindt zich op een hoogte van 2 000 m een indrukwekkend stuwmeer (Mooserboden) met een waterreserve van 85 mln. m3. Een 12 km lange aanvoerleiding brengt ook nog water van twee kleine stuwmeren op de zuidflank van het massief naar de centrale. De twee waterkrachtcentrales bevinden zich op respectievelijk 1 570 en 7 80 m.
Fig. 125: Het waterkrachtcomplex van Kaprun.
3.2.3.2 De riviercentrale Centrales met lage val halen hun energie uit grote hoeveelheden stromend water, dat niet gestockeerd wordt. De centrale komt voor langs grote rivieren met een eerder zwak regime, dus zonder grote variaties in het debiet. Een stuw stroomopwaarts (= richting de centrale) moet het waterpeil verhogen, zodat men het neervallend water voor de opwekking van elektriciteit kan gebruiken.
Fig. 126: Riviercentrale op de Moezel (Zeltingen).
Fig. 127: De Hydro-elektrische uitrusting van de Moezel.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.76
De hydro-elektrische uitrusting van de Rhône Het voorbeeld van de Rhône illustreert hoe de hydro-elektrische uitbating van een grote rivier kan gepaard gaan met andere initiatieven van ruimtelijke ordening, zoals de verbetering van de scheepvaart, de bouw van haveninfrastructuur, de irrigatie van landbouwgronden en de aanleg van recreatiezones. In 1934 werd de “Compagnie Nationale du Rhône” (CNR) opgericht met als opdracht de Rhône economisch nuttig te maken vanaf de Zwitserse grens tot aan de Middellandse Zee. Het uitrustingsplan voorzag de bouw van 20 waterkrachtcentrales, 8 stroomopwaarts richting Lyon en 12 stroomafwaarts. Van Lyon tot Fos werd de Rhône over een lengte van 310 km bevaarbaar gemaakt voor duwkonvooien tot 5 000 ton. Daarvoor werden 16 stuwen, 13 sluizen en 124 km kanalen aangelegd. Ook werden 40 000 ha landbouwgronden geïrrigeerd. De werken zijn gestart op het einde van de Tweede Wereldoorlog met de bouw van de centrale van Génissiat (afgewerkt in 1948). De centrales met het grootste vermogen werden het eerst gebouwd: Génissiat (440 MW), Donzère-Mondragon (330 MW) en Montélimar (270 MW). Alleen Génissiat is een centrale met middelhoge val. Alle andere centrales hebben een lage val (tussen 6 en 26 m).
Fig. 128: Hydro- elektrische uitrusting van de Rhône.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.77
De centrale van Génissiat De centrale bevindt zich op een niet-bevaarbaar gedeelte van de Rhône tussen het meer van Genève en Lyon. Bovenstaande figuur geeft je een beeld van de inplanting in een smal, 150 m diep kloofdal in het kalksteenmassief van de Jura. Door het reliëf en de geringe bewoning in dit gebied, waren weinig onteigeningen nodig om een centrale met middelhoge val te bouwen. De stuwdam is 104 m hoog en heeft een breedte van 100 m aan de basis en 140 m aan de kroon. Het is een rechtlijnige gewichtsdam die een stuwmeer van 23 km lengte deed ontstaan met een waterreserve van 12 mln. m3. De valhoogte van het water bedraagt 70 m.
Fig. 129: De centrale van Génissiat.
De centrale van Montélimar Deze centrale is één van de oudste en belangrijkste op de Beneden-Rhône. Ze bevindt zich even ten zuiden van Montélimar. Vergeleken met Génissiat heeft de Rhône hier een groter en regelmatiger debiet door de aanvoer van water van de Saône en de Isère. De centrale van Montélimar werd gerealiseerd tussen 1953 en 1957, en is een typevoorbeeld van de riviercentrales op de Rhône. De centrale staat op het einde van het 13,4 km lange afleidingskanaal, met een aanvoergedeelte van 11,7 km. Dit kanaal, dat een geringer verval heeft dan de rivier en een regelmatig debiet, wordt ook gebruikt voor de scheepvaart. De centrale vormt één geheel met een sluis, die een hoogteverschil van 17 m overbrugt. Het debiet in het afleidingskanaal wordt geregeld door de mobiele stuwdam van Rochemaure, die zich op de rivier bevindt, een weinig stroomafwaarts van de afsplitsing van het kanaal. Fig. 130 : Site van de riviercentrale van Montélimar.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.78
3.2.3.3 De pompcentrale De pompcentrales of spaarbekkencentrales vormen een heel speciaal type van waterkrachtcentrale. Het principe bestaat erin om door middel van goedkope elektriciteit — geproduceerd in perioden met laag verbruik (‘s nachts of tijdens weekends) — water in een hoger gelegen reservoir te pompen om het bij piekbelasting (of bij een defect van een grote centrale) als energie te benutten. Pompcentrales verbruiken meer elektriciteit dan ze produceren, maar hun voordeel ligt in de extra reservebatterij die ze vormen; ze kunnen ogenblikkelijk opgestart en even snel weer uitgeschakeld worden. De pompcentrale van de Schluchsee (Zwarte Woud) De centrale bevindt zich ten zuiden van Titisee-Neustadt, in het zuiden van het Zwarte Woud. De stuwdam werd gebouwd in 1939 aan de rand van een vroeger hoogveengebied en een klein langwerpig meertje in een glaciaal dal. Het stuwmeer, de Schluchsee, is nu 8 km lang, ruim 1 km breed en 60 m diep. ‘s Nachts, bij laag elektriciteitsverbruik, wordt een grote hoeveelheid water uit de Rijn naar de Schluchsee gepompt. Zo blijft het waterpeil er constant, wat belangrijk is voor de centrale, maar ook voor de toeristische activiteit op het meer. De rechtlijnige stuwdam is 35 m hoog en 270 m lang. Via een 6 km lange ondergrondse pijpleiding vindt het opgestuwde water zijn weg naar de afvoer die 200 m lager ligt bij de plaats Häusern. In Seebrugg, bij de stuwdam, kan je het SchluchseeKraftwerk bezoeken waar de technische aspecten van het meer, de dam en de centrale uitgelegd worden. Aan het stuwmeer werd het kuuroord “Schluchsee” ontwikkeld. Fig. 131 : De gewichtsdam van de pompcentrale van de Schluchsee.
De pompcentrale van Coo Trois-Ponts De centrale staat op het grondgebied van Coo Trois-Ponts, in de Amblève-vallei, meer bepaald ter hoogte van de bekende afgesneden meander. Bovenop het plateau bevinden zich twee aangelegde bovenbekkens die samen een oppervlakte hebben van 60 ha en een inhoud van 8 mln. m3. In de afgesneden meander ligt het benedenbekken met een oppervlakte van 71 ha en een inhoud van 8,5 mln. m3. Tussen de bovenbekkens en het benedenbekken liggen de ondergrondse onderdelen van de installatie : twee drukleidingen en een machinezaal. Tijdens de piekuren stroomt het water van het boven- naar het benedenbekken en produceert elektriciteit. ‘s Nachts wordt het water weer in de bovenbekkens gepompt. De centrale verbruikt geen water, vermits steeds dezelfde massa water van één bekken naar een ander overgebracht wordt. De centrale van Coo wordt gekenmerkt door een uiterst snelle start, wat nodig is bij het uitvallen van een klassieke thermische centrale of een kerncentrale.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.79
Naast de centrale van Coo bevinden zich op het Ardens plateau nog twee andere pompcentrales : de centrale van Vianden, in de vallei van de Sûre in het Groothertogdom Luxemburg, en de centrale van Revin in de Maasvallei in Frankrijk.
Fig. 132: De pompcentrale van Coo Trois-Ponts.
Fig. 133: Doorsnede door het waterkrachtcomplex van Coo Trois-Ponts. Fig. 134: Boven- en benedenbekken van de pompcentrale van Coo
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.80
3.2.3.4 De getijdencentrale Hier wordt gebruik gemaakt van de getijdenkracht om elektriciteit op te wekken. Door middel van een dam wordt nabij de kustlijn een reservoir gevormd dat bij vloed volloopt en bij eb leegloopt. De dam bevat turbines die in werking worden gesteld door het binnen- en buitenstromende water. Om een dergelijk type centrale in te planten, is een grote getij-amplitude nodig. De getijdencentrale in de monding van de Rance (Bretagne) De centrale bevindt zich in het estuarium van de Rance, nabij St.-Malo. De riakust zorgt er voor een getij-amplitude van meer dan 12 m. Een dam sluit de Rance-monding af van de open zee. In de dam zitten 24 turbines die bij eb en vloed elektriciteit opwekken. Bij het keren van de getijden vallen deze echter wel stil.
Fig. 135: Doorsnede doorheen de Rancedam.
Fig. 136: De dam op de Rance.
Fig. 137: De dam op de Rance.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.81
3.2.4 De windturbine In heel wat Europese landen worden grote inspanningen geleverd om het verbruik van fossiele brandstoffen te verminderen door “duurzame energie” te gebruiken. Eén van deze nieuwe energievormen is windenergie door middel van moderne windturbines. Windenergie zit in de lift: ¾ de technische mogelijkheden (o.a. nieuwe kunststoffen); ¾ toenemend energieverbruik t.o.v. de verouderde kerncentrales en het dreigend tekort aan olie; ¾ klimaatverdrag van Kyoto (1997): de EU wil de uitstoot van CO2 verminderen.
Fig. 138: Windturbineparken schieten de laatste jaren als paddenstoelen uit de grond.
Windenergie heeft voordelen: ¾ duurzaam en onuitputtelijk; ¾ niet vervuilend. Windenergie heeft nadelen: ¾ ¾ ¾ ¾ ¾
de onregelmatigheid van de productie; beperkte geluidshinder; visuele storing in het landschap; schaduw door rotor; een beperkte energieproductie (zeker onvoldoende om olie of kernenergie te vervangen).
De moderne windturbines bestaan uit drie delen: • • •
de mast de rotor met wieken de gondel met machinekamer
Fig. 139: De moderne windturbine.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.82
3.3 De industrie Het gebruik van fossiele brandstoffen maakte de opkomst van de gemechaniseerde industrie mogelijk. Vanaf de 19de eeuw heeft de industrie in bepaalde delen van Europa zijn stempel op het landschap gedrukt. Enerzijds heeft de industrie een deel van het landschap aangetast en de mogelijkheden voor het natuurtoerisme beperkt. Anderzijds bieden veel industriële vestigingen een interessante toeristische attractie.
3.3.1 De industriële archeologie Vanaf de jaren ‘60 van de vorige eeuw begon men in te zien dat installaties van de begintijd van de industrialisatie (einde 18de - begin 19de eeuw) aantrekkelijke bezoekobjecten waren. Op sommige plaatsen werden een aantal bedrijven samengebracht. In Hagen, Westfalen werden oude nijverheden (o.a. een klokkengieterij, drukkerij, draadtrekkerij, tabaksfabriek, ververij en touwslagerij) geïnstalleerd in een klein dal met een snelstromende beek (waterkracht). Het resultaat is te zien in het Westfälisches Freilichtmuseum Technischer Kulturdenkmale, waar de bezoeker vele machines en systemen in werking kan zien. Een ander aspect van de industriële archeologie vinden we in de architectuur. Hieronder volgen twee voorbeelden van industriële vestigingen, die interessant zijn omwille van hun architectuur.
Le Grand Hornu (de Borinage, ten westen van Mons) Le Grand Hornu is speciaal interessant omwille van het feit dat het om een complex gaat waarin arbeiders en industriële activiteiten geïntegreerd waren. Henri De Gorge-Le Grand begon in 1810 met de winning van steenkool in het dorp Hornu bij Mons. In 25 jaar tijd liet hij de mijn uitgroeien tot de derde belangrijkste mijn van de Borinage. De steenkoolmijn verschafte werk aan 1 400 arbeiders. Daarnaast werden fabrieken (een atelier en een gieterij voor mijnbouwmachines) gebouwd rond een grote binnenkoer. Henri De Gorge-Le Grand gaf ook de aanzet tot sociaalwoningbouwprojecten (architect Bruno Renard) rond Le Grand-Hornu. Hoewel arbeiderswijken voor 1850 nog een zeldzaamheid waren, begon De Gorge in 1819 met de bouw van een prestigieuze woonwijk naast de mijn. Hier konden de arbeiders redelijk comfortabel wonen. Binnen de wijk was ruimte voor beplanting vrijgehouden. Verder was de wijk voorzien van wasplaatsen en badhuizen met warm, stromend water, een jongens- en een meisjesschool, een ontmoetingsplaats en een bibliotheek. In 1858 werd het geheel verder verbeterd met de komst van een ziekenhuis. In 1829 telde de wijk 2 500 inwoners. De ondergang van de eenzijdige, op steenkool gebaseerde economie van de Borinage betekende een tijdelijk einde voor Le Grand-Hornu. Na de sluiting van de mijn in 1951 werd het complex met slopen bedreigd. Toch begon men in 1971 met de restauratie en reconstructie van de oude fabrieksgebouwen. Nu biedt het complex studio’s, kunstgalerijen en andere attracties.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.83
La Saline Royale d’Arc et Senans (Franche-Comté) De Koninklijke Zoutwerken van Arc et Senans werden gebouwd van 1775 tot 1779 naar de plannen van de architect Claude Nicolas Ledoux. De Zoutwerken zijn een zeldzaam overblijfsel van een verdwenen industrie, die vroeger instond voor de productie van zout. Door houten pijpen werd thermaal zouthoudend water van de bron in Salins les Bains naar Arc et Senans geleid, over een afstand van 21 km. Men gebruikte hout uit de nabije bossen om dit water te koken en te verdampen, zodat zout overbleef.
Fig. 140: La Saline Royale d’ Arc et Senans.
De unieke en indrukwekkende architectuur van dit complex weerspiegelt de culturele veranderingen die plaatsvonden aan het einde van de Eeuw van de Verlichting. Architect Ledoux begon in 1793 met de bouw van een speciaal dorp dat geheel in overeenstemming was met de idealen van de Franse Revolutie : vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het geheel zou een volledige cirkel beslaan met een monumentale toegangspoort, daartegenover het kantoor van de directeur en er omheen productiehallen, opslagplaatsen, een recreatiezaal, arbeiderswoningen, een marktplaats en badhuizen. Het project werd slechts gedeeltelijk voltooid. Tot 1895 werd er zout gewonnen, daarna raakte de site in verval. In 1927 werden de ruïnes aangekocht door het departement Doubs en negen jaar later werd begonnen met de restauratie van het indrukwekkende dorp. Fig. 141: De houten pijpleiding tussen Salins les Bains en Arc et Senans.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.84
In één van de gebouwen van de Koninklijke Zoutwerken bevindt zich het Claude Nicolas Ledoux Museum. Het museum bestaat uit maquettes van projecten, ontworpen door Ledoux. In de “Woning van de Directeur” is er de permanente tentoonstelling “De betekenis van het zout”. Deze betreft de rol van het zout in de 18de eeuw en geeft verder een beeld van andere fabrieken uit dezelfde periode.
Fig. 142: De gebouwen van La Saline Royale.
Fig. 143: Het poortgebouw van de zoutziederij.
Fig. 144: De “Woning van Directeur” in de Saline Royale.
de
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.85
Fig. 145: “Atelier de fabrication du sel”.
Fig. 146 : « Bâtiment des Berniers ».
3.3.2 De vestigingsfactoren van de industrie Bij het inplanten van industrie spelen een aantal vestigingsfactoren een rol. - aanwezigheid van grondstoffen; - arbeidskrachten; - kapitaal; - nabijheid van een afzetmarkt; - infrastructuur; - overheidsinspanningen; - toeval.
3.3.3 De industriegebieden Waar een aantal gunstige vestigingsfactoren samen voorkomen, kan de industrie zich concentreren; zo ontstaat een industriezone. Sommige zones zijn naar elkaar toegegroeid en werden echte industrie-assen, b.v. het Ruhrgebied, de as Antwerpen-Mechelen-Brussel-Charleroi, het gebied Rijsel-Roubaix-Tourcoing. Daarnaast hebben de meeste grote steden ook industrieterreinen ontwikkeld. Een andere vorm van industrieel landschap komt voor in de West-Europese havens. Waar ze vroeger alleen als transitplaatsen fungeerden, zijn die havens nu industriehavens geworden en hebben ze steeds meer ruimte ingenomen. Het bezoek aan de haveninstallaties en aan de industriële vestigingen in de haven biedt een boeiende mogelijkheid voor het cartoerisme.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.86
4 De stad 4.1 De geschiedenis van de Europese stad Het bestaan van steden is een oud verschijnsel op het Europese continent. De oudste Europese geschreven bronnen maken al melding van het bestaan van stedelijke nederzettingen. Verstedelijking is een verschijnsel dat samengaat met de Europese beschaving, “civilisatie“ stamt af van “civitas“ (= stad ). De Grieks-Romeinse periode was Europa’s eerste stedelijke tijdperk en de Middellandse Zee was in deze periode het belangrijkste vestigingsgebied. Tijdens de uitbreiding van het Romeinse Rijk werden nieuwe steden gesticht in de nieuw veroverde gebieden. De Romeinse bezetters gebruikten verstedelijking als instrument voor de romanisering. Vanaf de vijfde eeuw, na de instorting van het West-Romeinse Rijk, nam de verstedelijking sterk af. De rooms-katholieke kerk en haar bisschoppen waren de enige die ervoor zorgden dat de bestaande steden hun belangrijkste taken behielden. Ook in de middeleeuwen speelden de kloosters een belangrijke rol in de groei van de stad. Vanaf de negende en tiende eeuw vond in Europa een productiestijging in de landbouw plaats en het bevolkingsaantal groeide. De productiestijging kon worden behaald met minder landbouwers. De landarbeiders die niet meer nodig waren op het platteland, konden werk vinden in ambachtelijke bedrijfjes in de nederzettingen. Zo groeiden, op geografisch gunstige plaatsen, nederzettingen uit tot steden met een bevolking die zich nauwelijks nog met de landbouw bezighield. Toch bleef er een nauwe relatie tussen stad en platteland. Immers, de steden hadden alleen levenskansen indien de situatie op het platteland gunstig was. In een puur agrarische samenleving, waar geen onderscheid bestond tussen consument en producent, konden steden niet bestaan. Omstreeks 1300 lag het stedenpatroon in vrijwel heel Europa vast. In de volgende twee eeuwen kregen veel steden te maken met een bevolkingsafname als gevolg van hongersnoden en de Zwarte Dood. Pas na 1500 ging de stedelijke bevolking weer toenemen. De komst van de Industriële Revolutie heeft in veel Europese steden een nieuwe groei veroorzaakt, waarbij het stedelijke landschap enorme wijzigingen onderging. Omstreeks 1950 woonde reeds de helft van de Europeanen in steden. In 1980 woonde één op drie Europeanen in een stad van minstens 5 000 inwoners. Afgelegen gebieden raakten ontvolkt en een nieuw fenomeen ontstond : de stadsgewesten. In wereldsteden zoals Londen, Parijs en Brussel woont het grootste deel van de bevolking in buitenwijken en satellietsteden. In regio’s als het Ruhrgebied en de Randstad (Nederland) liggen de steden zo dicht bij elkaar dat de stadsgrenzen en het onderscheid tussen stad en platteland vervagen.
4.2 De lokalisatie van de stad Steden ontstaan niet zomaar ergens. Het ontstaan en de ontwikkeling van steden is nauw verbonden met een aantal geografische vestigingsfactoren. In de Europese vlakten bijvoorbeeld spelen de rivieren een belangrijke rol in de lokalisatie van steden. In de meer reliëfrijke gebieden zijn heuveltoppen of smalle doorgangen in bergmassieven interessante vestigingsplaatsen. Geografische vestigingsfactoren staan echter niet op zichzelf, maar zijn verbonden met allerlei maatschappelijke verschijnselen. Het ontstaan en de groei van de Europese steden moet ook
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.87
worden bekeken tegen de achtergrond van demografische en economische ontwikkelingen, de politiek-bestuurlijke en militairdefensieve eisen die aan een samenleving worden gesteld.
4.2.1 De site De site is de oorspronkelijke vestigingsplaats van de stad. Van daaruit is de nederzetting beginnen groeien. Op die plaats ontstond de burcht, de abdij, de haven of het marktplein, die vaak verdedigings- en verkeersmogelijkheden boden, waaraan de beginnende nederzetting behoefte had. Twee criteria speelden dus een belangrijke rol : de veiligheid en de verkeersmogelijkheden.
4.2.1.1 Verdedigingssites Voor de veiligheid ontstond de site : -
tegen een rotswand aangebouwd; bv. Rocamadour - in de binnenbocht van een riviermeander; bv. Bern, Besançon - op een steile vooruitspringende rots die de omgeving domineert; bv. Carcassonne - op een riviereiland; bv. Parijs - bij een burcht of een klooster zoals talrijke middeleeuwse steden.
4.2.1.2 Verkeerssites Verkeersmogelijkheden en de controle op het verkeer (tolgeld) waren eveneens belangrijk voor de ontwikkeling van de nederzetting. Sites ontstonden zo bijvoorbeeld : -
langs rivieren bv. Parijs, Londen, Keulen, Kortrijk, Gent, Doornik, Innsbruck en zovele andere … Soms was een brug over de rivier, een doorwaadbare plaats of een vernauwing de optimale lokalisatie.
Fig. 147: Londen ontstond in de nabijheid van de Thames.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.88
-
in een smalle doorgang, in reliëfrijke gebieden bv. Pontarlier, op 4 km van “la Cluse-et-Mijoux”.
Merk wel op dat de meeste steden gegroeid zijn op zowel verkeers- als verdedigingssites ! * Voor Leuven waren de Dijle en de vroegere landweg Vlaanderen-Rijnland belangrijke verkeersaders. Het eiland op de Dijle was een interessante verdedigingssite en de oostelijke valleiwand was de aangewezen plaats voor een markt (dichtbij de haven op de Dijle en — wegens de helling — geen overstromingsgevaar).
Fig. 148: De sites van Leuven.
* In Parijs hebben achtereenvolgens de Sint-Genevièveberg (die geschikt was voor de rol van Acropolis), de Seine-eilanden (die in het begin van de middeleeuwen een defensieve plaats vormden), de vlakte van de rechteroever aan de voet van de heuvels van Montmartre, Ménilmontant en Chaillot (gunstig voor de ontplooiing van de commerciële activiteit in een kalme periode) de rol van stedelijk zwaartepunt gespeeld. * Dinant ontstond in de 7de eeuw aan de oever van de Maas, in de buurt van een oude oversteekplaats over de rivier, waar ook de vroegere Romeinse weg Bavai-Trier liep. De site was goed verdedigbaar want omgeven door hoge rotsen en over het land slechts bereikbaar via een aantal gemakkelijk afsluitbare toegangswegen. * De stedelijke ontwikkeling van Brugge is een ander voorbeeld. De stad ontstond aan de rand van het voor zeeoverstromingen veilige Binnen-Vlaanderen (de Zandstreek), op de plek waar een riviertje (de Reie) overging in een getijdengeul, die via de Vlaamse kustvlakte rechtstreeks met de Noordzee in verbinding stond. Op diezelfde plek kwamen ook enkele landwegen van Romeinse oorsprong samen.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.89
4.2.2 De situatie De situatie is de ligging t.o.v. de ruime omgeving. Deze is noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van de nederzetting tot een stad. Voorbeelden van gunstige situaties in de middeleeuwen waren de riviermondingen, overslagplaatsen van waterwegen naar landwegen, de ligging op het contactpunt tussen verschillende streken waar goederen werden uitgewisseld. Hieronder volgen enkele voorbeelden van steden die zich dankzij hun gunstige situatie sterk hebben ontwikkeld. * Brussel en Leuven waren gunstig gesitueerd bij het eindpunt van de bevaarbare Zenne en Dijle, waar men goederen moest overslaan en waar de landweg VlaanderenRijnland passeerde.
Fig. 149: De site van Brussel (St. Goriksplein): het einde van de bevaarbare Zenne en de nabijheid van een landweg.
* Lyon heeft zich ontwikkeld op een contactpunt van verschillende streken : de samenvloeiing van de rivieren Saône en Rhône, de nabijheid van de betrekkelijk gemakkelijke overgangen van de hoogten van de Lyonnais en Beaujolais, en de toegang tot de Alpen en de zuidelijke Jura. * Martigny ligt op het kruispunt van vier valleien, belangrijke verkeersaders in de Alpen. Ook vormt het een drielandenpunt, wat zijn situatie en verkeersintensiteit nog gunstiger maakt. * Koblenz (“Confluentia” = samenvloeiing) heeft zijn vroeger belang te danken aan de samenkomst van twee valleien : de Moezel- en Rijnvallei. * Aosta (Italië) is in een vallei gelegen en geeft toegang naar en door het gebergte.
Fig. 150: Romeins Aosta: gelegen in een vallei en in het noorden begrensd door het massief van de Mont Blanc.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.90
Fig. 151: Door de ligging tussen het rijke Vlaanderen en de Champagnestreek kon Rijsel zich in de middeleeuwen volop ontwikkelen tot een belangrijke stad.
4.3 Het grondplan en stratenplan Het grondplan van de nederzetting wordt vaak bepaald door het natuurlijk kader. In valleien zullen de steden eerder een langgerekte vorm ontwikkelen, terwijl in de vlakten de steden in alle richtingen kunnen uitgroeien, tenzij ze gehinderd worden door een waterloop. Enkele voorbeelden : * Rocamadour is een langgerekte smalle nederzetting. * Bern heeft een stratenplan met de hoofdaders in de lengterichting van de meandertong. Straten die ermee parallel lopen, worden onderling door smalle straatjes verbonden. * De binnenstad van Lübeck heeft zich ontwikkeld op een riviereiland en heeft daardoor een ellipsvorm. Het wegennet in dit middeleeuws deel werd bepaald door de vorm van het eiland en door het patroon van de hoogtelijnen. Elke stad heeft een grondplan waarin men één of meerdere fundamentele vormen kan herkennen. Hiervan kan men er drie onderscheiden : ¾ de ordeloze rangschikking; ¾ de radiaal-concentrische plattegrond; ¾ de geruite plattegrond.
4.3.1 De wanordelijke plattegrond Deze dient zich aan in de vorm van een web van kronkelende straten, zonder hoofdlijnen, waaraan sloppen en binnenplaatsen grenzen. Dit was de plattegrond van vele middeleeuwse Europese steden. Naarmate branden echter hele wijken van deze houten steden hebben verwoest, heeft de heropbouw plaatsgevonden volgens hoofdlijnen die dikwijls door de oriëntatie van de kathedralen werd aangegeven. Overblijfselen van dit grondplan zijn soms nog terug te vinden in de oude steden van het Middellandse-Zeegebied.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.91
4.3.2 Het rasterplan Het rasterplan is de typische plattegrond van het Romeinse legerkamp. Romeinse nieuwe steden in de veroverde gebieden werden volgens dit plan gebouwd. Maar ook vanaf de middeleeuwen werd het rasterplan veelvuldig toegepast voor de bouw van nieuwe steden (bv. de bastiden in Frankrijk) of de uitbreiding van bestaande steden. Het “dambordpatroon” getuigt van een planmatige, rationele aanpak.
Fig. 152: Het dambordpatroon van Aosta.
4.3.3 Het radicaalconcentrisch grondplan Dit plan is het resultaat van een klassieke evolutie in de middeleeuwen. De nederzetting ging groeien rond een prestedelijke kern (bv. een markt, een burcht, een abdij). De nederzetting werd begrensd door een muur met enkele poorten. De radiale straten verbonden het centrum van de middeleeuwse stad met de stadspoorten. Oorspronkelijk waren er in de stad nog grote oppervlakten onbebouwd, maar door een aangroei van de bevolking, werden ook deze ruimten opgevuld en moest men een nieuwe ommuring voorzien. In latere tijden, toen de muren hun verdedigingsfunctie verloren hadden, werden ze gesloopt en kwamen op deze plaats nieuwe straten. Het resultaat was een concentrische nederzetting met een “spinnenwebstratenplan” van radiale en concentrische straten. Fig. 153: Drie duidelijke ontwikkelingsfasen in de radicaalconcentrische plattegrond van Middelburg : in het midden de oudste cirkelvormige kern, de laatmiddeleeuwse uitbreidingen tot de singels en de buurten tot de wallen uit de 16de eeuw.
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.92
4.4 De evolutie van de West-Europese stad De West-Europese stad kunnen we in haar ontstaan en evolutie beschouwen als het resultaat van een maatschappelijke ontwikkeling. Onze steden kenden een groei in drie fasen, die onmiddellijk in verband kunnen gebracht worden met drie grondige maatschappelijke veranderingen.
4.4.1 De pre-industriële fase * de groei De ontwikkeling van de steden van in de middeleeuwen tot in de 19de eeuw was enkel mogelijk omdat het omliggend platteland voldoende overschotten kon produceren voor de stedelingen. Dit werd slechts mogelijk na het verdwijnen van de vroegmiddeleeuwse autarke maatschappij. Het voedsel moest ook kunnen worden vervoerd van het platteland naar de stad. Door de geringe technische ontwikkeling verliep het transport vrij moeilijk. Daardoor bleven de meeste steden klein in inwonertal.
Fig. 154: Leuven en het omliggend platteland op het einde van de 18de eeuw (Ferrariskaart, 1775).
De stadsbewoners waren ambachtslui, handelaars en bestuurders. Het voorkomen van een gunstige situatie voor het produceren van een voedseloverschot en het handeldrijven waren noodzakelijk voor de groei van de steden. * het stedelijk landschap -
meestal een radicaalconcentrisch stratenplan een compacte agglomeratie : een dichte, gedrongen bebouwing soms met kleine straatjes een grote variatie in gebouwen (ouderdom en bouwstijl) een echte grens tussen de stad en het platteland : de stadsmuur met torens en poorten
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.93
4.4.2 De industriële fase * de groei De Industriële Revolutie, in het begin van de 19de eeuw, betekende een mijlpaal in de groei van de West-Europese stad. Door de grote vraag naar arbeidskrachten in de nieuwe fabrieken in de steden en door de bevolkingsexplosie (zie de demografische transitie : de vroege expansiefase) verlieten veel mensen het platteland. De verbeteringen in de landbouw zorgden voor een grotere voedselproductie, zodat er minder landbouwers nodig waren en meer stedelingen gevoed konden worden. Transportverbeteringen maakten het mogelijk grote hoeveelheden voedsel en grondstoffen snel en goedkoop naar de steden te brengen. Door al deze factoren samen, konden een groot aantal steden in de Westerse industrielanden aan een ongebreidelde groei beginnen. Steden die door hun ongunstige situatie voor het vestigen van industrie niet industrialiseerden, stagneerden veelal.
Fig. 155: Leuven en het omliggend platteland in 1930 (topografische kaart, NGI).
* het stedelijk landschap - stadsmuren verdwijnen, de infrastructuur wordt sterk uitgebreid - de stad groeit uit in lobben langs de belangrijkste wegen; daardoor wordt het grondplan eerder onregelmatig - in de nieuwe stadsdelen ontstaan wijken of buurten met een dambordstratenplan - in de wijken hebben de woningen dezelfde ouderdom, hetzelfde uitzicht
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.94
4.4.3 De post-industriële fase * de groei Vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw zorgen verdere technologische evoluties voor de expansie van de stad. Geleidelijk wordt de industrie als stuwende economische activiteit door de tertiaire sector verdrongen. De stadscentra worden concentraties van handel en diensten. Niet alle steden zijn even goed uitgerust met tertiaire functies; hierdoor ontstaan dan ook weer nieuwe verschillen tussen de steden. De industrie komt grotendeels terecht in de stadsrand of buiten de stad op bedrijven- of industrieterreinen.
Fig. 156: Leuven en het omliggend platteland in 1990 (topografische kaart, NGI).
Door de technologische evolutie groeit ook de mobiliteit. Elektriciteit, het individueel autoverkeer en de telecommunicatie zorgen voor een uitdijende stad. De stad groeit nu zo snel uit dat het omliggend platteland wordt verdrongen. Agrarische dorpen krijgen een stedelijk uitzicht. Ook de typisch landelijke mentaliteit in de dorpen wordt omgevormd tot een stedelijke levensstijl. De laatste jaren merken we dat een deel van de tertiaire sector (grotere bedrijven) zich soms buiten de stad gaat concentreren op bedrijventerreinen. Daar is de bereikbaarheid voor de klant soms veel beter en gebeurt de aanvoer van producten ook gemakkelijker. * het stedelijk landschap - de stad groeit buiten haar agglomeratie : “suburbanisatie”, de grens stad-platteland verdwijnt; - sommige steden groeien uit tot stadsgewesten; - rond de stad ontstaan er stedelijke gebieden : woonwijken, industrie- of bedrijventerreinen, recreatiegebieden; - een verdere uitbreiding van de infrastructuur (autowegen, ringwegen, metro).
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.95
Geraadpleegde werken * Aardgas. Pedagogisch dossier samengesteld door de Koninklijke Vereniging van Belgische Gasvaklieden in samenwerking met de Vereniging Leraars Aardrijkskunde. * Alte Salinen in Mitteleuropa. J. Hans-Heinz Emons & Hans-Henning Walter. 1988 * Archeologisch reisboek voor Nederland. R.H.J. Klok. 1977 * Boerderijen in Nederland. K. Kleijn. Atrium Cultuurgidsen. 1986 * De bergen: milieu-educatie in de Westvlaamse Heuvels. Provincie West-Vlaanderen. 1994 * De landschappen van Vlaanderen en Zuidelijk Nederland. H. Gysels. Garant Leuven, Apeldoorn. 1993 * De mens en het landschap – De wording van Europa. H. Dijkstra. M&P Uitgeverij B.V. Weert, Nederland. 1992 * De mens en het water. T. de Joode & P. Bernard. M & P bv. Weert. 1989 * De open ruimte in Vlaanderen, algemeen referentiekader. Koning Boudewijnstichting. 1985 * De open ruimte in Vlaanderen, Binnen-Vlaanderen Oost. Koning Boudewijnstichting. 1985 * De Vlaamse Kustvlakte van Calais tot Saeftinge. H. Rottier & H. Arnoldus. Lannoo, Tielt & Den Boer, Middelburg. 1984 * De vorming van het land. H.J.A. Berendsen. Van Gorcum. 1997 * Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. J. Buisman. Van Wijnen, Franeker. 1995 * Elektriciteit Geografie - Economie. W. De Lannoy, J. Hoffmann & J. Willems. Dossier op initiatief van de Vereniging der Elektriciteitsbedrijven in België. 1986 * Fascinerende Landschappen van Vlaanderen en Wallonië. F. Depuydt. Davidsfonds/Leuven. 1995 * Geografie van België. J. Denis. Gemeentekrediet.1992 * Geografische aspekten van de Europese cultuur. M. Antrop. De Aardrijkskunde 1992 * Handel, ambacht en industrie – De wording van Europa. H. Dijkstra. M&P Uitgeverij B.V. Weert, Nederland. 1992 * Het Zuiderzeeprojekt in zakformaat. R.H.A. van Duin en G. de Kaste, Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders. 1987 * Het landschap meervoudig bekeken. M. Antrop. Pelckmans-Kapellen. 1988 * Historical Britain. Eric S. Wood. The Harvill Press London. 1997 * Hoeven op land gebouwd. V. Goedseels & L. Vanhaute. Lannoo Tielt. 1978 * Kleine geografie van Nederland. H. Meijer. Ministerie van Buitenlandse Zaken/ Den Haag. 1985 * Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen. A. Verhulst. Gemeentekrediet. 1995 * Landschappen en toerisme. C. Naert. De Aardrijkskunde. Heverlee.2002 * Landschap in delen. H J.A. Berendsen. Van Gorcum. 1997 * Landschappelijk Nederland. H.J.A. Berendsen. Van Gorcum. 1997 * Ontwikkeling van de stad – De wording van Europa. H. Dijkstra. M&P Uitgeverij B.V. Weert, Nederland. 1992 * Promenade dans le marais audomarois. Parc Naturel Régional du Nord – Pas-de-Calais. 1985 * Punten en lijnen in het landschap. M. Hermy, G. De Blust. 1997 * Reisboek voor het Nederlandse landschap. H.A. Visscher. 1982 * The English Landscape. Profile Books. 2000 * The history of the countryside. O. Rockham. 1997 * The making of the English Landscape. W.G. Hoskins. 1985
Menselijke aardrijkskunde – Christ Naert, blz.96
* The Nature of Landscape – A personal Quest. H. Lorzing. 2001 * Villages in the Landscape. Trevor Rowley. 1994
Gebruikte kaarten, foto’s en luchtfoto’s * Foto’s: Christ Naert * Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden. Graaf Ferraris. N.G.I.en Gemeentekrediet * Topografische kaarten Leuven (1930, 1990). N.G.I. * Wolters’ Algemene Wereldatlas. Wolters. 2004