Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
bron Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33. Stichting Jacob Campo Weyerman, 's Hertogenbosch 2010
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_med009201001_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
1
Weyerman over Lucretius en andere atheïstische pesten Piet Schrijvers Toen ik ter afronding van mijn Nederlandse Lucretiusvertaling op zoek ging naar de aanwezigheid van deze Romeinse dichter in de Nederlandse letteren, stuitte ik op de journalist-schilder Jacob Campo Weyerman.1 Ik dankte deze ontmoeting aan de neerlandicus C.M. Geerars die in 1975 een artikel publiceerde onder de titel ‘De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jakob Campo Weyerman’.2 In het kader van mijn onderzoek naar de receptie van Lucretius was mijn nieuwsgierigheid gewekt door het titelwoord ‘vrijdenkerij’ en nog meer door het hoofdthema van de tijdschriftaflevering: ‘Nederlandse vrijdenkers van Spinoza tot Hemsterhuis’. Ik wist dat sinds de zeventiende eeuw vrijdenkerij (en verwante begrippen als ‘libertins’, ‘libertinage’) sterk verbonden was met Lucretius en de Griekse filosoof Epicurus.3 Diens materialistische natuurkunde en hedonistische ethiek waren door de Romeinse dichter gepropageerd in zijn beroemde leerdicht De rerum natura (Over de natuur van de dingen). Dankzij Geerars overzichtsartikel vond ik twee substantiële, waardevolle verwijzingen naar Lucretius in het journalistieke werk van Weyerman: (1) de discussie tussen de Engelse Lucretiusvertaler Thomas Creech (1659-1700) en Weyerman zelf over de (on)sterfelijkheid van de ziel in de 't Zamenspraaken tusschen de Dooden en de Leevenden; (2) een verwijzing naar Lucretius in het verslag van een natuurfilosofische wandeling in Den Echo des Weerelds.4 Het verbaasde mij niet dat in de context van beide verwijzingen Lucretius genoemd werd te midden van andere ‘atheïsten’ uit de zeventiende en achttiende eeuw, bijvoorbeeld deïsten en spinozisten. Evenals laatstgenoemden waren de volgelingen van Epicurus geen atheïsten in strikte zin, zij loochenden niet het bestaan van een god maar wel een persoonlijke betrokkenheid en voorzienigheid van god(en) bij de schepping. Daarom werden Epicureërs door christelijke tegenstanders vaak op één hoop gegooid met deïsten als John Toland en een pantheïst als Spinoza. Weyermans ambivalente houding ten aanzien van atheïsten - zijn geïnteresseerdheid om informatie over hen te verzamelen en door te geven en zijn gewoonte om hen in dezelfde context fel te bestrijden - vormt een dubbelhartig patroon dat men van de zestiende tot de achttiende eeuw vaker tegenkomt in de Europese receptie van Lucretius bij schrijvers die een wijdere bekendheid aan de epicureïsche leer willen geven.5 Een beroemde Lucretiusuitgever als Dionysius Lambinus (1563), Pierre Gassendi,6 de zeventiende-eeuwse herontdekker van Epicurus, de Lucretiusrecensent Pieter Rabus (1693), de Lucretiusvertaler Joan de Witt (1701) en vele anderen delen de gemengde gevoelens van Weyerman, die alleen als satirisch journalist soms ietwat groffer in de mond is tegenover antieke en moderne atheïsten. De epicureïsche dichter Lucretius was kennelijk te radicaal, ook voor de Nederlandse republiek.7 Weyerman was niet de enige die balanceerde tussen vrijdenkerij, christelijk geloof en opportunisme. Geerars' artikel biedt een waardevolle inventarisatie van Weyermans verwijzingen naar atheïsme/atheïsten, maar verschaft weinig inhoudelijke toelichting. Belangrijke biografische en literair-historische informatie over de 't Zamenspraaken gaf André Hanou.8 Hoewel Adèle Nieuweboer in haar bijdrage over Weyerman en vrijdenkerij9 in haar eerste voetnoot opmerkt dat aan Hanous uitvoerige bespreking relatief weinig
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
2 valt toe te voegen, is er naar mijn mening één invalshoek van waaruit aanvulling nodig en wenselijk is: Weyermans gebruik van (antiek en neo-) Latijnse bronnen. Nu René Veenman in zijn recente monografie De klassieke traditie in de Lage Landen (2009) de naam van Weyerman niet eens noemt, wil ik het hier volgende ook aanbieden als een eerste steentje ter opvulling van deze lacune.
't Zamenspraak nr. 2 (1726, p. 163-181), Tys Prior vertelt Weyermans bundel 't Zamenspraaken vormt een variatie op het ook in Nederland populaire genre van de dodengesprekken.10 De tweede 't Zamenspraak verloopt tussen de in 1721 overleden Tys Prior (= Matthew Prior, geboren in 1664), Engels dichter en diplomaat, en de nog levende ‘politicus’ Baron van Ripperda (1682-1737).11 Binnen de hoofdconversatie die over politiek gaat, vertelt Prior uitvoerig over een ander gesprek tussen een dode en een levende waarvan hij getuige is geweest: het tweegesprek in het Londense koffiehuis The Grecian tussen de Engelse Lucretiusvertaler Thomas Creech (1659-1700) en de schilder Weyerman zelf over de (on)sterfelijkheid van de ziel. Als aanloop (p. 163-167) tot deze laatste discussie (p. 167-181) beschrijft Prior een poëtische wedstrijd in het koffiehuis over de vertaalbaarheid van het beroemde Latijnse gedichtje van keizer Hadrianus tot zijn Ziel (met de bekende beginregel ‘Animula, vagula, blandula’). Het zou een wedstrijd zijn geweest tussen Prior zelf, een Fransman die de vertaling van Fontenelle (uit diens Dialogues des morts, 1683) citeerde, en de auteur Weyerman die een eigen proeve van Nederlandse vertaling aanbood. Weyerman werd vermoedelijk tot deze fictieve gespreksaanloop geïnspireerd door een uitgave van Priors eigen versie (1709), waarin diens vertaling vergezeld ging van het Latijnse origineel en de Franse vertaling van Fontenelle.12 Weyerman, die enige jaren in Londen heeft gewoond, was goed ingevoerd in de literaire wereld aldaar.13 Hij kende wellicht ook de proza-parafrase van Hadrianus' gedichtje die Alexander Pope had gepubliceerd in het tijdschrift The Spectator (1712); de beschouwingen in dit tijdschrift waren meer dan eens in het koffiehuis The Grecian gesitueerd.14 Pope zelf heeft in een brief van 12 juni 1713 aan een zekere Caryll drie gedichten over de onsterfelijkheid van de ziel neergeschreven (zonder de auteurs te noemen): Prior's vertaling van Hadrianus' Animula, zijn eigen vertaling Adriani morientis ad animam met de veelzeggende ondertitel The heathen to his departing soul, en zijn bewerking: The dying Christian to his soul. Pope vroeg zijn correspondent Caryll om een vergelijkend waardeoordeel over de drie versies.15 Het verhaal van Prior bij Weyerman over de poëtische wedstrijd in het koffiehuis kan beschouwd worden als een dramatisering van bestaande literaire wedijver over de vertaalbaarheid van Hadrianus' Animula en van discussies over de theologisch-filosofische implicaties van diens gedichtje. Deze literaire wedijver werd in de laatste decennia van de vorige eeuw zelf weer het onderwerp van een literair-historische competitie in het Nederlands klassiek tijdschrift Hermeneus. Sinds 1966 zijn er in een zestal afleveringen van dit tijdschrift pogingen gedaan om zo veel mogelijk versies, vertalingen en bewerkingen, van Hadrianus' gedichtje terug te vinden in de Europese en met name Nederlandse literatuur.16 De (voorlopige) eindstand werd bereikt in 2004: in totaal 150 Europese
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
navolgingen met als vroegste Nederlandstalige versies een vertaling van Guido Gezelle (1857) en een bewerking van Bilderdijk (1826).17 Aan de achttiende-eeuwse receptiegeschiedenis van Animula kan dus de vertaling van Weyerman worden toegevoegd. De primeur gaat trouwens naar Geerars.18 Ik geef hier de Latijnse tekst met Weyermans vertaling, om er wijdere bekendheid aan te geven maar ook om zijn vertaalkunst te illustreren. Zowel zijn vertrouwdheid met de Engelse literaire wereld als zijn eigenaardigheden als vertaler zijn factoren die een belangrijke rol spelen in het hoofddeel van Prior's verhaal in de tweede 't Zamen-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
3 spraak: de discussie over de (on)sterfelijkheid van de ziel. Allereerst volgt hier de tekst van Hadrianus' Animula en Weyermans vertaling: Adriani morientis ad animam suam Animula, vagula, blandula, Hospes, comesque corporis, quae nunc abibis in loca, Pallidula, rigida, nudula Nec, ut soles, dabis jocos. De Vertaeling van Hadriani Vaersje Mijn flodd'rent, dwaalent, aardig Diertje, Mijn Waerd, en Gast van 't licghaams Ziertje, Waer heen is thans de Reys vervat? Gy gaat verbleekt en naakt, en laat uw Wiekjes hangen, Die onlangs nog myn Geest met Sprookjes hept vervangen, Gy hoopt en vreest, doch weet niet wat?
De eerste vier regels van Weyermans versie zijn een levendige en verdienstelijke vertaling van de eerste vier regels van Hadrianus. De Latijnse slotregel luidt in letterlijke vertaling: ‘jij zult niet meer, zoals gewoonlijk, grappen maken’. Weyerman heeft er bij het slot - uit tijdnood? gemakzucht? onbegrip? bewuste misleiding? - met de pet naar gegooid. Zijn vijfde regel is inhoudelijk tendentieus, alsof de heidense geest sprookjes vertelt, en de slotregel heeft hij letterlijk van Matthew Prior overgenomen (‘Thou dread'st and hop'st thou knowst not what’). Deze kenmerken van zijn vertalerschap (tendentieuze - en foutieve - vertalingen, letterlijk kopiëren van bronnen zonder bronvermelding) zijn ook zichtbaar in het tweegesprek over de (on)sterfelijkheid van de ziel.19
Creech versus Weyerman, ofwel Plinius versus Plinius, Plinius versus Cicero In de tweede 't Zamenspraak besluit Tys Prior zijn verhaal over Weyermans dichterlijk optreden met de opmerking: ‘Ons gezelschap sloeg geen acht op die Vertaaling, zynde de Nederduytsche taal by ons zo min geacht als de Natie’ (p. 167) en voert dan ‘den beruchte Creech’ ten tonele die zei: ‘Dat Plinius geen groote Gedachten van de Onsterflykheyt des Ziels had opgevat, toen hy zich uyt liet in deeze Termen’ - waarna (anderhalve pagina lang) een vertaling volgt van hoofdstuk 55 uit het zevende boek van de Naturalis historia van Plinius de Oudere (zijn ‘anthropologie’). In dit opmerkelijke hoofdstuk bestrijdt Plinius de opvatting dat de ziel zou voortleven na de dood. De kwalificatie ‘beruchte’ lijkt in elk geval ook Weyermans opinie over Creech uit te drukken, want die is geheel in lijn met zijn voetnoot (onderaan p. 167): ‘Dat gantsche Kapittel is verdoemelyk en Heydens, en rechtstreeks tegenstrydig tegens den K*** Leere’. Weyerman heeft, gezien de fouten en verbeteringen in zijn weergave, de vertaling kennelijk zelf gemaakt en lijkt een Plinius-editie bij de hand te hebben gehad, want hij was in staat om gedetailleerde bronvermeldingen te geven. Op één bepaald punt heeft hij Plinius' tekst niet begrepen en een, ongenoemde, Engelse bron geraadpleegd, te weten John Toland's Second Letter to Serena, getiteld:
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
‘The history of the soul's immortality among the heathens’.20 Zoals blijkt uit Geerars' inventarisatie wordt de deïst Toland meermalen door Weyerman genoemd en diens collectie (filosofische) brieven verscheen in Londen in het jaar 1704 (toen Weyerman zelf, vermoedelijk, in Engeland verbleef).21 Weyermans idee om het hoofdstuk van Plinius te gebruiken is vermoedelijk ook door de brief van Toland geïnspireerd. Deze
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
4 leidde zijn Engelse vertaling van de Latijnse Pliniustekst (afgedrukt in een voetnoot) als volgt in (ed. 1704, p. 63): But the reasons of those who deny'd the immortality of the Soul, whether Poets or Philosophers. are almost all comprehended in a narrow Compass by Pliny the Elder, in the seventh Book of his Natural History. Tolands afstandelijke, zakelijke toon staat in schril contrast met Weyermans ietwat emotionele, christelijke kanttekening. Hij laat Creech de weergave van Plinius' hoofdstuk 55 als volgt afsluiten (p. 170-171): Wat zegje van Plinius [..] is dat niet een aardig Vertoog. Op die tijd stond het aan een Ieder vry om de Sterflykheyt der Ziele te onderstellen. Den voornoemde Lukretius beweert opentlyk de Sterflykheyt van de Ziel in het derde Boek van zyn onnavolglyke Dicht. Creech verwijst vervolgens naar de stoïsche wijsgeer Seneca die inhoudelijk Plinius op de voet volgt. Hij maakt zich op een (epicureïserend) koorlied uit het tweede bedrijf van Seneca's tragedie Trojaanse vrouwen te citeren (die tekst werd eveneens door Toland geciteerd en vertaald, vlak vóór de Pliniustekst). Maar hij wordt onderbroken door een ‘voorgemelde Nederlandsche konstenaar’ (Weyerman zelf) die uitroept (p. 171): En of hy den Godvergeeten [a] Pomponatius, den rampwaardigen [b] Vaninus, den eerloozen [c] Spinosa, den vagabondeerende [d] Nolanus, en den Sanhedrin der Poolsche Sociniaanen [e] voet voor voet volgde, woog hy daarom en des te zwaarder in de School der gezonde Reden. In de noten a tot en met e geeft Weyerman (p. 171-172) een korte karakteristiek (in gemiddeld vier à vijf regels) van de genoemde atheïsten. In de noten a en b heeft hij naar mijn mening een traceerbare bron gevolgd: de Engelsman Jenkinus Thomasius22 van wiens hand in 1709 een historisch-filosofische uiteenzetting was verschenen onder de titel Historia atheismi. Thomasius behandelt in afzonderlijke hoofdstukken achtereenvolgens de antieke atomisten, Epicurus (p. 52), Lucretius (p. 71) en vanaf hoofdstuk 7 de atheïsten die respectievelijk in Italië (o.a. Pomponatius), Frankrijk (Vaninus), Engeland (Hobbes) leefden, en Spinoza, princeps atheorum (hoofdstuk 10). Om de door hem genoemde atheïsten Pomponatius en Vaninus in zijn voetnoot te kunnen presenteren pikt Weyerman een significant biografisch detail en kenmerkende uitspraak uit het begin van Thomasius' desbetreffende hoofdstuk. Weyermans journalistieke werkwijze - selectie van sensationele items, stilistisch aandikken en indikken ten behoeve van des lezers leeslust - is met Thomasius als evidente bron direct te volgen.23 Weyerman maakte een aantal jaren later overigens nogmaals gebruik van Thomasius om ‘eenige konterfytsels der alderberuchtste Atheisten af te schilderen’, te weten in het vierde nummer van zijn periodiek De Naakte Waarheyt van 8 april 1737.24 Daar vindt men portretten van Pieter Aretyn (Pietro Aretino), Benediktus Spinosa en Hieronymus Kardaan (Cardanus),25 waarvan diverse zinsneden en
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
anekdotes directe vertalingen lijken uit het Latijn van Thomasius (hoofdstuk 9, p. 86-89). Voor anekdotische levensfeiten heeft Weyerman trouwens in zijn tweede 't Zamenspraak nog vaker de Historia atheismi gevolgd, met name in de presentatie van ‘den beruchte Creech, die zig naderhand ophing in den Bogaart van zvn Schoonvader omdat hy den Zin van Horatius zo net niet wist te mikken als die van Lucretius’ (p. 167). Voor de zelfmoord van Creech werden zowel in diens sterfjaar (1700) als in latere secundaire literatuur diverse verklaringen geop-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
5 perd - toenemende versombering, liefdeswaanzin, beide in navolging van Lucretius.26 De (boosaardige) literaire verklaring die de zelfdoding in verband brengt met het echec van Creech's Horatius-vertaling heb ik alleen nog aangetroffen bij Thomasius (p. 73) die over Thomas Creech opmerkt (in mijn zo letterlijk mogelijke vertaling uit het Latijn): Een zeer geleerd man, die geacht werd de lauwerkrans aan alle Britse dichters te ontroven, en vervolgens, steunend op zijn populariteit, het aandurfde Horatius in gebonden taal weer te geven, maar (zoals men in die tijd rondvertelde) tot woede en tegen de zin van de Muzen, wat hij zo moeilijk kon verkroppen dat hij op dezelfde of vergelijkbare wijze is gestorven als Lucretius die gewelddadig de hand aan zich zelf sloeg, een zeer droevig maar vermeldenswaardig lot.
Plinius versus Plinius, Cicero versus Plinius Wanneer, in de woorden van Adèle Nieuweboer,27 Weyerman in de tweede 't Zamenspraak het meeste van zichzelf prijsgeeft, dan toont hij zich in zijn gebruik van antieke Latijnse bronnen (Plinius, Cicero) een eersteklas charlatan. Zelf lijkt hij nogal ingenomen met zijn interventie tegen Plinius' verdediging van de sterfelijkheid van de ziel. Hij voert zichzelf ten tonele als gesprekspartner en laat zich in deze context door de verteller Prior aanduiden als ‘Nederlandsche Virtuoso’ (p. 177),28 voorzien van de ‘Battery van zyn Oudheid- en Konstkunde’ (p. 172). Hij verwijt Plinius dat deze ‘zig voor en tegen spreekt als een oud Wyf’ door onder meer enige hoofdstukken eerder (boek 7, hfdst. 52) sprookjes te vertellen over de ziel die zelfstandig uitvliegt en over schijndood. Weyerman kan deze beschuldiging alleen maar onderbouwen door in zijn weergave van een drietal ‘sprookjes’ van Plinius de tekst zeer tendentieus in te korten. Plinius' expliciet uitgesproken scepsis laat hij achterwege evenals diens herhaalde vermelding dat hij als goed encyclopedist andermans mening weergeeft (speciaal die van de Romeinse geleerde Varro). Weyerman doet het ook voorkomen alsof deze zogenaamde tegenstrijdigheden zouden staan binnen één tractaat ‘Van de ziel en van de geesten’ (voetnoot p. 167) terwijl hij beter weet en Plinius kent als auteur van de zeer omvangrijke Naturalis historia (= encyclopedie). Vervolgens (p. 177) kondigt Weyerman aan dat hij een ‘tegenstrydige Beschryving des Doods’ gaat geven ‘dan gy [Creech] hebt voorgestelt uyt Plinius’. Maar hij zal de aanwezigen laten raden ‘of het een Heyden ofwel een Kristen is die alhier spreekt’. Dat Weyerman de kennis van de lezer op de proef wil stellen, getuigt vermoedelijk ook van tevredenheid over zijn eigen vondst van een tekst die hij niet bij Toland had aangetroffen. Overigens komt men sommige van de aangevoerde argumenten pro immortalitate animae tegen in de desbetreffende contemporaine discussies, dus zó origineel is Weyerman niet.29 Om ons te kunnen laten raden naar de gezindheid van de auteur heeft hij alle aanwijzingen moeten schrappen die duiden op een heidense auteur (zoals een vermelding van de onsterfelijke goden - meervoud) uit de klassieke
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Oudheid (verwijzingen naar Grieken en Romeinen). Wat Weyerman hier in aldus aangepaste versluiering brengt, is het slotstuk van Cicero's dialoog Over de ouderdom (De senectute, 77-81). Cicero laat daar zijn hoofdpersoon, de 84-jarige Romeinse staatsman Cato, zijn ‘laatste’ gedachten en woorden uitspreken over de dood (in navolging van het beroemdste voorbeeld van zulke ‘laatste woorden’: Socrates in Plato's dialogen Phaedon en Crito). Bij Cicero is zelfs sprake van twee laatste gesprekken omdat hij Cato uitgebreid laat citeren uit de laatste woorden van de Perzische koning Cyrus de Oudere, op zijn sterfbed uitgesproken tegen zijn kinderen (de beroemde slotscène uit de ‘Cyropedie’ van de Griekse geschiedschrijver Xenophon). Maar aangezien Weyerman in zijn raadsel alle historische verwijzingen weglaat, is deze verdubbeling van de afscheidsscène niet direct herkenbaar in zijn weergave van Cicero.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
6 De door Cicero (Xenophon) en Weyerman weergegeven traditie van laatste woorden begint zoals gezegd met Socrates en zet zich voort, met beschrijvingen van de dood van Seneca, Jezus Christus en Voltaire als vermoedelijke hoogtepunten.30 Na zijn samenvatting uit Cicero's Over de ouderdom verwijst Weyerman zelf naar deze traditie: op het stervensuur (het uur van de waarheid) zal blijken of de denker zijn opvattingen trouw blijft. Weyerman geeft ons namelijk twee verschillende voorbeelden van het sterfbed van een atheïst (p. 180): [ik weet] Dat er drie Soorten van Atheisten worden gevonden: de Gelouterden, de Ongebondenen en de Onwetenden. De twee laatste Soorten zyn doorgaans Overloopers, die of in Tegenspoeden, of als de Dood hun het Vuur wat te na aan de Scheenen legt, het Haazenpad kiezen en als oprechte, Yrsche getuygen hun Woorden weer in den hals haalen. Wat het eerste soort aangaat, ik kan niet begrypen hoe dat die schrandere Godverzaakers konnen persisteren in hun Ongeloovigheyt in het Midden van een kennis van alderhande Zaaken, die hun als met de Hand den weg wyzen na den eerste Beweeger aller Zaaken. Met de overlopers heeft hij ongetwijfeld Lord Rochester op het oog.31 In zijn latere stuk over atheïsten in De Naakte Waarheyt uit 1737 (waarvan, zoals reeds gezegd, Thomasius' Historia atheismi een van de bronnen is), besluit Weyerman zijn portret van deze beruchte libertijn met de laconieke woorden: ‘Die saulus wiert echter op zyn doodbed bekeert by den grooten Gilbert Burnet, en hy besloot zyn godlooze leevenswyze, door een stichtelyk’ (p. 130). Bij Thomasius (p. 152-153) heeft Weyerman een uitgebreide geschiedenis van Lord Rochester kunnen lezen (Historia rossensis comitis) met een verslag van diens stichtelijk einde en ‘ultima verba sincerae poenitentiae plenissima’ (‘laatste woorden vol oprecht berouw’, die in het Engels van Lord Rochester twintig regels beslaat, waarvan Thomasius ook een Latijnse vertaling geeft).32 Thomasius' tractaat laat ook het vermoeden rijzen dat Weyerman en zijn lezers-tijdge-noten bij de ‘gelouterden’ die op hun sterfbed aan hun atheïstische mening vasthielden, gedacht hebben aan de dood van Spinoza. Bernard Nieuwentijt (1654-1718), de bekende auteur van Het regt gebruik der werelt-beschouwingen (1715) en een expliciet bestrijder van Spinoza's denkbeelden, maakt in zijn inleiding reeds gewag van de kalmte en standvastigheid die deze ‘atheïst’ op zijn sterfbed getoond had. Thomasius (p. 130) gaf zelfs een uitvoerig verslag van diens levenseinde in de volgende woorden (door mij zo letterlijk mogelijk vertaald): Ten slotte is hij [Spinoza] in Den Haag op 23 februari [1677], aan het eind van zijn 44e levensjaar, overleden aan de tering [phthisis], vast overtuigd, naar men vertelt, van zijn atheïsme, of althans vasthoudend aan zijn belijdenis ervan. Want kort vóór zijn dood heeft hij opdracht gegeven om zijn Ethica te drukken. Hij nam ook een strikte voorzorgsmaatregel dat er geen herinnering aan een veranderde gezindheid zou postvatten: hij beval er serieus voor te zorgen dat als de kracht van de ziekte hem, de dood nabij, zou bewegen zich tegen zijn eigen leersysteem uit te spreken, alle
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
getuigen van verdacht geloof, met name kerkdienaren [ecclesiastici], verwijderd zouden worden.
Een natuurfilosofische wandeling Naast de gangbare Lucretiusreceptie van kritische inhoudelijke presentatie was er nog een tweede manier om zich tegelijk als bewonderaar èn criticus van de Romeinse dichter op te stellen: men maakte een onderscheid tussen de briljante natuurdichter en de verwerpelijke natuurfilosoof - in de woorden van Willem Bilderdijk: ‘zelfs de verleidende
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
7 onzinzanger [Lucretius] ging van 't echte Dichtvuur zwanger’.33 Eenzelfde ambivalente houding legde Weyerman aan de dag in zijn charmante schets in nummer 36 van Den Echo des Weerelds van 24 juni 1726, een jaar waarin hij kennelijk met Lucretius bezig was. Zijn verslag begint aldus: In het begin van deeze Wiedemaand gevoelde ik dat myn Ziel, dat adelykste deel des schepsels, trek kreeg om zig te verlustigen in de bespiegelende Wysbegeerte, derhalve verliet ik myn Studeersaal, Vrienden, en inzonderheyt myn geliefde rechtsgeleerden de Boeken [...] en ik stoof uyt om voor my eenige ogenblikken te ververschen in de wildryke Klaverbeemden van een berucht Paleys, naby de Hoofdstad der Wysgeeren. Tijdens zijn wandeling ziet hij een eik, ziet en hoort hij de vogels, ziet, hoort en ruikt de bloemen. Al deze zintuiglijke gewaarwordingen leiden tot wijsgerige (fysico-theologische) gedachten over respectievelijk de opperste Voorzienigheid, de uitmuntendheid van het kleinste schepsel en de broosheid van het bestaan. Daarna vallen zijn blikken: op de aarde waar uyt die groeibaare Weezens hun eerste geboorte hadden, die vruchtbaare Voedster, die de onderscheyde vruchten, bloemen en geslachten by haar geteelt, voed en onderhoud uyt haare Overvloed, ja die zo een goede Moeder is, dat zy haar boezem tot een tombe geeft aan de Overblyffels van haare overleede kinders en daar uyt formuleerde ik een argument dat de Aarde tot een Voorbeelt verstrekt aan de vruchtbaare Moeders, die gehouden zyn om die zelve toegeevendheyt te bewyzen aan haar kinders, die de Voorzienigheyt geeft aan alle ondermaansche Weezens. Afgezien van de vermelding van de Voorzienigheid aan het slot is deze beschrijving van de vruchtbare Moeder Aarde, inclusief het moralistische argument over de zorg voor haar kinderen, een collage van versregels en motieven uit Lucretius' De rerum natura.34 In de boeken 1, 2 en 5 van dit leerdicht vormt de vruchtbaarheid van de aarde de belangrijkste zichtbare indicatie van de scheppingskracht van de atomen. In het tweede boek (600-660) geeft de dichter tevens een vergelijkbare moralistische (allegorische) uitleg van Moeder Aarde. Er is dan ook sprake van een associatieve overgang wanneer Weyerman zijn wandeling en betoog voortzet met een verwijzing naar de ‘Zonneziertjes’. Deze term slaat op de atomen en is ontleend aan het populaire beeld en voorbeeld waarmee Lucretius de atoombewegingen aanschouwelijk voorstelt. Hij vergelijkt ze met stofjes die krioelen in het zonlicht dat schuin een kamer binnenvalt (De rerum natura 2, 114-124), vandaar de van de zeventiende tot de negentiende eeuw gangbare term zonnestofjes of zonnevezeltjes (veskens) ter aanduiding van atomen.35 Weyermans verzet tegen de atomisten die de schepping herleiden tot toevallige botsingen van deze oerdeeltjes, begint aldus: De Zonneziertjes brogten my te binnen de dierglyke stelling van zommige Wysgeeren, die voorgeeven met zeer veel schyn van Onwaarheyt dat 'er Menschen, Aapen, Visschen, Dieren en Insekten worden geteelt uyt die ondeelbaare Stofjes.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Neen, zegt Weyerman, waarom ontstaan er dan niet dagelijks schepselen ‘uyt alle die besmettelyke Ziertjes?’ Als dat het geval was, dan moet zig Mozes voor Lukretius en de verstandigste Wysgeeren moeten zig vernederen voor Toland, Vaninus en voor alzulke Atheistische Pesten. Doch zo lang als men ziet, dat
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
8 diergelyke Beuzelschriften afwyken van de onfeylbaare Schriften, en van de gezonde Reden, past het ons, van ons te vernederen voor die Oppermacht die het aldereerste Weezen gaf aan de Zon, de Maan, de Starren en aan de vier Tegenstrydige Elementen. Zeer uitzonderlijk in Weyermans betoog tegen de atheïsten is zijn verwijzing naar Mozes en de Heilige Schrift. Ik sluit niet uit dat ook hier een herinnering aan zijn Londense tijd een rol heeft gespeeld. Elders vertelt hij zelf dat hij een kamer had betrokken bij dr. Woodward,36 een Engelse virtuoso en ‘Professor of Physick’ die zich sinds 1693 in het Londense Gresham College, bastion van het Royal Institute, had gevestigd. Zoals de Engelse geleerde in een brief meedeelt, beschikte hij daar over zoveel woonruimte dat hij een deel ervan kon verhuren om zijn inkomen te vergroten.37 Het was deze vermaarde dr. Woodward die in zijn Essay toward a natural history of the earth (1695)38 de natuurkundige waarheid van het scheppingsverhaal van Mozes had getracht aan te tonen door studie van alle mogelijke fossielen (die Weyerman vermoedelijk op het oog heeft met de door hem genoemde ‘aapen, visschen en insekten’). Zo volgde Weyerman in zijn evocatie van Moeder Aarde de natuurdichter Lucretius, wiens natuurfilosofische opvattingen hij in dezelfde context van zijn fysico-theologische wandeling bestreed. Hij besluit zijn wijsgerige overdenkingen onverwacht op de volgende wijze: ‘Tot op die hoogte der natuurkundige bespiegeling was ik geklommen, toen ik een sterffelyk Wonder zag komen aan stryken dat alle myn overige wysgeerige Aanmerkingen verydelde: De schoone R.’ Zo ontpopte Weyerman zich toch nog als een genotzuchtig, libertijns Epicureër.
Eindnoten: 1 Lucretius, De Natuur van de Dingen/De Rerum Natura, Latijnse tekst, vertaling, inleiding, aantekeningen door P. Schrijvers, Groningen 2008, p. 536-612: ‘Schildknaap en tolk van Epicurus. Lucretius in Nederland’ (p. 567-568 over Weyerman). 2 In: Tijdschrift voor de Studie van de Verlichting 3 (1975), p. 17-63; zie ook C.M. Geerars, ‘Jacob Campo Weyerman (1677-1747)’, in: Annalen Thijmgenootschap 45 (1957), p. 307-310. 3 J.S. Spink. French free-thought from Gassendi to Voltaire, Londen 1960 (herdr. New York 1969) wijdt drie hoofdstukken aan de relatie tussen libertinisme en epicurisme. 4 Resp. 't Zamenspraaken tusschen de Dooden en de Leevenden, nr. 2, juli 1726; Den Echo des Weerelds, nr. 36, 24 juni 1726. 5 Zie voor verdere details het opstel over de Lucretiusreceptie in Nederland aan het slot van mijn vertaling (noot 1). 6 Pierre Gassendi (Gassend) (1592-1655), Frans geestelijke, behalve wijsgeer ook natuur- en wiskundige. 7 Vgl. mijn bijdrage ‘Lucretius in the Dutch Enlightenment’, te verschijnen in de Proceedings van het congres ‘Lucretius and the European Enlightenment’ (Edinburgh, 3-4 sept. 2009). 8 André Hanou, ‘Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)’, in: P. Altena e.a., Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman, Amsterdam 1985, p. 160-194. 9 Adèle Nieuweboer, ‘Weyerman tussen macchiavellisme en vrijdenkerij?’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 20 (1997), p. 88-93.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
10 Zie het overzichtsartikel van René Veenman, ‘Het dodengesprek in Nederland’, in: De Achttiende Eeuw 29 (1997), p. 35-60 (over Weyerman: p. 52-53). 11 Zie voor zijn avontuurlijke leven Sytze van der Veen, Een Spaanse Groninger in Marokko. De levens van Johan Willem Ripperda (1682-1737), Amsterdam 2007. 12 Voor verdere historische details zie The literary works of Matthew Prior, ed. H. Bunker Wright en Monroe K. Spears, Oxford 1971, dl. I (Text), p. 196; dl. II (Commentary), p. 886-887. 13 Over Weyerman ‘de halve Engelsman’, zie Ton Broos, ‘Uit de hoofdstad der Britten wort berigt: Jacob Campo Weyerman in Engeland’, in: Altena e.a., Het verlokkend ooft, p. 195-220. 14 Vgl. Aytoun Ellis, The penny universities. A history of the coffee-houses, Londen 1956, p. 23-24: ‘Most of the original members migrated [from Oxford] to London [...] it was natural that they should keep together and indeed they are found, with the members of the Royal Society, frequenting the “Grecian” coffee-house, which stood in Devereux Court, near Temple Bar’; p. 159 over de associatie The Grecian en ‘learning’. 15 Verdere historische details in: Alexander Pope, Minor poems, ed. Norman Ault, Londen 1954, p. 91-95; The correspondence of Alexander Pope, ed. George Sherburn, Oxford 1956, dl. 1 (1704-1718), p. 149-150, 178-179. 16 Zie R. van der Paardt, ‘Nogmaals Hadrianus' levensafscheid’, in: Hermeneus 46 (1970/71), p. 352-357. 17 Zie Diederik Burgersdijk, ‘De ziel van keizer Hadrianus’, in: Hermeneus 76 (2004), p. 304-314, die kennelijk een vierregelige bewerking door Joost van den Vondel niet heeft willen meerekenen (‘VRO-LIJCK: Zieltje luchtigh, al te vluchtigh,/ Zieck en zuchtigh lijfgezel,/ Zoeckt ghy heden duisterheden/ En verzaeckt uw vrolijck spel’, afgedrukt met de versies van Guido Gezelle en Hugo Claus in: Oude keizers nieuwe kleren, Griekse en Latijnse vertalersvondsten, Amsterdam 1997, p. 16). 18 Geerars, ‘De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jakob Campo Weyerman’, p. 47. 19 Vgl. ook zijn ‘vertaling’ van een inhoudelijk verwant motto uit Lucretius over de zielen, genoemd op p. 568 van het receptieoverzicht bij mijn Lucretius-vertaling (noot 1). 20 Noot c in Weyermans Plinius-vertaling (p. 269), een verbeterde versie van een door Weyerman niet begrepen zin in de hoofdtekst, is vermoedelijk overgenomen uit Toland. Ook zijn foutieve vertaling ‘waar mede is het onledig’ (plus het onhoudbare gebruik van ‘het’ in het Nederlands) stamt naar mijn mening uit Tolands Engelse versie (‘About what is it busy'd?’). 21 Ik volg het ‘officiële’ ‘Overzicht van leven en werken’ van Weyerman door Peter Altena, Gerardine Marechal, Adèle Nieuweboer en Barbara Sierman in: Altena e.a., Het verlokkend ooft, p. 16-34. 22 Jenkinus Thomasius, Historia atheismi, Bazel 1709 (op Google Books); heruitgave, met Engelse vertaling: Altdorf 1713 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam). Jenkins Thomas Philipps (overl. 1755) liet in 1716 in Londen op eigen kosten de tweetalige editie heruitgeven, welke de door mij geraadpleegde uitgave is. Deze is als elektronische bron toegankelijk via de English Short Title Catalog (ESTCT 138644), bijvoorbeeld in de universiteitsbibliotheken van Leiden en Amsterdam. De 1713- en 1716-edities verschillen alleen in formaat, niet naar inhoud. De 1709-editie heb ik verder niet onder ogen gehad. 23 Vgl. Weyermans noot a over Pomponatius (p. 171-172): ‘Pomponatius beweerde de Stelling van Averroes, Dat de Ziel stierf met het Licghaam en toen men hem daar over berispte, antwoordde hij Dat hy dat Gevoelen volgde als een Filosoof, maar veroordeelde als een K**sten’ - met Thomasius: ‘Pomponatus qui enarrans Aristotelem et Averroem animas post corporis mortem vel dissolutionem interituras ex sententia Aristotelis probare conatus, iuventutem valde corruperat: se eo defendens quod philosophice loqueretur, sed aliter, cum Christianus esset, sentiret’ (‘Pomponatus die met zijn uitleg van Aristoteles en Averroes, toen hij overeenkomstig de opvatting van Aristoteles trachtte te bewijzen dat de zielen na de dood of het uiteenvallen van het lichaam zouden sterven, de jeugd zeer had bedorven: zich als volgt verdedigend dat hij als filosoof sprak maar een andere mening had als christen’). Weyermans noot b over Vaninus: ‘Vaninus is een Guyt geweest als die te Toulouse wiert verbrand overtuygt van Ongodistery. Men beval hem dat hy God, den Koning, en de Justitie om vergiffenis zou bidden, waar op hy repliceerde: “Ik geloof aan geen God, ik heb den Koning nooit beledigt, en ik geef de Iustitie over aan den Duyvel”’ - Thomasius, p. 98: ‘Cumque more solito imponeretur ei ut a Deo, a Rege et Justitia veniam postularet, negavit id se facturum: “non a Deo, quando quidem eum esse nec ipse crederet; non a Rege quod nihil in eum peccasset; non a justitia, sive a judicibus quod nec in eos deliquisset”; si diaboli essent in inferno, ut quidem hoc credi et dici soleat, se devoturum judices ut ab illis auferantur’ (‘Toen hem op de gebruikelijke manier werd opgedragen
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
24 25 26 27 28
29
30
31 32
33 34 35 36 37 38
om aan God, de Koning en de Justitie genade te vragen, weigerde hij dit te doen: “niet aan God omdat hij persoonlijk niet geloofde dat die bestond; niet aan de Koning omdat hij niets tegen hem had misdaan; niet aan de Justitie of de rechters omdat hij ook tegen hen geen vergrijp had gepleegd”; als er in de onderwereld duivels waren, zoals men wel geloofde en zei, zou hij de rechters vervloeken om door hen te worden weggevoerd’). Zie De Naakte Waarheyt, ed. André Hanou, Amsterdam 1997, p. 24. Pietro Aretino (1492-1556), befaamd libertijn en dichter van obscene verzen; Hieronymus Cardanus (1501-1576) = Gerolamo Cardano, wiskundige en wijsgeer. Zie voor Creech en zijn levenseinde, The Cambridge companion to Lucretius, ed. Stuart Gillespie en Philip Hardie, Cambridge 2007, p. 257 en de aldaar geciteerde literatuur. Nieuweboer, ‘Weyerman tussen macchiavellisme en vrijdenkerij?’, eerste zin van het artikel. Voor het zeventiende-eeuwse virtuoso-ideaal (brede eruditie in kunst, antiquiteiten, literatuur en natuurfilosofie plus een daarbij passende digressieve stijl), zie bijvoorbeeld Arno Löffler, Sir Thomas Browne als Virtuoso. Die Bedeutung der Gelehrsamkeit für sein literarisches Alterswerk, Neurenberg 1972, en Sabina Fleitmann, Walter Charleton (1620-1701), ‘Virtuoso’: Leben und Werk, Frankfurt a/M 1986. Vergelijkbare argumenten ‘pro immortalitate animae’ trof ik aan als motto bij Fénélon, An essay, founded upon arguments natural and moral, proving the immortality of the soul (translated from the original manuscript), London 1730, en in het, tot in de negentiende eeuw, populaire leerdicht van Aonio Paleario, De animorum immortalitate libri tres (1535); zie de editie van D. Sacré, Brussel 1992, p. 99, 145-148, 162-166. Zie voor deze traditie van afscheidsgesprekken (onder meer over de dood zelf) en laatste woorden bijvoorbeeld Chr. Gnilka, ‘Ultima verba’, in: Jahrbuch für Antike und Christentum 22 (1979), p. 5-21; André-François Deslandes, Réflexions sur les grands hommes qui sont morts en plaisantant [1711], ed. Franck Salaün, Parijs 2000; J. McManners, Reflections at the death bed of Voltaire. The art of dying in eighteenth-century France, Oxford 1975; Martin Crowley red., Dying words. The last moments of writers and philosophers, Amsterdam 2000; Piet Schrijvers, ‘Het voortleven van Seneca's dood op het toneel’, in: Lampas. Tijdschrift voor Classici 43 (2010), nr. 1. John Wilmot, earl of Rochester (1647-1680), dichter en bekend schuinsmarcheerder. Voor een gedetailleerd verslag van dit negen weken durende sterfbed, zie James William Johnson, A profane wit. The life of John Wilmot, Earl of Rochester, Rochester, New York 2004, p. 327-343. Geciteerd bij Joris van Eynatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831), Hilversum 1998, p. 418. Vgl. Lucretius 1, 254 e.v.; 2, 604-605, 991-1000; 5, 257-259. Zie mijn overzicht van de Lucretiusreceptie in Nederland (noot 1), p. 547-548, 564. Vgl. Broos, ‘Uit de hoofdstad der Britten wort berigt’, p. 196. Zie Joseph M. Levine, Dr. Woodward's shield. History, science and satire in Augustan England, Berkeley 1977, p. 30. Een contemporain oordeel over Woodward's geologische inzichten wordt geciteerd door Levine, Dr. Woodward's shield, p. 34: ‘He has given full Evidence of the Certainty of every Single Natural Proposition that Moses has laid down’.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
11
‘Dat lasterschrift! - helaas! - moest nog te voorschyn komen’ Over het antistadhouderlijke pamflet De Oranjeboomen (1782)1 Rick Honings Niemand werd in de achttiende eeuw zo belachelijk gemaakt als de hertog van Brunswijk. Hij was een van de eerste mediaslachtoffers uit de Nederlandse geschiedenis.2 Om dat te kunnen plaatsen is het nodig kort in te gaan op de historische context. Al vanaf het ontstaan van de Nederlandse Republiek waren er, als gevolg van de tegenstelling tussen Oranje- en staatsgezinden, onrustige perioden geweest. Zo was de herinvoering van het stadhouderschap in 1747 - na een periode van 45 jaar, waarin de regenten de scepter hadden gezwaaid - niet zonder slag of stoot gegaan. Huizen van personen die de benoeming van Willem IV kritisch hadden ontvangen, waren geplunderd en vernield. Ook had er een ware pamflettenstrijd gewoed. Een anonieme prinsgezinde auteur had de regenten bestempeld als ‘Laffe, omgekogte Slaven! die u zelven door de Konstenaryen der Franschen hebt laten bedotten, en door hun Goud omkopen! Pakt u voort, Schandvlekken van 't Vaderland. Gy zyt onwaardig zelfs den naam van een Nederlander te dragen; of de onschatbare Voorrechten te genieten die ons onze heldhafte Voorvaderen nagelaten hebben.’3 In de jaren tachtig waren de rollen omgekeerd en kwam de positie van de stadhouder ter discussie te staan. Dit had mede te maken met de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784). Deze brak uit omdat de Republiek zich bij het Verbond van Gewapende Neutraliteit schaarde, om zo haar handel met Amerika veilig te stellen. Engeland kon dat niet over zijn kant laten gaan. De oorlog verliep voor de Republiek uiterst dramatisch, vooral als gevolg van de povere staat waarin de Hollandse vloot verkeerde. De oorlog was bovendien van negatieve invloed op de toch al kwijnende Nederlandse economie. Die problemen, in combinatie met de steeds luidere roep van patriotse zijde om meer politieke medezeggenschap, brachten de positie van stadhouder Willem V aan het wankelen. Katalysator voor de patriottenstrijd was, zoals bekend, de publicatie van het anonieme pamflet Aan het volk van Nederland van Joan Derk van der Capellen tot den Pol. Het werd in de nacht van 25 op 26 september 1781 in de Republiek verspreid en veroorzaakte grote consternatie. De inhoud loog er dan ook niet om: Willem V, die verzuimd zou hebben een sterke vloot op te bouwen, werd beschuldigd van zwakheid en van het bederven van het Hollandse karakter. Bovendien was het pamflet een oproep om een democratisch gekozen volksregering te installeren en spoorde het de burger aan zich te bewapenen en vrijkorpsen op te richten.4 Vanaf dat moment verschenen talloze pamfletten, schotschriften, politieke en satirische tijdschriften, prenten en verzen, gepubliceerd door zowel patriotten als Oranjegezinden.5 Ook Leiden raakte in de ban van de partijtwisten. Daar kwam een patriottenminderheid, voornamelijk bestaande uit hoogleraren en andere intellectuelen, tegenover een Oranjegezinde volksmassa te staan. De lector, literator en auteur van de meerdelige Natuurlyke historie van Holland, Johannes le Francq van Berkhey (1729-1812), was één van de weinige medewerkers van de Leidse hogeschool die het voor de stadhouder en het Huis van Oranje opnam.6 Ook de dichter Willem Bilderdijk (1756-1831), die tussen 1780 en
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
12 1782 in Leiden rechten studeerde, was de Oranjepartij toegedaan. Hij zou vele jaren later in zijn bundel Nasprokkeling (1830), een versje publiceren, getiteld: ‘De Oranjeboom’: Geen Albaas tijranny, geen Witte landverraderen, Ontwrichtten ooit mijn stam, noch roofden vrucht of bladeren.7 Misschien heeft Bilderdijk toen hij aan het einde van zijn leven deze regels schreef even teruggedacht aan het jaar 1782, toen de Oranjeboom bijna ontwricht was en van zijn vruchten en bladeren ontdaan. De oorzaak daarvan was het verschijnen van het patriotse pamflet De Oranjeboomen. Dat viel op door de felheid waarmee het de stadhouder aanviel en door de vorm waarin de ondubbelzinnige boodschap was verpakt. Het pamflet behelsde een in zeven zangen berijmde parabel van 76 pagina's en bracht veel beroering teweeg. Er ontstond een polemiek, waarin voor- en tegenstanders in verzen op elkaar reageerden en daarbij het publiek verrasten met steeds weer nieuwe hervertellingen van de oorspronkelijke tekst. Al die verschillende variaties op een thema maken het voor de huidige lezer lastig te bepalen uit welk politiek kamp een bepaalde reactie afkomstig is. In dit artikel zal worden getracht de verschijning van het pamflet en de reacties daarop te reconstrueren.
De achtergronden De Oranjeboomen verscheen in februari 1782. De titelpagina vermeldt dat het ‘In Holland’ werd uitgegeven, zonder aanduiding van jaar of plaats van uitgave. Het verscheen bij de jonge Amsterdamse uitgever van patriotse schotschriften Jean Louis van Laar Mahuet.8 De auteur noemde zich Frank de Vrij, een verwijzing naar het pseudoniem van Johannes le Francq van Berkhey (Vrank en Vrij). Het is dan ook niet verwonderlijk dat veel mensen dachten dat Berkhey de auteur van het stuk was. Naar verluidt werd hij na de publicatie zelfs door mensen op straat toegejuicht en gefeliciteerd, wellicht omdat ze dachten dat hij eindelijk het patriotse licht had gezien en zich had afgekeerd van het Oranjehuis.9 Wie de lector beter kende en het pamflet bestudeerde, kon al snel concluderen dat de auteur een ander moest zijn. De titelpagina alleen al spreekt boekdelen. Daarop staat een Oranjeboom afgebeeld met de weinig subtiele tekst: ‘Ten dage, als gij daar van eet, zult gij den doot sterven’. Dat was een verwijzing naar Genesis 2:17. Het was een mooie binnenkomer voor de anonieme pamflettist, want iedereen herkende dat citaat: het ging over de geplukte verboden vrucht en de daarop volgende zondeval. Met deze parallel kon de anonieme auteur aangeven dat steun aan het Oranjehuis alleen maar onaangename gevolgen zou hebben. Berkhey vond het smakeloos dat iemand zijn pseudoniem misbruikte en was verbolgen over de aantasting van zijn goede naam. Een anonieme auteur, die zich de advocaat en boezemvriend van Berkhey noemde - mogelijk was hij het zelf10 - schreef later ‘dat het een onwaardige en haatelyke behandeling is, om naamlyk, de naam van iemand, die onschuldig is, te stellen voor het grootste schelmstuk, om zich zelven niet verdagt te maken’.11 Berkhey beschuldigde onder meer Pieter 't Hoen, de drijvende
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
kracht achter het patriotse blad Post van den Neder-Rhijn, ervan de auteur van het pamflet te zijn. Jaren later schreef Berkhey in een aantekening bij De Bataafsche menschlijkheid: ‘Daar ik nu in vele mijner schriften de spreuk Vrank en vrij en FRANK DE VRIJ, als betekenende mijn naam LE FRANCQ, Vrank en Vrij betijtele, zoo viel het mij bitter, dat men op de Tijtel dezer Boekjes met naam J. LE FRANCQ VAN BERKHEY, of bevatbare spreuk Vrank en Vrij stelde, daar ik geen het minste deel nog denkbeeld van dergelijke eerloze boekjes had,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
13 en ik dra begreep, dat het een valsche trek was,
Portret van Johannes le Francq van Berkey met buste van Willem van Oranje (Universiteitsbibliotheek Leiden)
om mij, die zoo gedeclareerd eene hoogachting voor het Oranjehuis had, en daar voor bij het publiek gehouden werd, zwart te maaken.12 Pas twintig jaar later zou blijken wie er werkelijk achter school: de Leidse lakenfabrikant Pieter Vreede (1750-1837).13 Hij was zeer actief in het Leidse literaire leven van zijn tijd en was onder meer lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van het dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid Verkreegen, waarvan hij enige tijd de voorzitter was. In de jaren tachtig ontpopte hij zich tot een fanatieke patriot. In zijn dagboek schreef hij dat hij op de hoogte was geweest van het verschijnen van Van der Capellens Aan het volk van Nederland: ‘Ik heb in deze versprijding geen deel gehad, maar ik wist dat zij komen zoude en verheugde mij dat ieder spoedig de nodige kennis droeg van den inhoud’.14 Vreede publiceerde tal van patriotse verzen en pamfletten en zou in 1784 worden benoemd tot secretaris van het Leidse exercitiegenootschap Voor Vrijheid en Vaderland. Na de omwenteling ten gunste van Oranje in 1787, door het ingrijpen van het Pruisische leger, ontvluchtte Vreede het land. Hij zou enkele jaren doorbrengen in Brussel, Antwerpen en Lier, om zich in 1790 in Tilburg te vestigen.15 Na de radicale staatsgreep van 22 januari 1798 werd hij hoofd van het Uitvoerend Bewind. Na de tegencoup van 12 juni 1798 kwam er een einde aan zijn politieke carrière. Vreede had zich al eerder laten kennen als tegenstander van de stadhouder. Zo had hij in 1781 als Harmodius Friso een Aanspraak aan Willem de Vde gepubliceerd, vol verwijten aan de stadhouder. Aan het einde van zijn stuk had hij een dreigement geuit: Wee WILLEM! Wee uw STAM! wanneer 't verbitterd VOLK, In 't end zich RECHT verschaff' door WAPENEN en DOLK. Wee iedren DWINGELAND! - het bloed, dat dan zal stroomen, Zal, schoon HY werd geslagt, noch op zyn' schedel koomen. Of is de zaak van 't VOLK, 't belang der menschlykheid Van geen gewigt in 't oog der OPPER-MAJESTEIT?16
De inhoud van het pamflet
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
In De Oranjeboomen ging Vreede opnieuw tegen de stadhouder tekeer. De verspreiding en herdruk van het geschrift werden daarom reeds spoedig verboden.17 Na de ondubbelzinnige titelpagina volgt een ironische toewijding aan Willem V, die het geschrift een schijn van authenticiteit moest verlenen. De stadhouder wordt daarin aangeduid als de beschermer van de wetenschappen, die nimmer zijn eigen macht en grootheid verheft. Het slot van deze aanspraak bevat een subtiele steek onder water: Dat heerschzugt 't vrugtbaerst oord, de rijkste streek bederve Dat onder 't juk gekromd, men zugte - kwijne - sterve Mishaegt, Doorlugtig Vorst! U zulk een schilderij? Neen; Gij beschermt mijn Poëzij.18
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
14 Het dichtstuk zelf verhaalt, zoals gezegd, in de vorm van een parabel de lotgevallen van de Oranjes.19 Er was eens een prachtig en vruchtbaar bos, waar de bomen een frisse en gezonde aanblik boden. Maar op een dag ontstond er grote nood in de eens zo vruchtbare streek, omdat de zon - symbool van de Spaanse macht - haar hete stralen begon uit te zenden over het woud. Na lang beraad kwamen de bomen overeen om een Oranjeboom, die sinds lang heerlijk bloeide, de beschikking te geven over een ruime plas water, zodat hij ‘rijzende tot op een zeek're maet,/ Door koele schaduwen te schenken,/ Het heil bevord'ren zouw van d'algemeenen staet’.20 Dit plan werd met vreugde omarmd. Al spoedig werd de Oranjeboom echter door heerszucht gegrepen en begon beetje bij beetje alle water voor zichzelf op te eisen. Voordat zijn macht te groot werd, greep de Schikgodin, die over leven en dood beschikt, evenwel in: De dag gekozen, die de ORANGEBOOM zouw kroonen, En met een' gouden Scepter loonen, Werpt Hem haer onweerstaenbre hand, Op 't alleronverwagste in 't zand: En weet door éénen slag al 't onheil af te keeren, Van 't haetelijk ALLEEN REGEEREN.21
Zo kwam de eerste Oranjeboom - Willem de Zwijger, volgens de auteur de beste, dat wil zeggen: minst erge dwingeland - aan zijn einde. Maar de Oranjestam behield zijn aanzien en spoedig volgde een nieuwe boom zijn vader op: Maurits. Hij raakte in conflict met een eikenboom: Johan van Oldenbarnevelt, die wordt verheerlijkt als een patriotse volksheld. Toen deze de Zon ertoe kon bewegen om een tijdlang de strijd te staken (het Twaalfjarig Bestand, 1609-1621), raakte hij in conflict met Maurits. Deze dwingeland eiste daarom wraak. Na de moord op Oldenbarnevelt greep de Schikgodin ter vergelding opnieuw in en bracht Maurits om het leven. Zo komen alle opeenvolgende Oranjebomen aan bod, die telkens door het ingrijpen van de Schikgodin sterven. Tussendoor wordt de lezer overladen met patriotse propaganda: Bij 't VOLK berust de hoogste magt, De vorst of wettige overheden Zijn dienaers van zijn' wil: hun stem heeft klem en kragt Zo lang met dit gezag het VOLK hen wil bekleden: 't Heeft uit, zo dra 't het VOLK gebiedt.22
Natuurlijk lezen we ook over de gouden tijd dat de Oranjeboom plaats had moeten maken voor twee hoog opgeschoten ‘dennenbomen’: de gebroeders Johan en Cornelis de Witt. Net als Oldenbarnevelt worden ook zij door Pieter Vreede gehuldigd als patriotse helden: ‘Wijs, schrander, eerlijk, trouw, standvastig, vol van moed,/ Heeft toen dit edel paer de gantsche streek behoedt’. Maar door de wraakzucht van Oranje kwam dit tweetal aan zijn gruwelijke einde (1672). Willem III moest dit, wederom door ingrijpen van de Schikgodin, met de dood bekopen (1702), tot verdriet van het Oranjevolk (de ‘laege linden’ en het ‘kreupelbosch’), maar tot vreugde van alle weldenkende bomen.23 Uiteindelijk komt de auteur bij Willem V. De Schikgodin voorspelt hem dat zijn dynastie ten einde loopt omdat het volk eindelijk ogen en oren heeft gekregen en niet langer de overheersing van een dwingeland accepteert. Zij besluit haar vermaning
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
met een dreigement: als de stadhouder niet spoedig zwicht voor de wil van het volk, dan staat hem de dood te wachten:
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
15 Mijn hand is reeds gereed, gaet Gij dit spoor te buiten, En faelt der boomen moed, 'k verdelg U, en uw' spruiten!’ En met die tael klimt straks de Schikgodin om hoog; Terwijl een donkre wolk haer weg neemt voor het oog.24
Felle reacties De Oranjeboomen, dat niet minder fel was dan het beroemde Aan het volk van Nederland, sloeg in als een bom en werd door bijna iedereen gelezen, aldus de anonieme auteur van de Expresse tyding uit Den Haag, die gedateerd was op 20 februari 1782. Volgens hem gold: ‘hoe boosaartiger de tegenwoordig uitkomende geschriften opgesteld zyn, hoe greetiger dezelven door onze fraaije Landgenooten geleezen worden’. Binnen korte tijd verschenen talloze reacties, zowel van prinsgezinde als patriotse zijde. De genoemde anonymus schreef: ‘die goede lieden zullen ongetwyfeld reeds eelt op hunne Vingers beginnen te krygen; want hun arbeiden is eene onafgebrokene beweeging’.25 De wijze waarop werd gereageerd, laat duidelijk zien dat het dichtwerk een politiek opiniestuk was. Niet de mooie taal, de beeldspraak of de vorm van het vers kwamen ter sprake, maar de politieke boodschap die erin geventileerd werd. Het is duidelijk dat de schrijver van de Expresse tyding de politieke strekking van De Oranjeboomen veroordeelt. Over de uitgever van het pamflet schrijft hij: ‘Ik heb gehoord dat hy een zeer onnozel Mannetje is’. In plaats van kwaad te zijn, moeten we medelijden met hem hebben, omdat hij zich door een ‘listigen en kwaadwilligen Schryver, heeft laaten bepraaten’. De briefschrijver doet ook verslag van de reactie van de stadhouder, zoals hem die ter ore gekomen is. Tijdens een vergadering zou hij het pamflet met verontwaardiging op tafel hebben geworpen en gezegd dat hij zich gekrenkt voelde: ‘Ik kan niet nalaaten U te betuigen dat ik my daarover ten hoogsten gebelgd houd, en met de uiterste smart zie, dat de Nederlanders strafloos voortgaan, met hunne gal op het Huis van Oranje uit te braaken. [...] Niet alleen dat ik myn eigen persoon moet zien lasteren en hoonen, maar ook moet ik gedoogen, dat zulks de gedachtenis myner afgestorvene voorvaderen ten deele valt’. Daarom wil hij de uitgever en de schrijver van De Oranjeboomen en bovendien ‘allen die eenig bewys ten mynen nadeele weet in te brengen’ voor de rechter slepen.26 Dit dreigement was een poging om antistadhouderlijke paskwilschrijvers de mond te snoeren. Dat deze mislukte, bewijzen de vele stukken die hierna nog het licht zagen. Om te beginnen verscheen, eveneens ‘In Holland’, een zestien pagina's tellend Vervolg op de Oranjeboomen. Over het auteurschap valt niets met zekerheid te zeggen,27 maar de intenties zijn duidelijk: het Vervolg is geschreven als een pastiche van het origineel, met in tegenstelling tot De Oranjeboomen kritiek op de patriotten in het algemeen en Frank de Vrij, ‘een schelm, een Lasteraar’, in het bijzonder. Zo bevat ook het Vervolg een (ditmaal ondubbelzinnige) toewijding aan Willem V, die - aldus de auteur - terecht het ‘schenziek Holland vloekt;/ Vermits 't uw schande zoekt,/ Vermits het pligten, deugd, ja God zelfs heeft vergeeten’. Daarom hoopt de schrijver de stadhouder een hart onder de riem te steken: ‘Ei laat myn Poëzy uw smarten wat verpoozen’. Dan volgt een hervertelling van de allegorische voorstelling
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
van Pieter Vreede, die aldus begint: ‘In 't haatlykst oord, stond eens een gantsch geslacht van Boomen,/ Wier heerschzucht niet is in te toomen’. Het lijdt geen twijfel dat het Vervolg hier op de patriotten doelt. Waarom heeft God dergelijke Batavieren voortgebracht, vraagt de auteur zich af. ‘Waarom niet met uw vuist,/ Die monsters in de wieg vergruist?’ Ten slotte treedt ook hier de Schikgodin op, die de patriotten oproept hun oproer te staken, anders moeten ze hun handelen met de dood bekopen. Maar nog wil het ‘schandlyk boomenrot’ niet luisteren, zelfs al heeft God
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
16 zijn gunst aan de Oranjeboom betoond.28 Het slot is apocalyptisch. Omdat de patriotten geen gehoor geven aan Zijn wil besluit God Nederland te vernietigen: Hy zwaait het dondertuig en stort het op de boomen. Men ziet de blixemen hun kruinen overstroomen. De stammen splvten, ja de gantsche streek wordt weêr Een modderpoel gelyk weleêr. En om den Vreemdeling dit akelige treffen, Gods wraak te doen beseffen, Ryst uit den poel een berg die stank en droesem braakt, Wiens naare zuchten, die hy staakt, De woorden FRANK DE VRY, aan elk te kennen geeven, Ten blyk dat deeze boom het meeste had misdreeven, Dat om zyn lasteren en eereloos bestaan, Als 't overwigt, van all' der Boomen euveldaên. De gantsche Landstreek moest vergaan.29
In de Drie samen-spraaken, in dezelfde periode verschenen en geschreven door ‘Een Vaderlandsche Pen’, komen bovengenoemde pamfletten ook ter sprake. Het werkje behelst een discussie door drie personages: Lodewijk, Coenraat en Frans, waaruit duidelijk blijkt dat het Vervolg op de Oranjeboomen voor verwarring zorgde. Veel mensen
Spotprent op de ‘dikke hertog’ van Brunswijk
gingen er klakkeloos van uit dat ook dit een antistadhouderlijk geschrift was. In de samenspraak wordt gediscussieerd over hoe het vervolg moet worden geïnterpreteerd. Het personage Lodewijk ondersteunt van harte het plan om de schrijver van De Oranjeboomen te beteugelen: ‘Hy moest Gebannen of Gevangen’. Iedere schending van de stadhouderlijke eer dient volgens hem streng bestraft te worden. De twee anderen vinden dat dan ook prinsgezinde oproerkraaiers aangepakt moeten worden. Als voorbeeld noemen zij onder meer Rijklof Michaël van Goens (die als lid van de Utrechtse vroedschap tekeerging tegen de patriotten), de Dordtse gereformeerde predikant Johannes Barueth, en Elie Luzac, de Leidse boekverkoper.30 Dat is voor
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
de orangist Lodewijk een onverteerbare boodschap. De discussianten worden het dan ook niet met elkaar eens. Vermoedelijk was dat ook precies de functie van dit geschrift: de lezer werd geacht de verschillende stand-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
17 punten, vertegenwoordigd door de discussianten, te overwegen en vervolgens zelf een oordeel te vormen. Weer een ander pamflet was getiteld De orangeboomen contra, in dichtvorm geschreven door Vry de Frank en uitgegeven bij Johannes Geyger te Amsterdam. De auteur ervan wordt elders aangeduid als ‘Een Boekverkoopers Neef’.31 Het stuk is minder fel, maar beschuldigt de auteur van De Oranjeboomen ervan ‘al te snood’ te handelen. Frank de Vry heeft gelijk als hij stelt dat sommige stadhouders, zoals Maurits, zich in het verleden heerszuchtig hebben gedragen, zo betoogt de anonymus. Ook de kritiek op de hertog van Brunswijk (‘Een vadzig Vreemdeling, een Haater van 's Lands Vrinden’), die het stadhouderschap waarnam toen Willem V nog minderderjarig was en later als diens raadsman optrad, is gegrond. Maar moet daarom het gehele Oranjegeslacht belasterd worden? ‘FRANK hoe komt gy zo dwaas? wat heeft uw dog bewoogen?/ Zeg? leuterd uw 't verstand, gy leugens voor wild staan?’ sprak hij Frank de Vry toe.32 Het verschijnen van het Vervolg en van De orangeboomen contra waren vermoedelijk voor Pieter Vreede aanleiding om te reageren. Hij deed dat in het verweerschrift Request antidotaal, van Frank de Vry, schryver der Orange-boomen. Hierin betoogde hij dat hij onschuldig is aan de hem ten lasten gelegde beschuldiging van ‘profaniteit’ (heiligschennis, naar aanleiding van het gebruikte Bijbelcitaat ‘Ten dage, als gij daar van eet, zult gij den doot sterven’), oproerigheid en schending van het Oranjehuis. Bovendien pleitte de auteur zich vrij van medeplichtigheid aan het ‘verfoeielyke Laster Schrift Het Vervolg’, waarin zijns inziens de erfstadhouder op een ‘godonterende en schandvlekkende’ wijze werd behandeld. Ook benadrukte hij dat hij niet betrokken was bij de publicatie van het ‘andere stoute prul Schrift’ De orangeboomen contra, dat hij minder ‘vuil en brutaal’ vond dan het Vervolg, maar waarin evenzeer op onbeschaamde wijze de eer van de stadhouder wordt aangerand. Ter handhaving van de goede zaak en ter herstel van het diskrediet dat De Oranjeboomen was aangedaan, verzocht de auteur om ‘in allen gevallen ten nadeele van hem Suppliant’ niets te ondernemen of te besluiten ‘voor en al hy gelegendheid zal hebben gehad om zich ampeler te kunnen justificeeren, ten minsten in zyne belangens zal weezen gehoord’.33 Een vergelijkbaar standpunt werd ingenomen door een auteur die zich Batavus noemde. In het ‘Voorberigt’ bij zijn Lierzang, onder de spreuk: Nulla salus bellopacem te poscimus omnes (‘Nimmermeer heil in krijg! Om vreê zo vragen w'u allen’)34 schrijft hij dat hij samen met twee vrienden het genootschap Pro Patria ejusque Libertate (‘Voor het Vaderland en zijn Vrijheid’) vormt, waarin de Lierzang is voorgelezen. Het bestaat uit een theoloog, een dichter en een wiskundige, die respectievelijk te Leiden, Amsterdam en Alkmaar wonen. Batavus prijst Frank de Vry om zijn dichtvermogen, maar heeft kritiek op de politieke strekking van diens Lierzang: ‘Gij laakt de Orange Telg, die thans bloeit, al te hoonend:/ Hij voedt geen heerschzugt, dwinglandij,/ Zijn hart is goed, geloof dit vrij,/ Hij mint de weetenschap, en is zelfs kunstbeloonend’.35 De enige blaam die de stadhouder treft is dat hij adviezen opvolgt van valse raadsheren: de hertog van Brunswijk. Deze wordt veelbetekenend de Pijnboom genoemd: Ruk ook, kan 't zijn, ô Eedle Spruit! Den PYN, met stam en wortels uit,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Dan zal uw naam, uw roem, bij 't volk in achting groeijen: Hij plant zich op zijn' eigen grond, Kweek daar verraad, door vond [list] op vond, Deez grond is veel te goed dat hier een PYN zou bloeijen.36
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
18 Ten slotte verscheen in dezelfde periode De nieuwe oranjeboom, onder de zinspreuk: Al wie hier van eet zullen de oogen geopend worden, geschreven door een ‘Vrijen Nederlander’. Wie hierachter schuil ging is niet bekend. Het stuk behelst een dialoog tussen de Romeinse goden Mercurius en Jupiter. Volgens Le Francq van Berkhey waren dit ‘denklijk zeer vermoedelijk dezelve Mercuur en Jupiter, die zoo politiek blixemt, toen Correspondent en Medebroeder’.37 Hiermee suggereerde hij dat de radicale patriotse predikant Bernardus Bosch (1746-1803) de schrijver van het pamflet was, de auteur van de tijdschriften De burger politieke blixem (1800-1801) en De heer politieke blixem (1801-1802). Vermoedelijk vergiste Berkhey zich, want de auteur van De nieuwe oranjeboom stond tamelijk welwillend tegenover de stadhouder en het Oranjehuis. Mercurius verhaalt over de reis die hij heeft ondernomen naar Rotterdam, Den Haag en Amsterdam. Daar heeft hij vernomen dat het gezag van Oranje wordt ondermijnd door diverse pamfletten, zoals Aan het volk van Nederland en De Oranjeboomen. Het eerste vindt hij een ‘duivels Boek’, de schrijver van het tweede noemt hij ‘ontaart, een Neerlands bastaart Kind’. Daar staat tegenover dat ook in dit stuk de hertog door Mercurius als de schuldige wordt aangewezen.38 De orangeboomen contra, de Lierzang en De nieuwe oranjeboom zijn naar alle waarschijnlijkheid geschreven door gematigde patriotten. Deze teksten vervulden een dubbele functie. Enerzijds bedoelden ze de stadhouder te verdedigen tegen het ‘snode’ pamflet De Oranjeboomen, dat hun veel te ver ging in zijn kritiek. De positie van de stadhouder werd door hen niet ter discussie gesteld. Anderzijds wilden ze misstanden in het politieke bewind, met name de positie van de hertog van Brunswijk, aan de kaak stellen. Hij wordt in aangewezen als de kwade genius, die Willem V van valse raad zou voorzien.
De hertog van Brunswijk: mediaslachtoffer In talloze anonieme pamfletten, in tijdschriften en op spotprenten stelden tegenstanders de hertog van Brunswijk consequent in een kwaad daglicht. Alles wat fout ging, zoals het verval van de vloot en het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog, werd hem verweten. Hij zou bovendien de opvoeding van stadhouder Willem V hebben verwaarloosd. Na het overlijden in 1759 van Anna van Hannover, de weduwe van stadhouder Willem IV, trad de hertog op als ‘besturend voogd’ over de toen nog minderjarige Willem V. In pamfletten en op spotprenten werd hij belachelijk gemaakt vanwege zijn corpulentie: De Dikke, de Dikke, Die wist het zo te schikken, Dat schoon dat zyn Voogdy, al eens een einde nam, De Jongeling hield ontsag, en niets zou onderneemen, Maar hem steeds als een Lam. Nooit van zyn Voogd vervreemen, Maar kiezen hem tot Raad, Wat dat hy doet of laat, Al was het voor den Staat, Het allergrootste kwaad.39
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
De hertog werd het slachtoffer van de patriotse mediacampagne.40 Of zoals een anonymus het formuleerde: ‘Hy bezwykt voor U geleerde pennen’.41 In de loop van 1782 verliet hij noodgedwongen het hof in Den Haag en vestigde zich in 's-Hertogenbosch. Brunswijk werd zelfs nog toen hij zich terugtrok uit de kring van de stadhouder door zijn tegenstanders genadeloos aangepakt:
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
19 't Is tyd dat Gy vertrekt, dan ziet ge uw naam niet krenken, Niet om dat Gy verraad of noch iets erger pleegd': (Wie zou dat van een' Man als Gy zyt durven denken? Een' Man wiens breinkas nooit, hoe slegt ook, is geleegd?) Maar om dat uwen naam ons walgt, als rotte koolen, Die 't groenwyf om de stank, daar zy niets waardig zyn, Op vuilnisvaaten werpt; ik hou het niet verhoolen! Zy walgt ons deerelyk; men schuwt hem als fenyn.42
De hertog was zo gehaat dat men zelfs een prent uitbracht van zijn (fictieve) ‘Begravenis en Lijkstaatsie’. Centraal staat de lijkwagen, ‘waar op het verrotte Lyk van den Overleedenen, in een Galgroode Kist, behangen met een groene Pest Huis Deeken, aan wederzydsche zyde met Gortige Bronswyksche Worsten’.43 Dit is een variant van de ‘leescedul’ (een lijk- of begrafenisbriefje), een satirisch genre waarin de suggestie gewekt werd dat een gehaat iemand was overleden. Dat bood de mogelijkheid om andere personen direct met de overledene in verband te brengen en op die manier eveneens in een kwaad daglicht te stellen.44 Er zijn allerlei bekende prinsgezinden afgebeeld, zoals Johannes le Francq van Berkhey, Willem Bilderdijk, Elie Luzac en de orangistische dominee Hubertus de Haas. Ook de Rotterdamse keurvrouw van mosselen Catharina Mulder, alias Kaat Mossel, is op de prent afgebeeld, ‘met een yslyke droefheid, schreijende O! lieve Dikke, wat slag voor de Prins!’
Andere reacties op De Oranjeboomen Terug naar de affaire rond De Oranjeboomen. Naast kritische reacties verschenen er ook steunbetuigingen. Het is zelfs mogelijk dat Pieter Vreede de pen weer oppakte om zijn tegenstanders van repliek te dienen. Zo is De advocaet van Frank de Vry een fictief pleidooi ‘voor de vierschaer der rede’. Twee geschriften van prinsgezinden worden hierin expliciet aangehaald: het Vervolg op de Oranjeboomen en De orangeboomen contra. Deze zijn volgens de advocaat ‘Zoo averegts - zoo wonder -/ Dat, hoe men 't wende of keer (met eerbied zy 't gezegd)/ Ik denken moet: Het hoofd staet by party niet regt’. Want terwijl zijn cliënt alleen maar het beste met de stadhouder voorheeft, probeert de tegenpartij hem zwart te maken door te beweren dat in De Oranjeboomen de prins naar het leven getekend is. ‘Met schelden, en met vloeken/ Brengt men geen waerheid aen den dag./ Dat hy, die zich kwanswys, een vriend des Prinse noeme/ Myn Meester, FRANK DE VRY, verdoeme’. In dit dichtwerk wordt een vuil politiek spelletje gespeeld, omdat de zogenaamde advocaat de rollen omkeert. Plotseling worden de auteurs van de genoemde orangistische geschriften beschuldigd van antistadhouderlijkheid. De auteur van het Vervolg schetst volgens de advocaat een schandalig en weinig respectvol beeld van de stadhouder: ‘Hier doet men ons den Prins, den GOEDEN WILLEM kennen,/ Als eenen onverlaet, die HOLLAND vloekt en doemt’.45 Dergelijke taal is onverdraaglijk voor iedere vaderlandlievende Batavier, aldus de advocaat.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Ook de schrijver van De orangeboomen contra krijgt ervan langs. In zijn stuk had hij Frank de Vry op bepaalde punten gelijk gegeven; sommige stadhouders hadden zich inderdaad als dwingelanden gedragen. Nu worden deze uitspraken tegen hem gebruikt. Aan het slot van zijn pleidooi somt de advocaat zijn eisen op. Om zijn cliënt te rehabiliteren dient de schrijver van het Vervolg op het schavot te belanden. De auteur van De orangeboomen contra mag voortaan niet meer met stukken in de openbaarheid treden. Zo eindigt dit geschrift, dat opnieuw een spel met fictie en werkelijkheid is, bedoeld om
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
20 te verwarren en te ontregelen. In De advocaet van Frank de Vry werd de suggestie gewekt dat Johannes le Francq van Berkhey bij het Vervolg betrokken was. De advocaat citeerde zelfs pesterig enkele dichtregels van de lector ter verdediging van Frank de Vrij.46 Als dat klopt, moet het pamflet worden opgevat als een aanval op Berkhey, als een poging om zijn goede reputatie te schaden door hem valse standpunten in de mond te leggen. De kwestie werd nog ondoorzichtiger. Er verscheen namelijk een pamflet onder de titel Het vervolg op De Oranje boomen ontmaskert, dat niet tegen De Oranjeboomen, maar tegen het Vervolg was gericht. Het pamflet, dat een zeshalf (5½ stuiver) kostte, verscheen onder de zinspreuk ‘Discordia res maximae dilabuntur’ (‘De grootste zaken vallen uiteen door onenigheid’). De titelprent verbeeldt een cupido die bezig is een boom om te hakken. Uit het geschrift blijkt hoezeer de pamflettenoorlog voor verwarring en chaos zorgde. De anonieme auteur komt in het stuk naar voren als een fervent Oranjeaanhanger, die zich opwindt over alle laster die over het huis van Oranje wordt uitgestort. Opmerkelijk is dat hij het prinsgezinde Vervolg op de Oranjeboomen aanduidt als één van de ergste lastergeschriften die hij kent: Het was nog niet genoeg, de ORANJE BOOMEN, Dat LASTERSCHRIFT! - helaas! - moest nog te voorschyn koomen; En drukken 't moordgeweer, nog dieper in de borst Des PRINS, die 't staatgewelf met bittre traanen torscht: Dan 't allersnoodst LIBEL, dat immer zag het licht, Was HET VERVOLG OP DE ORANJE BOOMEN, ‘zwicht!’47
Misschien zijn De Oranjeboomen en het Vervolg wel uit dezelfde pen gevloeid, zo suggereert de schrijver. Beide stukken zijn immers geschreven door landverraders die enkel uit muitzucht handelen. Dat de anonymus het orangistische Vervolg niet op de juiste manier duidde, kan verschillende oorzaken hebben. Wellicht had hij het niet eens gelezen en ging hij er voetstoots vanuit dat het nog erger was dan het eerste stuk. Maar het is ook mogelijk dat hij de strekking van het Vervolg niet goed had begrepen. Ten slotte zou het kunnen dat de leugenachtige pleitrede van De advocaet van Frank de Vry zijn uitwerking niet gemist had en dat veel mensen geloofden dat het Vervolg op de Oranjeboomen inderdaad tegen de stadhouder was gericht. Het geschrift De dwinglandy ontdekt in een lasterlijk gedicht, getyteld Vervolg op de Orangeboomen geeft eveneens blijk van deze verwarring. Het is geschreven door Willem van der Jagt, koopman te Maassluis, en uitgegeven in Den Haag door C. Plaat, ‘Boekverkoper in de Hofstraat’. Van der Jagt maakte zich druk over het in zijn ogen lasterlijke Vervolg op de Oranjeboomen. Hoewel hij niet partijdig is, kan hij niet aanzien hoe de onschuld met voeten getrapt wordt. Daarom richt hij zijn pijlen op het Vervolg, dat hij aanduidt als het ‘gruwzaam Monster, uit den helschen poel gerezen’. Hij doet een oproep aan iedereen om onderdrukking uit het vaderland te verjagen en zich te scharen achter het gezag van Oranje. Dan zullen alle Batavieren ‘eensgezind, bij de aangename lommer/ Van den Oranjeboom, in lieffelijken vreê/ Gods zegen smaken, vrij van zorgelijken kommer./ Zoo zuigen we overvloed van 't Land en uit de Zee’.48 Ook in het prinsgezinde pamflet Phalaecium in calumniatorem nominis Batavi anonymum, auctorem detestandi carminis, quod inscripsit Vervolg op De
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
oranjeboomen (1782), gepubliceerd onder het pseudoniem Claudianus Civilis, wordt felle kritiek uitgeoefend op het Vervolg op de Oranjeboomen. Het Latijnse geschrift verscheen in Leiden bij Pieter Pluygers. De auteur van het Vervolg wordt onder meer uitgemaakt voor een woedende dolleman, een verrader en een vadermoordenaar. Waarschijnlijk was het apocalypti-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
21 sche slot van het Vervolg, waarin
Portret van Pieter de Vreede (Universiteitsbibliotheek Leiden)
de ‘gantsche Landstreek’ vergaat, Claudianus Civilis in het verkeerde keelgat geschoten. Hij beschuldigt de auteur van het Vervolg ervan dat hij op abjecte wijze een wit voetje wil halen bij Oranje. Al die foutieve interpretaties zullen de Oranjegezinde auteur van het Vervolg hebben verbitterd. Vooral de apocalyptische schildering van Hollands ondergang was voor velen een bron van ongenoegen. De schrijver van het laatste pamflet naar aanleiding van De Oranjeboomen, getiteld Het laatste vervolg, en egte slot op het egte Vervolg op de Oranjeboomen en ondertekend door ‘Frank de Vry Secundus’, verwijt hem eveneens de goede naam van de stadhouder te hebben aangetast. In zijn stuk parodieert hij het slot van het Vervolg op de Oranjeboomen. Ditmaal gaat echter niet de hele landstreek ten onder, maar slechts de auteur van het Vervolg: Men ziet de Bliksemen het Monster overstroomen. De Aerde splyt van één, Waer in het ondier Zinkt met akelig geween. En om den Vreemdeling dit yselyke treffen, Gods wraek te doen betreffen, Ryst uit de spleet, een berg die stank en droessem braakt, Wiens naere Zuchte die hy slaekt De woorden het VERVOLG, aan elk te kennen geven, Ten blyk dat hy die 't schreev veel moetwil had bedreeven, Dat hy door zugt tot goud en booze euveldaên, Noodzaek'lyk moest vergaen.49
Besluit Het pamflet De Oranjeboomen van Pieter Vreede bracht in 1782 een stroom van reacties teweeg. Velen gingen ervan uit dat het ter verdediging van de stadhouder gepubliceerde Vervolg op de Oranjeboomen eveneens tegen Willem V gericht was.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Dat werd gestimuleerd door teksten als De advocaet van Frank de Vry, waarin de auteur van het Vervolg inderdaad (opzettelijk) beschuldigd werd van het belasteren van de prins. Dat had blijkbaar effect, want in de vele pamfletten die volgden werd ook de prinsgezinde schrijver van het Vervolg op de Oranjeboomen beschuldigd van belediging van de stadhouder. De zaak van De Oranjeboomen illustreert hoe de literatuur in de jaren tachtig van de achttiende eeuw politiseerde. Men schreef gedichten en parabels om kritiek te uiten op het staatkundig bestel, de publieke opinie te beïnvloeden, personen zwart te
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
22 maken en verwarring te stichten. Literatuur en politiek raakten in dit tijdvak dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden. Of, zoals de ‘advokaat en boezemvriend van J. le Francq van Berkhey’ het verwoordde: De wyze van schryven, en de manier op welke thans de Autheurs te werk gaan, is zoo verschillend van de oude rondborstigheid en openhartigheid onzer voorzaten, dat 'er byna geen schaduw meer van overig is. De wrede partyschappen ontzien thans niets om een Bloedverwant of vriend, allersmadelykst te hoonen en in 't geheim te grieven; leugens op leugens te vercieren; de onschuld aanteranden, de naamen van vrienden voor hunne werken te plaatsen; zich schuil te houden, alleen om anderen verdagt te maken aan zyne eigene euveldaden, is in deeze dagen het hoofdoogmerk der meesten, die zich thans Patriotten en voorstanders der, zoo by hen genaamde vryheid, noemen.50
Eindnoten: 1 Dit artikel is geschreven in het kader van mijn promotieonderzoek naar het literaire leven in Leiden, 1760-1860 aan de Universiteit Leiden. Promotor: Jaap Goedegebuure. Co-promotor: Peter van Zonneveld. Op deze plaats wil ik Rietje van Vliet en Ton Jongenelen bedanken voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel. 2 Aldus S.R.E. Klein, Patriots republikanisme. Politieke cultuur in Nederland (1766-1787), Amsterdam 1995, p. 12. Deze stelling behoeft enige nuancering. Vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst verschenen regelmatig tegen afzonderlijke personen gerichte smaadpamfletten. Er zijn dus wel vroegere mediaslachtoffers aan te wijzen, maar de felheid en veelvuldigheid van de aanvallen op de hertog van Brunswijk maken diens demonisering uniek. 3 Het gedrag van de regenten of bestierders van de Republiek der Vereenigde Nederlanden gedurende den tegenwoordigen oorlog. Ontvouwt door een hollandsch heer. Uit het Engelsch vertaalt [1747] p. 30. 4 Joost Rosendaal, De Nederlandse Revolutie. Vrijheid, volk en vaderland, 1783-1799, Nijmegen 2005, p. 17-19, 27. Over de inhoud, verschijning en verspreiding van het pamflet zie Ton Jongenelen, ‘Aan het volk van Nederland’. In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 32 (2009) p. 136-149. 5 Vergelijk Pieter van Wissing (red.), Stookschriften. Pers en politiek tussen 1780 en 1800, Nijmegen 2008. 6 R.P.L. Arpots, Vrank en Vry. Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812), Nijmegen 1990. 7 Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk, dl. 9 (Haarlem 1858), p. 386. Met ‘Witte landver-raderen’ bedoelde Bilderdijk de gebroeders Johan en Cornelis de Witt. 8 Klein, Patriots republikanisme, p. 105. 9 Arpots, Vrank en Vry, p. 122. 10 Vergelijk ibid., p. 183. 11 De advokaat en boezemvriend van J. le Francq van Berkhey, verdedigende de zeetriumph der Bataafsche vryheid en de eere van Willem de Vyfde, 1783, p. 34 [Knuttel 20552]. 12 Johannes le Francq van Berkhey, De Bataafsche menschlijkheid. Nieuwe uitgave. Met verdeedigende en geschiedkundige aanteekeningen opgehelderd, Leiden 1804, p. 252. 13 Arpots, Vrank en Vry, p. 122. 14 Pieter Vreede, Myn levensloop. Uitg. M.W. van Boven e.a., Hilversum 1994, p. 52. 15 G.J.W. Steijns, ‘Pieter Vreede (1750-1837)’, in: Vreede, Myn levensloop, p. 19-20.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
16 [Pieter Vreede], Aanspraak aan Willem de Vde erfstadhouder, 1781, p. 16 [Knuttel 19860]. 17 Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche onlusten, en den daar uit gevolgden oorlog tusschen Engeland en deezen staat. Tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Ten vervolge van Wagenaars Vaderlandsche Historie 5 (Amsterdam 1790) p. 285-286. In Request antidotaal, van Frank de Vry, schryver der Orange-boomen, Aan &c. Ten Provisioneele betooge zyner Onschuld, zo omtrent het Hem ten lasten gelegde Fait van profaniteit, oproerigheid en schending van 't Huis van Orange, als omtrent het uitbrengen van de twee vuilaertige Stukken [1782] p. 3 staat dat de Amsterdamse ‘Heer Hoofd officier’ daags na het uitgeven van het pamflet De Oranjeboomen ‘den Verkoop en herdruk van het zelve heeft doen verbieden’. Op 18 februari 1782 approbeerde het Hof van Holland de handelwijze van de Procureur-Generaal, die bij provisie de hoofdofficieren van Amsterdam en Den Haag had verzocht dit pamflet op te halen. Zie Nationaal Archief, archief 3.03.01.01 (Hof van Holland), inventarisnummer 336, Resolutieboek, 18 februari 1782. Met dank aan Ton Jongenelen, voor het verstrekken van deze informatie. 18 [Pieter Vreede], De Oranjeboomen [1782], p. 4 [Knuttel 20142]. 19 Zie hierover ook J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, dl. 6, Haarlem 1925, p. 179-181. 20 De Oranjeboomen [1782], p. 7. 21 Ibid., p. 13. 22 Ibid., p. 38. 23 Ibid., p. 46, 53. 24 Ibid., p. 76. 25 Expresse tyding uit Den Haag, wegens de gestrenge eisch van Zyne Doorl. Hoogheid Prins Willem den Vyfden. Aangaande het beruchte en lasterlyke Boekje; genaamd, De Oranjeboomen [1782], p. 3, 5 [Knuttel 20143]. 26 Ibid., p. 6-8. 27 Arpots, Vrank en Vry, p. 244 stelt dat het werk door Van Doorninck ten onrechte aan Johannes le Francq van Berkhey werd toegeschreven. In Het laatste vervolg en egte slot op het egte Vervolg op de Oranjeboomen [1782], p. 10 wordt gesuggereerd dat de auteur van het Vervolg dezelfde is als de auteur van het pamflet Oranjes tirany (1782): de (toneel)dichter Willem van Ollefen. Dat laatste pamflet was een samenspraak ter verdediging van Willem V. 28 Vervolg op de Oranjeboomen, onder het byschrift Ten Dage als gy daar van eet zult gy den dood sterven [1782], p. 3, 5, 7, 8, 9 [Knuttel 20145]. 29 Ibid., p. 16. 30 Drie samen-spraaken, tusschen Lodewyk, Coenraat en Frans, Over de Brief van het Hof van Holland, geschreeven aan de Edele Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en West-Friesland. Betreffende het zo veel Geruchtmaakende en in Amsterdam verbooden Liebel, geintituleerd, De Oranje Boomen. Als mede over het Adverteeren der Diemer en Watergraafs-Meersche en Zuid-Hollandsche Couranten, raakende het zelve Liebel [1782] p. 11-12. [Knuttel 20146]. 31 De nieuwe oranjeboom, onder de zinspreuk: Al wie hier van eet zullen de oogen geopend worden [1782], p. 6 [Knuttel 20153]. 32 De orangeboomen contra, door Vry de Frank: aan Frank de Vry, Amsterdam [1782], p. 9, 14-15 [Knuttel 20144]. 33 Request antidotaal, van Frank de Vry [1782], p. 4, 8 [Knuttel 20151]. 34 Het citaat is ontleend aan Vergilius' Aeneis (boek XI, r. 362). De vertaling is ontleend aan H.W. van Tricht e.a., De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, dl. 1, Culemborg 1976, p. 117, noot 90. 35 Lierzang onder de spreuk Nulla Salus bello pacem te poscimus omnes [1782], p. 9 [Knuttel 20154]. 36 Ibid., p. 10. 37 Le Francq van Berkhey (1804), p. 253. Vergelijk J.I. van Doorninck, Vermomde en naamlooze schryvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren, dl. 1, Amsterdam 1970 [herdruk van de uitgave uit 1883], p. 423. 38 De nieuwe oranjeboom [1782], p. 2-3. 39 De Wassenaarsche boer, getransformeerd om een Vrolyke Staatkundige Toverlantaarn scharmoes. Verhaalende zyn Dienst als Stal-Jongen by den Hertog. Zyn zeeven Jarige Rys na Oost-Indien. Zyn wederkomst in 't Vaderland, daar hy op een snaaksche trant, aan Louwtje en Marretje, van Amstelveen, zyn Toverlantaarn laat zien [1782], p. 25 [Knuttel 20218].
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
40 Klein, Patriots republikanisme, p. 12. 41 Aan den hertog Louis van Bronswyk Wolffenbuttel. By zyn vertrek na 's Hertogenbosch [1782], p. 4 [Knuttel 20231]. 42 Ibid., p. 2-3. 43 Exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, PLANOL 2 A 1: 38. 44 A.J. Hanou, Revolutie in woorden, Amsterdam 1989, p. 106. 45 De advocaet van Frank de Vry; schryver der Orangeboomen. Voor de vierschaar der rede. Pleidooi van Antwoord [1782], p. 3, 10-11 [Knuttel 20148]. 46 Ibid., p. 4. In een voetnoot schrijft de auteur: ‘De Heer J. LE FRANCQ VAN BERKHEY te LEYDEN zal my ten goede houden, dat ik hier de volgende schoone dichtregelen van hem overneme.’ Vergelijk Le Francq van Berkhey [1804] p. 253. 47 Het vervolg op De Oranje boomen ontmaskert. Onder de zinspreuk Discordia res maximae dilabuntur [1782], p. 14 [Knuttel 20147]. 48 Willem van der Jagt, De dwinglandij ontdekt in een lasterlijk gedicht, getyteld Vervolg op de Orangeboomen, onder de spreuk der misbruikte goddelyke bedreiginge: Ten dage enz. en vrijmoedig doorgehaald, Den Haag, C. Plaat 1782, p. 9, 12 [Knuttel 20150]. 49 Het laatste vervolg, en egte slot op het egte Vervolg op de Oranjeboomen [1782], p. 15 [Knuttel 20152]. 50 De advokaat en boezemvriend van J. le Francq van Berkhey, p. 1.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
25
Een buitenplaats als liefdesnest? Katie Heyning In het derde deel van zijn Levensbeschrijvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen wijdt Jacob Campo Weyerman tot twee keer toe een stuk aan de Dordtse schilder Arnold Verbuys (ca. 1645-ca. 1715). In het eerste stuk noemt hij de schilder in navolging van Houbraken ‘Verbius’ en schrijft hij diens woorden bijna letterlijk over. Hij gaat in op zijn jaren aan het hof van de Friese stadhouders in Leeuwarden en meldt dat deze schilder vooral excelleerde in het verbeelden van ‘hoereen boevekotten’.1 Uit het tweede stuk onder de kop ‘Arnold Verbuys’ blijkt dat Campo Weyerman de schilder persoonlijk heeft gekend.2 Hij noemt hem een ‘braaf Historie- en Konterfytselschilder’ die ‘heerlyk koloreerde’ en verhaalt van hun ontmoetingen, van zijn vrouw - een feeks die ‘zo een zeedig bekje kon zetten als of zy was gespeent met gekonfijte stukjes’ - en over de laatste jaren van zijn leven toen hij door de drank aan lager wal raakte. Zo ver was het echter nog niet gekomen toen hij in het laatste decennium van de zeventiende eeuw in Middelburg woonde. Ook hierover geeft Weyerman informatie. Hij stelt onder meer dat Verbuys geruime tijd werkte voor de Middelburgse burgemeester De Muinq, ‘in wiens huys hy onder andere konsttafereelen een Kamer penceelde, waar aan den Schilder de pynelijke straf van het gloeient zwaard, en den Heer dat strafvonnis verdienden, dat wy thans niet zullen noemen’. Een intrigerende passage.
Alexander de Muincq Alexander de Muincq (1655-1719) was een jurist, die vanaf 1677 meerdere malen burgemeester van Middelburg was, in 1695 bewindhebber van de kamer Zeeland van de VOC werd en als trouwe volgeling van stadhouder Willem III vele jaren de leider van de Oranje-factie in Zeeland was.3 Hij verwierf echter vooral bekendheid door een faux-pas uit zijn jonge jaren. In 1678 werd Alexander - toen 23 jaar oud en voor de eerste keer burgemeester - tot over zijn oren verliefd op Henriette Thibaut, de echtgenote van de Middelburgse stadsthesaurier François Velters. Hun affaire liep volledig uit de hand toen Alexander haar voorstelde er samen vandoor te gaan. Terwijl Velters met een smoes naar zijn buitenplaats werd gelokt, brak De Muincq zijn kantoor open en vertrok met een groot aantal waardepapieren, geld en juwelen die Henriette naar haar zeggen toekwamen. Het paar ontmoette elkaar in Zwijndrecht, maar werd snel achterhaald. Henriette ging terug naar haar echtgenoot, tegen De Muincq begon de baljuw van Middelburg een gerechtelijke procedure die eindigde in opsluiting in de Haagse Gevangenpoort. Daar doodde hij de tijd met het schrijven van hartstochtelijke brieven aan zijn ‘Retje’. Hij bezwoer haar nooit te zullen verlaten ‘willende sijn leven niet anders bewaren, als voor haer, vermits hij sijn ziel en leven aen haer hadde gegeven ende opgedragen’.4 Uiteindelijk greep stadhouder Willem III in en kreeg De Muincq gratie. Ook zijn verbanning uit Middelburg werd opgeheven en binnen de kortste keren zat Alexander de Muincq weer op het pluche. In 1682 was hij alweer burgemeester van de stad. Velters was inmiddels overleden en De
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Muincq was zijn beloften nagekomen en met zijn Henriette in het huwelijk getreden. Aan deze affaire werd een groot aantal spotverzen en pamfletten gewijd.5 Tot de troebelen na het overlijden van stadhouder Willem III die ertoe leidden dat de wet in Middelburg werd verzet, bevond De Muincq zich in het centrum van de macht. Daarna trok hij zich terug op zijn buitenplaats Hof niet altijd Somer aan de Veerseweg
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
26 en gaf hij zich over aan het schrijven van godsdienstige bespiegelingen op rijm. In 1712 verscheen Winter-vrugt gewassen op het hov niet altijd zomer, bestaende in schriftmatige uitbreidingen van verscheidene uitgelezene versen van de zend-briev Pauli aan de Philippensen, in 1716 Het boek Ecclesiastes ofte Prediker in Duytsche vaarzen overgezet waarin opgenomen het eerder al verschenen Eenzame bezigheden, waarin des waerelds ydelheid door maatgeschriften zinbeeldig werd vertoond. Of hij werkelijk berouw had van zijn jeugdzonden werd door tijdgenoten ernstig betwijfeld. Tijdens een gesprek met dominee Jacobus Leydekker zou De Muincq na enige hartroerende woorden over zijn diep berouw opeens van toon veranderd zijn en herinneringen opgehaald hebben aan een flirt met de bruid van de Spaanse koning die op weg naar haar bruidegom in 1690 enige tijd op de rede van Rammekens doorbracht.6 De vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken, zo lijkt de algemene opinie van tijdgenoten geweest te zijn.
Een geschilderde kamer De kamer met scabreuze taferelen die Arnold Verbuys volgens Weyerman voor De Muincq schilderde, kan op twee locaties gesitueerd worden. Naast zijn buitenplaats Hof niet altijd Somer bezat De Muincq een huis aan de Middelburgse Dwarskaai. De buitenplaats, die hij in 1691 liet aanleggen, lijkt eerder in aanmerking te komen. Hier bevond zich volgens een inventaris uit 1721 - twee jaar na Alexanders dood op de begane grond een ‘geschilderde slaapkamer’ voorzien van een groot ledikant met een rood behangsel, een rustbank, een kabinetje met spiegelglas en een cederhouten tafel met zes stoelen. In het aangrenzende vertrek stond eveneens een hemelbed, behangen met rood damast en omringd door maar liefst zeven spiegels.7 Zou de ‘geschilderde slaapkamer’ de bewuste kamer zijn? De inrichting van beide vertrekken geeft te denken. Erotiek speelde op deze buitenplaats sowieso een prominente rol. Van de schilderijen die in de boedelinventaris genoemd worden, had bijna een kwart een amoureus karakter met thema's als ‘een verliefde herder met een herderinnetie’, ‘een verlieft mannetie en vrouwtie’, ‘de doodt van Adonis’ of ‘Sathur met een vroutie’. Ook hingen er verschillende afbeeldingen van naakte meisjes (alleen, met een man of met een koppelaarster) en stond in het speelhof in de tuin een beeld van Venus en een stel marmeren beelden die ‘de schrijende en de veijnsende Liefde’ voorstelden. Schilderijen met zinneprikkelende voorstellingen waren in de zestiende en zeventiende eeuw in veel woningen te vinden.8 Onderzoek naar de inboedels van de maatschappelijke elite in Zierikzee in de zestiende eeuw leverde bijvoorbeeld een groot aantal vermeldingen van voorstellingen met Lucretia als onderwerp, de Romeinse vrouw die nadat zij verkracht was zelfmoord pleegde. Hoewel Lucretia gezien werd als het toonbeeld van kuisheid, hingen afbeeldingen van deze immer naakt afgebeelde dame steevast in de achterkamers waar geslapen werd. Ook de voorstellingen van Judith, de weduwe die Holofernes wist te betoveren en nadat hij in slaap was gevallen te onthoofden, waren tweeledig. Zij gold als een symbool van nederigheid maar ook als waarschuwing tegen vrouwelijke verleidingskunsten. Naarmate de zestiende eeuw vorderde, werd de uitbeelding van hun verhalen steeds
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
explicieter. Bij de onverminderd populaire voorstellingen van Lot en zijn dochters stonden de verleidingskunsten van de dochters rond 1600 steeds meer centraal. De spanning tussen een erotisch getint onderwerp en de onderliggende moraal was al vroeg onderwerp van discussie. In een biechtboekje uit 1518 worden de problemen die dergelijke voorstellingen opleverden vrij expliciet verwoord: ‘Item, ic heb naecte mans en vrouwen ende ander onbehoorlijke figuren in mijn huys of glazen laten schilderen ende heb daer gheneuchte ende delectatie in gehadt’.9 Niet voor niets keerde Erasmus
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
27 zich in zijn Institutio matrimonii christiani uit 1526 tegen zedeloze voorstellingen, waarbij hij als voorbeelden de ‘Dans van Salome’ en ‘David die Bathseba bespiedt’ noemde - twee buitengewoon populaire onderwerpen die in vele woonhuizen te vinden waren. Ook Johannes Molanus, de censor van de Spaanse koning die na het Concilie van Trente in 1570 de relatie tussen zedelijk gedrag en het beschouwen van schilderijen uitwerkte, ageerde tegen zinneprikkelende voorstellingen evenals Jacob Cats in 1625.10 Vondel verwoordde het misschien nog het best in een gedicht op een voorstelling van Leda uit 1644: Ay, schuif, van schaamte, de gordijn, Voor d'onbeschaamtheit van Iupijn, De zwaan, aan 't poezelig albast Der moedernaackte Leda vast. Het marmer schijnt hier pluim, en vel. De kunst geeft stof aan overspel.11
Van de schilderijen op de buitenplaats van Alexander de Muincq had bijna een kwart een zinneprikkelend karakter. Vergeleken met de boedels van zijn tijdgenoten was dit een hoog percentage. In de veilingcatalogus uit 1713 van de schilderijenverzameling van zijn overbuurman, de Middelburgse burgemeester Jean Walleran Sandra die in 1694 door Arnold Verbuys geportretteerd werd, komt het aantal erotisch getinte stukken op elf procent.12 De collectie van de Middelburgse raad en schepen David Grenier telde in 1712 ruim 137 schilderijen waarvan slechts vijf procent tot de bovengenoemde categorie behoorden.13 De collectie van De Muincq wijkt duidelijk af van het algemene patroon.
Arnold Verbuys Van schilder Arnold Verbuys is weinig werk bekend. Naast enkele portretten zijn in verschillende musea echter vooral zinneprikkelende schilderijen van zijn hand te vinden, zoals een voorstelling van Jupiter en Antiope in het Haagse Museum Bredius.14 Onderzoek naar vermeldingen van zijn werk in archivalia en veilingcatalogi levert opvallend veel mythologische scènes op waarin naakte vrouwen de hoofdrol spelen.15 Regelmatig worden voorstellingen van Danae, Vertumnus en Pomona, een slapende Diana of een door satyrs bespiede Venus vermeld. Daarnaast is er sprake van meer scabreuze thema's als ‘een hoer en een boeff’ en ‘een vrolijk man zittend bij een tafel wordende gecaresseerd door een galant dametje in wit satijn met een geldbeurs in haar hand’.16 Was de geschilderde kamer die Verbuys in opdracht van Alexander de Muincq maakte werkelijk zo choquerend als Jacob Campo Weyerman in zijn Levensberichten doet voorkomen? Was het werk van deze schilder werkelijk zo verdorven? Was het Hof niet altijd Somer een liefdesnestje waar de lusten met behulp van zinneprikkelende schilderijen werden opgewekt zoals in Bredero's Moortje zo pregnant beschreven staat?17 Het is buitengewoon jammer dat in de boedelinventaris van de buitenplaats niet aangegeven wordt in welke ruimten de erotische schilderijen uit de verzameling van Alexander de Muincq hingen.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Eindnoten: 1 Jacob Campo Weyerman, De levensbeschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessen, 's-Gravenhage 1729-1769, dl. III, p. 49; Arnold Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen, 's-Gravenhage 1718-1721, dl. III, p. 214. 2 Weyerman, Levensbeschryvingen, dl. III, p. 265 e.v. 3 Zijn naam komt afwisselend als De Munck, De Munk, De Muynck en De Muincq voor. Zijn gedichten ondertekende hij met De Muincq. Zie voor zijn politieke activiteiten M. van der Bijl, Idee en interest. Voorgeschiedenis, verloop en achtergronden van de politieke twisten in Zeeland en vooral in Middelburg tussen 1702 en 1715, Groningen 1981. 4 Van der Bijl, Idee en interest; F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, Middelburg 1888, dl. II, p. 240-244. 5 Onder meer te vinden in de handschriften- en pamflettencollectie van de Zeeuwse Bibliotheek (zie voor de laatste: W.C. Zijlstra, Den Zeusen beesem. Catalogus van de Nederlandse pamfletten (alsmede de niet-Zeeuwse plakkaten en ordonnaties) tot en met 1795, aanwezig in de Zeeuwse Bibliotheek, 3 dln., Middelburg 1994) en in het Zeeuws Archief, Handschriftenverzameling RAZ, inv. nr. 519. Ook zijn tijdgenoot Michiel Michielsen dreef de spot met De Muincq in zijn Burleske notulen. Vriendelijke mededeling drs. A.C. Meijer. 6 Nagtglas, Levensberichten, 243; Mengeling van aantekeningen over zaaken en gevallen van verscheiden aardt 't saamen vergadert door den Heere en Mr. Pieter de la Rue oud rekenmeester der Provintiale rekenkamer van Zeeland wegens Middelburg overleden dec 1770, handschrift, in microfiche aanwezig op de Zeeuwse Bibliotheek, origineel UB Amsterdam. 7 Zeeuws Archief, Archief Weeskamer Veere, inv. nr. 169. 8 Zie: E.J. Sluijter, De ‘heydensche fabulen’ in de schilderkunst van de Gouden Eeuw. Schilderijen met verhalende onderwerpen uit de klassieke mythologie in de Noordelijke Nederlanden, circa 1590-1670, Leiden 2000. 9 Godschalk Rosemondt, Een sier profytelyk boecxken van der Biechten en van dye seven Dootsonden, Antwerpen 1518. 10 J. Molanus, De picturis et imaginibus sacris, Antwerpen 1570; J. Cats, Houwelick, Middelburg 1625, dl. I, p. 387. 11 De werken van Vondel, ed. J.F.M. Sterk, 10 dln., Amsterdam 1927-1940, dl. IV, p. 598. 12 Veilingcatalogus schilderijen van Jean Walleran Sandra, Middelburg 3 augustus 1713. Geannoteerd exemplaar in: Utrechts Archief, Fam. Archief Des Tombe, inv. nr. 1145. Onvolledig gepubliceerd in G. Hoet, Catalogus of naamlijst van schilderijen, 's-Gravenhage 1752, dl. II, p. 366-373. 13 Hoet, Catalogus of naamlijst van schilderijen, dl. II, p. 358-364. 14 Museum Bredius, Den Haag, inv. nr. 123-1946. 15 Zie de Provenance Index van The Getty Research Institute, Los Angeles, USA op www.getty.edu/research. 16 Boedelinventaris wijlen Nicolaas van der Dack, Dordrecht 8 mei 1690, Gemeentearchief Dordrecht, ONA 517; Veilingcatalogus collectie Johan van der Linden van Slingeland, Dordrecht 22 augustus 1785. 17 G.A. Bredero, Moortje, 1617, vs. 1655-1670.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
29
Met ter zydestelling van alle eigenbelang Eigenbelang als politieke doodzonde in de eerste Nationale Vergadering, 1796-1797 Marloes Mulder en Pieter Ruige* Ja! Burgers Representanten, indien het Volk van Nederland, dat gylieden vertegenwoordigt, eens alle kragten mogt inspannen, om deszelfs Nationaal geluk, roem en voorspoed als een eenig man, en met ter zydestelling van alle eigenbelang, vooroordeel, en partyzugt; te bevorderen en daar te stellen: ik durve my verzekerd te houden, dat wy de roem volle tyden van Tromp en de Ruyter weldra zouden zien herleven, en met dezelven de heilrykste dagen van de Republiek!1 Al meteen in zijn openingstoespraak drong Pieter Paulus, voorzitter van de eerste Nationale Vergadering, er bij de volksvertegenwoordigers op aan in het publieke domein van het parlement niet het private eigenbelang, maar het daar boven uitstijgende algemeen belang van het Bataafse volk voorop te stellen. De ‘res publica’ diende de leidraad te zijn bij alle politieke overwegingen en beleidsmaatregelen. De bevordering van het algemeen belang was de belangrijkste taak van de regering en de enige mogelijkheid om de neerwaartse spiraal waarin de Republiek zich eind achttiende eeuw bevond, te doorbreken. Pieter Paulus' ideale voorstelling van het parlement als de plaats bij uitstek waar met ‘ter zydestelling van alle eigenbelang’ - het algemeen belang gestalte kon krijgen, klonk te mooi om waar te zijn. Het waren dan ook eerder woorden die het onvermijdelijke botsen van belangen moesten bezweren dan dat zij de politieke realiteit reflecteerden. De diversiteit van de regerende elite was nog nooit zo groot geweest, want tijdens de Bataafse revolutie werden ook de tot dan toe uitgesloten groepen - de protestantse dissenters, de katholieken en de joden - tot de politiek toegelaten. De verschillen waren niet alleen in godsdienstig opzicht groot. Ook in economisch, sociaal en regionaal opzicht liepen de achtergronden van de parlementariërs uiteen. Dat de Nationale Vergadering mede hierdoor een arena van hevige politieke strijd zou gaan worden, stond buiten kijf. Voor Pieter Paulus was het dan ook een conditio sine qua non dat de politieke nieuwkomers in staat moesten zijn het directe deelbelang van hun achterban zowel te verdedigen als te ontstijgen. Zij behoorden invloed uit te oefenen op de besluitvorming en hun natuurlijke rechten gewaarborgd te krijgen, maar dan wel ‘met de Rede als kenbron’.2 In deze context kon het met zo veel negatieve associaties omgeven begrip ‘eigenbelang’ toch een positieve invulling krijgen. Aangezien een intelligent nagestreefd eigenbelang overeenkwam met het algemeen belang, stonden de leden van de Nationale Vergadering voor de opdracht elkaar en de burgers, althans die van het goede soort, te ‘bepalen by hun eigen belang’, wat in principe hetzelfde was als ‘by het belang van 't algemene Vaderland’.3 Een ‘gezonden Staatkunde’ impliceerde immers ‘dat men het Eigenbelang, zo na mogelyk aan de tegenwoordige orde van zaaken verbinde’.4
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
De praktijk bleek echter vele malen weerbarstiger dan gedacht. In de revolutionaire retoriek werd ‘eigenbelang’ een politieke doodzonde. Achter het door Pieter Paulus zo vanzelfsprekend gebruikte begrip ‘eigenbelang’ ging feitelijk een breed scala aan veronderstelde ‘contrarevolutionaire’ betekenissen en toepassingen schuil. In dit begrips-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
30 historisch geïnspireerde artikel, hoofdzakelijk gebaseerd op het Dagverhaal met zijn dagelijks woordelijk genoteerde verslagen van de openbare zittingen van de Nationale Vergadering (en tegenwoordig gedigitaliseerd op internet raadpleegbaar), proberen wij deze verschillende betekenissen en toepassingen aan te wijzen. Wij hopen hiermee een bescheiden empirische bijdrage te leveren aan de voortgang van het recentelijk op gang gekomen onderzoek naar de politieke cultuur van het parlementaire leven ten tijde van de Bataafse Republiek.5
Het vuige eigenbelang van de Burgerverdrukkers Voor de Bataven was het begrip eigenbelang in de eerste plaats verbonden met het principiële en definitieve afscheid van het gehate Ancien Régime. De stadhouders en regenten werd verweten dat zij eerst en vooral oog hadden voor hun particuliere belangen. Vol minachting spraken de parlementsleden over ‘de heerschzucht, het geweld en eigenbelang van laaghartigen Grooten en Burgerverdrukkers’.6 Deze vorm van ‘vuig eigenbelang’7 moest voor altijd en voorgoed verbannen worden, zij was niet minder dan een ‘ziekte van de geest’ geweest.8 De nieuwe politieke spelregel schreef voor het private belang te allen tijde ondergeschikt te maken aan het publieke belang. Belangeloze liefde voor het vaderland, naast een ‘standvastig en braaf karakter’ was de belangrijkste norm waaraan de nieuwe politici zich moesten houden. Hoe vatbaar de natie ook kon zijn voor misleiding, ‘uiteindelijk zal zij altijd’, schreef Rutger Jan Schimmelpenninck aan zijn collega Johannes Valckenaer, ‘deugd van ondeugd, en belangeloosheid van eigenbelang’ weten te onderscheiden. Het was daarom voor de leden van de Nationale Vergadering belangrijk steeds onberispelijk ‘den rechten weg’ te bewandelen.9 Om niet in dezelfde fout te vervallen als de vroegere corrupte regenten, drukte men elkaar voortdurend op het hart ‘zonder aanzien des eigenbelang’,10 ‘met verzaking van alle eigenbelang’11 of ‘met opoffering van alle eigenbelang’12 het heil der natie na te streven. Boven alles moest men alle ‘troubles’ trachten te vermijden door het eigenbelang volledig uit te sluiten en aldus de ‘byzondere intrest’ niet boven de politieke belangen te stellen.13 Om de geringste schijn van belangenverstrengeling te vermijden was het daarom altijd verstandig ‘eigene kundigheden te mistrouwen en die van anderen in te roepen in zaken ons eigenbelang betreffende’. De representanten waren zelfs tot deze ‘eedle zelfsverloochening’ verplicht.14 In deze betekenis kwam het begrip eigenbelang frequent voor in de context van de in de Nationale Vergadering intensief gevoerde debatten over de slavernij. Er waren namelijk grote economische belangen in het geding. De afschaffing van de slavernij zou de waarde van de grond verminderen en de doodklap betekenen voor de plantageindustrie. Schimmelpenninck was van dit standpunt de voornaamste woordvoerder. Om de schijn van iedere commerciële belangenverstrengeling te vermijden verklaarde hij expliciet: Ik voor my, of de mynen, heb nooit een duim of vinger van een Slaaf in eigendom bezeten; nimmer heeft een slaaf een droppel zweets voor my gezweet. Nooit heb ik een stuk gronds bezeten, welke door een Slaaf
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
bearbeid is; en ik heb dus voor myzelve, in deezen, geen het minste belangen.15 Toch - al is dit nooit door gedegen onderzoek gestaafd - participeerde hij als medeinvesteerder van de Holland Land Company zeer waarschijnlijk in plantageondernemingen waarin negerslaven werkzaam zouden zijn.16 Ook Willem Hendrik Teding van Berkhout was tegen de afschaffing. Dat hij als vermogend man, afkomstig uit een oude
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
31 regentenfamilie, gespreid effectenbezit in plantages in Suriname, Demerary en Essequibo had, was algemeen bekend. De voorstanders van de afschaffing waren dan ook niet overtuigd. Toen besloten werd de afschaffing niet in de constitutie op te nemen, nam Pieter Vreede daarmee geen genoegen. Men moest niet vergeten uiteindelijk ‘zelf verantwoordelijk’ te zijn en hij waarschuwde niet langer doof te blijven ‘voor alles wat het zwarte zelfsbelang aanvoert, om u tot het doen in stand blyven van zoo schreeuwende onmenschelykheden over te haalen’.17
De eenheidsstaat In een andere betekenis was eigenbelang synoniem met een ander euvel van het Ancien Régime, het gewestelijk particularisme. Zowel binnen als buiten de Nationale Vergadering regende het klachten over volksvertegenwoordigers die, ondanks alle goede voornemens, uit eigenbelang de Republiek schade berokkenden. Geklaagd werd er vooral veel over de spanning die er bestond tussen de nationale belangen en die van de lagere overheden. Het ging dan om zaken van financiële aard. Pieter Leonard van de Kasteele, een radicaal unitariër, wees er bijvoorbeeld op dat quota voor de verschillende staten in het verleden alleen maar voor problemen zorgden: ‘Wanneer ieder Gewest, volgens zekere begrooting, fourneeren moet, heeft ongelykheid, wantrouwen, baatzucht, en inzicht op elks byzonder eigenbelang plaats’.18 Bij de discussie over de afschaffing van de rechten van exue en het pondgeld - een lokale belasting op vermogen dat door verhuizing of erflating de stad of het gewest verliet - legde Lambert Engelbert van Eck de nadruk op dat deze ‘Anti Patriottische afpersingen’ tegen de rechten van de mens en burger ingingen. De provinciale belangen telden vaak ten onrechte zwaarder dan de nationale: ‘zoo ziet men, dat de principes niet altyd naar buiten hare getrouwe uitwerking hebben, als 'er het eigenbelang mede gemoeit is’.19 In de discussie over de samenvoeging van de schulden van de oude gewesten was het eigenbelang van de departementen al evenzeer, zo niet nog duidelijker aanwezig. De federalist Coert Lambertus van Beyma liet in deze discussie over de positie van Friesland, waar hij zelf ook woonde, met de nodige dramatiek weten welke gevolgen de schulden voor de regio zouden hebben: Kan men gissen, kan men veronderstellen, dat een eenig ingezeten van Friesland die Constitutie zal aanneemen, die hem en zyne Medeburgeren gelyk zoude stellen - met de Slaven, welken lieden, die zich Christenen noemen, die voor Patriotten willen doorgaan, nog uit eigen belang in onze Colonien komen?20 In de Nationale Vergadering zorgde de één- en ondeelbaarheid van de Bataafse Republiek voor verwarring en soms grote conflicten. Het kon er verhit aan toe gaan. Van tijd tot tijd werd er geschreeuwd of zelfs gescholden.21 Inmenging in de discussie vanaf de publieke tribunes kwam meer dan eens voor, en het was niet vreemd als de parlementariërs onverstoorbaar door elkaar heen bleven praten. Dit laatste gebeurde bijvoorbeeld in een hooglopende discussie over de vraag of met de militaire eed ook
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
trouw moest worden gezworen aan het gewest dat het betreffende legeronderdeel financierde. De belangrijkste spreker, Pieter Vreede, die vond dat het leger gehoorzaam behoorde te zijn aan de Bataafse natie als geheel, vroeg verlenging van de beperkte spreektijd omdat hij door zijn opponent Jan Bernd Bicker meermalen hinderlijk in de rede was gevallen. ‘Ik eisch’, riep hij verontwaardigd toen de voorzitter hem afkapte, ‘in naam van 't Volk, dat ik gehoord worde!’ Geen reglement kon hem beletten om voor ‘'s Volks belang te spreeken’.22
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
32 Moesten volksvertegenwoordigers er net als gewone burgers altijd voor waken hun eigen regionale deelbelangen niet te laten prevaleren boven het algemene, nationale belang, exact hetzelfde gold voor hun collega's die niet op landelijk, maar op provinciaal niveau opereerden. Het was, zoals Daniël Cornelis de Leeuw benadrukte, zeker niet de bedoeling onder het voorwendsel van één- en ondeelbaarheid een ‘nieuw en veel gevaarlyker systema van eigenbelang’ te vestigen.23 Als het erop aankwam ging het belang van de natie altijd boven de belangen van de afzonderlijke gewesten, maar deze hoefden de nationale niet per definitie in de weg te staan. De departementale bestuurders dienden zich te realiseren dat ‘Ulieder eigen belang’ met het belang van ‘geheel het Nederlandsche Volk’ ‘naauw is zaamverbonden’.24
De scheiding van kerk en staat Het begrip eigenbelang kwam ook frequent voor in de debatten over de invoering van de scheiding van kerk en staat. Die scheiding zou een einde maken aan de bevoorrechte positie van de publieke kerk. De gereformeerde volksvertegenwoordigers waren dan ook de eersten om te erkennen dat hun ‘byzonder belang’ een rol speelde bij hun standpuntbepaling in deze kwestie. Nadat Adrianus Ploos van Amstel had voorgesteld de scheiding per decreet door te voeren, probeerden zij aanvankelijk zo loyaal mogelijk te reageren. De gereformeerde volksrepresentant Jacobus Janssen verklaarde het decreet van harte te zullen onderschrijven, zelfs al ging de uitvaardiging ervan evident in tegen zijn eigenbelang: Niemand denke nu, dat eigenbelang den dryfveer dezen betuiging is, neen zeker! Indien het Natuur en Goddelijken recht, de gezonde Staatkunde, overeenkomstig de erkende Regeringsvorm, de natuurlijke Rechten van den Mens en Burger, van Vryheid, Gelykheid en Broederschap, vorderingen doen, hoe zeer die dan ook tegen myn eigenbelang mogten stryden, zal ik eene der eersten zyn tot het toetreden tot zodanig Decreet.25 De gereformeerden onder de volksvertegenwoordigers voelden constant de behoefte om te benadrukken dat men vooral niet moest denken dat eigenbelang, ‘den dryfveer’ van hun ‘betuiging’ was. Toch probeerden zij de aantasting van de positie van hun kerkgenootschap uit alle macht tegen te gaan, bijvoorbeeld door krachtig te pleiten voor zeer geleidelijke hervormingen. Kwesties als historisch verworven rechten en bezittingen stelden zij vaak aan de orde onder de verhullende noemer van het belang van de gereformeerde kerk. Zij waren de enigen in het parlement die de staatsbezoldiging niet onmiddellijk en volledig wilden afschaffen. Zittende predikanten mochten de traktementen tot hun pensioen behouden. In dit verband had men er zelfs geen moeite mee eigenbelang als positief argument in de strijd te werpen. Bernardus Bosch, die van mening was dat de geestelijken de ‘ziel van de staat’ vertegenwoordigden, vroeg begrip voor het verzoek dat de overheid hun salaris zou doorbetalen. Van hen kon redelijkerwijs toch eigenlijk niet verwacht worden
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
dat zy uit Persoonlyk eigenbelang dat hunne Gemeentens zullen afraden, want zodanige dryfveeren mach men als het op het behoud van den Godsdienst aankomt, in geen Christen Leeraar veronderstellen.26 De tegenstanders bestreden de staatsbezoldiging omdat die de scheiding zou ondermijnen. De doopsgezinde Friese koopman Oene Gerritszoon Gorter die voor zuinigheid en sluitende begrotingen pleitte, zag in de betogen van de voorstanders waarin gepleit
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
33 werd voor het belang van de godsdienst en het recht van de gereformeerden niet meer dan een verkapte poging om, ‘op een geheel subtiele wys achter de Nationale Gelden te geraaken’.27 De katholieken, die op dit moment liefst 26 procent van de volksvertegenwoordiging uitmaakten, waren al even geïrriteerd over de houding van de gereformeerden die niet wilden beseffen dat de bezoldiging van hun geestelijken ten koste ging van de niet-gereformeerden. Delicater voor hen was echter de kwestie van de herverdeling van de kerkelijke goederen. Net als de gereformeerden hadden zij daar direct belang bij. Waar de eersten de bedoeling hadden zo veel mogelijk te behouden, poogden de katholieke representanten te herkrijgen waar hun achterban rechtmatige historische of morele aanspraken op dacht te kunnen maken. Simon Schermer reageerde furieus op het feit dat de eigenaren van de kerken die in 1581 genaast waren geen aanspraak konden maken op hun goederen die van na die tijd dateerden en deze moesten afgeven als gemeenschappelijk eigendom. Gelijkheid, betoogde ook Johannes Josephus Brands, leek slechts in woord te bestaan, maar werd niet met daden bevestigd. Toch vond hij niet dat de gereformeerden uit hun recht mochten worden ontzet, want dat zou dan slechts het negatieve resultaat van ‘een zamenweefsel van partyschap, wangunst en eigenbelang’ zijn.28 Was eigenbelang in de debatten tussen de katholieken, protestantse dissenters en gereformeerden vooral een manier om te laten zien zelf genoeg integriteit te bezitten om boven het deelbelang van de eigen godsdienstige achterban uit te kunnen stijgen, tegelijkertijd geloofde men dat de joden daartoe niet in staat waren. Hun vermeende eigenbelang bleek een perfect retorisch wapen om hen van de burgerlijke gelijkstelling uit te sluiten. Nadat de voorstanders van volstrekte gelijkheid hadden betoogd dat de joden, die totnogtoe fel orangistisch waren geweest, bij een volledige emancipatie hun politieke sympathieën zouden verleggen, vroeg IJsbrand van Hamelsveld zich af of het voor de Nederlandse natie zinvol was de joden in te lijven op de losse hoop, dat zy voor dankbaarheid vatbaar zullen wezen, en het Burgerschap van Neerlands volk zoo hoog zullen schatten, dat zy dit zullen kiezen, boven hun eigen belang, daar zij zich zoo zeer slaven van bewezen hebben te zyn.29 Besloten werd daarom dat de joden zich individueel konden registreren als stemgerechtigde, waarbij zij een loyaliteitsverklaring aan het Bataafse bestuur moesten afleggen. Voor Van Hamelsveld was dit eigenbelang min of meer synoniem met afkeer van het nieuwe bewind, maar in de discussie kwamen ook meer materialistische zaken naar voren, zoals de angst voor een toestroom van arme Oost-Europese joden en de bezorgdheid over de gevolgen van een volledige openstelling van alle gilden.
Eigenbelangzoekers In het voorgaande is duidelijk geworden dat ‘eigenbelang’ in de politieke retoriek van de leden van het eerste Bataafse parlement een cruciale plaats innam. Het excerperen van het Dagverhaal leverde een vrij complete rondgang op langs de
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
belangrijkste onderwerpen waarover men in de eerste Nationale Vergadering debatteerde. De aangetroffen voorbeelden van de wijze waarop het begrip in het toenmalige parlementaire taalgebruik functioneerde bieden een mooie illustratie van een politieke waarde die door de Bataafse politici is bevochten en die tot op heden in de Nederlandse politieke cultuur verankerd is gebleven, namelijk de vanzelfsprekendheid van de inzet van politici voor het algemeen belang.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
34 Voor de allereerste lichting parlementsleden was het niet najagen van het eigenbelang iets dat als bewijs van de eigen integriteit voortdurend in tussenzinnetjes moest worden uitgesproken. De Bataafse revolutionairen verwezen met hun gebruik van het begrip in eerste instantie naar de oude orde, het regime van de stadhouder en de regenten waartegen zij zich ook in het parlement nog hevig bleven afzetten. Van eigenbelang hoorde men zich altijd en per definitie te distantiëren, tenzij men verklaarde op te komen voor ‘het eigenbelang van het volk’ en dus handelde uit belangeloze liefde voor het vaderland. Opkomen voor al te specifieke godsdienstige of regionale - laat staan particuliere - belangen, stond gelijk aan een politieke doodzonde. Het kunnen omgaan met belangentegenstellingen daarentegen, verschafte een brevet van politieke bekwaamheid. Mede hierom deed men er alles aan om de schijn van door particuliere belangen ingegeven partijdigheid te vermijden, zelfs al moest daarvoor de waarheid geweld worden aangedaan. Dit lijkt meer voor economische privébelangen dan voor godsdienstige en regionale belangen te hebben gegolden, zoals vooral bleek uit de standpuntbepaling van sommige deelnemers aan het slavernijdebat. Het opzij kunnen zetten van het eigenbelang als criterium voor politieke geschiktheid leverde tegelijk een argument om bepaalde groepen van het democratisch proces uit te sluiten. Joden en slaven zouden in een te grote achterstandspositie verkeren om ook nog de belangen van anderen na te kunnen streven. Geen wonder dus dat de katholieke volksvertegenwoordigers, voor wie er nog een wereld viel te winnen, er steeds op hamerden beslist niet de belangen van de protestanten te willen frustreren. Hun gereformeerde collega's hadden daar als leden van een voormalige bevoorrechte groep duidelijk meer moeite mee. Juist voor hen bevatte de opdracht om het eigenbelang ondergeschikt te maken aan het algemeen belang een spanning tussen ideaal en werkelijkheid, omdat zij er hun privileges voor moesten opgeven. De ironie van de geschiedenis wil dat de leden van de eerste Nationale Vergadering uiteindelijk kregen teruggekaatst wat zijzelf Willem v en de regenten hadden verweten. De plegers van de radicale staatsgreep van 22 januari 1796 wilden naar eigen zeggen voor eens en altijd afrekenen met de ‘eigenbelangzoekers’. Maar ook hun opponenten kenden deze truc: de coupplegers van 12 juni 1798 legitimeerden hun daad met exact dezelfde argumenten.30 In 1796 had Pieter Paulus de afgevaardigden opgeroepen tot ‘ter zydestelling van alle eigenbelang, vooroordeel, en partyzugt’, maar twee jaar later was deze ideële notie in de politieke retoriek van alledag verworden tot een excuus voor de uitschakeling van lastige tegenstanders.
Eindnoten: * De tekst van dit artikel kwam tot stand onder de inhoudelijke en redactionele leiding van Edwina Hagen, in het kader van een door haar gegeven mastercollege over de Bataafse debatcultuur aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, gedurende de maanden okt. t/m dec. 2009. Wij willen haar hartelijk danken voor de hulp bij het maken en publiceren van dit artikel.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
1 Dagverhaal der handelingen van de Nationale vergadering representeerende het volk van Nederland, deel I, p. 7 (Pieter Paulus, 1 maart 1796). 2 G.J. Schutte, De Nederlandse Patriotten en de koloniën, Utrecht 1974, p. 2. 3 Dagverhaal, deel I, p. 257 (Meinardus Siderius, 11 april 1796). 4 Dagverhaal, deel I, p. 523. Aan het woord is representant Jacob Hendrik Floh op 18 mei 1796. 5 In het bijzonder het NWO-project aan de Universiteit van Amsterdam: The First Dutch Democracy: The Political World of the Batavian Republic, 1795-1801, o.l.v. N.C.F. van Sas en W. Velema. Zie ook: T. Kerkhoff, Gin, Cloth, Salted Meat and Abuse of Office: Ethics in the Dutch Batavian Republic in 1798. Paper, 2009. Het begrip eigenbelang past in een lange (klassiek-)republikeinse traditie. Deze theoretische achtergrond zal in dit korte bestek niet aan bod kunnen komen. Ons artikel pretendeert niet meer dan een kleine case-studie naar de toepassing van het begrip in de politieke debatpraktijk te zijn. 6 Dagverhaal, deel I, p. 382. Een antwoord van de ‘Commandant der Gewapende burgermagt’, toegevoegd als bijlage bij de zitting van 29 april 1796. 7 Dagverhaal, deel II, p. 247 (Rutger Jan Schimmelpenninck, 29 juni 1796). Zie over ‘vuig eigenbelang’ ook de, ‘Memorie, getekend door onderscheidene Burgers’ besproken in de Nationale Vergadering op 4 juli 1796, Dagverhaal, deel II, p. 275 en de ‘Aanspraak van het comité tot de zaken van de Marine’ op 18 maart 1796, Dagverhaal, deel I, p. 110. 8 Dagverhaal, deel II, p. 452 (Johan Frederik Rudolph van Hooff, 27 juli 1796). 9 Rutger Jan Schimmelpenninck in een brief aan Johannes Valckenaer, 1796. Colenbrander, Gedenkstukken, deel II, p.506. 10 Dagverhaal, deel I, p. 24 (Carel Webbers, 4 maart 1796). 11 Dagverhaal, deel I, p. 42 (F.M.W. Ruisch, 8 maart 1796). 12 Dagverhaal, deel I, p. 111. Een aanspraak van het, ‘Comité tot de zaken van het bondgenootschap te Lande’ op 18 maart 1796. 13 Dagverhaal, deel V, p. 436. De uitspraak is van J.F.R. van Hooff op vrijdag 24 maart 1797. 14 Dagverhaal, deel II, p. 173. Aan het woord is representant Ambrosius Justus Zubli op 16 juni 1796. 15 Dagverhaal, deel V, p. 732 (Rutger Jan Schimmelpenninck, 22 april 1797). 16 L.J. Rogier, ‘Rutger Jan Schimmelpenninck, 31 oktober 1761 te Deventer geboren’, in: Terugblik en uitzicht. Verspreide opstellen, deel II (1964) p. 2. 17 Dagverhaal, deel VI, p. 10-14 (Pieter Vreede, 22 mei 1797). 18 Dagverhaal, deel III, p. 696 (P.L. van de Kasteele, 19 november 1796). 19 Dagverhaal, deel V, p. 34 (L.E. van Eck, 27 februari 1797). 20 Dagverhaal, deel V, p. 9 (C.L. van Beyma, 17 mei 1797). 21 L. de Gou, Dagboek van een patriot. Journaal van Willem Hendrik Teding van Berkhout, 's-Gravenhage 1982, aldaar bijvoorbeeld p. 117 en p. 138. 22 Dagverhaal, deel II, p.313-315. 23 Dagverhaal, deel V, p. 748 (D.C. de Leeuw, 24 april 1797, naar aanleiding van een rapport over de één- en ondeelbaarheid van de republiek). 24 Dagverhaal, deel III, p. 118. Citaat uit een proclamatie van de Nationale vergadering aan de ingezetenen van Overijssel van vrijdag 9 september 1796. 25 Dagverhaal, deel II, p. 516 (Jacobus Janssen, 2 augustus 1796). 26 Dagverhaal, deel V, p.354 (B. Bosch, 21 maart 1797). 27 Dagverhaal, deel V, p. 373. 28 Dagverhaal, deel II, p. 424 (J.J. Brands, 22 juli 1796). 29 Dagverhaal, deel II, p. 670 (IJsbrand van Hamelsveld, 22 augustus 1796). 30 Kerkhoff, Gin, Cloth, Salted Meat and Abuse of Office, p. 9.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
36
‘Zwavelstoks rymer & zn.’ De Dordts-Rotterdamse dichter Kornelis van Koeverden en zijn zoon Abraham Elly Groenenboom-Draai Werkend aan een teksteditie van enkele hekeldichten van de door Weyerman zo beschimpte dichter Jan van Hoogstraten1 stuitte ik op een zekere Cornelis van Koeverden. Eerder beschreef ik iemand van die naam als de broer van Van Hoogstratens veelbesproken concubine Ida van Koeverden.2 Achteraf moet ik vaststellen dat ik hem bij die gelegenheid ten onrechte identificeerde met de dichter Kornelis3 van Koeverden,4 de man die samen met Arnold Willis in 1731 de dichtbundel Dichtlievende ledigheit5 publiceerde en enkele jaren nadien door Weyerman neergesabeld zou worden als een ‘Zwavelstoks rymer’.6 Deze laatste namelijk werd, zoals hieronder zal blijken, geboren uit andere ouders dan I(J)da7, haar broer Cornelis8 en hun jongere zusje Hendrica9 (die na het overlijden van Ida ook nog een rol zou spelen in Van Hoogstratens leven),10 die kinderen waren van het Dordtse echtpaar Pieter van Koeverden en Elisabeth Maes.11 Aan de dichter Kornelis en zijn zoon Abraham nu zal deze bijdrage zijn gewijd.
De dichter Kornelis van Koeverden (1694-1759): afkomst en familie Tot dusver was er weinig bekend over de familierelaties van de dichter Kornelis van Koeverden. Al jaren geleden heeft Liselot van Heesch in dit blad aannemelijk gemaakt dat hij een kleinzoon moest zijn van Leendert van Koeverden en Ariaentje van Es, aangezien hij deze laatste in een gedicht ter gelegenheid van haar 86ste verjaardag bezingt als zijn grootmoeder.12 Volgens Van Heesch zou Kornelis voorts weer een zoon zijn van hún zoon Abraham, maar daarvoor levert ze helaas geen bewijzen. Evenmin vermeldt ze wie zijn moeder was. Wél verklaart ze terecht, dat Kornelis trouwde met Anna Geertruid van Heekeren,13 maar veel meer genealogische gegevens biedt haar bijdrage niet. Op zoek naar Kornelis vond ik in het Stadsarchief Dordrecht weliswaar bevestigd dat Abraham het derde kind was van het echtpaar Van Koeverden-Van Es,14 maar dat hij de latere vader zou zijn van Kornelis viel in eerste instantie met geen mogelijkheid te achterhalen. Wat daar de oorzaak van was, zal hieronder blijken. Op 10 juni 1691 gaan Abraham van Koeverden en Sijgje Cornelis te Dordrecht in ondertrouw; op 29 juni treden ze in het huwelijk.15 Blijkens de Dordtse doopgegevens (waarin de moeder afwisselend wordt aangeduid als Seigje Hups(en) of Sijtje Cornelis) kreeg het paar acht kinderen, geboren tussen 1692 en 1705. Achtereenvolgens betreft het: Leendert (1692), Hendrick (1694), Maicke (1696), Ariaentje (1697), opnieuw een Leendert (1699), nog een Leendert (1701), opnieuw een Leendert (1704) en tenslotte een tweede Maijken (1705).16 Op de naam ‘Leendert’ rustte blijkbaar geen zegen. Belangrijker dan die constatering en voor mij teleurstellender was evenwel dat de naam Kornelis in dat rijtje niet bleek voor te komen.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Wie schetst echter mijn verbazing toen ik bij nadere bestudering van het doopregister bij het tweede kind, ‘Hendrick van Koevere [sic]’, gedoopt op 26 januari 1694, in de marge de volgende aantekening zag staan: ‘N.B. dit kind is den kerkenraed gebleken dat niet moet sijn Hendrik, maer Cornelis op drie consonante getuijgen op den 25 januar 1751’.17
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
37 In één klap kwam daarmee niet alleen eindelijk Abrahams zoon Kornelis boven water, maar meteen ook zijn moeder, Sijtje Cornelis Hups(en).18 De veronderstelling dat deze Kornelis dezelfde was als de latere dichter wordt gesteund door de ondertekening van een gedicht uit de Dichtlievende ledigheit, getiteld ‘Ter verjaringe van mynen vrient Kornelis van Koeverden’. Deze luidt: ‘Den xxiv der Loumaent 1727’.19 Hoe oud Kornelis dan is, valt uit het vers helaas niet af te leiden, maar wel dat zijn verjaardag op 24 januari viel. Allerminst onaannemelijk is dus dat zijn doop in 1694 op de 26ste van die maand heeft plaatsgevonden. Op zeker moment verhuisde de familie blijkbaar van de Merwede naar de Maas.20 In het Rotterdamse Gemeentearchief ontdekte ik dat een zekere Abraham van Koeverden op 21 juli 1742 te Rotterdam (Prinsenkerk) werd begraven; bij leven aan de ‘Houttuijn midd’21 had gewoond en ‘leijtelder’ was geweest. In het algemeen was een telder (teller) een ambtenaar die bepaalde zaken moest (na)tellen in verband met belastingheffing.22 Blijkens een notariële akte betrof dat in Abrahams geval leistenen: Op heden den 10 & 11en October 1724 compareerden voor mij Jacob Bremer, Notaris Publicq binnen Rotterdam, Abraham van Koeverden, gezwoore Telder, ende Maertje Leenders [...] leysetster, [...] dewelke gevende getuigenis der Waerheit [...] dat zij [...] op ordere van den Requirant hebben bewerkt uit zeker Engels schip, in het Ligter schip van schipper Ocker Vleylander, [...] de quantiteit van vijftig duisent Pleymuijtsche en dertien duisent salcombsche leyen,23 en zulks in het geheel drie en sestig duisent leyen, en welke voorseyde quantiteit leyen in het voorseyde Ligter schip is geladen. Gevende zij deposanten yder int bijzonder voor redenen van wetenschap de voornoemde leyen te hebben getelt en opgenomen, en alzoo naderhand accoort bevonden [...]; presenterende de Waerheid hiervan des noots en daer toe verzogt zijnde nader met Eede te bevestigen.24 Verder bleek hij bij zijn overlijden weduwnaar te zijn geweest van de in 1739 overleden Lucia Hups25 en liet hij één meerderjarig kind na.26 Dat kind moet Hendrick alias Kornelis zijn en diens hier als Lucia aangeduide moeder dezelfde als de hierboven genoemde Sijtje: in de loop van de achttiende eeuw was een dergelijke ‘verdeftiging’ van voornamen niet ongewoon.27 Een en ander verklaart waarom zij en Abraham van Koeverden op 26 november 1730 als getuigen optreden bij de doop van Lucia, een dochter van Kornelis van Koeverden en zijn vrouw Anna Geertruid van Heekeren, dan wonende ‘Op de Nieuwehaven’.28 Intussen namelijk is Kornelis op 30 juni 1720 te Rotterdam in ondertrouw gegaan met de zojuist genoemde ‘Anna Geertruid van Hekeren, jongedochter, van Doetichem, wonende Draeysteeg’. Kornelis heeft zijn domicilie aan de ‘Nieuwe haven’. Zij trouwt dus voor de eerste keer, maar aangezien hij wordt aangeduid als ‘weduwnaar van Dordregt’, is zijn echtverbintenis met Anna Geertruid, op 16 juli 1720, (minstens) een tweede huwelijk.29 Hoe Kornelis in zijn levensonderhoud voorzag, is niet geheel duidelijk. Volgens Liselot van Heesch was hij boekhouder, maar met die uitspraak moet zij de verkeerde op het oog hebben.30 Blijkens meerdere notariële akten moet hij jarenlang koopman
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
geweest zijn,31 in welke hoedanigheid hij in 1720 ook deelnam aan de toenmalige actiehandel.32 Bij zijn begrafenis op 17 januari 1759 te Rotterdam (Grote of St.-Laurenskerk) wordt hij omschreven als ‘Cornelus van Coeverde, Leitse Schipper’.33 Blijkbaar is de familie inmiddels verhuisd, want bij zijn overlijden is hij woonachtig aan de ‘Delfsevaart bij Paradijs’34 te Rotterdam. Zijn nabestaanden zijn ‘de vrouw Anna Geertruy van Heekeren’ en één meerderjarig kind. Zijn weduwe overleeft hem nog ruim zeven jaar; op 16 mei 1766 wordt
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
38 ook zij te Rotterdam begraven. Tot haar dood blijft ze wonen aan de Delfsevaart en bij haar overlijden laat ze één meerderjarig kind na.35 Het kan haast niet anders of dat is hun zoon Abraham. Dit is echter niet - zoals Liselot van Heesch terecht beweert - hun eersteling.36 Wel moest er volgens een aanvullende bijdrage van Adèle Nieuweboer over Kornelis van Koeverden ‘een familieverband met generatieverschil’ bestaan tussen Kornelis en een zekere dichtende Abraham, en ook zij heeft gelijk, zoals hieronder zal blijken.37 Geen van beiden gaat verder op de kwestie in, maar de oplossing van het probleem ligt voor de hand: Kornelis en Anna Geertruid kregen tweemaal een zoon die zij Abraham noemden. De eerste Abraham, die blijkens een gedicht van zijn vader Kornelis op 8 april 1721 werd geboren en blijkbaar op dezelfde dag38 werd gedoopt, overleed al zeer jong. Bij zijn doop treden de grootouders van vaderskant, ‘Abraham van Koevoorden’ en ‘Sietie Hups’, op als getuigen. De kleine Abraham moet vóór 29 april 1728 zijn gestorven. Dat op die dag te Rotterdam opnieuw een kind van Kornelis en Anna Geertruid wordt gedoopt als Abraham, kan immers niets anders betekenen dan dat de eerste intussen is overleden. Op 19 mei 1722 moet hij echter nog in leven zijn geweest. Op die datum wordt namelijk in het bijzijn van de getuigen ‘Aelbertus van Heekeren’ en ‘Gerarda van Juchum’ (de ouders van Anna Geertruid) een zoon van ‘Kornelis van Koeverden’ en ‘Anna Geertruit van Heekeren’, dan wonende ‘In de Draeijsteegh bij de Kraen’39, gedoopt als Aelbertus (en niet als Abraham).40 Ook dit kind stierf trouwens jong, vermoedelijk begin augustus 1725, want op 6 augustus 1725 wordt er te Rotterdam een kind van drie jaar oud begraven van ‘Cornelus van Koeverden’, woonachtig ‘B.d. klijne Draijsteeg’.41 Dit alles strookt met de bewering van Liselot van Heesch dat de ‘eerste Abraham’ in Rotterdam werd begraven op 14 maart 1724, want inderdaad vindt op die datum te Rotterdam (Grote of St.-Laurenskerk) de uitvaart plaats van een tweeënhalfjarig kind van ‘Cornelus van Coeverde’, wonende aan de ‘Draijbrugge’.42 Hoewel Abraham dan al bijna drie moet zijn, zal dit toch wel Kornelis' eerstgeborene betreffen.
Abraham van Koeverden jr. II (1728-1778) Zijn ‘opvolger’ was de zojuist genoemde, op 29 april 1728 te Rotterdam gedoopte Abraham.43 Het moet déze Abraham van Koeverden zijn, van wie Adèle Nieuweboer in haar aanvulling op Van Heesch' artikel enkele dichtwerken noemt.44 De getuigen zijn dezelfden als bij de eerste Abraham, ‘Abraham van Koeverden’ en ‘Sitje Hups’. Deze tweede zoon Abraham blijkt levenskrachtiger dan zijn beide oudere broertjes. Op 23 januari 1752 gaat hij, inmiddels ‘jongeman’, wonende ‘Delfze vaart’ (waarheen zijn ouders zijn verhuisd), in ondertrouw met Cornelia van der Dorst, jongedochter, van ‘onbekend’, wonende te Delft.45 Het paar vestigt zich in de Maasstad ‘in den Houttuijn’46, althans dat is hun adres als zo'n anderhalf jaar later, op 28 juni 1753, hun dochter Anna Geertruid wordt gedoopt. Getuigen zijn Abrahams ouders, Kornelis van Koeverden en Anna Geertruid van Heekeren.47 Daarna volgen Anna Petronella,48 die vermoedelijk begin 1761 overlijdt,49 en nog een kind, waarvan de naam mij niet
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
bekend is,50 en tenslotte in 1761 - Kornelis van Koeverden is intussen overleden een tweeling: een tweede Anna Petronella en haar broertje Kornelis.51
Abrahams literaire activiteiten en studie Ook Abraham bleek geïnteresseerd in de letteren; onder meer schreef hij, evenals zijn vader, gelegenheidsgedichten. In haar bijdrage over Abrahams vader, Kornelis van Koeverden, heeft Adèle Nieuweboer een overzicht gegeven van de dichtwerken die zij van
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
39 Abraham jr. heeft achterhaald. Dat zijn een Latijns gedicht, ondertekend met ‘Abrahamus van Koeverden, litt. stud.’, ter gelegenheid van het overlijden van de heer mr. Lambert van Neck op 2 januari 1746;52 een Nederlands grafschrift als bijdrage aan een bundel voor de op 14 juli 1750 overleden Joannes Hermannus Egberts, rector van het Haarlems gymnasium; (vermoedelijk) de vertalingen van twee in dezelfde bundel verschenen Latijnse gedichten, respectievelijk van Koenradus Hovens en F.J. Gallé,53 en een Latijns gedicht ter gelegenheid van het huwelijk op 31 maart 1762 van Paulus Gevers en Jakoba Maria Cornets de Groot te Rotterdam.54 Van de afzonderlijke uitgave van het gedicht voor Lambert van Neck vond ik in het Rotterdamse archief een tweede exemplaar: In aeternam memoriam viri gravissimi, clarissimi Lamberti Neckii J.U.D. Rotterodamensium syndici domini in Capella ad Isalam etc. etc., ondertekend met ‘Obiit iv Non: Sepultus est/vi Iduum Januarii 1746’ en met ‘Abrahamus van Koeverden, Litt: Stud:’.55 Naast de door Nieuweboer genoemde verzen vond ik ook nog een gedicht van zijn hand, opgedragen aan J.H. Dreux: ‘Ad eundem’ (‘Aan dezelfde’: ervóór staan namelijk ook gedichten aan Dreux) met de beginregel ‘URBS, prima labris ubera quae meis’. Het is opgenomen in een bundel die een oratie uit 1753 bevat van Jacobus Henricus Dreux bij zijn aantreden als rector van het Erasmiaans gymnasium, gevolgd door (in het Latijn geschreven) lofdichten van Jacobus Hoefnaegel, Abrahamus van Koeverden (een quasi-Horatiaanse ode; zie bijlage 5), en Js. de Leeuw.56 Dat Abraham jr. in het Latijn schreef, is niet verwonderlijk aangezien hij - in Leiden - klassieke talen had gestudeerd. Aldaar staat hij ook vermeld in het Album studiosorum (1745).57 Wel opmerkelijk is dat in 1765 in dezelfde stad zijn Theses juridicae inaugurales verschenen.58 De verklaring voor het feit dat hij promoveerde op juridische stellingen wordt geleverd in de annotatie bij deze titel in de Nederlandse Short Title Catalogue, waarin een ‘e-mail’ wordt geciteerd van een nazaat van Abraham: ‘ik zag dat de KB beschikt over een collegedictaat van een verre voorvader van me. Het betreft de persoon die aangeduid wordt als Abrahamus van Koeverden (1728-) en van wie het hs. 70 G 4659 afkomstig is. Het geboortejaar klopt, zijn sterfjaar was 1778, en zijn voornaam was eigenlijk Abraham. Na zijn studie in de letteren te hebben afgerond werd hij leraar aan de Latijnse school in Rotterdam. Om daar ook in de hogere klassen les te mogen geven was echter de doctorstitel vereist. Die verwierf hij in 1765 in de rechten, ook nu in Leiden. De stellingen waarop hij promoveerde bevinden zich in de UB aldaar’.60 Het collegedictaat waarvan in deze annotatie gewag wordt gemaakt, is getiteld Clarissimi doctissimi viri Francisci Oudendorpii Praelectiones academicae in Quinti Horatii Flacci carminum Libros IV en telt 185 genummerde pagina's.61 Het bevat colleges van de Leidse classicus Frans van Oudendorp (1696-1761), en is, geheel in het Latijn, met de hand geschreven door diens student Abrahamus van Koeverden. Vermoedelijk stamt het uit 1745 of kort daarna, toen Abraham in Leiden studeerde. Het dictaat bestaat uit een levensbeschrijving van Horatius (‘Horatii vita’), gevolgd door aantekeningen bij de oden 1-7 van boek 1 van Horatius' (65-8 v.Chr.) Carmina (‘Horatii Libri 1 ode 1’ enz.). Of hij ook dictaat heeft bijgehouden van colleges over de rest van boek 1 en de drie andere Carmina-boeken, is mij niet bekend. Blijkbaar bleven student en leermeester met elkaar in contact, want in de Universiteitsbibliotheek van Leiden bevindt zich een (in het Latijn gestelde) brief
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
aan Van Oudendorp van Abraham van Koeverden, gedateerd 8 maart 1759, en dus uit de periode waarin hij al doceerde aan de Erasmiaanse school in zijn geboortestad.62 Verder is mij over Abraham van Koeverden niets bekend, behalve dat hij op 8 januari 1779 te Rotterdam werd begraven. Hij wordt in het begraafregister aangeduid als ‘preccopter’ (bedoeld zal zijn: ‘preceptor’ = leraar klassieke talen). Zijn vrouw, Cornelia van
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
40 Dorst, wonende aan de ‘Lommerstraat’, en één minderjarig kind blijven na zijn dood achter.63 Zijn weduwe overleeft hem nog geen jaar: in oktober van datzelfde jaar wordt ook Cornelia begraven.64
Dichtwerk van Kornelis van Koeverden - Van Heesch en Nieuweboer Keren wij terug naar de vader, Kornelis van Koeverden. In haar bijdrage over hem durft Liselot van Heesch slechts een drietal gedichten uit de Dichtlievende ledigheit met zekerheid aan hem toe te schrijven: ‘Liefhart. Herdersklagt, over de doot van den heere Jakob Zeeus’ (p. 40), het al eerder genoemde ‘Op het 86ste verjaren myner grootmoeder Adriaentje van Es’ (p. 250) en ‘Ter eerster verjaringe van Abraham van Koeverden’ (p. 323).65 In de ‘Bladwyzer der gedichten’ uit het door haar - en mij - geraadpleegde exemplaar66 heeft iemand een groot aantal titels met potlood voorzien van de initialen ‘K.v.K’ (Kornelis van Koeverden) of ‘A.W.’ (Arnold Willis). In hoeverre dat een ‘kenner’ was, en in hoeverre een ‘rader’, zoals Van Heesch zich terecht afvroeg,67 kan ik evenmin vaststellen, maar omdat ik hem of haar het (zeer voorzichtige) voordeel van de twijfel gun (ook al omdat niet álle verzen initialen hebben), heb ik ter oriëntatie een lijst van de bij de ‘Bladwyzer’ aan Kornelis van Koeverden toegeschreven gedichten opgesteld (zie bijlage 1). Opmerkelijk is dat daarin weliswaar het gedicht op Abraham van Koeverden jr. inderdaad is voorzien van de initialen ‘K.v.K.’ (nr. 24 van de bijlage), maar dat die ontbreken aan het gedicht op Adriaentje van Es, en, sterker nog, dat het vers op Jacob Zeeus aan Arnold Willis wordt toegeschreven. Dat laatste moet een aperte fout zijn, aangezien Liselot van Heesch dit gedicht, mét de ondertekening ‘Korn. Van Koeverden’, eveneens heeft aangetroffen in de vier jaar eerder verschenen dichtbundel Overgeblevene gedichten van Jacob Zeeus.68 Deze (en andere!) fouten doen helaas vermoeden dat er toch eerder een rader dan een kenner met de ‘Bladwyzer’ aan de slag is geweest, zodat we allerminst blind kunnen varen op wat daar is aangetekend. Enige jaren later gaf Adèle Nieuweboer een flinke aanvulling op het dichtwerk van Kornelis van Koeverden. Van zijn hand vond zij een gesigneerd gedicht ter gelegenheid van het overlijden van de jong gestorven Kornelis van der Pot69 en een aantal (eveneens met zijn naam ondertekende) bijdragen aan huwelijksbundels: twee aan die voor Johan Hage en Johanna Magdalena de Mey (een vertaling van een Latijnse herderszang van J.H. Dreux en een Nederlandstalig herdersspel van eigen hand);70 een gedicht voor die van Fredrik Wilkens en Anna Margareta Goll;71 één voor die van Abraham Cleyn en Cornelia Bos72 (ook opgenomen - zonder initialen - in de Dichtlievende ledigheit);73 een herdersspel voor die van AEgidius Groeninx en Theodora Maria Groenhout74 (tevens in Dichtlievende ledigheit, maar daar voorzien van de initialen ‘A.W’!)75 en een gedicht voor Jan van Boedonk en Apolonia Bosch.76 Ook gesigneerd met ‘Kornelis van Koeverde’ is een pastoraal spel voor het dubbelhuwelijk van Theodore François de Mey met Kornelia Vingerhoet en Herman van Gelé met Elizabeth Vingerhoet77 (tevens verschenen in Dichtlievende ledigheit,78 en daar voorzien van de signatuur ‘K.v.K.’, waarmee dit werk definitief op zijn naam
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
kan worden gezet). Verder achterhaalde zij een met de naam Kornelis van Koeverden gesigneerd gedicht, gericht tot Gerard Vygh, zwager van de bruidegom, voor de huwelijksbundel van Cornelis Izaak van den Bogaerd en Christina Willink;79 een herdersspel voor die van Johan van Doesburg en Maria van Duyvendyk;80 een inleiding en aantekeningen bij een gedicht van Arnold Nachtegael Klemens voor de huwelijksbundel van Petrus de Sterke en Eva van Meerte81 en tenslotte een tweetal dichtwerken op het overlijden van respectievelijk Herman van Gelé82 en Lambert van Neck, beide ondertekend met ‘Kornelis van Koeverden’.83 Van de afzonderlijke uitgave van dit laatste ‘Grafschrift voor den heere mr Lambert van Neck, heere te Cappelle op
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
41 den Yssel, raed in de vroedschap mitsgaders raed pensionaris der stad Rotterdam, enz. enz.’, vond Nieuweboer een exemplaar in het Centraal Bureau voor Genealogie;84 zelf trof ik nog een tweede in de bibliotheek van het Gemeentearchief Rotterdam.85
Verdere gedichten van Kornelis van Koeverden Duidelijk is, dat Van Koeverden betrekkingen onderhield met de Rotterdamse familie Vingerhoet. Troffen we zojuist het door Nieuweboer achterhaalde pastorale spel ter gelegenheid van de huwelijken van Kornelia en Elizabeth Vingerhoet, in de Dichtlievende ledigheit staat een herdersspel, getiteld ‘Eerlant. Herderskout, ter bruilofte van den heere mr. Herman Vingerhoet en jongkvrouwe Kornelia Ignatia van der Hoeven’ (nummer 4 van bijlage 1). In de bibliotheek van het Gemeentearchief Rotterdam vond ik ook een afzonderlijke uitgave van dit met ‘Kornelis van Koeverde’ ondertekende spel, zij het onder een iets andere titel en met enige verschillen (zie daarvoor bijlage 2). De titel van die plano luidt: ‘Eerland Herderszang, ter bruilofte van den heere mr Herman Vingerhoet, schepen van den Hove en Hooge Vierschaar van Schieland, enz. en jonkvrouwe Johanna Ignatia vander Hoeven. Door den egt vereenigt, den 12den van Bloeimaand MDCCXVIII. Te Rotterdam’.86 Connecties waren er blijkbaar eveneens met de familie Van Gelé. Ten eerste zijn er, zoals we zagen, het herdersspel ter gelegenheid van het huwelijk van Elizabeth Vingerhoet met Herman van Gelé, en het gedicht op diens overlijden begin oktober 1737.87 Maar in de bibliotheek van het Gemeentearchief Rotterdam vond ik bovendien een ‘Grafschrift voor de godvruchtige en deugtryke jufvrouwe Katharina Elizabet van Gelé’, blijkens het gedicht een dochter van Herman van Gelé, ondertekend met ‘Kornelis van Koeverden’ (zie bijlage 3). In de Dichtlievende ledigheit komt het niet voor. Het is het eerste vers (het andere is van D. van der Eb) uit de ‘Lykzangen over het afsterven van mejufvrouwe Katharina Elizabet van Gelé, overleden te Rotterdam, in den ouderdom van XX jaren, VI maenden en XXI dagen, den IIIden en begraven te Dordrecht den VIden der Slachtmaend des jaers MDCCXXXVII’.88 Bevriend was Kornelis van Koeverden met Jan van Hoogstraten. Als deze na een ‘ballingschap’ in Zaltbommel uiterlijk 1725 terugkeert in Rotterdam, brengt Kornelis in een drempeldicht bij Van Hoogstratens Parnas aan de Waal89 zijn vreugde tot uitdrukking over de terugkeer van zijn vriend. En als Van Hoogstraten twee jaar later, op 27 juni 1727, in zijn woonplaats Rotterdam een testament laat opmaken door notaris Herbert van der Mey, wijst hij, behalve zijn (mij onbekende) vriend AEgidius Beçius, een zekere Kornelis van Koeverden als executeur aan. Aangezien Jan hem bij die gelegenheid de helft van zijn poëtische en andere manuscripten vermaakt,90 vermoed ik dat het ook hier de dichter Kornelis van Koeverden (en niet Ida's broer Cornelis) betreft. Die vriendschap zou erop kunnen wijzen dat Kornelis van Koeverden tevens de auteur was van enkele vriendschappelijk getoonzette verzen uit de Dichtlievende ledigheit, gericht aan Van Hoogstraten. Dat zijn ‘Aen J.V.H.’ (p. 401), ‘Groete aen Joan van Hoogstraten, op zynen 67sten verjaerdag’ (p. 406), ‘Het pootje vaerwel
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
gezongen, op den 66sten verjaerdag van mynen vrient J.V.H.’ (p. 410), ‘Ter verjaringe van Jan van Hoogstraten’ (p. 420) en een ‘Brief aen J.V.H.’ (p. 460). Zeker is dat echter allerminst. Tot slot vond ik in Gouda nog een ‘Grafschrift voor den wel edelen gestrengen heere mr AEgidius Groeninx’91 met gedichten van P. van der Schelling, Kornelis van Koeverden (zie bijlage 4), Nikolaes Versteeg en Nikolaes Bylaert.92 Dit verscheen ruim acht jaar na de reeds vermelde huwelijksbundel voor AEgidius Groeninx en Theodora Maria Groenhout, waaraan, met uitzondering van Versteeg, dezelfde dichters een bijdrage hadden gele-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
42 verd, naast Joannus Arntzenius, Joannes Albertus Jacobi, J.V.H. (Jan van Hoogstraten), Gerard Westerwyk en Arnold Willis.93
De literaire omgeving van Kornelis van Koeverden Een groot aantal van de gedichten uit de Dichtlievende ledigheit is, zoals Liselot van Heesch al eerder constateerde, gericht aan dichtende tijdgenoten zoals Katrina Johanna de With, Jan van Hoogstraten, Jacob Zeeus, Arnold Willis en Kornelis van Koeverden.94 Dat geeft een indicatie voor het literaire gezelschap waarin Kornelis van Koeverden verkeerde. Eerder heb ik vastgesteld dat tot dezelfde kring behoorden mensen als de Rotterdammer Cornelis Boon ‘van Engelant’ (1680-1750), spil van het Rotterdamse genootschap Deus Nobis Haec Otia Fecit; zijn boezemvriend mr. Willem den Elger (1679-1703);95 de hoogleraar mr. François van Hessel (?-?), die tot 1716 aan de Rotterdamse Illustere School welsprekendheid en geschiedenis doceerde; de Rotterdamse schilder, koopman, glasgraveur en dichter Frans Greenwood (1680-1763)96 en de Rotterdamse bakker en autodidact Gerrit van Spaan (1651-1711).97 Adèle Nieuweboer tenslotte noemt Van Koeverdens co-auteurs van bundels gelegenheidsgedichten: de Rotterdamse dichter Nicolaes Versteeg (1702-1773) en diens vriend, de Vlaardingse dichter Arnold Hoogvliet (1687-1763); voorts de Rotterdamse dichter Kornelis van der Pot (1707-1728, lid van Kunstliefde) en diens broer, de koopman-dichter Willem van der Pot (1704-1783, evenals Versteeg lid van het genootschap Natura et Arte); Sybrand Feitama Isaacsz; Wilhem Suderman; Dirk Smits (1702-1752; lid van Natura et Arte, navolger van Poot); de Rotterdamse koopman-dichter Frans de Haes (1685-1723); Adriaan van der Vliet (1708-1777); Gerard Westerwyk (?-?); Cornelius Thoen; J. Lomannus; de Rotterdamse predikant-dichter Pieter van der Schelling (1691-1751); M. Oudenaerde; Kornelis Kriek; D. van Damme; Willem de Roo; Joh. Obreen; Jakob van Wyk; Jacobus Henricus Dreux; Joannes Arntzenius; Joannes Albertus Jacobi; Nikolaes Bylaert; A. van den Bogaerd Izaaksz.; C. Bruin; Pieter Langendyk (1683-1756); de Amsterdams-Haagse onderwijzer Arnold Nachtegael Klemens (vriend van Zeeus); Johan van Doesburg; Jozua vander Poorten; J. Jensius; J.G. van Borckeloo; Theodorus Paludanus en Michiel van Kouwenberg.98
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
43
Bijlage 1 Met de initialen ‘K.v.K.’ aangemerkte gedichten in de ‘Bladwyzer der gedichten’ uit Dichtlievende ledigheit (ex. GB Rotterdam, sign. 1157 E 18). 1 Melibeé. Herderskout, op de verrigtinge der vereenigde Engelsche en Nederlandsche Zeemagten, in den jare 1702. 2 Rozemond en Radegond. Herderskout, ter bruilofte van de heeren Theodore François de Mey en Herman van Gelé, met de juffers Kornelia en Elizabeth Vingerhoet. 3 Waermont. Herderszang, ter bruilofte van den heere Johan de Ridder en mejuffer Kornelia Beatrix Keunen. (N.B. De oorspronkelijke initialen ‘A.W.’ zijn verbeterd in ‘K.v.K.’.) 4 Eerlant. Herderskout, ter bruilofte van den heere mr. Herman Vingerhoet en jongkvrouwe Kornelia Ignatia van der Hoeven. (N.B. Ook hier zijn de oorspronkelijke initialen ‘A.W.’ verbeterd in ‘K.v.K.’.) 5 Alwaerdy. Herderszang, ter bruilofte van Andries Gudsche en Jakoba vander Mersch. 6 Reinheldin. Herderskout, ter bruilofte van Adriaen van Loon en Johanna Steenlak. 7 Reinhart. Herderszang, op d'uitreize van den nieuwen Oostindiesvaerder Kiefhoek, enz. 8 Laura, Veltzang, ter verjaringe van myne ega. 9 Damon. Herderszang, aen Jan Schröder. 10 Laura, Veltzang, ter verjaringe van myne egtgenote. 11 Groete, aen Jan Schröder. 12 Minnedicht, aen den zelven. 13 Trompetters nieuwejaerszang. 14 Poëzykleinachting. Aen J.S. 15 Nieuwejaersgroet aen de stadt Dordrecht. 16 Zangweerhouding. Aen J. Schröder. 17 Op dezelve heur verjaring [= die van ‘jufvr. M.P.’]. 18 Aen S.V.D.H. eenvoudig dichter. 19 Op de afbeelding van Kornelis de Witt. 20 Op de afbeelding van Johan de Witt. 21 Grafschrift voor Apolonia van Drongelen. 22 Ter verjaringe van Kornelia Boon. 23 Ter verjaringe van Johanna Agneta Steenlak. 24 Ter eerster verjaringe van Abraham van Koeverden. 25 Op Arnold Hoogvliets Merwe in rouw. 26 Ter bruilofte van AEgidius Becius en Jacoba van Nooy. 27 Op de drukkery der Dortsche keuren. 28 Ter goude bruilofte van Joannes Burgaer en en Agatha de Ridder. 29 Verjaergroete aen AEgidius Beçius. 30 Aen Arnold Willis, op zyn' verjaerdag. 31 Aen den heere Jan de Ridder, op zyn' 18den verjaerdag. 32 Reinheldin. Herderskout, ter bruilofte van Arnold Willis en Alida Gramingh.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Bijlage 1a Gedichten uit de Dichtlievende ledigheit die zeker van de hand van Kornelis van Koeverden zijn (ex. GB Rotterdam, sign. 1157 E 18). 1 Liefhart. Herdersklagt, over de doot van den heere Jakob Zeeus (p. 40; toegeschreven aan Arnold Willis). 2 Op het 86ste verjaren myner grootmoeder Adriaentje van Es (p. 250; zonder initialen).
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
44 3 Ter bruilofte van Abraham Klein en Cornelia Bosch (p. 427; zonder initialen). 4 Herderskout, ter bruilofte van den heere AEgidius Groeninx en jongkvrouwe Theodora Maria Groenhout (p. 461; toegeschreven aan Arnold Willis).
Bijlage 2 Verschillen tussen ‘Eerland herderskout. Ter bruilofte van den heere mr: Herman Vingerhoet en jongkvrouwe Johanna Ignatia vander Hoeven’, opgenomen in de Dichtlievende ledigheit van 1731 (ex. GBR, sign. 1157 E 18, p. 32-39), en ‘Eerland Herderszang, ter bruilofte van den heere mr Herman Vingerhoet, schepen van den Hove en Hooge Vierschaar van Schieland, enz. en jonkvrouwe Johanna Ignatia vander Hoeven. Door den egt vereenigt, den 12den van Bloeimaand MDCCXVIII’, Rotterdam, Jacob Spanjaert 1718 (ex. GAR, sign. V E 815).99 1 Ex. GBR: 1157 E 18 bevat vanzelfsprekend geen titelpagina met titelprent en een ‘Uitlegging der tytelprent’; ex. GAR: V E 815 bevat die wel. 2 Ex. GBR, p. 33: ‘die te zamen zullen paren’; ex. GAR, p. 2: ‘die te saam in d'Egt vergaren’. 3 Ex. GBR, p. 34: ‘Blaekt nu tot Herman mee in een verliefde vlam’; ex. GAR, p. 2: ‘Een allereelste Telgh uit dien verheven Stam’. 4 Ex. GBR, p. 36: ‘Minerve alleen met zucht van hem wierd aangebeên’; ex. GAR, p. 4: ‘Van hem Vrouw Pallas wier met iver aangebeên’. 5 Ex. GBR, p. 36: ‘Mogt Maas- of Rynnimf naer zyne eerste liefde haken,/ Maer Eerland, Eerland kon alleen zyn hart vermaken’; ex. GAR, p. 4: ‘Quam Maasof Ryn-Nimph ligt naar zyne min te haken,/ Maar Eerland kon alleen zyn Jeugdig hart vermaken.’ 6 Ex. GBR, p. 37: ‘Zoo hoorde ik, Veneryk, al mede menigmael/ Van hem zoo hier dan daer wel diergelyke klagten./ Wat maegdehart zou niet door zulk een min verzachten?’; ex. GAR, p. 5: ‘Ja Veneryk dat's waer; 'k hoorde onlangs, in een' haag'/ Verscholen, uit zyn mond ook diergelyke klagten./ Wat Maagdenhart zou niet vermurwen en versagten?’. 7 Ex. GBR, p. 38: ‘Dat zy dus lange hem geweigert heeft te troosten/ Gelyk de dageraet, met blyschap in het oosten’; ex. GAR, p. 6: ‘Dat zy zyn jonge ziel geweigert heeft te troosten/ Gelyk den Dageraat, en 't Morgenligt in 't Oosten’. 8 Ex. GBR, p. 38: ‘Zoo strekt thans Eerland tot een onuitputbre bron’; ex. GAR, p. 6: ‘Haar glans schiet door 't geboomt; zo strekt zy tot een bron’. 9 Ex. GBR, p. 38: ‘Dit zy het zaligste van alle trouwverbonden!’; ex. GAR, p. 7: ‘Dese egt zy 't zaligste van alle Trouw verbonden!’. 10 Ex. GBR, p. 39: ‘Worde Eerland van omhoog in overvloed gegeven/ Met heerschap Herman, en wanneer de doot u scheidt,/ O welvereende Twee, zoo zy in eeuwigheit’; ex. GAR, p. 7: ‘Worde u in 's Hemels gunst met overvloed gegeven/ En als het albestier u door de dood eens scheid./ Die weg van alle vlees, zo zy in Eeuwigheid’.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
11 Ex. GBR, p. 39: geen ondertekening; ex. GAR, p. 7: ondertekend met ‘Kornelis van Koeverde’.
Bijlage 3 ‘Lykzangen over het afsterven van mejufvrouwe Katharina Elizabet van Gelé, overleden te Rotterdam, in den ouderdom van XX jaren, VI maenden en XXI dagen, den inden en begraven te Dordrecht den Vlden der Slachtmaend des jaers MDCCXXXVII’ (ex. GAR, sign. II C 231).
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
45 Grafschrift voor de godvruchtige en deugtryke Jufvrouwe Katharina Elizabet van Gelé Hier sluimert Katharyne, elx lust en welbehagen, Kort na heur' Vader naer dit aklig Graf gedragen, Wiens inborst, nedrigheit en onbesproken deugt, Zy zich ten voorbeeld stelde in 't quikste van haer jeugt. Zy blonk in minzaemheit en onbevlekte zeden By andre maegden uit. Godvruchtige gebeden Getuigden, eer ze door het sterflot werd verrast, Hoe zy zich door 't geloof hield aen heur' Heiland vast. ô Al te wreede dood, wat kunt ge al onheils brouwen! Dwaes zyn ze die op jeugt en frissche leen betrouwen.
Bijlage 4 ‘Grafschrift voor den wel edelen gestrengen heere mr AEgidius Groeninx, heere te Kapelle aan den Yssel, raad in de vroedschap der stad Rotterdam, gecommitteerde van de rekenkamer van haar’ Hoog Mog., bewindhebber der Oostindische Maatschappye ter kamere van Rotterdam, enz. Gloria dilectae Conjugis, Urbis Amor' (ex. Streekarchief Midden-Holland (SAMH), collectie varia Midden-Holland 1703-1738, toegangsnr. 200; inv. nr. 852). Troostzang Over het ontydig afsterven van Den weledelen gestrengen Heer Mr AEgidius Groeninx, Heer te Kapelle aan den Yssel, raed in de vroedschap der stat Rotterdam, gecommitteerde wegens de provintie van Holland in de generaliteits rekenkamer; mitsgaders bewindhebber der Oostindische maetschappye ter kamere aen de Maze, enz. enz. enz. Deszelfs bedroefde weduwe Toegezongen. Staek, staek uw lykmisbaer, ô overdroeve Vrou, Droog eens uw tranen af, en matig uwen rou. Gy krygt met luid gekryt uw'dooden Man nooit weder. Geen Hemelburger daelt op jammerklagten neder. 't Is waer 't valt droevig in het quikste van zyn jeugd Een wederhelft als hy, uitmuntende van deugd, Met wien men eensgezint, door reine huwlyxliefde Die beider boezem griefde, Mogt leven in een' staet die allermeest op aerd De vergenoeging baert;
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
46 Te missen. Maer wie zich Godts wil laet welgevallen Verkiest het best van allen. De Burgery betreurt zyn droevig sterfgeval; De Maetschappy vooral. Men hoort van klein en groot zyn' naem met eerbied noemen, Zyn gulle nedrigheit en zagten inborst roemen; Ja zyn beleeftheit, die hy toonde aen oud en jong, Zweeft als iet zeldzaems tot zyn' lof op yders tong: Dus blyft hy in het hart (al deed de dood hem sneven) Van die hem kenden leven. Dus eert elkeen zyn deugd, die myne Poëzy, Niet af kan malen naer waerdy. Troost u, ô edle Vrou, met 's Hemels welbehagen, Is uw AEgidius uw oog zoo vroeg ontdragen, En moest die heldre zon, zoo glansryk opgestaen Dus schielyk ondergaen, De Godheit heeft daertoe gewis haer wyze reden; Tot haer verborgentheit staet ons niet in te treden: Kus dan, hoe droevig ook te moe; In nedrigheit haer strenge roe. Misgun uw' Groeninx, schoon gy moet zyn byzyn derven, Doch zyn' gelukstaet niet, verkregen na zyn sterven, Zyn ziel geniet omhoog in 't Hemelsch Kanaän Een vreugd waer 's waerelds eer in 't minst by halen kan. Daer mag hy, in den rei der zaelge Hemellingen, Het driemael heilig met vergode toonen zingen, Zich spieglende in den glans van 't heilryk aengezicht Van hem, die eeuwig woont in 't ongenaekbaer licht. Kornelis van Koeverden
Bijlage 5 ‘Jacobi Henrici Dreux Oratio de literarum scientia morum cultrice, dicta in templo cathedrali die XII Martii MDCCLIII. Cum gymnasii Erasmiani regimen capesseret’, Rotterodami, apud Nicolaum Smithof 1753 (ex. UBL, sign. 1486 D 10: 21).
Ad eundem. URBS,
prima labris ubera quae meis Dulci dedisti lacte tumentia, SPARNO que me nuper reversum In gremio recreas benigno; sacra Musis, Mercibus et vigens, Quam MOSA leni flumine nobilis, Quam ROTTA lambit, quamque ERASMI Nomen et ingenium celebrat. URBS
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
47 Dilecta, gaude, ROTTERA! nunc tibi, ERASMIANAE nunc nova PALLADI Lux surgit: accepit supremum DREUXIUS ex meritis honorem: En! celsa scandit pulpita Rhetorum, Laurum virentum quo pariat sibi, Reddatque se famosum ab Ortu Solis ad Hesperias tenebras. gaude; qui tibi contigit, Rector peritus gnaviter Artibus Incumbit, ut vestro juvamen Auxiliumque ferat labori. JUVENTA
Et vos, SODALES, gaudia carpite, Quibus docendae, candida Pectora, Commune me munus Juventae, Jungit, amicitiaeque foedus. Rectore tanto, Gymnasio decus Priscum manebit; quin caput evehet Prae ceteris, quantum inter ignes Diva micat nemorum minores. Clare! Summus, qui regit omnia, Vitam Tibi det Nestoream DEUS; Morumque cultrices, honestae Vindice Te vigeant Camoenae! VIR
ABRAHAMUS VAN KOEVERDEN.
Eindnoten: 1 ‘De coccejaanse Venus, of de Min onder de kerkelingen’ en ‘De bruiloft in Salomons Tempel, ofte Vervullinge der profetie van de coccejaanse Venus’, opgenomen in de Schimp- en hekeldigten. 2 E. Groenenboom-Draai, ‘De schele droes op drift. Jan van Hoogstraten aan IJssel, Waal en Maas’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 18 (1995), p. 57-71; 18 (1995), p. 89-104 (i.h.b. p. 90-95); 19 (1996), p. 43-47. Hierna: Groenenboom-Draai, ‘De schele droes’. 3 Ter onderscheiding van de twee naamgenoten spel ik de naam van Ida's broer hier als Cornelis en die van de hierna besproken dichter als Kornelis. 4 Groenenboom-Draai, ‘De schele droes’, 18 (1995), p. 95. 5 Arnold Willis, Kornelis van Koeverdens en andere Dichtlievende ledigheit, Rotterdam, Arnold Willis 1731; ex. Gemeentebibliotheek Rotterdam (GBR), sign. 1157 E 18. Hierna: Dichtlievende ledigheit. 6 Jacob Campo Weyerman: Zeldzaame leevens-byzonderheden van Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte personaadgien, Amsterdam, Barent Dass 1738, p. 167. - Bedoeld moet zijn een minderwaardig soort dichter. Een zwavelstok werd gemaakt van hennep(stengel) of van hout, en werd mogelijk ook (door
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
7 8 9 10 11
12 13 14 15 16 17 18
19 20 21
22
23 24 25
26 27 28
29 30
relatief ongeletterden) als schrijfgerei gebruikt. Weyerman brengt althans enkele malen in depreciërende zin een zwavelstok als zodanig ter sprake: ‘De navolgende Brief, opgestelt door een Fantastiek, geschreeven met de Punt van een Zwavelstok, gepent op graauw Tabakspapier, verzegelt met een roode biet’; voorts, sprekend over een Duitser: ‘Wanneer hy zo ver gevordert is, dat hy de Drie Quarts Letters van den Schoolmeester Stortentuyn leezen, en dat hy zyn Doopnaam schryven kan met de welversneede Pen van Zwavelstok, wort hy uyt Avontuuren geschikt, na het Y, de Maas, of de Merwe, en hy slacht [gelijkt] daar in een Schot, daar hy neervalt, blyft hy voor altoos roesten’, en tenslotte: ‘terwyl zyn Konstgenoot de studeerkamer van een klein kroegje uitkipt, daar hy in 't hoekje van den rookenden haart zyne eerste gedachten, door behulp van een' uitgedoofden zwavelstok, tegens de gemarmerde wanden van het haartje schetst, en de tegensporrelende verstoppingen in de poëtische ader door gereitereerde droppelen van Schiedamsche Hyppokrene zuivert’ (resp. Den Ontleeder der Gebreeken, dl. 2, nr. 6, p. 42, en nr. 46, p. 362; De Rotterdamsche Hermes, nr. 15, p. [60]). Mogelijk verwijst hij ook naar de nederigheid van de zwavelstok als koopwaar: zwavelstokken zijn het armetierigste wat je kunt verkopen, dus geldt hetzelfde voor ‘zwavelstoks’ rijmen. Gedoopt te Dordrecht op 31 oktober 1675 (Stadsarchief Dordrecht (SAD): DTB, archiefnr. 11, inv. nr. 6, fol. 183v). Gedoopt te Dordrecht op 27 mei 1674 (SAD: DTB, archiefnr. 11, inv. nr. 6, fol. 165r). Gedoopt te Dordrecht op 20 november 1677 (SAD: DTB, archiefnr. 11, inv. nr. 1-7, fol. 208r). Groenenboom-Draai, ‘De schele droes’, 18 (1995), p. 95. Zij gingen op 16 mei 1666 te Dordrecht in ondertrouw en trouwden op 17 juni daarop volgend. Pieter wordt aangeduid als ‘weduwnaar, woonende bij de groote kerck’; Elisabeth als ‘j.d. woonende bij de wijnbrugghe’ (SAD: DTB, archiefnr. 11, inv. nr. 22, fol. 54v). Liselot van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 15 (1992), p. 108-112, i.h.b. p. 110. Hierna: Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’. Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 110. Abraham (sr.) werd te Dordrecht gedoopt op 19 augustus 1668 (SAD: DTB, archiefnr. 11, inv. nr. 6, fol. 84v). SAD: DTB, archiefnr. 11, inv. nr. 25, fol. 71v: ‘Abraham van coeverden j.m. in de boterstraet, met Sijgie Cornelis, j.d. op de hooge nieuwstraet, beyde van Dordregt’. Dordrecht, resp. 14 april 1692; 26 januari 1694; 30 april 1696; 28 oktober 1697; 6 december 1699; 22 februari 1701; 25 juni 1704 en 26 oktober 1705. SAD: DTB, archiefnr. 11, inv. nr. 7, fol. 135v. Waarom de fout pas in 1751 werd opgemerkt, is vooralsnog een raadsel. Mogelijk had het opslaan van het doopregister te maken met de ondertrouw van Kornelis' zoon Abraham op 23 januari 1752, maar dat was wel een jaar later. Dichtlievende ledigheit, p. 442-444. Een attestatie heb ik niet kunnen vinden. De naam ‘Houttuin’ werd naar analogie van de oudere ‘Rijstuin’ gegeven. De straat liep van de Hoofdsteeg naar de Oostmolenstraat. Zie: De straatnamen van Rotterdam. Verklaring van alle bestaande en van verdwenen straatnamen, Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam 1992, p. 517. C. Denig, Van aakschipper tot zwikker. Gids van historische beroepen, Utrecht 2004, p. 88; J.B. Glasbergen, Beroepsnamenboek. Beroepsaanduidingen voor 1900 in Nederland en België, Amsterdam 2004, p. 470. Met dank aan Anna de Haas voor haar waardevolle suggesties. Resp. uit Plymouth en Salcombe afkomstige leien. GAR: ONA, toeg.nr. 18, inv.nr. 2318, p. 588. Zij werd te Rotterdam begraven op 4 mei 1739 (Prinsenkerk). De Van Koeverdens zijn dan woonachtig aan de Delftsevaart bij de Broedersteeg. De laatste liep van de Oppert naar de Delftsevaart: Straatnamen van Rotterdam, p. 482. Zie voorts: GAR: DTB Rotterdam, inv. 44, Begraven. GAR: DTB Rotterdam, inv. 44, Begraven. Met dank aan Anna de Haas en Ton Jongenelen voor deze informatie. GAR: DTB Rotterdam, inv. 1, Doop gereformeerd, indexnr. 276. Vermoedelijk overlijdt de kleine Lucia al eind juli 1731, want op 1 augustus 1731 wordt een kind van een half jaar oud begraven van ‘Cornelis van Coeverde’ aan de ‘Nieuwehaven’ (‘G(rote) K(erk), f. 6,-’). GAR: DTB Rotterdam, Trouwen gereformeerd, indexnr. 082, fol. 156. Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 111. In het ONA van het GAR (toegangsnr. 18, bijv. inv. nr. 1450, fol. 955 en inv. nr. 2020, fol. 772) is weliswaar een ‘Cornelis van Koeverden’ te
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
31 32
33 34
35 36 37
38
39 40 41 42
43
44 45 46 47
48
49
50 51
vinden die boekhouder van beroep was, maar aangezien deze was gehuwd met Helena van Koeverden (en niet met Anna Geertruid van Hekeren) moet dat een ander zijn. Bijv. GAR: ONA, inv. nr. 1992, fol. 639 (30 juli 1720); inv. nr. 2010, fol. 52 (8 sept. 1720); inv. nr. 1528, fol. 531-533; inv. nr. 2064, fol. 202; inv. nr. 2068, fol. 740. Zie bijv. C.H. Slechte, ‘De Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der stad Rotterdam van 1720, bekeken naar haar productiefactoren over de periode 1720-1874’, in: Rotterdams Jaarboekje (1970), p. 252-310, i.h.b. p. 301. ‘f. 6,-’. GAR: DTB Rotterdam, inv. 44, Begraven. ‘Het Paradijs’ was de naam die een zekere Hubrecht Barentsz. gaf aan het huis dat hij in 1609 aan de Delftsevaart had gekocht (Straatnamen van Rotterdam, p. 566). Mogelijk betrok Kornelis mettertijd het huis van zijn vader, die in 1739 nog aan de Delftsevaart woonde, maar bij zijn overlijden in 1742 verhuisd bleek naar de ‘Houttuijn midd’. GAR: DTB Rotterdam, inv. 44, Begraven. Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 110. Adèle Nieuweboer, ‘Naschrift bij het Arminiusnummer’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 17 (1994), p. 52-60, i.h.b. p. 55 (hierna: Nieuweboer, ‘Naschrift’). Zij baseert zich op Van Heesch' opmerkingen over Abraham (Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 110). Blijkens het (in Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 112 opgenomen) gedicht ‘Ter eerster verjaringe van mynen zone Abraham van Koeverden’, ondertekend met ‘Geboren den viij. in April MDCCXXI.’, in: Dichtlievende ledigheit, p. 323-324. Op 8 april 1721 wordt hij gedoopt. De ouders zijn ‘Cornelis van Koevoorden’ en ‘Anna Geertruijd van Heekeren’, woonachtig ‘op d. Nieuwe Haven’; getuigen zijn ‘Abrah. van Koevoorden’ en ‘Sietie Hups’ (GAR: DTB Rotterdam, inv. 1, Doop gereformeerd, indexnr. 276). Een (stads)kraan was een hijskraan waarmee zware lasten zoals balen handelswaar en masten de schepen in en uit werden getakeld. GAR: DTB Rotterdam, inv. 1, Doop gereformeerd, indexnr. 276. ‘G(rote) K(erk), f. 3,-’. GAR: DTB Rotterdam, inv. 44, Begraven. De ‘klijne Draijsteeg’ dankte haar naam aan de hieronder te noemen ‘Draijbrugge’ (Straatnamen van Rotterdam, p. 218). f. 3,-’. GAR: DTB Rotterdam, inv. 44, Begraven. Bedoeld is hier vermoedelijk de ‘Kleine Draijbrugge’ die vroeger over de Oudehaven lag en de Visserdijk met de Toerijstuin verbond (Straatnamen van Rotterdam, p. 218). Ouders zijn: ‘Cornelijs van Koeverden’ en ‘Anna Geertruij van Hekeren’, wonende ‘Op den hoek van de kleijne Draeijsteeg’. Getuigen: ‘Abraham van Koeverden’ en ‘Sitje Hups’. GAR: DTB Rotterdam, inv. 1, Doop gereformeerd, indexnr. 276. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55. De attestatie om te trouwen is afgegeven te Delft op 6 februari 1752 (GAR: Trouwboek der Geref. Gemeente te Rotterdam, indexnr. 082). De ‘Houttuijn’ liep van de Hoofdsteeg naar de Oostmolenstraat (Straatnamen van Rotterdam, p. 517). GAR: DTB Rotterdam, inv. 1, Doop gereformeerd, indexnr. 276. Mogelijk was zij de helft van een - begin maart geboren? - tweeling, want op 17 maart 1753 wordt een kind (kraamkind) begraven van ‘Abraham van Koeverden’, wonende aan de ‘Houttuin voorbij de Zevenhuissteeg’ (‘G(rote) K(erk) huur fl. 30,-’). De Zevenhuissteeg liep van de Nieuwehaven naar de Houttuin (Straatnamen van Rotterdam, p. 617). Kind van ‘Abraham van Koeverden’ en ‘Kornelia van Dorst’, wonende ‘In den Houttuijn’. Gedoopt op 2 juni 1754. Getuigen: Jan van der Dorst, Petronella Cas(t)ius en Anna Geertruijd van Heekeren, wed. van Kornelis van Koeverden (GAR: DTB Rotterdam, inv. 1, Doop gereformeerd). Op 30 maart 1761 wordt een zesjarig kind begraven van Abraham van Koeverden. Vermoedelijk betreft dat deze Anna Petronella, ook al omdat in 1761 een volgende dochter eveneens Anna Petronella wordt genoemd. Vermoedelijk is er in 1758 of 1759 ook nog een kind geboren, want op 17 juli 1762 wordt een ‘drie à vierjarig kind’ van Abraham van Koeverden begraven. Op 27 september 1761 worden te Rotterdam gedoopt Anna Petronella en Kornelis van Koeverden als dochter resp. zoon van ‘Abraham van Koeverden’ en ‘Cornelia van (der) Drost’, woonachtig ‘in den Houtuijn’. Getuigen: ‘Jan van der Drost, Petronella Castius, Anna Geertruijd van Heekeren’, de weduwe van Kornelis van Koeverden (GAR: DTB Rotterdam, inv. 1, Doop gereformeerd, indexnr. 276).
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
52 53 54 55 56
57 58
59 60
61
62
63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90
Zie Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55 en n. 14. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55 en n. 16. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55 en n. 17. Ex. GAR: Plano-pers. Jacobi Henrici Dreux Oratio de literarum scientia morum cultrice, dicta in templo cathedrali die xii Martii mdccliii. Cum gymnasii Erasmiani regimen capesseret, Rotterodami, apud Nicolaum Smithof 1753. Ex. Universiteitsbibliotheek Leiden (UBL), sign. 1486 D 10: 21. (Met dank aan M. d'Hane-Scheltema.) Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae: ‘Martii 9, 1745, Roterodamo- Batavus, 17, L.’. Theses juridicae inaugurales, quas, annuente Deo Ter Opt. Max. Ex autoritate Magnifici Rectoris, D. Frederici Wilhelmi Pestel, jur. utr. doctoris et professoris juris publici et privati in Acad. Lugd. Bat. Ordinarii [etc]. Lugduni Batavorum, apud Cornelium de Pecker 1765. Ex. UBL, sign. 239 C 5: 21. D.i. het ex. van de Koninklijke Bibliotheek (KB), Den Haag, van de hieronder te noemen Praelectiones academiae in Quinti Horatii Flacci Carmina libros IV. Vgl. P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit, dl. 6 (10 febr. 1765-21 febr. 1795), 's-Gravenhage 1923: ‘Appendix: Catalogus promotorum ex die 14. Februarii anni 1765’, p. 72*: ‘Mai. 28. Abraham van Koeverden, Rotterodamo-Batavus, Theses iuridicae, in Sen., Iur’. Op de (handgeschreven) titelpagina staat ‘Clarissimi Doctissimi Viri Francisci Oudendorpii Praelectiones Academicae in Quinti Horatii Flacci carminum Libros IV quas, quantum potui, collegi Abrahamus van Koeverden scriptor’. Ex. KB, sign. 70 G 46. Met dank aan M. d'Hane-Scheltema. Gericht aan ‘Den hoog-geleerden Heere,/ Franciscus van Oudendorp,/ hoogleeraer in de geschiede-/ nissen en welsprekentheit/ op 's Lands Hooge Schole/ te/ Leiden/’ (ex. UBL, sign. OUD 3). ‘30 gld.’. GAR: DTB Rotterdam, inv. 44, Begraven. GAR: DTB Rotterdam, inv. 44, Begraven. Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 110. GBR, sign. 1157 E 18. Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 110. Rotterdam, A. Willis 1726. Zie: Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 110. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 3. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 4. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 5. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 6. Ex. GBR, sign. 1157 E 18, p. 427. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 7. Ex. GBR, sign. 1157 E 18, p. 461. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 8. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 9. Ex. GBR, sign. 1157 E 18, p. 21. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55 en n. 10. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55 en n. 11. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55 en n. 12. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55 en n. 13. Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 55 en n. 14. Nieuweboer, ‘Naschrift’, n. 14. GAR: Aanvraagnummer: Plano-pers. Ex. GAR, sign. VE 815: Jacob Spanjaert, Boekverkooper op't Westnieuwland, 1718. Hij werd begraven op 17 oktober 1737. Zie: Nieuweboer, ‘Naschrift’, n. 13. GAR, sign. II C 231. J. van Hoogstraten, Parnas aan de Waal, of Gelderse zangnimf zoet op mengelpoezy, uit verscheyde gedigten, Amsterdam, Hendrik Bosch 1726: ‘Terwyl het Boomgaertryke dal/ Aan Bommels hoog beplanten wal/ [...]/ Verheugt op dat Bazuingeschal/ Zig koesterde in 't Muzyk der ROTTE als afgesneden./ Maer nu de Maes die ryke stroom/ Zyn Orfeus weêr aan zynen zoom/ Geplant heeft; treurt de Wael, terwyl wy ons verblyden/ Om deeze Wisseling der tyden’. GAR: ONA, inv. nr. 2170, fol. 394.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
91 ‘Grafschrift voor den wel edelen gestrengen heere mr AEgidius Groeninx, heere te Kapelle aan den Yssel, raad in de vroedschap der stad Rotterdam, gecommitteerde van de rekenkamer van haar’ Hoog Mog., bewindhebber der Oostindische Maatschappye ter kamere van Rotterdam, enz. Gloria dilectae Conjugis, Urbis Amor'. Blijkens het onderschrift van de bijdrage van P. van der Schelling en Nikolaes Bylaert overleed Aegidius Groeninx, regent te Rotterdam, 34 jaar oud, op 29 december 1737 in Den Haag en werd hij op 6 januari 1738 in dezelfde stad begraven. 92 Streekarchief Midden-Holland, collectie varia Midden-Holland 1703-1738, toegangsnr. 200, inv. nr. 852. 93 Het verscheen in 1729 (Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 7; zie tevens Dichtlievende ledigheit). 94 Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 109. 95 Auteur van Zinne-beelden der liefde: met puntdigten en aanteekeningen, Amsterdam, Jan Roman de Jonge 1732. Ex. GAR, sign. 16 D 21. 96 Vgl. ook Van Heesch, ‘Kornelis van Koeverden’, p. 111. 97 E. Groenenboom-Draai: De Rotterdamse Woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-1721) van Jacob Campo Weyerman: cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek, Amsterdam 1994, p. 175-177. 98 Nieuweboer, ‘Naschrift’, p. 54 en n. 3. Een rouwdicht onder de titel ‘Op 't ontydig afsterven van Kornelis vander Pot’ is te vinden in de Dichtlievende ledigheit (p. 446), voorzien van de initialen ‘A.W’. 99 Ik heb mij beperkt tot grotere verschillen tussen beide versies; aan verschillen in spelling en naamvalsgebruik, en geringe afwijkingen in woordgebruik ben ik voorbijgegaan.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
52
Het mysterie van de ‘Enfans du Sr. Frederic’ Onthullingen over een toneelfamilie* Anna de Haas Tussen 1758 en 1763 waren er twee meisjes die buitengewoon populair waren bij het toneelminnend publiek: Caroline en Charlotte Frederic1. Ze zongen en dansten vooral in zogeheten ballets pantomime en in Franstalige komische opera's (opéra-bouffon). Van december 1758 tot mei 1760 traden ze op in de Amsterdamse Schouwburg in tussenspelen, kleine divertissementen tussen de twee toneelstukken van de avond door.2 De troep waar ze deel van uitmaakten, stond bekend als ‘de kinderen van Sr. Frederic’. Vanaf oktober 1760 bespeelde de troep een eigen theater aan de Overtoomseweg, toen gelegen in Nieuwer-Amstel.3 Hun laatst bekende optreden dateert van 23 maart 1763.4 De optredens van de meisjes werden aangekondigd op de affiches van de Amsterdamse Schouwburg en die op de Overtoomseweg (of elders in den lande) in de kranten.5 Ze werden besproken in het enige algemene toneeltijdschrift van die dagen, de Observateur des Spectacles van François-Antoine de Chevrier,6 en uitgevers adverteerden met bundelingen van de stukken die ze speelden.7 Zelfs maakte de acteur-graveur Jan Punt een prent van hen als danseresjes, waarmee hij in 1760 adverteerde in de Amsterdamse Courant.8 Dit mag beslist een bijzonderheid heten, in aanmerking genomen dat er vóór 1770 geen Nederlandse portretten bekend zijn van acteurs of actrices in de uitoefening van hun beroep, met uitzondering van de danseres Girolama Monti (1764) en waarschijnlijk de toneelspeelster Rosette Anselme.9 Gezien deze brede publieke aandacht is het des te merkwaardiger dat hun identiteit nog altijd een raadsel is. Ze verschenen vrij plotseling op de planken en ze verdwenen nog veel abrupter met stille trom. Wie waren zij? Waar kwamen ze vandaan? Waar gingen ze heen? In dit artikel wil ik enkele antwoorden op deze vragen voorstellen.
Het echtpaar Schreuder Over de identiteit van de kennelijke leider van de kindertroep bestaat in de secundaire literatuur enige verwarring, al is iedereen het erover eens dat ‘Frederic’ een artiestennaam was. Echter, sommigen geven als zijn echte naam Sluyter, anderen Schreuder. De naam Sluyter is op één bron gebaseerd: de notulen van de Haarlemse burgemeesters, aan wie ‘Frederic’ in 1762 mondeling toestemming had gevraagd voor enkele optredens van zijn troep.10 Waarschijnlijk heeft de notulist de naam verkeerd verstaan: ‘Frederic’ sprak vermoedelijk Nederlands met een accent. In de resoluties van de heren bestuurderen van Nieuwer-Amstel en Utrecht en in de Haagse en Amsterdamse doopregisters staat hij ondubbelzinnig te boek als Schreuder, Frederik Schreuder.11 Waar Frederik Schreuder vandaan kwam is onbekend. Als hij dezelfde was als de ‘Sr. Frederic’ die zich begin 1746 per advertentie in de Amsterdamse Courant aanbood als leraar Frans en Duits, dan zou men een herkomst uit de Frans-Duitse grensgebieden
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
kunnen vermoeden, maar in feite kan hij overal vandaan komen.12 Uit diezelfde advertentie valt af te leiden dat deze ‘Sr. Frederic’ maar net in Amsterdam was gearriveerd, want hij ‘logeert’ in De Oude Post op de Botermarkt. Was hij misschien juist gearriveerd in de Republiek?
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
53 Verder zou Frederik Schreuder gediend hebben ‘sous les maréchaux de Saxe et de Lowendal’.13 Maarschalk Woldemar de Lowendal had in 1744 een regiment dat bestond uit Duitsers, waarmee hij dat jaar onder maarschalk Maurice de Saxe betrokken was bij een Franse campagne tegen Oostenrijk.14 Intrigerend is dat zowel Maurice de Saxe als Lowendal een toneeltroep had. Saxe haalde begin 1746 de librettist en toneelregisseur Charles-Simon Favart uit Parijs naar Brussel om de leiding op zich te nemen van een toneelgezelschap dat met zijn spel het moreel van de Franse bezettingstroepen aldaar hoog moest houden. Eind 1746 kreeg Favart de leiding over de Brusselse Muntschouwburg (Théâtre de la Monnaie).15 Zou ‘Frederics’ onderwijsexperiment in Amsterdam zijn mislukt en is hij misschien teruggekeerd naar zijn compagnie in Brussel? Heeft hij daar zijn vrouw ontmoet? Is hij daar getrouwd?16 Is daar zijn eerste dochter Louise geboren? Of moeten we voor antwoorden op die vragen in Maastricht zijn, waar Lowendal een troep had die onder leiding stond van André Parmentier, die er bij de Muntschouwburg uit gegooid was.17 Hoe dat ook zij, tussen de advertentie van 1746 en de eerstvolgende keer dat we Frederik Schreuder weer tegenkomen in de Republiek ligt een gat van bijna vier jaar, jaren die min of meer samenvallen met die van de toneelactiviteiten van Saxe en Lowendal in respectievelijk Brussel en Maastricht. In 1750 duikt Schreuder op in Den Haag. Hij blijkt dan getrouwd met Antoinette Malterre en heeft zojuist een dochter gekregen, Françoise-Jacqueline.18 Antoinette Malterre, geboren in 1727 in Lyon, was een telg uit een geslacht van dansers en musici.19 Zelf moet ze ook danseres geweest zijn - was ze misschien verbonden aan de troep van Saxe en Favart of aan die van Lowendal? Helaas zijn de leden van de troep van Favart maar zeer ten dele bekend, en onder de bekende bevindt zich geen danseres Malterre (of een Schreuder).20 Vast staat in ieder geval dat ze (ergens) getrouwd is met Frederik Schreuder en dat dat waarschijnlijk rond 1747 gebeurd is.21 Er zijn aanwijzingen dat hun eerste dochter Louise omstreeks dat jaar geboren is.
De familie Schreuder Frederik Schreuder en Antoinette Malterre lijken zich aanvankelijk in Den Haag gevestigd te hebben. Ongetwijfeld hadden ze hun dochtertje Louise bij zich, dat toen, in 1750, ongeveer drie jaar geweest moet zijn. Op 26 oktober van dat jaar wordt hun tweede dochter, Françoise-Jacqueline, ten doop gehouden in de Waalse kerk. Doopgetuigen waren een zekere Jean Nicolas Prévost en een Claire Gibert, echtgenote van Jean Artigue. Dat Frederik en Antoinette contacten hadden in hofkringen bewijst een aantekening in het doopregister: Prévost en Gibert traden op namens Jacques François Bigot en diens echtgenote. Bigot, aldus de aantekening, was ‘general mayor et grand chambellan de son Altesse Royalle Madame la Princesse d'Orange et de Nassau’.22 Of Gibert verbonden was aan de Franse Comedie in Den Haag is niet zeker, Jean-Nicolas Prévost in ieder geval wel.23 Dat gold zeer zeker voor Françoise Gravillon, die in april 1752 in Den Haag doopgetuige was voor het volgende kind
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
van Schreuder en Malterre: Jacques-François. Gravillon was toneelspeelster en getrouwd met Jean Baptiste Anselme, muziekmeester.24 Beiden werkten bij de Franse Comedie. Dit alles werpt de vraag op of Schreuder en Malterre wellicht verbonden waren aan de Franse Comedie. Niet alleen kwamen hun doopgetuigen daarvandaan, maar die Comedie had ook banden met het Oranje-hof in Den Haag (dat de Comedie financieel steunde) en in de doopakte van zoon Jacques-François (1752) werd Frederik Schreuder ‘machiniste’ (toneelmeester) genoemd. Zekerheid over een professionele relatie tussen het echtpaar Schreuder-Malterre en de Haagse Franse Comedie ontlenen we aan
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
54 het feit dat in de seizoenen 1750/51 en 1753/54 iemand onder de achternaam Frederic als danseres verbonden was aan die Comedie.25 En in oktober 1753 gaven de acteurs van de Franse Comedie een aantal voorstellingen in Amsterdam, in een theater aan de Overtoomseweg.26 Advertenties daarvoor in de Amsterdamse Courant van 2 en 13 oktober vermelden dansoptredens van ‘juffr. Frederic’. Het moet in al deze gevallen wel om Antoinette Malterre gaan. Hier dient nog genoteerd te worden dat Frederik Schreuder zelf geen toneelspeler was. Als hij al aan de Franse Comedie verbonden was, dan vervulde hij taken achter de schermen (als toneelmeester) en die bleven achter de schermen. De buitenwereld was daar niet speciaal in geïnteresseerd, zoals die wel geïnteresseerd was in acteurs, zangers en dansers (M/V). Die leverden immers een duidelijk zichtbare, ‘publieke’ prestatie. Om die reden moeten we de wegen van Schreuder soms volgen via zijn vrouw en vooral zijn kinderen. Tussen maart 1754 - het eind van het Haagse toneelseizoen - en eind 1758 ontbreekt weer, althans in Nederland, elk (vindbaar) levensteken van de familie Schreuder. Geen wonder, want ze blijken dan in Parijs te zitten, waar in het seizoen 1754/55 twee van hun dochters optreden bij het Théâtre François (over die dochters later véél meer).27 In 1758 is de familie Schreuder terug in de Republiek, waar op 10 oktober van dat jaar in Amsterdam zoon Frédéric-Pierre ten doop wordt gehouden.28 Van zijn doopgetuigen, Pierre Paul Barraque en Susanne le Roy, is niet bekend of ze verbonden waren aan de Franse Comedie in Den Haag.29 Eind dat jaar trad Schreuder voor het eerst voor het voetlicht in de Amsterdamse Schouwburg, dat wil zeggen: niet hijzelf, maar zijn kindertroep ofwel ‘de kinderen van Sr. Frederic’. Dat was, voorzover bekend, het eerste optreden van deze troep. De kinderen speelden daar tot mei 1760.30 Kort na hun laatste optreden daar (6 mei) werd in Den Haag weer een zoon van Schreuder en Malterre gedoopt, Louis-Frédéric.31 Getuigen: Louis de Launay en Louise Schreuders. Louis de Launay is hoogstwaarschijnlijk de monsieur de Launay die toen als danser en dansmeester verbonden was aan de kindertroep van Schreuder. En Louise Schreuders? Was zij soms de oudste dochter van Schreuder en Malterre? Waarschijnlijk woonde de familie Schreuder in oktober 1760 nog in Amsterdam, op het Spiegelpleintje, een nog altijd bestaand pleintje op de plek waar Spiegelgracht en Lijnbaansgracht samenkomen, tegenover het huidige Rijksmuseum, maar toen dus echt aan de rand van de stad.32 In 1761 verhuisden ze naar Nieuwer-Amstel, naar de Overtoomseweg waar Frederik Schreuder inmiddels een eigen theater voor zijn kindertroep had ingericht.33 Per 1 mei 1762 huurde hij er een huis met een tuin ‘omme het zelve huijs met zijn famielje te bewonen’ en er zijn theater - weer een ander naast te zetten.34 Het was ook vanaf de Overtoomseweg dat in januari 1763 hun zoontje Louis-Frédéric, nog geen drie jaar oud, begraven werd.35
Schreuders dochters en ‘de kinderen van Sr. Frederic’ De dochters. Aangezien de meisjes Schreuder (alias Frederic?) in dit verhaal de hoofdrol spelen, zal ik op hen nader ingaan. Om te beginnen Louise, die al een paar
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
keer ter sprake is gekomen. De eerste vermelding van haar met naam en toenaam komt uit een contemporaine Franse bron, het Dictionnaire des théâtres van de gebroeders Parfaict uit 1756: ‘[Louise Frédéric], petite danseuse née en Hollande [...]. Elle a dansé pour la première fois au Théatre François [in Parijs] à l'âge de six ans, ou à peu près, le Dimanche 3 Février 1754’.36 Van haar heb ik (nog) geen doop gevonden, maar de Franse auteur - of zijn informant - kan evengoed verkeerd ingelicht zijn. De enige keer dat Louise in ‘Hollande’ als dochter van Schreuder te boek staat is op 31 juli 1763, wanneer Schreuder en
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
55 ‘sa fille’ Louise in Amsterdam als doopgetuigen optreden.37 Haar bestaan werpt nieuw licht op de eerder genoemde advertenties voor de voorstellingen van de Haagse Franse komedianten in Amsterdam in oktober 1753. Behalve van dansoptredens van juffr. Frederic (hierboven geïdentificeerd als Antoinette Malterre), is daarin namelijk ook sprake van optredens van ‘de Dogter van sr. Frederic, oud 6 jaar’.38 Het vermoeden dat het hier om Louise gaat, lijkt me gerechtvaardigd. Als de advertenties gelijk hebben dan moet zij in 1747, eventueel 1748, geboren zijn.39 Van de tweede dochter, Françoise-Jacqueline, is de geboortedatum bekend: 17 oktober 1750 in Den Haag. Over haar is geen verdere informatie gevonden, althans niet met naam en toenaam. Al met al hebben we nu twee traceerbare dochters van Schreuder en Malterre. De ‘kinderen van Sr. Frederic’. Dan zijn er nog de twee meisjes van de prent van Jan Punt, Caroline en Charlotte, die volgens alle behalve de Nederlandse genealogische bronnen de ‘kinderen van Sr. Frederic’ waren, of tenminste deel uitmaakten van de kindertroep die zo heette. Waren zij ook dochters van Schreuder? Beiden zijn echter onvindbaar: noch in Den Haag noch in Amsterdam - de plaatsen waar het echtpaar Schreuder-Malterre meestal verkeerde - is een doop van een Caroline of Charlotte Schreuder te vinden, al weet elke archiefonderzoeker dat dat niets bewijst. Eigenlijk is het enige dat we van ze weten, dat ze onder de namen van Caroline en Charlotte Frederic op de planken stonden van eind 1758 tot begin 1763. Zo is de eerste vraag die onderzocht moet worden: hebben Caroline en Charlotte werkelijk bestaan? Volgens het bijschrift op de prent van Jan Punt waren ze eind 1758 of begin 1759 respectievelijk 9 en 7 jaar oud.40 Dat zou betekenen - om met de jongste te beginnen - dat Charlotte rond 1751 geboren moet zijn. Als ze inderdaad ook een dochter van Schreuder en Malterre was, moeten we rekening houden met de ons wél bekende kinderen van dit echtpaar, in dit geval Françoise-Jacqueline, geboren op 17 oktober 1750, en Jacques-François, geboren op 6 april 1752. Tussen die twee in zou Charlotte dan geboren moeten zijn. Een simpele rekensom leert dat tussen die geboortes zeventien maanden liggen, waarvan Antoinette Malterre er negen zwanger was haar zoon. Blijven er acht over: het kan, maar dan zou Antoinette direct na de geboorte van Françoise-Jacqueline weer zwanger moeten zijn geworden, moet Charlotte een vroeggeboorte (maximaal acht maanden) geweest zijn en moet Antoinette direct daarna wéér zwanger zijn geworden (van Jacques-François). Dit nu lijkt me een buitengewoon onrealistisch scenario. De vraag of Caroline een dochter van Schreuder en Malterre was is lastiger en eigenlijk vooralsnog niet te beantwoorden. Als we de leeftijd van de prent aanhouden dan moet ze circa 1749 geboren zijn. Dat is heel goed mogelijk: Françoise-Jacqueline werd immers pas in oktober 1750 geboren en Louise waarschijnlijk in 1747/48. Zo kan op grond van de op dit moment beschikbare gegevens de vraag of Caroline en Charlotte bestaan hebben als dochters van Schreuder voor Charlotte met ‘nee’ en voor Caroline met ‘misschien’ beantwoord worden. De vraag die zich vervolgens aandient is: waren de namen Caroline en Charlotte, net als de naam Frederic, soms de artiestennamen van de ons wel bekende dochters van Schreuder? Zo ja, wie was dan wie? Gelet op wat we weten over de leeftijden
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
van zijn werkelijke dochters, ligt het voor de hand in ‘Caroline’ Louise te zien en in ‘Charlotte’ Françoise-Jacqueline. Om weer met de jongste, ‘Charlotte’, te beginnen: dat is heel goed mogelijk. Françoise-Jacqueline was eind oktober 1758 net acht geworden, dus ze kon nog probleemloos doorgaan voor zeven. Er is eventueel nog een ander argument hiervoor: het Dictionnaire
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
56 van de gebroeders Parfaict
Mme. Saint-Aubin, ofwel Jeanne-Charlotte Schreuder. Uit: Galérie dramatique ou Acteurs et actrices célèbres qui sont illustrés sur les trois grands théâtres de Paris II, Parijs 1809 (foto: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, sign. 1051 J 17).
uit 1756 vermeldt behalve Louise ook een Charlotte Frédéric: ‘petite Danseuse’ en een jonger zusje van Louise. Deze Charlotte ‘a commencé à danser à l'âge de 5 ans, ou à peu près, au Théatre de la Comédie Françoise [in Parijs], à la fin de l'année 1754’.41 Eind 1754 - toen was Françoise-Jacqueline net vier geworden. Maar waarom zou zij in Parijs onder een andere naam, Charlotte, gepresenteerd zijn en Louise niet? De veronderstelling dat ‘Caroline’ dezelfde is als Louise is wat problematischer. Als Louise inderdaad in 1747/48 is geboren, was ze in 1758 rond de tien-elf jaar oud, terwijl ‘Caroline’ volgens de prent negen was. Wat dat betreft is het verleidelijk als geboortejaar 1748 te verkiezen, want dan komt Louise's leeftijd dichter bij die van ‘Caroline’. Deze identificaties - ‘Caroline’ = Louise, ‘Charlotte’ = Françoise-Jacqueline komen mij als veel waarschijnlijker voor, dan het bestaan van twee extra dochters (naast de ons bekende) te veronderstellen. Antoinette Malterre kán in 1749 nog een dochter gebaard hebben, maar voor een tweede is in de chronologie van de geboortes van haar kinderen geen plaats, althans niet in de relevante jaren. Als mijn identificaties kloppen, dan volgt daaruit dat Frederik Schreuder in de advertenties gerommeld heeft met de leeftijden (en de namen) van zijn dochters. Dat zal hij uit commerciële overwegingen gedaan hebben: hoe jonger de kinderen, hoe meer indruk hun optreden maakt en hoe meer publiek je trekt. Niks nieuws onder de zon.
Andere opties: seksewisseling of helemaal geen Schreudertjes
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Er zijn enkele andere opties die we nader moeten bekijken, al was het maar om ze uit te sluiten. Zo hebben sommige argeloze beschouwers van de prent van Jan Punt zich afgevraagd of de oudste, Caroline, niet eigenlijk een jongetje was. Die stevige kuitjes, dat gezichtje. Bovendien speelde Caroline meest - maar niet uitsluitend jongensrollen. Feit is dat het sekse-onderscheid in de troep over het algemeen onduidelijk was, zoals
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
57 blijkt uit een opmerking van de (Nederlandse) Observateur des Spectacles: ‘les sexes ne sont pas absolument developés au théatre de Sieur Frederic’ en het publiek kon vaak niet uitmaken wie als wat optrad.42 Als ‘Caroline’ inderdaad eigenlijk een zoontje van Schreuder was, dan geldt voor hem hetzelfde als voor een Caroline als werkelijke dochter: hij zou geboren moeten zijn tussen Louise (1747/48?) en Françoise-Jacqueline (okt. 1750). En net als voor ‘Caroline was een meisje’ geldt voor ‘Caroline was een jongetje’: het kan. In ieder geval komt geen van de werkelijke, ons bekende zoons van Schreuder in aanmerking voor ‘Caroline’, want de oudste van hen, Jacques-François, was daarvoor te jong. Jacques-François, geboren in april 1752 en eind 1758 dus ruim zes jaar oud, komt echter wel in aanmerking voor ‘Charlotte’.43 In dat geval kan zijn oudere zusje Françoise-Jacqueline in aanmerking komen voor de plaats van ‘Caroline’: zij was eind 1758 net acht geworden. Er is echter geen enkele reden te bedenken waarom de kinderen als ouder (resp. zeven en negen in de prent van Punt) voorgesteld zouden worden dan ze waren (resp. zes en acht). Er is echter één doorslaggevend bezwaar tegen de idee dat ‘Charlotte’ dezelfde zou zijn als Jacques-François: het eerder genoemde optreden van een Charlotte Frédéric, ‘à l'âge de 5 ans, ou à peu près’, in 1754 in Parijs. Schreuders oudste zoon Jacques-François was toen pas tweeënhalf, en een tweeënhalfjarige is toch onmogelijk aan te zien voor een circa vijfjarige. Bij gebrek aan verdere mannelijke Schreuder-kandidaten moeten het in Parijs dus echt twee meisjes ‘Frédéric’ geweest zijn, en we mogen daaruit concluderen dat het ook in de Republiek om twee meisjes ging. De laatste mogelijkheid die we in overweging moeten nemen is dat Charlotte en Caroline helemaal geen kinderen van Schreuder en Malterre zelfwaren. Frederics troep moet namelijk uit meer dan twee kinderen bestaan hebben. Vroeg in 1759 wordt melding gemaakt van nog ‘een meisje van 14 à 15 jaar’ dat een rol had en van ‘een Italiaansche’ die goed zong.44 Ook is er sprake van een mlle Molin, wier leeftijd niet bekend is.45 Het meest intrigerende is het ‘nouveau sujet agé d'environ dix à onze ans’ dat in maart 1762 op de planken verscheen en debuteerde als Bastien in Le devin de village. Een jongensrol dus, maar zoals al bleek zegt dat niets over de sekse van het ‘nouveau sujet’. Zoals de Observateur opmerkt: ‘le parterre n'a pû demeler encore de quelle espéce étoit le Nouveau Bastien’. Het publiek had niet kunnen uitmaken of er een jongetje dan wel een meisje onder de jongenskleren school.46 Er is overigens wel een kandidaat voor dit onbekende nieuwe kind: Schreuders zoon Jacques-François, geboren april 1752 en in maart 1762 bijna tien jaar oud, in overeenstemming met de schatting van de Observateur. Nog een reden om Jacques-François niet te identificeren met ‘Charlotte’.
Résumé tussendoor: feiten en vragen Voor de lezer die inmiddels de draad geheel kwijt is, volgt hier een korte samenvatting van wat ik tot nu toe gevonden, betoogd en beweerd heb. De leider van de troep die tussen 1758 en 1763 in de Republiek bekend stond als ‘de kinderen van Sr. Frederic’ was Frederik Schreuder. Hij was getrouwd met
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Antoinette Malterre en had met haar in ieder geval vijf kinderen, van wie er één jong stierf: • Louise (geboren 1747/48) • Françoise-Jacqueline (geboren: Den Haag 17-10-1750) • Jacques-François (geboren: Den Haag 6-4-1752) • Frédéric-Pierre (gedoopt: Amsterdam 7-10-1758) • Louis-Frédéric (geboren: Den Haag 19-5-1760, begraven: Amsterdam 12-1-1763).
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
58 Het gezin woonde rond 1750 in Den Haag, waar Antoinette Malterre in de seizoenen 1750/51 en 1753/54 als danseres verbonden was aan de Franse Comedie. Verder was er in 1753 een dansoptreden van een zesjarig dochtertje, te identificeren als Louise. In het toneelseizoen 1754/55 zaten de Schreuders in Parijs, waar optredens van Louise en een Charlotte gedocumenteerd zijn. Op z'n laatst in 1758 zijn ze in Amsterdam gaan wonen, waar in oktober zoon Frédéric-Pierre gedoopt werd en Schreuder eind van dat jaar van start ging met zijn kindertroep. Van de kinderen in Schreuders troep waren er twee in de toenmalige openbaarheid bij name bekend: Caroline en Charlotte - en hun werkelijke identiteit is de kwestie waar dit artikel om draait. Ze zouden circa 1749 (Caroline) en circa 1751 (Charlotte) geboren moeten zijn. Een doop van twee meisjes Schreuder onder die voornamen is echter tot op heden niet gevonden. • Waren Caroline en Charlotte Frederic werkelijk dochters van Schreuder en Malterre? - Op grond van de doopgegevens van hun andere, wél bekende kinderen was mijn conclusie: Caroline misschien, Charlotte niet, althans niet onder die naam. • Waren Caroline en Charlotte artiestennamen? - Dat is heel goed mogelijk. Ik ga er dan vanuit dat ze echt kinderen van Schreuder en Malterre waren: (1a) in dat geval zou de in 1758 negenjarige ‘Caroline’ dezelfde zijn als de dan ongeveer tien- of elfjarige Louise. Het kan. (1b) de ongeveer vijfjarige Charlotte die in 1754/55 (met haar oudere zus Louise) optrad in Parijs, zou rond 1749/50 geboren moeten zijn. Dat wijst toch sterk in de richting van Françoise-Jacqueline, geboren in oktober 1750 - zij was toen, in Parijs, een peuter van net vier jaren. Merkwaardig is dan wel dat zij als ‘Charlotte’ ten tonele kwam (en Louise onder haar eigen naam). De Nederlandse ‘Charlotte’, die in 1758 zeven zou zijn, kan zonder meer dezelfde zijn als Françoise-Jacqueline, die eind dat jaar acht werd. (2) de vraag of er sprake was van seksewisseling - een van beiden was eigenlijk een jongetje (een zoontje dus) - moet ontkennend worden beantwoord. • Waren de meisjes Frederic helemaal geen kinderen van Schreuder en Malterre? - Deze mogelijkheid kan niet helemaal van de hand gewezen worden (er zaten ook andere kinderen in Frederics troep), maar zou wel betekenen dat de herkomst van Caroline en Charlotte ten eeuwigen dage onbekend zal blijven. Ik laat deze optie verder buiten beschouwing. • Voorlopige conclusie - Charlotte kan met de haar toegeschreven leeftijd en onder die naam geen dochter van Schreuder en Malterre geweest zijn, Caroline misschien. Het meest waarschijnlijke is echter dat ‘Charlotte’ identiek was met Françoise-Jacqueline, en ‘Caroline’ met Louise. • Probleem met de voorlopige conclusie - In de Amsterdamse doopregisters duikt één keer de naam Charlotte Schreuder op en één keer de naam Caroline Schreuder, in beide gevallen als doopgetuige. De eerste (Charlotte) op 6 januari 1764, met een zekere Alexandre Bottereau,47 bij de doop van Charlotte Jeanne, dochter van Jean Damien de Saint-Laurent en Jeanne Marie Moylin.48 Mogelijk
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
behoorden de ouders tot de troep van Frederic.49 De tweede (Caroline) verscheen op 16 december 1764, met Frederik Schreuder, bij de doop van Carolina, dochter van Joachim Wiglep en Maria van der Sluijs.50 Dat het hier om ‘onze’ familie Schreuder gaat, staat buiten kijf: Schreuder en zijn vrouw Antoinette Malterre waren twee jaar eerder al doopgetuigen geweest voor een kind van dit echtpaar.51 Wat moeten we hiermee? Volgens de beschikbare gegevens zou ‘Charlotte’ op dat moment ongeveer dertien zijn geweest en ‘Caroline’ ongeveer vijftien.52 De voorlopige conclusie kan wel gehandhaafd worden, maar dan blijft de vraag: waarom hen onder hun toneelnamen laten getuigen?53 Het antwoord
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
59 op die vraag wordt bemoeilijkt door het feit dat ze in beide gevallen duidelijk als naamgevende peetmoeder optraden. Misschien vonden de ouders van de dopelingen juist de toneelnamen van de meisjes mooi en getuigden zij daarom onder die namen. Ik kan hier in elk geval niets met zekerheid over zeggen.
De familie Schreuder verdwijnt De laatst bekende optredens van Caroline en Charlotte Frederic dateren van maart 1763.54 Daarna zouden ze toetreden tot een nieuwe troep, georganiseerd door twee acteurs van de Haagse Franse Comedie: d'Alainville55 en François Brochard. De heren hadden al in de zomer van 1762 een brochure gemaakt, een ‘Plan des abonnemens pour la comedie Française, dont les sr. Brochard & d'Alainville seront entrep[r]eneur à l'Overtoomse Weg, l'anné prochaine a commencer du lundi 11 avril 1763’.56 Het lijkt erop dat ze van plan waren Frederics theater over te nemen. In 1763 engageerden ze ook Charlotte en Caroline.57 Voorzover bekend is van deze troep niets terecht gekomen.58 Daarna wordt ook helemaal niets meer vernomen van Sr. Frederic, van Caroline of van Charlotte en dat is op z'n minst merkwaardig. Zo haal je bij wijze van spreken de krant en zo valt er een doodse stilte. Het is een reeks van associaties geweest, die me op het idee bracht eens (via Google) verder te gaan zoeken in Frankrijk. De Franse herkomst van Antoinette Malterre, de mogelijk Frans-Duitse herkomst van Frederik Schreuder, de optredens van meisjes Frédéric in Parijs in 1754/55, de banden met de Franse Comedie in Den Haag en de wetenschap dat juist dansers en zangers in de achttiende eeuw internationaal zeer mobiel waren - dat alles droeg bij tot dat idee. De zoektocht leverde zeer veel op, maar voegde ook weer problemen toe.
De familie Schreuder/Frédéric in Frankrijk In oktober 1764 debuteerden er bij de Comédie Italienne in Parijs twee danseressen, de ‘Mlles Frédéric’, namelijk een ‘Frédéric l'aînée’ en een ‘Frédéric cadette’.59 Zonder meer een intrigerend gegeven, dus: wie waren dat nu weer? Ik zal de lezer een verslag besparen van mijn langdurig gepuzzel met alle informatie die ik uit Franse naslagwerken en van het internet haalde. U moet maar aannemen dat de puzzelstukjes die een plaats gekregen hebben op de goede plaats liggen. Maar net als bij de Nederlandse puzzel blijven er bij de Franse enkele moeilijk plaatsbare stukjes over. Naar het zich laat aanzien vertrokken Schreuder en Malterre met hun kinderen uiterlijk ergens in de eerste helft van 1764 naar Parijs, zodat we vanaf dan aangewezen zijn op Franse bronnen. Daar blijken er nogal wat van te zijn, wat vooral te danken is aan de belangstelling van Franse onderzoekers voor hun toneel- en muziekgeschiedenis.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Volgens de Franse naslagwerken hadden Frederik Schreuder en Antoinette Malterre vier dochters van wie er twee aanvankelijk bekend stonden onder de naam Frédéric: Louise-Frédérique, ‘Frédéric cadette’, mlle Lambert en Jeanne-Charlotte.60 De oudste van hen, Louise-Frédérique, moeten we mijns inziens identificeren met de debuterende ‘Frédéric l'aînée’ van 1764 en het kind Louise dat in 1754/55 al eens in Parijs was opgetreden, kortom: met de Nederlandse Louise. Na haar debuut in 1764 bij de Comédie Italienne kreeg ze er in 1769 een vaste aanstelling.61 Louise-Frédérique Schreuder, ‘connue d'abord au théâtre sous le nom de Mlle Frédéric’, trouwde in 1770, waarschijnlijkin Parijs, met de violist en componist Jean-Baptiste-Michel Moulinghen,62 waarna ze als mme. Moulinghen door het leven ging. Haar man zat in het orkest van de Comédie Italienne. De Franse carrière van Louise-Frédérique schijnt moeizaam van de grond gekomen te zijn, maar uiteindelijk verwierf ze met hard werken een zekere faam. De literator Frie-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
60 drich Melchior Grimm
Mme. Saint-Aubin (Jeanne-Charlotte Schreuder) in de titelrol van Lisbeth, een komische opera uit 1797 met muziek van Grétry en een libretto van Favières. Uit: Galérie théâtrale. Collection de portraits en pied des principaux acteurs et actrices II, Parijs 1873 (foto: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, sign. KF 62-778).
vond dat zij op natuurlijke wijze ‘les rôles de duègnes et ceux de mères’ speelde en verwachtte dat ze de Comédie Italienne nog lange tijd van grote dienst zou zijn.63 Het mocht niet zo zijn: Louise-Frédérique overleed na een ziekte die onverwacht fataal bleek te zijn op 25 november 1780.64 Wellicht had zij eigenlijk een zwakke gezondheid. Als zij ook nog eens dezelfde was als ‘Caroline’ dan dient hier gememoreerd te worden dat deze in 1762 al eens lange tijd flink ziek was geweest.65 Naar verluidt stierf Louise-Frédérique een voortijdige dood66 en dat kan kloppen: als ze (als Louise) inderdaad in 1747/48 geboren is, dan was ze bij haar overlijden rond de 33. Dat was ook toen jong om dood te gaan. Kunnen we de Nederlandse Louise met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid identificeren met de Franse Louise-Frédérique, lastiger is het geval van ‘Frédéric cadette [of: la jeune]’. Zij debuteerde in 1764 tegelijk met ‘Frédéric l'aînée’ (Louise-Frédérique) bij de Comédie Italienne,67 maar ze heeft minder furore gemaakt dan haar oudere zus. Dat heeft tot gevolg gehad dat ze in geen van de Franse naslagwerken een eigen lemma heeft gekregen en alleen maar zijdelings ter sprake komt, waarbij nooit haar eigenlijke naam wordt vermeld. Ze kreeg wel een vaste aanstelling bij de Comédie Italienne, maar (veel?) later dan haar zus Louise-Frédérique. Over haar is mij verder niets bekend. De enige echter die tot nu toe voor ‘Frédéric cadette’ in aanmerking komt, is Schreuders tweede dochter, Françoise-Jacqueline ofwel ‘Charlotte’. Een carrière bij de Comédie Italienne lag voor de meisjes Schreuder trouwens nogal voor de hand: het repertoire van dat theater was hetzelfde als het repertoire dat
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
ze al die jaren hadden gespeeld in de Republiek. Ze waren inmiddels ervaren in het genre van de opéra-comique en ze hadden ook al jaren van ervaring in zingen en dansen achter de rug.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
61 Het derde in de Franse bronnen genoemde meisje Schreuder is mlle Lambert. Een mysterieuze dame. Ze debuteerde pas in 1781 bij de Comédie Italienne en bij die gelegenheid wordt uitdrukkelijk vermeld dat ze de zuster was van wijlen mme. Moulinghen, oftewel de in 1780 overleden Louise-Frédérique.68 Wegens gebrek aan succes kreeg mlle Lambert geen vaste aanstelling bij de Comédie, zodat ze alleen maar zijdelings voorkomt in de naslagwerken.69 Een verdere carrière elders is van haar niet bekend. Lambert is (net als Schreuder) een veel voorkomende naam, wat het in feite onmogelijk maakt haar te vinden.70 Wel kunnen we concluderen dat kennelijk een meisje Schreuder ooit trouwde met een meneer Lambert71 en dat ze, vergeleken met haar zussen, nogal laat bij de Comédie Italienne kwam. Dat kan verschillende redenen hebben: (1) ze was een (veel) jongere zus, geboren in hetzij Nederland, hetzij Frankrijk;72 (2) ze had in de tussenliggende jaren bij een ander (reizend) Frans gezelschap gespeeld, of misschien ergens in de (Zuidelijke) Nederlanden. Voor deze tweede mogelijkheid pleit het feit dat eveneens in 1781 haar broer Frédéric-Pierre (geboren in Amsterdam in 1758) in Parijs als danser debuteerde bij de Académie Royale de Musique oftewel de Opéra.73 Waren ze wellicht samen van elders (bijvoorbeeld een andere toneeltroep) gekomen? Vooralsnog zie ik geen mogelijkheden mlle. Lambert met zekerheid te achterhalen. Hoe dat alles ook in elkaar moge steken: de vierde dochter van Schreuder en Malterre die in de Franse bronnen vermeld staat, Jeanne-Charlotte, speelt in de problemen rond de Nederlandse dochters geen rol. Zij werd namelijk in 1764 geboren in Parijs. Ze is wel degene die in Frankrijk beroemd werd, zodat ze uitvoerig in allerlei naslagwerken voorkomt, gewoonlijk onder de naam van haar echtgenoot: Saint-Aubin. Aan dat feit hebben we veel van de Franse informatie over de familie Schreuder te danken.
Wat werd er van de familie Schreuder? In de Franse bronnen, waarin hij alleen figureert als ‘vader van’, wordt Frederik Schreuder beschreven als ‘directeur de spectacles [of: troupe] de province’74 of als ‘(marchand) mercier parisien’.75 Waarschijnlijk is hij wel werkzaam geweest in de Franse toneelwereld. In één Franse bron ben ik hem tegengekomen als ‘mécanicien et machiniste de théâtre’, begin 1773.76 Misschien is hij later inderdaad ‘mercier’ geworden in Parijs. Onbekend is of Antoinette Malterre nog bij het toneel is geweest. Zij zou vóór november 1782 zijn overleden.77 Over zoon Frédéric-Pierre, die in 1781 bij de Parijse Opéra debuteerde en daar een van de ‘premiers danseurs’ was, is iets meer bekend.78 In 1789 komen we hem tegen wanneer hij een klacht indient tegen de pruikenmaker Orléans, die op zijn beurt ook weer een klacht indient. De kwestie draaide om de vrouw van Orléans.79 Aan het begin van de Franse Revolutie zou hij na een gevaarlijke val zijn danscarrière hebben moeten beëindigen.80 Op 15 oktober 1817 kreeg Frédéric-Pierre zijn ‘lettre de déclaration de naturalité’, anders gezegd: hij werd eindelijk echt een Fransman. Hij werd bij die gelegenheid aangeduid als ‘ancien garde général des fôrets’ in het departement Eure.81
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Verschillende familieleden komen we ook nog tegen in het leven van de jongste dochter, Jeanne-Charlotte. In de traditie van de familie Schreuder was zij al jong op de planken verschenen: ze was elf toen ze in 1775 voor het eerst optrad, voor Lodewijk xv in het theater van Versailles.82 In 1781 kreeg ze een engagement bij het theater van Lyon,83 waar ze in 1782 trouwde met de zanger Auguste-Alexandre d'Herbez dit Saint-Aubin.84 Wel hadden beiden, om de benodigde toestemming voor hun huwelijk te krijgen, eerst het theater moeten afzweren.85 Dat was een gelegenheidsdaad, want ze bleven gewoon bij het Lyonese theater. Drie jaar later kreeg haar man een engagement bij de Parijse Opéra en kort daarna voegde Jeanne-Charlotte zich bij hem.86 Op 26 januari 1786 debuteerde
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
62 ze bij de Opéra, maar ze voelde zich er niet thuis. Al na enkele maanden vertrok ze naar de Comédie Italienne, waar ze op 29 juni debuteerde. Waarschijnlijk speelde haar zus, ‘Frédéric cadette’, daar toen ook nog. Jeanne-Charlotte verliet het toneel in 1808. Van de drie zusters van Jeanne-Charlotte wordt maar één nader benoemd: mme Moulinghen (Louise-Frédérique dus), de zus die in 1780 overleed.87 De andere twee moeten het zonder naam stellen. Volgens een contemporaine bron uit 1838, een naslagwerk dat nog tijdens haar leven gemaakt is, had Jeanne-Charlotte een ‘nombreuse famille’, maar onderhield desondanks ook haar vader, twee zusters ‘jusqu’ à leur mort’, en twee broers.88 Kennelijk waren haar twee andere zusters inmiddels overleden: dat moeten, althans volgens de Franse gegevens, ‘Frédéric cadette’ en mlle Lambert zijn geweest. Waarschijnlijk slaat ‘leur mort’ ook op Schreuder père, want als hij toen nog leefde zou hij ver over de honderd zijn geweest.89 De tekst suggereert dat haar twee broers rond 1838 nog in leven waren en dat gold wellicht voor Frédéric-Pierre, de danser bij de Opéra, die dan zo'n 82 jaar oud zou zijn, maar Jacques-François was al overleden (in 1832).90 Jeanne-Charlotte zelf overleed op 11 november 1850, op de respectabele leeftijd van 86 jaar.91
Tot slot: een (voorlopige?) conclusie Als u, lezer, door de Frederic-bomen het Schreuder-bos niet meer ziet (of andersom), dan valt u niets kwalijk te nemen. Ook schrijfster dezes heeft niet het gevoel dat ze uitgepuzzeld is. Met haar genealogische lijsten en haar lijsten van de chronologische volgorde der gebeurtenissen (in de Republiek en in Frankrijk) wil ze u niet lastigvallen, dus een groot deel van het puzzelwerk blijft onzichtbaar. Niettemin meent ze op grond van de beschikbare gegevens - die onmiskenbaar vele lacunes en problemen vertonen - het volgende te kunnen concluderen over de ‘enfans du Sr. Frederic’: 1 Caroline, de oudste van de ‘enfans’, was in feite dezelfde als Louise, ‘Frédéric l'aînée’ en Louise-Frédérique, geboren 1747/48, gestorven in Parijs in 1780 als mme. Moulinghen. 2 Charlotte, de jongste van de ‘enfans’, was in feite dezelfde als Françoise-Jacqueline, geboren in 1750 in Den Haag, later in Frankrijk ‘Frédéric cadette’ genoemd. Over haar is, onder welke naam dan ook, verder niets bekend, behalve dat ze waarschijnlijk in Frankrijk en waarschijnlijk vóór 1838 overleden is. 3 Mlle. Lambert, zuster van mme. Moulinghen en van ‘Frédéric cadette’, komt uitsluitend in Franse bronnen voor. Haar identiteit hult zich voorlopig in ondoordringbare nevelen. Ook zij overleed waarschijnlijk vóór 1838. 4 Jeanne-Charlotte, de vierde dochter van Schreuder en Malterre, werd in 1764 in Parijs geboren, trouwde in 1782 in Lyon met Auguste-Alexandre d'Herbez dit Saint-Aubin en stierf in 1850 in Parijs. Zij werd als de actrice mme. Saint-Aubin beroemd in Frankrijk.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Alle vier de dochters van Frederik Schreuder en Antoinette Malterre hebben, voor korte of lange tijd, bij de Comédie Italienne in Parijs gezongen en gedanst, al heeft de een er wat meer roem behaald dan de ander.
Eindnoten: * Met dank aan Rudolf Rasch en Anneke Bliek voor de discussies die we voerden over de kwestie Frederic/Schreuder en voor het beschikbaar stellen van hun onderzoeksmateriaal, met name krantenadvertenties anders dan die uit de Amsterdamse Courant. Dank ook aan mijn kritische lezers: Ton Jongenelen, Els Kloek, Rudolf Rasch en Sytze van der Veen. En ten slotte aan Google Books, al heb ik wel alle daar gevonden naslagwerken met nóg meer vrucht in de bibliotheek geraadpleegd. 1 De spelling van de achternamen van alle 18de-eeuwers die in dit artikel figureren varieert: voor Frederic bijv. ook Frédéric, Frederi(c)k, voor Malterre ook Malter, Maltair(e), voor Schreuder ook Schroeder, Schreber. Aangezien dit artikel al verwarrend genoeg is in dit opzicht houd ik in de hoofdtekst (buiten de citaten) één spelling aan. 2 Zie Anna S. de Haas, Het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg 1700-1772, Maastricht 2001, p. 256-257. 3 Zie Rudolf Rasch, ‘Operatroepen in Amsterdam, 1750-1763’, in: De Achttiende Eeuw 29 (1997), p. 169-190, aldaar 176-178. 4 Rasch, ‘Operatroepen’, p. 178; Observateur des Spectacles III, nr. 12 (22-3-1763), p. 192; nr. 13 (29-3-1763), p. 202-203 (zie noot 6). 5 Nl. de Amsterdamse Courant (AC), Oprechte Haarlemse Courant (OHC), Leidse Courant (LC), 's Gravenhaegse Courant (SGC) en Rotterdamse Courant (RC). De troep trad ook op in Leiden (1759), Utrecht (1759, 1760, 1762), Den Haag (1760, 1763), Vlissingen (1760), Rotterdam (1760), Haarlem (1762). 6 De Observateur des Spectacles (Den Haag, januari-juni 1762) werd geschreven door François-Antoine de Chevrier (1721-juli 1762), een Franse pamflettist in ballingschap. De afleveringen zijn in twee delen gebundeld. Een derde deel bevat de afleveringen januari-maart 1763, geschreven door een anonieme opvolger. De enige concurrent, de Hollandsche Toneelbeschouwer, besprak in 1762/63 alleen voorstellingen op de Amsterdamse Schouwburg. 7 Zo adverteert E. van Harrevelt voor een bundel van ‘alle de Franse opera's die door de kinderen van mr. Fredric op de Schouwburg gespeeld zijn, of nog zullen worden’ (AC 20-10-1759), H. Constapel voor o.a. Les ensorcelés, zojuist gespeeld door ‘Les enfants du Sieur Frederic’ (SGC 14-5-1760), en Pieter Brouwer die tijdens de kermisweek in zijn boekenkraam Le nouveau théâtre de la Haye verkoopt: ‘Meest alle deese Stukjes werden tegenswoordig te Rotterdam, soo door de Fransche Comedianten uyt den Haag, als door de Kinderen van Mr. Frederik, gespeeld’ (RC 30-8-1760). 8 AC 10-3-1759: adv. Punt voor zijn prent ‘Pygmalion, of het beeld bezield door de liefde, zo als het zelve door Carolina en Charlotta Frederic, oud 9 en 7 jaren, op de Amsterdamsche Schouwburg, in 't laatst des jaars 1758, gedanst is’. Voor een afbeelding van de prent zie de omslag van Mededelingen JCW 32 (2009), nr. 1, en aldaar p. 8. 9 Zie mijn lemmata over Rosette Anselme (1740-na 1784) en Girolama Monti (?-na 1769) op www. vrouwenlexicon.nl. In 1770 maakte Jan Punt een prent van zichzelf als acteur. Dit waren, net als de prent van de meisjes Frederic, commercieel verspreide prenten. Rembrandt tekende de acteur Willem Ruyters; zie R.L. Erenstein, Een theatergeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam 1996, p. 205. 10 Noord-Hollands Archief (NHA), Stadsarchief Haarlem, Burgemeestersresoluties Rood 309, 39rv, d.d. 3-4-1762. Hierop gebaseerd vinden we ‘Sluyter’ bij J. Fransen, Les comédiens français en Hollande au XVIIe et au XVIIIe siècles, Parijs 1925, p. 361; Max Fuchs, Lexique des troupes de comédiens au XVIIIe siècle, Parijs 1944 (repr. Genève 1976), lemma ‘Frédéric’; E. Rebling, Een eeuw danskunst in Nederland, Amsterdam 1950, p. 74. 11 Zie NHA, toegang 184 (Oud Rechterlijk Archief Nieuwer-Amstel), inv. nr. 2211 (Schepenen minuutregister), d.d. 2-3-1761: ‘Fred. Schreuder directeur van een Opera waar in door kinderen
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
12
13
14
15
16 17 18
19
20 21 22 23
24 25 26 27 28 29 30
gesongen en gedanst word’ krijgt toestemming voor operavoorstellingen aan de Overtoomseweg; Het Utrechts Archief (HUA), toegang 702-1 (Stadsbestuur), inv. nr. 376, d.d. 24-5-1762: aanvraag van Jan Fredrik Schreuder om met ‘zijne twee jonge kinderen’ enige concerten ‘in Vocaal en Instrument musiecq’ te mogen geven. In 1760 staat hij slechts als ‘Jan Fredrik’(?) te boek (HUA, idem, d.d. 2-6-1760). AC 1-3-1746. In Franse bronnen staat hij aangeduid als ‘Hollandois’ sinds de publicatie van F. en C.P. Parfaict, Dictionnaire des théâtres de Paris, 7 dln., Parijs 1756, VII (Additions et corrections), p. 535. Biographie universelle et portative des contemporains, ou Dictionnaire historique des hommes vivants et des hommes morts depuis 1788 jusqu'à nos jours v (Supplement), Parijs 1838, lemma ‘Mme Saint-Aubin’. Woldemar de Lowendal, eigenlijk: Ulrich Friedrich Waldemar von Löwenthal (1694-1755), en Maurice de Saxe, eigenlijk: Maurice von Sachsen (1696-1750), beiden in Duitsland geboren en beiden ten tijde van de Oostenrijkse Successie-oorlog (1740-1748) in dienst van het Franse leger. Zie Malou Haine, ‘Charles-Simon Favart à la tête du théâtre des armées du maréchal de Saxe à Bruxelles (janvier 1746-décembre 1748)’, in: Philippe Vendrix (red.), Grétry et l'Europe de l'opéra comique, Luik 1992, p. 281-330, aldaar 281-283. Jac Fuchs was zo vriendelijk in Brussel onderzoek te doen naar een huwelijk Schreuder-Malterre, maar vergeefs. Over Saxe, Lowendal en hun toneeltroepen zie Haine, ‘Charles-Simon Favart’, p. 284. Voor Françoise-Jacqueline's doop zie onder, noot 22. - Voor de volledigheid: in 1750 gaf een zesjarig meisje (uit Londen), Cassandra Frederick, clavecimbelconcerten in Den Haag en Amsterdam (SGC 1 en 15-6-1750; AC 2 en 18-7-1750). Deze connectie is onderzocht door Anneke Bliek, maar we kwamen om allerlei valide redenen gezamenlijk tot de conclusie dat dit een doodlopend Fredericspoor was. Datzelfde gold voor de uit Londen afkomstige ‘Madame Fredrik geboore Groeneman’ (of Groneman), wellicht Cassandra's moeder, die zich in 1756 als muzieklerares aanbood (AC 4-12-1756). Cassandra werd onder haar getrouwde naam, Wynne, een bekende Engelse zangeres. Over haar: Bertha Harrison, ‘Musical prodigies (continued)’, in: The Musical Tïmes (juli 1906), p. 461-465, aldaar 461; John S. Jenkins, ‘Leopold Mozart's madame Wynne: look to the lady’, in: The Musical Times (spring 2001), p. 29 e.v. Volgens de Franse Wikipédia, lemma ‘Malterre’ (de familie), was ze een dochter van Jean-François Malterre en Jeanne Gaillardet. Volgens Léon Vallas, Un siècle de musique et de théâtre à Lyon 1688-1789, Lyon 1932, p. 210, die alleen haar vader (als danser) noemt, werd ze 2-3-1727 gedoopt in Lyon, parochie Saint-Pierre. Volgens mijn vroegste bron (1756), Parfaict, Dictionnaire VII, p. 535 (lemma ‘Frédéric, Louise’), was ze een dochter van een Maltair met de bijnamen l'Anglois en l'Oiseau: de eerste omdat hij lang in Engeland had gezeten, de tweede vanwege ‘sa légéreté’ als danser. Mogelijk zijn Vallas' Malterre en Parfaict's Maltair dezelfden: over de familie bestaat geen duidelijkheid; zie (en vergelijk) bijv. Fuchs, Lexique, lemma ‘Malter’, en de Franse Wikipédia, lemma ‘Malterre’. Zie Haine, ‘Charles-Simon Favart’, p. 287-288, alwaar geen Malterre of Schreuder. Sytze van der Veen was zo vriendelijk om naar dat huwelijk te zoeken in het archief van Lyon, helaas zonder resultaat. HGA, DTB, Dopen 356 (Waalse kerk), p. 358, d.d. 26-10-1750. Ze was geboren op 17-10. Volgens de Franse Wikipédia, lemma ‘Jean-Nicolas Prévost’, was deze als acteur werkzaam in Den Haag in 1739-1740, en (weer?) in 1750. Hij komt niet voor bij Aldo Lieffering, De Franse Comedie in Den Haag 1749-1793. Opera, toneel en het stadhouderlijk hof in de Haagse stedelijke cultuur, diss. Utrecht 1999, en Fransen, Les comédiens français. Liefferings proefschrift is uitgegeven als: The French Comedy 1749-1793. Opera, drama and the stadholder court in The Hague urban culture, Utrecht 2007, waar men in de Index verwijzingen naar Frederic vindt onder ‘French troupes, Enfants du Sr. Frédéric’ en ‘Schreuder’. HGA, DTB, Dopen 357 (Waalse kerk), p. 9. Voor Françoise Gravillon zie mijn lemma over haar op www.vrouwenlexicon.nl. Lieffering, De Franse Comedie, p. 322, 323. Rasch, ‘Operatroepen’, p. 175. Parfaict, Dictionnaire VII, p. 536-537 (lemmata ‘Frédéric, Louise’ en ‘Frédéric, Charlotte’). Stadsarchief Amsterdam (SAA), DTB, Dopen 334 (RK, Franse Kapel), p. 413. Niet als zodanig bij Lieffering, De Franse Comedie, en Fransen, Les comédiens français. Zie De Haas, Repertoire, p. 146-151, 256-257.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
31 32
33
34
35 36
37
38
39 40
41 42 43 44 45
46 47 48 49
50 51 52
HGA, DTB,
Dopen 357 (Waalse kerk), p. 61. 18-10-1760: advertentie voor de opening van Frederics theater ‘op de Overtoomseweg voorbij Bramenburg’, met de mededeling dat abonnementen verkrijgbaar zijn ten huize van hr. Frederik, op het Spiegelpleintje. Op 5-5-1761 waren Frederic Guillaume Schreuder en Anthoinette Elsalterre [sic] in Amsterdam doopgetuigen voor een dochter van François Lambert Joseph Piles dit Pirat en Marie Jeanne Trousset: SAA, DTB, Dopen 334 (RK, Franse Kapel), p. 428. Dit is de enige keer dat ik Schreuder met de tussennaam Guillaume aantrof. Eveneens in mei van dat jaar was Anthoinette Malthere doopgetuige voor een zoon van Pierre Lambert Robert Odievre en Anne Margueritte Hubert. Zie het rekwest van Frederik Schreuder om zijn theater daar te mogen oprichten: NHA, toegang 184, inv. nr. 2211, d.d. 22-1-1762. Uit het rekwest blijkt dat hij toen al op de Overtoomseweg woonde. SAA, DTB, Begraven 1262 (Heiligeweg en Leidse kerkhof), 137r, d.d. 12-1-1763: ‘k[ind] v[an] Fredrik Schreuder opde Overtoomse weg onder Amstelveen [genaamt] Louis Fredk’. Parfaict, Dictionnaire VII, p. 536 (verder wordt ze daar ‘la petite Dlle [demoiselle] Frédéric [l'aînée]’ genoemd: idem, p. 481 (lemma ‘Enfans (les) Bucherons’); dl. v, p. 3 (lemma ‘Sabotiers, les Enfans’), p. 183 (lemma ‘Sodi, Pierre’). SAA, DTB, Dopen 334 (RK, Franse Kapel), p. 441: een zoon van Jean Baptiste Marie Lore en Angelique Cottin. Zij staan niet als acteurs van de Haagse Franse Comedie bij Lieffering, De Franse Comedie, of Fransen, Les comédiens français. AC 6-10-1753. De advertenties van 11 en 13-10 spreken van resp. ‘de jonge Frederic’ van zes en ‘DE KLEYNE FREDERIC, oud 6 jaren’. Zie ook Lieffering, De Franse Comedie, p. 339, nr. 82 (waar ze abus. 7 jaar is: in de betreffende advertentie staat ‘6’). Volgens Fuchs, Lexique, lemma ‘Frédéric’, werd Louise geboren in 1748, wat hij waarschijnlijk afleidde uit Parfaict's Dictionnaire (vgl. noot 36). Uit het bijschrift bij de prent blijkt niet of ze die leeftijden hadden toen ze eind 1758 op de Schouwburg speelden of toen Punt de prent (begin 1759?) maakte - naar een tekening van G. van der Mijn, waarover niets bekend is, laat staan een datering. Een Zweedse reiziger die de meisjes in februari 1759 in Amsterdam zag optreden, noemt als hun leeftijden overigens 9 en 6: ‘Bengt Ferrner's dagboek van zijne reis door Nederland in 1759’, ed. G.W. Kernkamp, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 31 (1910), p. 339 (d.d. 20-2-1759). Parfaict, Dictionnaire VII, p. 536. Observateur des Spectacles I, p. 222. Dat is precies de leeftijd die Ferrner opgaf voor ‘Charlotte’: zie noot 40. ‘Bengt Ferrner's dagboek’, p. 339 (d.d. 20-2-1759). Zie Théatre d'Amsterdam ou Recueil des operas comiques. Données depuis peu par la troupe du sr. Frederic, Amsterdam, E. van Harrevelt 1763, en Theatre français d'Amsterdam, ou Receuil des pieces, representées par les enfans du sieur Frederic, au theatre de l'Overtoomse-weg, proche d'Amsterdam I en VI, Amsterdam, H. Constapel 1763. Bij sommige stukken in deze bundels staat een rolverdeling; zie verder Anna de Haas, ‘Kinderen op het toneel van de achttiende eeuw: wonderkinderen of toneelspelers in opleiding?’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 32 (2009) 1-15, aldaar 6-7, 13, noot 40. Zie echter onder, noot 49, en de bijbehorende hoofdtekst. Observateur des Spectacles I, p. 222. In 1795 was een van de nieuwe municipaliteitsleden van Amsterdam een Jean Alexander Botereau; zie Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken 30, 5e stuk (juni 1795), p. 3860. SAA, DTB, Dopen 334 (RK, Franse kapel), p. 444. Sinds augustus 1761 was er een ‘sieur Laurent’ aan de troep verbonden; zie advertenties in AC 11 en 22-8-1761. Ook telde de troep een mlle Laurent en een mlle Moylin (Molin, Moylain); zie De Haas, ‘Kinderen op het toneel’, p. 13, noot 40. SAA, DTB, Dopen 247 (Lutherse kerk), 27r. SAA, DTB, Dopen 245 (Lutherse kerk), 35r, d.d. 17-3-1762. Voor wie meent dat dit nogal jong is voor een peetmoeder: jongens en meisjes die de huwbare leeftijd hadden bereikt (van resp. 14 en 12) mochten voor het gerecht getuigen, dus, neem ik aan, ook als doopgetuige optreden; zie: J. van der Linden, Regtsgeleerd, practicaal, en koopmans handboek; ten dienste van regters, practizijns, kooplieden en alle die een algemeen overzicht van regtskennis verlangen, Amsterdam 1806, p. 180. Van der Linden geeft ook historische (d.w.z. de pre-Napoleontische rechtspraak betreffende) informatie. Met dank aan Dini Helmers. AC
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
53 Mogelijk waren hun toneelnamen zo ingeburgerd, dat iedereen wel wist dat ‘Caroline’ en ‘Charlotte’ dochters van Schreuder waren, al heetten ze officieel anders. Dat zou ook kunnen verklaren waarom Louise in 1763 zo uitdrukkelijk als dochter van Schreuder vermeld staat (zie noot 37 en bijbehorende hoofdtekst), een zeldzaam soort aantekening. 54 Observateur des Spectacles III, nr. 11 (15-3-1763), p. 175, waar Caroline en Charlotte genoemd worden. Daarna (in nrs. 12 en 13, d.d. 22 en 29-3) is er alleen sprake van ‘la troupe du Sr. Fréderick’. 55 Volgens Fransen, Les comédiens français, p. 365, heette hij Louis-François Molé dit Dalainville (1732-1801); zie ook Fuchs, Lexique, lemma ‘Dalainville’. 56 Toegevoegd aan Observateur des Spectacles II, p. 320 (ca. juli 1762). 57 Schouwburgs almanac voor denjaare MDCCLXXXVI, Amsterdam [1785], p. 67; Fransen, Les comédiens français, p. 364. Rebling, Een eeuw danskunst, p. 74, las het stuk in de Almanac abusievelijk als een aanwijzing dat Caroline en Charlotte in 1786 nog steeds in Amsterdam speelden. 58 Zie de advertentie in OHC 9-4-1763: ‘L'Ouverture du THEATRE FRANçOIS à l'Overtoomse Weg se fera environs huit jours plus tard que le onze Avril [...]. On annoncera le jour du debut dans la même Gazette’. Daarna valt het stil rond dit ‘theatre françois’. D'Alainville zat in het seizoen 1764/65 (weer? nog?) bij de Franse Comedie in Den Haag (Lieffering, De Franse Comedie, p. 324; volgens Fransen, Les comédiens français, p. 366, zat hij in 1764 in Lyon), terwijl Brochard het in 1764 in Amsterdam aan de stok had met verschillende actrices (in welk verband is niet duidelijk): Fransen, p. 364-365. 59 A.J.B.A. d'Origny, Annales du Théatre Italien, depuis son origine jusqu'à ce jour, 3 delen, Parijs 1788, II, p. 28. Zie ook Maurice Sand, Masques et bouffons (comédie italienne). Préface par George Sand, Parijs 1860, I, p. 173. 60 De Franse naslagwerken noemen óf hun moeder (Antoinette Malterre) óf hun vader (Frédéric Schreuder), maar nooit allebei. Ze zijn het er echter allemaal over eens dat de genoemde meisjes zusters waren. Zie bijv. Emile Campardon, Les comédiens du Roi de la troupe italienne pendant les deux derniers siècles. Documents inédits recueillis aux Archives Nationales II, Parijs 1880 (repr. Genève 1970), p. 24-25, 131. 61 Dat Louise (als Caroline) zo'n twee maanden na haar Franse debuut in Amsterdam als doopgetuige optrad (zie noot 50), is geenszins een kink in de identificatie-kabel. De Schreuders waren wel gewend aan reizen. Voor haar Franse debuut en aanstelling: Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 24 (waar ook vermeld staat dat ze er twee dagen later debuteerde als actrice). Zie ook Edouard G.J. Gregoir, Des gloires de l'opéra et la musique à Paris III, Brussel enz. 1881, p. 34 (optreden in 1769 ‘aux Italiens’ van ‘Frédéric aînée’). 62 Moulinghen (1751-ca. 1809) zou in Haarlem zijn geboren; zie François Joseph Fétis, Biographie universelle des musiciens et bibliographie générale VI, Parijs 1864 (2e dr.), lemma ‘Moulinghem’. In de Haarlemse doopregisters is geen enkele Moulinghen, in wat voor spelling ook, te vinden. Wellicht gaat het om een van de vele omliggende plaatsen. Voor het huwelijk zie Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 24. 63 Geciteerd Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 24, uit: Grimm, Correspondance littéraire X, p. 418. Friedrich Melchior Grimm (1723-1807), was een in het Frans schrijvende Duitse literator. De ‘duègne’ is de rol die in het Nederlandse toneel van die tijd de ‘vertrouwde’ heette, veelal een gezelschapsdame, vriendin of andere intima van het vrouwelijke hoofdpersonage. Vgl. Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 349-350: ‘Son emploi [van “la dame Moulinghen”] n'est pas très-considérable dans l'opéra comique. Elle y doit joindre les mères ridicules, paysannes en servantes’, aangehaald uit een document, ‘Etat des acteurs de la Comédie-Italienne’ van 1779, dus van vrij kort voor haar dood. 64 Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 24. 65 Observateur des Spectacles I, nr. 4, p. 171; II, nr. 11, p. 185. 66 Biographie universelle et portative des contemporains v, lemma ‘Saint-Aubin’, p. 701 (de ‘mort prématurée’ van mme Moulinghen). 67 Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 24. 68 Almanach Musical, d.d. 7-5-1781 (n.a.v. dit debuut: ‘Mlle Lambert, soeur de feue Madame Moulinghen’). 69 Bijv. Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 25 (lemma ‘Moulinghen’); Fétis, Biographie universelle des musiciens, Suppl. II, Parijs 1880, lemma ‘Moulinghem’.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
70 Bij Lieffering, De Franse Comedie, komt geen Lambert voor. Fuchs, Lexique, lemma ‘Lambert’, heeft een lijst van Lamberts, onder wie een ‘dlle [demoiselle] Lambert’ die 7-5-1781 debuteerde bij de Comédie Italienne, maar verschaft geen verdere informatie. Zie echter volgende noot. 71 In de spelerslijst van de (nooit gerealiseerde) Amsterdamse troep van d'Alainville en Brochard uit 1763 staat een (zanger?) Lambert vermeld; zie Schouwburgs Almanac, p. 67; Fransen, Les comédiens français, p. 364. 72 In dit verband moet ik wijzen op het ‘geboortegat’ tussen Jacques-Francois Schreuder (1752) en zijn broer Frédéric-Pierre (1758). Aangezien het gezin in ieder geval in 1754/55 in Parijs zat, kan ze daar geboren zijn. Of onderweg, tijdens een van de reizen van het gezin tussen Frankrijk en de Republiek. 73 Emile Campardon, L'Académie royale de musique au XVIIIe siècle. Documents inédits découverts aux Archives Nationales I, Parijs 1884, lemma ‘Frédéric (Frédéric-Pierre Schroeder, dit)’, p. 321. Campardon citeert daar een notitie van de Opéra-directie uit 1784: ‘Il peut acquérir du talent; il est jeune et a de légèreté’. Frédéric-Pierre was toen 26. 74 Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 24; Fétis, Biographie universelle des musiciens VII, lemma ‘Saint-Aubin’; Suppl. II, lemma ‘Moulinghem’ (aldaar ‘Skreuderf’ voor ‘Schreuder’). 75 Vallas, Un siècle de musique, p. 410: ‘Charlotte Schreuder [...] fille d'un mercier de Paris et de feu Antoinette Malterre’ (gebaseerd op de trouwakte van Jeanne-Charlotte uit 1782); Fuchs, Lexique, lemma ‘Saint-Aubin’: ‘[Jeanne-Charlotte Schreuder] fille d'un mercier parisien et de feue Antoinette Malterre’. Zie echter noot 77. 76 Zie A. Preux, ‘Armorial comique’, in: Revue nobiliaire, historique et biografique 4 (1866), p. 337-345, aldaar 345. 77 Zie noot 75. Misschien schiet mijn Frans tekort, maar ik kan dat niet opmaken uit de trouwakte, waar volgens mij staat: ‘Charlotte Schreuder fille de Sr. Frederic Schreuder marchand mercier a [onleesbaar woord] et de dlle Antoinette Malterre epouse’. Van de vijftien handtekeningen onder de akte zijn er twee nogal intrigerend: de ene is simpelweg ‘frederic’ (onderaan) en de andere, geschreven in een bibberige, of minstens onwennige hand, kan gelezen worden als ‘fschreuer’ en staat bovenaan naast die van (Jeanne) Charlotte, die eenvoudig ‘Schreuder’ tekent. De handtekening van haar vader? Voor de trouwakte: Archives Municipales de Lyon, Régistres paroissiaux et d'état civil, paroisse Saint-Pierre Saint-Saturnin, Mariages-Sépultures, d.d. 25-11-1782. De originelen van deze registers staan online: www.fondsenligne.archives-lyon.fr. 78 Biographie universelle et portative des contemporains V (Supplement), Parijs 1838, lemma ‘Saint-Aubin’. 79 Campardon, LAcadémie, p. 322-324; Alexandre Tuetey, Répertoire général des sources manuscrites de l'histoire de Paris pendant la Révolution française III, Parijs 1894, nrs. 1720-1721. 80 Biographie universelle et portative des contemporains V, lemma ‘Saint-Aubin’. 81 Zie Bulletin des lois du Royaume de France, deel 16, nr. 218, p. 491, nr. 4258. Dat het de zoon van Schreuder en Malterre betreft, is zeker: hij staat er ook vermeld als geboren op 7-10-1758 in Amsterdam, wat in overeenstemming is met de Amsterdamse doopregisters. Met dank aan Rudolf Rasch voor deze mooie tip. 82 O.a. Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 131; Biographie universelle et portative des contemporains V, lemma ‘Saint-Aubin’, p. 702. 83 Biographie universelle et portative des contemporains V, lemma ‘Saint-Aubin’, p. 702. Volgens dit naslagwerk had ze in de voorgaande jaren gespeeld bij de troep van een zekere Montansier, die ook door het land reisde. In 1778 zou ze verbonden zijn geweest aan het theater van Bordeaux. 84 Auguste-Alexandre d'Herbez (1754-?), graveur, later zanger, een ‘haute-contre’. Zie Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 131; Vallas, Un siècle de musique, p. 410; Fuchs, Lexique, lemma ‘Saint-Aubin’ (met foutief huwelijksjaar); Jean Gourret, i.s.m. Jean Giraudeau, Dictionnaire des chanteurs de l'Opéra de Paris, Parijs 1982, p. 55. 85 Vallas, Un siècle de musique, p. 410: ze trouwden ‘non sans qu'ils aient pour la forme renoncé au théâtre’. Op wiens instigatie dit gebeurde, vermeldt hij niet. 86 O.a. Vallas, Un siècle de musique, p. 428-430. 87 Biographie universelle et portative des contemporains V, lemma ‘Saint-Aubin’, p. 701. 88 Biographie universelle et portative des contemporains V, lemma ‘Saint-Aubin’, p. 703. 89 Als hij tenminste ongeveer even oud was als zijn in 1727 geboren vrouw Antoinette Malterre. Op 14-9-1843 overleed in Parijs een Frédéric Schroeder, die echter niet ‘onze’ Frederik Schreuder zal zijn: zie Archives de Paris, Etat civil avant 1860, ‘Décès’, online te vinden op http://canadp-archivesenligne.paris.fr.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
90 Voor de dood van Jacques-François: Archives de Paris (online), Etat civil avant 1860, ‘décès’ van Jacques-François Schroeder, 17-4-1832. 91 Archives de Paris (online), Etat civil avant 1860, ‘décès’ van Charlotte Schreuder, 11-9-1850 (1e arrondissement). Zie ook Campardon, Les comédiens du Roi II, p. 133; Fétis, Biographie universelle des musiciens VII, lemma ‘Saint-Aubin’.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
69
De Vrolijke Navorscher Petronella Moens, Weiland en Pope. Een aanvulling. Jan Noordegraaf In de fraai verzorgde uitgave van de vriendenrol van Petronella Moens, Par Amitié (2009), is een gedicht opgenomen van de remonstrantse predikant Pieter Weiland (1754-1842), die later een bekend grammaticus en lexicograaf zou worden. Net als andere leden van het Rotterdamse dichtgenootschap Studium Scientiarum Genitrix leverde hij in 1787 een bijdrage aan de vriendenrol van het medelid Moens. Als spreuk daarbij gebruikte hij ‘Virtue alone is happiness below’, een regel ontleend aan Alexanders Pope's Essay on man. In de bijbehorende annotatie wordt in Par Amitié over die spreuk opgemerkt: ‘Gebrekkig Engels, waarschijnlijk uit het hoofd geciteerd’ (p. 199). Maar het citaat is correct; zie Essay on man, Epistle IV, 309-310: ‘Know then this truth (enough for man to know)/ Virtue alone is happiness below’. Weiland had deze regel al eerder gebruikt, namelijk toen hij in 1783 het lange gedicht ‘De weg tot het ware geluk in dit leven’ anoniem opstuurde naar Studium Scientiarum Genitrix. Voor dit dichtstuk zou hij een zilveren penning krijgen (zie Rotterdamsche Courant, 13 oktober 1783). Het citaat van Pope staat afgedrukt aan het slot van het gedicht (zie Weiland, p. 19), dat in 1785 gepubliceerd werd in het vijfde deel van de Dichtöeffeningen van het Kunstlievende Genootschap Studium Scientiarum Genitrix, p. 166-182.
Literatuur • Jan Noordegraaf, ‘Pieter Weiland (1754-1842) en de dichtgenootschappen’, in: Spiegel der Letteren 20 (1978), p. 64-66. • Alexander Pope, Essay on man. Epistles I-IV. With an introduction and notes by E.E. Morris, London 1954. • Ans J. Veltman-van den Bos en Jan de Vet (red.), Par Amitié. De vriendenrol van Petronella Moens, Nijmegen 2009. • Pieter Weiland, Verzamelde gedichten. Bijeengebracht en van aantekeningen voorzien door Jan Noordegraaf, Leiden 1976.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
70
Rectificatie Correcties op Jac Fuchs, ‘Weyermans kartuizer: een jezuïet in vermomming’ (Mededelingen 32, 2009, nr. 2) In de tabel van Fuchs' artikel op p. 114-115 zijn helaas wat dingen misgegaan. In de eerste opgaaf bij De Naakte Waarheyt (p. 115) is de verwijzing naar Felltham weggevallen. Deze had er als volgt moeten uitzien: WEYERMAN De Naakte Waarheyt
FELLTHAM
nr. 9 (13 mei 1737), p. 65-67. ‘Oudtyds waaren de Olympische [...]’
Resolve [C]LVIII, ‘Of play and gaming’, p. 431-432 [d]
Het deel over Oog in 't Zeil is onvolledig weergegeven. Het geheel had er als volgt moeten uitzien: WEYERMAN Oog in 't Zeil
FELLTHAM
nr. 5 (27 juni 1768), p. 33-34, 38-39
Resolve [C]XXXVII, ‘Of cowardice’, p. 361-363
nr. 14 (1 okt. 1768), p. 105-112
Resolve [C]XVII, ‘Of memory’, p. 299-303 [d]
nr. 15 (14 nov. 1768), p. 115-119, ‘Wat toch maakt de mensch zo onwillig te sterven’
Resolve XIII, ‘Of man's unwillingness to die’, p. 29-30 [a]
nr. 26 (1780), p. 201-205
Resolve [C]XLIV, ‘Tis neither a great estate, nor great honours that can make a man truly happy’, p. 377-380 [a]
nr. 27 (1780), p. 209-216
Resolve [C]LXXXII, ‘Of laws’, p. 516-521 [a]
nr. 37 (1780), p. 291-296, ‘Gantsch klein Resolve XXXVII, ‘Of natures is het getal’ recompensing wrongs’, p. 93-95 De hierbij behorende noten [a] en [d] luidden als volgt: [a] Mededeling van Jan Bruggeman. [d] Jan Bruggeman, ‘De Redenvoering over het geheugen. Een onbekend werk van Jacob Campo Weyerman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 22 (1999) 88, noot 23 (impliciet).
Onze excuses aan auteur en lezers voor dit falen.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
DE REDACTIE
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
71
Recensies Boudewijn Donker Curtius, Afscheid van de wereld. Het eigen levensverhaal van Boudewijn Donker Curtius, politicus, advocaat en rechter in de Bataafs-Franse tijd. Ed. Maarten W. van Boven. Hilversum, Verloren 2010 (Egodocumenten nr. 25), 160 p. isbn 978-90-8704-122-9. Prijs: € 17. ‘Neue Männer braucht das Land’. Altijd! Op het barre eiland van wijsheid en ervaring zoeken oudere mannen daarom een veilig heenkomen. Daar blikken zij bij gebrek aan beter terug op hun leven, op hoop van luisteraars. Als zij onderhoudend zijn en niet te veel mokken, vinden zij een bescheiden gehoor. In 1819 was Boudewijn Donker Curtius 73 jaar en een oude man. Zijn ‘eige als aangetrouwde kinderen en kindskinderen’ zouden de bejaarde baas wel willen aanhoren, zo hoopte hij. Donker Curtius had meer leven achter de rug dan voor de boeg en met enig gevoel voor drama nam hij in geschrifte ‘Afscheid van de wereld’, zoals de titel van zijn autobiografie luidde. Wie zo dreigt met vertrek, eist belangstelling. De wereld nam overigens pas in 1832 afscheid van hem. In zijn autobiografie schonk hij aandacht aan die levensgevallen, die hem recht van spreken en oordelen gaven. In het slotwoord van zijn levensverhaal riep hij de jaren 1787, 1794 en 1795, 1798 en 1813 in herinnering. Het was geen suffe tijd, die Donker Curtius beleefd had, en van het noemen van die jaartallen ging de suggestie uit dat de hoofdpersoon van de autobiografie in die tumultueuze tijd zijn rol gespeeld had en dat die tijd dan weer een krachtig stempel had gedrukt op zijn leven. Dat was dan toch niet alleen van belang voor de familie, maar misschien wel voor de gehele wereld. Hij nam met zijn levensverhaal immers niet enkel afscheid van zijn familie, maar liefst van de wereld. Donker Curtius speculeerde in de eerste alinea van zijn autobiografie dan ook op een lezerskring die groter was dan die van kinderen en kleinkinderen: ‘Zoo men mogt goedvinden dit werk na mijnen dood te laaten drukken’, zei hij bescheiden en hoopte hij onbescheiden, ‘moet het van taal- en zinstoorende gebreeken gezuiverd en onder voorseide titul uitgegeven worden’. Na zijn afscheid van het leven waren de nazaten niet van hem af, want hij wilde dat de tekst na zijn dood ‘met eene goed leesbaare hand’ overgeschreven werd en ‘in mijn geslagt zorgvuldig bewaard’. Het manuscript van de autobiografie werd door de familie indachtig deze bepaling als een schat gekoesterd en op gulle wijze aan bevriende en geparenteerde geleerden uitgeleend. Eén van de eersten was G.W. Vreede, die in 1859 uit het ‘eigenhandig opstel’, getiteld ‘Afscheid van de wereld’, enkele zinnen citeerde en stukjes parafraseerde. Vreede zei dat het manuscript op dat moment in bezit was van mr. F.C. Donker Curtius, ‘zijn kleinzoon, mijn schoonbroeder’. De ‘eerste bladen’ van de tekst zouden ter perse zijn gelegd door ‘de onvermoeide Palier’, uitgever te 's-Hertogenbosch, maar volgens Vreede verdiende ‘het Gedenkschrift’ een integrale uitgave.1
1
G.W. Vreede, ‘De vrijwording van Noord-Brabant in 1795’, in: Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant (1859), p. 123-126 over ‘Afscheid van de wereld’ van Donker Curtius.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Die uitgave is er nu, als deel 25 in de gelukkig voortgezette reeks ‘Egodocumenten’. Een oude wens is verhoord door Maarten W. van Boven, die in 1994 met twee collega's tekende voor de editie van Mijn levensloop van Pieter Vreede, in dezelfde reeks ‘Egodocumenten’ overigens. Tekstbezorger Van Boven, die in zijn informatieve inleiding bij de autobiografie van Donker Curtius van Paliers plannen niet rept, kwam in 2008 het manuscript op
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
72 het spoor, in een door een nazaat bewaarde koffer. Dankzij deze uitgave is een prachtig levensverhaal nu voor latere en nieuwe lezers beschikbaar. Donker Curtius en G.W. Vreede hebben nu hun zin, maar ik ook. Zo'n vijftien jaar geleden las ik in de bibliotheek van het Bossche stadsarchief al een deel van Donker Curtius' autobiografie.2 Het was een fotokopie van een uitgetypte versie van de tekst die echter na pagina 42 wreed afbrak. Een ware cliffhanger! Die fotokopie was in 1987 aan het stadsarchief geschonken door G.M.W. Ruitenberg van het Centraal Register Particuliere Archieven, die in een begeleidend schrijven verklaarde dat de ‘huidige eigenaren’ van het typoscript ‘de verblijfplaats van het originele manuscript’ niet konden achterhalen. De eigenaren van het typoscript woonden in Deventer en de echtgenote had als meisjesnaam Donker Curtius, familie dus. Het typoscript, waarvan het Bossche archief dan een fotokopie bezit, berust in het Nationaal Archief. Het behoort daar tot de zogenaamde ‘Losse aanwinsten na 1980’.3 Dat Haagse typoscript reikt ook al niet verder dan pagina 42. Het Haagse en Bossche exemplaar laten dus beide de autobiografie ‘unvollendet’, maar ze hebben beide hun extra's: een lang gedicht van C. Albarda ‘Aan mynen halsvriend Boudewyn Donker Curtius tot meester der beide regten bevordert’ en een aantekening van H.J. Bauer over de stamboom van de familie Donker Curtius en notities over de ‘mémoires’ en het typoscript. Het gedicht van Albarda schijnt blijkens noot 60 bij de autobiografie ook aanwezig te zijn in het familiearchief Donker Curtius. Bauer schrijft in zijn aantekening dat hij via via in het bezit van het typoscript was geraakt. Het was vervaardigd door ‘de kleindochter van den schrijver’ Susanna J.J. Versfelt, weduwe van de in 1869 in Suriname overleden Boudewijn Donker Curtius. Via Christophora Josina Boudewijn Donker Curtius, een ander kleinkind van de schrijver, was het typoscript beland bij Bauer, die een kleinzoon was van Christophora Josina. Een wat ontmoedigende reeks namen, die wél duidelijk maakt dat de oorspronkelijke tekst door de familie zelf is uitgetypt en nadien verspreid om de tekst kwetsbare uniciteit te besparen. Datzelfde geldt kennelijk ook voor het gedicht van Donker Curtius' Leidse studievriend, dat op diverse plaatsen bewaard is. Voor een goed begrip van de autobiografie is deze geschiedenis van typoscript en fotokopie, waar Van Boven overigens geen aandacht aan schenkt, misschien van gering belang, maar het laat zien hoe het levensverhaal in de familie behouden werd. Typoscript en fotokopie leiden daarbij mogelijk naar familieleden die een ander koffertje op zolder hebben: van een voorvader die zo belangrijk geacht werd, wordt gemakkelijk meer bewaard. In zijn inleiding beschrijft Van Boven op heldere wijze het leven en de loopbaan van Donker Curtius, al lijkt er voor bepaalde perioden in zijn leven ruimte voor nader 2
3
‘Memoires van Boudewijn Donker Curtius’, Stadsarchief Den Bosch, Bibliotheek H 672. Dit typoscript benutte ik voor mijn ‘Die holländischen Himmelsstürmer. Sturm und Drang in der niederländischen Literatur 1770-1800’, in: Bodo Plachta en Winfried Woesler (red.), Sturm und Drang. Geistiger Aufbruch 1770-1790 im Spiegel der Literatur, Tübingen 1997, p. 195. J. Baartmans, ‘'s-IIertogenbosch in 1794: beleg en omwenteling’, in: 's-Hertogenbosch 2 (1994), nr 4, p. 135 attendeerde op de ‘Memoires’. Uiteraard kende ook Aart Vos, Burgers, broeders en bazen. Het maatschappelijk middenveld van 's-Hertogenbosch in de zeventiende en achttiende eeuw, Hilversum 2007, p. 271, het Bossche typoscript. ‘Memoires van Boudewijn Donker Curtius’, Nationaal Archief, toegang 2.22.06, inv. nr. 157: Losse Aanwinsten na 1980.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
onderzoek. Hopelijk leidt deze editie tot die nadere bestudering. In het bijzonder Donker Curtius' rol in de jaren 1795-1798 wekt nieuwsgierigheid: waar stond hij in het veld van federalisten, unitarissen, radicalen, aristocraten en hoe hield hij zich staande in een wereld waarin de politieke kansen zo vaak wisselden? Donker Curtius beschrijft in het begin van zijn autobiografie zijn jeugd in Helmond, zijn kostschooltijd in Den Bosch en zijn Leidse studententijd. In de beschrijving van zijn Leidse tijd treft in het bijzonder de geschiedenis van zijn boezemvriendschap met de Fries Albarda. De vrienden spiegelden zich, zowel in de autobiografie als in het gedicht van Albarda voor Donker Curtius, in hun vriendschap aan die van David en Jonathan. De smartelijke toonzetting van het verhaal van de dood van Albarda laat zien dat er in Leiden al vóór HaverSchmidt hartstochtelijke vriendschappen gesloten werden. De overgang van de ‘vrije academielugt’ naar de ‘dampkring der burgerlijke maatschappij’, van Leiden naar Den Bosch, verliep moeizaam en de beschrijving die Donker
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
73 Curtius van zijn desoriëntatie geeft, verraadt schrijftalent. Langzaam maar zeker, geholpen door oudere en andere, in Leiden opgedane vrienden, beklimt Donker Curtius de Bossche ladder. Zo neemt hij er deel aan een natuurkundig gezelschap, dat in de Havenkerk een proef doet met ‘lugtbollen’, maar één ballon stijgt op naar het ‘verhemelte’ en hecht zich daar. De volgende dag zou er in de kerk gepreekt worden en Donker Curtius adviseerde de koster het ding met hagel naar beneden te halen, maar gelukkig daalde de ballon bijtijds. Aan de orde komt ook de patriottentijd, al lijken de handen van Donker Curtius gebonden door zijn werk in dienst van de stad. Hij zegt zich te hebben verheugd over de grotere vrijheid om ‘openhartig met zijne zaaken (...) voor den dag’ te komen, maar spreekt niettemin met afkeuring over de ‘narrenpoetzen’ van het vliegend legertje van Mappa. Over de periode tussen de Pruisische inval en de komst van de Fransen in 1794 schrijft Donker Curtius vrijwel niets. Alleen aan het overlijden van zijn oude moeder in 1791 schenkt hij aandacht. Wonderlijk is het dat Van Boven aan deze periode, aan dit gat van bijna zeven jaar in het autobiografisch geheugen, evenmin woorden wijdt. Dóók Donker Curtius onder, in zijn werk en was hij ‘een beetje laf’? Heel veel bladzijden besteedt Donker Curtius aan zijn opgang in de Bataafse Republiek. Hij kon het verbluffend goed vinden met Franse generaals, terwijl hij zijn afkeer van het radicale patriottisme niet onder stoelen of banken stak. Ook na 1800 stelt hij zijn talent zonder gène in dienst van de staat. Eigenlijk alleen op het moment dat zijn zoon Dirk opgeroepen wordt om in het Franse leger te dienen, schiet Donker Curtius uit zijn slof: hij reist in 1813 naar Parijs om zijn zoon te behoeden en aarzelt niet om te schermen met het wapen van zijn intussen opgebouwde faam. Donker Curtius schrijft veel en boeiend over de verwikkelingen van zijn leven, maar wie veel onthult, verhult doorgaans meer. Van Boven stipt dat hier en daar ook wel aan. Over zijn in 1784 anoniem verschenen roman Legaat van Gillis Blasius Stern bewaart de autobiograaf bijvoorbeeld het stilzwijgen. Heel veel onthult de inleider evenmin over de literaire talenten van Donker Curtius, die door zijn jongste zoon verantwoordelijk is gehouden voor het Legaat, een vreemd, door de lectuur van Sterne beïnvloed boekje, dat decennia na verschijning nog referentiepunt is, maar nadien nauwelijks serieus bestudeerd is. De alinea die Van Boven aan het Legaat wijdt, vergroot de nieuwsgierigheid meer dan dat die haar bevredigt. Ongesteld (en onbeantwoord) blijft de vraag waarom Donker Curtius hierover in zijn levensverhaal zweeg. Strekte de beoefening van de luimige literatuur de deftige grijsaard niet meer tot eer? Wilde hij zijn kinderen en kleinkinderen niet aanmoedigen tot humor? Op andere plaatsen, bijvoorbeeld bij de bespreking van Donker Curtius' loopbaan ten tijde van de inlijving bij Frankrijk, wijst Van Boven op de selectieve openhartigheid van de autobiograaf: veel over zijn actie om zijn zoon uit het leger te krijgen en niets over zijn ervaringen als rechter. Van Boven signaleert dat wel, maar onderneemt geen poging tot verklaring. In zijn inleiding beweert Van Boven dat de opbouw van de autobiografie - hij spreekt enkele malen ten onrechte over ‘biografie’ - hem doet denken aan die van Jacob Cats. Dat mag zo zijn en Donker Curtius' liefde voor het werk van Cats wijst mogelijk in die richting, maar de parallellen die Van Boven ziet, zijn te algemeen om hier in het
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
bijzonder te overtuigen. Het is echter een belangrijke kwestie, die in de delen uit een reeks als die van ‘Egodocumenten’ eigenlijk niet onbesproken mag blijven. Wat voor een soort autobiografie is dit eigenlijk? Wat wil de autobiograaf over zichzelf kwijt en wat niet en
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
74 - vooral - waarom!! Het ‘waarom’ van die al dan niet publieke oprisping van eerlijkheid (en oneerlijkheid) is ‘des Pudels Kern’. Dat de editie er is, stemt vanzelfsprekend tevreden en dankbaar, maar het ontbreekt de editie aan een paragraaf waarin gereflecteerd wordt op de aard en functie van déze autobiografie. Te gemakkelijk wordt genoegen genomen met de documentaire waarde van de bron, terwijl essentiële bronnenkritiek en dito analyse achterwege blijven. Het heeft er alle schijn van dat Donker Curtius zijn kinderen en kleinkinderen er in 1819 van wilde overtuigen dat hun vader en grootvader weliswaar geleefd, gewerkt en carrière gemaakt had in de turbulente en sindsdien verafschuwde periode 1780-1810, maar dat hem eigenlijk niet de blaam trof die de periode als geheel gold. Hij had altijd zorgvuldig voor het midden gekozen: van radicalisme moest hij niets hebben en foute baantjes had hij niet gehad. Graag hulde hij zich voorzichtig in het manteltje van slachtoffer: zo zou hij ‘in de toen nog uitkomende Brutus Bossche Courant als een voornaam aristocraat gebrandmerkt’ zijn. Donker Curtius was geen windvaan, maar in eigen ogen politiek windstil. De beschrijving van zijn Leidse studentenjaren leidt hij in met een waarschuwing aan ‘alle ouders en voogden’ inzake de huisvesting van de studerende zonen of pupillen: in Leiden moeten geen ‘Academiekamers’ gehuurd worden in huizen waar ‘jonge huwbare dogters’ zijn en niet bij verhuurders die in ‘staat van insolventie’ of ‘van verdagte zeeden’ zijn. Hij presenteerde zich in het bijzonder in het verhaal over de redding van zijn zoon als een family man bij uitstek. De carrière was hem uiteindelijk ondergeschikt aan het gezinsgeluk. Wat bijzonder intrigeert - een nieuwe cliffhanger! - is dat Afscheid van de wereld niet Donker Curtius' enige autobiografie is. Van Boven wijst er wel even op dat A. van Sasse van Ysselt in 1917 inzage had in ‘andere’ memoires van Donker Curtius. Van Sasse van Ysselt, die keurig meldde dat deze herinneringen aan de gebeurtenissen tussen 1794 en 16 februari 1798 berustten bij de ‘achterkleinzoon Mr. Willem Donker Curtius’ in Den Haag,4 wordt er door Van Boven van verdacht dat hij de geleende memoires niet geretourneerd heeft. Hier ligt niet alleen een interessante verdenking, maar vooral een spoor dat mogelijk naar een ander egodocument leidt. Voorlopig zijn er slechts de door Van Sasse van Ysselt gepubliceerde fragmenten, waarin van de autobiografie bekende lotgevallen een andere verwoording en andere detaillering kennen. De radicale patriot Nieuwvliet wordt in de 1794-1798-herinneringen als ‘zekere gelukzoeker’ gediskwalificeerd, terwijl de aanduiding in Afscheid van de wereld als ‘eenen Nieuwvlied’ vager is. Iets soortgelijks is aan de orde met Adam Schouw, die in de autobiografie geen naam krijgt en slechts als ‘huisklerk’ optreedt, maar die in de 1794-1798-tekst bij naam genoemd wordt en met een aanduiding van het vervolg van zijn loopbaan: ‘welke naderhand eerste commis van de magazijnen ('s Bosch) en daarna wegens verdiensten commis van 's Lands hoofdmagazijnen te Delft’ werd. In noot 130 licht Van Boven de doopceel van Schouw, die pas in 1800 commies van de landmagazijnen in Den Bosch werd en nadien naar Delft vertrok. Schouw zou in 1807 mede verantwoordelijk worden gesteld voor de kruitramp in 4
A. van Sasse van Ysselt, ‘De stad 's-Hertogenbosch na hare inneming door Pichegru in 1794’, in: Taxandria 24 (1917), p. 3-9, 47-57; over de herkomst p. 4, over Nieuwvliet p. 8, over Schouw p. 55. In de lijst van geraadpleegde literatuur ontbreekt deze titel, al wordt er in noten wel schimmig naar verwezen.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Leiden. Mogelijk was dat voor Donker Curtius in 1819 reden om de naam van Schouw maar niet meer te noemen. Een globale datering van de 1794-1798-autobiografie lijkt op grond van deze omstandigheden mogelijk: na 1800 en voor 1807. Het is intussen opmerkelijk dat die herinneringen stoppen bij 16 februari 1798, nog geen maand na de radicale staatsgreep, maar wat dat precies betekent, is onzeker. Zeker is wel dat Donker Curtius zich en anderen zo rond zijn zestigste levensjaar rekenschap gaf van de ‘Sternstunden’ van de Republiek.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
75 Voor zijn Afscheid van de wereld had Donker Curtius dus al ruim tien jaar daarvoor geoefend. Zolang de tekst van de eerdere autobiografie nog zoek is, blijft het hachelijk om verder te speculeren over de aard en functie ervan. Van Boven heeft de tekst met twee typen noten verrijkt. Met ongenummerde voetnoten zijn ingewikkelde woorden en uitdrukkingen verhelderd. In de eindnoten zijn ‘zaken, personen en gebeurtenissen’ verklaard. Het is niet zo'n gek systeem, waarbij voor de lectuur noodzakelijke en voor een beter begrip wenselijke informatie gescheiden aangeboden worden. Het zorgt wel voor onrust op de bladzijden. De eindnoten zijn veelal informatief en verhelderend, maar soms ook half of kwart werk. Zo vertelt Donker Curtius dat hij een gedicht heeft geschreven over de dood van zijn studievriend Albarda en dat dat gedicht geplaatst is ‘in den toen uitkomende Spectator der Studenten’. In een noot meldt Van Boven dat het tijdschrift in Leiden verscheen van 1770 tot 1774, bij Heyligert en Hoogenstraaten.5 De lezer weet nu alleen maar dat en wanneer het tijdschrift bestond, maar of een dergelijk vers van Donker Curtius inderdaad verscheen, wanneer en met welke inhoud, blijft duister. Al eerder kwam aan de orde dat Donker Curtius naar eigen zeggen in de Brutus Bossche Courant was getypeerd als aristocraat. In een noot staat aangetekend dat de betreffende krant onder redactie stond van Gerrit Paape. Dat is - met permissie - non-informatie. De Bossche krant voerde in de maanden dat Paape er de redacteur van was niet de genoemde naam, maar belangrijker is dat onduidelijk blijft wanneer en in welke bewoordingen Donker Curtius dan wel zwart gemaakt was door de krant. Door dit alles onuitgezocht te laten berooft Van Boven zichzelf en zijn lezers van de mogelijkheid een scherper zicht te krijgen op de intenties en de praktijken van de autobiograaf. Dat is jammer, omdat de tekst van de autobiografie zo bijzonder is en om ontleding schreeuwt. Nadere beschouwing en betere noten vraagt en vergt de tekst! PETER ALTENA
5
Volgens P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften, Utrecht 1991, p. 106 telde het tijdschrift slechts 52 nummers en verscheen het in de jaren 1773-1774.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
76
Els Kloek, Vrouw des huizes. Een cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw, Amsterdam, Balans 2009, 256 p., ill. isbn 978-94-600-3011-6. Prijs: € 19,95. De Hollandse huisvrouw als verschijnsel is kennelijk geen aanlokkelijk onderzoeksobject voor historici. Er blijkt nauwelijks serieus onderzoek gedaan te zijn, laat staan een vergelijkende internationale studie. Het verschijnsel geheel links laten liggen kan ook weer niet gezien het feit dat het huishouden, de huisvrouw en het huishoudelijk werk in allerlei studies - literaire, juridische, economische, theologische en sociologische - in de zijlijn voortdurend aan bod komen. Uit die veelheid van zijdelings genoteerde kennis heeft Els Kloek geput en een historisch overzicht geschreven van de cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw. Het laatste woord is daarmee nog lang niet gezegd, maar er is nu wel een vlot lezend boek waarin alles op een rijtje staat wat we weten. Het boek is bijzonder fraai uitgegeven en voorzien van treffende illustraties - van bekende schilderijen tot reclameprenten - die de auteur ongetwijfeld in de loop der jaren bij elkaar heeft gespaard. De Hollandse huisvrouw is al eeuwen een begrip. Zij staat voor proper, bazig, zuinig, zelfstandig en huiselijk. De vraag mag terecht gesteld worden of door de eeuwen heen steeds hetzelfde accent werd gelegd. Kloek koos voor een indeling per eeuw en de nuances in het verschijnsel huisvrouw lopen daarmee wonderwel in de pas. De Hollandse huisvrouw voegde zich als een kameleon naar de veranderende politieke en maatschappelijke toestand van het land. In de Middeleeuwen, toen de meeste mensen nog op het platteland leefden, was het huishoudelijk werk al een taak van de vrouw. Als de man al een poging waagde een dag haar werk over te nemen, raakte hij hopeloos verstrikt in de vele losse taken waar geen eind aan leek te komen en die zich ongestructureerd aandienden. De melk kookte over, de baby had een vuile luier, de kippen hadden honger en de koe moest gemolken worden. Het huishouden was echter nog geen hoofdtaak. De vrouw des huizes zorgde vooral voor het vee en het pluimvee en verkocht het een en ander om zo aan het gezinsinkomen bij te dragen. Ze was daarmee een volwaardig deelnemer in het boerenbedrijf. In de loop van deze periode gingen steeds meer mensen in de stad wonen en het werd tijd om de taken van mannen en vrouwen scherper af te bakenen. Het huwelijk moest nadrukkelijker gedefinieerd worden en voor vrouwen diende er een duidelijke plaats te komen. Het begrip ‘huisvrouw’ als equivalent van het woord echtgenote ontstond. De vrouw was voortaan de ‘vrouw van’. Zij stond onder de maritale macht van de man en had de zorg voor huis en gezin. Vrouwen bleven echter hun eigen handeltjes drijven en lieten zich niet koeionneren. Dat was zo opvallend dat veel buitenlandse reizigers over haar schreven. De Hollandse huisvrouw was vrij en ondernemend. De zestiende eeuw wordt gekenmerkt door godsdiensttwisten, opstand en oorlog. Voor vrouwen had dat zo zijn gevolgen. Zij kregen te maken met belegeringen en daardoor met schaarste aan voedsel. Verkrachtingen en het verbranden van huis en haard vielen haar ten deel. Zij liet zich er niet door uit het veld slaan. Buitenlanders - alweer - kenschetsten de Hollandse vrouw nu als moedig en gelijk aan de mannen: zij oefenden allerlei beroepen uit, vochten schouder aan schouder met de mannen en
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
hielden vooral het hoofd koel. Het was de tijd van heldinnen als Kenau en Magdalena Moons. De laatste had Leiden gered door haar geliefde, de Spaanse veldheer Francisco Valdez, te vragen de aanval op de stad een paar dagen uit te stellen. Dat werd de Spanjaarden fataal, want ondertussen draaide de wind, kwam het water opzetten en moesten de troepen vluchten.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
77 In de zestiende eeuw werd het huwelijk een ‘politieke’ zaak, d.w.z. een seculiere aangelegenheid, en er werd strenger op de naleving van de regels toegezien. Man en vrouw mochten niet meer ongehuwd samenwonen, maar een man ging ook niet langer vrijuit na loze huwelijksbeloften. Werd de vrouw zwanger, dan moest hij haar trouwen. In de zeventiende eeuw kwam de Republiek in rustiger vaarwater. Het was de tijd van de grote welvaart. Er was veel bedrijvigheid en vrouwen hadden ook daar hun aandeel in. In koopmansfamilies hielden vrouwen het bedrijf draaiende als hun echtgenoot afwezig was. Bij de minder bedeelden hadden vrouwen een eigen handel of winkel en velen waren vaak alleen omdat hun mannen op zee waren. De theoretische taakverdeling - Cats en Wittewrongel zijn de bekendste grondleggers verdiende dan ook extra aandacht om iedereen voortdurend op zijn of haar plaats in het gezin te wijzen. De (huis) vrouw was wel ondergeschikt aan haar man, maar er werd ook gepleit voor onderlinge kameraadschap. Het was de plicht van de man om voor de kostwinning te zorgen en het was de roeping van de vrouw om voor het huis te zorgen. Nu, dat laatste deed zij zeker. Properheid werd haar belangrijkste kenmerk. Alles en iedereen was onderworpen aan de properheid in huis. Een schoon huis mocht men alleen met schone muiltjes betreden. Schoenen uit - nog steeds gangbaar in veel Hollandse huishoudens - werd een normale eis. In de achttiende eeuw kreeg men andere zorgen aan het hoofd. Er tekende zich volgens de tijdgenoten verval af op economisch en zedelijk gebied. Vrouwen vond men verfranst en verwijfd. Van de kordate, propere en nijvere huisvrouw was niets meer te merken, zo klaagden de heren Spectatoren. Men pijnigde zich het hoofd suf wat daar tegen te doen was. Genootschappen schreven prijsvragen uit om het antwoord te zoeken. De huisvrouw werd het panacee. Het gezin is de kleine republiek en als het daar goed gaat, gaat het vanzelf goed met de grote Republiek. Vrouwen werden naast huisvrouw nu ook huismoeder en haar taak als moeder werd nadrukkelijker gedefinieerd. Om deze taak goed te kunnen vervullen moesten vrouwen wel meer opleiding krijgen teneinde als deugdzame moeder aan het huiselijk geluk te kunnen bijdragen. Even leek het erop dat vrouwen konden meedelen in de democratiseringsgolf. Er gingen stemmen op om hun, nu zij zo belangrijk bleken te zijn voor het voortbestaan van de natie, ook stemrecht te geven. Deze stemmen verstomden echter al snel, evenals trouwens de stemmen die grotere delen van de mannelijke bevolking een stem wilden geven. De negentiende eeuw staat onder meer bekend om de huiselijkheid, maar is ook de eeuw van de ‘quaesties’. Voor ons onderwerp is de dienstbode-kwestie van belang. Zij waren hard nodig in de gezinnen, want er was nog geen enkele vorm van mechanisering van het huishouden. Volgens de laatste mode werden huizen steeds meer opgesmukt met veel kleedjes en tierelantijntjes, waardoor het huishouden bewerkelijker werd. Als het financieel op te brengen was, nam men personeel in dienst voor dat werk. De vraag was echter hoe aan betrouwbaar personeel te komen. De industrialisatie bood immers ook steeds meer werkgelegenheid. Door de strikte scheiding van mannen- en vrouwenrollen kwam men dan ook al gauw in een spagaat te staan. De vrouw moest thuis de rol van werkgeefster op zich nemen, maar alleen de man kon de verantwoordelijkheid dragen voor de arbeidsovereenkomst. Problemen met het personeel kon de vrouw niet aan haar man voorleggen, want zij mocht hem niet lastigvallen met huiselijke beslommeringen.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
De negentiende eeuw staat ook bekend om de ‘ledigheid’ van vrouwen uit de burgerij. Het was een obsessie geworden om de stand op te houden en die was onder meer af te lezen aan het hebben van een ‘vrijgestelde’ vrouw. Huwelijken werden uitgesteld omdat lang niet iedere man genoeg verdiende om de gewenste status te kunnen voeren. Men noemde dit de ‘huwelijksquaestie’. Daarnaast was er een ‘sociale quaestie’ ontstaan
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
78 en die betrof onder meer de onmenselijke situatie van arbeidersvrouwen. Zij moesten vele uren per dag werken om aan het gezinsinkomen bij te dragen en daarnaast nog het huishouden zien te runnen. Uiteindelijk werd hun gezondheid zo ondermijnd, dat nieuwgeboren kinderen niet sterk meer waren. De twintigste eeuw kenmerkt zich door veranderingen die tot dan toe hun weerga niet hebben gekend. Ook in de huishoudens veranderde veel. Allereerst was het hebben van huispersoneel steeds minder gangbaar. Het huishouden zelf mechaniseerde in rap tempo. In elk huis kwam stromend water en elektriciteit. Tegen het einde van de twintigste eeuw waren er ijskasten, stofzuigers en (af)wasmachines in vrijwel elk huishouden. Bovendien werden de gezinnen veel kleiner. Aan het begin van de eeuw bestond een gezin meestal uit vader, moeder en 4,5 kinderen, aan het einde was dat gemiddeld 1,8 kind. In een tijd dat een ‘vrijgestelde’ huisvrouw ook voor de gewone man bereikbaar was geworden en gehuwde vrouwen door wetten en gewoontes uitgesloten werden van de arbeidsmarkt, kreeg de huisvrouw veel minder omhanden. In 1967 verwoordde Joke Smit in een artikel in De Gids, ‘Het onbehagen bij de vrouw’, op treffende wijze het isolement waar veel vrouwen zich toe veroordeeld voelden. Het viel niet mee om een samenvatting te maken van dit overvolle boek. Kloek heeft heel veel verhalen opgediept uit zeer uiteenlopende bronnen: reisverslagen, juridische traktaten, adviesboeken, gedichten, binnenlandse en buitenlandse deelonderzoeken. Als de informatie niet direct in de lopende tekst paste, is deze in een apart kader geplaatst. De lezer kan hierdoor heel goed de rode draad blijven volgen. Uiteindelijk is er een heel duidelijke conclusie uit het boek te halen. Door de eeuwen heen laat de Hollandse huisvrouw zich kennen als een bazige, ondernemende, vrijheidslievende vrouw. Zij gaat ijverig poetsend door het leven en heeft weinig talent voor ondergeschiktheid. Els Kloek eindigt met de constatering dat deze eigenschappen van de Hollandse huisvrouw zich steeds voegden naar het algemene beeld van Nederland: de Nederlandse handelsgeest weerspiegelde zich in de ondernemende huisvrouw, rijkdom vond zijn evenknie in overdreven properheid, en burgerschap in het feit dat vrouwen thuis de scepter zwaaiden. Betekent dit alles nu dat het beeld statisch is? Nee, zeker niet. Kloek constateert dat de flinke, bazige en ondernemende huisvrouw van de zestiende en zeventiende eeuw in de achttiende eeuw plaats maakt voor een verfranst en verwijfd poppetje en in de negentiende eeuw voor een klagend wezen dat achter de gordijnen weggestopt zit met een spionnetje als enig uitzicht op de wereld. In de twintigste eeuw - en dan met name in de naoorlogse wederopbouw - hervond Nederland zich en toonde zich opnieuw de hardwerkende natie van weleer. En prompt zien wij daar weer de nijvere toegewijde huisvrouw die in alle vroegte de was buiten hangt. Mis ik nu niets in dit boek? Ja, natuurlijk. Maar dat is niet vreemd: dit is tenslotte het allereerste overzicht van de geschiedenis van de huisvrouw. Het boek richt zich tot de geïnteresseerde leek en is daarmee niet een studie geworden met duidelijke aanwijzingen voor hoe we het onderzoek verder moeten aanpakken. Dat we aan de slag moeten is voor mij zonneklaar. Kloek verzucht dat we veel harde cijfers node missen (zie p. 123). Graag zou ik eens de aandacht willen richten op de vraag waarom
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
het huishouden van oudsher aan vrouwen is toebedeeld. Een vergelijkend onderzoek zal zeer ingewikkeld zijn, maar zal veel helderheid kunnen verschaffen. Els Kloek (en de uitgever, een tweede druk komt er al aan) had geen beter moment kunnen uitkiezen voor de publicatie van dit overzichtswerk. Nu ministers als Wouter Bos en Camiel Eurlings er de brui aan geven omdat zij meer tijd in hun gezinnen willen steken, maar ook uit een onderzoek onder mannelijke singles blijkt dat twintig procent
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
79 toch wel graag een ‘vrijgestelde’ vrouw thuis zou willen hebben, is de discussie over de zorg voor huis en haard weer aangezwengeld. Er worden allerlei zinnige en onzinnige argumenten (is het nu wel of niet een dagtaak) naar voren gebracht over dat deel van het werk dat dagelijks gedaan moet worden, wil onze maatschappij kunnen functioneren. Het kan op zo'n moment geen kwaad een en ander in een historisch perspectief te presenteren om te laten zien dat het verschijnsel ‘huisvrouw’ al eeuwen lang aan veranderingen onderhevig is. DINI HELMERS
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
80
Signaleringen Cobi Bordewijk, Juliette Roding en Vic Veldheer, Wat geeft die Comedie toch een bemoeijing! De Leidse Schouwburg 1705-2005, Amsterdam, Boom 2005. 416 p. (plus dvd-rom). isbn 90-8506-113-x. Prijs € 39,50. Vanaf 1999 werkte onder de gedreven leiding van Cobi Bordewijk ‘een enthousiaste groep vrijwilligers’ (p. 8) aan het onderzoek dat in 2005 resulteerde in de publicatie van dit rijk geïllustreerde feestboek ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van de Leidse Schouwburg. De dixhuitièmiste zal vooral geïnteresseerd zijn in het eerste deel: ‘De Schouwburg van Jacob van Rijndorp’ (p. 11-103), over de periode 1705-1809. Blijkens het ‘Voorwoord’ werd het onderzoek daarvoor verricht door Lex Kamphues, Kees van Strien, Marijke Moens en Paul Bordewijk. Het is goed dat er eens een andere oude schouwburg dan de Amsterdamse in de schijnwerpers komt te staan. Zo krijgen we enig inzicht in de verschillen in bedrijfsvoering tussen een door de overheid gerund theater (Amsterdam) en een particulier theater (Leiden). Waar de schouwburgdirecteuren en -directrices in Leiden om de haverklap om een speelvergunning moesten vragen, was deze toestemming in Amsterdam a priori ingebed in de bestuursvorm: regenten van het stedelijk Weeshuis waren qualitate qua ook regenten van de Schouwburg. Zij werden geacht hun verantwoordelijkheden te kennen zonder daar voortdurend ruggespraak over te moeten voeren. Ook in het opzicht van bespeling zijn er duidelijke verschillen: waar de Amsterdamse schouwburg de hele achttiende eeuw een vast gezelschap had, was de Leidse schouwburg een podium voor steeds wisselende gezelschappen, enkele jaren onder Jacob van Rijndorp uitgezonderd. Die had een eigen gezelschap dat zijn schouwburg in Leiden, en die in Den Haag, bespeelde. Na Van Rijndorps dood in 1720 kwamen beide schouwburgen onder leiding van zijn vrouw, Anna Catharina de Quintana, en zijn dochters. Wat Jacob incidenteel had gedaan werd nu regel, zeker nadat zijn ‘troup’ eind jaren twintig definitief uiteengevallen was: de schouwburg werd voor kortere of langere perioden verhuurd aan wisselende gezelschappen. Verschillen in repertoire laten zich minder makkelijk kennen. Waar dat van de Amsterdamse schouwburg voor een belangrijk deel is overgeleverd, samen met de recettes, moet de onderzoeker in Leiden het doen met de boekhouding van de bedragen die afgedragen zijn ten behoeve van het gereformeerde weeshuis. Via allerlei rekenformules valt op basis daarvan enigszins de zaalbezetting (vanaf 1731) op bepaalde dagen te reconstrueren, maar meer ook niet. Doordat er in Leiden steeds speelvergunningen moesten worden aangevraagd kennen we wel de namen van de verschillende huurders van de schouwburg. Het repertoire zelf kan alleen heel gedeeltelijk afgeleid worden uit andere bronnen - bijvoorbeeld gelegenheidsgedichten. In dit opzicht mis ik in de bronnenlijst het eind-zeventiende-eeuwse archiefje van het genootschap Constantia et Labore dat berust bij de Universiteitsbibliotheek Leiden en aardige aantekeningen van François de Kaarsgieter over enkele opvoeringen op de Leidse Schouwburg bevat. Als geschiedenis van een achttiende-eeuwse schouwburg lijkt dit deel van het boek mij redelijk uitputtend in zoverre de archivalia dat toelaten. Op andere terreinen zijn wat kritische nootjes te kraken. De verklaring dat Reinier Bontius' stuk over het
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
beleg en ontzet van Leiden zijn populariteit daaraan te danken had dat het publiek ‘was gefascineerd door de dreiging van belegering en onderdrukking door een vreemde mogendheid en het verlies van vrijheid en onafhankelijkheid daardoor’ (p. 32) komt mij wat lamlendig geneutraliseerd voor. Leiden - en niet alleen die stad was trots op Leiden en het publiek zal zich bij elke voorstelling daarin gesteund gevoeld hebben. Dergelijke vaderlandshistorische stukken hadden tot doel de herinnering
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
81 levend en de eer hoog te houden. Ze dienden ook als navolgenswaardige voorbeelden van moed, zelfopoffering en vaderlandsliefde - een doelstelling die niet alleen aan het eind van de achttiende eeuw opgeld deed zoals de auteurs lijken te impliceren (p. 92). Op p. 42 wekt de opmerking over de ‘Perseveranter [...] drukken van de Amsterdamse Schouwburg’ de indruk als zou het vignet met dat motto het Amsterdamse Schouwburgvignet zijn: het was het vignet van de drukker, (de erven van) Jacob Lescailje, die onder meer de toneelstukken voor de schouwburg drukte. Dat Van Rijndorp stukken uitgaf onder het motto Nulla Quies was meer een gebaar - van protest? van zelfbewustzijn? - dan dat het echt bescherming tegen ‘letterdiefstal’ bood. Bij mijn beste weten is ‘Nulla Quies’ - anders inderdaad dan ‘Nil Volentibus Arduum’ - nooit gesteund door een echt privilege. Het intrigerendste raadsel is het volgende. Op p. 87 staat vermeld dat er van Marten Corver nooit een portret is gemaakt. Maar... op p. 77 staat een detail uit een schilderij afgebeeld (wat voor schilderij?) met een man in toneelachtige houding, waarvan het bijschrift beweert dat het Corver is. Afgezien van deze tegenstrijdigheid, vraag ik me af: hoe weten we dat de afgebeelde man Corver is? Of is het bijschrift een betreurenswaardige vergissing? De bij het boek meegeleverde dvd bevat onder veel meer een animatie van het gebouw in 3D, waarin te zien is hoe Van Rijndorps schouwburg door de eeuwen heen, verbouwing na verbouwing, verandert in de schouwburg zoals hij nu nog altijd aan de Oude Vest staat. Bezienswaardig lijkt mij, onder de kop ‘Reconstructie speelstijl 18de eeuw’, Rob Erenstein te zien optreden als Marten Corver (digitale twijfels weerhielden mij ervan deze sectie te openen). Praktisch voor de onderzoeker is de afdeling ‘Bespeling 1730-1805’: een chronologische lijst van welke troup wanneer speelde op de Leidse Schouwburg, met opgave van o.a. de afdracht voor het weeshuis en een berekening van het aantal bezette zitplaatsen per speeldag. Misschien was er geen plaats meer voor maar spijtig is wel dat er geen lijst van de door Van Rijndorp uitgegeven toneelstukken is opgenomen, noch een lijst van de stukken waarvan bekend is dat zijn gezelschap ze heeft gespeeld. We hadden dan ten minste enig idee van het repertoire gekregen. Nu moet de lezer het doen met een doorverwijzing naar de publicaties van E.F. Kossmann. En die heeft niet iedereen zomaar onder handbereik. Het document ‘Repertoire en publiek 1750-2005’ liet zich door mij helaas niet openen. Geen boek is volmaakt, dus ook dit niet. Dat laat onverlet dat, althans wat de achttiende eeuw betreft, er eindelijk weer eens een volwassen schouwburggeschiedenis op papier - en dvd - staat. Nu nog de Rotterdamse schouwburg en Corvers theater in Den Haag! ANNA DE HAAS
Caroline Hanken, Door een Hollandse winter. De predikant, de hofdame en de revolutie van 1795, Amsterdam, Augustus 2010, 253 p. ISBN 987-90-457-0147-9. Prijs: € 19,90.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
De winter van 1795 was bar en boos. Het vroor zo hard dat de Waal bij Zaltbommel dicht zat en men over het ijs de overkant kon bereiken. Nederlanders vinden ijs leuk en als het even kan wil men er op zoals ook onze eigen winter weer liet zien. Maar in de winter van 1795 betekenden het ijs en de vorst dat ook een leger er zijn voordeel mee kon doen. Niet langer zakte het zware geschut van de oprukkende Fransen in de moerassige prut weg en eerder dan verwacht stond het Armée du Nord voor de poorten van Den Bosch, en vandaar was het nog maar een kleine tien kilometer naar Zaltbommel. Pichegru kon dus afzien van zijn plan om een winterkwartier op te zetten. Over de door de vorst verharde grond kon hij verder trekken en dit kleine landje bevrijden van zijn onderdrukkers - de Oranjes - en er de Revolutie brengen. De Fransen vonden de Hollanders maar een raar volk dat uit vrije wil in voortdurende angst voor het water wilde wonen in die drassige polders, die zij kunstmatig droog moesten houden. Als het aan Robespierre lag moesten alle Hollanders
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
82 overgebracht worden naar Frankrijk om de Franse bevolking aan te vullen. Het land dat in de loop van eeuwen aan de zee was onttrokken, wilde hij weer teruggeven aan de zee. Hij heeft zijn plan niet kunnen uitvoeren, want nog voordat de Fransen de Republiek hadden bereikt, had in Parijs de guillotine haar werk al gedaan. Caroline Hanken had geen beter jaar kunnen uitzoeken om haar Door een Hollandse winter te publiceren. Terwijl ik het boek lees, sneeuwt het en net als dit jaar eindigde de winter van 1795 met dooi, sneeuw, dooi en weer sneeuw. Het was alleen veel kouder dan nu. Wij weten dit alles zo precies omdat dominee Kist van de Grote Kerk in Zaltbommel van september 1794 tot en met 17 juni 1795 intensief een dagboek bijhield. We kunnen daarmee de belevenissen van de bewoners van Zaltbommel, die in bange vrees zaten te wachten op de komst van de Fransen, van dichtbij navoelen. Dominee Kist voelde zich verantwoordelijk voor zijn parochianen. Hij liep veel op straat om te kijken wat er leefde onder de bevolking: hij zag Oranjegezinden hun biezen pakken, ging samen met de koster de toren op om te kijken of zij de Fransen al zagen aankomen en had medelijden met de boeren die onder dwang versterkingen moesten aanleggen terwijl zij hun land zouden moeten bewerken als zij er volgend seizoen wilden oogsten. Hij was getuige van de vreugde van de Patriotten die met de komst van de Fransen hun gelijk konden halen, maar zelf kon hij maar moeilijk tot een politiek standpunt komen. De hele bevolking had te lijden van de diverse inkwartieringen - het Staatse leger, de Engelsen, maar ook Zwitsers en mannen uit Hessen en later de Fransen - en het kruiend ijs deed vervolgens een zware aanval op de muren van het kleine stadje. De kerk zat vaak bomvol. Het geloof bleef ondanks alle politieke verwarring een baken in het leven van velen. Er loopt nog een tweede draad door het boek. Hanken had behalve het dagboek van dominee Kist ook een brief van Clementine, dochter van de comtesse De Neuilly, tot haar beschikking. De comtesse was hofdame aan het Franse hof geweest en verbleef als emigré in Holland. De komst van de Fransen was voor haar geen bevrijding maar een reden om opnieuw op de vlucht te slaan. Zij had gehoord dat ze maar het beste naar Engeland kon gaan en reisde daarom in de barre winter van Utrecht via Amsterdam naar Den Helder. Daar aangekomen bleken de schepen niet te kunnen uitvaren, want ook het zeewater was door het ijs bevangen en er dreven grote schotsen rond. Ondertussen was het Franse leger opgerukt en de emigrés - zij waren inmiddels met z'n twintigen - zaten als ratten in de val. Arrestatie kon niet uitblijven en alras werd de hele groep weer terug naar het zuiden gebracht. Op open boerenkarren werden ze vervoerd, ze kregen weinig te eten en ook weinig slaap. Zo verschenen zij op 2 februari 1795 aan de Waal waar ze te voet het ijs over moesten. De veertienjarige Clementine, meer dood dan levend, mocht op een paard van een van de huzaren zitten, maar gleed onderweg van het paard af en verdween onder de ijsschotsen. Een doortastende soldaat haalde het meisje naar boven. Doornat werd ze weer op het paard gezet en kreeg de jas van de soldaat, die wist dat zij spoedig voor het peloton zou staan. Emigrés waren in de ogen van de Franse revolutionairen verraders, die niet verdienden gespaard te worden. Door een Hollandse winter leest zeer vlot weg. In korte hoofdstukjes wordt het dagboek van Kist naverteld, waarbij enkele korte citaten zijn opgenomen. De tocht van de comtesse met haar dochter en enkele trouwe bediendes door het ijskoude Nederland wordt levendig beschreven, waardoor we ook deze kant van de Revolutie
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
eens van dichtbij kunnen bezien. Wel bleef ik in lichte verwarring achter. Het boek begint met de overtocht van gevangenen. Deze wordt gedateerd op 18 februari 1795. Deel twee van het boek eindigt met de overtocht van de gevangengenomen emigrés. Deze wordt gedateerd op 2 februari. Tijdens beide overtochten glijdt er een meisje onder de schotsen en beide keren trekt een soldaat zijn eigen warme jas uit. Een datumfoutje? Een onterechte aanhef van een hoofd-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
83 stuk? In het dagboek van Kist lezen we dat op 18 februari het kruiend ijs de stadsmuren van Zaltbommel ernstig bedreigde en men de Waal niet meer kon oversteken via het ijs. DINI HELMERS
Jos Koning, De nieuwe Hollandsche schouwburg 1751-1771. Het einde van een tijdperk in de Amsterdamse muziek, Nijmegen, Stichting Twee Violen & een Bas 2009, 107 p., ill. isbn 978-90-814953-1-8. Prijs: € 19,50. Ook te bestellen via: www.joskoning.nl. De nieuwe Hollandsche schouwburg. Eerstezesde deel, Amsterdam 1751-1761. [Facsimile uitgave]. Enkhuizen, Drie Koningen 2009, 120 p. isbn 978-90-75770-37-7. Prijs: € 24,50. Hollantscheschouburgh. [Facsimile uitgave]. Inleiding Jos Koning, aantekeningen Cor van Sliedregt. Enkhuizen, Drie Koningen 2003, 100 p. isbn 90-75770-30-8. Prijs: € 26,50. Prijzen zijn excl. verzendkosten. Alledrie de boeken zijn te bestellen via: www.codacoda.nl. Over Mozarts optreden in 1765 in de Republiek is van alles geschreven en ook Vivaldi's bijdrage aan het honderdjarig jubileum in 1738 van de Amsterdamse Schouwburg is allerminst onopgemerkt gebleven. Wat zijn we er trots op dat deze groten uit de muziekgeschiedenis ook hun sporen in ons land hebben nagelaten! Graag ook hadden sommigen gezien dat iemand als Shakespeare een rol had gespeeld in de achttiende-eeuwse toneelgeschiedenis, maar helaas, dat was niet het geval. Kotzebue (niet Schiller, niet Goethe) - daar moeten we het mee doen. Waar komt dat toch vandaan, die behoefte aan beroemde buitenlanders in onze geschiedenis? De muziek en de mensen waar Jos Koning zich mee bezighoudt zijn niet beroemd. Sterker nog - de meeste muziek is anoniem en de meeste betrokkenen zijn naamloos. Het gaat in de hier besproken bundels vooral om dansmuziek. De Hollantsche schouburgh bevat 442 dans- en zangmelodieën die, verspreid over verscheidene deeltjes, werden uitgegeven tussen 1697 en 1716. De eerste drie daarvan waren, aldus de titelpagina, ‘opgeset door Servaas de Konink’. De nieuwe Hollandsche schouwburg bevat de muziek van de eerste zes deeltjes uit de gelijknamige reeks, als verschenen tussen 1751 en 1761: in totaal 347 melodieën. Van de laatste drie deeltjes (1765-1771) zijn advertenties, maar geen exemplaren bekend. Het gaat om de melodieën van honderden dansen en liedjes, muziek die gespeeld werd in herbergen en speelhuizen (hoerhuizen) maar ook in de schouwburg en in particuliere huizen. Ze was dus alom aanwezig en de verscheidenheid blijkt al uit de - overigens variërende - ondertitel van de tweede reeks: ‘een verzameling van verscheyden plugge en serieuse danssen, nevens enige van de nieuwste zang airen’. Veel van die ‘airen’ (liedjes, deuntjes) hebben titels meegekregen die een zangtekst doen verwachten: ‘De Reguliers gragt’ (nr. 125), ‘De minne vreugd’ (nr. 170), ‘Het
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
liet van M. de Pompadour’ (nr. 317) - maar teksten geeft De nieuwe Hollandsche Schouwburg niet (en de Hollantsche schouburgh evenmin). De liedjes in de bundels blijken vooral als dansmuziek te zijn bedoeld. Het lijkt een eigenaardigheid van het muziekleven in de Republiek dat men liedteksten uitgaf zonder muziek erbij (ze kregen alleen een melodie-indicatie mee, in de trant van ‘op de voois van...’) en de muziek zonder tekst (met alleen een titel die een lied doet vermoeden). En echte dansmuziek (menuet, gigue e.d.) werd, anders dan in het buitenland, zonder choreografie uitgegeven. De nieuwe Hollandsche schouwburg en de Hollantsche schouburgh zijn facsimile-uitgaven, die alleen de muzieknotaties bevatten. Bij laatstgenoemde - maar veel eerder verschenen - uitgave schreef Jos Koning indertijd een inleiding, die hij zelf nu (terecht) als geheel achterhaald beschouwt. Zijn uitvoerige inleiding bij de zojuist gepubliceerde Nieuwe Hollandsche schouwburg, die de eerdere vervangt, is echter uiteindelijk niet met
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
84 de muziek samen, maar als aparte uitgave verschenen. Dat is te betreuren, maar het is niet anders. Zoals de titel van het tekstdeel al aangeeft, spitst Koning zijn verhaal toe op Amsterdam. De muziekuitgaven zelf waren al een Amsterdamse aangelegenheid, maar de stad bood waarschijnlijk ook de meeste plekken waar muziek werd gespeeld: van speelhuizen tot patricische huiskamers. Sommige dansmelodieën moeten bijna wel op de schouwburg te horen zijn geweest, vooral in de tussenspelen die veelal bestonden uit dansen of kleine balletten, opgevoerd als intermezzo. Maar dat is een specifiek en nog vrijwel onbetreden onderzoeksterrein. Koning vermoedt dat ook aan de Schouwburg verbonden musici wat geld bijverdienden in het speelmanscircuit. Muziekuitgaven behoorden niet tot de goedkoopste soort boeken en het feit dat de uitgever ze soms adverteerde als geschikte lesboekjes wijst erop dat amateur-musici (of ook kinderen) - onvermijdelijk uit beter gesitueerde kringen - bijvoorbeeld viool leerden spelen aan de hand van dergelijke, meest eenvoudige melodieën. De professionele musici deden het zonder bladmuziek en kenden hun repertoire uit het hoofd. Op die manier - in de praktijk van deze speelmanscultuur - werden melodieën ook overgeleverd, wat de verschillen kan verklaren tussen de weergave in de ene of in de andere bundel. Mogelijk ook brachten de speellieden al doende hun eigen variaties aan. Behalve de melodieën verschillen ook de titels soms flink. Dat was niet alleen het geval in de verschillende muziekbundels die er in de loop van de achttiende eeuw verschenen, maar ook met melodieën die afkomstig waren uit Frankrijk of Engeland. Zo was bijvoorbeeld de dansmelodie Goeien navond Neeltje ook bekend onder de titels Boere ballet en Een man tot myn geryff, en in het Engels als The Dutch skipper (p. 94). Koning geeft vele fraaie voorbeelden. In zijn verhaal over de Nieuwe Hollandsche schouwburg gaat Koning in op elk denkbaar aspect van de reeks. De uitgaven zelf, hun datering, de uitgever, de muzikale inhoud, de (mogelijke) doelgroep(en), de (mogelijke) verzamelaar(s) van de melodieën, relaties met andere muziekuitgaven, de soort muziek en de uitvoering daarvan. Ook de genrebenamingen komen aan bod: wat was nou eigenlijk een ‘serieuze dans’ en wat een ‘pluggendans’? Dat en nog veel meer maakt het een buitengewoon rijk boek, dat ook voor niet-muziekkenners zeer veel te bieden heeft. Over de melodieën die in de facsimile-uitgaven staan acht ik me niet bevoegd een zinnig woord te zeggen. Te oordelen naar de uitvoering die het gezelschap Twee Violen & een Bas (Jos Koning c.s.) bij de officiële presentatie van De nieuwe Hollandsche schouwburg gaf van enkele melodieën daaruit, klinken ze zeer vrolijk en nodigen ze beslist uit tot dansen. ANNA DE HAAS
Ophelia Field, The Kit-Cat Club, Londen, Harper 2009, 523 p., ill. isbn 13-978-0-00-717893-3. Prijs: £ 9,99.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Voor iemand die niet echt ingevoerd is in de Engelse geschiedenis is de Kit-Cat Club een volstrekt onbekend fenomeen. Hoogstens stel je je daarbij een stel knullen voor, studenten van pakweg Oxford of Cambridge, ietwat arrogant en ‘terribly English’, in een of ander tijdperk. Hoe je het mis kunt hebben. De Kit-Cat Club, zo is mij gebleken, was een gezelschap Engelse heren (mannen dus, dat wel), dat zich eind zeventiende en begin achttiende eeuw nogal nadrukkelijk profileerde in de letteren, de cultuur en vooral de politiek. Het blijkt ook een buitengewoon interessant gezelschap. De Kit-Cat Club ontstond in de jaren negentig van de zeventiende eeuw in Londen. Uitgever Jacob Tonson speelde daar een cruciale rol in. Tonson was een ambitieus man, die van zijn uitgeverij de uitgeverij van Engeland wilde maken. Tot dat doel verzamelde hij allerlei schrijvers om zich heen, die hij uit eten en drinken nam. Bovendien legde hij voor die schrijvers contacten met kapitaalkrach-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
85 tige danwel invloedrijke lieden, potentiële patrons die hetzij de schrijvers financieel konden ondersteunen (als het om vrouwen was gegaan had men ongetwijfeld van ‘mainteneren’ gesproken) hetzij hun een baantje, liefst een sinecure, konden bezorgen. Zo kwam er tegen eind zeventiende eeuw een dag dat de patrons, de uitgever en de schrijvers in een taveerne gezamenlijk zaten te drinken en te eten (pies volgens de overlevering). De Kit-Cat Club was geboren. De Kit-Cat Club ging er prat op dat er sociale gelijkwaardigheid heerste binnen haar gelederen: schrijvers, lieden zonder stand, geld of vaste bron van inkomsten, en patrons, meest afkomstig uit de adel, zaten gebroederlijk aan de taveernetafel met hun intermediair, Tonson. In het buitengewoon standsbewuste Engeland was dit ongehoord, en Ophelia Field, de auteur van de hier besproken ‘biografie’ van deze club, laat dan ook regelmatig doorschemeren dat die gelijkwaardigheid alleen aan de oppervlakte lag. Uiteindelijk waren de schrijvers afhankelijk van hun adellijke beschermheren. Het waren de beschermheren die geld en baantjes te vergeven hadden en het waren de schrijvers die niet veel anders konden doen dan afwachten en ontvangen. Er zat ook een tit for tat-aspect aan deze ogenschijnlijk gelijkwaardige relatie: schrijvers konden iets wat de beschermheren niet, of veel minder goed, konden, namelijk schrijven. Zij werden dan ook in de loop der jaren ingehuurd of aangespoord stukken of pamfletten te schrijven die het politieke beleid van de beschermheren steunden. Voor alle duidelijkheid: de leden-beschermheren van de Kit-Cat Club hadden veelal politiek invloedrijke functies. Zo ontstond een machtige kongsi tussen politiek en publicistiek, die tot in de jaren twintig van de achttiende eeuw de Engelse politiek beheerste. De Kit-Cat Club was puur een Whig-aangelegenheid, dat wil zeggen: anti-Frans, anti-katholiek en dus fel gekant tegen de Jacobieten (die de katholieke, door Willem III verdreven koning James II of anders diens zoon terug op de Engelse troon wilden hebben). De leden keerden zich dan ook tegen de Vrede van Utrecht (1713) die tegelijk een vrede met Lodewijk XIV betekende en naar hun smaak te veel ruimte liet voor couppogingen door de (katholieke) Jacobieten. In hun ogen dienden Lodewijk XIV en Frankrijk tot een complete nederlaag gedwongen te worden en geen enkele inspraak te hebben in wat voor vredesonderhandelingen dan ook. De schrijvers die in deze politiek gevoelige en onzekere tijd werden ingezet waren de dichter William Congreve, maar toch vooral Richard Steele en Joseph Addison, auteurs van de Tatler en de Spectator, bladen die bij ons Justus van Effen tot zijn spectator inspireerden, al lijkt Van Effen nauwelijks op een vergelijkbare wijze politiek betrokken te noemen. Van de weeromstuit is Fields boek dan óók een, op z'n minst literaire, biografie van Steele en Addison en een uitermate interessante. De manier waarop de heren, bij wijze van spreken, aan hetzelfde redactiebureau belandden, de manier waarop zij samenwerkten, de (ietwat pijnlijke) manier waarop zij uit elkaar gingen - het wordt allemaal begrijpelijk en geloofwaardig verteld door Field. In dat tweemanschap was Steele de man met de ideeën en de drive, die er altijd van overtuigd is gebleven dat Addison in het schrijven zijn meerdere was. In dat opzicht was de relatie bepaald niet gelijkwaardig: Steele keek zijn leven lang tegen Addison op. En Steele heeft van de patrons van de Kit-Cat Club nooit de gunsten ontvangen, die Addison kreeg.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Een ander interessant lid van de Kit-Cat Club en ontvanger van gunsten van de patrons was John Vanbrugh (later Sir John Vanbrugh). Hij begon zijn carrière als dichter en toneelschrijver, maar is vooral bekend geworden als architect, in welke hoedanigheid hij allerlei grote opdrachten kreeg toegeschoven: Castle Howard en Blenheim Palace, om maar een paar beroemde te noemen. Het eerste werd gebouwd voor Charles Howard, graaf van Carlisle, en het tweede in opdracht van John Churchill, graaf van Marlborough (later hertog van idem). Beide graven behoorden tot de Kit-Cat Club én tot de politieke elite.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
86 Fields boek is vele malen rijker dan een simpele recensie kan tonen. Het is blijkens de flapteksten een ‘authoritative portrait of a genuinely revolutionary era’ genoemd, een ‘brilliant portrait of England at the beginning of the modern age’. Allemaal terecht, maar het gaat niet alleen Engelsen aan: voor iedereen die iets wil begrijpen van de politiek en de machinaties van Engeland tijdens de Spaanse Sucessie-oorlog is dit een must. Maar ook zij die de contemporaine Nederlandse geschriften (pamfletten, merkuren e.d.) over die oorlog willen begrijpen, kunnen niet om dit boek heen. Dat het buitengewoon leesbaar is opgeschreven, bijna als een spannend verhaal, is een niet te onderschatten pré. Het betekent ook dat het leesbaar en interessant is voor hen die niet in de eerste plaats in die Successie-oorlog zijn geïnteresseerd. ANNA DE HAAS
Claudette Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze. Vrouwen en genootschappen in Nederland en in ons omringende landen (1750-ca.1810), Hilversum, Verloren 2009. 368 p. isbn 978-90-8704-100-7. Prijs: € 39. Met haar proefschrift, op 12 mei 2009 verdedigd aan de universiteit van Amsterdam, heeft Claudette Baar-de Weerd in kaart gebracht welke mogelijkheden vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw hadden om deel te nemen aan het genootschapsleven. Haar onderzoek is vooral gericht op de Nederlandse situatie, maar om haar gegevens in internationaal perspectief te kunnen plaatsen heeft ze het tweede deel van haar dissertatie gewijd aan een vergelijkend onderzoek in Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland. In de inleiding probeert de auteur haar aanpak toe te lichten, maar daar wordt de lezer niet veel wijzer van. Het kader is de ‘sociabiliteit’ van genootschappen, waarbij de religieuze genootschappen en maçonnieke loges buiten beschouwing blijven. De vraagstelling is meervoudig: wat moesten vrouwen doen om lid te worden, waren er genootschappen die lidmaatschap van vrouwen verboden, bestond er een onderscheid tussen genootschappen met en genootschappen zónder vrouwelijke leden, waren vrouwen op andere wijze betrokken bij sociabiliteit, was er verschil in ‘deelname van vrouwen en mannen’, en wie waren deze vrouwen? Voor dit onderzoek heeft ze archieven van genootschappen en secundaire literatuur gebruikt. In het eerste hoofdstuk (‘Nut en gezelligheid ook voor vrouwen?’) bespreekt Baar-de Weerd wat zij aan vrouwelijk aandeel heeft aangetroffen in diverse genootschappen. Bij dichtgenootschappen gebruikte men graag het ‘honorair lidmaatschap’ om vrouwen bij het genootschap te betrekken, bij algemene genootschappen trof de onderzoekster vooral vrouwen aan bij feestelijke gelegenheden ter verhoging van de ‘gezelligheid’, bij hervormingsgezinde genootschappen waren vrouwen vooral als ‘donatrice’ betrokken, en in wetenschappelijk georiënteerde genootschappen waren vrouwen geheel afwezig - behalve uiteraard in het bekende Natuurkundig Genootschap
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
der Dames in Middelburg, dat in 1785 door Adriaan van de Perre werd opgericht en twee jaar heeft bestaan, maar dit is een geval apart. In het tweede hoofdstuk (‘Uw sekse en de onze’) stelt de auteur zich de vraag of de participatie van vrouwen inhoudelijk verschilde van die van mannen, maar een duidelijk antwoord op deze vraag krijgt de lezer niet. Ik vermoed dat het antwoord ‘ja’ is, al waren er ook overeenkomsten: vrouwen zonden net als mannen gedichten in bij de dichtgenootschappen, en konden ook hun verhandelingen inzenden bij prijsvragen. Interessant is de beschrijving van het zwalkende toelatingsbeleid van Felix Meritis. Hoofdstuk 3 bevat een collectieve biografie van de betrokken vrouwen. Om hoeveel vrouwen het hier gaat, is mij niet geheel duidelijk geworden. In ieder geval kan de auteur op basis van dit hoofdstuk concluderen dat deze vrouwen tot de elite behoorden. Via familiebanden verkeerden ze al in de kringen die ze via het genootschapsleven konden betreden,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
87 en dat betekent dat de genootschappelijkheid voor vrouwen slechts een verlengstuk was van de privésfeer. Dit laatste punt werkt Baar-de Weerd verder uit in hoofdstuk 4, waarin ze de positie van vrouwen in de Nederlandse genootschapswereld nader analyseert. De weinig verrassende conclusie van dit hoofdstuk luidt dat van een standoverschrijdende solidariteit van vrouwen in de door haar onderzochte periode nog geen sprake was. Het laatste hoofdstuk ten slotte is geheel gewijd aan een beschrijving van de internationale situatie op basis van secundaire literatuur. Het is de verdienste van Claudette Baar-de Weerd dat zij alles wat ze heeft kunnen vinden over de deelname van vrouwen aan het Nederlandse genootschapsleven tussen 1750 en 1810 (en soms gaat ze nog iets langer door) bijeen heeft gebracht. Vele namen passeren daarbij de revue, namen die ook in diverse bijlagen met genealogische gegevens zijn opgenomen. Jammer is wel dat het personenregister geen betrekking heeft op deze bijlagen - dat zou het vinden van die persoonlijke gegevens enorm hebben vergemakkelijkt. Wat is nu het resultaat van deze noeste arbeid? De auteur zelf raakt in haar concluderend hoofdstuk enigszins verstrikt in de comparatieve perspectieven die ze zelf heeft gehanteerd. Gaat het nu om nationale verschillen, of om stand, of om sekse, of om de diversiteit in de vormen van genootschappelijkheid? Volgens Baar-de Weerd waren economische en maatschappelijke omstandigheden bepalend voor de deelname van vrouwen aan het publieke leven, en dat is toch een wat schrale conclusie. ‘De rode draad’, aldus de auteur in haar inleiding, ‘zijn aspecten als interesse, tijd, welstand en scholing. Want vrouwen die konden lezen en schrijven en daar ook nog eens de tijd en gelegenheid toe hadden, behoorden veelal tot de elite’ (p. 18). Deze raadselachtige opmerking is kenmerkend voor dit proefschrift: het onderwerp is interessant, het onderzoek is nuttig, maar de uitwerking en presentatie ervan laten te wensen over. Toch heb ik veel waardering voor al het werk dat de auteur heeft verzet. Daarvoor mogen we haar dankbaar zijn. ELS KLOEK
Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Gedichten voor kinderen, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Marinus van Hattum, Amstelveen, EON Pers 2010, 173 p., ill. isbn 987-90-77246-37-5. Prijs: € 15 (bij verzending; betaling op rekening 846272, t.n.v. St. Hans en Rinus van Hattum Fonds, Amstelveen). Dit jaar ontvingen de leden van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ een cadeautje van de secretaris, Rinus van Hattum: zijn uitgave van de kindergedichten van Katharina Wilhelmina Schweickhardt, genaamd Vrouwe Bilderdijk. Van Hattum verzorgt al enkele jaren heruitgaven van Bilderdijkiana en zet er de vaart in. In de vorige Mededelingen (2009, nr. 2) besprak Dini Helmers zijn uitgave van De ouderdom van Rhijnvis Feith en nu zijn er Schweickhardts Gedichten voor kinderen.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Op stapel staan de uitgave van Otium (1776) van Adriaan van Rooijen en Het dichterlijk tafereel der stadLeyden van Bilderdijk zelf. In zijn inleiding bij de Gedichten voorkinderen geeft Van Hattum allereerst een zeer summiere biografische schets van Schweickhardt. Dat die schets summier is, is niet erg (het gaat tenslotte om de kindergedichten), maar wel erg is, dat hij kans ziet de werkelijke aard van haar relatie met Bilderdijk te verdoezelen. Hij heeft het de ene keer over ‘haar man’ en de andere keer over ‘haar minnaar’ (p. 9). Het feit dat Bilderdijk getrouwd was (met Catharina Rebecca Woesthoven) en dat óók al die jaren terwijl Schweickhardt zijn kinderen baarde, blijft uitdrukkelijk onvermeld. Dat geldt ook voor het feit dat er nog altijd geen huwelijksakte gevonden is voor Schweickhardt en Bilderdijk. Het had allemaal in een kort zinnetje gezegd kunnen zijn, maar deze materie is voor Bilderdijk-bewonderaars kennelijk nog altijd onverteerbaar, ondanks de feiten
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
88 die Pim van Oostrum en Dini Helmers in hun onderzoeken boven water hebben gehaald. Maar laten we het over Schweickhardts kindergedichten hebben. Het genre van gedichten voor kinderen ontstond rond 1778 met de uitgave van Hieronymus van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen. Zij waren van meet af aan immens populair. De gedichtjes waren bedoeld om kinderen tot deugdzame, godvruchtige burgers op te voeden. Van Alphens boek werd vele malen herdrukt en had vele navolgers. Vrouwe Bilderdijk trad in zijn spoor, maar was in zoverre een uitzondering dat zij de gedichtjes voor haar eigen kinderen schreef, zoals ‘Aan mijn zoontjen’ en ‘Afscheid aan mijn zoontjen’. In haar gedichten speelt het gezin een overheersende rol, veel meer dan bij andere auteurs van kindergedichten. Slechts vier gedichten hebben de relatie van het kind met de buitenwereld als onderwerp. Schweickhardt schreef haar gedichten aanvankelijk niet met het oog op publicatie, maar toen huisvriend Hendrik Willem Tydeman, die zelf een dochtertje had, erom vroeg, zocht ze de gedichtjes bijelkaar en zo volgde in 1813 de eerste uitgave. Er zouden nog zeven drukken volgen, soms van nieuwe illustraties voorzien. Voor de onderhavige uitgave gebruikte Van Hattum de meest uitgebreide uitgave, die verscheen in 1824 toen Vrouwe Bilderdijk nog leefde. Van Hattum heeft deze nieuwe uitgave uitgebreid met een aantal niet eerder gepubliceerde gedichten en met recensies die naar aanleiding van de verschillende uitgaven verschenen in bladen als De recensent, ook der recensenten, Vaderlandsche letteroefeningen en Boekzaal der geleerde wereld. Dat geeft zijn boek bepaald een meerwaarde. De verzen lezen nog steeds prettig al zijn ze natuurlijk uit de tijd, hoewel.... Een klein stukje uit het gedicht ‘Het onverdraagzame kind’ wil ik u toch niet onthouden. Komt ons zo'n kind niet bekend voor? Het wrevel kind, dat steeds krakeelt Wanneer het met zijn makkers speelt,Dat alles naar zijn zin begeert, En orde en rust in onrust keert,Dat trotsch en wederstrevig mort, Wanneer hem iets bevolen wordt,.... ANNA DE HAAS
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
89
‘Altoos bestulpt met oude boeken, en gedompelt in vermufte papieren’ Onderzoek naar de bronnen en het auteurschap van Het Oog in 't Zeil1 Jan Bruggeman en Jac Fuchs Op 2 mei 1768 verscheen het eerste nummer van Het Oog in 't Zeil. Dit veertiendaagse periodiek werd nadrukkelijk als werk van Jacob Campo Weyerman op de markt gebracht, ofschoon de auteur op dat moment al meer dan twintig jaar dood was. De uitgave werd na vijfentwintig nummers gestaakt, en er ging meer dan tien jaar overheen voordat een gebundelde uitgave verscheen die vijftig afleveringen telde. In dit artikel geven wij eerst een beknopte beschrijving van de wordingsgeschiedenis van het tijdschrift.2 Daarna volgen enkele opmerkingen die in het verleden over het vermeende auteurschap van Weyerman gemaakt zijn. Het middendeel van het artikel bevat de resultaten van ons onderzoek naar de herkomst van de teksten in Het Oog. Vervolgens geven wij onze mening over het auteurschap van dit tijdschrift en sluiten af met enkele opmerkingen over de hulpmiddelen die wij gebruikt hebben bij het onderzoeken van de teksten uit Het Oog in 't Zeil.
Van manuscript tot gebundelde uitgave Eind 1779 verscheen een bundel met vijftig afleveringen van Het Oog in 't Zeil, waarvan de eerste vijfentwintig gedateerd zijn, van 2 mei 1768 tot 3 april 1769, met tussenpozen van twee weken.3 Voor zover wij weten zijn er van de uitgave uit de jaren 1768/69 geen losse nummers bewaard gebleven en is er geen bundeling bekend die uitsluitend de vijfentwintig afleveringen uit deze twee jaren bevat. Wel meende C. Kruyskamp in zijn exemplaar duidelijk verschillen te kunnen zien tussen papier en druk van de eerste en de tweede vijfentwintig nummers, en signaleerde Barbara Sierman dat van een exemplaar in Amsterdam precies de helft van het aantal pagina's niet opengesneden was.4 Krantenadvertenties, zoals die in de Leydse Courant van 4 mei 1768, bevestigen dat in dat jaar wel degelijk losse nummers van het blad te koop zijn geweest.5 Het bericht aan de lezer bij de gebundelde uitgave en de tekst aan het slot van de tiende aflevering bieden nadere details: er zou een handschrift van Weyerman zijn geweest voor vijftig of tweeënvijftig afleveringen van het periodiek, uit de tijd van diens verblijf in de Gevangenpoort (1739-1747).6 Het manuscript was een tijd blijven liggen voordat het in het bezit kwam van Van Hoogeveen, Van Zijp en Heyligert, die in 1768 de uitgave ervan ter hand namen. Zij lijken daarbij weinig tijd aan het redigeren van de kopij besteed te hebben: zo verscheen de aflevering die op aflevering 13 had moeten volgen pas in 1779, als aflevering 32. Na vijfentwintig nummers trok Van Zijp zich mét de kopij terug, en pas in 1779 konden Van Hoogeveen en Heyligert de uitgave voortzetten. Zij hebben er toen om praktische redenen voor gekozen om het hele werk in één keer, gebundeld, uit te geven.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Het auteurschap van Het Oog in 't Zeil Zoals al opgemerkt werd Het Oog in 't Zeil direct als werk van Weyerman gepresenteerd: er is een prospectus van die strekking uit 1768 bewaard gebleven en ook de eerste
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
90 krantenadvertenties noemen zijn naam.7 Ook in 1779, in de gebundelde uitgave, werd Weyerman duidelijk als auteur van het hele werk genoemd. De eerste twijfel over het auteurschap van Weyerman werd echter al in september 1768 geuit: de boekverkopers hadden een brief ontvangen van een zekere Jan van Dordrecht, die dacht dat het blad een moderne Weyerman-imitatie was, waaraan hij ook nog wel wat leuke bijdragen kon leveren. De boekverkopers gingen daar aan het einde van de tiende aflevering fel tegenin en nodigden sceptici uit het handschrift bij hen te komen bekijken.8 In de Vaderlandsche Letteroefeningen werd het werk in 1780 wel afgekraakt, maar daarbij werd het auteurschap van Weyerman niet ter discussie gesteld: het werd eenvoudig ‘veelligt het minste van 's Mans Hekelschriften’ genoemd.9 In een exemplaar in Amsterdam zijn papieren toegevoegd die uit begin twintigste eeuw lijken te dateren, waarin argumenten tegen het auteurschap van Weyerman worden opgesomd. Die argumenten werden in 1978 door L.R. Pol gesignaleerd, maar Bernd Luger maakte kort daarop duidelijk dat die argumenten weinig hout sneden.10 Sinds het oprichten van de Stichting Jacob Campo Weyerman hebben enkele Campisten hun en andermans twijfels op schrift gesteld. Willem Hendrikx hield zich in 1984 op de vlakte; hij constateerde slechts: ‘aan Weyermans auteurschap werd door tijdgenoten en wordt door tegenwoordige Weyermanliefhebbers sterk getwijfeld’.11 Marleen de Vries kwalificeerde Het Oog in 't Zeil in 1990 als een werk dat ‘niet zeker of waarschijnlijk niet aan Weyerman [kan] worden toegeschreven’.12 In 1994 hield Elly Groenenboom een slag om de arm.13 De ontdekking in 1999 dat een passage in Het Oog vrijwel geheel correspondeert met een tekst in een Weyerman-uitgave, vormde een sterk argument voor een gedeeltelijk of geheel auteurschap van Weyerman.14 Barbara Sierman sprak zich in 2002 voorzichtig vóór Weyerman uit, maar deed dat merkwaardigerwijze niet op basis van deze vondst, maar van een minder direct argument.15 In de volgende paragrafen zullen wij de schrijver van het periodiek nog neutraal aanduiden als ‘de auteur van Het Oog in 't Zeil’.
Eerste verkenning van de inhoud van Het Oog in 't Zeil De afleveringen van Het Oog in 't Zeil hebben een veelvoorkomend tijdschriftformaat: acht bladzijden quarto, een formaat dat ook Weyerman voor vrijwel al zijn periodieken gebruikte. In de vijftig afleveringen staan ruim dertig langere teksten. Het Oog lijkt daarmee niet op de eerste periodieken van Weyerman, waarin hij van de hak op de tak sprong met zijn commentaren, associaties en schetsjes, maar wel op zijn latere periodieken. Die langere teksten in Het Oog variëren nogal van onderwerp. Zo bevat de eerste aflevering de traditionele uitweiding over de te verwachten inhoud en over wat satire volgens Horatius en andere klassieke auteurs inhoudt, en verder zijn er een verhandeling over het treurspel, enkele filosofische overpeinzingen, een brief van Machiavelli en vertalingen van verhalen van Jean de la Fontaine opgenomen. Maar de meeste teksten schetsen taferelen met sprekende personages. Sommige hiervan
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
maken een weinig realistische indruk, en enkele worden zelfs expliciet als toneelstuk gepresenteerd, zoals het treurspel Het rampzalig huuwelyk.16 Andere taferelen doen realistischer aan, en vaak is er een ik-figuur aanwezig, die door de auteur met ‘Oog in 't Zeil’ aangeduid wordt. Hierin komen personages en locaties voor die zó uit het leven van Weyerman gegrepen zouden kunnen zijn: studenten en de Maliebaan in Utrecht, een bevriende advocaat, passanten bij een tuinhuis aan de Vecht, bezoekers van dorpskroegen in de omgeving van Abcoude en mensen die een bootreis naar Engeland ondernemen en in Londen aan land gaan. Een andere buitenlandse locatie, het Westerwald, heeft Weyerman volgens zijn autobiografische schets ook bezocht.17
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
91 De verhalen bevatten in ieder geval twee opmerkelijke details die uit Weyermans wilde jaren kunnen stammen. Als eerste is er sprake van Schoutens koffiehuis, waar twee Utrechtse studenten naar op weg zijn (aflevering 5); dat bestond in ieder geval in 1692, enkele jaren voor Weyerman in Utrecht zou hebben gestudeerd.18 Als tweede de herberg ‘Admiraal Tromp’, waarnaar de Engelandvaarders in aflevering 9 zich na aankomst in Saint Katharine Docks in Londen begeven. Dat is een niet-alledaagse naam voor een Engelse herberg, maar in 1725, het vroegste jaar waarvan gegevens te traceren waren, was er inderdaad een ‘Admiral Trump’ in dat havengebied bij de Tower.19 Andere details die vrijwel zeker uit het leven van Weyerman gegrepen moeten zijn, zijn er nauwelijks. Zo roept zelfs de verwijzing ‘Voor dat myn Ouders my bestelden na de Hogeschool te Utrecht’ (aflevering 5) twijfels op: Weyerman was nog geen achttien toen zijn vader overleed, maar hij beweerde zelf dat hij achttien jaar was geworden voordat hij naar Utrecht ging.20 Er zijn enkele aanwijzingen over de periode waarin aan de teksten gewerkt is. De duidelijkste is de ‘brief van Machiavelli’ (waarover later meer), die volgens de schrijver is opgenomen naar aanleiding van het verschijnen van de Anti-Machiavel ‘omtrent den jaare duizend zeven honderd en een en veertig’.21 Die gebeurtenis is correct gedateerd. Er moet dus nog ná 1741 aan Het Oog in 't Zeil gewerkt zijn.
Bronnen van Het Oog in 't Zeil In Het Oog in 't Zeil staan enkele teksten waarvan de auteur zelf schrijft dat hij er schatplichtig voor is aan anderen. Allereerst betreft dat bewerkingen van vertellingen van Jean de la Fontaine (1621-1695) uit de Contes et nouvelles en vers, gepubliceerd in de jaren 1665 tot 1674. De auteur van Het Oog steekt zijn bewondering voor La Fontaine en zijn vertellingen niet onder stoelen of banken, en vermeldt hem als auteur van zeven teksten, die in totaal bijna zes afleveringen beslaan.22 Weyerman dacht precies zo over La Fontaine: hij heeft in zijn periodieken een aantal van diens verhalen vertaald, en kondigde aan dat hij een vertaling van alle vertellingen wilde publiceren. De zeven vertellingen die in Het Oog in 't Zeil staan, zijn niet eerder in werken van Weyerman gepubliceerd. Onvertaald geciteerd zijn de diverse Latijnse motto's die in bijna elke aflevering aan de eigenlijk tekst vooraf gaan, zoals bij de periodieken van Weyerman (en vele anderen) gebruikelijk was. Zij zijn bijna alle van een auteursnaam voorzien, maar wij laten deze teksten in deze bespreking buiten beschouwing. Dan resteert er nog één tekst waarbij de auteur van Het Oog een bronvermelding geeft: een tekst die hij omschrijft als een vertaling uit het Italiaans van een ingekorte brief van Niccolò Machiavelli (1469-1527).23 Deze brief is echter in werkelijkheid niet uit het Italiaans, maar uit het Engels vertaald: de bron is een vervalsing die in 1675 in Engeland, in het Engels, gepubliceerd is in de Machiavelli-editie die bezorgd werd door Henry Neville (1620-1694).24 De brief werd tot ver in de achttiende eeuw meermalen in Engeland herdrukt, maar wij hebben deze buiten Engeland niet
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
aangetroffen. Voor de oplettende Engelse lezer moet duidelijk zijn geweest dat het een vervalsing was. Niet alleen sloot de thematiek van de brief prachtig aan bij de discussie rond het koningschap van Jacobus II en de positie van het katholicisme in Engeland rond 1680, ook de datering gaf te denken: 1 april 1537, tien jaar na het overlijden van Machiavelli op dé dag om iemand in het ootje te nemen. Deze datering is in de vertaling in Het Oog in 't Zeil niet overgenomen. Zou de auteur van Het Oog hebben willen maskeren dat het om een vervalsing ging? De bewering dat het om een vertaling uit het Italiaans gaat, lijkt in die richting te wijzen.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
92 Jan Bruggeman herkende als eerste een vertaalde passage in Het Oog in 't Zeil waarbij geen bronverwijzing staat. Die passage is ontleend aan de Resolves van Owen Felltham (1602?-1668). Dezelfde tekst komt ook voor in de Redenvoering over het geheugen van Jacob Campo Weyerman.25 Vorig jaar is een overzicht van Felltham-passages in het werk van Weyerman gepubliceerd; daaronder bevinden zich zes afleveringen van Het Oog.26 Bij het herlezen van de teksten uit Het Oog zijn we tot de ontdekking gekomen dat er veel meer passages op buitenlandse bronnen gebaseerd zijn. De alleenspraak van Sylla's geest (aflevering 3), die als voorbeeld voor goed treurspel is opgenomen, en de dialoog tussen Kurius en Fulvia in aflevering 23 zijn ontleend aan Catiline his conspiracy (1611) van Ben Jonson (1572?-1637), een bekend toneelschrijver en dichter. André Hanou heeft er in 1982 al op gewezen dat Weyerman drie vertalingen van gedichten van hem in Den Vrolyke Tuchtheer opgenomen heeft.27 Het verhaal over De versmaadende weduwe is gebaseerd op het toneelstuk The scornful lady (1616) van Francis Beaumont (1584-1616) en John Fletcher (1579-1625).28 Ook Beaumont en Fletcher deden begin zeventiende eeuw als toneelschrijvers in populariteit niet voor Shakespeare onder. Het Harderspel in afleveringen 16 en 17 van Het Oog is een getrouwe vertaling van een Pastoral dialogue van Anne Killigrew (1660-1685), een hofdame bij Catharina van Braganza, de vrouw van de Engelse koning Jacobus II. Dit gedicht verscheen in de postuum uitgegeven bundel Poems by mrs. Anne Killigrew (1686). Anne Killigrew was overigens niet alleen dichteres, zij schilderde ook.29 Van Thomas Shadwell (1642?-1692) moet de auteur van Het Oog minstens drie toneelstukken in handen gehad hebben. Shadwell was dan ook na de Restauration een populair toneelschrijver. The virtuoso (1675) heeft zonder twijfel als model gediend voor de Utrechtse virtuoso in aflevering 5. De avonturen met een Ierse kluizenaar in het Westerwald vertonen onmiskenbaar overeenkomsten met een scène uit The Lancashire witches, and Tegue o Divelly the Irish priest (1681). Die vertelling is opgenomen in afleveringen 13 en 32 van Het Oog. Afleveringen 43 en 44 bevatten passages die sterk doen denken aan Bury fair (1689). Ook John Dryden (1631-1700), de populairste literaire grootheid in Engeland in het laatste kwart van de zeventiende eeuw, leverde stof voor Het Oog: een deel van The kind keeper: or, Mr. Limberham (1679), stond model voor het verhaal over Den verschalkten mainteneur.30 Weyerman besteedde aandacht aan Dryden in een passage in De zeldzaame leevens-byzonderheden van Laurens Arminius en vertaalde daar ook een korte satire van diens hand.31 Thomas d'Urfey (1653?-1723) was rond 1700 een schrijver van populaire revues en toneelstukken, maar is tegenwoordig hooguit nog bekend door de dubbelzinnige teksten uit zijn meerdelige liedbundel Wit and mirth: or Pills to purge melancholy. Aflevering 11 begint met een tweeregelig motto in het Engels, dat ook voorkomt op de titelpagina van The intrigues at Versailles: or, a Jilt in all humours (1697) van d'Urfey. Een theaterhit uit het begin van de achttiende eeuw was The recruiting officer (1706) van George Farquhar (1677-1707). Het is het voorbeeld geweest voor het tafereel in aflevering 6.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Het laatste toneelstuk dat stof leverde voor een passage in Het Oog is The fair Quaker of Deal: or, the Humours of the navy, een succesvol stuk uit 1710 van Charles Shadwell (1670?-1726), de zoon van Thomas. Hier werd aflevering 9 mee gevuld. Het Engelse motto boven deze aflevering komt uit ditzelfde stuk. De hier opgesomde bronnen hebben de stof geleverd voor ongeveer tweehonderd pagina's tekst in Het Oog in 't Zeil, dus ongeveer de helft van het werk. Daarmee zijn overigens nog niet alle langere teksten uit Het Oog als bewerkingen ontmaskerd: er zijn
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
93 nog meerdere grotere toneelscènes over waarvan wij nog geen bron hebben ontdekt, zoals het eerder genoemde Het rampzalig huuwelyk in afleveringen 20 en 21 en Alles zonder contanten in afleveringen 34 en 35.
Toevallige gelijkenissen of letterlijke vertalingen? De overeenkomsten tussen de hierboven genoemde bronnen en de opgesomde passages uit Het Oog in 't Zeil zijn onmiskenbaar. Wie dat wil kan zich daar aan de hand van de verwijzingen bij dit artikel zelf een beeld van vormen, maar wij willen onze bewering toch graag met een voorbeeld illustreren. In aflevering 7 van Het Oog vertelt de ik-figuur, ‘Oog in 't Zeil’ genaamd, hoe hij door een kennis, een advocaat, wordt uitgenodigd voor een rijtoer. Zij gaan in Utrecht een virtuoso bezoeken die op een bijzondere manier probeert te leren zwemmen. Na zijn aankomst beschrijft ‘Oog in 't Zeil’ het studeervertrek van de virtuoso:32 De wanden en de tafels van dat studeervertrek waren om en om behangen, en belegt, met spraakbuizen, verrekykers, vergrootglaazen, hoorntjes, Zeeschulpen, kruipende diertjes, opgevulde slangenhuiden, vliegende vischjes, en, al zulk poppengoed van een zeker bysoort natuurkundige wysgeeren. Maar niets scheen my meer aanmerkelyk te zyn, als den eigenaar van die studeerzaal, leggende vlak voor over te zwemmen op een lange tafel, by zyn Leermeester in de zwemkunde verzelt. Ongevaar een voet van zyn hoofd stont een groote kom vol water, en daar in een groene zwemmende kikvorsch, wiens lenden waren omgord met een pekdraat, waarvan de Virtuoso het tipje vasthield tusschen zyn tanden, en in die gestalte de zwemstreeken des kikkers navolgde volgens vermoogen. Maar ik zal alhier den Virtuoso zelf laaten klappen, zo tegens zyn Leermeester in die konst, met den Advokaat, en met den Schryver van Het Oog in 't Zeil, opdat de Leezer des te maklyker deszelfs uitgestrekten geest meetkundiglyk kome te bevatten. De Zwemmeester. Treffelyk gestreeken! myn Heer; die slag was verwonderlyk! let op den kikvorsch; haal de armen een luttel naader tegens het licghaam, en stootze dan stoutelyk voorwaards. Puik? binnen een kort tydbestek zal de gaauwste stichtsche kikvorsch u niet voorby zeilen: alhoewel een iegelyk moet belyden, dat een groene kikvorsch alle halfslachtige dieren den loef afsteekt, op den text van ras en cierlyk te zwemmen. De Virtuoso, staat op. Laat ik een luttel ademhaalen. [...] Het Oog in 't Zeil. Geleerde Heer, gy zult de konst op dezelve hoogte doen verryzen nevens de natuur, indien gy die milde moeder niet komt te overtreffen. De Virtuoso.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Ik stel geen de minste zwaarigheid in een halfslachtig dier te worden binnen kort: de toeëigening van eenige hoofdstoffe, hangt maar af van den mensch. In de tweede akte van The virtuoso van Thomas Shadwell vinden we onder andere de volgende zinnen:33 L[ady] Gim[crack]. He has a Frog in a Bowl of Water, ty'd with a pack-thre[a]d by the loins; which pack-thre[a]d Sir Nicholas holds in his teeth, lying upon his belly on a Table; and as the Frog strikes, he strikes; and his Swi[m]ming-Master stands by, to tell him when he does well or ill.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
94
[...] opens, And discovers Sir Nicholas learning to swim upon a Table, Sir Formal and the Swim[m]ing-Master standing by. [...] Swim[ming]Mast[er]. Ah! Well struck, Sir Nicholas; that was admirable, that was as well swom as any Man in England can. Observe the Frog. Draw up your Arms a little nearer, and then thrust 'em out strongly - Gather up your Legs a little more - So, very well - incomparable --[...] Sir Nich[olas]. Let me rest a little to respire. [...] [...] Sir Form[al]. True, noble Sir; nor do I doubt but your genius will make Art equal, if not exceed nature; nor will this or any other Frog upon the face of the Earth out-swim you Sir Nich[olas]. Nay, I doubt not, Sir, in a very little time to become amphibious; a Man, by Art, may appropriate any Element to himself. SCENE
De beide teksten bieden hetzelfde karakteristieke beeld: de virtuoso, een amateur met wetenschappelijke belangstelling, ligt op een tafel droog te zwemmen. Met behulp van een touwtje in zijn mond volgt hij de bewegingen van een kikker die in een kom voor hem op tafel staat, en een zwemleraar voegt hem aanwijzingen toe. De beide teksten stemmen daarnaast in de bewoordingen verregaand overeen. Maar er zijn ook verschillen. Om te beginnen is in Het Oog in 't Zeil niet het hele toneelstuk opgenomen: alleen deze zwemlesscène is eruit gelicht. In Het Oogis de scène van een inleidend verhaaltje voorzien: het toneel wordt geschetst. Als de ik-figuur de kamer betreedt, spreekt hij de lezer toe en kondigt de overgang naar de als toneeltekst genoteerde dialoog aan. Daarmee verandert op een merkwaardige manier het perspectief: de persoon die ons het verhaal vertelt, stapt het door hem geschetste tafereel in en verandert van een gespreksgenoot in een acteur in een toneelstukje waarvan de lezer het publiek geworden is. Verder is het aantal personages in het tafereeltje gewijzigd: Lady Gimcrack, die bij Shadwell twee bezoekers de kamer binnenleidt waar de zwemles plaatsvindt, maar in die scène geen tekst heeft, is in de tekst in Het Oog afwezig. De al in het leslokaal aanwezige toeschouwer Sir Formal is in Het Oog ook verdwenen: zijn teksten zijn grotendeels bij de ik-figuur en bij de zwemleraar terechtgekomen. De dynamiek van de scène is veranderd: bij Shadwell komen de beide bezoekers ná de hierboven geciteerde tekst van de zwemleraar de kamer binnen, in Het Oog eraan voorafgaand - een noodzakelijke wijziging, want als de ik-figuur er niet bij zou zijn geweest, had hij die tekst ook niet aan ons kunnen doorvertellen. En ten slotte zijn de zinnen herschikt om tot een samenhangender geheel te komen. Wij zijn zo uitgebreid op dit voorbeeld ingegaan om aan te geven dat enerzijds het verband tussen beide teksten onmiskenbaar is, maar dat anderzijds er zeker niet van simpel vertaalwerk sprake is. De auteur van Het Oog in 't Zeil heeft zich door Shadwells The virtuoso laten inspireren: hij heeft er wel aan ontleend, maar is daarbij vaardig en creatief te werk gegaan, voegt context toe, en laat ongewenste personages en minder bruikbare passages weg. Hij heeft, kortom, zijn bron naar zijn hand gezet.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Deze opmerkingen zijn op de meeste hier onderkende toneelbewerkingen van toepassing. In enkele teksten, zoals de ‘brief van Machiavelli’ en de vertellingen van La Fontaine, is de vertaler bij het bewerken van de tekst dichter bij de bron gebleven. De wijze van bewerken roept de vraag op hoe de auteur te werk gegaan is. Had hij het ijzeren geheugen dat een acteur in staat stelt de teksten van allerlei rollen te onthouden,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
95 of had hij de papieren voorbeelden op zijn werktafel liggen? Wij kunnen niet in het hoofd van de auteur kijken, maar het is toch moeilijk voorstelbaar dat hij van een relatief saaie tekst als de ‘brief van Machiavelli’ een getrouwe vertaling wist te produceren zonder een brontekst bij de hand te hebben, ook al zal maar bij weinig achttiende-eeuwers Nevilles tekst tussen de ‘vermufte papieren’ gezeten hebben. Curieus is dan wel weer dat er in Het Oog in 't Zeil aan het einde van die brieftekst een naam verhaspeld is: Uguiccione della Favola uit de Nederlandse tekst heet in alle Engelse versies van de brief Uguccione (of varianten van die voornaam) della Faggivola. Moeten we dat gewoon aan slordigheid van een bewerker, van de zetter, of van de vertaler wijten? Ondanks zo'n onverklaard detail houden wij het erop dat de auteur van Het Oog bij het maken van deze vertaling een brontekst voor zich had liggen.
Wat had Weyerman met toneel? Omdat in de erkende periodieken van Weyerman nog geen op toneelteksten gebaseerde teksten gesignaleerd zijn, vatten wij hier kort samen wat Weyerman met toneel had. Weyerman heeft in zijn jonge jaren, overigens met weinig succes, geprobeerd indruk te maken als toneelspeler.34 Ook heeft Weyerman meerdere toneelstukken op zijn naam staan, maar die lijken in zijn eigen tijd nauwelijks of niet opgevoerd te zijn. De toneelwereld leverde hem wel veel stof voor zijn tijdschriften.35 Maar wat in deze context het interessantst is, is dat Weyerman ook bezig geweest is een buitenlands toneelstuk te vertalen. In zijn procesdossier zit een kwitantie uit 1736, waaruit blijkt dat hij zich door de Haagse boekverkoper Cornelis de Ruyt heeft laten betalen voor een manuscript getiteld Amphitryon, ofte de twee Sosias.36 Amphitryon, or the two Sosias was een komedie uit 1690 van John Dryden, van wie we in Het Oog in 't Zeil ook werk aangetroffen hebben. Weyerman vertaalde dus ook toneelwerk.
Het auteurschap van Het Oog in 't Zeil De resultaten van ons onderzoek maken duidelijk dat het verband tussen de eerste vijfentwintig nummers van Het Oog in 't Zeil en de overige nummers veel hechter is dan door sommige Weyerman-vorsers geopperd is. De veronderstelling dat het tweede deel van Het Oog mogelijk door iemand is gemaakt die de eerste helft van het werk imiteerde, lijkt ons onhoudbaar. Niet alleen komen in beide helften van Het Oog in 't Zeil meerdere Felltham-passages voor, ook The scornful lady en the Lancashire witches zijn zowel in de eerste als in de tweede helft van Het Oog in 't Zeil geraadpleegd. Het lijkt vrijwel uitgesloten dat een tweede redacteur zelfstandig de weg gevonden heeft naar meerdere bronnen die door de auteur van de eerste vijfentwintig nummers gebruikt zijn, maar niet genoemd. Met andere woorden: Het
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Oog in 't Zeil is geheel het werk van één auteur, waar maar weinig of geen redacteurswerk aan verricht is. Het scala aan gebruikte bronnen doet ons sterk aan Weyerman denken. In zijn werken zijn inmiddels ontleningen aan Engelse bronnen uit de periode 1600-1720 aangetroffen: te beginnen met Ben Jonson, Robert Burton en Owen Felltham, via werk van rond de Glorious Revolution (Waller en Henry Care) tot aan werk uit de jaren van zijn veronderstelde Engelse reizen (Ward, Swift, Defoe, Addison en Steele). InHet Oog in 't Zeil zien we eenzelfde ruime keuze uit Engelse bronnen: van Beaumont en Fletcher, Felltham en Jonson, via Henry Neville, Thomas Shadwell en John Dryden naar George Farquhar en Charles Shadwell. Weyerman geeft er in zijn periodieken blijk van een mening over de Engelse politiek te hebben: hij geeft bijvoorbeeld stevig af op de jacobiet Nathaniel Mist. De politieke kijk van The Weekly Pacquet van Henry Care, die Weyerman als bron voor de Historie des pausdoms gebruikte, zit in dezelfde hoek. De enige tekst met een politieke inslag
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
96 in Het Oog in 't Zeil, de Machiavelli-vervalsing van Henry Neville, sluit daar goed bij aan. Anderzijds ging bij Weyerman de bruikbaarheid van een tekst kennelijk boven de politieke overtuiging van een schrijver. Hij leende bijvoorbeeld zowel van Swift (een Tory-gezind schrijver) als van Steele (een Whig-gezind publicist). In Het Oog vinden we ontleningen aan Dryden én aan Thomas Shadwell, terwijl Dryden in zijn Mac Flecknoe (1682) duidelijk had laten weten Shadwell een prulschrijver te vinden. Er staan stukken in van klassiekers als Jonson en Beaumont en Fletcher, maar ook kaskrakers uit het begin van de achttiende eeuw. Directe kennis van Engelse literatuur lijkt in de achttiende eeuw in Nederland niet wijd verspreid te zijn geweest. Wij kennen geen achttiende-eeuwse tekst waarin opgemerkt wordt dat Weyerman inspiratie uit buitenlandse bronnen geput heeft. Het was voor een goed lezer van het werk van Weyerman nog wel mogelijk om diens interesse voor de vertellingen van La Fontaine te herkennen en een overzichtje te maken van de nog niet door Weyerman vertaalde vertellingen, maar het is uitermate onaannemelijk dat er een Weyerman-navolger geweest is die heeft beseft dat er om de geloofwaardigheid van Het Oog in 't Zeil als werk van Weyerman te verhogen uit de Resolves van Owen Felltham én uit een hele reeks andere Engelse werken geput moest worden. Samenvattend: (1) de keuze van de teksten in Het Oog in 't Zeil vormt een bijzonder sterk argument voor het auteurschap van Weyerman, en (2) het aandeel van op buitenlandse bronnen gebaseerde teksten in Het Oog in 't Zeil is dermate aanzienlijk dat de inbreng van een eventuele latere bewerker van Weyermans manuscript niet groot meer kan zijn geweest.
Overzicht van bladzijden in Het Oog in 't Zeil die op buitenlandse teksten geïnspireerd zijn37 21-24
Ben Jonson*
33-34
Owen Felltham*
38-39
Owen Fellthamo
43-48
George Farquharo
51-56
Thomas Shadwell (The virtuoso)*
65-72
Charles Shadwello
75-88
John Dryden*
81 (motto)
Thomas D'Urfey*
97-104
Thomas Shadwell (The Lancashire witches)o
105-112
Owen Fellthamo
115-119
Owen Fellthamo
121-130
Anne Killigrew*
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
146-151
Jean de la Fontaine
178-184
Ben Jonsono
186-192
Francis Beaumont en John Fletcher*
201-205
Owen Fellthamo
209-216
Owen Fellthamo
225-248
Francis Beaumont en John Fletcher*
249-256
Thomas Shadwell (The Lancashire witches)o
291-296
Owen Felltham*
305-324
Jean de la Fontaine
327-328
Jean de la Fontaine
354-360
Henry Neville*
337-352
Thomas Shadwell (Buryfair)o
377-392
Jean de la Fontaine
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
97
Gebruikte hulpmiddelen en methodes Met het opbouwen van de hier gegeven opsomming van bronnen voor teksten in Het Oog in 'tZeil zijn wij enkele jaren bezig geweest. We hebben in die tijd een reeks hulpmiddelen gebruikt die we hier graag beschrijven.
1 Toeval Geluk moet je hebben. Vrij kort nadat hij Het Oog in 't Zeil gelezen had, las Jac Fuchs Raillery and rage van David Nokes, om kennis te maken met Engelse satire uit het begin van de achttiende eeuw.38 Tot zijn verrassing beschreef Nokes daarin de scène met de virtuoso, de kikker en de zwemleraar, en die toevalstreffer is aanleiding geworden voor onze zoektocht.
2 de boekenkast van weyerman Van de bibliotheek van Weyerman is geen catalogus bewaard gebleven, maar van een enkel werk is bekend dat Weyerman het kende, en soms kun je voortbouwen op vondsten van anderen. Kennis van wat Weyerman las, kan helpen bij het onderkennen van een vertaling. Zo is het een kleine moeite bij een overpeinzende tekst over dood of deugd even te kijken of Felltham in zijn Resolves hetzelfde onderwerp behandelt. Wij zijn voorzichtig begonnen de bibliotheek van Weyerman in kaart te brengen, maar verwachten niet daar binnenkort al klaar mee te zijn.
3 literatuur over weyerman Over leven en werk van Weyerman is, mede dankzij de Stichting Jacob Campo Weyerman, al veel gepubliceerd. Wij hebben van die publicaties dankbaar gebruik gemaakt.
4 google (http://www.google.nl/) Tegenwoordig zijn er verfijnder hulpmiddelen om teksten te zoeken dan ‘gewoon’ Google, maar een paar jaar geleden was Google nog een hulpmiddel waarnaar we als eerste grepen. De site met de tekst van de Pastoral Dialogue van Anne Killigrew (op http://digital.library.upenn.edu) was een van de eerste treffers van een zoekactie in Google met de namen van enkele personages uit het Harderspel.
5 google books (http://books.google.nl)
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Google books is geschikt om boeken waarover je enige informatie hebt, in te kunnen kijken, al is het telkens weer een verrassing wat er wel en wat er niet gedigitaliseerd is, en of het gezochte boek volledig raadpleegbaar is. Een volledig raadpleegbaar exemplaar van Het Oog in 't Zeil is er in ieder geval wél eenvoudig mee te vinden.
6 early english books online (eebo: http://eebo.chadwyck.com.access.authkb.kb.nl; onder andere voor KB-pashouders ook vanaf de eigen pc toegankelijk). De zoekfunctie is nog twintigste-eeuws (zo kan er niet op inhoud van teksten gezocht worden), maar je kunt er veel zeventiende-eeuwse Engelse drukken raadplegen, en als je weet wat je zoekt, is dat prachtig: de folio-uitgave van de Resolves van Felltham uit 1661, bijvoorbeeld, is hier zó opgezocht.
7 eighteenth century collections online (ecco: http://find.galegroup.com.access. authkb.kb.nl/ecco; onder andere voor KB-pashouders ook vanaf de eigen pc toegankelijk). De zoekfunctie is magnifiek: je kunt hier in één keer alle, of een deel van alle opgeslagen (voornamelijk Engelse) teksten inhoudelijk doorzoeken, al moet je dan natuurlijk wel
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
98 weten welke zoekwoorden je wilt gebruiken. Een voorbeeld: op pagina 55 [=45] van Het Oog is sprake van het verzonnen dierenriemteken Forceps. Dat is een weinig voorkomend gegeven. Forceps staat daarbij in een opsomming van sterrenbeelden na Sagittarius. Zoeken op de woorden Sagittarius en Forceps levert een beperke lijst treffers op, waaruit vrijwel direct The recruiting officer van George Farquhar als potentiële bron naar voren komt. Nader onderzoek van het geselecteerde werk leert dat het inderdaad meer dan toevallige overeenkomsten met de passage uit Het Oog vertoont.
Relativerende opmerkingen (1) Eerder vermeldden wij al dat Weyerman zich heeft laten betalen voor een vertaling van de komedie Amphitryon, ofte de twee Sosias. Die titel wijst er sterk op dat het voorbeeld dat Weyerman wilde gebruiken Amphitryon, or the two Sosias (1690) van John Dryden geweest is. Maar het gegeven van dat stuk gaat terug op Plautus, en het was eerder door Molière gebruikt in een toneelstuk Amphitryon (1668), waar Dryden aantoonbaar uit geput heeft. Ook andere Engelse toneelschrijvers van rond 1700, hebben voor sommige stukken naar Franse voorbeelden gekeken: Sir John Vanbrugh, bijvoorbeeld, onder Campisten bekend als de architect van Castle Howard, is daar een goed voorbeeld van. En Catharina van Braganza, aan wier hof Anne Killigrew verkeerde, was een Portugese, en de Pastoral dialogue van Killigrew is in een Zuid-Europese (Italiaanse) traditie geworteld. Dat zijn indicaties dat met het aanwijzen van dé bron van een tekst voorzichtigheid geboden is. Een grote gelijkenis met een door ons gevonden bron biedt nog geen 100% garantie dat ‘onze’ tekst ook dé bron voor de corresponderende tekst in Het Oog in 't Zeil geweest is. (2) Wij hebben heel gericht naar teksten uit het Engelse taalgebied gekeken, en Franse, Duitse, Spaanse en Italiaanse teksten hebben we bij ons zoekwerk nauwelijks onder ogen gehad. Er vallen mogelijk in die talen ook ontdekkingen te doen: er zijn nog zo'n tweehonderd bladzijden uit Het Oog in 't Zeil over waarin diverse toneelscènes staan, en gegeven onze vondsten lijkt het niet onredelijk om de originaliteit van die teksten verder te onderzoeken. Weyerman beweerde zelf dat hij ‘Grieksch, Latyn, Fransch, Engelsch, Neerduitsch, Spaansch en Italiaansch’ en ‘Hoogduitsch’ sprak.39 Hoewel hij een sterkere band met Albion had dan met andere landen, had hij dus geen reden om zich tot Engelse voorbeelden te beperken. Het is bekend dat hij een Frans boek bezat.40 Sterker nog, al jaren geleden werd aangetoond dat hij ook Franse teksten gebruikt heeft.41 Misschien zijn er in andere talen al hulpmiddelen voorhanden die vergelijkbaar zijn met de door ons gebruikte Engelse, en anders komen ze er ongetwijfeld binnen afzienbare tijd. Wij hebben goede hoop dat het doorzoeken van teksten in andere moderne talen nog meer inzicht gaat opleveren in het gebruik van buitenlandse bronnen door Weyerman.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Geraadpleegde edities van geciteerde werken • Francis Beaumont (1584-1616) en John Fletcher (1579-1625) The scorneful ladie (London, 1625) op EEBO • John Dryden (1631-1700) The kind keeper: or, Mr. Limberham (London, 1680) op EEBO • George Farquhar (1677-1707) The recruiting officer (London, rond 1710) op ECCO • Owen Felltham (1602?-1668) Resolves: divine, moral, political (achtste druk, London, 1661) op EEBO en (12de druk, London, 1709) op ECCO
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
99 • Ben Jonson (1572?-1637) Catiline his conspiracy (London, 1611) op EEBO • Anne Killigrew (1660-1685) Poems by Mrs. Anne Killigrew (London, 1686) op EEBO • Jean de la Fontaine (1621-1695) Contes et nouvelles en vers (Amsterdam, 1732) (privécollectie J. Fuchs, Utrecht) • Niccolò Machiavelli (1469-1527), zie Henry Neville • Henry Neville (1620-1694) The Works of the famous Nicholas Machiavel (1675 en latere edities) op EEBO en ECCO A True Copy of a Letter written by N. Machiavill (London, 1691) op EEBO Machiavel's letter to Zanobius Buondelmontius (London, rond 1700) op EEBO N---s M---l's letter to Z------s B--------s, in vindication of himself and his writings (London, 1721) op ECCO • Charles Shadwell (1670?-1726) The fair Quaker of Deal: or, the Humours of the navy (London, 1715) op ECCO • Thomas Shadwell (1642?-1692) Bury fair (London, 1689) op EEBO The Lancashire witches, and Tegue o Divelly the Irish priest (London, 1691) op EEBO The virtuoso (London, 1676) op EEBO • Thomas D'Urfey [of Durfey] (1653?-1723) The intrigues at Versailles: or, a Jilt in all humours (London, 1697) op EEBO
Eindnoten: 1 De observatie van Jac Fuchs tijdens de uitgestelde Grondvergadering van 20 maart 2010 over Het Oog in 't Zeil was een sterk verkorte en tot voordracht omgewerkte versie van dit artikel. 2 Frans Wetzels heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de drukgeschiedenis van Het Oog in 't Zeil, en hij zal zijn bevindingen hopelijk te zijner tijd publiceren. 3 De titelpagina van de gebundelde uitgave draagt de datum 1780, maar het voorwoord ‘Aan den Leezer’ heeft als datering ‘Leyden, den 6. van den Slagtmaande 1779’, en blijkens diverse advertenties was het werk inderdaad al in 1779 te koop: zie Jan Bruggeman, ‘Aanvullingen op “... als zodaanig in de openbaare Nieuwspapieren Geadverteerd”’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman [hierna: MedJCW] 24 (2001), p. 150-160, i.h.b. p. 156. 4 C. Kruyskamp, in: MedJCW nr. 15 (mei 1979), p. 154, en Barbara Sierman, in: MedJCW nr. 14 (april 1979), p. 143. 5 De Leydse Courant van deze datum lijkt niet door het Regionaal Archief Leiden gedigitaliseerd te zijn; geraadpleegd exemplaar: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 1638 A [-B1]. 6 Er zijn aanwijzingen dat Het Oog opgezet was als weekblad: op p. 1, p. 33 en p. 81 noemt de auteur het een ‘week[e]lyks Schrift’. Een jaargang van een wekelijks tijdschrift bestond doorgaans uit 52 nummers; maar ook met twee jaargangen van een tweewekelijks tijdschrift zouden wij verwachten op 52 nummers uit te komen. In alle ons bekende exemplaren van Het Oog in 't Zeil is op p. 80 de tekst ‘welke 52, in getal zijn’ met pen gecorrigeerd. Op het exemplaar met signatuur O 60-2560 in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam na, waar er 51 van gemaakt is, is telkens over de 2 een o heen geschreven. Het einde van de vijftigste aflevering, op p. 400, maakt duidelijk dat het vijftigste nummer inderdaad het laatste gedrukte nummer was (‘om dit laatste Papier te besluiten met een gewenscht EYNDE’). Zouden er inderdaad maar
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
7 8 9 10
11 12 13 14
15
16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26
27 28 29
30 31 32 33 34
35 36
vijftig nummers geweest zijn, of zouden Van Hoogeveen en Heyligert er twee geschrapt hebben, omdat ze de 25 los verschenen nummers met een even groot aantal nieuwe nummers wilden aanvullen om de indruk te wekken dat er in 1767-1768 met die 25 nummers een volledige jaargang was verschenen? Gesignaleerd door Sierman, p. 143, en besproken door Willem Hendrikx, ‘JCW en Het Oog in 't Zeil’, in: MedJCW 7 (1984), p. 20-24, waar de prospectus ook afgedrukt is. Het Oog in 't Zeil, aflevering 10, p. 80. Vaderlandsche Letteroefeningen (1780), tweede deel, eerste stuk, p. 176. L.R. Pol, ‘“Het Oog in't Zeil [...]”: werk van Weyerman?’, in: MedJCW nr. 10 (december 1978), p. 106-107. Het betreffende exemplaar van Het Oog in 't Zeil in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam heeft tegenwoordig signatuur O 60-2560. Bernd Luger, ‘Nogmaals het auteurschap van Het Oog in 't Zeil’, in: MedJCW nr. 13 (maart 1979), p. 132-133. Hendrikx, ‘JCW en Het Oog in 't Zeil’, p. 20. Marleen de Vries, Aanzet tot een bibliografie van de gedrukte werken van Jacob Campo Weyerman (1677-1747) (Amsterdam 1990), p. 69. ‘Het is echter niet geheel zeker dat [...] Het Oog in 't Zeil van de hand van Weyerman is’. Elly Groenenboom-Draai, De Rotterdamse woelreus (Amsterdam-Atlanta 1994), p. 113 n. 257. Jan Bruggeman, ‘De Redenvoering over het geheugen. Een onbekend werk van Jacob Campo Weyerman’, in: MedJCW 22 (1999), p. 81-96, en Idem, ‘De Redenvoering over het geheugen compleet teruggevonden’, in: MedJCW 27 (2004), p. 13-15. Barbara Sierman, ‘Jacob Campo Weyerman (1677-1747). De getraliede studeerkamer van een weekbladschrijver’, in: Anna de Haas (red.), Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap 1700-1800 (Zutphen 2002), p. 73-81, i.h.b. p. 80. Het Oog in 't Zeil, afleveringen 20 en 21, p. 153-168. Jacob Campo Weyerman, De levensbeschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konstschilderessen, deel 4 (Dordrecht 1769), p. 410-411 en 416. [François van Bergen], ‘Treurzang op het vertrek van den Heer D.U.I.M.G.B.V.F.’, in: Gemengelde Parnas-loof (Amsterdam 1693), p. 5 n. 11. Dank aan Ton Jongenelen voor deze verwijzing. London Metropolitan Archives, MR/LV/3/101 (Licensed Victuallers Records, St Katharine's, 1725). Weyerman, Levensbeschryvingen, p. 440-449. Het Oog in 't Zeil, aflevering 45, p. 354-360. Deze verhalen zijn te vinden in de afleveringen 19, 39, 40, 41, 48 en 49 van Het Oog. Het Oog in 't Zeil, aflevering 45, p. 354-360. Caroline Robbins (ed.), Two English republican tracts (Cambridge 1968), p. 15. Zie noot 15. De Felltham-ontleningen staan in de afleveringen 5, 14, 15, 26, 27 en 37 van Het Oog; zie Jac Fuchs, ‘Weyermans Kartuizer: een Jezuïet in vermomming. Jacob Campo Weyerman, William Johnson en Owen Felltham’, in: MedJCW 32 (2009), p. 112-116, en de rectificatie daarop in MedJCW 33 (2010), p. 70. A. Hanou, ‘Drie Jonson-bewerkingen’, in: MedJCWnr. 45 (november 1982), p. 527-528. Gedeelten van dit verhaal zijn te vinden in de afleveringen 24, 29, 30 en 31 van Het Oog. Er zijn van Anne Killigrew maar enkele schilderijen bekend. Tijdens de Master Paintings Week 2010 was bij Philip Mould Ltd in Londen haar schilderij ‘Venus attired by the three Graces’ te zien, een werk dat enigszins aan werk van Willem van Mieris doet denken. Dankzij de aanwezigheid van dat schilderij daar zijn we van haar activiteit als schilderes op de hoogte geraakt. Met dit verhaal zijn de afleveringen 10 en 11 gevuld: zie Het Oog in 't Zeil, p. 75-88. Jacob Campo Weyerman, De zeldzaame leevens-byzonderheden van Laurens Arminius (Amsterdam 1738), p. 151-157. Het Oog in 't Zeil aflevering 7, p. 51-52. Thomas Shadwell, The virtuoso (Londen 1676) (1ste druk), p. 27-29. Thomas Matthey, ‘Enkele bibliografische kanttekeningen bij het toneelwerk van J.C. Weyerman’, in: MedJCW 9 (1986), p. 33-42, i.h.b. p. 34, en Jan Bruggeman, ‘Het debuut van Jacob Campo Weyerman’, in: MedJCW 23 (2000), p. 1-18. Groenenboom-Draai, Rotterdamse woelreus, p. 235-247. Den Haag, Nationaal Archief, toegang 3.03.01.01 (Hof van Holland), inv. nr. 5443A.7, stuk 53, uitgegeven in: Karel Bostoen en André Hanou, Geconfineert voor altoos. Het proces Jacob Campo Weyerman (1739) (Leiden 1997), p. 50.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
37 Met eeno aangeduide bronnen zijn door Jan Bruggeman aangedragen, de met een * gemerkte door Jac Fuchs. 38 David Nokes, Raillery and rage: a study of eighteenth century satire (New York 1987), p. 81. 39 Weyerman, Levensbeschryvingen, p. 446. 40 Den Haag, Nationaal Archief, toegang 3.03.01.01 (Hof van Holland), inv. nr. 5443A.7, stuk 33, uitgegeven in: Bostoen en Hanou, Geconfineert voor altoos, p. 182. 41 Riet Hoogma, ‘Een voorbeeld van aemulatio in Den Amsterdamschen Hermes’, in: MedJCW 13 (1990), p. 56-60, en Marja Geesink, ‘Verscheyde Byzonderheden, tot nog toe by geen schryvers aangeraakt. Weyerman en Isaac Bullart’, in: MedJCW 20 (1997), p. 115-122. Geesink beperkt zich in haar artikel tot de vijfde aflevering van de Maandelyksche 'tZamenspraaken, maar Weyerman heeft ook op andere plaatsen in dat werk uit de Academie des sciences et des arts van Bullart geput.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
102
Literaire anarchie Hermanus Coster en het andere Oog in 't Zeil Rietje van Vliet Het heeft lang geduurd voordat Weyermans Oog in 't Zeil werd gepubliceerd. Toen hij in maart 1747 in de Gevangenpoort de geest gaf, was er nog geen letter van verschenen. Pas op 2 mei 1768, ruim twintig jaar na zijn dood, werd de eerste aflevering te koop aangeboden. De uitgevers waren de Leidse boekverkopers Cornelis van Hoogeveen junior, Cornelis Heyligert en Johannes van Zijp, de drie oprichters van het taal- en dichtlievend genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen (KWDAV). Op een of andere manier hadden zij de hand weten te leggen op de vijftig afleveringen die het bewuste manuscript telde. Kennelijk achtten zij inmiddels de tijd weer gunstig om met een nieuwe Weyerman op de markt te komen. Het blad verscheen iedere veertien dagen1 maar na een jaar, op 3 april 1769 (nr. 25), hield het plotseling op te bestaan. Wat er precies tussen de drie uitgevers is voorgevallen, weten we niet, maar feit is dat Van Zijp op 3 mei 1769 zijn lidmaatschap van KWDAV opzegde en op 7 juni van hetzelfde jaar zijn zaak te koop aanbood.2 De collegiale vriendschap met de twee Kezen was kennelijk over, getuige ook de opmerking in het voorwoord van de uitgave van alle vijftig vertogen (1780): de vertraging was ‘alleen te wijten, dat een der Boekverkoopers, onder wien de Copy berustte, van den handel afgestaan is’.3 Daar zaten de Kezen. Ze bleven zitten met een commercieel belang in een tijdschrift waarvan de helft van het aantal vertogen verdwenen was. Het zou nog tien jaar duren voordat ze het manuscript in handen kregen. Toen was het hoog tijd om het publiek dat, aldus de uitgevers in het voorwoord, natuurlijk ‘rijkhalsde om alles van den geestrijken WEYERMAN bij een te hebben’, tevreden te stellen. Op 29 november 1779 begonnen Van Hoogeveen junior en Heyligert met een verkoopoffensief voor de nog onverkochte afleveringen van de eerste jaargang, samen met de resterende afleveringen.4 Die tweede jaargang werd in één keer op de markt gebracht, hetgeen ‘minder kostbaar is voor den Kooper’. Vanaf nr. 26 zijn de afleveringen dan ook niet gedateerd en ook worden de uitgeversnamen niet meer op de laatste bladzijde vermeld. Een jaar later, op 18 december 1780, adverteerden de uitgevers voor de tweede jaargang afzonderlijk, ‘benevens de generaale Tytel en Tytelplaat, aan veele Liefhebbers nog ontbreekende’.5 Daarna was het stil rond Weyermans Oog in 't Zeil.
Blond, vrolijk en vrijgezel Op 28 april 1780, dus toen de volledige Oog in 't Zeil al een paar maanden in de winkel lag, werd er geadverteerd voor een andere Oog in 't Zeil.6 De volledige titel luidt: Het oog in 't zeil: aen de heeren schryvers der Nederduitsche dicht- en tooneelkundige bibliotheek, zijnde eene nadere bëoordeeling der Mengelpoëzij van den heere H. Coster, benevens de Verbeterde tijtel en Poëtischen brief, nu boertig dan ernstig, doch dichtkundig, behandeld (z.p. z.n. z.j.).7
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
De titel van dit mysterieuze, 24 pagina's tellend pamflet refereert aan de bundel Mengelpoëzij (1779) van Hermanus Coster, vriend van het uitgeversduo Van Hoogeveen junior en Heyligert. De Mengelpoëzij van deze inmiddels vergeten gelegenheidsdichter had grote indruk gemaakt. ‘De Hr. Coster is ongetwijfeld onder de goede Poëeten onzes tijds te tellen’, zo prijst de recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen. De lofzang gaat nog
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
103 even door: ‘'s mans verzen zijn over 't geheel vloeiende en krachtig, zijne uitdrukkingen eigenaartig, zijne gedagten rijk, en dikwijls verheven’.8 Ook bij zijn overlijden werden Costers dichterlijke talenten de hemel in geprezen maar al deze lofprijzingen hebben niet kunnen voorkomen dat er in de literatuurgeschiedenis slechts enkele snippers van de biografie van Hermanus Coster bewaard zijn gebleven.9 Voor een persoonlijke kennismaking kunnen we terecht bij het portret dat hij van zichzelf heeft geschetst in zijn Mengelpoëzij: Mijn lengte is bijna Haerlems groot, Mijn eigen hair is blond, niet rood. Mijn kleur helt naar den bleeken kant, Somtijds met sproeten wat beplant. Mijn uitzicht heeft de tekens niet, Van rouw, of knaaging, of verdriet. Ik ben niet al te dik of vet; Maar nochtans redelijk gezet. Mijn lighaam heeft geen een gebrek Van lammigheid of scheeven nek; En, als ik al eens kreupel ga, 't Is van het aadlijk Podagra. Ik draag een Pruik, zo goed ik kan, 't Zij met een Beurs of Cadogan; 'k Ga met geen goud, op rok, of vest; Doch, ziet men mij eens op mijn best, Dan schijne ik rijk, en 't is ook schijn, Daar al mijn pronk prezenten zijn: Hoewel ik in mijn’ grootsten zwier Geen mode volg van Henry vier. Opdat ik mijn Geboorte ook zegg’, Dees was bij Alkmaersch Stienen Breg. 'k Ben zes en dertig jaaren oud, En, Leezeresjes! ongetrouwd; Lid van 't Calvynisch Christendom, Schoon ik ook veel bij Menno's kom. Mijn ampt, en mijn gewoone werk Is voor de Waereld en de Kerk; Het een en ander geeft mij Brood, En Boter, en een Potje Rood. Geen nijdigheid vermagert mij; 'k Leef vrolijk, wel te vreên, en vrij. Ik zoek naar zorg als ik haar mis, Wijl zorgloos zijn geen leven is. Bij 't maatig drinken van den wijn Kan ik niet stuursch of twistziek zijn, Maar zie dan wel eens tot mijn smart, De tong te dikwijls aan mijn hart. 'k Verkeer met Menschen, rijp en groen, Zo ver een Dichter zulks mag doen; En kom met elk wel over weg;
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
104 Want, schoon ik 't van mij zelven zeg, Ik ben geen kruk in 't kaartenspel, Maar Jasse en l'Omber reedlijk wel. In Kolf- of Kaats- of Maliebaan Behoef ik ook niet leêg te staan. 'k Weet ook, als veelen, tot mijn smart, De vorstlijkheid van 't duur Billart. En ben ik Spel en Menschen moê. Zal niemand vraagen wat ik doe.10
Hier spreekt een blonde jongeman van 36 jaar oud, gezond van lijf en leden, goed gehumeurd, met een vaste baan, gereformeerd met doopsgezinde neigingen en uitnodigend - ‘Leezeresjes! Ongetrouwd’. Herman Coster werd op 22 september 1743 gedoopt in de (gereformeerde) Grote Kerk van Alkmaar.11 Hij vertrok op twintigjarige leeftijd naar Leiden, waar hij organist werd aan de Marekerk.12 Een jaar later, op 2 januari 1764, schreef hij zich als poorter van de stad in,13 en op 18 april 1764 als student aan de universiteit.14 Of hij zijn studie ooit met een diploma heeft afgerond, is niet bekend. In 1765 werd hij aangesteld als organist van de Pancraskerk (tegenwoordig Hooglandse kerk).15 Zijn broer Izaak Coster, die bij Manus in de leer was, zullen we straks nog tegenkomen. Op 30 maart 1777 sloot Herman Coster zich aan bij het genootschap KWDAV, waarvan hij nog hetzelfde jaar voorzitter werd.16 De gelegenheidsgedichten die van hem bewaard zijn gebleven, voor een belangrijk deel opgenomen in zijn Mengelpoëzij, zijn stille getuigen van een groot maatschappelijk netwerk waarin hij zich opgenomen wist. Zo wijzen de vele gedichten voor Jacoba Oosterbaan, na 1779 weduwe van de doopsgezinde Hendrik Otto van Outgaarden, op nauwe vriendschapsbanden met dit echtpaar. Ook hun kleindochter Jacoba (‘Koosje’) Paauw werd herhaaldelijk op een gedicht getrakteerd. Van Outgaarden was de gulle gever van het bedrag waarmee de doopsgezinde Lokhorstkerk te Leiden in 1774 haar orgel kon financieren. Kennelijk hadden hij en Coster hun liefde voor het orgel met elkaar gemeen.17 Ook de boekverkopers Cornelis van Hoogeveen junior en Cornelis Heyligert behoorden tot zijn intiemste vriendenkring. Samen met hen - daar was althans Johannes le Francq van Berkhey van overtuigd - had hij, ‘Harmen den blonde Batavier’, in 1777 de Maatschappij der Poëtische Snappers onder de zinspreuk Vrank en Vrij opgericht. In hun clubblad de Poëtische Snapper maakten ze zich voortdurend vrolijk over Berkhey, de ijverige lector die in 1775, uitermate geïrriteerd door allerlei kleine pesterijtjes, nijdig zijn lidmaatschap van KWDAV had opgezegd.18 In 1779 werd Coster ernstig ziek. Zo ziek zelfs dat hij, toen hij weer op de been was, opgelucht zijn behandelend arts Andries le Pla in dichtvorm zijn erkentelijkheid betuigde.19 Maar zijn reservetijd duurde slechts een kleine twee jaren. Nadat in 1781 zijn Schimp & spotdichten waren verschenen, een bundel van achttien gedichten die de overkoepelende titel alle eer aan deden, overleed hij op 21 november 1781. Onverwacht. Nog op 8 augustus had hij een droevige rouwklacht geschreven naar aanleiding van het overlijden van de broer van zijn vriend Cornelis van Hoogeveen junior.20 Nu was hij zelf aan de beurt. Jan de Kruyff junior refereerde hieraan in het gedicht waarin hij zijn diepe leedwezen uitdrukte over de dood van Coster, opgedragen aan de verweesde genootschapsleden.21 Ook Bilderdijk schreef een jammerklacht
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
over al die Leidse ‘Hoofdpoëeten’ die in diepe rouw treurden ‘na dat hun halsvriend hun ontviel’.22
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
105 Daarna verstomden de lofprijzende woorden. Costers gedichten werden in 1822 beschreven als ‘luimig’, ‘wat al te vrij’ en strijdig met ‘alle betamelijkheid’, waarna de schrijver en zijn werk verdwenen in het zwarte gat der vergetelheid.23
Sterniaanse satire Een dichter die zich door tijdgenoten zo geliefd en zo gewaardeerd wist, kon bijna geen vijanden hebben. Toch had Coster zich in bepaalde kringen niet geliefd gemaakt. Vooral Berkhey was op hem gebeten, maar omdat deze het met vrijwel de gehele top van KWDAV aan de stok had, zal Coster er zijn schouders over hebben opgehaald. Sterker, de nijdige uitlatingen van de steeds achterdochtiger wordende Berkhey nodigden uit tot nieuwe pesterijen van Van Hoogeveen junior, Heyligert en Coster. Maar door zijn Mengelpoëzij, uitgegeven bij Kees Heyligert, werd Coster ineens mikpunt van enkele critici die door de bundel in verwarring waren gebracht en die er dan ook weinig waardering voor konden opbrengen. Wie de Mengelpoëzij openslaat, ziet onmiddellijk waardoor Costers critici zo in de wiek geschoten waren. Het begint al in de ‘Voorrede’: Hierom betuige ik [...] dat, noch het sterk aanhouden mijner Vrienden, noch de overtuiging van anderen te zullen verpligten, noch de zucht naar eenen onsterfelijken roem oorzaak is van mijne onderneeming. De waare rede zal een raadzel blijven, voor mijne Leezers, zo lang mijne Drukker zwijgen kan; en dit kan hij, volgens het getuigenis van eenen onzer grootste Dichters.24 In deze geciteerde alinea valt de groot uitgevallen spatie op. In de handpersperiode hebben dit soort spaties niet meer betekenis dan dat daarmee een regel slordig is uitgevuld of, hoogstens, dat er een woord uit het zetsel is verwijderd zonder dat de zetter de moeite heeft genomen de rest van de alinea aan te passen. Maar hier is het zeer de vraag of de spatie inderdaad een betekenisloze ruimte is.25 De spatie kan immers ook een sterniaanse uitdrukking zijn dat de hele onderneming eigenlijk niets om het lijf heeft. Dergelijke postmodern aandoende typografische grappen waarbij visuele componenten bij de tekst werden betrokken, waren niet nieuw.26 Laurence Sterne is er dankzij zijn Tristram Shandy (1759, 1767) beroemd door geworden. Een blanco bladzijde, een zwarte bladzijde, een gemarmerde bladzijde: niets was de Engelse schrijver te veel om lezers te confronteren met zijn artistieke kijk op de werkelijkheid. Zelfs de lengte van de gedachtestreepjes heeft er betekenis. Doordat Sterne bovendien allerlei literaire regels overtreedt, is er in het werk sprake van een anarchie die veel verder reikt dan de typografie alleen. Hij kondigt hoofdstukken aan die nooit zullen volgen. Hij improviseert en springt van de hak op de tak. Verhaallijnen lopen dood. Literaire motieven blijken geen motieven te zijn. Losse, op zichzelf staande verhaalfragmenten worden ingelast en later weer als niet geschreven beschouwd. Literaire genres worden uitgeprobeerd.27
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Met zo'n overmaatse spatie treedt Coster in de literaire voetsporen van Sterne, zoals hij dat ook doet op de overige pagina's in het voorwerk van zijn Mengelpoëzij. De ‘Voorrede’ wordt namelijk gevolgd door een pagina met lofdichten op de bundel, een pagina met een dankbetuiging aan Coster ‘voor de uitgaave zijner gedichten’, en een pagina met ‘Vriendenzangen, door een Hollandsch genootschap’, eveneens opgedragen aan Coster wegens het verschijnen van zijn Mengelpoëzij. Drie pagina's waarop de dichter wordt gelauwerd, zijn op zichzelf niet bijzonder, maar: de pagina's bevatten alleen maar puntjes!
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
106 De toelichting op die puntjes zet de lezer opnieuw op het verkeerde been. Coster had de drukker opdracht gegeven, zo schrijft hij aan het einde van het voorwerk, om de bladzijden leeg te laten, ‘Wijl 'k zo veel Vrienden heb, die meest Poëten zijn’. Zij konden op die lege plekken wat drempeldichten schrijven, maar hij wachtte tevergeefs: Dan, 'k heb geen regeltje van hunne gunst ontvangen, Hoe ingewikkeld ik, met moeite, heb gezocht Naar zulk een Dichters Bul van vriendelijke Zangen, Die, had ik gelds genoeg, gewillig was gekogt. [...] Blijft deze ruimte leeg?.... ondankbaar Vaderland!
Wat een verwaandheid, zo zullen de critici hebben gedacht die geen oog hadden voor de zelfironie in deze versregels. Een dichter die bedelt om aandacht en die achteraf, bij het uitblijven van de lofzangen, monkelt dat het vaderland zich ondankbaar toont, kan niets goeds in de mars hebben. De bundel bestaat voor het merendeel uit gelegenheidsgedichten. De laatste vijftig pagina's worden gevuld met allerlei puntdichten, schertsende grafschriften en ander vrolijk dichtwerk. Achter de titel Mengelpoëzij blijkt inderdaad een amalgaam van dichterlijke proeven schuil te gaan. Zelf schrijft Coster enigszins verontschuldigend in zijn ‘Voorrede’: Misschien zal de inhoud van mijn Werkje, voor sommigen, te veel voldoen aan den Tijtel, tegen gewoonte; maar, ik heb bijzondere Dichtluimen, en volg die op, naar mijn vrolijken Arbeid den geest heeft aangevuurt tot stichtelijke of boertige gedachten; dus is alles mijn schuld niet. Hij kon er met andere woorden niets aan doen dat de Mengelpoëzij in onderwerp en stijl een rapsodie was geworden, aangezien al zijn stichtelijke of boertige gedachten waren terug te voeren op zijn luimige karakter. Het contrast tussen ernst en vrolijkheid is het voornaamste ingrediënt van zijn humoristische werkwijze. Tussen de vele serieuze versregels door schuwt Coster de burleske combinaties van hoog en laag, van verheven en triviaal, niet. Zo roept hij de lezer op hem te vertellen waar een van zijn broers overleden is: ‘Meldt mij, waar hij ontsliep, waar hem de wormen eeten’.28 En in een ander gedicht dankt hij God dat deze hem tanden heeft gegeven. Hij was opgelucht nadat hij tijdens een maaltijd een speld in zijn mond had aangetroffen die hij net op tijd met zijn tanden kon tegenhouden: ‘'k Dank u, Schepper! die mij 't leven/ Met die wapens hebt gegeeven’.29
De Verbeterde tijtel De verwarring over de bundel was groot. De ironie van de puntjes die het uitblijven van obligate pluimstrijkerijen visualiseren, werd lang niet door iedereen begrepen. Ook de bonte mengeling van gedichten viel niet in goede aarde. Veel gelegenheidsgedichten, die vaak al eerder waren verschenen, werden niet de moeite waard geacht voor een groter publiek. Verder had men grote bezwaren tegen bepaalde
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
verzen die, naar de zin van de critici, indruisten tegen de klassieke regels van ingetogenheid en wellevendheid. Nog voordat de recensiebladen de Mengelpoëzij onder de loep namen, verschenen twee pamfletten als reactie op Costers bundel. Het eerste was de zestien pagina's tellende Verbeterde tijtel, verklaaring der tijtelplaat, ontvangen lofvaerzen, en vergeeten bladwijzer, met de nodige ophelderingen verrijkt; alles dienende ter completeeringe van de uitgegeevene
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
107 Mengelpoëzij van H. Coster, bestuurend lid van het genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. Berkhey, die in zijn enorme collectie schotschriften voor en tegen hem ook alles over zijn plaaggeest Coster bewaarde, schreef dit pamflet toe aan Gerrit Brender à Brandis (1751-1802).30 Brender was Leidenaar van geboorte maar had zich eind 1774 als schoolhouder en ‘leermeester der wiskunde’ in Amsterdam gevestigd. Daar was hij lid geworden van het genootschap Natuur Begaaft, Oeffening Beschaaft, dat op zijn verzoek in februari 1778 Berkhey had uitgenodigd om toe te treden tot de klasse van honoraire leden van verdiensten. Brender en Berkhey kenden elkaar dus goed, waren zelfs bevriend met elkaar en zullen de bundel Mengelpoëzij van Coster ongetwijfeld met elkaar besproken hebben. Overigens hield het genootschap NBOB door onderlinge ruzies in 1781 op te bestaan. Datzelfde jaar trad Brender als lid toe tot KWDAV, ondanks de ongetwijfeld afkeurende woorden van Berkhey.31 Ook de Verbeterde tijtel is doordesemd van sterniaanse ironie. Dat lijkt al te beginnen met de vele verkoopadressen in het colofon, waarmee gesuggereerd wordt dat het pamflet als heuse bestseller kan rekenen op een groot debiet.32 De tekst zelf doet sterk denken aan de ook in de Republiek immens populaire Duitse satiricus Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771). Diens Verzameling van hekelschriften (Amsterdam 1763) bevat onder meer een opsomming van titels van gedichten die op de dichtregels na gereed zijn (zelfs met prijsopgave), een voorwoord bij een niet-bestaand boek, een proeve van een Duits woordenboek (met wel heel bijzondere woordverklaringen) en een ‘Proeve van een register der zaaken’. Wie daarin bijvoorbeeld onder de hoofdstuktitel ‘Weetenschappen’ zoekt naar de bijbehorende paragrafen, vindt alleen de uitleg ‘Schoone Weetenschappen’ en een verwijzing naar het hoofdstuk ‘Castraaten’. Maar terugbladerend zal de lezer tevergeefs naar dit hoofdstuk zoeken. Datzelfde geldt voor het hoofdstuk ‘Woord van een’ Autheur': de verwijzing ‘Zie Meineedigheid’ loopt op dezelfde wijze dood. Logisch, want Rabener had natuurlijk alleen een ‘proeve’ geleverd. Brender laat zich in de Verbeterde tijtel kennen als iemand die Rabener goed gelezen heeft.33 In de ‘Nodige voorrede’ (p. 2) doet hij het voorkomen of Coster het pamflet zelf heeft geschreven. Als blijk van echtheid staat er daarom een zogenaamd echte handtekening onder van Costers broer Izaak. Coster verontschuldigt zich in dit voorwoord: hij was door zijn ‘onweerstaanbaare zucht, om [zich] als Dichter te doen kennen’ te haastig geweest met de uitgave van zijn Mengelpoëzij. Inmiddels zijn er toch lofdichten binnengekomen, die hij graag wenst te publiceren. Verder was er kritiek geweest op het feit dat er een inhoudsopgave ontbrak. Die geeft hij nu alsnog, op dat mijne keurige Leezers, (die toch doorgaands gewoon zijn voor den Toonbank van hunne Boekverkoopers, het eerste in den bladwijzer te zien welke Stoffen in het werk vervat zijn) niet zouden schrikken op het gezicht van zo veele Huwlijks-Bruilofts-Verjaar-Felicitatie-Graf-Lof-Dank en opgewarmde Zangen. Ook beseft hij dat de titel van de bundel niet adequaat was. Vandaar dat hij ook de titelpagina heeft verbeterd. Ten slotte verzoekt hij zijn lezers om de oude titelpagina en het daarbij behorende voorwerk, ‘zelfs mijne geestige stippen niet uitgezondert’,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
te verscheuren. De Verbeterde tijtel kan als vervanging dienen van het oude voorwerk van de Mengelpoëzij. En inderdaad: er volgen een nieuwe titelpagina, een onaangekondigde verklaring van een (niet bestaande!) titelprent, een reeks lofdichten en een ‘Bladwijzer der Mengelpoëzije van H. Coster, Verrijkt met de nodige ophelderingen’. Reeds het eerste lofdicht laat zien hoe de grap wordt uitgewerkt:
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
108 Reik mij de Doedelzak fluks aan, Ik zal een’ hoogen Bastoon slaan Voor blonde Harmens dicht dat niemant wilde kroonen: Dit strek, zijn grootheid en verstand, Ten Dichters Bul, die hij aan ieder kan vertoonen. Zijn ruimte werd gevuld!..... ô dankbaar Vaderland! (p. 5)
Een doedelzak is bepaald geen loftrompet of dichterslier. Het is een instrument waarmee straatzangers, rijmelaars, hun ‘poëzie’ begeleiden. Wanneer door de lofzang heen ook nog eens een alles doordringende hoge grondtoon klinkt, is het voor de toehoorder niet moeilijk te raden hoe weinig complimenteus de woorden zijn. In het commentaar dat in de bladwijzer is verwerkt, weerklinkt op satirische wijze de kritiek op Costers bundel. Zo wordt er aan de titel van het reeds aangehaalde gedicht ‘Traanen voor het Graf van mijnen Broeder, overleeden op Batavia’ de opmerking toegevoegd: ‘Deeze Traanen raaken U niet Leezer! Zij zijn voor het Graf, gij hebt ‘er niets meê te doen’ (p. 9). Ofwel: de lezer gelieve het gedicht, dat eigenlijk niet voor het grote publiek bestemd is, niet op zichzelf te betrekken. Ter toelichting op het gedicht ‘Mijn Afbeelding’, hierboven in zijn geheel geciteerd, staan de volgende woorden: Dit is echte Copij van mijne Personaadje! Hebt ge 'er niet veel belang bij, Leezer! Dat ge het spreekend Beeld van zulk eenen gelegendheids Dichter naar 't leeven vindt afgemaalt? [...] ik beloof U als dit mijn werk sterk trekt, dat ik ras een ‘tweeden bundel zal in de Dichtlievende Waereld stooten, daar, buiten en behalven een fraaien Tijtelplaat, mijne beminnelijke Beeldtenis, keurig en kunstig naar 't leeven gegraveerd voor zal prijken (p. 15-16). Coster komt in dit commentaar als een weinig ingetogen rijmelaar en een enorme ijdeltuit naar voren. Het einde van de ‘Bladwijzer’ bevat zelfs een oproep aan alle personen ‘die Trouwen en Verjaaren of overlijden’ om hem bij die gelegenheden opdrachten te verlenen een fraai gedicht te componeren. Met zijn ‘Ik beloof dat ik U nooit Knollen voor Citroenen zal verkoopen’ degradeert Coster zich tot de achttiende-eeuwse Willy Alfredo voor feesten en partijen.
De Poëtische brief Het tweede pamflet dat naar aanleiding van Costers Mengelpoëzij verscheen, is van een heel ander karakter dan het voorgaande. De Poëtische brief aen den Heere Hermanus Coster34 telt acht pagina's en bevat, behalve de brief in dichtvorm, een post scriptum ‘Tot slot’ in proza (p. 8). Hierin geeft de anonieme schrijver de kern van zijn kritiek weer: Coster ‘begrijpt niet, geloof ik, dat de Poëzij, eene Goddelijke gaef! veel te Edel is, om met zulke laege dingen bevlekt te worden, als Zijn Ed. doet’. In de Poëtische brief zelf wordt in niet mis te verstane bewoordingen afgegeven op Costers gedichten: Schaem U, Bezwalker van eene overëdle kunst!
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Gij, van bordeel- en straet- en hoerentaal, staêg zwanger, Zongt nimmer eenen toon, was 't niet om menschen gunst. (p. 3)
Costers lastertaal kan de briefschrijver niet bekoren. Versregels over het bedrijven van de liefde, zoals ‘'t Gaet zelden op een’ stoel zoo goed als op het bed’, behoren zijns inziens
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
109 tot de categorie bordeel-, straat- en hoerentaal. ‘Maer moogelijk zult gij bij ondervinding spreeken’, voegt de briefschrijver er vilein aan toe (p. 5). Verder concludeert de briefschrijver dat Costers dichtader alleen wordt geraakt wanneer hij om een gunst verlegen zit. Dergelijke broodschrijverij is verdacht. Bovendien is hij een huichelaar die ‘dan straettael spreekt, dan weder ernstig bidt’. Coster mag zich jegens God ook wel wat nederiger opstellen en meer dankbaarheid uiten wanneer hij van een ernstige ziekte genezen is: De dankbaerheid, den Heer Le Pla, door U, bewezen, Toont welke erkentenis gij aen de Godheid droegt, Voor uw herstelling, Hoe wierdt Zij door U geprezen? God lof! Ik leef! Was al den danktoon dien gij sloegt. (p. 4)35
Schaamt u, zo is de boodschap, als bestuurder van KWDAV zou u beter moeten weten. Zowel de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen als die van de Nederduitsche Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek kon voor Costers Mengelpoëzij nog wel enige waardering opbrengen. Coster heeft beslist het talent, aldus de eerste recensent, om zijn vrienden met zijn puntdichtjes te vermaken, maar hij had moeten beseffen dat bepaalde uitdrukkingen heel anders overkomen wanneer ze aan het papier zijn toevertrouwd: ‘men heeft recht, van een Schrijver, die zijn werk algemeen maakt, een beschaafdheid te vorderen, die in het gemeen gesprek niet verlangd wordt’. De recensent prijst voorts de auteur van de Verbeterde tijtel, maar moet van de Poëtische brief niets hebben: ‘een Stukje, vervuld met de honendste uitdrukkingen, en waarin niets dan haat en vijandschap doorstraalt’.36 De tweede recensent is uitvoeriger in zijn bespreking van de Mengelpoëzij en de twee reacties. Er zitten ‘zeer goede Vaerzen’ tussen, merkt hij op, maar het meeste is toch gelegenheidswerk dat voor het algemene publiek van weinig waarde is. Verder legt hij omstandig uit welke grappen Coster heeft uitgehaald en op welke wijze de auteur van de Verbeterde tijtel - ‘niet van vernuft ontbloot’ (p. 85) - heeft geriposteerd.37 De Poëtische brief daarentegen acht de recensent van de Nederduitsche Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek ‘in 't perzoneele te haatelijk, en te onbescheiden, om 'er ons meede optehouden’ (p. 86).
Het Oog in 't Zeil Met zo'n opmerking komt de redactie van de Nederduitsche Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek wel heel gemakkelijk weg, reageerde de onbekende auteur in het ‘Voorbericht’ van het Oog in 't Zeil. Omdat het de redactie ontbrak aan deskundigheid en onpartijdigheid om over Costers Mengelpoëzij te oordelen, zo vervolgde de Oog-schrijver, wist ze kennelijk geen raad met de kritiek in de Poëtische brief. Ook het feit dat het merendeel van de recensie bestond uit een citaat uit Costers werk, was al een blijk van onvermogen. De Oog-schrijver was wat dat aangaat, beter ingewerkt. Op de volgende pagina's zou hij, in dichtvorm, de bundel aan een deskundige inspectie onderwerpen om te kunnen beoordelen of Coster aanleiding heeft gegeven tot de ferme aanvallen in de Poëtische brief (p. 4-5). Interessant is ook hier weer het onderscheid tussen rijmers en dichters:
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
hy die de naem van eenen Dichter wil dragen, [moet] zorgen dat zijn Werk van geen Dichterlijke trekken ontbloot zij. - dat er geen tael in voorkomt, waer de Eerbaerheid wars van
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
110 is. - met een woord gezegt: het is partijdig oordeelen, wanneer men de MENGELPOËZIJ van den Heere H. COSTER, voor dichterlijke stukken wil doen doorgaen. (p. 6) De Mengelpoëzie kan dan ook volgens de Oog-schrijver de toets der kritiek niet doorstaan, en zeker niet de ‘haetelijke en onbescheidene’ brieven aan het einde van de bundel, die door alle recensenten over het hoofd zijn gezien. Ook al heeft de ‘schrandre Schrijver’ van de Poëtische brief deze brieven niet genoemd, het is zeer terecht dat hij Coster, ‘iemand die onder den Christelijken Godsdienst leeft en een plaats in de Hervormde Kerk bekleedt’, op een persoonlijke manier bekritiseert (p. 7). Desalniettemin had de Oog-schrijver met veel genoegen de met puntjes opgevulde pagina's in de Mengelpoëzij bestudeerd: Slaet gij het Boekdeel op, 'k bekenne op de eerste blaêren, Vindt gij meer stippelen dan lettren in getal, Maer op die Geestigheid kan ik juist uuren staeren, Al zegt een’ Domöor: He!.. Kijk!.. hier staet niemendal! (p. 11)
Ook hij voelt zich, net als de schrijver van de Verbeterde tijtel, uitgedaagd om er een invulling aan te geven. Daarom zal hij zijn pamflet eindigen met drie lofzangen waarmee Coster zijn voordeel kon doen. Bovendien hadden de puntjes hem uitgenodigd tot nieuwe typografische Spielereien:
En als klap op de vuurpijl komt hij met de diepere betekenis van de grap over de weggelaten drempeldichten: Coster had de draak gestoken met de lofdichten die Berkhey aan zijn Verheerlijkt Leyden (Leiden 1774) had toegevoegd: 't Ziet op de Verssen, die, voor het Verheerlijkt Leijden, LE FRANCQ geschonken zijn ten blijk van ijders gunst. Wat zegje, is dat niet fijn, een Vriend zoo door te strijken? Is dat zoo geestig niet als 't ooit is uitgedacht? (p. 12)
Of Coster inderdaad zijn puntjes aan het papier had toevertrouwd om Berkhey te jennen, weten we niet. Feit is dat Het verheerlijkt Leijden werd voorafgegaan door maar liefst veertien lofdichten, waarin de poëtische gaven van Berkhey uitbundig werden geprezen. Desondanks had Berkhey met deze dichterlijke redevoering een lawine van kritische reacties over zich uitgestort gekregen. Ook al was het literaire tumult in 1779 verstomd, letterminnend Leiden wist zich de enorme drempel aan loftuitingen waar de lezer overheen moest worstelen, maar al te goed herinneren.38 De rest van het Oog in 't Zeil is gewijd aan de gedichten van Costers Mengelpoëzij, die enigszins in navolging van de inhoudsopgave van Brender à Brandis van kort commentaar zijn voorzien. Het ene gedicht is van goede kwaliteit, het ander ‘onnavolgbaer schoon’ (p. 14); een derde gedicht had beter weggelaten kunnen worden. Aan het slot van
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
111 de bespreking komt Costers ‘Op mijne Afbeelding’ aan de orde. Een dergelijk zelfportret kan niet van hemzelf zijn, klinkt het resoluut: ‘Geen mensch zal op zich zelve een hoonend schrift doen drukken’. Wellicht heeft Coster de drukproeven van het laatste blad niet gecorrigeerd, suggereert de Oog-schrijver en hij eindigt: Dan laet ons aen dat Vers niet langer blijven hangen, Nog maer één oogenblik, mijn Leezren! en gij zult U zelfs verlustigen in Vrienden Lofgezangen, Wat hoore ik!.. zacht!.. Triumf!.. de ruimte word vervult. (p. 20)
Na deze door visuele en zelfs auditieve elementen ondersteunde woorden volgen de drie beloofde lofzangen voor Coster. De ondertekening door respectievelijk Swanenburgiaantje, Half Catsziaentje, en Een Klein Datheniaentje verraadt het satirische karakter van deze gedichten: Verheeven Rommelzoo! Wie zou niet luidkeels zingen? De Blonde Batavier spreekt MENGELPOËZIJ Die tot de Starren rijkt; en zet er Kaersen bij’ Hier wijkt OVIDIUS en 't BOEK DER WISSELINGEN! (p. 21)
Twee maal een Oog in 't Zeil In 1780 verschenen kort na elkaar twee uitgaven met de titel Oog in 't Zeil. Het ene Oog was een tijdschrift van de reeds lang overleden Jacob Campo Weyerman, op de markt gebracht door de Leidse uitgevers Van Hoogeveen junior en Heyligert. Het andere Oog was van een onbekende auteur die inspeelde op de actualiteit en die met satire in de trant van Weyerman Manus Coster, een vriend en geestverwant van dit uitgeversduo, de maat nam. De polemiek waarvan dit tweede Oog deel uitmaakt, was de zoveelste variant op een oude vendetta binnen de culturele elite van Leiden. Cornelis van Hoogeveen junior, Cornelis Heyligert en Hermanus Coster, tambour maîtres van het toonaangevende genootschap KWDAV, hadden door hun intrigespelletjes en pesterijen zich bij mensen als Berkhey weinig geliefd gemaakt. Diens getergde reacties leidden ertoe dat hij decennialang de boksbal werd van de Kezen en hun Kezen-vrienden. Rest de vraag: wie heeft de andere Oog in 't Zeil geschreven? Berkhey zelf misschien? Het kan. Zijn haat jegens Hermanus Coster was er groot genoeg voor, getuige ook de nooit gepubliceerde advertentietekst over een bedevaart van vuilnislieden naar een knekelveld, waar hij Coster postuum bij het grof vuil plaatst: AVERTENTIE op morgen den 28 van Asmaand 1781 zijnde Asjesdag zal de Beroemde Asdigter en Organist Harmanus Asblond voor de Religieuse Broederschap van den Heiligen Asbeer houden een Nieuw gecomponeert Musicaal
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Consert en bedevaart na het BEKKENEEL BERGSVELD
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
112 Het consert zal geaccompagneert zyn door een vocaal en instrumentaal orcest van asbeeren, vuilislui, onder opzigt van broeder Izaak, alle met ratels van een nieuwe inventie van Sint Anton Magino... welke alle op de maat zullen ratelen. De bedevaart zal geschieden in zak en as. Alles te voet; vooraf zullen gaan alle de dragers der reliquies, als de pocaal de jannever fles, het borrelflesje van het orgel, de snuijfdoos van de heer de..... de astest uit de stoof van mevrouw Japan en Durie [?] beschuit, het liedje Probeer het maar, 't Oude jaar in 't nieuwe, en voor al de Asjes nieuwe jaars wensch, aan een hooge stal bezemstok, dan nog de bullen als 't hoofd der dichters, alle de afbeeldingen van de santinnen en Oostbellenburgsche meisjes; nog de onderbroek van de boeteling met groene kaas besmeert, en eindelijk alle zijne bedevaart Reliquien. Zijne Ed. zal zitten in een askar met Sinte Roo Baay aan een kolf stok; voor hem zijn biegtvader zal zijn St. Jannever, en in geval van flaauwte in devotie zal hij geadsisteert zijn door doctor Platvoet en door de ervare heer Schijtboontje Emeritus asjes apothekar. Het consert zal beginnen ten drie uuren in de groote As schuur in Klein Voddemarkt by de vloo bak, van daar te vijf uuren met lantaren opstekers, de bedevaart na 't Bekkeneels Bergsveld van Trijn van Hamburg. De bestekken zijn te bekomen bij den Exter, Pierke, en H. Wargaren Vijg. Zeg het voort.39
Eindnoten: 1 Bericht wegens de uitgave van een geestig en schertzend werk, getyteld: Het oog in 't zeil; geschreven door den beruchten Jakob Campo Weyerman (Leiden, C. van Hoogeveen junior, Johannes van Zijp en Cornelis Heyligert 1768). Zie ook de advertentie in de Leydse courant d.d. 15-7-1768. 2 R. van Vliet, ‘“... als zodaanig in de openbaare Nieuwspapieren Geadverteerd.” Weyerman in cadeauverpakking’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 24 (2001), p. 32-40; B. Thobokholt, Het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ te Leiden, 1766-1800 (Utrecht 1983), p. 148. Op 27 december 1769 werd Van Zijp weer lid van KWDAV, maar op 3 juni 1770 hield hij het er definitief voor gezien. 3 J.C. Weyerman, Het oog in 't Zeil, in vijftig geestige vertoogen (Leiden, C. van Hoogeveen junior en C. Heyligert 1780). Het voorwoord is gedateerd 6 november 1779. 4 Advertenties Leydse Courant d.d. 29-11-1779, 6-12-1779, 20-12-1779, 24-12-1779, 29-12-1779, 31-12-1779. 5 Advertenties Leydse Courant d.d. 18-12-1780, 22-12-1780. 6 Advertenties Leydse Courant d.d. 28-4-1780, 1-5-1780. 7 Regionaal Archief Leiden (RAL), archief Berkhey, band 6. Blijkens genoemde advertentie (noot 6) werd het Oog in 't Zeil verkocht ‘te Amsterdam by Borchers, Keyzer, van der Kroe en Demter; Dord Blussé, van Braam en de Haas; Delft van der Smout en Poelman; Gouda van der Klos en Verblaauw; Haarlem van der Aa en Bohn; Leyden de Pecker, Hoogenstraaten, Meerburg en Onnekinck; Rotterdam D. Vis, van den Dries en Bennet & Hake; Utrecht de Waal, Wild, G.T. van Paddenburg, van Driel enz.’. 8 Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, deel 1-1 (Amsterdam 1779), p. 594.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
9 P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, deel 2 (Amsterdam 1822), p. 93-95; Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, deel 1 (Leiden 1911), in voce. 10 H. Coster, Mengelpoëzij (Leiden 1779), p. 236-237. 11 Regionaal Archief Alkmaar, DTB. Ouders: Jan Hermanusz Coster en Maria Gla (getrouwd 6 januari 1743). Het NNBW noemt abusievelijk 1745 als geboortejaar. 12 J.P. Heije, ‘Toonkunstenaars voorkomende in het Album studiosorum der Leidsche hoogeschool’, in: Navorscher (1875), p. 623. 13 Regionaal Archief Leiden, Poorterboeken 1718-1789, folio 155v. 14 Album studiosorum Academiae Lugduno Batavae (Den Haag 1875), kol. 1081; cf. Universiteitsbibliotheek Leiden, ASF 136, Rolle van recensie 1765. 15 J.P. Heije, ‘Organisten te Leiden’, in: Navorscher (1871), p. 402. 16 Thobokholt, Het taal- en dichtlievend genootschap, p. 146. 17 Zie bijvoorbeeld Costers gedicht ‘Aan de gemeente der doopsgezinden te Leyden, uitgesproken door den eerw, heere W. Hesseling bij de inwijding van het orgel, ten geschenke gegeeven door den weled, heere H.O. van Outgaarde’, in: H. Coster, Mengelpoëzij (Leiden 1779), p. 19-21. 18 Zie over dit genootschap en het satirische tijdschrift mijn artikel in de bundel satirische tijdschriften die in 2010 zal verschijnen. 19 ‘Eersteling. Mijnen geneesheer den weledelen heere A. le Pla toegezongen den 2. van sprokkelmaand 1779’, in: Mengelpoëzij, p. 155-158. 20 H. Coster, Aan de leden van 't genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen, op het overlijden van den heere J.A. van Hoogeveen Langerak, hoofdbestuurder van het zelve genootschap, z.p., z.n. [1781]. 21 J. de Kruyff, Aan de leden van 't genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen, ter nagedachtenisse van deszelfs overleeden bestuurder en voorzitter den heere Hermanus Coster, in de gewoone maandelijksche vergadering van den 5 december 1781, z.p., z.n. 1781. 22 Opgenomen in: W. Bilderdijk, Verspreide gedichten, deel 2 (Amsterdam 1809), p. 117. 23 Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek, deel 2, p. 94. 24 In een voetnoot onthult Coster de identiteit van dit enigszins spottend klinkende ‘eenen onzer grootste Dichters’: Berkhey, die in zijn Vriendentraanen (1778), p. 84, over Heyligert had geschreven dat deze ‘kan zwygen dat hij barst’. Berkhey wordt op twee andere plaatsen aangevallen. Allereerst in het gedicht ‘Aan den Procureur van den Heer J. le Francq van Berkheij voor de Vierschaar der rede’ (p. 197-200), waarin Coster reageert op de aanvallen tegen hemzelf gericht in het pamflet De procureur van den heer J. le Francq van Berkhey. Voor de vierschaar der reden (Leiden, Frans de Does P.Z., e.a.p. [1779]). In de tweede plaats in het gedicht ‘De poetische vriendschap’ (p. 213). 25 Berkhey had eveneens op p. 84 van het Narigt van zijn Vriendentraanen geschreven dat ‘de spatie hier te klein [was] om hem [Frans van Lelyveld] naar eisch te hekelen.’ 26 J. Barchas, Graphic design, print culture, and the eighteenth-century novel (Cambridge 2003), p. 8-18. 27 F.L.W.M. Buisman-de Savornin Lohman, Laurence Sterne en de Nederlandse schrijvers van c. 1780-c. 1840 (Wageningen 1939), p. 31-33. 28 ‘Traanen voor het graf van mijnen broeder, overleeden op Batavia’, in: Mengelpoëzij, p. 17. 29 ‘Dankdicht voor iemand, die, onder het eeten, een speld in zijne mond ontdekte’, in: Mengelpoëzij, p. 110. 30 Zie bijvoorbeeld Berkheys aantekening in Costers Mengelpoëzij na p. 92, exemplaar Regionaal Archief Leiden, archief Berkhey, band 6. 31 D. van Drunen, Leven en werken van Gerrit Brender à Brandis (1751-1802), ongepubliceerde doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1984, p. 7-10, 26, 27; C.B.F. Singeling, Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland, 1750-1800 (Amsterdam/Atlanta 1991), p. 108-111; Thobokholt, Het taal- en dichtlievend genootschap, p. 150. 32 S.S.N. [= G. Brender à Brandis], Verbeterde tijtel [...], zijn te bekomen: te Rotterdam, bij J. de Leeuw, C. van den Dries, D. en A. Vis; Utrecht, Stubbe, J. Vis, de Waal en van Driel; Dord, Blussé en van Braam; 's Haage, Wijnands en Plaat; Leiden, F. Does en Hoogenstraaten; Amsterdam, Demter, Gartman, Vermandel, Klippink, Borchers, Mens, van der Kroe; Haarlem, van der Aa, en Bohn; Gouda, van der Klos; Delft, van der Smout, enz. [z.j.].
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
33 Zie ook zijn verhandeling ‘Over den luim’, in: G. Brender à Brandis, Proeven van geschieden letterkundige oeffeningen (Haarlem 1801), p. 335-387; cf. Buisman-de Savornin Lohman, Laurence Sterne, p. 51-52. 34 Poëtische brief aen den heere Hermanus Coster, organist van de Sint-Pancras Kerk, bestuurder van het genootschap: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, te Leyden; meester in het jasschen, l'ombren, kolf, kaets, malibaen en billart, enz. (*) over zijn ed. uitgegeevene Mengelpoëzij, bestaende uit huwlijks-, bruilofts-, verjaer-, felicitatie-, graf-, lof- en dank-dichten. Benevens eenige anderen, doch bekende, stukjens, z.p. z.n. [1779]. De asterisk verwijst naar de volgende noottekst: ‘Volgens zijn Ed. eigen opgave, zie het laetste Vers in zijn Ed. Mengelpoëzij.’ De brief is ondertekend met ‘'s Haege den 23 van Slagtmaend 1779’. 35 Zie noot 19. 36 Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, deel 1-1 (Amsterdam 1779), p. 594-595. 37 Nederduitsche Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek, nr. 2 (Amsterdam 1780), p. 84-95. 38 R.P.L. Arpots, Vrank en Vry. Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812) (Nijmegen 1990), p. 94-95. 39 Regionaal Archief Leiden, archief Berkhey, band 9-4. Het hoofdlettergebruik en de interpunctie zijn in de transcriptie aangepast aan de huidige spellingsregels. Don Antonio Magino (1555-1617) was waarzegger-astroloog wiens roem nog eeuwen na zijn dood nagalmde. Trijn van Hamburg (1590-1617) was een tot de strop veroordeelde dievegge wier skelet bewaard zou zijn in het anatomisch theater te Leiden. Den Exter was de bijnaam voor boekverkoper Hendrik Hoogenstraaten; met Wargaren (onruststoker) Vijg wordt diens collega Daniel Vijgh bedoeld. De identiteit van dokter Platvoet (Jan Paauw, schoonzoon van de eerdergenoemde Outgaarden? Of de Leidse geneesheer Andries le Pla?), van apotheker Schijtboontje en van Pierke (boekverkoper Pieter Delfos?) is mij niet bekend. Verder wordt hier gerefereerd aan de wijk Oost-Billenburg, ingeklemd tussen de Groenhazengracht en het Noordeinde, waar vanouds de meisjes van plezier te vinden waren. Zie ook Costers ‘Dankdicht voor de buurt Oostbillenburg, aan haaren buurtheer den hoogeerwaarden hooggeleerden heere D. van der Kemp, op de verteering der buurtpenningen’, in: Mengelpoëzij, p. 115-117.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
115
Gouda in 1784. Een ‘duivelse’ schrijver voor de prins ontmaskerd Wim Knoops In zijn boek over de politieke cultuur in Nederland, Patriots republikanisme, merkte S. Klein terecht op dat we voor het achterhalen van de identiteit van een anonieme correspondent of pamflettist zijn aangewezen op toevallige vondsten of op referenties van tegenstanders.1 Die beide door Klein genoemde situaties deden zich voor in Gouda, nadat in september 1784 een onbekende auteur een uiterst negatief verhaal over Goudse patriotten had gepubliceerd. Door een reeks beschuldigingen van een politieke opponent in De Politieke Kruyer van een maand later te combineren met een recente vondst in het Koninklijk Huisarchief, kon uiteindelijk de identiteit van de schrijver worden achterhaald. Dit artikel gaat over het ontmaskeren van deze orangistische auteur.
Artikel in de Na-Courant en reactie in De Politieke Kruyer In september 1784 publiceerde de orangistische Na-Courant een negatief getoonzet artikel over diverse Goudse patriotten.2 Het artikel begon met de gebruikelijke tirade tegen de vrijkorporisten. Vervolgens kwam de Latijnse school ter sprake. Enige (oud-) leerlingen van die school zouden zich hebben misdragen, aldus de auteur. Onder hen de 18-jarige Nicolaas van Weede en de 17-jarige Lodewijk van Toulon.3 Nicolaas van Weede stamde uit een Utrechtse familie die van oudsher tot het orangistische kamp mocht worden gerekend. Zijn vader, de fabrikant Jacob Justus van Weede, werd in 1740 geboren te Utrecht, maar kwam in 1761 naar Gouda, waar hij in 1765 poorter werd en in de gereformeerde Janskerk met Petronella van Mechelen trouwde. In 1766 werd hun enige kind Nicolaas geboren. Alle activiteiten van vader Van Weede waren op één doel gericht: het verwerven van een politiek ambt, hetzij rechtsom, hetzij linksom. Als aanloop daarheen vervulde hij in de schutterij van Gouda de functies van vaandrig, luitenant en kapitein (1766-1775). Bovendien was Van Weede als eigenaar van een textielfabriek kapitaalkrachtig genoeg om in februari 1781 de burgemeesters een hypothecaire lening van 11.700 gulden te verstrekken, met als onderpand enige huizen en oofttuinen binnen en buiten de stad.4 Een zetel in de vroedschap leek een kwestie van tijd. Toch kwam het er niet van. Van Weede deelde in de economische malaise. Het ging bergafwaarts met zijn fabriek. Eind 1786 was er sprake van een schuld van 68.000 gulden en in 1787 hing de fabriek op de rand van faillissement.5 Het stadsbestuur wilde de onderneming, in het belang van de stedelijke economie, niet failliet laten gaan en besloot Van Weede financieel te ondersteunen. Dit waren bepaald niet de ideale omstandigheden die Van Weede nodig had voor zijn opstap naar een vroedschapszetel. Geld kon voor hem niet meer de weg naar een politiek ambt banen. In het begin van de jaren '80 diende zich echter een nieuwe mogelijkheid aan. De patriottenpartij was sterk in opkomst. Van Weede besloot van koers te veranderen. In 1785 werd hij lid van de Patriottische Sociëteit. Zoon Nicolaas, toen negentien jaar en student in de medicijnen te Utrecht, meldde zich aan bij het vrijkorps en vertrok in september 1786 naar het door de stadhouder bedreigde Utrecht.6
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Die koerswijziging bleef niet onopgemerkt. Al in 1782 en 1783 stelde de bekende pamflettist Nicolaas Hoefnagel de politieke ommekeer van Van Weede in twee pamfletten
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
116 aan de kaak. Najaar 1782 verscheen als eerste Als 't u Belieft een Aalmoesje, als 't u beliefd mijn lieve Doorluchtige Prins en Lieve Goede Erfstadhouder; in 1783 verscheen De Goudasche en Utrechtsche Optica, dat te zien is als een vervolg.7 Van Weede werd als een politieke opportunist en draaikont door Hoefnagel neergesabeld. De tweede jeugdige onverlaat, Lodewijk van Toulon, was een zoon van de Goudse patriotse burgemeester mr. Martinus van Toulon. Lodewijk van Toulon bezocht vanaf zijn elfde de Latijnse school, die toen een voortreffelijke naam had en een bloeiend bestaan leidde.8 Mede door de kwaliteit van het onderwijs kon hij, naar zijn eigen zeggen, al op zijn vijftiende (1782) naar de universiteit van Utrecht voor de studie in de rechten. Hij voltooide die op 1 november 1786. Hij was toen pas negentien jaar oud.9 Terug naar de zomer van 1784. Waaruit bestonden de misdragingen van de beide studenten? Allereerst waren ze patriotsgezind, net als hun vaders. De Na-Courant suggereerde dat beiden de universiteit van Utrecht niet zozeer bezochten voor hun studie, ‘maar meest denkelijk om zig nog meer in 't Nieuwe Patriotsche Utrechtsche School van Mars te perfectioneeren, en in brutaliteiten en debauches alle anderen te boven te gaan’. Wat ze te Utrecht hadden opgestoken, brachten ze te Gouda in de praktijk. In juni 1784 probeerden Van Weede en Van Toulon verschillende leerlingen van de Latijnse school over te halen zich bij het exercitiegenootschap aan te sluiten en mee te doen aan de wapenhandel.10 Die weigerden echter, reden waarom ze door de twee Utrechtse studenten ‘op de publicque straat, in 't gaan naar, het zij in 't komen uit de School, gestadig voor verdoemde Prinslui, Oranje b..... hebben gescholden, en allerleije molesten en dreigementen hebben aangedaan’. Ook de beide vaders en rector Vatebender kregen een veeg uit de pan. Vatebender stond erbij en keek ernaar, maar deed niets om het te verhinderen. Logisch, want hij was ‘hun Leermeester in 't nieuwerwetsch Patriottismus’ geweest.11 Burgemeester Van Toulon deed evenmin iets en nam ze zelfs nog in bescherming. En wat Nicolaas Hoefnagel in 1782 en 1783 had geschreven over de gewijzigde politieke opstelling van Jacob Justus van Weede, werd nu in de Na-Courant bevestigd: ‘hij en zijn zoon, ja zelfs zijn gantsche Famielje [hebben] het Nieuwe Patriottismus [...] aangenomen, en [willen] nu als roet12 tegen den Prins en zijn Vrienden [...] zijn’. Verder verhaalde de onbekende auteur van enige jongemannen, catechisanten van de zeer oranjegezinde dominee Metske, die op 8 maart (de verjaardag van Willem V) met oranje kokardes op hun hoed hadden gelopen, en om die reden door de baljuw hardhandig waren aangepakt. Twee van die jongens werden met naam en toenaam genoemd: Arij de Mol, ‘die bij zijn Ouders inwoont en sterk van Broeders en Zusters is’ en Jan Nieuwland. Bij dit ene artikel bleef het overigens niet. Een tweede deel, in nr. 6 al aangekondigd, werd in nr. 7 van de Na-Courant gepubliceerd, maar deze aflevering is helaas niet teruggevonden.
Informant voor Oranje Hoe kon een volwassen schrijver weet hebben van gedetailleerde kwesties over leerlingen van de Latijnse school? Was hij wellicht zelf Gouwenaar en had hij dan een zoon op de school van Vatebender? Waarom was hij zo goed bekend met de belevenissen van de kinderrijke familie De Mol? Deze vragen waren in eerste instantie
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
niet te beantwoorden, omdat het artikel, zoals welhaast gebruikelijk in die tijd, niet was ondertekend. De tekst bood evenmin aanwijzingen, zodat de primaire vraag naar het auteurschap aanvankelijk niet kon worden beantwoord. Gelukkig merkte in oktober 1784 vanuit Gouda een zekere ‘Jan voor de Vuist’ (eveneens anoniem, maar wel zeker een Goudse patriot) in een ander blad, De Politieke Kruyer, op ‘dat men goedgevonden heeft onlangs in het 6de en 7de Nommer van zeker Geschrift, 't
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
117 welk den naam van Na-Courant voerd, eene aanëenschakeling van schandelijke logens en verdraijingen te plaatzen’. Jan voor de Vuist vergeleek de schrijver ervan in zowel naam als karakter met een ‘duivel’, die bovendien niet veel deed met zijn juridische kennis.13 Er volgde nog een aantal beledigingen en persoonlijke aanvallen (een greep: aterling, dolleman, vloeker, zuiper en hoerenloper, door het laatste had hij zich, hoewel gehuwd, ‘vuile kwalen’ op de hals gehaald, huiselijk geweld; sinds kort was hij als trouw kerkganger bij dominee Metske ogenschijnlijk ‘fijn’, maar hij deed dit alleen om eenvoudige en godsdienstige lieden makkelijker tot zijn zaak over te halen, want om geloof gaf hij niets) maar de schets was helder: een juridisch onderlegd mens, inwoner van Gouda, een orangist, met een achternaam die op ‘duivel’ lijkt, getrouwd, en wellicht met een zoon op de Latijnse school van de patriotsgezinde rector Vatebender. Met deze aanwijzingen wordt de zaak opeens duidelijk: in het Koninklijk Huisarchief bevinden zich heel wat brieven van personen die met Willem v in correspondentie stonden. Zo ontving de stadhouder uit Gouda, en later Leiden, geregeld brieven van een zekere advocaat Samuel Duval.14 De naam lijkt veel op ‘duivel’, Duval was juridisch geschoold en uit de brieven aan de stadhouder komt hij naar voren als een ijverig orangist: de stadhouder werd van alles gemeld; zelfs werden er complete afschriften van andere brieven meegezonden.15 Over deze tot nog toe vrijwel onbekende informant valt het een en ander te achterhalen. Mr. Samuel Duval was afkomstig uit Den Haag. In 1757 voltooide hij zijn studie in Leiden en werd hij door het Hof van Holland tot de advocatuur toegelaten.16 Later verhuisde hij naar Gouda, waar hij in 1760 trouwde met Ida Catharina Prinse, weduwe van Jan Willem Grothe. Kennelijk was de bruid vermogend, maar de bruidegom niet, want bij het Middel op het Trouwen werd zij aangeslagen voor dertig gulden, terwijl er bij hem geen bedrag vermeld staat.17 Zij gingen wonen op de Gouwe, aan de westzijde en kregen twee kinderen, een zoon Johannes Jacobus Thomas en een dochter Anna Antonetta.18 De stukjes van de puzzel vallen op hun plaats. Bezocht die zoon, is de volgende stap, in 1784 de Latijnse school? Jazeker, zo leert een vermelding op de leerlingenlijsten. Van februari 1780 tot 30 juni 1785 zat Johannes Jacobus Thomas Duval op de Latijnse school.19 Verder laat zich aantonen dat Duval bevriend was met enkele notoire Goudse orangisten. Zo noteerde burgemeester Willem van der Hoeve in februari 1785 in zijn dagboek dat mr. Samuel Duval zijn zoon naar de universiteit van Leiden wilde vergezellen, omdat die daar rechten wilde gaan studeren.20 Om niet door een lange afwezigheid uit de stad zijn burgerschap (poorterrecht) te verliezen, verzocht Duval een adres in Gouda aan te mogen houden. De burgemeesters keurden zijn verzoek goed en hij nam formeel zijn intrek bij de pottenbakker Jan Pluijm aan de Nieuwe Haven. Deze Jan Pluijm behoorde tot de stadhoudersgezinde partij, want in 1787 trad hij naar voren als commissaris van de Oranjesociëteit en bovendien deed hij mee aan de plunderingen van 17 en 18 september.21 Ook de familie De Mol behoorde tot de kennissenkring. Op 9 maart 1784 meldde de kolonel van de schutterij in de vergadering van de magistraat dat Arij de Mol op de Turfmarkt zich niet aan de ‘nieuwe staets-exercitie’ wilde onderwerpen, een duidelijk teken voor de politieke gezindheid van Arij de Mol, want vooral de oranjegezinde schutters moesten niets hebben van deze patriotse nieuwigheid.22
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Zoals gezegd had Arij de Mol veel broeders en zusters. Een van de oudere broers was de pijpenmakersknecht Pieter de Mol. Van hem vinden we in het Koninklijk Huisarchief een brief, gericht aan Duval (die hem op zijn beurt blijkbaar aan de stadhouder had doorgestuurd) van 23 september 1787, waarin hij zeer uitgebreid vertelt over de gewelddadigheden tegen de patriotten en hun ontwapening. De brief vangt echter aan met enige familiedetails (als ongevallen en ziektes), waaruit blijkt dat Pieter op zijn
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
118 minst een goede bekende was van Duval. Uit andere bronnen is bekend dat hij met twee broers (wellicht was Arij daarbij), tot de orangistische plunderaars van september 1787 behoorde.23 Blijkbaar was de familie De Mol in september 1787 druk doende om de uitstaande rekeningen van 1784 met de patriotten te vereffenen, maar hier is vooral van belang dat is aangetoond dat Duval in nauw, persoonlijk contact stond met meerdere Goudse orangisten, als Jan Pluijm en de familie De Mol.
Een ‘duivelse’ schrijver voor de prins Was Samuel Duval een schrijver die meer publiceerde of was dit artikel een incident? Nee, dat laatste zeker niet, want, zoals gemeld, hij schreef in de Na-Courant een vervolg, en ook schreef hij (inmiddels woonde hij te Leiden) een pamflet, getiteld Copie van een Brief, door een Vader aan zijn Zoon, student te Leiden, geschreeven, dat was gedateerd 15 november 1786.24 Ook meldde ‘Jan voor de Vuist’ in zijn Kruyer-artikel dat deze ‘aterling’ te boek stond als de schrijver van nog verscheidene andere oproerige geschriften. In de Copie van een Brief raadde op blz. 10 de vader (m.a.w. de schrijver) zijn zoon speciaal de lezing aan van de nrs. 6 en 7 van de Na-Courant, dus juist die afleveringen waarin Duval zijn artikels had gepubliceerd. Dit advies is mijns inziens te opmerkelijk om hier nog van toeval te kunnen spreken. In die nummers kon, aldus de vader, precies worden gelezen wie tot het ‘slag van die Oproermakers’ moest worden gerekend, en waarom. Een heel direct verband tussen Duval en de Na-Courant vinden we vervolgens in april 1787. Blijkbaar was er een financieel conflict ontstaan met de uitgever Hendrik Arends te Amsterdam; die zou hem, zo schreef Duval, erkentelijk moeten zijn, met name voor ‘uwe door mij uit den drek geredde Nacouranten’.25 Had Duval in 1783 en/of 1784 - in die jaren werd de Na-Courant anoniem uitgegeven, en o.a. verkocht op de uitspanning het Overraam, buiten Leiden26 wellicht financiële ondersteuning verleend? Of had hij zijn artikelen zonder een vergoeding geleverd? Kreeg hij om die reden(en) nog geld van Arends? Deze zaak is hier niet van belang. Wel toont het aan dat Duval blijkbaar op meerdere manieren met de Na-Courant was verbonden. Er kunnen nog wel andere interessante hypothesen worden geformuleerd. Werd het Duval, na het artikel in De Politieke Kruyer, wellicht te heet onder de voeten in Gouda en vergezelde hij daarom zijn zoon (een mooi, vaderlijk excuus) naar Leiden? Wel was het zo dat de vader niet alleen meeging, maar ook zich zelf als academicus inschreef. Of wilde hij dichter bij uitgever, redactie en verspreiders van de Na-Courant zijn? Was het hem daarbij toch (ook) om het geld te doen? ‘Jan voor de Vuist’ wist dat laatste wel zeker en merkte op dat de schrijver een ‘laage Huurling’ was die alleen schreef om verdienste: ‘konde het slechts dienen om zijn vervallen staat te verbeteren’. Die vervallen staat had hij dan te wijten aan het feit dat hij een tijdje terug de boot had gemist bij de begeving van een profitabel ambt. Wellicht was dit de schuld van een patriot. Had dit hem verbitterd? Een aanwijzing vinden we op blz. 9 van de Copie van een Brief. De schrijver windt zich daar op over het feit dat ene Pieter de Moraaz te Den Haag een ‘kostelijk Ampt’ van de prins heeft gekregen, terwijl nota bene
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
diens broer, Anthony Joannes de Moraaz, notaris en procureur te Schiedam, secretaris was van het patriotse Vaderlands Genootschap in die stad, door de schrijver betiteld met ‘al dat Schiedams oproerig Vee’. Had Samuel Duval zelf op dit ambt gerekend? Dit nader uitzoeken zou een aparte studie vergen.
Nasleep Nog één keer komen we Duval tegen als vader én orangist. Op 27 juli 1789 schreef hij aan de bejaarde Hendrik Fagel, de griffier van de Staten-Generaal, een brief, waarin hij steun vroeg bij de publicatie van de dissertatie van zijn zoon, Johannes Jacobus Thomas
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
119 Duval. Die zou last hebben van patriotse tegenwerking (die was blijkbaar in academische kringen nog aanwezig). Hierbij was ook de hoogleraar Adriaan Kluit betrokken. Duval sloot namelijk een afschrift bij van een brief van Kluit aan hem, waarin de eerste schreef niets te hebben aangetroffen dat strijdig was met de ware constitutie van het land. Er waren dus zekere bedenkingen over de inhoud of kwaliteit van het manuscript gerezen.27 De actie van Duval was succesvol; zijn zoon kon met de hulp van Kluit in 1789 promoveren in de rechten en de dissertatie werd in datzelfde jaar gepubliceerd, in 1790 gevolgd door een meer uitgebreide, Nederlandse editie.28 Kluit bleef ook later bij zijn mening, want nog in 1802 zou hij het boek verdedigen, door over dit academische incident uit 1789 op te merken: ‘Deze Verhandeling stak den tegenstanderen van de Stadhouderlijke waardigheid en de Patriotten van dien tijd te zeer in 't oog, en moest daarom in hare geboorte gesmoord’. Vervolgens onthulde hij wat er was gebeurd en waarom het ging. Men had geprobeerd promotie en uitgave door tijdrekken te frustreren, en pogingen aangewend de auteur te ontmoedigen, etc. Het boek, aldus Kluit, deed niets meer dan op een correcte wijze de positie van de stadhouder onder de graven en in de Republiek beschrijven, in het laatste geval ook vastgelegd in de Unie van Utrecht; het was voor patriotten natuurlijk veel oud zeer zoiets weer in een wetenschappelijk proefschrift te moeten lezen en toelaten.29 Uiteindelijk kwam de zoon goed terecht als advocaat aan het Hof van Justitie van Holland.30 Maar in dit artikel ging het primair om het traceren en ontmaskeren van een anonieme auteur. Het bewijs dat Samuel Duval de schrijver was van het artikel in de Na-Courant is geleverd. Wie dan ‘Jan voor de Vuist’ wel niet geweest zou kunnen zijn? Hier komen we vooralsnog niet verder dan de constateringen: waarschijnlijk een inwoner van Gouda, goed bekend met het wel en wee van Samuel Duval, een patriot, met toegang tot de kolommen van de Kruyer, en iemand die in staat bleek een uiterst venijnig stukje politiek proza af te leveren.
Eindnoten: 1 S.R.E. Klein, Patriots republikanisme. Politieke cultuur in Nederland (1766-1787) (Amsterdam 1995), p. 95. 2 Na-Courant, nr. 6 van september 1784. Streekarchief Midden Holland (SAMH), Archiefcollectie 200, Collectie Varia, nr. 285. 3 Streekarchief Midden Holland, Archiefcollectie 183, Archief Latijnse school, inv. nr. 15, Lijsten van leerlingen, 1769-1850. 4 Streekarchief Midden Holland, Gaardersarchief, 40e/80e penning Gouda, 1781. 5 Zie de opmerkingen van de orangistische burgemeester van Gouda Willem van der Hoeve, in: J. Smit (ed.), Een regentendagboek uit de achttiende eeuw (Assen 1957), p. 711-712, 776-777. 6 Naamlyst van de heeren officieren, onder-officieren en schutters van de onderscheiden detachementen, zo als dezelve zedert den 5. September 1786 te Utrecht ter adsistentie zyn ingerukt (Utrecht 1786) (Knuttel 21445), p. 22. Bij Nicolaas van Weede staat: Medic. Stud. Of er erg veel van studeren kwam in 1786 en 1787, is de vraag. In het Album studiosorum van de
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
7
8
9 10
11
12 13 14
15
16 17
18
19
20
21 22 23 24
universiteit Utrecht viel zijn naam niet te vinden. Wel treffen we hem aan als student in de medicijnen te Leiden, waar hij op 23 oktober 1787, 21 jaar oud, werd ingeschreven. Een vluchthaven na een politiek beladen tijd in Utrecht? Album studiosorum Leiden, p. 1159. Knuttel 20115 en 20622. Van het tweede pamflet is het niet zeker of Hoefnagel de schrijver was. De pagina's 3, 4 en 5 van De Goudasche en Utrechtsche Optica blijken echter bijna woordelijk gelijk aan de brief die staat afgedrukt op de pagina's 12 t/m 16 van Als 't uw belieft een Aalmoesje. Ook de stijl van beide pamfletten komt sterk overeen. In zijn memoires (1838) noteerde hij over de school: ‘Reeds op mijn elfde jaar werd mij op de toenmaals zeer bloeijende latijnsche school [...] de loop der studiën geopend, en dit had ten gevolge dat ik reeds op mijn 15e jaar bekwaam gekeurd werd de academische bij te nemen’. Het Utrechts Archief, Familiearchief Des Tombe, inv. nr. 624, Levensberigt van den heer mr. L. Toulon, p. 2. Album promotorum Utrecht, 1 november 1786, p. 202. De benaming is goed gekozen, want het Goudse vrijkorps bestond toen nog niet. Wel oefenden enige schutters zich op vrijwillige basis. Uit deze groep van ruim honderd personen kwam in de zomer van 1785 het vrijkorps voort. Gerard Carel Coenraad Vatebender (1758-1822), een bekende pedagoog, was vanaf augustus 1784 rector van de Latijnse school aan de Groeneweg te Gouda, als opvolger van Petrus Dausij. Vatebender werd in 1785 lid van de Goudse Patriottische Sociëteit. Zwart (‘roet’) was de kleur van de patriotten. Zo liepen de beide studenten met zwarte kokardes op hun hoed. Artikel van Jan voor de Vuist uit Gouda in De Politieke Kruyer, deel IV, nr. 178, 5 oktober 1784, p. 308-311. Koninklijk Huisarchief (KHA), Archief van stadhouder Willem v, inv. nr. 622 (Samuel Duval, advocaat te Gouda en Leiden, 1784-1790). Overigens correspondeerde Duval in 1785 ook met de bekende orangistische publicist R.M. van Goens, zie: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, afdeling Handschriften, Brieven aan Rijklof Michael van Goens (1748-1810), signatuur 130 D 15 (1785), brieven 5 en 6. Een goed voorbeeld is de brief van 26 februari 1786 van Duval aan de stadhouder, vanuit Leiden verstuurd. Duval stuurt twee aan hem gerichte klachtbrieven van ‘den commis Haddengehau’ uit Gouda van 23 en 24 februari 1786 door naar de stadhouder als staaltjes van de ‘dagelijxe bitterste klagten’ die hij van ‘allerleij slag van menschen’ ontving. Koninklijk Huisarchief, Archief Willem v, inv. nr. 622. R. Huijbrecht e.a., Album advocatorum. De advocaten van het Hof van Holland 1560-1811 (Den Haag 1996), p. 118. Gezien het huwelijksjaar (1760) zal hij vermoedelijk toen al in Gouda hebben gewoond. De poorterboeken van Gouda vermelden: Mr. Samuel Duval, geboren te 's Hage, poorter Gouda, 9-2-1761. De admissie voor (tijdelijke) vestiging meldt: mr. Samuel Duval van 's-Gravenhage, 6 jan. 1761. Trouwen St. Jan, 30 november 1760. Bij het Middel op het Trouwen staat: Samuel Duval, uit Den Haag, met Ida Catharina Prinse, weduwe, van Gouda. Voor de bruid 30,--. Streekarchief Midden Holland, Kohier verponding, 1772 (verpondingsnr. 2646). Dopen Jean Jaques Thomas in de Waalse kerk: 23 augustus 1767. Dopen Anna Antonetta in de St. Jan: 13 november 1771. Streekarchief Midden Holland, Archiefcollectie 183, Archief Latijnse school, inv. nr. 15, Lijsten van leerlingen, 1769-1850. De vermelding luidt: Nr. 112. Joannnes Jac: Thomasus Duval. Goudan: Feb. 1780. Prom: 30-06-1785. Smit, Regentendagboek, p. 560. De vader schreef zich op 2 april 1785 in, als academicus (vermelding: Dr.), de zoon op 20 april 1785. Album studiosorum Leiden, april 1785, p. 1149, studies rechten, met vermelding van geboorteplaats en leeftijd, resp. Den Haag, 52 jaar oud, en Gouda, 18 jaar oud. Streekarchief Midden Holland, Ledenlijst Oranjesociëteit; Plunderlijsten van september 1787. Streekarchief Midden Holland, Resoluties magistraat, 9 maart 1784; Smit, Regentendagboek, p. 442; Ledenlijst Oranjesociëteit, 1787. Koninklijk Huisarchief, Archief Willem v, inv. nr. 622; Streekarchief Midden Holland, Archiefcollectie 200, Collectie Varia, inv. nr. 4 en 6 (lijsten van plunderaars). Knuttel 21418. Knuttel noteerde: ‘Door den advokaat Duval, volgens de aanteekeningen van Le Francq van Berkheij’. Die schreef als reactie het pamflet Vermanenden brief van een [...] lidmaat van 's lands universiteit tot Leijden [...] aan den schrijver, van eene Copia van een brief,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
25
26 27 28
29 30
door een vader aan zijn zoon (Knuttel 21682). Ook E.V. Vrij schrijft in haar artikel uit 1971 (zie hierna) Knuttel 21418 toe aan Samuel Duval. Gemeentearchief Leiden, Bibliotheek, Collectie Le Francq van Berkheij, band 22-6. Het gaat hier om een brief van Johannes le Francq van Berkheij aan Hendrik Arends, Leiden 1 april 1787. Ton Jongenelen wees mij op het bestaan van deze brief. Rietje van Vliet, Elie Luzac (1721-1796). Boekverkoper van de Verlichting, p. 387-390. Nationaal Archief, Archief 1.10.29 (Collectie Fagel), inv. nr. 2687, brief van 27 juli 1789 van Samuel Duval uit Leiden aan Hendrik Fagel (de oude). Bijgevoegd is een brief van A. Kluit. Album promotorum Leiden, 2 juli 1789 (p. 129); J.J.Th. Duval, De vera mente foederis Trajectini circa gubernatores Hollandiae et Zeelandiae (Leiden 1789); Geschied- en staatkundige verhandeling van het recht verstand der Unie van Utrecht, met betrekking tot de heeren stadhouders van Holland en Zeeland (Utrecht 1790). Kort overzicht in: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden, deel 4 (Haarlem 1858), p. 415. Over het conflict, zie: E.V. Vrij, ‘Het collegegeschil tussen de hoogleraren A. Kluit en J. Luzac in 1786’, in: Leidsch Jaarboekje (1971), p. 121-142, aldaar p. 135 en p. 141 (tekst bij voetnoot 53). A. Kluit, Historie der Hollandsche staatsregering, tot aan het jaar 1795, deel 1 (Amsterdam 1802), p. 57-58, aldaar voetnoot 89. W. Bilderdijk, Geschiedenis des vaderlands, deel 12 (Amsterdam 1839), p. 148.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
122
Pluggen en pluggedansen in Amsterdamse muziekuitgaven, 1700-1780 Jos Koning In de achttiende eeuw verschenen in Amsterdam tientallen boekjes met eenvoudige, meestal eenstemmige dansmuziek. Deze uitgaven bevatten een hoeveelheid melodieën die in vergelijking met het buitenland verrassend groot is. Toch waren ze uitsluitend gericht op de Nederlandse markt. De populariteit van het genre blijkt onder meer uit het niet minder grote corpus van soortgelijke melodieën die genoteerd staan in handschriften uit dezelfde periode. In een vrij groot aantal van de gedrukte verzamelingen komen we regelmatig de termen ‘plug’ en ‘plugge dans’ tegen. Omdat het woord ‘plug’ rond 1700 een aanduiding was van een persoon uit de laagste maatschappelijke kringen en bovendien diverse zeer negatieve bijbetekenissen had, mag het verbazing wekken dat we dergelijke aanduidingen tegenkomen in uitgaven die zeker niet deze pluggen als doelgroep hadden.
Publicaties van anonieme dansmelodieën Tussen 1700 en 1780 zijn in Amsterdam drie grote series uitgegeven met in totaal enkele tientallen boekjes met instrumentale (dans)melodieën.1 Daarnaast verscheen een aantal kleinere series en losse bundels. Van al die boekjes waren, gezien hun oplagen en herdrukken, de drie grote series (de nrs. 1, 2 en 5 hieronder) het meest succesvol. Hieronder een chronologische lijst van de belangrijkste uitgaven. 1 Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties en contredansen, uitgegeven in dertien delen door Estienne Roger tussen 1701-1713 (gedeeltelijkmin of meer geplagieerd door Rogers concurrent Pieter Mortier in: Oude en nieuwe Hollantse boeren lietjes en contredansen op nieuws geheel verbetert en doorgaans vermeerdert, 1709-1711. Rond 1730 heeft Michel le Cène, een opvolger van Roger, nog enkele deeltjes van deze serie uitgegeven, die echter verloren zijn gegaan).2 2 Hollantsche schouburgh en plugge dansen vermengelt met sangh airen, in zeven deeltjes uitgegeven door Roger en opvolgers, 1714-1721 (ook van deze serie heeft Le Cène rond 1730 nog enkele, helaas verloren gegane, deeltjes uitgegeven).3 3 Versameling van eenige serieuse danssen met een bas continuo vermeerdert en onder malkander gedrukt, om voor de clavi-cembalo, viool, dwars-fluit, en andere instrumenten te gebruiken, in drie deeltjes uitgegeven door Gerhard Fredrik Witvogel in of rond 1735. Een deeltje heet Versameling van eenige serieuse danssen, een ander Versameling van eenige boere danssen, een derde Versameling van eenige contra danssen.4 4 Het nieuwe Hollands [sic] speel-huys, waar in alle soorten van dans en speelstukjes, na de hedendaagse gusto, voor de viool, fluit, hoboïs en cimbalo, die geappropieert zyn tot ligte solós om tot zwaarder op te leiden, en die men met bas of clavecimbaal kan speelen, door Domingo S. del Croebelis, muziek en dansmeester, Libro I, II en III, uitgegeven door Arnoldus Olofsen in 1762.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Croebelis noemde deze drie samen het eerste deel maar voor zover bekend zijn er geen delen gevolgd. 5 De nieuwe Hollandsche schouwburg, zijnde een verzameling van verscheijden plugge en serieuse danssen, nevens enige van de nieuwste zang airen, die voor de viool, dwarsfluijt
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
123 en anderen instrumenten gebruijkt kunnen worden, in negen deeltjes uitgegeven door Johannes Smit tussen 1751 en 1771. De laatste drie deeltjes zijn verloren gegaan.5 6 Nieuwe verzaamelinge van Hollandsche contradansen, menutten [sic!] en pluggen, gecomponeerd in den eersten smaak door verscheiden meesters, uitgegeven door Johann Julius Hummel rond 1780.
Deze publicaties hebben diverse kenmerken gemeen: • De melodieën zijn kort en vrij eenvoudig; het overgrote deel bestaat uit twee regels, vaak van acht of zestien maten, die elk herhaald worden. Deze vorm is typerend voor eenvoudige dansmuziek uit die tijd. • Hoewel in enkele uitgaven de melodie vergezeld gaat van een (al of niet becijferde, d.w.z. van akkoordsymbolen voorziene) bas zijn verreweg de meeste melodieën eenstemmig en zonder begeleiding weergegeven. • De melodieën zijn bij uitstek geschikt voor de viool - in deze periode het meest gangbare instrument - en daarnaast ook voor (dwars)fluit en hobo. Dit zijn ook de instrumenten die in diverse boektitels genoemd worden. Qua tonen en toonsoorten zijn de melodieën betrekkelijk eenvoudig te spelen; hóe lastig ze te spelen zijn hangt meer van ritme en vooral van het gekozen tempo af. • Hoewel uit de titels van de melodieën en van de uitgaven blijkt dat het vooral om dansmuziek gaat zijn dansaanwijzingen in verreweg de meeste uitgaven afwezig - dit in tegenstelling tot de praktijk bij vergelijkbare uitgaven in het buitenland. • Zelfs de blijkens de boektitels aanwezige liedmelodieën worden weergegeven met de muzikale kenmerken van dansmuziek. Ze krijgen de muzikale aabb-vorm, ook als die ontbreekt in het lied zelf, d.w.z. in het gezongen origineel. Liedteksten ontbreken ten enenmale. • Heel wat melodieën komen meermalen in het geheel van uitgaven voor, vaak met kleinere of grotere onderlinge afwijkingen. • De samenstellers blijven op enkele uitzonderingen na anoniem. • In de grote meerderheid van de uitgaven zien we de aanduiding ‘Hollands’ in de boektitel verschijnen.
De samenstellers van de uitgaven We moeten aannemen dat de samenstellers van de uitgaven werkten in opdracht van of in samenspraak met de uitgevers. Voorzover we kunnen nagaan hebben ze voor een groot deel geput uit een reeds bestaand en voor hen beschikbaar repertoire. Voor de drie grote Amsterdamse series, de Boeren lieties (nr. 1), de Hollantsche schouburgh (nr. 2) en de Nieuwe Hollandsche schouwburg (nr. 5), is er in een fors aantal gevallen sprake van al bestaande en gangbare melodieën. Datzelfde geldt voor de drie Versamelingen van Witvogel (nr. 3). Van de muziek in Nieuwe verzaamelinge van Hollandsche contradansen, menutten enpluggen (nr. 6) lijkt een groot deel, zoals de
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
titel ook meedeelt, nieuw gecomponeerd; een kleiner deel is al eerder te vinden, met name in de Nieuwe Hollandsche schouwburg. Het valt op dat uitgever Hummel de namen van de ‘verscheiden meesters’ niet vermeldt. Ook de inhoud van het Nieuwe Hollands speel-huys (nr. 4) lijkt voor een groot deel nieuw gecomponeerd, ongetwijfeld door de jonge componist Domingo del Croebelis, die zich ook wel Domingo Simoni of Dall Croubelis noemde en na 1780 van Amsterdam naar Kopenhagen verhuisde.6 Croebelis liet zich bij het samenstellen van zijn bundel vaak inspireren door reeds bestaand, vergelijkbaar repertoire.7 Maar ook in de andere uitgaven is waarschijnlijk hier en daar nieuw gecomponeerd.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
124 Croebelis is niet de enige die uit de anonimiteit naar voren stapt. De eerste drie deeltjes van de Hollantsche schouburgh zijn blijkens de titelpagina's ‘opgeset’ door Servaas de Konink, een musicus uit het orkestje van de Amsterdamse schouwburg en zoon van een tegenwoordig meer bekende componist met dezelfde naam. Hij stierf in 1718; wie de volgende deeltjes van de serie samenstelde is niet bekend. In krantenadvertenties voor de Nieuwe Hollandsche schouwburg vermeldt uitgever Smit vaak dat zijn serie is ‘opgesteld’ ‘door een voornaem Musicant’. Soms spreekt hij van ‘gecomponeert’, maar in alle ons bekende deeltjes van deze serie vinden we ten minste een aantal melodieën dat uit vroegere bronnen bekend is.
De kopers Wat was de doelgroep van de uitgevers? Wie kochten deze uitgaven? Men moest in elk geval beschikken over enige instrumentale vaardigheid en kennis van het notenschrift, wilde men iets aan de aanschaf hebben. Ten tweede kan de prijs van de boekjes een indicatie geven. Hoewel ze vaak tot de goedkopere uitgaven in het fonds van de betreffende drukker hoorden was de prijs per deeltje veelal minimaal gelijk aan het dagloon van een eenvoudig werkman.8 Terwijl de deeltjes van de Boeren lieties, mede door de concurrentie
Titelpagina van het tweede deel van De nieuwe Hollandsche schouwburg (1751).
tussen Rogers uitgave en het plagiaat van Mortier, voor zes tot tien stuivers over de toonbank gingen, varieerde de prijs van de deeltjes van de Nieuwe Hollandsche schouwburg van zeventien stuivers tot een gulden. De afzonderlijke boekjes van het Nieuwe Hollands speel-huys kostten een gulden, nadat Olofsen aanvankelijk 24 stuivers gevraagd had. Ten derde is het aannemelijk dat de gebruiker van de boekjes over de benodigde tijd moest beschikken om deze muziek te leren en te spelen. De combinatie van deze voorwaarden sluit de bevolkingsgroepen met het laagste inkomen en de laagste algemene ontwikkeling min of meer uit. Dat de titels van de uitgaven, en van haast alle daarin opgenomen melodieën, in het Nederlands gesteld zijn geeft een verdere beperking van de doelgroep. De belangrijkste hierboven genoemde muziekuitgevers - de internationaal befaamde Roger en zijn opvolgers, alsmede Witvogel en Hummel - werkten voor een internationale markt en voorzagen hun
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
muziekuitgaven van Franse of Italiaanse titels, onafhankelijk van de nationaliteit van de componist van de muziek. Olofsen, die zich overigens pas later in zijn loopbaan op het uitgeven van muziek ging toeleggen, koos wat vaker voor Nederlandse titels, wat samenhangt met het feit dat hij psalmen en andere Nederlandse liederen uitgaf. Smit heeft maar weinig muziek uitgegeven. De boeken met dansmuziek waar het hier om gaat moeten, gezien die Nederlandse titels, dus vooral voor een Nederlands publiek gepubliceerd zijn. We lijken de kopers daarom te moeten zoeken onder Nederlandse muziekamateurs uit de iets betere kringen, of onder Nederlandse beroepsmusici. Dat beroepsmusici een belangrijke doelgroep
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
125 waren lijkt echter onwaarschijnlijk. Allereerst was deze categorie te klein om het vrij grote verkoopsucces van de diverse uitgaven te verklaren. Daarnaast waren de meeste beroepsmusici niet bepaald kapitaalkrachtig. Hun beroep stond in laag aanzien en de betaling was navenant. Zelfs de musici van het schouwburgorkest mochten blij zijn als ze anderhalve gulden per speeldag ontvingen. Wellicht belangrijker nog: voor de praktijk van de meeste Amsterdamse beroepsmusici was gebruik van bladmuziek, en zeker van bladmuziek van verzamelingen danswijzen, veel minder noodzakelijk dan men misschien zou denken. Dat hangt samen met de specifieke Amsterdamse situatie. In Amsterdam, evenals in de Republiek in haar geheel, ontbraken rijke vorsten en edellieden die er hoforkesten en hofcomponisten op na hielden. Gaf de rooms-katholieke of evangelische (lutherse, anglicaanse) kerk elders ruim baan aan de religieuze kunstmuziek, hier te lande was ze op dit gebied vleugellam. De hoogste vrij vaste beroepsposities voor musici in Amsterdam waren die van schouwburgmusicus en kerkorganist. Dat kwam neer op zo'n twintig personen en in de meeste gevallen slechts op een deeltijdbaan. Een handjevol muzikale ondernemers organiseerde bij tijd en wijle ad hoc-concerten waarvoor musici werden ingehuurd. De meeste beroepsmusici waren zodoende aangewezen op schnabbelwerk: muziek- en dans-onderricht, muziekuitgeverij en los-vast werk in stedelijke uitgaansgelegenheden, bij jaarmarkten en kermissen en bij incidentele evenementen. Veel van dat werk maakte gebruik van bladmuziek onpraktisch of overbodig. Zo hadden enkele tientallen Amsterdamse muzikanten werk in danslokalen en ‘speelhuizen’, combinaties van drank- en dansgelegenheden met bordelen of in elk geval ontmoetingsen onderhandelingsgelegenheden voor betaalde erotische contacten. Vanaf de tweede helft van de zeventiende tot het eind van de achttiende eeuw waren er in de stad rond de twintig van deze speelhuizen, met per huis meestal twee of drie muzikanten. De musici, meestal een violist en een bassist, soms aangevuld met een bespeler van hakkebord of klavecimbel, speelden hier vaak uren per dag. Ze moesten allerlei bezoekers, met al hun muzikale wensen, op hun wenken kunnen bedienen, en zich in de vaak zeer rumoerige gelegenheden staande houden. Gebruik van bladmuziek lijkt in zulke situaties onpraktisch en onwenselijk en op afbeeldingen zien we dat ook niet. Tijd om de gevraagde muziek op te zoeken in een voorraad van tientallen muziekboeken ontbrak: de speelhuisbezoekers zouden een kwartier zoeken voor twee minuten muziek niet hebben getolereerd. De musici speelden het betrekkelijk eenvoudige repertoire uit het hoofd en zullen het ook voor een groot deel op het gehoor hebben aangeleerd. Dit is overigens wereldwijd in danssituaties met levende muziek gebruikelijk. Daarbij treedt een bekend etnomusicologisch verschijnsel op. Juist het uit het hoofd spelen leidt tot variantenvorming en verklaart de vele versies van allerlei melodieën, zoals we die aantreffen in de Amsterdamse verzamelingen en overigens ook in de talrijke muziekhandschriften uit deze periode. Veel speelhuis-repertoire is in de diverse Amsterdamse uitgaven te vinden. De kopers van de hier besproken gedrukte verzamelingen van dansmelodieën zullen dus vooral muziekamateurs uit de wat betere kringen geweest zijn, verspreid over de Hollandse steden. Niet voor niets adverteerde uitgever Smit zijn Nieuwe Hollandsche schouwburg het meest in Haagse kranten: met name in Den Haag was die categorie amateurs immers rijkelijk aanwezig, zoals Rudolf Rasch heeft beschreven.9 Van sommige van de genoemde boekjes zijn de enige bekende
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
exemplaren afkomstig uit het bezit van zeer hooggeplaatste personen uit de achttiende eeuw. En natuurlijk kan juist de betrekkelijke eenvoud van de gepubliceerde muziek voor amateurs aantrekkelijk geweest zijn. In zijn advertenties voor de Nieuwe Hollandsche schouwburg vermeldde Smit tientallen jaren lang dat het ‘tot gebruyk der Leerlingen
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
126 opgesteld’ is. Maar amateurmusici uit betere kringen zullen niet alles hebben willen spelen wat aangeboden kon worden. Rasch geeft aan dat juist deze amateurs, althans in de zeventiende eeuw, hun spel als een element van hun (hogere) status presenteerden: ze waren immers geen broodspelers en hoefden zich dus niet te ‘verlagen’ door alles te spelen wat hun werd opgedragen.10 Hun repertoirekeuze zal niet van toeval afhankelijk zijn geweest; hun waardering voor de te spelen muziek en voor de achtergronden van die muziek moet bij hun keuze een rol hebben gespeeld. Daarom dienen we de achtergronden en de betekenis van de muziek in de hier besproken verzamelingen nader te bestuderen.
De herkomst van het repertoire Hiervoor is al gezegd dat de samenstellers de inhoud van de uitgaven voor een groot deel bijeenbrachten uit repertoire dat al in gebruik was. Een aantal muziekculturen heeft daarbij als ‘leverancier’ een rol gespeeld en in de loop van de achttiende eeuw vonden in de keuzes voor bepaalde muziekculturen enkele verschuivingen plaats. In de Boeren lieties (1701-1713) vinden we allereerst muziek uit het Amsterdamse speelhuiscircuit. Dat bewijzen de titels van sommige melodieën die al genoemd worden in de beschrijvingen van speelhuizen enkele decennia vóór het eerste deel van de serie het licht zag: 'k Stond hier noch na te kyken, wanneer ik een jongman, die als een Arbeids-gesel gekleed was, en die noch drie zulke Confraters by hem had, tegen de Fiolist hoorde zeggen, dat hy eens een Bredaas Biertje op zou pieren. Dat kan ik niet kameraad, zei den Muzikant, Een Posje met een pieterselijtje dan, of d'Oostindische Roozeboom, of van Janneman en Aalemoer, hernam den ander. Die dingen kan ik ook al niet, zei den Speelman. Speel dan eens een Koolslaatje of de Haagsche kermis, vervolgde hy. Die twee heb ik altyd myn leeven niet hooren noemen, berichte hem den Fioolist. Loop dan voor den duivel, sei deese kwant met een gram gelaat; wat vervloekt kint is dit, men kan'er niet eens migchelen.11 Ook vinden we in de melodietitels van de Boeren lieties en latere uitgaven herhaaldelijk namen van beruchte speelhuizen terug.12 Daarnaast is het niet onwaarschijnlijk dat we in de Boeren lieties inderdaad boerenmuziek of plattelandsmuziek vinden. In de Amsterdamse toneelliteratuur vinden we een overdaad aan melodieën met ‘boeren’ in de titel, vaak in komisch verbasterde en ‘verboertigde’ vorm. Zo roept de hoofdpersoon in Jan van Elslands Dronke Jaap de boer op het concert uit ongeveer 1710: ‘Zo mannen, zaeg op! Allemankjes Queepeeren, van de Mosseltjes, of de Frisse Boer!’. Later in de klucht zingt hij nog: ‘ik zag Ciciliae keumen mit de Pispot in heur hangd’. In de Boerekermis van Lucas Rotgans uit 1709 treffen we ook ene Jaap: ‘Sa, speul: Coerante de la Baer’ en vlak daarna ‘Speul dan: Alle mannetjes kweepeeren’.13 Al deze melodieën vinden we ook in de Boeren lieties. Een caveat is hier echter op zijn plaats. De bedoelde literatuur dateert integraal van ná het in druk verschijnen van het grootste deel van
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
die serie. Het is dus mogelijk dat de toneelauteurs niet rechtstreeks uit bestaand boerenvermaak citeerden, maar hun melodietitels uit de inmiddels zeer populaire muziekserie selecteerden.14 Daarbij zouden ze dankbaar gebruik hebben kunnen maken van de uiteenlopende betekenissen die het begrip ‘boeren’ waarschijnlijk had. Ik kom daarop terug. Overigens is de Spaanse Successieoorlog, die samenviel met de uitgave van de serie, ook terug te vinden in de Boeren lieties: vanaf deel drie zijn er diverse melodieën opgenomen die gewijd zijn aan de helden en veldslagen van die jaren.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
127 Dát de Boeren lieties een
Titelpagina van Croebelis' bundel Het nieuwe Hollands speel-huys (1762).
succes waren blijkt onder meer uit het steeds frequenter verschijnen van nieuwe deeltjes. In 1709, toen die frequentie een hoogtepunt bereikte, werd uitgever Roger zelfs geconfronteerd met een bijna gelijknamige plagiaatuitgave van zijn concurrent Mortier, die aangestoken was door Rogers succes.15 Mortier voegde hier en daar melodieën toe en gebruikte soms net iets afwijkende versies, zoals die volop te vinden waren in een muziekwereld waar uit het hoofd gemusiceerd werd. Zo kon hij zijn plagiaatwerk aanprijzen als ‘op nieuws geheel verbetert en doorgaans vermeerdert’. Aan deze strijd kwam een eind door het overlijden van Mortier in 1711, waarna Roger diens muziekfonds opkocht. Op een bepaald moment moet er door die grote vraag een schaarste zijn ontstaan aan nog onuitgegeven melodieën in het subculturele repertoire waar de serie uit putte. In de laatste bewaard gebleven deeltjes treft men reeksen melodieën aan die gezien hun karakter en de waarschijnlijk erbij verzonnen titels mogelijk speciaal voor de uitgave gecomponeerd zijn door de samensteller. Verder heeft de samensteller daar op vrij grote schaal dansbare melodieën uit de kunstmuziek van die tijd gekopieerd en van nieuwe titels voorzien.16 Waarschijnlijk als gevolg van die schaarste sloot Roger de reeks af, om vanwege het succes meteen te starten met een muzikaal gezien zeer verwante nieuwe serie, de Hollantsche schouburgh. Ook die moet, te oordelen naar de frequentie van de deeltjes, een gouden greep van de uitgever geweest zijn. Met Servaas de Konink als samensteller kon in de serie, ter aanvulling van de muziekbronnen van de Boeren lieties, gebruik gemaakt worden van muziek uit de Amsterdamse schouwburg. Het kleine orkestje van de schouwburg verrichtte tijdens de voorstellingsavonden uiteenlopende taken: in de toneelstukken werd gezongen en gedanst, bij grote decorwisselingen werd gespeeld, en waar op heel wat avonden na het eerste toneelstuk een ballet of divertissement geprogrammeerd werd hadden de muzikanten ook in het tweede deel van het avondprogramma nog veel te musiceren. Dit leverde een veelheid van melodieën op waar De Konink en zijn opvolger(s) uit
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
konden kiezen bij het samenstellen van de serie. De latere Nieuwe Hollandsche schouwburg putte deels uit dezelfde bron. Omdat voor de jaren waarin laatstgenoemde reeks werd uitgegeven (1751-1771) de programmering van de schouwburg ons beter bekend is, met name waar het de kluchten, balletten en divertissementen betreft, kan een groot aantal melodieën uit de Nieuwe Hollandsche schouwburg momenteel rechtstreeks aan concrete programmaonderdelen gekoppeld worden.17 Ondertussen bleef men gebruik maken van de al eerder aangeboorde bronnen. Tot laat in de achttiende eeuw vinden we in melodietitels verwijzingen naar speelhuizen. In
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
128
Interieur van een speelhuis als afgebeeld in 't Amsterdamsch hoerdom (1681, bij p. 11). Blijkens de tekst was dit een vrij chique etablissement: er speelden maar liefst drie muzikanten, met bas, viool en klavecimbel.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
129 de titel Het nieuwe Hollands speel-huys legt Croebelis de relatie met het speelhuis heel expliciet. Hoe het met het ontlenen van muziek aan het platteland is gegaan, wordt ook later in de achttiende eeuw niet duidelijk. Noch de titelwoorden van de deeltjes van de Nieuwe Hollandsche schouwburg, noch die van de afzonderlijke melodieën doen een plattelandsherkomst vermoeden. Wel vinden we in de jaren 1780 nog een uitgave met de titel De boere-dans of 't geselschap na de mode; dit is echter, anders dan men zou vermoeden, een liedbundel. De liedteksten daarin becommentariëren de modegrillen, (buitenlandse) fratsen en politieke ontwikkelingen van die jaren. De aanduiding ‘boere’ in de titel van deze bundel sluit aan bij de betekenis die dit woord blijkens de volgende paragraaf meedroeg.
Boere danssen en serieuse danssen: de ‘versamelingen’ van Witvogel De drie dans-‘versamelingen’ die Witvogel rond 1735 publiceerde lijken iets chiquer dan de in de vorige paragraaf genoemde uitgaven. Ze zijn voorzien van een begeleiding in de vorm van een basso continuo, een baslijn aangevuld met cijfercodes die akkoorden en daarmee de basis voor geïmproviseerde meerstemmigheid aangeven. ‘Om voor de clavi-cembalo, viool, dwars-fluit, en andere instrumenten te gebruiken’, deelt de titelpagina mee. Van alle drie de verzamelingen bevinden de enige bewaard gebleven exemplaren zich in de omvangrijke muziekbibliotheek in slot Leufsta, een van de twee familiekastelen van de familie De Geer in Zweden. Zoals het grootste deel van deze muziekcollectie zijn ook de drie bedoelde boekjes door toedoen van Charles de Geer, baron, groot-industrieel en hofmaarschalk van de Zweedse koning, na zijn opleiding in Nederland in Zweden terechtgekomen.18 Zo te zien zijn ze daar veel gebruikt. Het grootste deel van de daarin afgedrukte melodieën vinden we ook in de besproken grote series, maar interessant is dat Witvogel, in tegenstelling tot de andere uitgevers, ze rubriceert als ‘contra dans’, ‘boere dans’ of ‘serieuse dans’. Bestudering van de concordanties met andere binnen- en buitenlandse melodieverzamelingen onthult enkele van de criteria van de samensteller. Deze lijken vooral samen te hangen met de gangbare choreografie en de herkomst daarvan. De serieuze dansen komen voor een groot deel uit de wereld rond het Franse hof aan het begin van de achttiende eeuw. Het gaat hier om de zowel muzikaal als choreografisch wat complexere dansen uit het werk van de hofdansmeesters Pecourt, Feuillet en collegae.19 Maar we vinden hier ook, blijkens de titels, Nederlandse melodieën als De dolle boer of De boer op klompen; Feuillets La mariée heet hier De boere mariée. De contradansen zijn in het algemeen van Franse en Engelse oorsprong. Dat is te verwachten: rond 1650 werden ‘country dances’ voor vier of meer paren in Engelse adellijke kringen populair als gezelschapsdans. Vanaf 1680 namen Franse hof-dansmeesters dit repertoire deels over, waarbij ze de dansen aanpasten aan de wensen van het Franse hof. Zo ontstonden de Franse ‘contredanses’, eveneens eenvoudige gezelschapsdansen met vaak Engelse melodieën. Niet van buitenlandse afkomst daarentegen zijn Witvogels ‘boere danssen’. Helaas ontbreekt ons zo ook alle kennis van de choreografieën; de Nederlandse uitgaven laten ons op dat gebied immers in het duister tasten. Ook hier vinden we diverse melodieën die we verspreid over andere Nederlandse bronnen aantreffen, zoals
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Wilhelmus (in de marsversie die vaak De prinsenmars genoemd wordt) of De grote Mogol. Nu is men geneigd bij de aanduiding ‘boer’ direct aan een agrariër te denken. Waarschijnlijk echter verwijst het woord naar bewoners van het totale Nederlandse achterland. Zo noemt Abraham Chaim Braatbard in zijn Jiddische kroniek (over de Amsterdamse jaren 1740-1752) alle inwoners van Groningen en Friesland boeren.20 Het lijkt goed mogelijk dat men
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
130 met de aanduiding ‘boere’ wilde aangeven dat het om gewone dansen van inheemse komaf ging, niet opgesmukt door de status die buitenlandse herkomst of het werk van dansmeesters aan de andere categorieën gaf. Wellicht kunnen we dezelfde gedachte herkennen in de reekstitel Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties en contredansen. Roger kan daarmee hebben willen aangeven dat hij Nederlandse dansmelodieën presenteerde: boeren-liedjes en boeren-contradansen. En passant parafraseerde hij daarmee ook de Engelse term ‘country dance’; twee vliegen in een klap. Zulk gebruik van de aanduiding ‘boere(n)’ is helemaal in lijn met de term ‘Hollandsche’ die we in haast alle titels van muziekuitgaven in dit genre aantreffen. Deze kwalificaties in de titels dienen we in het licht van de ontwikkelingen van die tijd te zien. Sinds 1672 werd de Republiek steeds meer een landje dat zich, omringd door buitenlandse reuzen, staande moest houden en daarbij moreel houvast zocht in een omarming van het eigene, het Hollandse, het boerse wellicht. Tegelijk nam men, door het etiket ‘Hollands’ op zichzelf te plakken, cultureel afstand van de voortdurend meer verfransende bevolkingsgroepen in burgerij en elite. Voor boerse of boertige boeren gold wellicht hetzelfde?
Pluggen en pluggedansen In de titels van de muziekverzamelingen zien we vanaf de Hollantsche schouburgh (1714) bij herhaling het woord ‘plugge’ of ‘pluggen’ verschijnen. Ook in melodietitels duikt dit woord op, en wel vanaf De Schotse plug in Witvogels Boere danssen (ca. 1735). In Smits Nieuwe Hollandsche schouwburg (vanaf 1751) vinden we onder meer De Engelsche plug, De Fransche plug, De vrolyke plug en De nieuwe plug of de Gelu... kaasboer, maar ook De verlopen plugge muzikant en ene Pluggentius. Op de titelpagina's van de eerste drie deeltjes vermeldt deze uitgever eveneens de term ‘plugge dansen’, althans in de vroegere drukken. De woorden ‘plug’ en ‘plugge’ hebben in dit verband tot fraaie speculaties aanleiding gegeven. Zo schreef Lilly Grove in 1895: ‘Holland adopted many foreign dance measures, especially those which remained from the Spanish dominion. The Plugge-dansen is a kind of fandango’.21 Vooralsnog moeten we dat idee verklaren uit levendige fantasie. En Stanley Hall Granville (1907) noemt in een opsomming van (volgens hem zeer gezonde maar helaas verdwenen) dansen onder meer ‘the dramatic plugge, gavotte and other peasant dances in costume’.22 Het lijkt echter meer voor de hand te liggen om de aanduiding in verband te brengen met het gebruik van het woord ‘plug’ als aanduiding van een type mens. Dit gebruik vinden we in de literatuur globaal tussen het midden van de zeventiende en het begin van de negentiende eeuw, met de hoogste frequentie in de eerste helft van de achttiende.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
De verlopen plugge muzikant als afgedrukt in De nieuwe Hollandsche schouwburg, deel 2 (1751). In hetzelfde deeltje staan ook de melodieën voor De Engelsche plug, De Fransche plug, De vrolyke plug en Pluggentius.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
131 Pluggen zijn mannen uit bepaalde sociale categorieën aan de onderkant van de samenleving die een bepaald, in het algemeen negatief gewaardeerd, gedrag vertonen. In 't Amsterdamsch hoerdom uit 1681 horen ze als sociale categorie bij de ‘arbeidsgezellen’.23 Verderop in het verhaal worden ook matrozen pluggen genoemd.24 Ook in andere bronnen wordt een vanzelfsprekend verband gelegd tussen matrozen en pluggen.25 Het gaat daarbij vooral om oostindiëvaarders. In een anoniem boekje over De Amsteldamsche speelhuizen (ca. 1790?) noemt de hoofdpersoon, een oostinjevaarder, zichzelf een plug.26 In 't Amsterdamsch hoerdom wordt over het gedrag van een groep wijnverlaters gezegd: ‘Vorders zyn se [als beroepsgroep, J.K.] niet veel beter als de Pluggen; want daar wat te krakkeelen valt, daar moeten zy altyd by weesen. en ook vallen ze niet zeer vies van d' eerste oorzaak daar af te zyn’.27 Het gaat dus duidelijk om het gedrag: een bepaalde komaf is op zich nog niet voldoende voorwaarde om tot de pluggen gerekend te worden. Het WNT geeft als betekenissen onder meer ‘Losbol, lichtmis, hoerenjager, schurk, guit’. In beschrijvingen van speelhuizen worden zowel pooiers als uitsmijters pluggen genoemd. En: ‘Kale Pluggen, die evenwel de Joncker maken’, schrijft Adriaen Poirters al in de jaren 1640: klasse en gedrag worden hier direct gecombineerd.28 We komen studenten tegen die er eer in scheppen met pluggen te vechten.29 Dat klasse een belangrijke factor is blijkt nog in 1806: ‘Gij kent hem niet, maar ik kan hem u met twee woorden beschrijven.... een fatsoenlijke plug’. We hebben hier of te doen met een opzettelijke contradictio in terminis van de schrijver - een plug gedraagt zich immers onfatsoenlijk - of de term plug verwijst naar iemand uit een lage klasse die in dit geval desondanks een zich fatsoenlijk gedragend mens is.30 In onze muziekverzamelingen wordt het woord ‘plug’ of ‘plugge’ bijna steeds als aanduiding of karakterisering van een dans gebruikt. Pluggedansen zouden, gezien de hierboven gegeven omschrijvingen, dansen van het lagere volk kunnen zijn, maar ook lichtzinnige of minder fatsoenlijke dansen. Uit de verschillende beschrijvingen in 't Amsterdamsch hoerdom en De Amsteldamsche speelhuizen blijkt dat de pluggen heel graag dansen, en dat ze hun eigen dansen hebben. Enkele bronnen vertellen daar iets meer over: 't geen gy nu siet, vervolgde hy, is maar een gemene dans; maar men heeft 'er onder, daar zulcke vreemde swieren in komen, en die zulk een rasheid vereisschen. Dat men 'er in 't koutst van de Winter wel een sweetje uyt kan halen ('t Amsterdamsch hoerdom, p. 70). de naamen, die u soo vremd voorkoomen, zyn namen van Plugge dansjes; welke op een zeer zotte en onkustige manier gedanst woorden (ibidem, p. 30). [...] op een soo vreemde manier, dat, hoewel ik niet t'eenemaal onervaren in dese kunst ben, ik 'er echter gansch niet af begrypen kon (ibidem, p. 69). Nu kom, ik wil van deze nacht eens vrolijk zijn: maak de speellui klaar, trompetters, tamboers, de zanger, en de dansmeester; maar daar moet ook een plugge-dansie by zijn, hebier die 't kunsie kennen? (Van der Gon,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Scheeps leven, p. 93; later in dit stuk uit 1714 blijken de matrozen en hun liefjes pluggedansen te beheersen, hun meerderen echter niet). We kunnen hieruit opmaken dat het gaat om dansen zonder veel status (‘gemene dans’) die desondanks eisen aan de dansvaardigheid stellen. De dansbewegingen zijn geen gemeengoed. Wat die bewegingen betreft: we lezen herhaaldelijk over pluggedansen waar twee mannen en twee vrouwen voor nodig zijn. De beschrijving in 't Amster-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
132 damsch hoerdom en elders doet trouwens sterk denken aan de hedendaagse half set in het westen van Ierland.31 En de pluggedansen zijn energiek: ‘Je moet dansen dat het schuymt Mevrou, dat's de s'jeu van 't werk’.32 Moeten we nu concluderen dat de klanten van onze muziekuitgevers belangstelling hadden voor als onfatsoenlijk beschouwde, laagstaande dansen - of in ieder geval voor de muziek die bij die dansen hoorde? Dat is misschien iets te kort door de bocht. Het WNT geeft een Zuid-Nederlandse betekenis van het substantief ‘plugge’ naast het algemeen gangbare ‘gemene vent’ ook ‘klucht, scherts’. Is het mogelijk dat ook het adjectief ook in het noorden iets van die scherts meedroeg: een grappige, kluchtige dans? Rosseau publiceerde in 1720 een stuk Medea, boertig berijmt, met verscheidene kunst en vliegwerken, plugge dans, zang en vertooningen en vermeldde daarbij: ‘Het Vyfde en Laatste bedryf eindigd met een groote Plugge Dans’.33 Dat zou passen bij een verwisseling in de ondertitel van de Nieuwe Hollandsche schouwburg. In de eerste druk van de eerste drie delen daarvan lezen we: ‘Zijnde een verzameling van verscheijden plugge en serieuse danssen’. Later vervangt Smit het woord ‘plugge’ door ‘vrolyke’. Dat zou op een zekere overeenkomst in de betekenissen van beide woorden kunnen wijzen. Maar laten we hier ook bij betrekken dat de term ‘plug’ in de loop van de achttiende eeuw soms een minder negatieve betekenis krijgt. ‘Een fatsoenlijke plug’ was in 1806 blijkbaar denkbaar. En rond 1790 horen we de hoofdpersoon van De Amsteldamsche speelhuizen, een matroos op stap in het hoofdstedelijke nachtleven, vol vreugde aan een jongmaatje vertellen: ‘het is zulk een plaisir als men een Hollandsche plug of zwierbol op een gierend schip een Pas de Deux, een Menuetje of een Plugje op de Wevelingen ziet maken’.34 Die Hollandse plug is een gewaardeerde collega, een matroos, weliswaar een ‘zwierbol’, een flierefluiter dus, maar iemand die wij als lezer hartelijk tegemoet mogen treden. En dansen kan hij ook, op de hoge touwen in de storm; we zien hier tegelijk dat ‘plug’ ook een dansaanduiding is geworden, zoals ook bleek uit een aantal reeds genoemde melodietitels. ‘Een Hollandsche plug’, dus, en daarmee komt deze matroos waarschijnlijk dicht bij de kern van de populariteit van dit voor ons zo ongrijpbare dansgenre. Eenvoudig, gewoon, onpretentieus, onopgesmukt, zo is deze matroos. Zo zijn deze dansen. En deze eigenschappen worden gekoppeld aan het begrip Hollands: niet buitenlands, geen gewichtigdoenerij, fratsen of opgeklopte manieren. Niet Frans of Engels: Hollands - net als de besproken boeren.
Het einde van een tijdperk Even plotseling als dit soort muziekverzamelingen in Amsterdam opduikt - in 1701 met het eerste deel van de Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties en contredansen - even plotseling verdwijnt het. Na het aanvankelijke succes van de Nieuwe Hollandsche schouwburg, met zes delen en diverse herdrukken in de periode 1751-1761, zien we in het volgende decennium slechts drie delen, waarna de uitgave gestaakt wordt. In de jaren 1780 volgt als allerlaatste uitgave in dit genre nog de Nieuwe verzaamelinge van Hollandsche contradanssen, menutten en pluggen. En
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
haast ironisch: de eerste uitgave werd verzorgd door een Fransman (Estienne Roger), de laatste door een Duitser (Johann Julius Hummel).35 Roger had zich rond 1700 ongetwijfeld laten inspireren door de buitenlandse zegetochten van country dances en contredanses. Al in of vóór 1698 had hij een verzameling gepubliceerd onder de titel Nouvelles contredanses angloises avec la maniére de les dançer en anglois & en françois.36 Maar de basis van het succes van de Boeren lieties kunnen we vinden in zijn creatie van een product met precies de juiste achtergrond en gevoelswaarde om de blijkbaar op dat moment ruim aanwezige categorie van min
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
133 of meer welgestelde muziekamateurs te behagen. Door zich muzikaal te vermommen als, zelfs te verlustigen in, de wat onbehouwen Hollandse boer hadden zij deel aan de Hollandse gemeenschap, aan het alledaagse ‘wij’ waar men behoefte aan had. Roger trof zijn klanten op het juiste moment. De burgers zagen de status van de Republiek slinken temidden van landen waar het nationaal bewustzijn toenam. Ze zagen ook een toenemende bedreiging van de internationale handel waarmee de Republiek een halve eeuw eerder groot geworden was. Tegelijk was het een tijd waarin steeds meer belang gehecht werd aan etiquette en waarin buitenlandse manieren en mode-eisen het dagelijks leven binnendrongen. In die boerse Hollandse vermomming kon men zich verschuilen - en inderdaad ook verlustigen, in de platvloersheid en het onfatsoen van de eenvoudige Hollandse boer. En ach, het was toch immers slechts muziek? Zonder liedtekst zelfs, een onschuldig tijdverdrijf, van waaruit men op elk gewenst moment weer kon terugkeren naar de steeds internationaler geworden eisen die voor het werkelijke leven van de betreffende klassen golden - naar de Franse dansen en dansmuziek die al in de eerste helft van de eeuw via uitgaven en dansmeesters alom beschikbaar waren. Maar al tijdens de twintig jaar durende uitgave van de Nieuwe Hollandsche schouwburg voelt men het tij keren. Het flirten met platte cultuur is in toenemende mate not done. Gedrag en niveau van de schouwburgacteurs en -muzikanten worden in de ‘media’ steeds luider gelaakt.37 Al vanaf 1756 omzeilt uitgever Smit de aanduiding ‘plugge’ in zijn boektitels, iets wat hij in zijn advertenties al vanaf medio 1752 deed.38 Het is zelfs mogelijk dat hij de serie niet volgens plan voltooid heeft. Na 1761 verschijnen de deeltjes met langere tussenpozen. Waarschijnlijk nam de vraag naar dergelijke bundels af. Dat hij het zesde deel voorzag van een register over de eerste zes deeltjes, terwijl deel negen, dat als laatste verscheen vóór of in 1771, niet van zo'n overzicht voorzien was, doet vermoeden dat hij van plan was nog enkele delen te laten volgen.39 Smit staakte zijn uitgeverswerk pas rond 1785 nadat hij zijn zoon rond 1780 als hoofdfirmant had aangesteld; hij had dus alle tijd gehad de serie voort te zetten, maar heeft deze blijkbaar voortijdig afgebroken. Veranderende smaak en waardering binnen de doelgroep zullen daarbij een rol gespeeld hebben. Dat Smit poogde de mogelijk wat lichtzinnige betekenis van een serie als de Nieuwe Hollandsche schouwburg enigszins te verhullen - en daarmee tegemoet te komen aan een groeiende behoefte aan modern fatsoen - kan ook blijken uit de vaste zinsnede in al zijn advertenties: ‘tot gebruyk der Leerlingen opgesteld’. Dat de muziek simpel is heeft, zo zegt hij daarmee, vooral een didactische achtergrond.40 Wanneer later in de eeuw de blik van de middenklassen en een deel van de elite zich steeds meer op het buitenland richt, niet in de laatste plaats op Frankrijk waarop men zijn patriottische hoop heeft gesteld, krijgt het genre in zijn gedrukte vorm de genadeslag. Na Hummels Nieuwe verzaamelinge is het gedaan. Daarna treffen we dit muziekgenre alleen nog aan in onuitgegeven muziekhandschriften van speellieden, en na 1800 worden die uitsluitend nog buiten Amsterdam en met name op het platteland samengesteld.41 Wat dan later nog aan als ‘Hollandsch’ aangeprezen muziekuitgaven zal verschijnen bestaat uit liedbundels, bedoeld om het volk, de natie, te verheffen en te verheerlijken. Binnen de burgerij staat het zedelijk reveil centraal, inclusief emulatie van het nieuwe genre kunstmuziek op amateurniveau. Het is voorbij, het zich vermeien in platte of ondeugende muzikale genoegens.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Eindnoten: 1 De in deze paragraaf genoemde uitgaven en hun kenmerken worden uitvoerig besproken in Jos Koning, De Nieuwe Hollandsche Schouwburg 1751-1771: het einde van een tijdperk in de Amsterdamse muziek (Nijmegen 2009). 2 Heruitgave van de bewaard gebleven deeltjes: facsimile met inleiding door Marie Veldhuyzen (Buren 1972). 3 Heruitgave van de bewaard gebleven deeltjes: facsimile met inleiding door Jos Koning (Enkhuizen 2003). 4 Deze Versamelingen worden kort besproken in A. Dunning, De muziekuitgever Gerhard Witvogel en zijn fonds. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse muziekuitgeverij in de achttiende eeuw (Utrecht 1966), en uitgebreider in Koning, De Nieuwe Hollandsche Schouwburg. 5 Heruitgave van de bewaard gebleven deeltjes: facsimile met inleiding door Jos Koning, De Nieuwe Hollandsche Schouwburg, eerste-zesde deel (Amsterdam 1751-1761) (Enkhuizen 2009). 6 N. Krabbe, ‘Simoni dall Croubelis - “compositeur ved musiquen” - København 1787’, in: Musik & Forskning 3 (1977), p. 11-25. 7 Zo volgt bijvoorbeeld zijn melodie Het nieuw marmotje exact de structuur en bijna exact het ritme van de in die jaren bekende melodie Het marmodtje dat onder meer in de Nieuwe Hollandsche schouwburg te vinden is. 8 Zie Lotte van de Pol, Het Amsterdams hoerdom. Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1996), p. 112. 9 Rudolf Rasch, ‘Constantijn Huygens als componerende amateur van goeden huize’, in: Louis Peter Grijp (red.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001), p. 286. 10 Rasch, ‘Constantijn Huygens’, p. 280-286. 11 't Amsterdamsch hoerdom, behelzende de listen en streeken, daar zich de hoeren en hoere-waardinnen van dienen; benevens der zelver maniere van leeven, dwaaze bygeloovigheden, en in 't algemeen alles 'tgeen by dese juffers in ghebruick is (1681), p. 29-30. 12 In de Boeren lieties bijvoorbeeld De Postelijne Kelder (De Porcelyne Kelder), Het Gekroonde Wyn Vat; in latere verzamelingen onder meer Co de Slaeff, De Pyl, De Spaanse Zee, De Meniste Bruyloft, De Zoete Inval, Het Hof van Holland, Maltha. 13 Jan van Elsland, Dronke Jaap de boer op het concert (Haarlem ca. 1710); Enoch Krook, De boerekermis (Amsterdam 1709). We zien in de citaten twee verbasteringen van Allemande quepeeren, een melodie die te vinden is in deel twee van de Boeren lieties. In Mortiers Boeren lietjes vinden we trouwens niet alleen de bijna-kopie van Rogers Allemande quepeeren maar (in deel vijf) ook een melodie t' Quaat paart, een variant van Allemande quepeeren met een blijkbaar ook in Amsterdam verbasterde melodienaam. Andere duidelijke voorbeelden van dit soort citaten vinden we onder meer in het gedicht Boere pinxter vreugt van Frank Greenwood, Rotterdam 1733. 14 Overigens zijn De mosseltjes nog niet in een collectie van vóór Van Elslands klucht teruggevonden. En de oudste ons bekende vermelding van De Friese boer is te vinden in de uitgave Het vermaaklyk buitenleven, of de Zingende en speelende boerenvreugd, die in 1716 verscheen bij dezelfde firma waar Van Elslands Dronke Jaap de boer werd uitgegeven. Hierin vinden we een melodie-aanduiding (‘op de wijs van...’) De frisse boer. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat niet alleen Jan van Gijsen maar ook Van Elsland de hand had in Het vermaaklyk buitenleven. Het is mogelijk dat hij de melodie uit de eerste hand kende; niet uit te sluiten is dat hij de melodie (en nog enige andere in Het vermaaklyk buitenleven) zelf gecomponeerd heeft. 15 Oude en nieuwe Hollantse boeren lietjes en contredansen op nieuws geheel verbetert en doorgaans vermeerdert (Amsterdam, Pieter Mortier 1709-1711). 16 Een opvallend voorbeeld vormen de nrs. 858-868, een muzikaal bij elkaar horende serie waarvan de melodieën stuk voor stuk een heel scabreuze titel hebben. Op één na zijn al deze melodieën afkomstig uit suites van de in 1696 overleden Franse componist Gaultier, postuum uitgegeven in 1707. In latere uitgaven, zoals de Nieuwe Hollandsche Schouwburg, vinden we incidenteel
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
17
18 19
20 21 22 23 24
25
26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
37 38
39
40
ook melodieën uit de kunstmuziek, waarbij echter de naam van de componist gewoonlijk wordt aangegeven in de melodietitel. Zie Anna S. de Haas, Het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg 1700-1772 (Maastricht 2001). Dit overzicht is uit een verscheidenheid van bronnen samengesteld. Helaas zijn die juist bij de geprogrammeerde balletten en dergelijke uiterst onvolledig overgeleverd. Zie A. Dunning, ‘Die De Geer'schen musikalien in Leufsta’, in: Svensk Tidskrift för Musikforskning (1966), p. 187-210. Feuillet gaf een aantal van deze dansen uit in Parijs, onder meer Recueil de dances, composées par M. Pecour (1700), Recueil de dances contenant un tres grand nombre des meillieures entrées de ballet de Mr Pecour (1704) en Recueil de dances (1709). Abraham Chaim Braatbard, De Zeven Provinciën in beroering. Hoofdstukken uit een Jiddische kroniek over de jaren 1740-1752. Vert. en ed. L. Fuks (Amsterdam 1960), p. 36-38. Lily Grove, Dancing by mrs. Lilly Grove, F.R.G.S., and other writers, with musical examples (Londen 1895). Stanley Hall Granville, Adolescence: its psychology and its relations to physiology, anthropology, sociology, sex, crime, religion and education (New York 1907). 't Amsterdamsch hoerdom, p. 29. 't Amsterdamsch hoerdom, p. 69-70: ‘[...] op welker geluid deese vier sich gelyker hand begonden te bewegen; maar een oogenblik daar na, zag ik dat de twee hoertjes stok-stil bleven staan, en dat de Venten ondertusschen voort voeren met dansen; doch niet lang had dit geduurd, of deese laatsten stonden stil, wanneer de Meysjes ondertusschen hun beenen roerden, maar op een soo vreemde manier, dat, hoewel ik niet t'eenemaal onervaren in dese kunst ben, ik 'er echter gansch niet af begrypen kon; te meer, wanneer ik sach, dat de Matroosen, na dat de Meisjes, kruiswys tegen over malkander, gedanst hadden, daar een maal of twee mee rondom sprongen, en vervolgens ieder die van zyn party namen’. In diverse kluchten vinden we matrozen die Jan de Plug heten (onder meer in Cornelis van der Gon, Het scheeps leven (Rotterdam, Pieter van der Veer 1714), en anoniem, Een aardige en vermakelijke vrijagie van Jan de Plug en Kaat de Brakkin (Amsterdam 1726)). De Amsteldamsche speelhuizen, z.p. z.j. (waarschijnlijk Amsterdam kort na 1790). 't Amsterdamsch hoerdom, p. 173. Een wijnverlater bepaalde de hoeveelheid wijn in vaten (ten behoeve van de accijnsheffing) en mocht die desgewenst ook versnijden. Adriaen Poirters, Het masker vande wereldt afgetrocken (Antwerpen, weduwe, ende erfgenaeme van Jan Cnobbaerts [1645]). Justus van Effen, Hollandsche Spectator 1, 150 e.v. [1731]. Adriaan Loosjes Pzn., Historie van mejuffrouw Susanna Bronkhorst (Haarlem, Loosjes Pz. 1806), deel 2A, p. 18. Zie noot 23 met een beschrijving van een pluggedans, uit 't Amsterdamsch hoerdom. Voor een beeld van de bedoelde Ierse half set zie met name onder Wexford Half Set op www.youtube.com. Van der Gon, Scheeps leven, p. 103. Jacobus Rosseau, Medea, boertig berijmt, met verscheidene kunst en vliegwerken, plugge, dans zang en vertooningen (Amsterdam, Jacobus van Egmont 1722). De Amsteldamsche speelhuizen, p. 8. Ook Witvogel was van buitenlandse komaf. Deze titel is te vinden in een catalogus van Roger en Boulesteys de la Contie uit 1698; zie François Lesure, Bibliographie des éditions musicales publiées par Estienne Roger et Michel le Cène (Amsterdam, 1696-1743) (Parijs 1969), p. 35. Zie onder meer Joost Groeneboer, ‘Vaudeville, commercie en amusement’, in: Louis Peter Grijp (red.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001). Croebelis schrijft echter in 1762 aan het eind van Libro III van Het nieuwe Hollands speel-huys: ‘Eynde des eerste deel met deeze 3 stukjes, zo niet genoodzaakt worde van baatzoekige prulcompositeur en nadrukker, wegens een alömberoemd werk in een pluggensis te transformeren’. Waarschijnlijk doelt hij hier op de Nieuwe Hollandsche schouwburg, waar in het zesde deel (1761) enige melodieën zijn opgenomen die ook in dit Libro III te vinden zijn steeds letterlijk gelijk, inclusief versieringen. Dat in deel zes een register over de eerste zes delen is opgenomen vermeldde uitgever Smit vaak in zijn advertenties. Een register over de volgende deeltjes ontbreekt blijkens de advertenties. Zie de advertentie in de Leydsche Courant van 13 september 1751: ‘By Johannes Smit, Boek-Verkoper in de Pylsteeg, het zesde Huys van de Warmoesstraat te Amsterdam, is gedrukt
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
en te bekomen: de Nieuwe Hollandsche Schouwburg, zynde een Verzameling van Serieuse en Plugge Danssen, die op de Viool, Dwarsfluvt, Hobo, Chalumeau en andere Muziekinstrumenten gespeeld kunnen worden, tot gebruik der Leerlingen opgesteld, zeer net in't Koper gegraveerd: de Prys is 17 Stuivers, en in een Bandje een Gulden’. Iets dergelijks zien we ook in de titel Het nieuwe Hollands speel-huys, waar in alle soorten van dans en speel-stukjes, na de hedendaagse gusto, voor de viool, fluit, hoboïs en cimbalo, die geappropieert zyn tot ligte solós om tot zwaarder op te leiden, en die men met bas of clavecimbaal kan speelen, door Domingo S. del Croebelis, muziek en dansmeester, Amsterdam, Olofsen [1762] (onderstreping door J. Koning). 41 De belangrijkste van deze handschriften zijn: • Handschrift met vioolmuziek van Wieger M. Visser, Oosterzee (Fr.) 1817-1821, nr. 1400 in het archief van Tresoar, Leeuwarden; • ‘Muzykstukken quas scripsit J. Beukema’ (handschrift van Jacob P. Beukema), Leens (Gr.) ca. 1840, in museum Het Hoogeland te Warffum; • Applicatie voor de fluit van K.J. Sikkema, Ezinge (Gr.) ca. 1850, nr. 1422 in het archief van Tresoar, Leeuwarden; • ‘Andries Kiers zijn muzijk boek, gekregen den 20 Novb. 1864’, Friesland 1864, nr. 709 in het archief van Tresoar, Leeuwarden; • Vier handschriften met dansmuziek van Jan Klok, Andijk (N.-H.) 1884-1900, 3978 FK hsKlok in het archief van het Meertens Instituut, Amsterdam; • Handschrift van Frederik Speets, Lambertschaag (N.-H.) ca. 1890, 3978 FK hsSpeets in het archief van het Meertens Instituut, Amsterdam.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
137
‘Duister en met reden verdagt’ Berend Hakvoord (ca. 1660-1730) en De schole van Christus Steven de Joode De laatste jaren zijn verschillende studies verschenen waaruit blijkt dat de Nederlandse Republiek een belangrijke rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van de vroege Verlichting in Europa. Met name het werk van de toen zeer controversiele filosoof Benedictus de Spinoza (1632-1677) blijkt bijzonder invloedrijk geweest te zijn. Spinoza maakte, kort samengevat, een radicale scheiding tussen geloof en wetenschap, liet god samenvallen met de natuur, ontkende het bestaan van wonderen, relativeerde de waarachtigheid van de bijbel en kwam bovendien op voor de vrijheid van filosoferen. Al snel na verschijning van zijn Tractatus theologico-politicus (1670) deed de overheid verwoede pogingen alle exemplaren in beslag te nemen, culminerend in een formeel verbod in 1674.1 Zeker na de publicatie van zijn Opera posthuma werd de filosoof decennia lang beschouwd als een van de grootste vijanden van het christendom. In polemieken werd te pas en te onpas het scheldwoord ‘spinozist’ gebruikt om tegenstanders monddood te maken. Ondanks het verbod op zijn werk sijpelde zijn gedachtegoed langzaam maar zeker door naar brede lagen van de bevolking. Door Spinoza beïnvloede filosofen publiceerden hun ideeën interessant genoeg vaak in het Nederlands. Een goed voorbeeld is Adriaan Koerbagh (1632-1669), die bewust in het Nederlands schreef om zoveel mogelijk lezers te bereiken. Met hulp van zijn broer Johannes schreef hij het opvallend vrijzinnige woordenboek Bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet (1668). Dit kwam hem duur te staan: hij werd gearresteerd en eindigde zijn leven tragisch in het rasphuis. Ook binnen de gereformeerde kerk was de invloed van Spinoza merkbaar. Zo publiceerde de Zwolse dominee Frederik van Leenhof (1647-1712) in 1703 een boekje met de titel Den hemel op aarden, een goed bedoelde handleiding voor een gelukkig leven op aarde. Nadat hierin spinozisme was ontdekt, werd Van Leenhof in tientallen geschriften aangevallen, wat ertoe zou leiden dat zijn pennenvrucht in 1706 door de Staten van Overijssel en West-Friesland verboden werd.2 Opvallend genoeg zou Van Leenhofs uitgever, Berend Hakvoord, hetzelfde lot ondergaan.3 Hakvoord publiceerde vanaf 1700 verschillende geschriften van Van Leenhof, inclusief het gewraakte Den hemel op aarden. Hij was behalve uitgever ook actief als auteur. Hij schreef verschillende populaire schoolboeken en enkele theologische werkjes, waarvan De schole van Christus het belangrijkst is. In deze catechismus worden de leerstellingen van het gereformeerde christendom middels vragen, antwoorden, uitbreidingen en verklaringen uitvoerig maar helder uitgelegd. Het werk kon bijna twee decennia lang met goedkeuring van de kerk verschijnen, maar werd in 1708 toch officieel verboden omdat het doortrokken zou zijn van het verderfelijke spinozisme. En inderdaad, Hakvoord maakt een strikte scheiding tussen geloof en wetenschap, loochent het bestaan van wonderen, gaat ervan uit de bijbel is aangepast ‘ad captum vulgi’ en ontkent, net als Koerbagh, dat de wereld geschapen is uit niets. Bovendien citeert Hakvoord in De schole van Christus bijna letterlijk uit Spinoza's Ethica.4
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Er verschenen minstens negen verschillende edities van de catechismus; het boekje heeft dus een vrij grote verspreiding en invloed gehad. De verschillende drukken verschenen bij uitgevers die gespecialiseerd waren in vrijzinnige geschriften. Uitgevers speelden dan ook een belangrijke rol binnen de (vroege) Verlichting. Auteurs, uitgevers
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
138 en drukkers blijken niet zelden
Frontispice van De schole van Christus, mogelijk gegraveerd door Jan Goeree (1670-1731), vijfde druk (Collectie auteur)
te hebben gefunctioneerd in doeltreffende netwerken van gelijkgestemden. Zonder deze netwerken zou de Verlichting vermoedelijk zijn uitgegaan als een nachtkaars. In dit artikel wil ik daarom de aandacht vestigen op de verschillende drukken van De schole van Christus en de uitgevers die, soms in samenwerking met Berend Hakvoord zelf, het gewraakte boek publiceerden.
Uitgevers De eerste druk van De schole van Christus lijkt niet overgeleverd te zijn, maar is waarschijnlijk verschenen tussen 1685 en 1688.5 Van de tweede druk, verschenen in 1689, zijn gelukkig wel verschillende exemplaren overgeleverd. In het voorwoord legt Hakvoord uit dat het hem gaat om ‘den opbou der Jeugd’. Als voorbeeld noemt hij onder andere het werk van Frederik van Leenhof (vermoedelijk bedoelt hij diens Kort onderwys inde christelijke religie). Ook blijkt hier al dat Hakvoord sterk is beïnvloed door Spinoza. Zo merkt hij over de bijbel op dat men deze ‘niet Demonsteren, maar Crediteren moet; dewyl haar oogmerk niet en is de Wysbegeerte te leren, maar de Menschen gelovig en gehoorzaam te maken’.6 Dit standpunt wordt door Spinoza uitvoerig verdedigd in de hoofdstukken 13 en 14 van de Tractatus theologico-politicus.7
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
De tweede druk verscheen niet toevallig bij de Amsterdamse boekverkoper Willem Goeree (1635-1711).8 Goeree was afkomstig uit Middelburg en verhuisde later naar Amsterdam, waar hij zijn boekhandel dreef ‘op de Leidse straat, tusschen de Keisers en Prince graft’. Hij was getrouwd met Elisabeth van Waesberge, dochter van de bekende drukker Johannes van Waesberge. Behalve boekhandelaar was Goeree ook actief als auteur. Hij publiceerde verschillende geschriften waarin de invloed van controversiële filosofen als Hadrianus van Beverland (ca. 1652-ca. 1712), Lodewijk Meyer (1629-1681) en Spinoza duidelijk merkbaar is. Goeree had Franciscus van den Enden, Spinoza's leraar Latijn, persoonlijk gekend en later geportretteerd in zijn historische studie De kerkelyke en weereldlyke historiën (1705).9 Interessant is ook dat hij als uitgever een groot gedeelte
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
139 van het oeuvre van de eveneens uit Middelburg afkomstige Frederik van Leenhof uitgaf; Goeree verdedigde hem bovendien in De kerkelyke en weereldlyke historien. Inger Leemans noemt hem een eclecticus die zich niets van specialismen en de monopolisering van kennis aantrok. Hij verstopte bovendien allerlei heterodoxe opvattingen in zijn werk en daagde de lezer uit deze op te sporen en er over na te denken. ‘Goeree staat hiermee op één lijn met radicalen als Adriaan Koerbagh, Balthasar Bekker, Aart Wolsgrijn, Frederik van Leenhof, die voor brede groepen leesbare, Nederlandstalige radicale werken schreven en daarvoor vaak kozen voor andere literaire vormen dan het filosofische traktaat’.10 Goeree publiceerde ook Hakvoords De leyd-sterre der waarheid, een samenvatting voor kinderen van De schole van Christus. Goeree was echter slechts tot 1690 als uitgever werkzaam. Dit is vermoedelijk de reden dat Hakvoord in 1693 de derde druk van zijn Schole bij een andere uitgever publiceerde: de Amsterdamse boekverkoper Aart Wolsgrein. Over deze marginale en intrigerende uitgever is helaas nog altijd tamelijk weinig bekend. Er schijnen nauwelijks archiefstukken te zijn overgeleverd die enige biografische informatie bevatten.11 Hij was gevestigd ‘op de hoek van de Blommarkt, agter 't Meisjens weeshuis’, waar hij tot 1697 werkzaam was. De Short Title Catalogue, Netherlands (STCN)12 noemt momenteel slechts twaalf titels met zijn impressum. Onder deze zijn er enkele die voor de geschiedenis van de Verlichting van belang zijn. Opmerkelijk is bijvoorbeeld Wolsgreins editie van Guarini's Den getrouwen herder uit 1695. Van dit werk verschenen vele drukken en deze zoveelste editie zou van weinig belang zijn, ware het niet dat zij een nawoord bevat waarin Wolsgrein letterlijk uit Spinoza's Ethica citeert.13 Deze derde druk van De schole van Christus is verrijkt met verschillende spinozistische passages.14 De beschrijving in de STCN van deze druk is gebaseerd op slechts éen (incompleet) exemplaar dat wordt bewaard in de UB Amsterdam. De Athenaeum Bibliotheek in Deventer bezit echter twee exemplaren, een complete en een incomplete (zie nr. 3 in de bibliografie). Het incomplete exemplaar bevat bovendien als interessante toevoeging een gedrukte opdracht aan de burgemeesters, schepenen en raden van Zwolle. Hierin bedankt Hakvoord de magistraat voor zijn benoeming als cantor van de Grote Kerk. Hakvoord was voor deze functie aangesteld op 5 januari 1691, wat wrevel bij de kerkenraad opriep, die zich gepasseerd voelde.15 Kennelijk wilde Hakvoord op de valreep het boek verrijken met deze opdracht, maar slaagde er niet meer in alle exemplaren van deze opdracht te voorzien. Tussen 1693 en 1698 bracht Wolsgrein ook nog een andere editie van Hakvoords werkje op de markt; deze komt niet voor in de STCN. Hoogstwaarschijnlijk is dit de vierde druk, waarvan geen compleet exemplaar meer lijkt te bestaan. De Athenaeum Bibliotheek in Deventer bezit echter twee incomplete exemplaren, die samen een redelijk beeld van deze druk geven. In het ene exemplaar ontbreken de gegraveerde en de typografische titelpagina evenals enkele bladen van het laatste katern; in het andere is het hoofdwerk volledig aanwezig, maar ontbreekt het voorwerk. Dit laatste exemplaar is, om het nog ingewikkelder te maken, ‘gecompleteerd’ met (incompleet) voorwerk van de veel latere zesde druk uit 1706. Het gaat kortom om een zogeheten ‘made-up-copy’, dat in de catalogus van de Athenaeum Bibliotheek abusievelijk is beschreven als de zesde druk. De opdracht aan de magistraat van Zwolle is nu, anders dan in de vorige druk, gedateerd 17 november 1692. Deze opdracht zou in de latere
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
drukken worden nagedrukt. Deze vierde druk bevat bovendien een interessant voorwoord: ‘Om ook den eenvoudigen en de kinderen behulpzaam te zyn, zo heeft 'et my goet gedagt, een korte schets uit deze Schole van Christus door den Druk gemeen te maken, die mede tot Amsterdam by A. Wolsgrein, de Wed: van Gysbert de Groot, en by den Auteur te bekomen is’. Deze ‘korte
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
140 schets’ is vermoedelijk de Leyd-sterre der waarheid, waarvan dus eveneens een editie bij Wolsgrein verschenen moet zijn; deze ben ik echter nog niet op het spoor gekomen. Enkele jaren later zou ook Wolsgrein een prijs betalen voor zijn vrijdenkerij. In 1691 had hij het eerste deel van de spinozistische sleutelroman Het leven van Philopater uitgegeven, in 1697 gevolgd door het tweede deel. Deze roman, waarin een gesjeesde theologiestudent zich ontwikkelt tot spinozist, deed een hoop stof opwaaien. Het gevolg was dat Wolsgrein in 1698 werd opgepakt. De notaris François Meerhout jr. stelde vervolgens, in het bijzijn van de boekverkoper Daniel van Dalen, op 14 mei een inventaris van zijn bezittingen op.16 Deze inventaris bevat naast allerlei huishoudelijke zaken ook de boeken uit Wolsgreins winkel en geeft een fascinerend kijkje in de historische keuken van een non-conformistische uitgever. Er zijn in deze inventaris hoegenaamd alleen Nederlandstalige titels te vinden, vele uitgegeven door Timotheus ten Hoorn, die zich had gespecialiseerd in Nederlandstalige erotica en populair-wetenschappelijke werken. In deze lijst worden tevens 218 (waaronder 23 gebonden) blijkbaar nog onverkochte exemplaren van De schole van Christus genoemd. Ondertussen werd Hakvoords werk ook al verspreid door de weduwe van Gijsbert de Groot. Als uitgever had Hakvoord al vaker samengewerkt met deze Amsterdamse boekverkoopster. Zo publiceerde Hakvoord in 1700 samen met de weduwe verschillende geschriften van Frederik van Leenhof, waaronder Het leven van den wyzen en magtigen konink Salomon (waarin de uitdrukking ‘den hemel op aarde’ al voorkomt).17 De weduwe publiceerde tevens de vijfde (1699) en zesde druk (1706) van De schole van Christus. Gijsbert de Groot en later diens weduwe zijn decennia lang actief geweest als uitgevers van ‘populaire’ Nederlandstalige boeken, met een nadruk op literaire teksten. Gijsbert was in Amsterdam actief tussen 1678 en 1698 en bracht gedurende deze periode zo'n 125 titels op de markt. Zijn weduwe zette de zaak tot 1717 voort en gaf ruim twee keer zoveel boeken uit als haar man, variërend van 't Recht gebruyck van des Heeren heyligen avontmael tot de scabreuze roman De Leidsche straat-schender.18 Van de zesde druk van De schole van Christus publiceerde de weduwe in 1706 tevens een zeer nauwkeurige regel-voor-regel herdruk, die op het eerste gezicht nauwelijks van de andere editie te onderscheiden is; beide edities zijn in de STCN dan ook samengevoegd. Het gebruikte vignet op de titelpagina verschilt echter, en bij nadere beschouwing blijkt dit ook voor het gehele zetsel te gelden. De weduwe zal met haar lange ervaring en grote assortiment Nederlandstalige titels voor een goede afzetmarkt hebben kunnen zorgen, wat voor Hakvoord ongetwijfeld een belangrijke reden geweest moet zijn om met haar in zee te gaan.
Groote dwaalingen De zesde druk verscheen onder een slecht gesternte. Op 18 december 1706 werden enkele geschriften van Hakvoords stadgenoot Frederik van Leenhof verboden, waaronder Den hemel op aarden. Door de commotie die Van Leenhof in de jaren daarvoor had veroorzaakt, met als hoogtepunt het jaar 1704, is de kerk waarschijnlijk
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
de geschriften van Hakvoord wat kritischer gaan lezen; als uitgever had hij tenslotte een belangrijke bijdrage geleverd aan de verspreiding van Van Leenhofs gedachtegoed. Al snel werden ook in Hakvoords werk verschillende suspecte passages ontdekt. Interessant genoeg was De schole van Christus verschenen met toestemming van de kerk, zoals in elke druk is aangegeven op de versozijde van de titelpagina. Tijdens de Dordtse Synode (1618-1619) was in de kerkorde artikel 55 opgenomen, volgens hetwelk lidmaten van de Nederduits Gereformeerde kerk hun manuscripten voor publicatie eerst aan de kerkenraad of classis ter goedkeuring moesten voorleggen.19 Deze visitatie heeft in dit geval ook plaatsgevonden, pikant genoeg blijkt echter uit archiefstukken dat Frederik van Leenhof een van de
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
141 ‘visitatores’ was. Gevraagd naar zijn
Een passage uit De schole van Christus (vijfde druk) die door een contemporaine lezer is gemarkeerd. De passage is ontleend aan Spinoza's Ethica, deel 1, definitie 7 (Collectie auteur).
mening had deze opgemerkt: ‘met seker genoegen gelesen, als net, en doorgaens stichtelyk geschreven, en 't mijne approbatie niet kunnen weijgeren.’20 Toch kwam er al snel protest. De classis van Walcheren sloeg al in 1696 alarm, maar dit had weinig effect.21 In 1707, met de affaire Van Leenhof nog vers in het geheugen, lag dit kennelijk anders. Op 28 juni 1707 kwam in Zwolle de provinciale Synode van Overijssel bijeen. Hier werden onder andere twee boekjes van Berend Hakvoord besproken, De schole van Christus en Staat der kerke. In beide werkjes werden ‘groote dwaalingen gevonden’, die ‘uit den godversaker Spinosa overgenomen, duister en met reden verdagt’ waren.22 De synode besloot bij de Staten van Overijssel aan te dringen op een verbod op de twee geschriften. Op 8 maart 1708 werd de kwestie door de Staten besproken en twee dagen later besloten deze inderdaad tot een verbod op de boeken, die ‘erroneus’ waren ‘ende naa-deligh aen de waare Gereformeerde Religie’.23 Het werd verboden De schole van Christus en Staat der kerke ‘weder van nieuws te drukken, ende ook te debiteren ofte te verkopen in deze Provincie’. Boekverkopers en drukkers die zich hier niet aan zouden houden, riskeerden een boete van vijftig goudgulden en de verbeurdverklaring van alle exemplaren.24 Hakvoord werd uitgesloten van het Heilig Avondmaal en moest voor de kerkenraad verschijnen, waar hij beloofde de spinozistische elementen uit zijn tekst te zullen verwijderen. In 1722 verscheen vervolgens een nauwkeurig gecensureerde editie, waarvan Hendrik Hakvoord, de zoon van Berend, in samenwerking met Gijsbert de Groot Keur in 1739 een herdruk publiceerde. Ondanks het feit dat Hakvoord bereid was een gefatsoeneerde editie op de markt te brengen, werd hij nog lang door de kwestie achtervolgd. In 1724 werd in Zwolle de predikant Henricus Ravesteyn beroepen, die niet naliet Hakvoord voor spinozist,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
leenhovist en atheïst uit te maken. Hakvoord zag zich gedwongen een zaak tegen Ravesteyn aan te spannen wegens smaad. Rond deze kwestie verschenen verschillende geschriften, die echter, alweer, grotendeels verloren lijken te zijn gegaan. In de veilingcatalogus van de bibliotheek van Samuel Johannes Gelderman uit 1749 wordt onder nummer 341 een intrigerende titel genoemd: ‘Klaagbrief aan de Classis van Overijssel over de zaak van Berent Hakvoord, Rott. 1729’. Deze klaagbrief lijkt echter ook al verloren te zijn gegaan.25 De dominee Johannes Cuperus maakte Hakvoord in 1725 eveneens nog openlijk voor atheïst uit. Tegen hem spande Hakvoords zoon Hendrik een rechtszaak aan, wat Cuperus op een flinke geldboete kwam te staan. Berend nam echter genoegen met compensatie van
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
142 de onkosten.26 Enkele jaren later vond hij definitief rust: hij stierf op 30 mei 1730 en werd begraven in de Grote Kerk van Zwolle.
Besluit Het zou overdreven zijn Berend Hakvoord een groot of origineel denker te noemen. Toch heeft hij met zijn door Spinoza beïnvloede boekje De schole van Christus bijgedragen aan de ontwikkeling van de vroege Verlichting in de Nederlandse Republiek. Net als Adriaan Koerbagh, Willem Goeree en Frederik van Leenhof probeerde hij zoveel mogelijk lezers te bereiken door in het Nederlands te publiceren. Hij werkte samen met verschillende uitgevers die een reputatie hadden hoog te houden als het ging om het publiceren van vrijzinnige geschriften: Willem Goeree, Aart Wolsgrein en de weduwe van Gijsbert de Groot. Interessant genoeg waren deze drie uitgevers allemaal in Amsterdam gevestigd. Hakvoord zelf dreef in Zwolle een boekhandel. Uit een assortimentsllijstje uit 1703 blijkt dat hij in zijn winkel controversiële boeken verkocht als Daniel van Dalens Verhandeling van de oude orakelen der heydenen, Thomas Hobbes' De eerste beginselen van een burger-staat, en natuurlijk ook De schole van Christus.27 Hakvoords pennenvrucht zal met verkoopadressen in Overijssel en Holland een vrij grote verspreiding hebben gehad. De affaire die Hakvoords goedbedoelde boekje in 1708 veroorzaakte, maakt echter ook duidelijk dat het spinozisme aan het begin van de achttiende eeuw nog altijd controversieel was. Dat de filosofie van Spinoza toch grote bekendheid wist te verwerven, is mede te danken aan enkele uitgevers, die soms een hoge prijs voor hun stoutmoedigheid moesten betalen, zelfs in het relatief vrije intellectuele klimaat van de Nederlandse Republiek.
bijlage: bibliografie van de schole van christus Afkortingen BL - British Library EURU - Erasmus Universiteit Rotterdam Universiteitsbibliotheek HCO - Historisch Centrum Overijssel, Zwolle HL - The Hekman Library, Calvin College, Grand Rapids Michigan SAB - Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek Deventer TUK - Theologische Universiteit Kampen UBA - Universiteitsbibliotheek Amsterdam UT - Universitetsbiblioteket i Trondheim, Noorwegen VU - Bibliotheek Vrije Universiteit Amsterdam
1 De schole van Christus. ca. 1685-1689 [geen exemplaar bekend].
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Op 8 december 1708 moest Hakvoord zich voor de kerkenraad verantwoorden. Hij verbaasde zich erover dat de kerkenraad hem ter verantwoording riep terwijl in 1685 De schole van Christus al was goedgekeurd. Dit suggereert dat de eerste druk in 1685 verscheen. Hakvoord beweerde echter ook dat zijn pennenvrucht 18 jaar lang zonder problemen kon verschijnen. Als dat waar is, moet de eerste druk in 1689 verschenen zijn. (Zie: Historisch Centrum Overijssel, Zwolle Kerkeraad, Acta 8 dec. 1707, art. 8.)
2 De schole van Christus. Tweede druk. Amsterdam, W. Goeree, 1689 De schole van Christus. Waar in de gantsche belydenis der gereformeerde godsdienst, beknoptelyk voorgesteld; en volgens den draad der Heidelbergse catechismus, duidelyk
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
143 verklaard, en uit de H. Schrift bevestigt word. [...] In dezen tweden druk, van den autheur meer dan de helft vermeerderd [...]. Men vindse te koop, tot Amsterdam, by Wilhelmus Goeree, op de Leidse straat, tusschen de Keisers en Prince graft. 1689. 8o: *6 A-Z8 Aa2; 192 ff. = pp. [12] 1-372. 168908 - a1 *3 or: a2 *5 me - b1 A n: b2 2A2 $God Met binnen de collatie een gegraveerde titelpagina (*1). HCO Z M 167:1. SAB H 469:1. UBA 0 62-8830 (olim: 1048 D 34; de gegraveerde titelpagina ontbreekt).
3 De schole van Christus. Derde druk. Amsterdam, A. Wolsgrein, 1693 (gegr. tp. 1692) De schole van Christus, behelzende zes en zestig lessen. Waar in de gansche belydenis der gereformeerde godsdienst, beknoptelijk voorgesteld; en volgens den draad van de Heidelbergse catechismus, duidelijk verklaard, en uit de H. Schrift bevestigt word. [...] In dezen derden druk, van den auteur zelfs vermeerderd [...]. tAmsteldam, by Aard Wolsgrein, boekverkoper, op de hoek van de Blommarkt, agter 't Meisjes Weeshuis. 1693. 8o: *4(*1 + 2*2) A-Dd8 Ee4 Ff8 Gg2; 236 ff. = pp. [12] 1-440 [20] 169308 - 1a1=1a2 * or - 2a1=2a1 *3 rs - b1 A $: b2 2G $le Met binnen de collatie een gegraveerde titelpagina (*1). Collectie auteur (katern 2 2 * ontbreekt). 2 2 SAB: Borg 3248 (katern * ontbreekt). SAB H 470 (katern 2G ontbreekt). UBA O 61-645 (olim: 1078 D 26; katern 2*2 en 2G ontbreken). Het katern 2*2 bestaat uit een ‘opdragt, aan de [...] heren burgermeesteren, schepenen ende raden der stad Swol; met de heren hare secretarisen’, die kennelijk slechts aan een (klein?) deel van de oplage is toegevoegd.
4. [De Schole van Christus. Vierde druk. Amsterdam, A. Wolsgrein, 169x] 8o: *8 A-Ff8; 240 ff. = pp. [16] 1-440 [24] (264 gep. als 294) 000008 - a1 *3 -: a2 *5 edi - b1 A o: b2 2F5 t$lee SAB H 472 (*1 - *2 en F4-F8 ontbreken). SAB H 473 (made-up-copy: het voorwerk is uit een exemplaar van de zesde druk afkomstig, waarbij de bladen *1-8 ontbreken). De bladen *1 en *2 hebben vermoedelijk de gegraveerde en de typografische titelpagina gevormd. Van deze editie lijkt vooralsnog geen compleet exemplaar te zijn overgeleverd.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
5 De Schole van Christus. Vijfde druk. Zwolle, B. Hakvoord, Amsterdam, wed. G. de Groot, 1699 De schole van Christus, behelzende zeven en zestig lessen. Waar in de gansche belydenis der gereformeerde godsdienst, beknoptelyk voorgestelt; en volgens den draad van de Heidelbergse katechismus, duidelyk verklaart, en uit de H. Schrift bevestigt word. [...] Dezen vyfden druk, van den auteur zelfs overzien, vermeerdert en verbetert. [...]. Te Zwolle, by B. Hakvoord, boekverkoper, aan de Grote Markt. En te Amsterdam, by de wed: van Gysbert de Groot, boekverkoopster, op den Nieuwendyk. 1699. 8o: *8 A-Ff8; 240 ff. = pp. [16] 1-448 [16] (313 gep. als 213, 357 als 157). 169908 - a1 *3 og-: a2 *5 ed - b1 A;: b2 2F4 r$ene
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
144 Met binnen de collatie een gegraveerde titelpagina (*1). Collectie auteur. SAB H 1842. UBA O 61-9071 (olim: 1997 B 5). VU XI.06098. De gegraveerde titelpagina is ten opzichte van de vorige edities in spiegelbeeld en dus nagegraveerd. Onduidelijk is of de vierde druk ook al deze titelprent heeft bezeten, aangezien de overgeleverde exemplaren de titelprent missen.
6 De schole van Christus. Zesde druk. Zwolle, B. Hakvoord, Amsterdam, wed. G. de Groot, 1706 De schole van Christus, behelzende zeven en zestig lessen. Waar in de gansche belydenis der gereformeerde godsdienst, beknoptelyk voorgestelt, en volgens den draad van de Heidelbergse katechismus, duidelyk verklaart, en uit de H. Schrift bevestigt word. [...] Dezen zesden druk, van den auteur zelfs overzien, vermeerdert en verbetert. [...]. Te Zwolle, by B. Hakvoord, boekverkoper, aan de Grote Markt. En te Amsterdam, by de Wed: van Gysbert de Groot, boekverkoopster, op den Nieuwendyk. 1706. 8o: *8 A-Ff8; 240 ff. = pp. [16] 1-448 [16] (276 gep. als 167) 170608 - a1 *3 og-: a2 *5 edi - bi A; $: b2 2F5 ndigl Met binnen de collatie een gegraveerde titelpagina (*1). HCO Z M 177 (de bladen *1 en *6-8 ontbreken). SAB Borg 3249 (pagina 276 correct gepagineerd). VU XP.07443. Anders dan in de volgende editie is Zwolle op *3r gespeld als ‘Zwolle’.
7 De schole van Christus. Zesde druk. Zwolle, B. Hakvoord, Amsterdam, wed. G. de Groot, 1706 De schole van Christus, behelzende zeven en zestig lessen. Waar in de gansche belydenis der gereformeerde godsdienst, beknoptelyk voorgestelt, en volgens den draad van de Heidelbergse katechismus, duidelyk verklaart, en uit de H. Schrift bevestigt word. [...] Dezen zesden druk, van den auteur zelfs overzien, vermeerdert en verbetert. [...]. Te Zwolle, by B. Hakvoord, boekverkoper, aan de Grote Markt. En te Amsterdam, by de Wed: van Gysbert de Groot, boekverkoopster, op den Nieuwendyk. 1706. 8o: *8 A-Ff8; 240 ff. = pp. [16] 1-448 [16] (75 gep. als 57) 170608 - a1 *3 oog: a2 *5 edi - bi A;: b2 2F5 ndigl Met binnen de collatie een gegraveerde titelpagina (*1). UBA OK 01-40. Niet gecollationeerd: BL 1578/5212. EURU N 176 K 64. HL BS2415 .H35 1706. UT GUNNERUS, GO, Ai8 Hak. Dit is een zeer nauwkeurige regel-voor-regel herdruk van de vorige editie. Het vignet op de titelpagina wijkt af, evenals de gebruikte initialen op de bladen *3r, *6r, Air en de spelling ‘Swolle’ in de aanhef van de opdracht (*3r). De gegraveerde titelpagina van het gecollationeerde exemplaar is sterk gesleten; sommige details zijn goeddeels verdwenen. Dit lijkt erop te wijzen dat deze editie
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
later is gedrukt dan de vorige. Het is nog onduidelijk of de niet gecollationeerde exemplaren tot deze of tot de vorige editie behoren.
8 De schole van Christus. Zevende druk. Zwolle, B. Hakvoord, Amsterdam, erfg. wed. De Groot en A. van Dam, 1722 De vernieude schole van Christus; waar in, door vragen en antwoorden de gansche belydenis van de gereformeerde godsdienst, beknoptelyk voorgestelt, en volgens den draad van de Heidelbergse katechismus, duidelyk verklaart, en uit de H. Schrift bevestigt word. [...] Dezen zevenden druk naaukeurig overzien, merkelyk vermeerdert, en veel verbetert [...].
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
145 Te Zwolle, by B. Hakvoord, boekverkoper, aan de Grote Markt. En te Amsterdam, by d'erfg. van de wed. De Groot, A. van Dam, boekverkopers, op den Nieuwendyk. 1722. 8o: *8(-*1) **4 A-Ddd8; 411 ff. = pp. [22] 1-799 [1] (626 gep. als 526, 788 als 588) 172208 - a1 *3 s$: a2 2*3 t$da - b1 A n: b2 3D5 oeking SAB H 475. VU pl. 682. VU pl. 682. Niet gecollationeerd: TUK 100 H 41.
9 De schole van Christus. Achtste druk. Zwolle, H. Hakvoord, Amsterdam, G. de Groot Keur, 1739 De vernieude schole van Christus; waar in, door vragen en antwoorden de gansche belydenis van de gereformeerde godsdienst, beknoptelyk voorgestelt, en volgens den draad van de Heidelbergse katechismus, duidelyk verklaart, en uit de H. Schrift bevestigt word. [...] Dezen agsten druk naaukeurig overzien, merkelyk vermeerdert, en veel verbetert [...]. Te Zwolle, by H. Hakvoord, boekverkoper, aan de Grote Markt. En te Amsterdam, by Gysbert de Groot Keur, boekverkoper, op den Nieuwen Dyk. 1739. 8o: *8 **4 A-Ddd8 (*1 blanco); 412 ff. = pp. [24] 1-799 [1] (514 gep. als 414, 669 als 696, 677 als 977, 705 als 605, 788 als 588) 173908 - a1 *3 Sin: a2 2*3 at$d - b1 A e: b2 3D5 rzoekin HCO A 2255 (blad *1 en katern ** ontbreken). SAB H 476 (op schutbladen met pen: Mama Schouten en A. Troelstra). UBA O 61-649 (blad *1 ontbreekt). VU XP.06108. Regel-voor-regel herdruk van de zevende druk.
Eindnoten: 1 Zie: J. Israel, ‘The banning of Spinoza's works in the Dutch Republic (1670-1678)’, in: W. van Bunge en W. Klever (red.) Disguised and overt Spinozism around 1700 (Leiden [etc.] 1996), pp. 3-14. 2 Zie: Placaet. De Staten van Hollandt ende Westvrieslandt [...] alsoo tot onse kennissegekomen is, dat uytgegeven, ende door den druck gemeen gemaeckt zyn gewerden sekere drie boeckjens, het ene geintituleert Den hemel op aerden, het andere De ophelderingh van den hemel op aerden, ende het derde Korte antwoordt [...] [s.l.] [s.n.] 1706. Een exemplaar wordt bewaard in de UB Amsterdam onder signatuur OTM KVB F 6405: 29. 3 Zie over Hakvoord: J.C. Streng, Zwols biografisch woordenboek (Hilversum 2004), pp. 117-119. G.T. Hartong, ‘Overijsselse boekdrukkers en boekverkopers in de zeventiende eeuw’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 103 (1988), p. 72. J. Geesink, ‘Berend Hakvoort, voorlezer en catechiseermeester te Zwolle’, in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 40 (1923), p. 163-183. D.J. Groot, ‘Nog een kerkelijke procedure te Zwolle in het begin der 18e eeuw’, in: Gereformeerd Theologische Tijdschrift 37 (1936), p. 222-242.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
4 M. Wielema, The March of the Libertines. Spinozists and the Dutch Reformed Church (1660-1750) (Hilversum 2004), p. 93. 5 Hakvoord zelf was hierover onduidelijk. Zie: Historisch Centrum Overijssel, Zwolle Kerkeraad, Acta 8 dec. 1707, art. 8. In het Naamregister van Van Abkoude en Arrenberg wordt geen druk uit 1685 of 1688 genoemd. 6 Michiel Wielema lijkt dit over het hoofd te hebben gezien: ‘the Spinozistic tendencies were not introduced until the third edition of 1693’. Wielema, The March of the Libertines, p. 92. 7 B. de Spinoza, Theologisch-politiek traktaat. Ed. F. Akkerman (Amsterdam 1997), pp. 314-333. 8 Zie over Goeree: I. Leemans, ‘De weg naar de hel is geplaveid met boeken over de bijbel. Vrijgeest en veelschrijver Willem Goeree (1635-1711)’, in: Nederlandse Letterkunde 9 (2004), nr. 3, p. 255-273. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1723 (Amsterdam 1960-1978), dl. IV, pp. 162-163. M. Kwakkelstein (ed.), Willem Goeree. Inleydinge tot de al-ghemeene teycken-konst (Leiden 1998) (met biografische schets). 9 De illustraties in dit werk zijn van Jan Goeree. 10 Leemans, ‘De weg naar de hel’, p. 268. 11 G. Maréchal (ed.), Johannes Duijkerius, Het leven van Philopater en Vervolg van 't leven van Philopater (Amsterdam 1991), p. 16-19. 12 Digitaal beschikbaar onder http://picarta.pica.nl/xslt/DB=3.11/ 13 C.L. Ihijssen-Schoute, ‘Een Spinozistisch commentaar van Aart Wolsgrein op Guarini's Il pastor fido’, in: Thijssen-Schoute, Uit de republiek der letteren ('s-Gravenhage 1967), pp. 195-205. 14 Wielema, The march of the libertines, pp. 92-94. 15 Geesink, ‘Berend Hakvoord’, p. 163. 16 Stadsarchief Amsterdam, Notarieel Archief, inv. nr. 4787, p. 228 e.v. Zie ook Maréchal, Het leven van Philopater, p. 17. Een transcriptie van de lijst met boeken is ook te vinden in M.M. Kleerkooper en P. van Stockum, De Amsterdamsche boekhandel ('s-Gravenhage 1914), dl. II, pp. 1025-1039. 17 In het werkje is volgens Jonathan Israel tevens ‘a thinly veiled republican theology’ te vinden. J. Israel, Radical Enlightenment. Philosophy and the Making of Modernity (New York 2001), p. 408. 18 R. van Vliet (ed.), De Leidsche straatschender (Zoeterwoude 2010), p. 8. Zie voor Gijsbert de Groot: Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel dl. III, pp. 144-147. 19 I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. (Den Haag 1998), p. 125. 20 Historisch Centrum Overijssel, Zwolle Kerkeraad, Acta 17-20 April 1708 art. 54 ad 93, p. 184. 21 Circulaire brief, des E. classis van Walcheren [...] wegens eenige nieuwigheden, getrocken uyt het boekje van B. Hakfort (Amsterdam 1696). In deze brief wordt gesproken van ‘seer schadelyke leeringen en gevaarlyke stellingen’. 22 Historisch Centrum Overijssel, Archief van de Provinciale Synode van Overijssel, inv. nr. 9, art. 43. Zie ook: Israel, Radical Enlightenment, p. 426. 23 Historisch Centrum Overijssel, Archief van Ridderschap en Steden: Resoluties, inv. nr. 32, f. 36v-37r. 24 Historisch Centrum Overijssel, Archief van Ridderschap en Steden: Resoluties, inv. nr. 32, f. 36v-37r. Zie ook W.P.C. Knuttel, Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden ('s-Gravenhage 1914), nr. 164. 25 Het boekje werd overigens gekocht door dr. Willem van Arnhem, griffier van de Ridderschap van Overijssel. Zie J.C. Streng, ‘De veiling van de bibliotheek van Samuel Johannes Gelderman te Zwolle in 1749’, in: Zwols Historisch Jaarboek (1989), pp. 123-141. 26 Streng, Zwols biografisch woordenboek, pp. 118-119. 27 Het lijstje is te vinden in: F. van Leenhof, Den hemel op aarden (Zwolle, B. Hakvoord, 1703). Een exemplaar wordt bewaard in de KB onder signatuur pflt 15056.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
147
Tussen beschaafde dichtkransers en woeste Hottentotten Aletta Beck (1667-1752), een Arnhemse in Zuid-Afrika Pieter van Wissing In 1993 publiceerde collega-archivaris Sven Veldhuijzen zijn editie van Spiegel van mijn leven. Haags dagboek 1624. Hierin beschreef de Haagse schoolmeester en dichter David Stephansz Beck (1594-1634) dagelijkse bezigheden. Zijn aantekeningen waren bestemd voor zijn kinderen. Beck begon zijn dagboek enkele weken na de dood van zijn vrouw, de Haagse Roeltgen (Roeltje) Lambrechtsdr van Belle, die na de geboorte van hun derde kind in het kraambed was gestorven. Beck hield het dagboek gedurende een jaar bij. Aan het eind van 1624 solliciteerde hij naar de functie van Franse schoolmeester in Arnhem, waar hij in de loop van 1625 begon.1 Dit dagboek met de minutieuze aantekeningen van Veldhuijzen vormde het vertrekpunt voor mijn onderzoek naar Aletta Beck, die voor Arnhem en omstreken een onbekende is.2
David en Hendrik Beck David werd op 18 januari 1594 te Keulen geboren en op 14 februari van dat jaar gedoopt in de Hoogduitse gereformeerde kerk aldaar als zoon van Stephan Beck en Sara van Arschot, een familie van koperbewerkers. Omstreeks 1612 verliet het gezin Keulen en vestigde zich te Emmerik waar de economische vooruitzichten waarschijnlijk beter waren. Daar werden nog een broer en zuster van David geboren. Vanwege de godsdienstigpolitieke onrust in het Nederrijngebied trok de familie in 1617 naar de Republiek, waar de situatie niet veel beter was: Want als ick overdenck wat schrickelycker Vlam Door Hollant golfde, doen ick eerst in Hollant quam Myn hairen staen te Berg.3 David Beck schreef gedichten, veelal gelegenheidswerk, waarvan slechts een klein deel tijdens zijn leven in druk verscheen. Begin 1622 bood hij prins Maurits een bundel sonnetten aan: De trophéen off zeghe-teeckenen van den Nederlantschen Mars. Hij wijdde verschillende gedichten aan Arnhem, waaronder een Sonnet op de vrolijke gelegentheidt ende den lof der stadt Aernhem, gemaekt ende geschreven bij een teijkeninge naer Aernhem met de omliggende gesichten, geteijkent door Breckerfelt, op den Keijberch, neffens de Wildt-bane, af te sien, een poëtisch bijschrift bij een van de tekeningen van zijn vriend Herman Breckerfeld.4 David overleed eind januari of begin februari 1634 te Arnhem. David had een oudere broer, Hendrik, die ook in Keulen was geboren. Wanneer precies is niet bekend, maar dat moet vóór 1593 zijn geweest. Deze broer is de grootvader van Aletta Beck, de hoofdpersoon van dit artikel. Ook Hendrik vertrok naar de Republiek. Hij vestigde zich te Delft waar hij in 1618 toestemming kreeg om een Franse school te houden. Daar trouwde hij op 12 juli 1620 met Eva Albrechts
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Schoonhave. Rond 1630 woonde Hendrik Beck met zijn vrouw in Rotterdam. Daar overleed Eva tien jaar later
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
148 en werd in januari 1640 begraven. Nog in hetzelfde jaar huwde Hendrik te Rotterdam met Andrisia Surendonek die er in oktober 1669 overleed. Hendrik ging haar voor; hij stierf op 18 mei 1659. Ook van Hendrik zijn enkele gedichten bekend, waaronder Clachte over den bedroefden staet van Bohemen (1621) en Aen-sprake der Duytschen aen de vrije Nederlanderen. Het ‘weinige, dat er van hem over is, doet het niet betreuren dat we niet meer van hem bezitten’, oordeelde H.J.A. Ruys in het Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW).5
De stand van zaken in de zoektocht naar Aletta Beck In de jaren negentig van de vorige eeuw hebben de neerlandica Vybeke Pieters en de historicus Gerrit J. Schutte onderzoek gedaan naar Aletta, de kleindochter van Hendrik Beck. Dit bracht veel gegevens aan het licht, maar niet alles kon worden opgelost. Ik meen hier en daar wat meer licht te kunnen brengen, met gebruik van brieven van Aletta en de gedichten van haar vriend Wouter Zimmers (1670-1713), bronnen die niet vermeld worden door de beide onderzoekers.
Handgeschreven titelblad van Wouter Zimmers' Ontlasting van moeyelyke besigheden.
Het vijfde kind uit het eerste huwelijk van Hendrik Beck werd op 11 juli 1627 in de Oude Kerk te Delft gedoopt als Stephanus Beck. Deze Stephanus verbleef in 1653 als koopman in Hanau waar zich veel immigranten uit de Nederlanden gevestigd hadden.6 Hij trouwde, komende van Rotterdam, te Arnhem op 15 april 1654 met Pieternella Breckerfeld, gedoopt te Arnhem als dochter van Herman en Jenneke Arents. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren die allen te Arnhem werden gedoopt. Stephanus huwde voor de tweede keer te Arnhem op 31 december 1662, nu met Aletta van Ophuijsen.7 Het paar kreeg acht kinderen. De oudste zoon, Hendrik werd op 7 december 1664 te Arnhem gedoopt. Over de geboortedatum van Aletta, de latere dichteres, bestaat al ruim anderhalve eeuw onzekerheid. Zij zou met haar
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
tweelingzusje Eva op 20 november 1667 zijn gedoopt, ruim tien maanden na haar zus Petronella (1 januari 1667). Na haar
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
149 volgden Eva op 9 februari 1670, David op 3 mei 1671, weer een Eva op 26 december 1674 en ten slotte Sara Cristijn op 22 maart 1676.8 Twee doopgegevens lijken niet te kloppen. Aletta's broer Hendrik liet op 6 mei 1713 een testament opmaken, waarin hij verklaarde 44 jaar oud te zijn. Volgens deze opgave werd hij in 1669 geboren.9 Pieters en Schutte merken op dat Aletta niet in 1667 kan zijn gedoopt, want in haar testament van 24 januari 1710 zegt ze 31 jaar te zijn en dan moet ze in de loop van 1678 of begin 1679 zijn geboren.10 Toch is het mogelijk het geboortejaar van Aletta nader te bepalen. In een gedicht van haar stadgenoot Wolter Zimmers, uit 1691, wordt zij als een volwassenene aangesproken, niet als een meisje. In een brief uit 1738 blijkt Aletta de zeventig al gepasseerd te zijn en in 1743 schrijft ze de ouderdom van 75 jaar bereikt te hebben. De tweeling moet dus inderdaad in 1667 zijn geboren. Stephanus Beck verkreeg op 19 maart 1680 ‘voor hem ende sijne kynderen’ het burgerschap van Arnhem; de vereiste betalingen werden hem geschonken.11 Het is niet duidelijk waarom hij dat pas jaren na zijn huwelijk deed.
De ‘digtkundige maatschappij’ van Aletta Beck Uit de Mengel-digten (1750) van Aletta Beck blijkt dat zij in haar jeugd lid was van een genootschap in Arnhem. De leden noemden het gezelschap een ‘digtkundige maatschappy’ of ‘Harderij’. De manier waarop achttiende-eeuwers termen als ‘gezelschap’, ‘genootschap’ en ‘maatschappij’ door elkaar gebruikten ter aanduiding van allerlei vormen van literaire samenwerking is willekeurig.12 Het genootschap werd wellicht in het leven geroepen door de dichter Johannes d'Outrein (1662-1722). Deze Zeeuw, een ernstige coccejaan, ging tussen 1691 en 1703 als predikant voor in Arnhem. Hij werd in het Gelderse vooral bekend door een succesvol hofdicht op de heerlijkheid Rosendael, waarvoor Aletta Beck hem in rijm bedankte.13 Op grond van overgeleverde gedichten blijken Aletta Beck en Wouter Zimmers de meest actieve leden van het dichtgenootschapje. Aletta was zich natuurlijk bewust van de heersende beperkende bepalingen die schrijvende vrouwen conditioneerden. In haar werk zijn enkele passages aanwijsbaar waarin zij zich aan die beperkingen poogt te onttrekken. Haar onderwerpen waren vaak christelijk getint, en in die zin was haar werk wel conventioneel, haar geloof was ook haar sterke overtuiging. Wouter Zimmers die zijn hele leven in Arnhem doorbracht, was huisschilder, glazenier, tekenleraar, schoonschrijver en dichter uit liefhebberij, lid van het het Sint Josephsof timmerliedengilde en had enig aanzien in de stad.14 Ook zijn vrouw, Katharina Backer, was lid van het gezelschap, evenals Aletta's zusje Sara Christina en broer Hendrik, de latere dominee. Een ander lid was Francina Jacoba van Westrem, die in 1713 met de Arnhemse predikant Frederik Christian Coets (1679-1767) in Rheden was getrouwd. Zij was even bekend als gewaardeerd in haar tijd en had een aantal werken op haar naam staan, waarvan sommige verschillende drukken beleefden. Met dichtwerk van haar hand opende het bundeltje Nagedagtenis van het godvrugtig afsterven van mejuffrouw Geertruyd Sluyter, de echtgenote van d'Outrein, die in 1721 was overleden. In 1728 werd te Kleef een gedicht van haar gedrukt bij het
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
overlijden van de abdis van het stift te Bedburg.15 Het lijkdicht dat zij schreef bij de dood van de theoloog Frederik A. Lampe in 1729, Wakkerhart of Visserklagte, werd tien jaar later alsnog gepubliceerd. Uitgever H. Spandaw achtte het ‘een recht meesterstuk’. Toen d'Outrein in 1703 naar Dordrecht werd beroepen schreven Van Westrem, Zimmers en Beck afscheidsgedichten die aan zijn Afscheids-reeden (1703) werden toegevoegd.16
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
150
Zelfportret van Wouter Zimmers op 34-jarige leeftijd in 1704.
De leden van het dichtgenootschap gaven elkaar klassieke namen als Galathea (Van Westrem), Cloris (Zimmers), Lerinde (Katharina Backer), Silvia (Aletta's zusje Sara Christina), Waarmond (Aletta's broer Hendrik), Zeegemond (d'Outrein). Aletta zelf werd Astrea genoemd, de godin van de gerechtigheid. De leden schreven elkaar brieven waarin soms gedichten werden opgenomen. Er is van dit Arnhemse dichtgenootschap geen zinspreuk, ledenlijst of organisatiestructuur bekend die enige institutionalisering doet vermoeden, maar er zijn wel twee gedichtenbundels bewaard gebleven. In maart 1703 verwelkomde het jongste lid, Francina van Westrem, Aletta Beck en Wouter Zimmers met het gedicht: ‘Aan Herderin Astrea, en Herder Kloris, ter intrede in haar [= hun] Digtkunstige Maatschappij’, ‘Haastig uitgeboesemt door het jongste Lid der Maatschappij, Galathea’.17 Dat wijst wel op enige vormelijkheid, maar niet op veel formaliteiten. In verschillende van de welkomstgedichten houden de leden de pastorale fictie vast, maar ze kunnen of willen de politieke werkelijkheid niet buitensluiten. Zo schrijft Zimmers in een van zijn entreegedichten: Bellonaas [= oorlogsgodin] moord-gewoel verstoord mijn Herdersleven, 'k Most uit het stille Veld mij in de Stat begeven; Want daar ik kort voorheen nog song een blijde Mei Met mijne Harderei op onse klaver Wei, Daar hoor ik nu 't getier van Ruiters, en Soldaaten; Ik most mijn Schape-dreef en 't ope Veld verlaaten.
Op straat braken regelmatig relletjes uit die Zimmers ook in zijn persoonlijk leven zouden treffen. Hij en zijn familieleden werden fysiek bedreigd in de politieke strijd, die als de ‘Plooierijen’ bekend staat en Gelderland jaren in de ban hield.18 In juli 1704 verbleven Aletta en haar zusje Sara ‘in Hollant’. Zimmers dichtte in die tijd onder een brief aan de zusjes: Ik wensch u beijde veel vermaak! Hoewel het is een vreemde saak, Ik wenschte dat gij weêr gesont Uit Holland hier in Arnhem stont:
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
151 De Menschen daar dog onderrigt Hoe 't hier al met de Ploojen ligt.19
Kennelijk waren de zusjes de Arnhemse onrust ontvlucht om in Holland op verhaal te komen. Zimmers was zich de onzekerheid van het bestaan in die tijd ook bewust. Hij verzocht Aletta Beck en Francina van Westrem zich, bij zijn verscheiden, als ‘voogden’ te ontfermen over zijn geesteskinderen: de gedichten van genootschapsleden die hij verzamelde onder de titel: Ontlasting der moeyelyke besigheden, een bundel met poëzie uit de periode ca. 1690 tot 1705 die onuitgegeven bleef. Waar Van Westrem een wat vormelijk jawoord gaf op Zimmers' verzoek speelde Beck met zelfspot de ‘zwakheid’ van haar sexe en het grammaticaal geslacht uit bij de aanvaarding van zo'n ‘zware verantwoordelijkheid’: Vergeeft mij, 't geen dat gij hier segt Diend beter van u overlegt; Want siet de Mombers die gij noemt, Sijn tot een andre Sex gedoemt: Dies bid ik u soo 't weesen kan, Stelt liever twee Voogdessen an, Of Momberse, 't is geen verschil, Tot Stijvers van uw laatste wil, Dog ik voor mij vind mij wel swak 't Aanvaarden sulk een wigtig pak; De Eer die gij mij waardig agt, Is ook te groot voor ons geslagt. Dog om uw vriendelijke bee Niet af te slaan, soo Galathé Mij bied de hand: Sal ik voor mij, Al 't geen ik kan tot dees Voogdij Toe brengen.20
Samen konden de beide ‘zwakke’ vrouwen de last waarmee Zimmers hen wilde opzadelen wel aan, spotte ze. Zimmers, hier raillerend terechtgewezen, bedankte de twee ‘bevallige Momberessen, die zich over zijn ‘Onnosel Kroost’ wilden ontfermen. Slechts respect voor beiden had hem bij zijn woordkeuze geleid, bezwoer hij. In die zin heerste er een gelijkgezindheid tussen de mannelijke en vrouwelijke leden van de ‘digtmaatschappij’. Zimmers ging zelfspot evenmin uit de weg. In een van zijn gedichten zegt hij over zijn poëzie: Mijn stijl, is hier gelijk ik wensch te leven Eenvoudig, slegt, en hout sig op het vlak. Hoogdravendheid en is mij niet gegeven. Ik sogt ook nooit in 't digten dan gemak.21
Het plezier in het schrijven en voorlezen van poëzie vind je voortdurend in het werk van de leden terug. Toen Aletta zich eens niet aan een afspraak hield om achtwekelijks een nieuw gedicht in te sturen moest ze de afgesproken boete betalen, koffie schenken tijdens een van de bijeenkomsten. En dat leverde een aardig gedicht op: ‘Op het getroffen verdrag tussen mij en den Heer Wouter Simmer, om alle agt weken een digt aan
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
152 malkander te senden, op de boete van de koffy, die ik verbeurt had’.22 Het geeft opnieuw de speelse manier aan waarop de leden met elkaar omgingen, zonder verheven doel. Zo schreef Aletta een gedicht over een opbergrekje (!). Overigens stond deze speelsheid de navolging van de klassieken niet in de weg. Van de 64 gedichten in Mengel-digten uit 1750 zijn er 56 van de hand van Aletta, zeven zijn van andere leden van de Arnhemse dichtkring en één van een vriend en bewonderaar uit later tijd. De ‘Arnhemse’ gedichten zijn opgedragen aan Wouters Zimmers, Johannes d'Outrein, Jan van Arnhem heer van Rosendael, Francina Jacoba van Westrem, en de ‘Konstlievenden tekenaar’ Willem van Kerkhoff. (Daarnaast schreef Aletta bruiloftsgedichten voor haar beide stiefdochters Louisa Adriana en Maria Judith, die in het vervolg nog ter sprake komen.) Verder droeg zij gedichten op aan stadhouder Willem III en de hertog van Gloucester. Dit betekende niet dat zij orangiste was, maar wel dat zij in de stadhouder een strijder voor het protestantse geloof zag, de vorst die Dagon [= Lodewijk XIV] en zijn ‘Franse razernij’ kon stoppen. Uit verschillende gedichten blijkt eerder haar republikeinse gezindheid. Opmerkelijk is ook dat zij verschillende gedichten schreef bij benoemingen van stadof streekgenoten in bepaalde, veelal niet de geringste, ambten. Zo kreeg Cornelis van Eck, griffier van het Hof van Gelre, een erotisch gedicht, ‘De ongebonde Caliope of Gulde vryheit’, en werden Jan van Arnhem, heer van Rosendael, en stadssecretaris Hendrik Otters met een verjaarsgedicht verblijd. Van Arnhem, die zelf ook gedichten schreef, behoorde mogelijk ook tot Aletta's genootschap. Overigens waren enkele gedichten van Aletta al eerder in druk uitgegeven. In 1702 verscheen bij de Arnhemse uitgever Anthoni Smits Traanen gestort op de lykbus van Willem de Derde, terwijl haar Zegenwens aan onze veel geliefden en dierbaaren leeraar, de heer Joh. d'Outrein. Op 't vertrekken van syn ew. na Dordregt, werd opgenomen in diens afscheidsbundel.23 Beide gedichten zijn ook in de Mengel-digten te vinden. De verzameling Mengel-digten opende met een gedicht opgedragen aan Wouter Zimmers: ‘Antwoort op het sonnet. Aan my door Sr. Wouter Simmers behandigt’, waarvan de eerste strofe luidt: Wat hoor ik voor gerugt, wie komt myn eenzaam hart Dat nedrig zig ontwyt te zien; vernissen met een glans: Als of myn Pegasus steeg aan Apollos trans; Om met een euvelmoet het negental te tarten.24
Aletta stelt Zimmers dichtkundig boven zichzelf, terwijl zij ‘langs de gront wriemelt’. Ook ten opzichte van d'Outrein toont ze zich bescheiden in een dankdicht: Aanvaard dit digt van myne hand, Wel dom en van een eng verstand. Maar greetig om u borst te suigen: 't Is niet geschikt na maat of trein Denk hoe een ongezouten brein, Derft in u vierschaar te verschynen, Gy zult, soo gy het polst of tast My vinden sult een kranken gast Door euvelmoet geraakt aan 't quynen.25
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
153 In een ‘Klinkdigt aan Juffr. Aletta Beck’ noemde d'Outrein haar met een verwijzing naar de muzen: ‘staat-juffer der negen sanggodinnen’.
Naar Zuid-Afrika De Verenigde Oost-Indische Compagnie nam Aletta's broer Hendrik in 1701 na diens studie theologie te Groningen (1687) en Leiden (1700) als proponent in dienst en bestemde hem om predikant van Drakenstein (1702) aan Kaap de Goede Hoop te worden. Hendrik werd al spoedig na zijn aankomst naar Stellenbosch beroepen waar zijn voorganger zich in juni 1704 met een pennenmes van het leven had beroofd.26 De Arnhemmer bezat rond Stellenbosch land (de combinatie van predikant en boer kwam in Zuid-Afrika meer voor), terwijl Hendrik ook als onderkoopman was aangesteld.27 De Loflijke Compagnie stimuleerde de zondagsheiliging, verbood vloeken en openbare dronkenschap, beschermde het huwelijk en regelde armenzorg en onderwijs. Zij stelde zich als een calvinistische overheid op en stelde kerkgebouwen ter beschikking. De gemeente Stellenbosch telde begin 1700 vijftig lidmaten, onder wie slechts vijftien mannen. Voldoende blijkbaar om naast de predikant twee ouderlingen en twee diakenen aan te stellen. De nederzetting telde slechts enkele tientallen huizen. Nog in hetzelfde jaar 1704 nodigde Hendrik zijn zuster Aletta uit om naar Stellenbosch te komen om hem in de pastoriehuishouding te helpen. Nadat Aletta, eind 1704, aan haar medegenootschappers bekend maakte dat ze haar broer in Zuid-Afrika bij wilde staan schreef Van Westrem ‘Astrea, of veldklagte van de Arnheimsche Maatschappy; over het vertrek van mejuffrou Aletta Bek, na de Caap de Goede Hoop’ (1705). Toen ook andere leden van de ‘digtmaatschappij’ hun verdriet over Aletta's voornemen lieten blijken steunde Sara Christina haar zuster: Gebuurtjens klaag niet meer, stop liever droefheids tocht! Astrea heeft haar Reis wel dubbel overdocht; Zij moest om Waarmond, ons en ons Gewest verlaaten, Dit geeft ons alle stof de treurigheid te maaten. Misgun niet dat ze Broêr in eenzaamheid verzell’.
En even verder: En schrikt geen Vrouwen hart, voor zulk een dapp're daadt! Of heeft het Maagdenlyf een Mannenhart te baat?28
Aletta zette haar plan door. Zij gaf Francina een paar geborduurde handschoenen en een zilveren hartje met daarin het volgende vers: Sie daar geliefde hertsvriendin, Een hart doorsneeden in de wanden! Bewaar het tot een blyk van min, Nu ik vertrek na verre Landen! Besie het heden op den gront, geveinstheid heeft ‘er nooit geseeten, En wat ge ook ooit in my bevont; Dit tuig ik met een vry geweeten: ik ga dan rustiger van u,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Wyl ik u min, maar veinsen schuw.29
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
154 In Zimmers’ Ontlasting van moeyelyke besigheden is een gedicht opgenomen waarin verschillende leden van de ‘digtmaatschappij’ Aletta's voorgenomen reis bespraken. Haar vrienden deden nog een allerlaatste poging om haar van haar plan af te houden. Kon Hendrik, die ons Aletta wil ontroven, wel aan de Kaap aarden? Vond haar moeder het niet verdrietig een tweede kind te zien vertrekken? Aletta bezwoer dat Hendrik in goede gezondheid verkeerde: ‘Hij prijst de lugt, en 't lant, het water, vee, het ooft/Hij had sig nooit te voor daar soo veel van belooft/Gelijk als hij der vind; hij schrijft ons soo veel saken’.30 Ja, haar moeder was inderdaad verdrietig, maar stond ook volledig achter het besluit van haar dochter. Aletta liet zich niet vermurwen door de bezwaren van haar vrienden en vriendinnen: 't Schijnt gij mijn harte nu wat slap en week wilt maaken, Of dat gij eens wilt sien of ik mij in dees' saaken Ook na mijn Sex gedraag, die altijd heeft de naam Van nergens als in huis te sitten sijn bekwaam.31
Zelfverzekerd maakte zij zich klaar voor vertrek. Zimmers kreeg haar exemplaar van Constantijn Huygens' Korenbloemen (1658) met een ‘veersje’. Wouter gaf haar een door hem geschilderde beeltenis mee met het volgende afscheidsvers: Laatste-weederkaats aan Jufrouw Aletta Beck. Ik geef met mijne Weederga [= Katharina Backer] Astrea [= Aletta] u dit Liefde teeken! Gij kont in Africa hier na Met Waarmond [= haar broer Hendrik] nog eens van ons spreeken: Uw Maagden-Schild heeft vlek nog kreuk; De Vreede-Takken sal den handel De Lauwerier den goeden reuk Verbeelden, van mijn regten wandel.
Wat zou de Arnhemse maagd in Zuid-Afrika aantreffen? Midd'lerwyl, zal op haar snaaren, Een betoverend geluidt Wolf en Tygerdier bedaaren Schudden hunnen wreedheid uit, Ja de woeste Hottentotten Schier ontreedende Adamiers Zullen hunne Wiltheid knotten, Houden op te blijven dier's,
zo stelden zij zich Zuid-Afrika voor. Natuurlijk, er moest gekerstend worden, dat wil zeggen, de voc moest het gereformeerde christelijke geloof volgens octrooi beschermen en verspreiden.32 Hendrik was immers in dienst van de VOC, Aletta niet. Haar christelijke achtergrond zal haar niet veel vrije keus hebben gelaten. Er werd volgens Zimmers wel wat van haar verwacht: Gij sult den Africaan toeschijnen een Godin! En onder dat geloof nog doen veel ziel-gewin.33
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
155
Aan de Kaap En zo zeilde Aletta Beck op 10 mei 1705 vanuit Texel met het voc-schip Hof van Ilpendam naar Zuid-Afrika. Zo'n reis duurde ongeveer honderd dagen. Ze maakte kennis met dominee François Valentijn en zijn vrouw Cornelia Snaats die, onderweg naar Batavia, besloten haar te chaperonneren.34 Toen Aletta eind september 1705 in Stellenbosch aankwam vernam ze van de trouwplannen van haar broer. Deze zou op 13 februari 1707 huwen met Johanna Constantia Elsevier (1685-?), dochter van een VOC-ambtenaar. Dominee Valentijn verspreidde later de roddel dat Aletta de trouwplannen van haar broer afkeurde. Zij had het aanbod van Valentijn om mee naar Batavia te gaan afgeslagen ‘in hope, dat de zaken zich beter, dan zij dacht, schikken mogten.’35 Hendrik bleek overigens nogal eens betrokken bij allerlei conflicten in de kerkelijke gemeenschap, hij was een omstreden figuur.36 Toch zou hij ruim een halve eeuw in Stellenbosch voorgaan. Door het huwelijk van haar broer veranderde Aletta's positie in de huishouding haar broer, maar ze zat niet bij de pakken neer en begon haar eigen sociale contacten te ontwikkelen. Bijna twee jaar later, op 29 december 1709, trouwde ze met Samuel Martini de Meurs, drost van Stellenbosch. Een ambitieuze man volgens de natuurkundige Peter Kolbe, die in 1711 secretaris van Stellenbosch werd. Als drost liet De Meurs zijn heemraden, die veelvuldig verzuimden de vergaderingen bij te wonen, merken dat hij zeer op discipline gesteld was. De Meurs, die mogelijk omstreeks 1680 te Dordrecht was geboren als Samuel Martiens van Dorth, overleed rond de jaarwisseling van 1710-1711 na een lang ziekbed. Aletta was zijn enige erfgenaam.37 Hun huwelijk was eerder om verstandelijke en economische redenen gesloten dan uit liefde (al hoeft dat laatste natuurlijk niet uitgesloten te worden), want het leven als alleenstaande emigrante in Zuid-Afrika was hard.
Opnieuw weduwe De weduwe Aletta trouwde voor de tweede keer, op 22 december 1715, met de van oorsprong Deense weduwnaar Kaje Jesse Slotsboo (1668-1726), kapitein-luitenant van het Kaapse garnizoen. Slotsboo, afkomstig uit het Deense Haderslev, trok al vroeg naar de Republiek waar hij zich bij het leger aansloot. Later trad hij als militair in dienst van de voc. Als sergeant zeilde hij in 1699 met de Stad Keulen mee naar de Kaap. Hij was een van de vele buitenlandse soldaten die bij de VOC aanmonsterden. Omstreeks 1700 bestond bijna de helft van het leger in Zuid-Afrika en Azië uit buitenlanders, de meeste uit de Duitse of Scandinavische landen. Dat had te maken met de groei van het bedrijf van de Compagnie; zo vergde onder meer de territoriale machtsontplooiing steeds meer personeel. Slotsboo maakte aan de Kaap verder carrière in het leger: vaandrig in 1704, luitenant in 1708, kapitein-luitenant in 1713 en kapitein in 1720. In 1708 trad hij ook toe tot de Kaapse Politieke Raad. In oktober 1712 leidde hij een expeditie bestaande uit Kaapse militairen en burgers en enkele tientallen Hottentotkrijgers bij de Olifantsrivier naar ‘die veglustige Groot-Namakwas’. Die laatsten waren volgens geruchten en de Kaapse regering (Politieke Raad) van plan ‘om die blanke veeboere en sekere Grigriekwa-Hottentotte
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
(Khoi) in die Piketberg-omgewing te beroof en te verjaag’. Eind oktober bereikte Slotsboo de Olifantsrivier zonder de opstandelingen gezien te hebben. Hij keerde onverrichterzake terug naar het Kasteel te Kaapstad. Daar beschreef hij de tocht.38 Slotsboos expeditie had een keerzijde: tientallen jaren later kreeg het protest tegen het verloren bezit van ‘het land der vaderen’ een ontroerende vorm toen een Khoikhoi-profeet uit Swellendam de ondergang van de wereld voorspelde, die zou beginnen met de ondergang van de koloniale orde en de dood van alle blanken.39 In 1718 werd Slotsboo garnizoenscom-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
156 mandant, nadat hij al eerder bij administratief-bestuurlijke kwesties van de Politieke Raad was betrokken. Hij had drie kinderen uit zijn eerste huwelijk, dat hij in 1703 had gesloten met de te Kaapstad geboren Anna Regina Hartz (1687-1711).40 Samen kregen Kaje en zijn tweede vrouw Aletta op 9 juni 1717 nog een zoon, die echter jong overleed. In 1727 maakten zij een mutueel testament op, waarin aan Aletta en de drie kinderen evenredige porties werden toebedeeld. Aletta's broer Hendrik en een bevriende onderkoopman werden tot voogd benoemd, indien Aletta zou overlijden voordat de drie kinderen mondig waren.41 Slotsboo en Beck woonden toen in Kaapstad en kochten daar in 1724 nog een ander huis, waarschijnlijk de hofstede Leeuwenburg. Slotsboo overleed daar op 20 januari 1726, waardoor Aletta met de drie kinderen achterbleef.42 De twee oudsten van Aletta's stiefkinderen waren toen al getrouwd. Louisa Adriana Slotsboo (1708-1762) huwde als vijftienjarige op 1 augustus 1723 de Fransman Josephus de Grandpré (?-1761), een compagniesdienaar die secretaris van de Kaapse Politieke Raad werd. Het gedicht dat Aletta bij hun huwelijk schreef ondertekende ze met ‘U Ed. Moeder’. De oudste dochter Maria Judith Slotsboo (1706-1741) trouwde in 1724 met de Amsterdamse koopman Daniel Nolthenius (1703-1754). Daniel had het slechter met zijn bruid kunnen treffen, orakelde de familiecroniqeur van de Noltheniussen, want ‘de zeventien winters tellende dochter van de weduwe van den kapitein-kommandant der Kaap, zal stellig op hare levendige, hoogst beschaafde moeder hebben geleken’.43 Daniël en Maria wilden zich in Batavia vestigen, een ‘vege’ stad volgens Aletta, waar ‘tegenwoordig alles wegsterft’. Zij schreef een afscheidsvers, ‘Aan den Heere D. Nolthenius en Mevrouw M.J. Slotsboo, op hare reis naar Batavia’ (1724), waarin één strofe de persoonlijke relatie tussen stiefmoeder en stiefkinderen benadrukt: 't Geloof, dat als een twede Moeder; Ons koestert, en 't verlangen rekt,
Khoikhoi met assegaai en karos (uit: M. Barend-van Haeften en B. Paasman (ed.), De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië (2003))
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
157 Kiest Jesus, als haar outsten Broeder Ten Leidsman, als gevaar haar wekt.44
Ze ondertekende met ‘Uwe Moeder’. Aletta heeft deze stiefdochter waarschijnlijk nooit meer gezien. Na ongeveer een jaar vertrokken Daniël en Maria naar Malakka, waar Daniël pakhuismeester in dienst van de voc werd, een belangrijke stap in zijn - naar later bleek - succesvolle ambtelijk-commerciële loopbaan. In de dertien jaar dat hij er vertoefde klom hij op van koopman tot havenmeester, opperkoopman en hoofdadministrateur en nam hij in 1736 enige tijd het gouverneurschap over Malakka waar. Dat laatste kon, omdat hij als opperman qualitate qua ook plaatsvervangend gouverneur was. Hun huwelijk bleef kinderloos, maar Daniël en Maria adopteerden wel twee kinderen van overleden vrienden.45 Dankzij de correspondentie tussen Daniël en zijn broer Balthazar en die tussen Aletta en Maria Judith kunnen we ons een - zij het beperkt - beeld vormen van het harde leven in het toenmalige Indië en Zuid-Afrika. Duidelijk is dat Aletta lobbyde om haar kinderen aan een goede baan te helpen.46 In een brief van 13 februari 1738 schreef zij vanuit de Kaap: Hoor, dat mijn heer UEDes broeder, mijne geliefde Zoon [= Daniel] een borgemeesters buijk heeft; en beijde [= Daniel en Maria] seer wel daar uijtsien. [...] 't Sou wel mijn herten wens haar Edes hier te sien passeren, maar mijne dagen die reeds 70 gepasseert zijn, doen mijne wensche stil staan.47 In een andere brief (30 maart 1740) memoreerde Daniël, dat ‘zijne vrouw wakker proef heeft gehad van verkoudheid, en daaruit ontstane koorts, veroorzaakt door ons tochtig huis in de kwade moesson’. In zijn daaropvolgende brief (5 november 1741) sloot hij haar gedrukte doodsbericht in: ‘Den I Juli heeft het den Albestierder volgens zijn eeuwig Raadsbestuur behaagd mijn zeer geliefde huisvrouw, vrouwe Maria Judith Slotsboo, na vier dagen aan hevige koortsen gelaboreerd te hebben, in den ouderdom van 34 jaren, 6 maanden en 21 dagen uit dit tranendal in zijne eeuwige Heerlijkheid op te nemen’. Hij stuurde zijn broer Balthazar een pakje met de overlijdensaankondigingen ‘voor alle vrienden, die ik bij 't geslachtsregister heb gevonden’, vergezeld met zijn laconieke reactie: ‘Mijn waarde Judith, al mijn troost en welbehagen is dan dood. Wat zal ik zeggen, het behaagt God mij te kastijden, en wij zijn verplicht zijne vaderlijke roede te kussen; de algemeene nood des lands, die UEd. maar al te veel uit overgaande Compagnie papieren en van de scheepsvrienden zult verstaan, doet onze bijzondere rampen te lichter vergeten’. Balthazar ontving het pakketje ruim een jaar na het overlijden van zijn schoonzus Judith, die hij nog nooit had gezien. De reactie van Aletta op de dood van haar stiefkind toont aan dat zij Maria Judith als haar eigen kind beschouwde, haar dierbare Mietje, mijn lieve dochter, op de 28 Juni passato van een sterke koorts aangetast, die zonder intermissie haar Ed.e op den 4den dag daaraan uit dit vergankelijke heeft weggerukt, en haar Ed.e in een verzekerde hoop op eene zalige onsterflijkheid, uit dit aardsche naar eene zalige eeuwigheid was overgestapt.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Ik twijfel niet of UWEde [= Balthazar, de broer van Daniel] zult met ons niet weinig deel daarin nemen, dewijl uw heer broeder een lieve en dierbare gezellinne, en ik mijne dochter, die ik op 't hoogste beminde, mis. Doch wij moeten hierin stille zijn, dewijl al Gods doen majesteit en heerlijkheid is, en de wegen Gods rechtvaardigen, die somtijds iemand vóór 't verderf, bij hem roept, eer de plasregenen van Zijn rechtvaardigen toorn de landen overstroomt.48
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
158 Het derde stiefkind, Petrus Jesse Slotsboo (1711-1748) bleef aan de Kaap en werd er ook compagniesdienaar (onderkoopman en weesheer). Hij huwde in 1735 te Kaapstad een
Handschrift van Aletta Beck, brief van 29 februari 1739 (particuliere collectie)
Arnhems meisje, Stavelijna van Oudenaarden (1712-1752), een dochter van Aletta's zusje Sara Christina, die ook geëmigreerd was.49 Daniël ontmoette de twee in 1747 te Kaapstad, toen hij met zijn tweede vrouw, de gouverneursdochter Balthazarine Johanna Pasques de Chavonnes, naar Nederland terugkeerde.
Een manuscript in Kaapstad: de Mengel-digten Vybeke Pieters deed eind jaren negentig onderzoek naar de bibliotheek die de voc-ambtenaar Joachim von Dessin bij zijn dood in 1761 naliet.50 Toen Aletta's broer in 1755 overleed heeft Von Dessin namelijk verschillende stukken uit diens boedel gekocht, waaronder mogelijk een exemplaar van de Mengel-digten en een schriftje met gedichten in verschillende handschriften.51 Het oudst gedateerde gedicht in het schriftje stamt uit 1618 en zal van Aletta's grootvader, de eerder genoemde Hendrik Beck (voor 1593-1640) zijn geweest. Het tweede deel bevat gedichten van Aletta, dat wil zeggen in haar handschrift, enkele oorspronkelijke gedichten en veel overgeschreven gedichten, waarschijnlijk uit haar vriendenkring. Het laatste deel bevat in 1733 gesigneerde gedichten van Stavelijna van Oudenaarden, het Arnhemse nichtje van Aletta, dat in mei 1735 met Aletta's stiefzoon Petrus Slotsboo was getrouwd. Omdat alle gedichten van Aletta haar Arnhemse periode betreffen zal het schriftje bij haar vertrek in Arnhem zijn achtergebleven, mogelijk bij haar moeder, die het bij haar dood aan haar kleindochter Stavelijna schonk. Deze emigreerde in 1733-1734 ook naar Kaapstad voor haar huwelijk met Petrus; zij zal het schriftje naar de Kaap hebben meegenomen.52 Volgens Pieters en Schutte zouden Stavelijna en haar zwager Daniel wel eens degenen kunnen zijn die de uitgave van de Mengel-digten in 1750 bezorgd hebben. Of Stavelijna en Daniel contact hebben gezocht met een literaire uitgever is bij gebrek aan bronnen niet duidelijk. Daniel bezat als lid van de Raad van Indië de gewenste status en dito contacten om zo'n bundel bij de compagniesdrukkers Adriaan Wor en Erve G. Onder de Linden in Amsterdam te laten verschijnen. Daniel woonde als enige van de nabestaanden toen in Amsterdam, zodat de lijnen met de drukkers kort
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
waren. Waarschijnlijk was het, gezien het zeldzame voorkomen, een private uitgave, bedoeld voor de familiekring en zijn Wor en Onder de Linden uitsluitend als drukkers opgetreden. Het werd een luxe uitgave, passend bij de status van Aletta's schoonzoon Daniel, de oud-raad en geëligeerd directeur-generaal van Indië. Er zijn slechts twee exemplaren van de Mengeldigten bekend, het exemplaar in Kaapstad en dat wat berust bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.53 Een aantekening uit 1804 van de hand van een onbekende bezitter voorin het Leidse exemplaar luidt dat ‘dese gedichten’ wel vijftig jaar vroeger geschreven dan gedrukt zijn met als oordeel: ‘er zijn stukjes onder die niet onaardig zijn, taal- en spelling is min nauwkeurig.’
De laatste jaren In de Mengel-digten staan veertien gedichten die Aletta in Zuid-Afrika schreef. Uit het geringe aantal blijkt dat zij niet veel meer schreef aan de Kaap. En wat zij schreef was
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
159 gelegenheidswerk. Wel schreef ze brieven, die deels bekend zijn gebleven. Tien brieven berusten namelijk in het familiearchief Tutein Nolthenius en zijn opgenomen in het tweedelige genealogische overzicht Het geslacht Nolthenius (1914, 1930). In deze brieven komen we iets meer te weten over de corruptie en het nepotisme binnen de voc, voorzover Aletta er mee te maken kreeg. Zonder voorspraak was het niet gemakkelijk om ambtelijk carrière te maken in Zuid-Afrika of Azië. Zo liet Daniël zijn schoonmoeder eens weten dat hij gepasseerd was voor het gouverneurschap van Malakka. Aan bewindhebber Dirk Trip formuleerde hij zijn bezwaren tegen het systeem: De Maatschappij moet noodzakelijk ten gronde gaan, want vele jonge lieden geparenteerd aan de Heeren Bewindhebbers of aan deze Regeering, uit Nederland komende met papieren harnassen moeten terstond met een profitabel ambt voorzien worden en worden dikwijls als hoofden naar de buiten-comptoiren gezonden. Deze nog niet hebbende leeren gehoorzamen, weten ook onmogelijk wel te gebieden, en verstaan zich op geen andere zaken dan om in zoo weinig [mogelijk] jaren hun beurs te maken, en met het geroofde zoo spoedig mogelijk te repatrieeren.54 Het pleit voor Daniel tegen de heersende ambtelijke cultuur in te willen gaan. Ook Aletta kon zich over nepotisme, destijds ook met de term ‘neefschap’ aangeduid, opwinden, want: ‘dat neefschap dat in alle staten [= hoge en lage ambten] elkander de hand biedt, baart het verderf van land en kerk’.55 Elders beschreef ze oorzaak en gevolgen: 25000 Rijksdaalders voor een officietje te geven, is niets; dat moet er weer uit. Zoo wordt het gemeen verarmd, de koophandel slecht, de zeevaarder bedroefd, hebbende tot verversching geen stuiver te verteren.56 Zij geloofde dat eens de toorn Gods over degenen zou neerdalen die zich schuldig aan verrijking en corruptie maakten. Lobbyen kon natuurlijk wel, zoals zij in een brief van 29 februari 1739 liet blijken: Wij hebben de weet, dat d'Heer Wolters tot Goeverneur [van Ceylon] aangesteld, overleden was. Zoo Daantje Nolthenius het Goevernement kon bereiken, zou zijn verwachting niet teleurgesteld zijn. Als er lustig in de bus geblazen wordt, zou 't kunnen lukken; 't heeft nooit zoo publiek geweest dat de meest biedende het lotje krijgt.57 We zien hier weer iets van de zelfbewuste Aletta Beck terug die we uit haar jeugd in Arnhem kennen. Nog steeds nam zij geen blad voor de mond. Aletta zal ongetwijfeld ook naar haar in Arnhem achtergebleven dichtvrienden geschreven hebben, maar die brieven zijn niet bekend. Over de laatste levensjaren van Aletta Beck zijn we nauwelijks geïnformeerd. Zij overleefde haar beide echtgenoten en zag haar kleinkinderen volwassen worden.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
In 1727 diende zij als weduwe van kapitein Slotsboo een verzoek in bij de Politieke Raad van Kaapstad om een ‘kistje van een voet in 't vierkant aan een haren vrinden in 't Patria’ met de retourvloot naar de Republiek te mogen zenden. Aletta bestemde het kistje waarschijnlijk voor haar zuster Sara Christina en haar nichtje Stavelijne in Arnhem. Het bevatte onder meer een kabaai, een bedsprei en verschillende soorten thee.58 Grote zorgen baarden haar de opstand van de Chinezen in 1740. Die hadden zich in de loop van de tijd in en rond Batavia gevestigd en de voc was hoe langer hoe meer afhankelijk van hen geworden voor de handel op China.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
160 Toen een van de belangrijkste bedrijfstakken in Indië, de suikerindustrie, die grotendeels in Chinese handen was, rond 1720 terugliep door moordende concurrentie, ontstond een enorme werkeloosheid. Als de suikercampagne was afgelopen zwierven groepen Chinese arbeiders rond die overlast veroorzaakten. De voc zag geen kans de plunderende ‘koelies’ in bedwang te houden, noch adequate besluiten te nemen die hen een menswaardiger bestaan moesten geven. In juli 1740 circuleerde het gerucht dat de koelies naar Ceylon overgebracht zouden worden, maar tijdens het transport overboord zouden worden gezet. De hierop volgende Chinese opstand werd bloedig neergeslagen; duizenden mensen werden binnen enkele dagen vermoord. Aletta die de gebeurtenissen vanaf de Kaap met onderbrekingen van maanden volgde, schreef in februari 1741: Doch tot groote verslagenheid, met de eerste bezending [= van 30 september 1740] de fatale tijding van het verraad der Chineezen, die onder pretext van de verzochte wayangsspelen, die ze jaarlijks gewoon zijn te houden, het verraad ontdekt was van op Batavia alles te vermoorden, en af te loopen, ontdekt was eenige dagen te voren; zoo dat 't zij door slechte orders of andersinds, alles op de been kwam, en een vervaarlijk bloedbad onder dat gespuis hebben aangericht; zijnde den oorlog van buiten en van binnen [= Batavia en de ommelanden] tegen zoo vele duizenden waar te nemen. Een enigszins cryptische passage, maar de strekking is duidelijk. Iets van de verhoudingen tussen haar, haar broer Hendrik en de kleinkinderen bleek uit een brief van de Kaapse gouverneur Hendrik Swellengrebel van 5 maart 1740 aan de eerder genoemde Balthasar Nolthenius, boekhouder van de Kamer Amsterdam en broer van Aletta's schoonzoon Daniel. Swellengrebel, net een jaar als gouverneur in functie, schreef dat hij De Grandpré tot secretaris van de Raad van Politie had aangesteld en Petrus J. Slotsboo slechts aanbevolen tot bevordering tot onderkoopman, waardoor ik, zegt Swellengrebel, ‘den ouden predikheer en suster eenigsints tot quaade vrienden heb gemaakt, dog daar ik my wynig aansteure [aan stoorde], ik heb gesien op den ouderdom en bequaamheid’.59 Die oude predikheer en zijn zuster moeten Hendrik en Aletta zijn geweest. Begin 1743 schrijft Aletta aan de familie Nolthenius, dat ‘haar pen niet meer voort wil, en 't voornaamste de zwakke memorie, die genoegzaam versleten is. Doch de ouderdom van 75 jaren brengt dat mede’.60 Wanneer overleed Aletta? Pieta van Beek houdt 1733 als overlijdensjaar zonder bronvermelding aan.61 Dat komt niet overeen met Swellengrebels brief uit 1740 en Aletta's latere brieven. De Zuidafrikaanse schrijver en taalkundige Karel Schoeman, die een biografie van Hendrik en Aletta Beck voorbereidt onder de titel Legkaart, trof onder de boedelstukken van Hendrik de volgende aantekening aan: 1752 Op Donderdag den 24 February is overleeden mejuffrouw Slotsboo de jonge, en begraven op Saterdagh den 26 do. in de kerk.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Den 11 Maart, Saterdag nagt, is overleeden mejuffrouw Slotsboo de oude, en begraven op Dingsdag den 14 Maart in de kerk. C. van der Schelde Van der Schelde was koster van de Kaapse kerk. De jonge mejuffrouw Slotsboo is vrijwel zeker Stavelijna van Oudenaerden, de Arnhemse die in 1735 het jongste stiefkind Petrus Jesse Slotsboo huwde en betrokken was bij de uitgave van de Mengel-digten. Van haar
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
161 weten we dat ze inderdaad in 1752 is overleden. De oude mejuffrouw Slotsboo moet dan Aletta zijn, de weduwe Slotsboo, die dus bij haar dood 84 jaar was. Mogelijk zijn beiden het slachtoffer van een griepepidemie geworden.62 Uiteindelijk heeft Aletta Beck ook de ‘Komrij’ gehaald. In diens De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten (Amsterdam 2006) nam hij drie gedichten van haar op: ‘Een klip in zee, een baak op strant’, verder een klinkdicht en het lange ‘Wint krakeel: aan den jonkheer Benjamin Dabling, op hare koddige reize na Stellenbosch’.63 Het is een goede keuze, maar beter is een bloemlezing uit het werk van Aletta Beck en haar dichtgenoten samen te stellen. De drie gedichten van Aletta waren een verrassing voor J.C. Kannemeyer, zo bleek uit zijn recensie van Komrij's keuze: Wat 'n mens dadelik tref, is die volledige beeld wat Komrij van ons digkuns gee en die spektrale verskeidenheid wat sy keuses bied. In die Nederlandse aanloop tot sy bundel bloemlees hy selfs uit digters soos Aletta Beck wat niet in die deeglike Elizabeth Conradie se tweedelige standaardwerk Hollandse skrywers uit Suid-Afrika figureer nie.64 En zo kwam het toch weer goed met Aletta Beck.
Eindnoten: 1 Gelders Archief (verder GldA), Oud archief Arnhem, inv.nr 13, Raadsignaten 9 januari, 4 februari, 9 maart en 30 augustus 1625; Nederlandsche Leeuw 56 (1938), k. 323. 2 David Beck: Spiegel van mijn leven; een Haags dagboek uit 1624, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Sv.E. Veldhuijzen (Hilversum 1993), p. 8. 3 David Beck, ‘Poëme aen Syn Excellentie’, geciteerd bij C.G.N. de Vooys, ‘Een lijfpoeet van Prins Maurits’, in: Oud-Holland 37 (1919), p. 177-191, aldaar p. 178. 4 Over hem: Reinier van 't Zelfde, ‘Herman Jansz. Breckerveld (1595/1596-1673), een veelzijdig ambachtsman’, in: Oud-Holland 120/1-2 (2007), p. 31-106, aldaar p. 81. 5 Koninklijke Bibliotheek, afd. Bijzondere Collecties, handschrift 74 G 12, p. 530-537, Veldhuijzen, Beck, 234 noemt nog enkele gelegenheidsgedichten; Ruys in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW) 2 (1912), k. 109. 6 Hierover R. Frei, Die Bedeutung der niederländischen Einwanderer für die wirtschaftliche Entwicklung der Stadt Hanau (Hanau 1926), Veldhuijzen, Beck, p. 234 7 Gelders Archief, Rechterlijk Archief Arnhem, inv.nr 479, p. 88-90, testament van Aletta van Ophuysen, weduwe Stephanus Beck van 26 maart 1718. Aletta overleed in 1720; Stephanus in of voor juli 1700. 8 W.J.G. van Hasselt, ‘Aletta Beck. Eene Geldersche dichteresse uit de XVII en XVIII eeuw’, in: Geldersche Volksalmanak 14 (1848), p. 20-31, aldaar p. 20-21; Gelders Archief, RBS Arnhem 132, f. 105 (huwelijk ouders): idem doopboeken 6/331, 7/53, 68, 102, 127, 189 en 213. Over Petronella, de drie Eva's en David is verder niets bekend. De twee eerste Eva's zullen vroeg overleden zijn. In R.P.J. Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius (Tutein Nolthenius) (Haarlem 1914), deel 2, tweede stuk, noot 1, laat de auteur Aletta op 2 november 1667 geboren worden, zonder bronvermelding te geven, maar dat zal een verschrijving zijn. 9 Vybeke Pieters en G.J. Schutte, ‘Een vergeten Kaapse dichteres: Aletta Beck’, in: Tydskrifvir Geesteswetenskappe 39/1 (1999), 67-84, aldaar p. 69-70; Staatsargief Kaapstad, I/STB 18/2 testament van Henricus Beck en Johanna Constantia Elsevier, 6 mei 1713; in Leiden geeft hij
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
10 11
12
13
14 15 16 17
18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
29 30
31 32 33 34 35
op 25 augustus 1700 op 28 jaar te zijn (Album studiosorum academiae Lugduno-Batavae ('s-Gravenhage 1925), p. 760): hij rommelt nogal met zijn leeftijd; zie ook: De Nederlandsche Leeuw 43 (1925), k. 58, Dictionary of South-African Biography I, p. 60-61 en Veldhuijzen, Beck, p. 234. Over hem ook: S.P. Engelbrecht, Die Kaapse predikante van die Sewentiende en Agtiende eeu (Kaapstad-Pretoria 1952), p. 35-37 en Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek (SABW) I (1968), p. 62-63. Hendrik overleed te Kaapstad in 1755. Pieters en Schutte, ‘Een vergeten Kaapse dichteres’, p. 69-70; Staatsargief Kaapstad, 1/STB 18/2, testament van S.M. de Meurs en Aletta Beck, 24 januari 1710. Dat waren David op 4 februari 1655, die vroeg moet zijn overleden, Janneken op 17 augustus 1656, David op 8 april 1658 en Eva op 12 juni 1659; GldA, Oud archief Arnhem, burgerboek, inv.nr 1224 fo 1 (burgerschap). Dat vader Stephanus voor juli 1700 overleed blijkt uit een volmacht die op 19 juli 1700 aan ‘Aletta van Ophuysen, wed.e van wijlen Stephanus Beck’ werd verleend (GldA, Rechterlijk Archief Arnhem (volmachten en procuratien), inv.nr 519, fo 102). C.B.F. Singeling, ‘De lidmaatschappen van Ahasverus van den Berg of Nederlandse literaire genootschappelijkheid 1750-1800 in vogelvlucht’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 19/1 (1987), p. 31-46, aldaar p. 33; C.B.F. Singeling, Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland, 1750-1800 (Amsterdam-Atlanta 1991), passim. Zie Pieter van Wissing, ‘“Ik gelove niet dat 'er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, maar Vaerzemakers gevonden worden, als in 't onze”. Over gelegenheidspoëzie in het Gelders Archief’, in: Lezen over Gelderland. Miniaturen uit Arnhem & omstreken, themanummer van Arnhem de Genoeglijkste 26/4 (2006), p. 223-228; dankdicht ‘Dankpligt aan de Heer Johan d'Outrein, voor het Roosendaalse Vers aan my vereert’, in: Mengel-digten, p. 10-11. Over hem: Pieter van Wissing: ‘Stad op drift: politiek tussen 1700 en 1815’, in: I. Jacobs (eindred.), Arnhem 1700-1900 (Utrecht 2009), p. 54-91. Van Wissing, ‘Ik gelove niet’, p. 226. J. d'Outrein, Afscheids-reeden tot de geliefde en bloeijende gemeenten te Arnhem; Intreereeden tot de bloeijende gemeente van Dordregt (Amsterdam 1703). Wouter Zimmers, Ontlasting van moeyelyke besigheden, bestaande in mengeldigten en liederen, handschrift Bibliotheek Arnhem, sign. MS 114; zie over Zimmers: Van Wissing, ‘Stad op drift’, p. 54-91. Zimmers, Ontlasting van moeyelyke besigheden, p. 10. Zimmers, Ontlasting van moeyelyke besigheden, p. 261. Zimmers, Ontlasting van moeyelyke besigheden, p. 139-140. Zimmers, Ontlasting van moeyelyke besigheden, p. 26. Beck, Mengel-digten, p. 58-62. J. d'Outrein, Afscheids-reeden gedaan tot de geliefde en bloeijende gemeente te Arnhem, uitgesproken op de xxisten van louwmaand desjaars 1703 (Amsterdam 1703). (Knuttel 15060). Beck, Mengel-digten, p. 1. Beck, Mengel-digten, p. 11. Engelbrecht, Kaapse predikante, p. 31. E.J. Möller Conradie, Hollandse skrywers uit Suid-Afrika (Pretoria 1934), p. 76. Beck, Mengel-digten, p. 185-186. [Francina Jacoba van Westrem], Astrea, of veldklagte van de Arnheimsche Maatschappy, over het vertrek van Mejuffrou Aletta Bek, na de Caap van Goede Hoop, z.p. z.j. [Arnhem 1705] (BA, brochure 66/16); over Van Westrem: lemma Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. Beck, Mengel-digten, p. 175. Zimmers, Ontlasting van moeyelyke besigheden, p. 337. Op het eind staat een aantekening: ‘Dit bovenstaande veers heeft Juffrouw Bek tot Amsterdam buiten mijn kennis doen drukken’, een wat bozige opmerking van Zimmers. Het gedicht staat niet in de Mengel-digten, ik heb ook geen aparte uitgave gevonden. Zimmers, Ontlasting van moeyelyke besigheden, p. 340. Gerrit J. Schutte, ‘Neerlands India. De wereld van de voc: calvinistisch en multicultureel’, in: Historia 47/1 (mei 2002), p. 159-186, aldaar p. 168. Zimmers, Ontlasting van moeyelyke besigheden, p. 344. François Valentijn, Beschryvinge van de Kaap der Goede Hoope, 2 delen (Kaapstad 1971/1973), I, p. 39 noot en II, p. 281/282. Valentijn, Beschryvinge II, p. 284.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
36 Pieters en Schutte, ‘Een vergeten Kaapse dichteres’, p. 73. 37 Staatsargief Kaapstad, G2 7/1 Huwelijksregister Stellenbosch, 29 december 1709; idem, 1/STB 18/3, testamenten Stellenbosch, 24 januari 1710, nr 6. De Meurs was eerder getrouwd (P. Kolbe, Naukeurige en uitvoerige beschryving van de Kaap de Goede Hoop, 2 delen (Amsterdam 1729), II, p. 419). 38 Dagverhaal van luitenant Kaje Jesse Slotsboo, bygehou tydens die ekspedisie na die Groot-Namakwas 1712. Ed. P.L. Scholtz (Bellville 2002). 39 R.S. Viljoen, Land of our forefathers: Jan Paerl, a Khoikhoi prophet in Cape Colonial Society, 1761-1851 (Leiden 2003). 40 Staatsargief Kaapstad: C.J. 2650 Testamenten, 1709-1715, no 41, p. 175-178, C.J. 2652 Testamenten, 1722-1727, nos 25 en 26, p. 117-126. In maart 1711 hadden zij een mutueel testament op de langstlevende opgemaakt. 41 In een aanvullend testament van dezelfde datum (24 maart 1723) bestemde Slotsboo f 2000,voor elk van zijn kinderen. 42 Scholtz, Dagverhaal, 5; SABW II (1972), p. 684-685. 43 Lemma D. Nolthenius in: SABW III (1977)’ p. 672-673; zie voorts: Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius (Tutein Nolthenius), deel 1, 23-24, citaat in deel 2, tweede stuk, p. 492. 44 Beck, Mengel-digten, p. 226. 45 Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius, p. 528. 46 De 230 brieven (van Balthazar Nolthenius) zijn geheel (p. 500) opgenomen in Nolthenius, Het geslacht Nolthenius II, tweede stuk, bijlage III. De originele brieven berusten volgens Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius I, XVI) in het voc-archief (Nationaal Archief). De eerste brief van Daniël Nolthenius is gedateerd 20 december 1736. De brieven van Aletta zijn op mijn verzoek door Karel Tutein Nolthenius digitaal beschikbaar gesteld op http://www.tuteinnolthenius.org/voc-Brievenboek, waarvoor dank. 47 Particulier Archief, onvolledig en onzorgvuldig opgenomen in Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius II, p. 1028. Nog een bewijs dat Aletta in 1667 geboren is. 48 Brief van 9 maart 1742 in: Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius, deel II, p. 1034. Het ‘geslachtsregister’ is niet bekend. 49 Zij was op 13 oktober 1712 te Arnhem gedoopt als dochter van Pieter van Oudenaarden en Sara Christina Beck, het jongere zusje van Aletta (GldA, RBS Arnhem, dopen 9/274). Stavelina van Oudenaarden en Petrus Slotsboo waren beiden omstreeks 1755 aan de Kaap overleden; hun kinderen Daniel Josephus en Cajus Petrus waren toen minderjarig en onder voogdij gesteld (GldA, ORA Arnhem, inv. nr. 585, dossier 4). 50 Vybeke Pieters, Boeken aan de Kaap - Een onderzoek naar de Dessiniaanse bibliotheek in haar sociaal-culturele context, ongepubliceerde doctoraalscriptie (UVA 1997). 51 Suid-Afrikaanse Biblioteek, Kaapstad, signatuur MSD 23. 52 Pieters en Schutte, ‘Een vergeten Kaapse dichteres’, p. 76. 53 Het enige (mij bekende) in Nederland berustende exemplaar van de Mengel-digten bevindt zich in de collectie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (UBL) onder signatuur 1205 C 23. Op de laatste bladzijde tegenover het schutblad staat de naam van de mogelijk laatste particuliere bezitter: Scherdijk (?) in 1804. Een tweede exemplaar bevindt zich in de collectie Von Dessin in de Nasionale Biblioteek in Kaapstad (Pieters, Boeken aan de Kaap, p. 43). 54 Geciteerd in Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius II, p. 458. 55 Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius II, p. 1032, brief van 27 februari 1741. 56 Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius II, p. 1030-1031, brief van 9 mei 1739. 57 Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius II, p. 1029-1030. 58 Staatsargief Kaapstad: C 1092 (nr 3), ongedateerd. 59 Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius II, p. 1055. 60 Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius II, p. 1035. 61 Pieta van Beek, ‘Vergeten vrouwenschrijvers van de Kaap: Nomen Nescio, Petronella Camijn en Aletta Beck’, in: S. Huigen (red.), Colloquium Nederlandse literatuur in Zuid-Afrika (Stellenbosch 1999), p. 9-16, aldaar p. 13. 62 Met dank aan Karel Schoemaker (Zuid-Afrika) die mij een uittreksel stuurde uit zijn biografie in wording: Legkaart. 63 Gerrit Komrij, De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten, twee delen (Amsterdam 2006), deel 1, p. 22-26. Dablang is jonkheer B.W. d'Ablaing te Haarlem met wie zij in dichterlijke briefwisseling stond.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
64 J.C. Kannemeyer, ‘Bestekopname van de Afrikaanse poësie’, Seminaar Kamer te vinden onder: http://www.oulitnet.co.za/seminar/komrij.asp, geraadpleegd 20 april 2008.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
165
Recensies Henk Gras, m.m.v. Harry van Vliet en Bennie Pratasikt, ‘Een stad waar men zich koninklijk kan vervelen’. De modernisering van de theatrale vermakelijkheden buiten de schouwburg in Rotterdam, circa 1770-1860. Hilversum, Verloren 2010. 558 p., ill. isbn 978-90-8704-088-8. Prijs: € 49. Hoewel de titel van dit boek belooft zo'n dertig jaar van de achttiende eeuw of bijna vijftig van de ‘lange’ achttiende eeuw te bestrijken, speelt het zich voor het grootste deel af na 1813. Dat gegeven zal ik, om niet in herhalingen te vervallen, van hier af als bekend veronderstellen. Een gevolg van de overwegend negentiende-eeuwse oriëntatie is ook dat ik een heleboel oversla en voornamelijk die (onder)delen bespreek die dixhuitièmistes aangaan. Het boek bestaat uit vier ‘afdelingen’, waarvan de eerste (hfdst. 1-3) theoretisch van aard is en een nadere uitleg geeft bij de gebruikte terminologie. Het aanbod van vermaak buiten de Schouwburg aan de Coolsingel is onderwerp van de tweede en derde afdeling: respectievelijk de kermis (hfdst. 4-7) en het genootschapstoneel (hfdst. 8-12). De ‘Tweede afdeling’ opent met de ‘kermiskwestie’, aangezwengeld in 1847 door tegenstanders die de kermis wilden afschaffen (p. 81-152). Henk Gras belicht de eindeloze discussie van alle kanten die zich archivalisch lieten achterhalen en in historisch-theoretische zin beschrijven. (Onder archivalia versta ik voor het gemak ook contemporaine kranten, pamfletten e.d.) Fraai is de ingezonden brief uit de NRC van 1851, met een levendige en o zo herkenbare beschrijving van de overlast die de kermis geeft (p. 101-102). Uit hoofdstuk 6, over ‘De ontwikkeling van de kermis als markt van goederen en vermaak’, valt af te leiden dat de Rotterdamse kermis qua omvang in 1790 haar hoogtepunt had: 525 kramen, waarvan elf met koek en zopie. Daarna (tot 1855) wisselde het aantal kramen, maar kwam nooit meer zo hoog. Wel vertoont het aantal koek & zopie-kramen verhoudingsgewijs én absoluut een dramatische stijging: naar 183 van de 343 kramen in 1855 (p. 154). ‘De kermis was een gelegenheid voor extra consumptie van drank, spijs en (naar verluidt) sex’, aldus Gras (p. 155). Maar er viel ook van alles te zien: toneel, pantomime, wassenbeeldenshows, koorddansen, marionetten, circusacts, beestenspul enzovoort. Dit alles door Gras samengevat onder de term ‘spel’. Zulk ‘spel’ was meestal ondergebracht in een of ander tijdelijk bouwsel, de kermistent. Het aantal spellen, onderzocht voor de jaren 1773-1853, lijkt betrekkelijk constant te zijn, al piekt het in de laatste periode (1834-1853) (p. 170-171). Marionetten en wassenbeelden waren er vooral in de jaren 1795-1813. Om enig zicht te krijgen op de aantallen bezoekers van de ‘spellen’ liet Gras diverse berekeningen los op de schaarse beschikbare gegevens, zoals de afdrachten aan de godshuizen, in advertenties vermelde toegangsprijzen en diverse heffingen (p. 173-182). U zou misschien anders verwachten, maar het liep zelden storm in welke tent dan ook.
Vauxhalls
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Ook koffiehuizen, herbergen en speelhuizen deden mee aan de kermis en organiseerden vermaak: maskerades, vauxhalls (muziek en dans in een geïllumineerde tuin), bals en dergelijke. Zo bood de Doele in de jaren 1780 vauxhalls, maar na 1795 alleen bals (p. 197). De vauxhalls werden overgenomen door anderen. Hoewel ze vergeleken met de kermisspellen duur vermaak boden, trokken deze uitspanningen aanzienlijk meer publiek, al zijn cijfers voor bijvoorbeeld de Doele pas beschikbaar vanaf 1818. Duidelijk is dat waar
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
166 we bij het aantal bezoekers van een spel per voorstelling moeten denken in tientallen, we dat bij gelegenheden als de Doele in honderdtallen moeten doen. Uiteraard probeerde ook de schouwburg (vanaf 1773) of de daar bij gelegenheid spelende toneeltroep een graantje mee te pikken van de kermis. Er was dan immers méér potentieel publiek in de stad dan anders. Volgens Gras lukte dat maar matig, vooral omdat men het repertoire nauwelijks aanpaste: ‘de Schouwburg is niets bijzonders, die kan ik tweemaal per week bezoeken’, schreef een anonymus in 1821 (p. 215). Vanaf 1797 was het de troep van Ward Bingley - en de opvolgers daarvan - die de kermisvoorstellingen gaf. Een tabel (p. 203) laat zien dat de kermiswinst vooral gehaald werd op de lagere rangen: de galerij en de zaal. De Schouwburg blijft verder nagenoeg buiten beeld: het gaat immers om het vermaak daarbuiten, zoals de titel van het boek ons al waarschuwt. Hoofdstuk 7, over ‘de receptie van de kermisvermakelijkheden’, bestrijkt twee periodes, 1818-1823 en 1844-1853. Opmerkelijk is dat een speciaal kermisblaadje, Arlequin geheten, in 1819 meende dat poppenkasten ouderwets waren en de kunsten van koorddansers en paardrijders ‘nieuwmodisch’ (p. 209). Dat laatste mag voor paardrijders gelden, maar koorddansers hoorden al sinds mensenheugenis thuis op de kermis. De teneur van dergelijke blaadjes is dat de kermis - met uitzondering van de vauxhalls e.d. - vooral vermaak voor het lagere volk was en dat een fatsoenlijk burger er weinig te zoeken had. Dat is nauwelijks verrassend: achttiende-eeuwse kermisbeschrijvingen hebben eenzelfde strekking. Blijft de vraag waarom kennelijk fatsoenlijke burgers het nodig vonden de kermis steeds zo uitvoerig te beschrijven. Het heeft iets dubbelhartigs, iets hypocriets zo men wil. Wat in ieder geval doorklinkt in die vroeg negentiende-eeuwse blaadjes is een drang tot moraliseren. Om met Gras te spreken: ‘De structuurovereenkomst tussen Arlequin als stedelijke schandpaal en als kermisbeoordelaar ligt dan juist op het vlak van het behoud van veronderstelde oude deugden, normen en waarden die “natuurlijk” zijn voor de groep (de Hollandse burgerlijke middenklasse)’ (p. 217).
Genootschapstoneel De ‘Derde afdeling’ betreft het genootschapstoneel. Als algemene inleiding dient een uitvoerige verhandeling over aard en geschiedenis van het genootschapswezen, over (de redenen voor) de afwezigheid van vrouwen daarin, over verpreutsing (toenemende ‘seksuele verkramping’, p. 255), de notie van sociabiliteit en ten slotte over kunstbeschouwing. Er worden tevens enkele kritische noten gekraakt met oudere en nieuwere schrijvers over een en ander. Aan de orde komt de (genootschappelijke) beschavingsdrang, die zich begin negentiende eeuw onder meer uit in een steeds sterkere nadruk op ‘uiterlijke welsprekendheid’: ‘aan de toneelspeler werden burgerlijke normen van dictie, mimiek en gesticulatie opgelegd die hem tot model van beschaafd gedrag moesten maken’ (p. 247). Een volgend onderwerp is sociale ‘orde’, in het bijzonder de pikorde en heel in het bijzonder de (machts)verhouding tussen mannen en vrouwen. Besproken worden opvattingen uit de gedragswetenschappen (het nature-nurture debat), de ethologie (dominantie, seksuele strategieën, ‘mannetje-vrouwtje’ relaties), de filosofie
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
(Kant: esthetisch genot als sublimatie van seksueel genot) en de Spectator van Addison en Steele (mannen en vrouwen bewonen gescheiden werelden). Waar de ideeën ook vandaan kwamen, mannen hadden uiteindelijk meer dan voldoende argumenten in handen om vrouwen uit te sluiten van hun genootschappen. Dit gold in ieder geval voor de door Gras besproken genootschappen. Dat er ook genootschappen waren, waar dat iets anders lag - als beschreven door bijvoorbeeld Claudette Baar-de Weerd en Marleen de Vries - laten we hier maar buiten beschouwing.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
167 Voor Rotterdam onderscheidt Gras verschillende soorten toneelgenootschappen, om te beginnen het ‘klassieke’ besloten genootschap: voor de leden door de leden. Zo bestond er begin 1799 het liefhebberij-genootschap ‘De zucht tot leerzaamheid en kunstbevordering,/ Is't doel der werkzaamheid van onze vriendenkring’, al spoedig opgevolgd door het toneelgenootschap ‘Scherts en ernst’ (p. 265). Dat laatste is waarschijnlijk rond 1807 ter ziele gegaan. Het heeft enkele benefietvoorstellingen voor slachtoffers van rampen - zoals het Leidse kruitschip - op zijn naam staan. Op het ledenbestand, voorzover bekend, liet Gras de gegevens uit zijn omvangrijke prosopografisch onderzoek van Rotterdam los. Conclusie: ‘Scherts & Ernst werd gedragen door niet opvallende bemiddelde middenstanders. Men stond open voor zowel andere beroepen als andere gezindten’, zodat er dus sprake was van ‘een tamelijk open vorm van beslotenheid’ (p. 267). Wie een indruk wil krijgen van Gras' prosopografisch onderzoek (waaraan Bennie Pratasik in de laatste jaren van zijn leven een fikse bijdrage heeft geleverd) leze de inleidende paragrafen (p. 268-269) op het omvangrijke deel van hoofdstuk 9 dat over de negentiende-eeuwse Rotterdamse rederijkerskamers handelt. De vroegste daarvan, ‘Door inspanning, uitspanning! of liefde bovenal!’, dateert van 1840/41. De rederijkerskamers sneuvelden rond 1860 in de concurrentiestrijd met zogeheten ‘liedertafels’ (muziekverenigingen). Hoofdstuk 10 is gewijd aan wat Gras noemt ‘Consumentengenootschappen’: gezelligheidssociëteiten die hun theatrale vermaak ‘inkochten’. Gezellige avonden werden georganiseerd in een afgehuurde ruimte, soms zelfs in een eigen gebouw. Informatie over dergelijke sociëteiten is schaars. In 1795 was er ‘Vrede best’ dat van patriottische snit was. In datzelfde jaar werd de orangistische sociëteit ‘Amicitia’ verboden. Wat ‘Vrede best’ zijn leden aan vermaak bood, is onduidelijk (p. 320-321). De geschiedenis van andere sociëteiten speelt zich af na circa 1820. Aardig is de paragraaf over de operavoorstellingen van sociëteit ‘Harmonie’ (p. 330-340). ‘Concurrerende genootschappen’ zijn het onderwerp van hoofdstuk 11. Zulke toneelgenootschappen ‘probeerden zichzelf zoveel mogelijk te verkopen en kruisten daarmee het pad van “beroepsacteurs”’ (p. 352), reden waarom Gras ze ‘concurrerend’ noemt. In 1777 manifesteerde zich zo'n genootschap in de Doele. Daar is verder niets over bekend behalve dat de latere star of the stage Johanna Cornelia Wattier (1762-1827) er haar carrière begon. Twee andere, later even beroemde acteurs, Andries en Helena Snoek (broer en zus), begonnen op jonge leeftijd hun toneelcarrière ook in zo'n genootschap, in dit geval ‘Taal, poëzij en kunstbeleid/ Is't doel van onze werkzaamheid’ (1781-1792). (In Rotterdam moeten genootschappen een voorkeur voor heel lange namen gehad hebben!) Overigens, enigszins in tegenspraak met Gras' betoog over de uitsluiting van vrouwen is het feit dat Helena Snoek (1764-1829) ‘werkend lid’ was van dit (patriottisch gezinde) genootschap. En in het derde door Gras genoemde genootschap, dat van Willem van Dinsen, speelde diens vrouw Catharina Elizabeth Kraaijestein (1757-?), een prominente rol. De aanwezigheid van vrouwen in dergelijke genootschappen zal te danken zijn aan juist het feit dat deze dicht tegen het beroepstoneel aan zaten en daartoe behoorden vrouwen al sinds halverwege de zeventiende eeuw.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Afrekeningen Hoofdstuk 12, ‘Afrekeningen in het culturele circuit’, is minder moorddadig van inhoud dan de titel suggereert. Het gaat om cijfers en berekeningen, en ook hier maakt Gras gebruik van de gegevens uit zijn prosopografisch onderzoek. Genootschappen waarvan de leden en/of bestuurders bekend zijn, worden onder de loep genomen. Zo valt te constateren dat het in 1809 opgerichte genootschap ‘Door vriendschap werkzaam’ bij
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
168 zijn 25-jarig jubileum bestond uit lieden uit handel en nijverheid, winkeliers en ‘witte boorden’ (p. 363). Vooral het genootschappelijk aandeel van handelslieden was rond 1800 relatief groot (p. 370, tabel 5). Vervolgens worden dergelijke analyses toegepast op enkele (veel) latere genootschappen. In de ‘Slotoverweging’ van dit hoofdstuk polemiseert Gras (terecht, naar mij voorkomt) vooral met W. Knulst en diens boek, Van vaudeville tot video (1989), waarin deze betoogt - aldus Gras - dat er een verschuiving plaatsvond van groepsgewijs uitgaan naar individueel ‘uitgaan’, d.w.z. naar cultuurconsumptie binnenshuis. Alleen al het hedendaagse fenomeen van massa-‘events’ in binnen- en buitenland lijkt mij deze these te weerspreken. De ‘Vierde afdeling’ (hfdst. 13-14) gaat over de groei van ‘het kleine circuit’ in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een overzicht van ‘Infrastructurele aspecten’ van dat circuit biedt hoofdstuk 13, te beginnen met speelhuizen en bordelen, waar ook wel muziek gespeeld werd. Een lokaal waar al vanaf ca. 1781 toneelvoorstellingen waren te zien, was De Stad (of: Het Hof van) Brussel (p. 407-409). Waarschijnlijk kwam daar in 1813 eind aan: in dat jaar werden de decors van dit liefhebberij-toneel verkocht. Vanaf 1809 was er Het Nieuwe Zwijnshoofd dat een zaal verhuurde voor bijeenkomsten, toneel- en andere voorstellingen. Vooral na de Restauratie werd het lastig om een vergunning voor zo'n lokaal te krijgen, onder meer omdat het gemeentebestuur steeds meer hechtte aan handhaving van de zondagsrust. Desondanks groeide het circuit gestaag. Dat het profitabel runnen van een vermaakslokaal hoe dan ook geen sinecure was laat het geval van Pieter Isaac Annokké zien (p. 422-426). Deze entrepreneur had in 1786 een logement in Rotterdam en deed in de volgende decennia meerdere pogingen tot uitbreiding van zijn bedrijf, zoals met een vauxhall. Het leverde hem allemaal alleen maar mislukkingen en schulden op.
Repertoire Over het toneelaanbod - het repertoire - biedt het afsluitende hoofdstuk 14 enige informatie, al betreft dat, behalve de schouwburg aan de Coolsingel (1773-1853), twee zalen van eind negentiende eeuw. Het schouwburgpubliek liet volgens Gras tot 1853 zijn bezoekgedrag als vanouds bepalen door gewoonte en seizoen. Toneelpubliek was afkomstig uit de rangen van ‘winkeliers, ambtenaren en kantoorbedienden’, opera trok meer ‘beoefenaren van academische vrije beroepen’ (p. 462). Een curieuze observatie is dat de opera vóór 1795 vooral patriotten en remonstranten trok. In beide gevallen - toneel en opera - waren echter lieden uit de koopmansstand in de meerderheid. De gegevens voor het ‘kleine circuit’ betreffen negentiende-eeuwse lokalen, zoals ook de rest van dit hoofdstuk overwegend negentiende-eeuws is (reconstructie van bezoekersaantallen; waardering van het vermaak op basis van onder meer krantenrecensies). Dat er met de opkomst van ander theatraal vermaak (opera, variété, volkstoneel) een duidelijke scheiding ontstond tussen kunst en amusement is volgens Gras twijfelachtig. Het aanbod in de twee circuits vertoonde veel overlappingen. De indruk van een scheiding wordt vooral gewekt door contemporaine geschriften, zoals de kranten, die het kleine circuit nagenoeg negeerden. Zij lijkt, aldus Gras, ‘vooral het maaksel te zijn van een bepaalde statusgroep, die zijn eigen voorkeuren op het gebied van theatraal amusement tot
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
norm wilde maken, niet alleen om cultureel-hegemoniale redenen, maar ook om de financiering van dat tot kunst verheven amusement uit algemene middelen’ zeker te stellen (p. 485, vgl. ook p. 509). Daar valt veel voor te zeggen. Feit is en blijft dat wat we nog aan beschrijvingen en oordelen hebben uit de pen kwam van geletterde en welbespraakte lieden die, ook in de achttiende eeuw, bar weinig waardering toonden voor wat ze als vulgair en volks beschouwen. Dit verschaft ons een nogal eenzijdige kijk
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
169 in de toenmalige vermaakskeuken. Iets dergelijks geldt ook voor de ‘anekdotes’ (Gras' woord) over de altijd weer veronderstelde lawaaiigheid van het publiek (p. 505). Zijn er banden tussen kermisvermaak en het kleine circuit? Wat ze samenbrengt is natuurlijk de wens om in de kermistijd een (extra) duit te verdienen. Wat ze scheidt is het vergunningenstelsel (de marktmeester voor de kermis, B&W en de politie voor het kleine circuit), maar vooral de betrokken ‘organisatoren’, die uit nauwelijks overlappende kringen van exploitanten kwamen (p. 511): ‘Kermis, genootschappen en commerciële theater en muziekculturen [lees: het kleine circuit] bestaan naast elkaar, zijn relatief onafhankelijk van elkaar en vullen elkaar aan’ (p. 515). Genootschappen, besloten als ze meestal waren, deden vooral aan zelf-beschaving (p. 516) en ook voor die stelling valt iets te zeggen. Hoever reikte de beschavende arm van een genootschap? - een vraag die, ook buiten Rotterdam, best wel eens gesteld mag worden. En in het verlengde daarvan: toneeldichters beweerden de mens (het publiek) zedelijk te willen verbeteren (het welbewust beschaven is van iets later datum, maar niet wezenlijk anders). Die claim is al heel oud, maar men mag zich afvragen in hoeverre dat loze woorden waren, excuses om dit of dat op het toneel te brengen (in ‘kunst’ of klein circuit), bijvoorbeeld menselijke slechtheid. Het verweer was steevast dat die slechtheid in zo'n kwaad daglicht gesteld werd dat iedereen ervan zou schrikken en wel zou uitkijken zich eraan te bezondigen. Werkelijkheid? Hoopvolle fantasie? Opportunisme? Hoe dat ook zij, de verbeterings- of beschavingsclaim speelde altijd een rol in de oordelen over de kermis en ongetwijfeld ook in die over het kleine circuit. Ik denk dat Henk Gras gelijk heeft, als hij al die overgeleverde ‘elitaire’ opinies ter discussie stelt. Het zal duidelijk zijn dat dit boek, 558 pagina's dik, veel meer omvat dan hierboven beschreven. Als gezegd: veel is echt negentiende-eeuws, maar Gras heeft ook algemenere observaties die een dixhuitièmiste zich best kan aantrekken. Het boek geeft ook een goed beeld van de vele bronnen die men kan raadplegen om toch een glimp, hoe klein ook, van ‘hoe het was’ op te vangen. De rijkdom en veelzijdigheid van het boek zijn groot, en juist daarom is het zéér betreurenswaardig dat het geen index heeft en geen lijst van gebruikte primaire bronnen, gedrukt of ongedrukt. Die bronnen kan de lezer vinden in de noten, maar toch. ANNA DE HAAS
Martijn van der Burg, Nederland onder Franse invloed. Culturele overdracht en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw 2009.352 p. isbn 978-90-6707-636-4. Prijs: € 26. (ook verschenen als diss. UvA 2007). Het heeft lang geduurd, maar de laatste tijd beginnen de nevelen waarin het ontstaan van de monarchie in Nederland was gehuld op te trekken. Ik heb het uiteraard niet over 1813, maar over de jaren 1806-1810 toen de Republiek werd omgesmeed tot het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon. Historici van de oude stempel hebben deze toch zeer cruciale politieke en culturele operatie nooit grondig onderzocht - het zou Franse import zijn, geen nationale geschiedenis. Maar het was niet alleen
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
onwil, ook het ontbreken van een verhelderend wetenschappelijk perspectief is een oorzaak van de historiografische verwaarlozing van het ontstaan van onze monarchie. Zo'n nieuwe visie diende zich aan met de analyse van de staats- en natievorming tijdens de Bataafse Republiek door de Amsterdamse historicus Niek van
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
170 Sas. Hij concentreert zich weliswaar op de belangrijke bijdrage van de radicale Bataven aan dit moderniseringsproces, maar inmiddels is duidelijk dat deze benaderingswijze ook de regering van Lodewijk Napoleon naar waarde leert schatten. Lodewijks ambities strookten in meer opzichten met de eenmakingsplannen van de radicale gelederen binnen de Bataafse Republiek, zoals al naar voren kwam in diverse bijdragen aan het in 2006 ter gelegenheid van het bicentenaire georganiseerde congres Lodewijk I, Koning van Holland (gepubliceerd in De Negentiende Eeuw 30 (2006) 3-4 en Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 56/57 (2005-2006)). Belangrijke hervormingen die tussen 1795 en 1806 in gang zijn gezet maar door gematigde hervormers werden getraineerd, zoals uniformering van belastingstelsel en wetgeving, rechtseenheid, nationaal lager onderwijs en een natievormend cultuurbeleid, zijn onder Lodewijk Napoleon geïmplementeerd. Gezien deze continuïteit is het zinvol om te vragen in hoeverre de Fransen nu precies invloed hebben uitgeoefend op het ontstaan van de Nederlandse eenheidsstaat, temeer daar de koning zich liet bijstaan door Nederlandse raadgevers en bestuurders.
Cultuurtransfer Martijn van der Burg is zijn hierboven vermelde proefschrift gestart vanuit de hypothese dat de Frans-Nederlandse uitwisseling van cruciaal belang is geweest voor het Nederlandse staatsvormingsproces. Zijn methodische aanpak sluit aan bij een nieuw soort vergelijkend onderzoek dat zich richt op culturele overdracht, de zogeheten cultuurtransfer. Zoals wordt uitgelegd in de inleiding is de cultuurtransfer-methode bedacht uit onvrede met de traditionele methode van de historische vergelijking, waarbij steeds meer werd gekwantificeerd, nauwelijks aandacht was voor culturele aspecten en teveel nadruk werd gelegd op nationale verschillen. Voor de theoretici van de cultuurtransfer bestaan er naast de natiestaat als basiseenheid van vergelijking nog allerlei andere vergelijkbare ‘cultuurruimtes’, regio's bijvoorbeeld, of beroepsgroepen. Wat sterk meesprak in de kritiek was het toenemend besef van geesteswetenschappers dat cultuurruimtes zich niet scherp laten onderscheiden. Vandaar ook dat cultuurtransfer-onderzoekers zich willen richten op de dynamiek tussen culturen, en op de veranderingen die aan weerszijden kunnen ontstaan ten gevolge van overdracht en toeëigening. Toch wil Van der Burg de vergelijkende methode niet geheel terzijde schuiven. Hij vindt haar wel degelijk van nut voor zover het de vergelijking van specifieke onderdelen van culturen betreft. Dergelijke case studies kunnen overeenkomsten en verschillen aan het licht brengen, op basis waarvan meer algemene uitspraken mogelijk zijn. In Nederland onder Franse invloed wordt dus een combinatie van de cultuurtransfer en de vergelijkende methode beproefd. Bovendien wilde Van der Burg, meer dan in cultuurtransferstudies gebruikelijk is, de culturele bemiddelaars voor het voetlicht brengen, dat wil zeggen de personen of instituties die daadwerkelijk bij de cultuuroverdracht betrokken zijn; uiteindelijk gaat het hier om mensenwerk en om persoonlijke keuzes. De indeling van zijn boek volgt de verschillende, met het oog op de staatsvorming gekozen case studies: de constructie van de constitutionele monarchie, de uniformering van het recht en de codificatie van het burgerlijk recht, de invoering van nationaal lager en hoger onderwijs en de overheidsbemoeienis met wetenschap
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
en kunsten. Per hoofdstuk wordt eerst de situatie in Frankrijk en Nederland vergeleken, en vervolgens de wisselwerking tussen de landen onderzocht. Bij zo'n aanpak dreigt het gevaar van eentonigheid, maar de auteur heeft dit met zijn puntige schrijfstijl knap weten te vermijden. Opmerkenswaardig is ook het nieuwe bronnenmateriaal dat voor deze studie boven water is gehaald, onder andere het verloren gewaande archief van Lodewijk Napoleon betreffende het Royaume de Hollande in het Franse Nationaal Archief.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
171
Wetgeving Wat levert dit alles op? Om te beginnen een meer genuanceerde kijk op de grondwettelijke transitie van republiek naar monarchie. Dit proces verliep moeizamer en veel langzamer dan tot nu toe werd gedacht. Ook de inbreng van Lodewijk blijkt altijd te zijn onderschat. Hij moest zich wel inspannen; een kroon werd hem niet gegund, de constitutie vormde zijn enige legitimatiemiddel. De koning ging strategisch te werk, de laatste Bataafs-republikeinse kenmerken verdwenen geleidelijk aan; pas in de laatste, door Pieter van de Kasteele in 1809 ontworpen constitutie werd er definitief mee afgerekend. Deze nooit bekrachtigde grondwet had Lodewijk alle macht moeten geven, maar tegelijkertijd, en dat is opmerkelijk, het Koninkrijk Holland moeten beschermen tegen een te grote Franse invloed. Voorts biedt dit boek een mooi kijkje in de keuken van de burgerlijke wetgeving. Je ziet het voor je, een aantal juristen en politici om de tafel die het met elkaar en met de koning eens moeten zien te worden over zaken als ouderlijke macht, bastaarden, voogdij, meerderjarigheid, huwelijk en scheiding. Ook tijdens de Bataafse Republiek was een burgerlijk wetboek een desideratum, maar het ontwerpen was blijven steken in theoretische kwesties als de wenselijkheid van een uniforme wetgeving (zodat de Bataven ‘slechts één famille, één volk zullen worden’) en het behoud van de traditionele regionale diversiteit. Onder Lodewijk Napoleon deed zich weer een nieuwe vraag voor: in hoeverre past Napoleons Code civil des Français bij de zeden en gewoonten van het Koninkrijk Holland? De juristen sloegen dus aan het vergelijken, overnemen dan wel wijzigen en weglaten, met als resultaat het Wetboek Napoléon ingerigt voor het Koningrijk Holland - een ideaal onderwerp voor een onderzoeker naar cultuurtransfer, Van der Burg heeft er met duidelijk plezier zijn tanden in gezet. Dat de Fransen hun ideeën en instituties niet zonder meer hier invoerden, en de Nederlanders niet alles klakkeloos importeerden, blijkt misschien nog wel het duidelijkst uit de hoofdstukken over onderwijs en cultuur. Zo liet Lodewijk Napoleon de hervormingen van het lager onderwijs die de Bataafse Republiek in gang had gezet ongemoeid. Het systeem functioneerde, al had hij zelf graag de secularisering van het onderwijs volledig doorgevoerd. Opmerkelijk enthousiast over ons lagere schoolwezen waren de Franse inspecteurs die na de inlijving poolshoogte kwamen nemen; zelf hadden de Fransen nauwelijks een beleid op dit gebied. Volgens Van der Burg is het Nederlandse voorbeeld tot de jaren twintig van de negentiende eeuw van invloed geweest op het schoolwezen in Frankrijk. Dat is ook wat je van deze studie opsteekt: cultuurtransfer kan alleen slagen als de andere partij daar ontvankelijk voor is. Tekenend is de reactie op de invoering van Napoleons Keizerlijke Universiteit. Dit druiste zo in tegen de wens van de Hollanders en hun traditie van verspreide wetenschapsbeoefening dat er een totaal onwerkbare situatie ontstond. Niettemin hebben de voortdurende beraadslagingen en de noodzaak om zich op allerlei terreinen met de Fransen te verstaan bij ons de druk op de ketel van de staatsvorming gehouden. Koning Willem I heeft daar zijn voordeel mee weten te doen. EVELINE KOOLHAAS-GROSFELD
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
172
De openhartige juffrouw. Erotische verhalen uit de Verlichting. Vert. Han van der Vegt, voorw. Atte Jongstra. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2009. 454 p., ill. isbn 978-90-253-6718-3. Prijs € 22,95. De Feniksreeks, een initiatief van het Prins Bernhard Cultuurfonds, heeft ten doel ‘het belang van klassieke Nederlandse teksten te onderstrepen en de belangstelling voor het Nederlands literair erfgoed levend te houden’ (aldus de site van het PBC). De eerste titel in de reeks verscheen begin 2009: een bundel Middeleeuwse verhalen uit de Lage Landen. Dat het Prins Bernhard Cultuurfonds - of de redactie van de reeks - ruimhartig is in zijn opvatting van ‘cultuur’, ‘klassiek’ en ‘literair’ blijkt uit het tweede deel uit de reeks: De openhartige juffrouw. Erotische verhalen uit de Verlichting. In deze al even ruimhartig geïllustreerde bundel vindt de lezer complete of gedeeltelijke teksten, in ‘vertaling’, van De doorluchtige daden van Jan Stront (1684 en 1696?), Het leeven en bedryf van de hedendaagsche Haagsche en Amsterdamsche zalet-juffers (1696), d'Openhertige juffrouw, of d'ontdekte geveinsdheid (1699), het kluchtspel Het gestoorde naaypartydje van Willem de Vde (1786), en het ‘natuur- en toverspel’ De goede, schuldelooze natuur, herschept in eene tirannes (ca. 1800). Om onduidelijke redenen zijn de teksten niet chronologisch geplaatst. Het enige dat ik kan bedenken is dat de redactie - in dit geval Inger Leemans en Ton van Strien - lange en korte teksten heeft willen afwisselen. Wat de vertaling betreft: ik heb de teksten niet naast de originelen gelegd, maar ze lijkt me door de bank genomen adequaat. Alleen het woord ‘turnen’ - geen idee wat er oorspronkelijk stond - in De openhartige juffrouw (o.a. p. 30) viel me op als een akelig anachronisme: waarom niet iets als ‘kunstjes op het koord’ of desnoods ‘koorddansen’? Dat is namelijk wat er volgens mij in de betreffende situatie gebeurt. Erotica is niet mijn favoriete lectuur. Casanova kan er nog mee door, maar de meeste erotische lectuur is uit identiek hetzelfde laken gesneden. Het doet me meestal denken aan de keer dat we op de studentensociëteit Olofspoort - reeds lang ter ziele - een avond met pornofilmpjes hadden georganiseerd. De politie, die zich toen nog met dat soort dingen bemoeide, eiste dat de vertoning daarvan slechts in besloten gezelschap (alleen leden dus) zou plaatsvinden. Daar zaten we dus, het besloten gezelschap, en bekeken pornofilmpjes. De eerste twee of drie konden nog rekenen op enigszins serieuze aandacht, maar daarna kregen we de giechels. O nee, alweer dat standje! Alweer zoenen en likken, kutten en pikken! We hebben de rest gelaten voor wat het was en gingen een biertje drinken. Zoiets krijg ik dus ook bij het lezen van erotische lektuur. En daarom heb ik Pietro Aretino's Zes dagen. Gesprekken over het hoerenbestaan (Amsterdam 2005) nog steeds niet uit. Van De openhartige juffrouw zelf, oorspronkelijk in twee delen verschenen, is de complete tekst opgenomen. Omdat daarin, aldus de vertaler, ‘een ik-personage opgebouwd’ wordt heeft hij haar ‘de volle ruimte’ gegeven (p. 452). Het is inderdaad een levensverhaal dat de juffrouw vertelt. Ze begint bij haar jongste jeugd en eindigt met haar afscheid van het hoerenbestaan. Zelf acht ze zich verheven boven de hoertjes in de herbergen, die afhankelijk zijn van een madam en nooit genoeg geld verdienen om te sparen voor de dag dat ze ermee op moeten houden. Nee, onze openhartige juffrouw zorgt altijd goed voor zichzelf en stelt het zonder madam. Zo heeft ze alles in eigen hand. Ze komt er rond voor uit dat ze haar klanten op allerlei manieren geld
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
en kostbaarheden aftroggelt. Klanten zonder geld komen er bij haar niet in (in beide betekenissen). Haar ‘autobiografie’ is leesbaar omdat er ook verhalen tussendoor lopen, avonturen, belevenissen en inventieve, maar niet altijd geslaagde wraakacties jegens mannen die haar een streek geleverd hebben.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
173 Dat ligt anders bij Het leven en gedrag van de moderne Haagse en Amsterdamse salonjuffers. De salonjuffers in kwestie vormen een geheim genootschap van vrouwen uit de betere kringen, die domweg uit zijn op allerlei soorten van seks. Ze hebben initiatierites en zelfs genootschapswetten. Zo luidt hun tiende wet: ‘Je moet de regels van trouweloosheid,/ Bedrog, arglistigheid en boosheid,/ Verraad en slinks geveinsde deugd/ Leren vanaf je vroegste jeugd’ (p. 210). In de praktijk zijn de dames, zacht uitgedrukt, behoorlijk hardvochtig. Mannen worden tot bloedens toe afgetuigd, zodanig dat het een wonder is dat ze het overleven. Dat er een nogal expliciet hoofdstuk over incest in is opgenomen, wijst er vermoedelijk op dat de auteur van het boek zoveel mogelijk seksuele aberraties heeft willen belichten. Zeker weten doe ik dat niet, want de vertaler heeft slechts ‘enkele passages’ van dit geschrift opgenomen, dat volgens hem ‘nogal eens in herhalingen vervalt’ (p. 452). Die passages zijn niet altijd een plezier om te lezen - daarvoor zijn sommige te gruwelijk - maar ja, het hoort erbij, neem ik aan. Vroegmoderne sadoseks.
Toverspel De goede, onschuldige natuur is een nogal recht voor z'n seksuele raap ‘toverspel’, dat niet uitmunt in subtiliteit. De personages heten Wellust, Tederheid en zo voort. Er wordt veel in gekust - op buiken, borsten en geslachtsdelen - en er wordt geneukt. Dit stukje van rond 1800 is duidelijker dan de boven beschreven geschriften ook voorzien van een moraal. Een cynische, dat wel. Dat kussen en copuleren speelt zich af in een soort natuurparadijs, waar de personages naakt in rondlopen. Wanneer in de laatste scène het personage Beschaving verschijnt, gaat het echter mis. Beschaving ‘tovert’ Wellust c.s. opeens in de kleren. Dat bevalt ze helemaal niet. Tederheid roept benauwd: ‘O, wat overkomt ons nu! Waar zijn mijn borsten? En tussen mijn dijen is ook alles weg!’ (p. 189). En Speelsheid roept: ‘Ik zie de lieve kleintjes van de mannen ook niet meer!’ (idem). Aan het eind (p. 190) wordt dan een soort tableau vivant opgevoerd, waarin allerlei - binnen het toenmalige sekskader - tegennatuurlijks gebeurt: ‘Twee mannen gaan tegen elkaar liggen alsof ze man en vrouw zijn’ en ‘vrouwen bevredigen elkaar met de vingers’. Maar ook barst het geweld los: een vrouw slaat een andere vrouw de hersens in en een van de mannen ‘pakt een kind en mishandelt het onbarmhartig’. Daarbij ‘staat Beschaving met haar stoet om alles te lachen’. Rousseau kan niet ver uit de buurt zijn geweest. Heeft het toverspel een filosofische component, die van de klucht over Willem V is ongetwijfeld vooral politiek. Het verstoorde neukpartijtje van Willem de Vijfde, welks auteur zich Harmodius Friso noemt, wellicht een pseudoniem van Pieter Vreede, is zo mogelijk nog simplistischer dan het Rousseau'iaanse toverspel. Het enige doel lijkt
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Hoewel het Prentenkabinet van het Rijksmuseum, in wiens collectie zich deze prent bevindt, geen datering geeft, oogt hij beslist eind achttiende-eeuws, op z'n vroegst (illustratie uit besproken boek).
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
174
Een uit een serie van acht ingekleurde miniatuurprentjes uit de collectie van het Prentenkabinet Rijksmuseum (illustratie uit besproken boek).
te zijn Willem v voor schut te zetten. Beide ‘toneelstukjes’ hebben meer weg van een pamflet en terecht zit althans de klucht over Willem v in de pamflettencollectie van Knuttel. In de om onduidelijke redenen hertitelde Roemruchte daden van Jan Stront (oorspronkelijk: Doorluchtige daden) komen - niemand zal ervan opkijken - veel anale activiteiten voor, al ontbreken die ook niet in de andere geschriften. Het eerste deel van Jan Stront is in sterk verkorte vorm opgenomen, het tweede bijna integraal. Tezamen maken ze bijna de helft van de bundel uit. Het eerste deel bestaat grotendeels uit gesprekken - over seks uiteraard - tussen een schier oneindig en (ogenschijnlijk?) willekeurig gegroepeerd aantal deelnemers uit alle tijdperken: Demosthenes, Cicero, Epicurus, Kara Ibrahim, Paulus Jorius, Layola, Calvienus, Spinoza, Akakias, Ludovicus Postius, Franciscus Salgado enz. enz. Bij velen is het maar raden wie er bedoeld zijn, wat dat betreft is het jammer dat het boek geheel verstoken is van annotatie. Ik krijg de indruk dat het niet zozeer weergaves zijn van het gedachtegoed van de heren (want het zijn allemaal heren) alswel bespottingen van de heren zelf, die elkaar proberen te overtroeven in het vertellen van seksverhalen (die Jan Stront als secretaris moet ‘notuleren’). De bezorger van de bundel noemt dit eerste deel ‘bijzonder grillig’, soms briljant, soms erg flauw, maar wel ‘een van de vreemdste boeken die ooit in Nederland zijn verschenen’ (p. 452). Wat het ook is, het zal een gigantische kluif zijn voor wie er ooit een geannoteerde teksteditie van zou willen maken. Ik waag me niet aan zelfs maar een nadere beschrijving van de inhoud. Het tweede deel van Jan Stront telt aanzienlijk minder discussianten en ook heel andere dan het eerste deel. De voornaamste deelnemers zijn Jan Stront zelf en Tullia: ze fungeren een beetje als gespreksleiders. Verder zijn er, als gespreksdeelnemers, Moeder Smulkut, Katarina, Jacoba en Margarita. Menochius en Polemon zijn de twee mannen die zo nu en dan ook een duit in het zakje mogen doen. Net als in het eerste deel is hier de literaire vorm van het gesprek vooral een kapstok voor het vertellen van verhalen, die in aard en strekking niet verschillen van die van de andere geschriften in de bundel. Waarin sommige teksten uit de bundel verschillen van de eerder genoemde pornofilmpjes is dat ze op nogal crue wijze gewelddadig zijn. Dat zegt meer over het soort pornofilmpjes dat we te zien kregen (geen SM bijvoorbeeld) dan over eventuele verschillen tussen seks van toen en nu. Wat wel aan deze Verlichtingsteksten opvalt is hoe dicht ze soms komen bij wat men toen komisch vond. In De openhartige
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
juffrouw bijvoorbeeld worden geregeld seksuele sukkels op de hak genomen, waarbij het duidelijk de bedoeling is dat de lezer hartelijk meelacht. Wat aan die vermaledijde pornofilmpjes ten enemale ontbrak was humor. Geen greintje zat erin.
Grove grollen Humor uit de zeventiende en achttiende eeuw doet de hedendaagse lezer vaak de wenkbrauwen fronsen: vonden ze dat nu leuk? Die soms echt ongenadige wraakacties en die
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
175 hardhandige practical jokes en andere grove grollen? Niettemin: de lezer van de bundel twijfelt soms of al die verhalen niet eerder breed uitgesponnen grappen zijn dan erotische of pornografische verhalen. Wat dat betreft had de bezorger in zijn ‘Verantwoording’ onder ‘Verder lezen’ (met alle publicaties van Inger Leemans) best Lachen in de Gouden Eeuw van Rudolf Dekker (Amsterdam 1997) mogen noemen. Daarin spelen allerlei elementen van pornografie en erotiek een prominente rol. In de in de bundel opgenomen prenten komen de erotiek en soms de pornografie beter tot hun recht: afgezien van enkele gereproduceerde titelpagina's tel ik er 34, waarvan twintig verspreid door de tekst en veertien in een apart kleurenkatern. Vier komen uit de oorspronkelijke uitgave (die over de salondames) in de Koninklijke Bibliotheek, alle andere uit het Prentenkabinet van het Rijksmuseum. Je kunt er in ieder geval aan zien dat er in sexualibus niks nieuws onder de zon is. Een mensenlijf is een mensenlijf en het aantal houdingen waarin zich dat kan wringen is, zeker als om twee lijven gaat, beperkt. ANNA DE HAAS
Jacques Baartmans, Robert Jasper van der Capellen tot den Marsch (1743-1814). Regent, democraat en huisvader. Hilversum, Verloren 2010. 236 p., ill. ISBN 978-90-8704-150-2. Prijs: € 25. Bij de lezer zal de gedachte opkomen dat Robert Jasper van der Capellen de neef was van Joan Derk, het boegbeeld van de patriotten. Strikt genomen heeft hij het mis, want de twee Capellens waren achterneven (al plachten ze elkaar neef te noemen, in het losse achttiende-eeuwse spraakgebruik voor verwanten). Vermoedelijk dringt ook de gedachte zich op dat Robert Jasper minder belangrijk was dan Joan Derk, om de simpele reden dat hij minder bekend is. Ook deze onderschatting is misplaatst, zoals Jacques Baartmans probeert aan te tonen. Van de weeromstuit kun je veronderstellen dat Joan Derk lijdt aan overschatting, omdat hij na zijn voortijdige dood werd uitgeroepen tot patriotse heilige. In de tuinen van Villa Borghese in Rome is het standbeeld te bewonderen dat de beeldhouwer Ceracchi van hem vervaardigde, in opdracht van de Nederlandse fans. Joan Derk is vereeuwigd in Romeinse toga en in de klassieke pose van de volkstribuun. Het in 1789 voltooide kunstwerk werd nooit afgeleverd, ook niet in Bataafse tijden (zie Eveline Koolhaas in De 18de Eeuw 2009-2). Robert Jasper kreeg geen standbeeld en moet het doen met het monument dat Jacques Baartmans voor hem heeft opgericht. Eerder figureerde hij in diens boek over de patriotse ballingschap na de Pruisische inval, Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen. Geschriften van Noord-Nederlandse patriotten in de Oostenrijkse Nederlanden, 1787-1792 (Nijmegen 2001). Door de geografische afbakening speelde hij in dat boek een bijrol, want sinds de herfst van 1789 woonde hij in en bij Parijs. In deze biografische eenakter heeft Baartmans hem de hoofdrol gegeven. Hij beschrijft zijn leven in chronologisch geordende hoofdstukken, waarin jeugd en huwelijk, positie in de patriottenbeweging in Nederland en de diaspora, en tenslotte zijn wederwaardigheden na 1795 aan de orde komen. Robert Jasper werd geboren op de
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Boedelhof, het stamslot van de Capellens bij Zutphen; Joan Derk stamde uit een zijtak die minder aanzien en ook minder rijkdom had. De neven sloten vriendschap tijdens hun studie in Utrecht, in het begin van de jaren zestig. Terwijl Robert Jasper zonder problemen werd toegelaten tot de Gelderse ridderschap, kreeg Joan Derk pas na veel gedoe toegang tot die van Overijssel. Waaruit hij in 1778 werd verdreven.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
176 Beider ontwikkeling in patriotse richting verliep synchroon, hoewel jaloezie van Joan Derk leidde tot strubbelingen in hun verhouding. De neven verwierven in het begin van de jaren tachtig landelijke bekendheid als leiders van de groeiende oppositie tegen de stadhouder. Na de dood van Joan Derk in 1784 trad Robert Jasper naar voren als kopstuk van de beweging. Zijn landelijke status was te danken aan zijn bemiddelende rol tussen de verschillende facties. Zijn idealisme plaatste hem boven de partijen. Door zijn democratische stellingname genoot hij het vertrouwen van radicale patriotten als Gerrit Paape, die zijn lof zong in de Hollandsche Historische Courant. Tegelijk was hij gematigd genoeg voor de patriotse regenten, die weinig moesten hebben van de roerige burgers. In de ogen van Robert Jasper was de Grondwettige Herstelling onhaalbaar zonder steun van het volk. In 1786 was hij de drijvende kracht achter de Acte van Verbintenis, die de samenwerking tussen regenten en vrijkorpsen moest bevorderen. Daarnaast voert Baartmans hem op als leider van het Gelderse patriottisme, dat door de dominante positie van de stadhouder een eigen toonzetting had. Van der Capellen hield in mei 1787 een indrukwekkende rede in de Gelderse Staten, die bij wijze van epitaaf in het nawoord is afgedrukt. Het was zijn politieke zwanenzang, want kort daarna was hij gedwongen in ballingschap te gaan. Het Hof van Gelre veroordeelde hem in 1788 bij verstek ter dood. In Brussel wierp hij zich op als belangenbehartiger van de uitgeweken patriotten. Voor de Zuid-Nederlandse pendant van de patriottenbeweging kon hij weinig sympathie opbrengen - een blinde vlek waarvan de meeste ballingen last hadden, zoals Baartmans eerder beschreef in zijn proefschrift. In 1789, kort na het uitbreken van de Franse Revolutie, verhuisde Robert Jasper met zijn gezin naar Parijs. Ook daar probeerde hij de belangen van de uitgeweken patriotten te behartigen, wat gezien hun onderlinge haat en nijd geen geringe opgave was. Zijn pogingen om gematigden en radicalen te verzoenen maakten hem de gebeten hond van beide groeperingen. Vanaf 1793 distantieerde hij zich van het patriotse gekrakeel, ook omdat hij zich steeds minder kon vinden in de terreur waarin de Franse Revolutie ontaardde. Hij keerde in 1795 niet terug naar Nederland, maar bleef in Frankrijk. Hij sukkelde met zijn gezondheid en trok zich terug in zijn privé-bestaan. Pas in 1802 verhuisde hij naar Haarlem, naderhand naar Wageningen en tenslotte naar Deventer, waar hij in 1814 overleed. De laatste jaren van zijn leven stonden in het teken van ziekte, geldgebrek en zorgen om zijn kinderen. Baartmans richt zich meer tot de lezer die vertrouwd is met het tijdvak dan tot de ‘algemeen ontwikkelde leek’, om dat fabeldier van Huizinga uit de mottenballen te halen. De thematische onderverdeling van zijn hoofdstukken komt de leesbaarheid niet ten goede. De lezer beweegt zich voort over tijdschotsen die elkaar overlappen en de continuïteit van het verhaal verbrokkelen. Baartmans' boek is eerder een gedegen levensgeschiedenis voor vakgenoten dan een biografie voor een breed publiek. Zijn kennis van tijd en context weerhoudt hem van een lossere benadering, die overigens een strakkere redactie vereist dan een strikt wetenschappelijke opzet. Naar hij laat blijken heeft hij weinig op met Schaduwbeeld of het geheim van Appeltern, het geromantiseerde levensverhaal van Hella Haasse over Joan Derk van der Capellen. Ik deel zijn bezwaren tegen literair overspel, maar betwijfel of wetenschappelijke overdaad de remedie is. Baartmans is erin geslaagd Robert Jasper uit de schaduw
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
van Joan Derk te laten treden, maar zijn protagonist was beter uit de verf gekomen in een biografie die het midden houdt tussen vie romancée en geschiedschrijving. SYTZE VAN DER VEEN
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
177
Signaleringen Marion Peters, De wijze koopman: het wereldwijde onderzoek van Nicolaes Witsen (1641-1717), burgemeester en voc-bewindhebber van Amsterdam. Amsterdam, Bakker 2010.519 p., ill. isbn 978-90-351-3421-6. Prijs: € 39,95. Schrijven is een moeizaam proces, voor de een wat meer dan voor de ander. Voor Nicolaes Witsen was het wel heel erg moeizaam. Marion Peters laat in alle ontmoedigende details zien hoe Witsen in zijn schrijven gestuit werd door zijnperfectionisme en streven naar volledigheid. Nicolaes Witsen maakte het zich niet makkelijk in zijn liefhebberij: de geografie. Gezien alle tijd, geld en inspanningen die hij daarin heeft gestoken, kan je eigenlijk beter spreken van een obsessie. ‘Geografie’ moeten we bovendien breed opvatten: het omvatte niet alleen cartografie, maar ook kennis van landschappen, weersgesteldheden, en de zeden en gewoonten van vreemde volken (wetten, kleding, eten, instrumenten enz.). Witsens belangstelling ging vooral uit naar Tartarije (Siberië) en de Oost. Om informatie in te winnen, maakte hij gebruik van een omvangrijk netwerk van wetenschappers en onderzoekers in binnen- en buitenland, schippers van de voc, kooplieden en anderen die in de Oost woonden en werkten, reizigers, en van zijn goede connecties met opeenvolgende Russische tsaren, die hem op hun beurt informanten in het Russische rijk bezorgden. In het kader van de zoektocht naar een handelsroute om de noord streefde Witsen naar een betrouwbare kaart van Siberië, maar hij worstelde met, bijvoorbeeld, de berekening van afstanden. Wat doe je als de mensen, zoals in Siberië, afstanden berekenen naar het bereik van de menselijke stem? En wat als je informant onbetrouwbaar (b)lijkt? Dat laatste probeerde Witsen te vermijden door voor alles een tweede informant te zoeken. Alles! En dat voor heel Siberië! Aan deze studie ligt een ongelooflijke hoeveelheid onderzoek ten grondslag. Dat stelt Peters in staat ons werkelijk alle hoeken van Witsens werkkamer en zeer omvangrijke rariteitenkabinet te laten zien. Ook met zijn informanten en correspondenten is Peters niet over één nacht ijs gegaan. Het is dan ook bijna flauw erop te wijzen dat, voorzover bekend, Romeyn de Hooghe - een van Witsens prentmakers - niet in Leiden heeft gestudeerd (p. 203), maar zijn doctorsgraad in Harderwijk verwierf. Daarentegen heeft Peters ongetwijfeld gelijk met haar suggestie dat Witsen in 1690 afzag van verdere samenwerking met De Hooghe vanwege de pamflettenoorlog rond diens persoon. Die draaide immers (deels) om een twist tussen De Hooghe en de Amsterdamse burgemeesters. Witsens jarenlange minutieuze en zich steeds uitbreidende onderzoekingen hebben, waar het publicaties betreft, weinig opgeleverd: een boek over scheepsbouw en een wandkaart van ‘Noord en Oost Tartarije’. Twee andere boeken zijn wel gedrukt, maar waarschijnlijk in minieme oplages die nooit de boekhandel hebben bereikt. Witsen hield ze onder zich en gaf een enkel exemplaar cadeau aan zeer uitverkoren vrienden. Voor dit toch ietwat tragische resultaat van een levenlang onderzoeken, verzamelen en corresponderen voert Peters verschillende plausibele redenen aan: Witsen bleef maar informatie binnen krijgen zodat eigenlijk niets ooit echt ‘af’ was, hij raakte in die zee van informatie het overzicht kwijt, hij had het te druk met zijn
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
burgemeesterswerk, hij had een slechte gezondheid, en zo meer. Niettemin staan Witsens persoon en vooral zijn wetenschappelijke bezigheden garant voor een veelzijdig verhaal, dat Peters in deze handelseditie van haar proefschrift op leesbare en levendige wijze vertelt. Er is eigenlijk maar één ding dat ik mis: een toelichting op sommige van de bizarre verhalen die Witsen kreeg toegestuurd, zoals dat over een versteende stad in Afrika (p. 416). Maar verder heeft de lezer echt niets te klagen. ANNA DE HAAS
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
178
Wilfried Uitterhoeve, Koning, keizer, admiraal. 1810. De ondergang van het Koninkrijk Holland. Nijmegen, VanTilt 2010. 230 p., ill. isbn 978-94-6004-0450. Prijs: € 19,95. Anno 2010 is het twee eeuwen geleden dat het Koninkrijk Holland ophield te bestaan. Dat feit is het afgelopen jaar niet herdacht, aangezien het weinig sporen heeft nagelaten in het nationale geheugen. Aan Wilfried Uitterhoeve komt de eer toe dat hij dit jubileum aan de vergetelheid heeft ontrukt. De apocalyps kwam al aan de orde in zijn vorig jaar verschenen biografie van Kraijenhoff (zie Med. JCW 2009-2) en ter gelegenheid van het bicentenaire heeft hij het thema uitgewerkt tot een afzonderlijke publicatie. De uitgever spreekt van een ‘politieke thriller’ en ‘een van de boeiendste, maar toch onbekende drama's uit de Nederlandse geschiedenis’. Dat is wat overdreven. Het is eerder een napoleontisch melodrama. Om de gedachten te bepalen: Napoleon besloot in 1806 een reeks koninkrijken op te zetten voor zijn familieleden. Raadpensionaris Schimmelpenninck werd afgezet en de Bataafse Republiek veranderde moeiteloos in het Koninkrijk Holland, dat werd toebedeeld aan nakomertje Lodewijk Napoleon. Als filiaalhouder maakte deze er volgens de godfather van de Bonaparte-maffia een potje van. Hij leverde te weinig geld, soldaten en schepen voor de Franse oorlogsmachine en stelde geen paal en perk aan de Britse smokkelhandel. Lodewijk was volgens zijn grote broer veel te aardig voor de Hollanders en liet zich door hen bedotten. Hij mocht koninkje spelen, maar moest zich wel aan de regels van het machtsspel houden. Het was voor de cynicus Napoleon onverteerbaar dat Lodewijk in zijn naïviteit de fictie van zijn koningschap aanzag voor een realiteit. Een ergerlijk gebrek aan volwassenheid. In 1809, na de mislukte Britse invasie op Walcheren, had Napoleon er genoeg van. Het koninkrijk moest worden opgedoekt en ingelijfd bij het keizerrijk. Om schade aan het imago te beperken diende de afzetting van Lodewijk met overleg te geschieden. Zijn speeltje moest hem tactisch worden ontfutseld. Eind november 1809 werd hij naar Parijs gesommeerd in verband met een clanberaad van de Bonapartes. Napoleon wilde scheiden van Joséphine de Beauharnais en de familie werd geacht dat goed te keuren. Zoals te verwachten leverde die instemming geen probleem op. Joséphine was tevens de schoonmoeder van Lodewijk, die in 1802 onder druk van Napoleon was getrouwd met haar dochter Hortense. Hun huwelijk was een ramp. Lodewijk probeerde op zijn beurt van Hortense te worden verlost, maar dat viel tegen. Een dubbele scheiding werd een te zware belasting geacht voor de familie-eer. Tegelijk zette Napoleon zijn broertje onder druk om zijn koninkrijk op te geven. Lodewijk stribbelde tegen, maar had geen been om op te staan. Toen hij in januari 1810 wilde vertrekken, plaatste Napoleon hem onder huisarrest bij Madame Mère, de matriarch van de familie. Franse troepen bezetten intussen Zeeland en Noord-Brabant. De ministerraad, die tijdens 's konings afwezigheid de zaken waarnam, werd hoe langer hoe zenuwachtiger. De heren wisten niet wat ze moesten doen, want Lodewijks orders waren tegenstrijdig. Moesten ze zich verzetten tegen de binnenrukkende Fransen? Moest het gebied rond Amsterdam onder water worden gezet om de hoofdstad in staat van verdediging te brengen? Kraijenhoff, de minister van Oorlog, was als enige die mening toegedaan. Hij trof toebereidselen voor inundatie, maar kreeg door de oorlogsdreiging een zenuwinstorting. Napoleon ontstak
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
in woede over de voorgenomen verdediging van Amsterdam en eiste dat Lodewijk de minister de laan uitstuurde. Hetgeen geschiedde. Terwijl Lodewijk werd vastgehouden in Parijs, bezetten Franse troepen het Nederlandse grondgebied tot de grote rivieren. Napoleon legde zijn broer in maart 1810 een overeenkomst op waarbij deze het verlies van het zuidelijke deel van zijn rijk accepteerde. In de hoop dat hij althans de rest mocht behouden vertrok hij begin april naar Amsterdam. Het bleek algauw dat het verdrag voor Napoleon een opstap was om ook de rest te annexeren. Lodewijk bad en smeekte, maar het
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
179 mocht niet baten. Het einde van het liedje was dat hij begin juli afstand deed van de troon, om de vernedering te vermijden dat hij de Franse troepen in Amsterdam welkom moest heten. In de acte van abdicatie bepaalde hij dat zijn zoon hem moest opvolgen, maar daar kwam weinig van terecht. Exit Lodewijk, in het holst van de nacht. Steevast worden hem zijn goede bedoelingen nagegeven, al is die mantel der liefde amper toereikend om zijn onbeduidendheid aan het oog te onttrekken. Uitterhoeve maakt in zijn beschrijving ruimhartig gebruik van citaten, wat leidt tot een zekere wijdlopigheid. Het verhaal is goed leesbaar, maar uitgesponnen. Lodewijk en zijn ministers zijn als personae dramatis weinig overtuigend, des te minder omdat de episode het karakter van een politieke klucht niet overstijgt. Schrijnend is dat zowel de ministers als de koning zich vastklampen aan de illusie van de onafhankelijkheid van het Koninkrijk Holland. Het getuigt van weinig inzicht in de machtsverhoudingen. Kennelijk hadden de ministers die fictie nodig om hun medewerking aan het regime te rechtvaardigen. Hun opstelling strookte met Lodewijks poging om tegenover zijn broer zijn onafhankelijkheid te bewijzen. Ongewild bewees hij het tegendeel, want de illusie duurde precies zo lang als Napoleon wilde. De admiraal waaraan de titel refereert is Carel Hendrik VerHuell, die hier - evenals bij de val van Schimmelpenninck - een enigszins geniepige rol speelt. Uitterhoeve gaat niet in op het gerucht dat VerHuell de vader zou zijn van Hortense's jongste zoontje, de latere keizer Napoleon III. Dat vaderschap zal wel een fabeltje zijn, al was Hortense nogal los van zeden. De ondergang van het Koninkrijk Holland werd eerder beschreven door H.T. Colenbrander in zijn Schimmelpenninck en Koning Lodewijk (Amsterdam 1911), met het onderkoelde sarcasme dat deze historicus eigen was. Een eeuw later is een update op zijn plaats, zij het dat Uitterhoeve is vergeten deze illustere voorganger in zijn literatuurlijst te vermelden. SYTZE VAN DER VEEN
E.J. Vles, Alexander Gogel (1765-1821). Financier van de staat in tijden van revolutie. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw 2009. 274 p. ISBN 978-90-6707-643-2. Prijs € 22,50. Er zijn namen die prominent in het geheugen blijven hangen en er zijn namen die meer op de achtergrond raken. Alexander Gogel behoort wat mij betreft tot de laatste, terwijl hij in de roerige jaren van onze staatshervormingen rond 1800 even belangrijk is geweest als Schimmelpenninck. Als Gogel hardop twijfelde of het belastingstelsel ooit zou veranderen, daalden de koersen van de staatsstukken onmiddellijk zoals de obligaties ook weer stegen toen bekend werd dat Gogel tot minister van Financiën werd benoemd (1806). Wie was deze Isaak Jan Alexander Gogel? We kunnen wel informatie over hem vinden op de vrij recente website van het Europees Parlement, Bureau Nederland & Parlement, Documentatie Centrum UL (www.europa-nu.nl) en in de briefwisseling tussen Elias Canneman en Gogel die in 2009 is uitgegeven, maar voor een echte biografie moeten we teruggaan tot 1864, naar het boek van J.A. Sillem, De politieke
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
en staathuishoudelijke werkzaamheden van I.J.A Gogel (Amsterdam 1864). Tijd dus voor een nieuwe biografie. Vles heeft deze taak op zich genomen en daarvoor veel bronnen tot zijn beschikking gehad. Er zijn van de talrijke belangrijke figuren waar Gogel nauwe contacten mee onderhield, zoals Canneman, Copes van Cattenburch, Craijenschot, Goldberg en Wiselius als ook van hem zelf veel brieven en andere papieren bewaard gebleven. En over de ontwikkelingen van de staatshervormingen is veel bekend. Op basis van dit materiaal ontmoeten wij Gogel als een hardwerkende man die steil in de (revolutionaire) leer is, van koppig karakter en ongemakkelijk in de omgang. Hij werd opgeleid tot koopman, een beroep dat hem nooit veel windeieren heeft gelegd, maar waar hij wel telkens op terugviel als hij tijdelijk geen overheidsfunctie had. Hij nam dan meestal uit eigen beweging ontslag, omdat de ontwikkelingen niet zijn goedkeu-
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
180 ring konden wegdragen of zelfs volkomen indruisten tegen zijn plannen. In 1791 had hij het handelshuis Gogel, Pluvinot en Gildemeester opgericht. En in 1794 raakte hij betrokken via Van Irhoven van Dam bij het revolutionaire geheime genootschap Comité Revolutionair. Hij had daarvóór binnen Doctrina et Amicitia al zijn uitgesproken politieke mening geventileerd. Gogel vond de heersende klasse te rijk en egoïstisch, katholieken geen echte patriotten en van joden moest hij al helemaal niets hebben. Slechts de middenklasse kon in zijn ogen de ware revolutionairen zijn. Dit standpunt werd wel wat bijgesteld in de loop van de jaren. Zijn bezwaren tegen de joden liet hij varen want zij werden probleemloos lid van het genootschap Een en Ondeelbaar waar Gogel jarenlang voorzitter van was. Al snel toonde Gogel zijn belangstelling en zijn kunde op het gebied van staatsfinanciën. Om het Franse leger te kunnen steunen maakte hij in 1794 een staat op van de in- en uitgaven van de Republiek en trof een deplorabele situatie aan. Hij voegde aan dit stuk een memorandum toe met zijn ideeën over nieuwe vormen van belastingheffing. Hij behoorde tot de unitaristen en zal zijn hele verdere loopbaan steeds aandringen op een nationaal belastingstelsel waarbij de zelfstandigheid van steden en provincies in deze opzij werden geschoven. Door zijn koppige aard bleef hij aan deze grondbeginselen steeds vasthouden en dat is bewonderenswaardig te noemen, want de veranderingen werden op slinkse wijzen voortdurend tegengehouden. Hoe revolutionair bestuurders ook waren, het afstaan van de macht en het ondermijnen van de privileges van sommige groeperingen bleek toch steeds moeilijk te verkroppen. Dit is aan de hand van een voorbeeld goed te illustreren. Eeuwenlang was het handwerk in handen van de gilden. Vrije handel en verkeer van goederen die concurrentie konden bevorderen was hierdoor onmogelijk. Reeds in 1795 had men het plan dit systeem op te heffen. In de Staatsregeling van februari 1798 werd een artikel opgenomen waarin de gilden werden opgeheven. De realiteit bleek taai te zijn. De revolutionairen hadden het te druk met elkaar de tent uit te werken en tot uitvoering van het artikel kwam niet. Vervolgens werd de idee van het opheffen van de gilden weer opgenomen door het nieuwe Uitvoerend Bewind dat in oktober 1798 het artikel onmiddellijk in werking stelde. Toen kwamen de stadsbesturen in actie en op alle mogelijke manieren traineerden zij de maatregelen die zij moesten uitvoeren. Zij hadden ook veel te verliezen want de gilden waren heffingen opgelegd, die de stadsbesturen niet wilden missen. De omwenteling in 1801 bracht ook geen oplossing, want de formulering van de wet - iedere burger moest de kans krijgen een eerlijk bestaan op te bouwen - gaf de stadsbesturen juist een wapen in handen om de in de praktijk niet afgeschafte gilden naar voren te schuiven als dè kans voor mensen om zo'n bestaan op te kunnen bouwen. Nadat Gogel in 1805 de Patentwet had ontworpen, deed hij in 1806 opnieuw een poging om de gilden af te schaffen. Hij ontwierp daartoe de wet op de Corporaties die zou kunnen toezien op zaken als patent, ziekenfonds en getuigschriften. Voor Gogel was het opnieuw een poging om de idee van algemene belasting door te voeren en de stedelijke belastingen te elimineren. Bovenstaande is een voorbeeld van de stroperige, tergend langzaam voortschrijdende ontwikkelingen in de revolutiejaren. Gogel bleef echter vasthouden aan zijn grondbeginselen van eenheid van staat en daarmee ook eenheid van belastingheffing, of hij nu nauw samenwerkte met een revolutionair comité, met Schimmelpenninck, die qua aard en levenshouding het tegendeel van Gogel was,
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
maar met wie Gogel het toch goed kon vinden, met koning Lodewijk Napoleon en of Napoleon zelf. Ondanks zijn wat stugge karakter kwam men steeds weer bij hem aankloppen of hij in dienst wilde komen en voor een betere financiële staat van het land wilde zorgen. In 1814 volgde zelfs de nieuwe koning, de Oranjetelg Willem I. Na enige aarzeling liet Gogel zich overhalen. Ondertussen had hij ook zijn oude beroep opgepakt en ging in de blauwselfabricage.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
181 Het boek is fraai uitgegeven. Er zijn afbeeldingen van personen opgenomen waarmee Gogel intensieve contacten onderhield en dat vind ik voor de verbeelding van de tijd altijd bijzonder prettig. Het boek hinkt naar mijn oordeel wel op twee benen. Is het nu een biografie of een beschrijving van de politieke ontwikkelingen met de belastingwetgeving als speerpunt. Naar mijn smaak is er te veel aandacht voor deze zaken, terwijl ik toch veel meer had willen weten hoe Gogel zich in de diverse organisaties had weten binnen te dringen. Door wat of wie is hij geïnspireerd en waar haalde hij zijn kennis over belastingheffingen vandaan? Hoe kreeg hij het met zijn onbuigbare karakter toch steeds voor elkaar om vrijwel meteen op hoge posten te komen en vooral: hoe hield hij zijn netwerken in stand? DINI HELMERS
Joan Nederlof i.s.m. Lineke Ryxman, Verlichtinglight. Amsterdam, De Nieuwe Toneelbibliotheek 2010. 70 p. ISBN 978-94-6076-054-9. Prijs: € 6 (excl. verzendkosten). Te bestellen via www.denieuwetoneelbibliotheek.nl. Dit is de tekst van het toneelstuk dat de troep Mugmetdegoudentand afgelopen jaar onder veel bijval heeft gespeeld. Het gaat om de vraag: wat is Verlichting? Het niet ondubbelzinnige antwoord van de toneeltroep - waartoe ook Nederlof en Ryxman behoren - is gesitueerd aan het eind van de achttiende eeuw, vlak voor en in de patriottentijd. Wie veel van die periode afweet zal vinden dat ze met wel erg grote stappen door de geschiedenis banjeren, maar moet ook bedenken dat het bedoeld is voor een publiek dat daarover, en over Verlichting, weinig tot niets weet. Het is doorspekt met soms heel zinnige, soms wat ruwe associatieve sprongen naar het heden. Amusant is het stuk in ieder geval wel, ook voor ‘kenners’. ANNA DE HAAS
Pleidooien voor verdraagzaamheid, Boudewijn van Rees en Cornelius Rogge over de vrijheid van godsdienst. Ed. Jaap Gruppelaar en Simon Vuyk. Amsterdam, Amsterdam University Press 2010. 192 p. ISBN 978-90-8964-257-8. Prijs: € 27,50. Bevat Aan mijne protestantsche medechristenen in Frankrijk (1789), een tot voor kort onvindbaar geschrift van Boudewijn van Rees, waarvan onlangs een uniek exemplaar aangetroffen werd in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA). Het tweede geschrift in dit boekje is van Cornelius Rogge, Een hartlijk geloof, eene redelijke en gegronde overtuiging (1790), waarvan het handschrift bewaard wordt in dezelfde bibliotheek. Nodeloos te zeggen - voor wie het werk van Vuyk kent - dat beide schrijvers van remonstrantse huize zijn. ANNA DE HAAS
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
182
Verschenen Samengesteld door de redactie m.m.v. Dini Helmers Henk van Nierop e.a. (red.), Romeyn de Hooghe. De verbeelding van de Gouden Eeuw. Zwolle/Amsterdam, Waanders/Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam 2008. 312 p., ill. ISBN 978-90-400-8557-4. Prijs: € 39,95. Joseph B. Dallett, Romeyn de Hooghe. Virtuoso etcher. Ithaca, NY, Herbert F. Johnson Museum of Art/Cornell University 2009. 96 p., ill. ISBN 978-1-934260-11-1. Prijs: $ 49 (€-prijs onbekend). Catharina Deckx en Stefan Ruysschaert, Van tiende penning tot btw: invoering en ontwikkeling van de omzetbelasting in de Lage Landen. Antwerpen/Apeldoorn, Makki 2009. 116 p. ISBN 978-90-466-0292-8. Prijs: € 24. R. Fell, Reize door de Bataafsche Republiek in den jare 1800: in brieven. Amstelveen, Boulangé 2009. 282 p. Prijs: € 35 (verkrijgbaar via Marktplaats bij Boulangé) [fotografische herdr. van de oorspronkelijke uitgave door A. Loosjes PZ, Haarlem 1806]. Maarten Hell, ‘“Beatus ille qui procul negotiis”. Zeven generaties Van Collen in Amsterdam (1600-1835)’, in: Jaarboek Amstelodamum 101 (2009), p. 130-165. Tilar J. Mazzeo, De weduwe Clicquot: het verhaal van de vrouw die aan de basis stond van een champagne-imperium. Amsterdam, Artemis 2009. 302 p. ISBN 978-90-472-0128-1. Prijs: € 17,95. Luc Panhuysen, Rampjaar 1672: hoe de Republiek aan de ondergang ontsnapte. Amsterdam, Atlas 2009. 479 p. ISBN 978-90-450-1328-2. Prijs: € 39,90. Ronald Prud'homme van Reine, Zeehelden en zeeslagen [geluidsopname]: vanaf de Gouden eeuw. Amsterdam, LuisterWijs 2009 (2 compact discs). ISBN 978-90-8571-283-1. Prijs: € 19,95. Jean Streng, ‘“Capellen's naam zal eeuwig leeven”. De patriotten Joan Derk van der Capellen tot den Poll en Robert Jasper van der Capellen van der Marsch’, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie 63 (2009), p. 1-26. Bouke Walstra (red.), Schipper in het cachot: het journaal van Wijtze Gerbens Hellinga 1794-1795. Leeuwarden, Penn 2009. 144 p. ISBN 987-90-77948-29-3. Prijs: € 18,50. Piet J. Buijnsters, Geschiedenis van de Nederlandse bibliofilie. Boek- en prentverzamelaars 1750-2010. Nijmegen, Vantilt 2010. 512 p., ill. ISBN 978-94-60040436. Prijs: € 45.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
Floris Cohen, Isaac Newton en het ware weten. Amsterdam, Bert Bakker 2010. 268 p. ISBN 978-90-35134-54-6. Prijs: € 24,95. Ulrike Tancke, ‘Bethinke thy selfe’ in early modern England: writing women's identities. Amsterdam, Rodopi 2010. 266 p. ISBN 978-90-420-2808-1. Prijs: € 55. Robert Darnton, The devil in the holy water or the Art of slander from Louis XIV to Napoleon. Philadelphia, University of Pennsylvania Press 2010. 536 p., ill. ISBN 978-0-8122-4183-9 (geb.). Prijs: € 29,90. A. Fokke Simonsz., De moderne Helicon (1792). Ed. Lotte Jensen en Alan Moss. Nijmegen, Vantilt 2010. 120 p., ill. ISBN 978-94-60040-57-3. Prijs: € 13,50. Laure Gauthier, L'Opéra à Hambourg (1648-1728). Naissance d'un genre, essor d'une ville. Parijs, PUPS 2010. 472 p. ISBN 978-2-84050-641-6. Prijs: € 26 (in Frankrijk).
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33
183 Conrad Gietman, Republiek van adel. Eer in de Oost-Nederlandse adelscultuur (1555-1702). Westervoort, Uitg. Van Gruting 2010. 343 p., ill. ISBN 97890-75879-506 (geb.). Prijs: € 32. Klaartje E. Groot, Geliefd en gevreesd. Duits toneel in Nederland rond 1800. Hilversum, Verloren 2010. 352 p., ill. ISBN 978-90-8704-203-5. Prijs: € 39. C.J.M. van der Heijden en J.G.M. Sanders (ed.), De levensloop van Adriaan van der Willigen (1766-1841). Hilversum, Verloren 2010. 752 p., ill. ISBN 978-8704-179-3. Prijs: € 45. Eveline Koolhaas-Grosfeld, De ontdekking van de Nederlander in boeken en prenten rond 1800. Zutphen, Walburg Pers 2010. 400 p., ill. ISBN 978-90-5730-648-8. Prijs: € 39,95. Rüdiger Safranski, Goethe en Schiller: het verhaal van een vriendschap [uit het Duits vert.]. Amsterdam, Atlas 2010. 352 p. ISBN 978-90-450-1677-1. Prijs: € 34,90. Sandra Langereis, Breken met het verleden: herinneren en vergeten op het Valkhof in de Bataafse revolutiejaren. Nijmegen, Vantilt 2010. 196 p. ISBN 978-94-6004-036-8. Prijs: € 17,50. T.M.M. Mattheij, Leerschool der liefde. Burgerlijk drama en de Amsterdamse Schouwburg 1738-1788. Utrecht, Hes & De Graaf 2010. 370 p., met cd-rom. ISBN 978-90-61943-10-5. Prijs: € 59,95. J.A. Schasz M.D., Reize door het aapenland. Ed. Peter Altena, voorwoord Gerrit Komrij. Nijmegen, Vantilt 2010. 128 p. ISBN 978-90-77503614. Prijs: € 13,50. Vierde druk sinds 1788! Geertje Wiersma, Verborgen fortuin. De jacht op de erfenis van Neeltje Pater (1730-1789). Amsterdam, Bert Bakker 2010. 123 p. ISBN 978-90-351-3448-5. Prijs: € 16,95.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 33