MARXISME EN REVOLUTIE'
CHRISTELIJK PERSPECTIEF Redactie: Dr. J. Stellingwerff
DEEL XII
0
Buijten & Schipperheijn, Amsterdam Omslagontwerp C. van de Weert
MARXISME EN REVOLUTIE door Dr. J. van der Hoeven, Drs. H. G. Leih, Drs. S. van Popta, R. Willems, Prof. Mr. P. H. Kooijmans, Drs. J. D. Thijs en Dr.
J. Stellingwerff
BUIJTEN & SCHIPPERHEIJN — AMSTERDAM — 1967
^
I I Wui
r,
INHOUD
Inleiding
...
Revolutie en filosofie
7
11
Dr. J. van der Hoeven
Over de ideologische oorsprongen van de Russische Revolutie
Drs. H. G. Leih Rusland en het Westen. Het vraagstuk van `de ... 123 ... eigen weg'
Drs. S. van Popta Totalitaire samenleving ...
... 193
R. Willems Communistisch volkenrecht: van non-existent recht tot recht van co- existentie ... ... ... ... ...
223
Prof. Mr. P. H. Kooijmans Achtergronden en ontstaan van het Chinese corn-
265
Drs. J. D. Thijs Bibliografische aanwijzingen voor de studie van Karl Marx en het marxisme
293
Dr. J. Stellingwerff Biografische gegevens over de auteurs ... ... ... 303
Register van personen en zaken
... 307
i wni
INLEIDING De bundel Marxisme en Revolutie wordt uitgegeven ter gelegenheid van de 50ste herdenkingsdag van de Oktoberrevolutie in Rusl and. Deze revolutie vond op 25/26 oktober 1917 plaats volgens de toen nog in Rusland geldende tijdrekening, dat is volgens onze kalender op 7/8 november 1917. Dat de bijdragen geleverd werden door een filosoof, twee historici, twee economen en een jurist betekent dat het boek een ruime variatie biedt. De eenheid van de bundel ontstaat door de variatie op het éne thema van de titel, welke verwijst naar de titel Ongeloof en Revolutie, door mr. G. Groen van Prinsterer meegegeven aan zijn reeks van historische voorlezingen, gehouden in de winter van 1845-1846: ruim vijftig jaar na de Franse Revolutie en in het midden van de periode waarin Karl Marx zijn Frühschriften sch reef. De titel Marxisme en Revolutie geeft zo aan dat de bijdragen alle gesch reven zijn uit die overtuiging welke in Nederland anti-revolutionair of christelijk-historisch wordt genoemd. Uit de bijdragen blijkt dat de existentialistische, de Russisch-communistische en de Chinees-communistische revolutie-idee zeker niet geheel overeenstemmen met de marxistische revolutie-idee, maar wel is er telkens een duidelijk verband. Er is een verband tussen de revoluties van deze eeuw en de revolutie-idee die daarin tot uitdrukking komt, tussen deze revolutie-idee en het marxisme, tussen het marxisme en wat Groen ongeloof noemt. De voorlezingen van Groen waren volgens zijn voorrede `een proeve van historisch betoog, dat er natuurlijk en noodwendig verband is tussen ongeloof en revolutie; dat de richting welke, ten gevolge der zelfverheffing van den mens, in staatsrecht en wetenschap, niet zonder weerspraak evenwel, heerschappij voert, uit verwerping van
7
het Evangelie is ontstaan'. Naar mijn oordeel geven deze bijdragen een soortgelijke proeve van historisch betoog 8 voor deze eeuw. J. Stellingwerff.
DR. J. VAN DER HOEVEN
Revolutie en filosofie
REVOLUTIE EN FILOSOFIE Inleiding Het blijft merkwaardig dat een omwenteling die zo gewelddadig in het leven insneed, mèt het politiek-maatschappelijke stelsel dat daaruit is voortgekomen, de naam houdt van een man die vóór alles filosoof was. Karl Marx immers is zijn leven lang, ook toen hij reeds vroeg schreef over `de misère van de filosofie' en daarna economische studie vergezeld liet gaan van praktische organisatie of agitatie, de Duits-wijsgerig geschoolde denker gebleven. Hoezeer met name de filosofische reus van het begin der 19de eeuw, Hegel, door hem onder vuur werd genomen, voortdurend heeft hij zich tegelijk juist met deze wijsgeer gemeten. Natuurlijk kunnen wij, zomin als de Franse revolutie van 1789 uit Rousseau, de Russische van 1917 uit de filosoof Marx `verklaren'. Maar wie bij het onderzoek van ontstaan en karakter van deze gebeurtenissen hun optreden niet in ogenschouw neemt, vervlakt en verkort zijn gezichtsveld in ernstige mate. Bovendien is dan de kans groot, dat de algemeen-Westerse betekenis van Marx' denken — immers toch al zo sterk geannexeerd door de communistische machthebbers in Oost-Europa en Azië —, juist als historisch-filosofisch verschijnsel, aan de aandacht ontsnapt. Nu doelen wij met dit laatste niet direct op de hernieuwde studie van Marx' geschriften, die in West-Europa de laatste jaren is ondernomen en dikwijls in het teken staat van de toenadering Oost-West, de vreedzame coexistentie e.d. Een flinke scheut Marx schijnt heilzaam voor diverse kwalen van de Westerse kapitalistische democratie. Noodzaak en nut van die hernieuwde studie
11
willen wij geenszins in twijfel trekken. Het komt ons er echter op aan, te zien hoe algemeen-Westers de geest was 1 2 die zich in Marx' filosoferen op dat historische moment baanbrak. Algemeen ook in de zin van: tot op vandaag actueel, zo dat wij er direct in betrokken zijn. Het marxisme in deze algemene en radicale (tot de wortel reikende) zin blijkt b.v. door te dringen en gereactualiseerd te worden binnen min of meer existentialistische gedachtengangen, vooral in het zgn. linkse Franse existentialisme (Sartre, Simone de Beauvoir, Merleau-Ponty). En op haar beurt is deze Franse invloedssfeer nog steeds aanzienlijk. Een man als Sartre moge zich niet meer in die spectaculaire populariteit verheugen die hij kort na de oorlog genoot, en de kritiek op zijn filosofische redeneringen zelf moge luider zijn gaan klinken, de doorwerking van zijn ideeën, vooral ondergronds, mag beslist niet worden onderschat. Ongetwijfeld blijven er diepgaande verschillen tussen het existentialisme, deze op de spits gedreven en op die punt boven de afgrond balancerende vrijheidsfilosofie van het Westen, en het historisch-dialectisch materialisme van Marx en zijn volgelingen, dat aan een legioen van opstandelingen en wereldbeheersers-in-hope vaste grond onder de voeten moest bieden. Deze verschillen mogen niet worden verdoezeld. Maar des te frappanter en eigenaardiger wordt tegelijkertijd de geestverwantschap. Een en ander kan, dunkt ons, bij deze gelegenheid het best worden benaderd door het revolutie-motief naar voren te halen. `Revolutie' en `revolutionair' waren in de tijd van Marx méér woorden met een hoofdletter, met een sterke electrische lading, dan thans, nu ze zozeer `gangbaar' zijn geworden dat het gebruik er van bijna zeker goed `valt' -- overigens een gang van zaken die opmerkelijk genoeg is. Verschillende kwesties komen bij dit thema aan de orde: de rol van de filosofie in de
nieuwe historische periode die Marx wilde inluiden, en in zekere zin inderdaad heeft ingeluid; de geëngageerdheid van de filosoof in het praktische, veelszins door machts- 13 strijd gekenmerkte, leven; de plaatsbepaling en rechtvaardiging van terreur en geweld, e.d. Deze kwesties zullen steeds meer blijken samen te hangen en te bewegen in de scharniervraag naar de zin van vrijheid. Met het bovenstaande is de hoofdopzet van deze bijdrage gegeven. Na een kort exposé van Marx' 19deeeuwse visie m.b.t. de genoemde vragen stappen wij over naar het 20ste-eeuwse Franse existentialisme dat zich, met name in de figuren van Sartre en Merleau-Ponty, nogmaals uitdrukkelijk met de vragen en antwoorden van Marx heeft geconfronteerd en die op een eigen wijze heeft verwerkt.
I. Marx versus Hegel: keerpunt van de 19de eeuw. Toen de student Marx in 1836 zich liet inschrijven aan de universiteit te Berlijn, was het vijf jaar geleden dat Hegel daar zijn laatste colleges had gegeven. Het talent én het totalitaire streven van deze denker waren zo formidabel geweest, dat er na zijn dood eigenlijk een soort vacuum ontstond. Was er na een alomvattende filosofie als de Hegeliaanse, die zozeer geboeid, maar ook in haar ban geslagen had, nog wel enige mogelijkheid om `verder' te gaan? Deze vraag was het, die Marx ging bezighouden, nadat hij enige tijd had doorgebracht in een kring van zgn. links-Hegelianen, waar men wel vrij scherp enkele punten van Hegels systeem kritiseerde, maar overigens niet tot een confrontatie met de kern van de zaak geraakte. Deze kern, mèt het kernprobleem, lag, zoals Marx scherp zag, in het totalitair karakter van het Hegeliaanse systeem als zodanig, in het restloos omvattende en door-
grondende, dat nieuwe mogelijkheden en de realisering daarvan leek uit te sluiten. 14 Hegel had de aandacht getrokken en gevangen gehouden niet in de laatste plaats doordat hij in zijn filosofie de geschiedenis ten volle ernstig wilde nemen. De historie functioneerde voor hem niet zomaar als aanhangsel bij een denken, dat van te voren de hoofdpunten en grondlijnen van de werkelijkheid al heeft vastgelegd en uitgezet. In een dergelijke opvatting kan het historisch gebeuren slechts een rol spelen als illustratie of extra bevestiging achteraf van principes die eerst al door het denken zijn gefixeerd. Daarentegen trachtte Hegel de geschiedenis te vatten als een oorspronkelijke en tegelijk omvattende macht, die haar imponerende gang gaat. Een gang zelfs over onze hoofden heen, inzover die hoofden emplooi vinden in het bedenken van allerlei dogmatische stelsels en stellingen, die men dan, soms naïef soms opzettelijkdictatoriaal, in de werkelijkheid als geheel de dienst laat uitmaken De geschiedenis in haar machtige gang mag nu echter ook niet worden voorgesteld als een natuurverloop. Dit laatste kan ons voortbrengen en meeslepen zonder ons toedoen. Maar in het historisch proces staat het menselijk, ingrijpend handelen juist voorop. Wij zeggen dan ook dat hier of daar, zus of zo geschiedenis wordt gemaakt. Het is waar dat geen mens dit maak-werk kan ondernemen, laat staan volbrengen, zonder ernstig rekening te houden met het feit dat hij optreedt in een samenleving. Het historievormende ingrijpen heeft altijd het karakter van een samentrekkende beweging, waarin meteen de eigenlijke betrekkelijkheid der dingen en gebeurtenissen zich danig demonstreert. Dit integratieve karakter van het historisch proces was Hegel sterk opgevallen, en de zo genoemde kategorie der totaliteit krijgt in zijn filosofie dan ook het volle pond. Méér dan dat, want deze zelfde
kategorie moet tevens uitdrukking geven aan het totalitair karakter dat als zodanig eigen zou zijn aan de vrijheid, de vrijheid van de soevereine, zichzelf ontplooiende en voltooiende `Geest', die tenslotte de geschiedenis pas geschiedenis doet zijn. Dit alles zat Hegel hoog. Extra hoog door de diepe indruk die de Franse Revolutie bij hem, evenals bij zoveel andere Europese intellectuelen van die dagen, had nagelaten; deze gebeurtenis werd beleefd als de inauguratie van de Vrijheid in haar universele gestalte. Bovendien wist Hegel deze geschiedenisvisie uit te dragen met een allure en een genialiteit die velen voorgoed onder zijn beslag bracht. Maar wat voor vaart het ook mocht lopen met `geschiedenis' in deze zin, als proces van zelf-expansie, zelf-intensivering en zelf-cultivering der `geestelijke' Vrijheid, — tenslotte zag Hegel nog hoger op tegen wat de Westerse traditie reeds heel lang had gekoesterd en in de hoogste eer gehouden: de `Redelijkheid' van al wat is, w as en gedaan kan worden. Hegel was bezig, intensief be zig met geschiedenis, vrijheid, vooruitgang, arbeid, staatsvorming en nog veel meer. Maar hij bleef daarmee vóór alles doende als filosoof. Sterker: hij was er op uit dit alles in een filosofische greep te omsluiten. Als gevolg daarvan viel de vrije Geest, die zich in het historisch proces moest uit-leven tenslotte samen met het Begrip in optima forma, in z'n uiterste spanwijdte, ook Idee geheten. Niet het minst had Hegel indruk gemaakt doordat hij de re al iteit van de machtsstr ijd in de geschiedenis had onderkend en verwerkt. De daarin optredende tegenstellingen tussen doel-stellingen (en bijbehorende aanhangers), die hun invloed doen gelden; de crisissituaties, de weerstanden, cat as trofes en lijden, — het w as hem geenszins ontga an . Hij had het evenmin met een al te gemakkelijke filosofische kunstgreep onschadelijk gemaakt. Integendeel, bekend geworden is de uitdrukking waarin
i5
Hegel dit alles samenvatte: `de vervaarlijke macht van het negatieve'. En in Hegels boeiendste boek, Die Phänomeno1O logie des Geistes, draagt een belangrijk stuk de titel `De absolute vrijheid en de terreur'; het is wel zeker dat voor dit gedeelte de Franse Revolutie model heeft gestaan. Maar des te vermeteler werd zo de poging om ook deze tegenstellingen, deze `negativiteit', die zich vooral historisch doet gelden, tenslotte te brengen onder de noemer van het alles omvattend logisch Begrip. Wel moest het logisch denken daarvoor tot opzienbarende proporties worden uitgerekt. Begrip en oordeel werden omgesmeed tot nieuwe, opvallende gestalten. Hegels naam raakte verbonden met de eigenlijke introductie van een sindsdien steeds meer courant geworden en in de tegenwoordige marxistische filosofie officieel bekrachtigde denkmethode, de zgn. dialectiek. In het vervolg zullen wij hierop moeten terugkomen. Nu gaat het er om, v as t te stellen dat Hegel, terwille van de maximale reikwijdte van het opzettelijk logisch denken, een moment van dit denken op de spits dreef en zo doende er niet voor terugdeinsde op krasse wijze in te grijpen niet alleen in dat wat hij wilde be-grijpen, maar ook in het logisch begrijpen zelf. In het opzettelijk logisch denken gaat het om onderscheiden, om analyseren. Dit onderscheiden gebeurt zo scherp mogelijk, zo scherp dat het nogal wat `hoofdbrekens' kost. Daarin maakt zich voelbaar de eigen-aardigheid van hetgeen an alytisch wordt onderzocht en bewerkt: dit laat zich nu eenmaal niet logisch absorberen en het logisch denken zelf blijft geconfronteerd met z'n eigen relativiteit, met z'n betrokken-zijn in een ruimere samenhang. Het gehele proces van logische analyse wordt gericht door het principe van de tegenspraak, dat bevestiging en ontkenning van hetzelfde in logische zin verbiedt (A is niet niet-A); ook dit principe onderstelt de zojuist genoemde wijdere samenhang en kan
I 411 1.,
I li
alleen daarbinnen z'n volle zin manifesteren. In het uitgesproken dialectisch denken van Hegel wordt nu echter het logisch tegenstrijdige vooropgesteld en in feite gesanctioneerd: A is wel degelijk tegelijk ook niet-A. Wel blijft Hegel gehecht aan de totaliteit, in laatste instantie die van de eerder vermelde Geest. Het is deze, die de tegenstellingen in zich draagt, die zich door de — op logische wijze voorgestelde — zelf-ontbinding en zelf-vervreemding heen telkens tot hoger plan `opheft', en die tenslotte aan de top van het systeem, in nu volmaakt zelfbewustzijn, zegevierend te voorschijn komt. Maar deze gang verloopt vanaf het begin volgens het dialectisch-logische procédé, waarin een logische `synthese' de toon aangeeft en diezelfde universele Geest aan de top samenvalt met een grens-Begrip, met een Idee. Het is nu juist op dit punt dat zich een scherpe tegenstelling voordoet. Een tegenstelling die des te scherper is, omdat nu net Hegels denken in een gigantisch ondernemen alle tegenstellingen had willen omvatten, — áls denken. Inzoverre droeg deze tegenstelling voor het besef van de jonge Marx zelfs een finaal karakter. Ze had ook een logische kant, die de student aansprak en in zijn latere opvattingen opnieuw een rol van betekenis zou gaan spelen. Maar ze reikte verder en sneed dieper in bij deze Hegel-leerli ng, die zo sterk de geschiedenis van de 19de en van onze eeuw zou beïnvloeden. Onverbiddelijk, cru, massief houdt zich namelijk tegenover Hegels Idee en haar aanspraken de realiteit van het dagelijks leven staande. En niet slechts `staande'; integendeel, terwijl Hegels stelsel, hoe `om-vattend' ook, als stelsel stáát, dringt die levensrealiteit zich op en drijft ze ons voort. Marx voelde zich beslist met Hegel verbonden, inzover ook deze, zelf in zijn jonge jaren voorgoed gegrepen door de cultuurkritiek van Rousseau, reeds de na-
17
druk had gelegd op het revolutionair karakter van het verloop der geschiedenis; alleen door revolutionaire moto1riek,n8pocsvazetlijk`f-vrmdng' waarbij destructie en constructie helemaal hand in hand gaan, kan het vrijheidsbewustzijn zijn mogelijkheden reëel en volledig ontplooien. Maar inzover dit laatste proces uiteindelijk toch weer bepaald bleek door een uiterste Begripsmatigheid, botste Marx frontaal op de tegenstelling van zoëven en constateerde hij juist een principiële remming en neutralisering van de revolutionaire motoriek. Hegels praktische houding van adhesie met het Pruisische staatsbestel van die tijd kon Marx' ervaring op dit punt slechts bevestigen. Marx' afkeer van Hegel in de aanraking met hem was dan ook een zaak van veel grotere diepte en wijdere strekking dan een soort psychische aversie. Deze afkeer is eerder te beschouwen als een keerpunt in de 19de eeuw. In elk geval geldt dit voor de rol van de filosofie. Marx beoogde ook wat dit betreft, en niet bij wijze van ondergeschikt programmapunt, revolutionair optreden, omkering van rollen. En vast staat dat zijn desbetreffende stellingen, met die van overigens anders georiënteerde denkers als Kierkegaard en Nietzsche, op het Westers filosoferen sindsdien een onuitwisbaar stempel hebben gedrukt. De vraag kon immers niet uitblijven, juist nu het contrast tussen de totalitaire pretentie van een filosofische Idee en de primaire druk van het reële bestaan, met name in het tijdperk van de zgn. industriële revolutie, zo scherp was geworden, of dit niet iets, mogelijk zelfs veel, te maken kon hebben met het wezen van het wijsgerig denken zelf, zoals dat tot dusver in de Westerse geschiedenis zich had gepresenteerd en bij Hegel een top had bereikt. Tegen deze achtergrond moeten we de laatste van Marx' vermaarde thesen over Feuerbach verstaan: `De filosofen hebben de wereld alleen maar op verschillende wijzen
^^,
^ ^u 11 i 1
1 1.
geïnterpreteerd; het komt er op aan de wereld te veranderen.' Nu zouden wij Marx misverstaan, indien wij een uitspraak als deze zouden opvatten in deze zin, dat men zich liefst maar zo spoedig mogelijk van het wijsgerig denken moest afmaken. Marx be doelt een werkelijke kritiek der filosofie, een kritiek die hout snijdt. Wel moet er dan worden gewerkt met snijbranders en gaat het er om, de filosofische betimmering der ruwe werkelijkheid, waardoor juist de diepe scheuren daarvan al te goed zijn weggewerkt, definitief te slopen. Maar Marx heeft op verschillende belangrijke punten in zijn gedachtengang bij die van Hegel aangeknoopt, bleef tot het einde toe een zekere taak aan de filosofie toekennen — zoals tot op heden in communistische landen de filosofie een aparte plaats inneemt —, en is al met al niet in een te goedkope demagogie gevlucht. Niettemin moeten we hier zeker van een opzettelijke doorbraak spreken. Enige uitwerking en toelichting van deze opmerkingen lijkt ons wel gewenst. Niet zozeer uit een drang tot wetenschappelijke precisie als wel vanwege de bijzonder praktische betekenis van deze kwestie in de ontwikkeling van de Westerse cultuur, inclusief het marxisme. Het is nu eenmaal deze praktische betekenis die in plan en titel van dit boek voorop staat. Marx zelf heeft terdege beseft dat wie in het Westen zich inlaat met `de' filosofie zich inlaat met een praktische macht, een cultuurmacht die misschien forse klappen verdient, maar in geen geval zomaar buiten spel gezet kan worden. Het is dan ook van praktisch belang om op te merken dat Marx, eenmaal getroffen door de felle, finale tegenstelling tussen de Hegeliaanse Idee en de onveranderde praktische realiteit, zich niet zomaar in die 'werkelijkheid' stort, daarin gaat agiteren en dan dit praktisch
19
realisme hoogstens nog omlijst met een zgn. historisch materialisme. Inderdaad staan Marx al vroeg vooral twee 20 realiteiten voor ogen, die in ons aller dagelijkse bestaan ontegenzeggelijk hun gewicht duchtig doen voelen en die als hefbomen voor de voortgang van zijn denken zijn te beschouwen: de arbeid en het geld. Zijn grote werk over het kapitaal kunnen we zien als de culminatie van deze preoccupatie. Maar de belangrijkste geschriften, na de dissertatie 1 , beginnen met een `Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie', gevolgd door een samen met Engels geschreven, dikwijls vlijmscherpe, bestrijding van enkele links-Hegelianen, onder de titel `Die heilige Familie oder Kritik der kritischen Kritik'. De lectuur van deze en andere publicaties leert dat Marx vóór alles getrokken werd door de idee der revolutie als zodanig, direct verbonden met een idee van zelf-vervreemding, zoals deze beide reeds bij Hegel een geprononceerde plaats hadden gekregen. Het historisch materialisme ontwikkelt zich pas langzamerhand, onder de primaire inspiratie van deze ideeën 2 En ook wanneer dit zijn beslag heeft gekregen — zoals eigenlijk reeds in een geschrift als `Die Deutsche Ideologie' — blijft het een historisch, of ook dialectisch, materialisme: het is de revolutionaire praxis, als actief veranderend ingrijpen, die de gang van zaken beslissend bepaalt. Juist daarom echter komt ook de positie van de filosofie uitdrukkelijk in geding. In het zoëven eerst genoemde .
'
1 Deze handelde Über die Differenz der demokritischen and epikureischen Naturphilosophie en werd in 1841 aan de universiteit te Jena gepresenteerd. 2 Vgl. ook R. Heiss, Die grossen Dialektiker des 19. Jahrhunderts; Hegel, Kierkegaard, Marx. Keulen - Berlijn 1963, p. 332, 335 vv. 3 Zie K. Marx, Werke, Frühe Schrif ten I, hrsg. von H.-J. Lieber and P. Furth, Stuttgart 1962, p. 71.
opstel formuleert Marx de zaak bondig in twee zinnen die elkaar moeten aanvullen: men kan de filosofie niet opheffen, zonder haar te verwerkelijken, en an derzijds kan men haar niet verwerkelijken, zonder haar op te heffen. Om deze beide uitspraken goed te verstaan, moeten we in elk geval twee dingen bedenken. In de eerste plaats dat Marx hier de Duitse, en dan met name de Hegeliaanse, filosofie op het oog heeft; en ten tweede dat aan deze kritiek der filosofie direct voorafgaat een `kritiek der religie'. De oriëntatie aan de Duitse filosofie impliceert in zekere zin een beperking. Maar slechts in zekere zin, want al enkele jaren eerder, nl. in annotaties bij zijn dissertatie, had Marx zich uitgelaten in deze trant, dat vooral in het Hegeliaanse denken de theoretische geest in zichzelf vrij geworden was en nu volgens een `psychologische' wetmatigheid overging tot praktische energie, tot wil, die zich tegen de, ook zonder hem voorhanden, wereldwerkelijkheid keert. Er is dan zelfs sprake van een filosofisch worden van de wereld, zij het primair in deze zin dat wat `systeem' was nu `kritiek' wordt, wat `innerlijk licht' was nu als `verterende vlam' naar buiten slaat 3 Het is nuttig op te merken, hoezeer Marx zich hier in de lijn van Hegel beweegt; weliswaar van die Hegel. die bewust de geschiedenis, de arbeid, de revoluties, de zelf-vervreemding in zijn gezichtsveld betrokken had, maar toch niet minder van de Hegel die filosoof was gebleven en wie het aankwam op een vrije theoretiserende `geest'. Tegelijk echter had Marx toen al vastgesteld dat het filosofisch worden van de wereld meteen een `wereldlijk' worden van de filosofie betekent. Dat wil zeggen: haar verwerkelijking komt haar prompt duur te staan, in dit proces komt ze er allerminst heelhuids af. Ze moet evenwel, zo had Marx er bij gezegd, deze schade nemen, juist omdat de polemisch-kritische houding naar buiten direct .
21
te maken heeft met een innerlijk manco van de filosofie zelf 4 . 2 2 Reeds in deze algemene, maar nog zeer beknopte, aanpak had Marx laten merken dat het hem te doen was om een principieel revolutionaire filosofie. Tevens doet zich reeds bij deze compacte dialectische inzet de vraag voor, in hoeverre die principieel revolutionaire tendens ruimte laat voor de 'kritische' werkzaamheid van een 'vrij geworden theoretische geest'; anders gezegd: of het aangeduide innerlijk tekort niet van die aard is, dat van een doorbraak naar buiten nauwelijks echte baat verwacht kan worden. Wat het Duitse van de onder schot genomen filosofie betreft, Marx wijst er op dat een kritiek op de status quo van dit volksbestaan eigenlijk een anachronisme is 5 . Wie de Duitse toestanden van 1843 afwijst ('verneint'), bevindt zich, aldus Marx, nauwelijks in het jaar 1789, laat staan in het brandpunt van het heden. Deze toestanden liggen onder het niveau van de geschiedenis en daarom ook in feite beneden alle kritiek; slechts inzoverre blijven ze een voorwerp van kritiek, als de misdadiger, die beneden het niveau van de humaniteit staat, object van de scherprechter blijft. Er is echter één trek van z'n historie, waarin Duitsland op gelijke hoogte staat met de officiële hedendaags moderne tijd, en dat is z'n filosofie, m.n. voorzover deze het recht en de staat heeft behandeld. Kritiek daarop is dan ook praktisch-universele kritiek. Praktisch, omdat ze doordringt tot de werkelijke levenskiem van het Duitse volk; die kiem is namelijk tot dusver slechts 'onder z'n hersenpan' uitgebot. Een zgn. praktisch-politieke partij in Duitsland, die de eis stelt van een 'negatie der filosofie', heeft daarom wel gelijk in deze 4 5 6
A.w., p. 71, 72.
Voor het vervolg vgl. a.w., p. 489 vv. A.w., p. 497.
eis als zodanig, maar ongelijk hierin dat ze de filosofie zomaar de rug toekeert: in Duitsland is het alleen maar echt praktisch, de filosofie op te heffen door haar te ver- 23 werkelijken. Wel voegt Marx hieraan weer dadelijk toe, dat ook de omgekeerde vergissing wordt gemaakt: men kan ook vergeten dat de Duitse filosofie zelf tot de Duitse wereld behoo rt , derhalve een k ri tische st rijd met de Duitse wereld voor de filosofie tegelijk een gevecht met zichzelf is, en dat aldus de filosofie niet kan worden verwerkelijkt zonder ze op te heffen. Maar hoezeer ook het abstracte denken over recht en staat in al z'n overdadigheid een typisch Duits verschijnsel blijft, voorop staat nu dat dit, van de werkelijke mens abstraherende, gedachtenbeeld slechts mogelijk is, omdat en inzover de moderne staat zelf, algemeen genomen, abstraheert van de werkelijke mens of de totale mens slechts in het imaginaire bevredigt. 'De Duitsers hebben in de politiek gedacht, wat de andere volken gedaan hebben.' Vandaar tevens de universele strekking van een kritiek op Hegels rechtsen staatsfilosofie. Zo komt Marx tot de kernvraag van zijn opstel 6 kan Duitsland geraken tot een praxis 'à la hauteur des principes', d.w.z. tot een revolutie, die het niet alleen heft op het officiële niveau van de moderne volken, maar vooral tot de mensel ij ke hoogte, welke de na as te toekomst van deze volken zal zijn? Hier vallen dan de woorden die Marx hoog zitten. Zij zullen de eigenlijke directieven voor zijn verdere gedachtengang blijven, ook wanneer die gedachtengang door een expliciet historisch materialisme enerzijds en door een sterk economische inslag anderzijds zal worden gekenmerkt. Na deze vraag volgen direct de befaamde zinnen, die als een serie voltreffers aankomen en onze kwestie m.b.t. de positie van de wijsbegeerte in de roos raken. Een revolutionaire praxis op het peil van de theoretisch hoog :
ontwikkelde en universeel omspannende principes — ziedaar wat Marx verlangde. Het wapen van de kritiek kan
21t e enwel de kritiek der wapens niet vervangen, materiële macht moet door materiële macht omvergeworpen worden; alleen maar, ook de theorie wordt tot een materiële macht, zodra ze de massa's aangrijpt. De theorie is in staat de massa's aan te grijpen, zodra ze ad hominem bewijst, en ze bewijst ad hominem, zodra ze radicaal wordt. Radicaal zijn wil zeggen: de zaak bij de wortel aanvatten. De wortel voor de mens is echter de mens zelf. Hier treedt Marx dan meteen als overtuigd humanist naar voren. En in dat woord raken we een zaak (niet een persoonlijke hebbelijkheid), die helaas te weinig aandacht krijgt, hetzij doordat men onder voor- en tegenstanders — meermalen niet geheel ten onrechte — genoeg heeft van 'etiketten', hetzij doordat aan beide zijden het besef van de vèrstrekkende praktische relevantie van dit humanisme is afgenomen. Marx zelf is voor dit laatste beslist niet aansprakelijk. — Tenminste zeker niet direct. We komen straks nog terug op de plaats van de 'zelfvervreemding' in Marx' denken, een zaak waarmee hij in zekere zin toch wel heeft bijgedragen tot de aantasting van een bepaalde humanistische zelfverzekerdheid. De 20ste-eeuwse filosoof Martin Heidegger blijkt in een van 7
`Was Marx in einem wesentlichen and bedeutenden Sinne von Hegel her als die Entfremdung des Menschen erkannt hat, reicht mit seinen Wurzeln in die Heimatlosigkeit des neuzeitlichen Menschen zurück'. Ja zelfs: `Weil Marx, indem er die Entfremdung erfährt, in eine wesentliche Dimension der Geschichte hineinreicht, deshalb ist die marxistische Anschauung von der Geschichte aller übrigen Historie überlegen.' M. Heidegger, Brief über den 'Humanismus', in: Platons Lehre von der Wahrheit, Bern, 2. Aufl. 1954, p. 87. 8 M. Merleau-Ponty, Sens et non -sens, p. 380; id., Eloge de la philosophic, p. 60 v. 9 K. Marx, Werke etc., p. 497.
j I14/l il
_..
zijn zeer schaarse vermeldingen van Marx juist hierdoor getroffen 7 , zoals ook Merleau-Ponty, die overigens een sterkere affiniteit tot Marx vertoont, attent wil maken op het verval van het zgn. Prometheus-humanisme 8 — Bij Marx komen wij allereerst in aanraking met een strijdbaar, zelfbewust, zichzelf ponerend humanisme. En deze principiële overtuiging, deze houding, heeft, zoals uit het hierboven gereleveerde blijkt, direct te maken met de hele kwestie van de rol der filosofie, van de verhouding theo-rie-praxis. Of eerder nog omgekeerd. Bondig zouden wij het wellicht zo kunnen stellen, dat bij Marx het humanisme van de nieuwe tijd, dat van meet af praktisch was ingesteld, maar zich weldra vooral theoretisch presenteerde en ontwikkelde, in de toenemende spanningen die zowel hierdoor als ook onder invloed van de vitale problemen der 'industrieel' zozeer veranderende samenleving ontstonden, zich duidelijk in zijn eigenlijk praktische aandrift baanbreekt. Dit niet zonder rekening te houden met de feitelijke en invloedrijke aanwezigheid van de filosofie, maar evenmin zonder invloed op de positie en houding van de filosofie. De trots van een eeuw, de 18de, die zich `le siècle philosophique' noemt en dat niet minder als een soort summum van humanisme beschouwt, heeft bij Marx niet onduidelijk plaats gemaakt voor een opzettelijke, felle, zij het niet zomaar reactionaire, tegenbeweging. Dit humanistisch radicalisme is voor Marx rechtstreeks verbonden met wat wij boven aanduidden als een tweede punt van belang voor het verstaan van Marx' intenties t.a.v. het filosoferen. Het betreft hier het meest fundamentele, nl. de zgn. kritiek der religie. Als Marx heeft verklaard dat de wortel voor de mens de mens zelf is, laat hij onmiddellijk volgen 9 het evidente bewijs voor het radicalisme, voor de praktische energie v an de Duitse theorie, is het feit dat zij uitgaat van de besliste positieve .
:
25
opheffing der religie. In deze zin was Marx zijn opstel reeds begonnen 10 : voor Duitsland is de kritiek der religie in hoofdzaak geëindigd, en de kritiek der religie is de vooronderstelling voor alle kritiek. Niet dat Marx religie zonder meer onzinnig vindt. Zij werkt als verdovend middel, als opium, in een wereldsituatie die inderdáád miserabel is. Niettemin is de 'Übermensch', die de mens op deze wijze bóven die situatie uit zocht en God noemde, tegelijk het teken van opperste zelf-vervreemding. De kritiek der religie, die eindigt met de leer dat de mens het hoogste wezen is voor de mens, loopt ook uit op de 'kategorische imperatief' om alle verhoudingen omver te werpen, waarin de mens een vernederd, geknecht, verlaten, veracht wezen is. In Duitsland heeft dit opnieuw een specifieke betekenis. Want het revolutionair verleden van dit land is theoretisch, aldus Marx; het is nl. de Reformatie. 'Zoals destijds de monnik, zo is het thans de filosoof in wiens hersens de revolutie begint.' 11 Toch gaat het er Marx nu niet om, zoals we reeds enkele malen opmerkten, de filosofie als een moderner, waardiger opvolgster van de 'religie' te huldigen. Zijn revolutionaire bedoelingen reiken duidelijk verder. Er b lijft de reële confrontatie met de filosoof Hegel, met name voorzover deze het historische als opzettelijke menselijke activiteit en de daarbij optredende 'macht van het negatieve' in een bepaalde zin 'positief' had trachten op te nemen en te verwerken, — tot en met de constructie van zijn dialectische methodiek. Maar reeds nu verklaart Marx, dat de filosofie staat 'in dienst van de geschiede10 A.w., p. 488 v. 1t
A.w., p. 497.
1'a A.w., p. 489. 13 Vgl. Heiss, a.w., p. 365 vv., 387. 14 `Die Revolutionen bedürfen... eines passiven Elementes, einer
materiellen Grundlage', K. Marx, Werke etc., p. 498. A.w., p. 503 v.
15
.I IHIII
i
,
nis'. Na de ontmaskering, in de kritiek der religie, van het heiligenbeeld der menselijke zelfvervreemding, is het allereerst de taak van de filosofie, deze zelfvervreemding in haar ónheilige gestalten te ontmaskeren 12 Dit klinkt nogal omvattend en tegelijk negatief. Meer positief, maar tevens beperkter is de taakstelling, wanneer de filosofie als theorie een middel gaat heten in de praktische revolutionaire strijd, waarbij materiële machtsen urgentiefactoren de doorslag geven 13 . Van een verwerkelijking der filosofie, van een theoretische geest die zich als 'wil' en praktische energie naar buiten wendt, kan dan nauwelijks nog sprake zijn. De confrontatie met Hegel gaat meer en meer over in een afrekening met deze wijsgeer, die dan in de hoek der 'ideologen' wordt gezet, zijnde zelf een van de 'vervreemdingsgestalten'. De materiële basis van de revolutie heet bij Marx aanvankelijk nog een 'passief element' 14 . De eigenlijke activiteit verwacht hij van de genoemde 'geest'. Zelfs de lancering van 'het proletariaat' is sterk aan de filosofische constructie, als constructie 'ad hominem', gebonden. Het is opmerkelijk dat Marx, als hij aan het eind van zijn verhandeling de vraag stelt: waar ligt dan de positieve mogelijkheid voor de Duitse emancipatie?, daarop antwoordt: in de vorming ('Bildung') van een klasse met radicale ketenen, van een klasse die geen klasse der burgerlijke maatschappij meer is, van een sfeer die door haar universeel lijden een universeel karakter bezit, kortom die het volledige verlies van de mens is en daarom slechts door de volledige herwinning van de mens zichzelf kan winnen 15. Het proletariaat in zijn volledige 'negativiteit' ontstáát niet zomaar of is niet plotseling als een dreigende catastrofe present, het wordt gemáákt, en Marx wil daarop 'positief' aansturen. De praktische, tevens universele, geest van de revolutie, die zichzelf proclameerde in Marx' polemisch humanistische leer, forceert zijn doctrinaire
27
28
dialectische constructie onmiskenbaar. De krachten die daarbij loskomen, doen evenwel tegelijk de leer als filosofisch bouwwerk meer en meer schokken. Dat is de dubbelzinnigheid waarop wij al eerder stuitten en waarvan we trachtten te laten zien dat ze zelf van praktisch-geestelijke aard is. Ze blijft tot het laatst in Marx' optreden present. Hetzelfde kunnen we tot op zekere hoogte en in enigszins verschillende nuancering zeggen van de situatie in de diverse marxistisch-communistisch gestempelde landen. De dubbelzinnigheid verdwijnt niet, zelfs wanneer Marx de filosofie officieel steeds meer uit haar traditionele positie heeft gedegradeerd, wanneer 'in dienst van de geschiedenis' vooral blijkt te betekenen: in dienst van een praktisch economisch en politiek dirigisme, dat zelf wordt geschraagd door een massiever geworden materialisme. Want ook dan is er toch nog steeds een theorie die tracht 'ad hominem te demonstreren', — en zoals bekend niet zonder groot succes. Zeker gaat het Marx dan niet om de theorie als zodanig; hij poogt integendeel zo goed mogelijk in het gebeuren zelf te projecteren en daarin met name de 'noodwendigheid' van de revolutie aan te tonen. Maar hierbij is bepaald méér aan de orde dan zoiets als een primitief determinisme; hetzelfde kan trouwens worden gezegd m.b.t. het door Marx gestelde — voorlopige — einddoel van het historisch proces, de klassenloze cummunistische maatschappij. Marx heeft weet gehad van de inspirerende kracht, die de mededeling van een dergelijk vast einddoel en van vastheid in het algemeen kan hebben. Hij heeft beseft hoezeer hier16 Er is, aldus Marx, maar één middel om `die mörderischen Todeswehen der alten Gesellschaft abzukürzen, zu vereinfachen, zu konzentrieren', nl. `der revolutionre Terrorismus'. En: `Wir sind rücksichtslos, wir verlangen keine Rücksicht von euch. Wenn die Reihe an uns kommt, wir werden den Terrorismus nicht beschönigen'. (aangehaald bij Heiss, a.w., p. 390)
n,,
door (zelf-)vertrouwen versterkt, in het geval van de bestredenen: ondermijnd, kon worden. Hoe zou het proletarisch legioen, zichzelf uit het niets herwinnend, zijn 29 revolutionaire taak kunnen volbrengen zonder die van hogerhand voorgeschreven te krijgen, bij wijze van stimulans en richtingwijzer tegelijk? Alleen zo kunnen we ons voorstellen, dat filosofie, die officieel en in het grote bedrijf der praxis op een duidelijk ondergeschikte plaats is terechtgekomen, tegelijk een soort liturgische functie behoudt. De vraag kan nog worden gesteld, of we Marx hiermee toch weer niet te zeer `verfilosoferen'. Moeten tot goed begrip niet meer praktische factoren in het spel komen; begonnen we niet zelf te spreken over de finale tegenstelling tussen Hegels Idee en de onafwijsbare realiteit? Het antwoord is ten dele gegeven. Wij trachtten juist door te dringen tot de slagaders van Marx' gedachtengang. Maar er is inderdaad aanleiding nog iets toe te voegen. Deze toevoeging kan dan voor een deel nog als nadere verduidelijking dienen. Het lijkt ons goed, hie rvoor aan te knopen bij hetgeen we te berde brachten inzake Marx' humanisme. We spraken over het strijdbaar, zelfs geweld propagerend karakter daarvan. Het gaat evenwel niet zomaar om strijd, om revolutie zonder meer — al raken wij hier, zoals kon blijken, wel degelijk een teer punt. Het revolutionaire streven grijpt ergens aan, zweeft niet in een vacuum. Zelfs wanneer er bij Marx een soort vacuüm optreedt, i.v.m. de destructieve tendens, het praktisch extremisme van de `negatie', zelfs dan moeten wij ons niet verkijken op de zelfverzekerdheid en pretentie van deze `radicale kritiek'. Inderdaad propageert en profeteert Marx onomwonden de gewelddadigheid, de terreur 16 , en wij hebben, teneinde op dit punt de gedachte a an een toe-
vallige (on)hebbelijkheid van Marx een hoogstens beperkte portée te laten, een poging gedaan een en ander MI in samenhang te zien met een humanistische géést, een humanistisch grondmotief als zodanig. Maar in dit spreken steekt beslist ook een stuk vertwijfeling, radeloosheid. Er komt in Marx' felle agitatie iets te voorschijn — o.i. een ander teken van een keerpunt in de 19de eeuw — van het wilde om zich heen grijpen van de drenkeling, die alle contact met een tot dusver vertrouwde, al te vanzelfsprekende bodem zojuist verloren heeft. Wij kunnen Marx niet goed verstaan, wanneer wij hem, behalve als groot stimulator en agitator, niet ook als ondergangsdenker leren kennen, naast figuren als Kierkegaard, Jacob Burckhardt en Nietzsche. Het is nu eenmaal niet een 'frische, fröhliche Krieg' die hij aankondigt en waartoe hij oproept. Hij evoceert, o.a. in het Communistisch Manifest, een grimmig 'spook'. In de diepte is hier ongetwijfeld verband met het nihilisme waarover Nietzsche sprak en dat vooral in ons eigentijdse existentialisme weer is opgenomen. Maar we moeten nog meer zeggen. Het is ook authentiek humanistisch, als Marx in verzet komt tegen de dogmatiek en de transpersonalistische speculatie van He17 K. Marx, Werke etc. (Privateigentum and Kommunismus), p. 593. 18 A.w., (Bedürfnis, Produktion and Arbeitsteilung), p. 618. 19 Al in een vroeger stadium trouwens wordt Feuerbach geprezen, o.a. omdat hij `der Negation der Negation, die das absolut Positive zu sein behauptet, das auf sich selbst ruhende and positiv auf sich selbst begründete Positive entgegenstellt', d.w.z. uitgaat `vom Sinnlich-Gewissen'. Een ander, maar hiermee direct samenhangend, motief voor hulde is `Der Beweis, dass die Philosophie nichts anderes ist als die in Gedanken gebrachte and denkend ausgeführte Religion; also ebenfalls zu verurteilen ist, eine andere Form and Daseinsweise der Entfremdung des menschlichen Wesens'. K. Marx, Werke etc., p. 639. (Kritik der Hegelschen Dialektik and Philosophic überhaupt) 20 K. Marx, a.w., p. 593, 594. a
nm ,
gel en ook in deze zin de mens weer `radicaal' wil vatten. Het ligt in deze lijn, wanneer we Marx het communisme horen aanprijzen als de reïntegratie van de mens, zijn terugkeer in zichzelf als opheffing van de menselijke zelfvervreemding 17 . Of wanneer hij de eenheid van de communistische handarbeiders schildert als een gemeenschap waarin de broederschap van alle mensen is gerealiseerd, waarbij 'de adel van het mens-zijn ons tegenglanst uit hun door arbeid geharde gestalten' 18. Dergelijke uitdrukkingen zijn ons allen bekend, en we zien hetzelfde in communistische beeldende kunst. Te memoreren is ook het gebruik van het woord 'kameraad'. Wat we hiervan ook zouden willen toeschrijven aan dictatoriaal geïnspireerde propaganda, zonder een zekere klankbodem heeft ook zo'n propaganda nauwelijks een behoorlijke kans. In dit alles hebben we ongetwijfeld te maken met een scherpe reactie op een ver doorgevoerde intellectualistische beheersingstendens, een reactie die haar praktische gedrevenheid en bewogenheid hier wel zeer sterk doet uitkomen. We kunnen vaststellen dat Marx, naarmate hij sterker gaat aandringen op de praktische negatie in de revolutionaire actie als zodanig, deze negatieve actie in zijn meer theoretische verhandelingen a.h.w. een stoot wil geven vanuit een nadrukkelijker positivistische afzetbasis. De feitelijke materiële constellatie, met als dominant de betrekkingen tussen productiekrachten en productieverhoudingen, wint aan gewicht; de positieve betekenis van de 'negatie' als innerlijke motor van de geestelijk-bewuste zelfontplooiing (Hegel) moet het daartegen hoe langer hoe meer afleggen 19 . Maar inderdaad is ook dan het dialectisch-historisch karakter van dit materialisme niet te verwaarlozen: de mens als het wezen dat in zijn arbeid zichzèlf wil 'produceren' staat altijd voorop. Ergens 20 heeft Marx een en ander aldus uitgedrukt: het commu-
31
32
nisme is als voltooid naturalisme = humanisme, als voltooid humanisme = naturalisme; het is de waarachtige oplossing van het conflict van de mens met de natuur en met de mens ...' En in hetzelfde verband maakte hij onderscheid tussen het communisme in zijn eerste fase, die hij 'ruw' en nivellerend noemt, waarin de ontmenselijking van de particuliere eigendom eigenlijk slechts wordt veralgemeend, èn de definitieve fase van het communisme, bijna een cultuurparadijs, waarin ook de onderlinge differentiatie volledig aan haar trekken komt. Van humanistische 'zorg om de mens' geeft Marx op treffende wijze ook blijk in een korte beschouwing over de betekenis van het geld 21 De kapitalisten zijn evenmin echt mens als de proletariërs die hun arbeid als 'waar' aan de man brengen. In plaats van waarlijk zichzelf te zijn, leven zij noodzakelijkerwijs onder beslag van het 'hebben', zoals zich dat manifesteert in het geld. 'Ik ben lelijk, maar ik kan mij de mooiste vrouw kopen. Dus ben ik niet lel ij k, want het effect van de lelijkheid, haar afschrikwekkend karakter is door het geld te niet gedaan ... ik ben geestloos, maar het geld is de werkelijke geest van alle dingen, hoe zou zijn bezitter geestloos zijn?' Scherper, de mens is in de zelfstandig en universeel geworden macht van het geld vervreemd van zichzelf, van zijn individuele mogelijkheden. Deze gedachte der zelfvervreemding heeft Marx, zoals bekend, vooral uitgewerkt met het oog op de arbeid van de (industrie-) arbeider, de arbeid die allereerst in haar resultaat, het product, tegenover de arbeider komt te staan, maar waarin hij tegelijk zichzèlf heeft uitgeleverd. Daarbij worden elementaire en hard aankomende dingen gezegd. Er schrijnt iets, een diep menselijke wonde, in de idee der `zelfvervreemding'. Wij mogen daaraan niet .
21
K. Marc, a.w. (Geld), p. 633 vv. Vgl. ook p. 599 en 560.
voorbijgaan, als wij Marx en het marxisme willen verstaan. Toch zouden wij anderzijds eveneens op een dwaalspoor raken, wanneer wij de functie van deze idee der zelfvervreemding, juist als idee, ontleend aan Hegel, maar voorts opererend in de revolutionair-dialectische constructie, zouden verwaarlozen of bagatelliseren. Zij functioneert daarin als de negatieve instantie die onmisbaar is voor de compositie van de dialectische systematiek. Als zodanig is ze zelf dubbelzinnig. Want enerzijds is het negatieve van de zelfvervreemding iets betrekkelijks, in deze zin dat het is aangewezen op z'n opheffing in de positieve zelfherwinning van de mens, zoals deze volwaardig gestalte krijgt door de 'rationele' productiegemeenschap van het communisme. Maar anderzijds, en tegelijk, vormt deze zelfvervreemding in al haar negativiteit een oorspronkelijk aanwezige en daarom in het proces van de menselijke productie-activiteit permanent presente macht; niet zomaar een factor die de mens in zijn vrije activiteit min of meer onverhoeds van buiten af toe-valt, maar een voorwaarde zonder welke de mens juist als vrije praxis niet volledig 'zichzelf' kan zijn. Daarom hangt de `volledige zelfherwinning van de mens', hoezeer ook het tegengestelde van zijn `volledig zelfverlies', er tegelijk innerlijk mee samen. Daarom kon ook pas nu, op dit historische moment, Marx de uitspraken doen die hij deed, analyseren en manifesten opstellen zoals dat gebeurde. En daarom kon uiteindelijk zelfs het communisme niet het definitieve stadium van het historisch proces zijn en liet Marx ruimte voor een nieuwe, ook de communistische maatschappij weer 'opheffende', wending, — al moeten wij die ruimte dan wel zo goed als marginaal noemen: de uitlatingen op dit punt blijven erg schaars, klinken van meet af veel 'goedmoediger' en worden gaandeweg vrijwel onhoor-
33
baar in het slagwerk van het eigenlijke revolutionaire concert 22 Hoe dit ook zijn mag, Marx zelf p ast aldus de finale tegenstelling die boven ter sprake kwam, toch weer in een opzienbarende filosofische constructie, waarin het een het ander `noodwendig' onderstelt. Ook wanneer wij onder de indruk komen van de wijze waarop Marx het geld en de heb-zucht over de wijsgerige hekel haalt, moeten wij niet uit het oog verliezen welke plaats de tegenstelling tussen de klasse der bezitters en die der bezitlozen reeds vroeg in zijn gedachtenontwikkeling inneemt. Het is juist deze tegenstelling die voor Marx de kern van de historische voortgang uitmaakt, waarom het proces zich beweegt, dat het in zekere zin zelfs aandrijft. In het Communistisch Manifest van 1848 moge Marx dan zeker ook het oog hebben op de bevrijding van de proletariërs, van hen die 'niets te verliezen hebben dan hun ketenen', de onmiddellijk volgende slotzin van dit manifest luidt: ze hebben een wereld te winnen. Inderdaad moeten wij zeggen dat dit laatste in Marx' 'humanisme' tenslotte domineert. De idee van een vrij.
34
22 In het vroege manuscript over `Privateigentum and Kommu-
nismus' lezen we aan het slot: `Der Kommunismus ist die Position als Negation der Negation, darum das wirkliche, für die nächste geschichtliche Entwicklung notwendige Moment der menschlichen Emanzipation and Wiedergewinnung. Der Kommunismus ist die notwendige Gestalt and das energische Prinzip der nchsten Zukunft, aber der Kommunismus ist nicht als solcher das Ziel der menschlichen Entwicklung — die Gestalt der menschlichen Gesellschaft—', Werke etc., p. 608. De uitspraak is zo al interessant genoeg, maar wordt het nog meer, als we het in noot 19 geciteerde er mee vergelijken! Later heet het dan, aan het eind van het derde boek van Das Kapital, nog even: `Das Reich der Freiheit beginnt in der Tat erst da, wo das Arbeiten, das durch äussere Not and Zwechmässigkeit bestimmt ist, aufhört; es liegt also der Natur der Sache nach jenseits der Sph re der eigentlids materiellen Produktion'. Vgl. ook Heiss, a.w., p. 389. 23 L. van Biadel, Kerngedachten van Karl Marx. Roermond, 1966, p. 62.
heid, die verlangt 'zichzelf' te zijn en steeds meer te worden, die uit is op een maximale zelf-ontplooiing onder de kracht van een maximale zelfbepaling, deze vrij- 3 5 heidsidee heeft Marx nooit helemaal verloochend. Maar overwegend wordt al meer de drang tot een nieuwe, allesomvattende beheersing. Deze hangt echter innerlijk met dezelfde vrijheidsidee samen. Zolang het waar is, dat 'de vrijheid nu eenmaal haar aanzet vindt in de behoefte, de begeerte, de machtswil' 23 zolang hoeft die vrijheid niet 'vreemd' op te kijken van een allesomvattend, almachtig productiesysteem, — hoezeer ook tegelijkertijd de 'zelfvervreemding' ter sprake komt en serieus genomen dient te worden. Daarom zouden we ons ook vergissen, wanneer we Marx' verdediging van het geweld en van de terreur slechts of vooral zouden verstaan als een laatste redmiddel, als het wanhoopsgebaar van iemand die in arren moede verzucht: 'Es hilft nur Gewalt, wo Gewalt herrscht' (aldus de marxistische toneelschrijver Brecht). Zeker, zo beschouwd worden wij allen hiermee op verschillende manieren geconfronteerd. Hoe een geschiedenis reëel voortgang te doen vinden, waarin geregeld vormen van dictatuur en totalitarisme optreden die het leven in z'n ontplooiing dreigen te verstikken? Moet het goede, moet de bevrijding zich niet altijd in zekere zin baanbréken, door de harde korsten van het kwaad heen, zal het tenminste niet náást het historisch proces ergens in asiel blijven? Is in die zin het revolteren ooit geheel uit te sluiten? Iets daarvan heeft ook bij Marx, zoals bij allen die zich ernstig met de problemen der geschiedenis hebben beziggehouden, meegesproken. Er zijn diverse aanwijzingen voor. Maar overheersend is het andere, dat waarvoor het zoëven gebruikte woord 'verdediging' veel te zwak is. Marx spreekt niet in termen van laatste redmiddelen, hij gunt de revolutie, als revolutie, het initia,
tief, en hij stuurt er, ook met behulp van theoretisch 'demonstreren', op aan; hij agiteert en decreteert. Daar36 om spraken we — ouderwets maar voor wie Marx met het marxisme heeft en wil leren kennen permanent actueel — van een revolutie-géést. Het moet wel.
We hebben getracht na te gaan, hoe in de zojuist gememoreerde revolutie-oproep, en in de revolutionaire agitatie bij Marx over het algemeen, de filosofie meedoet. We hebben voortdurend twee kanten daaraan ontdekt. De filosofie werkte uitgesproken stimulerend op revolutie-roep en -praxis. Ze kon dat met een zekere vanzelfsprekendheid, ook voor Marx, vanuit de traditie: eeuwenlang was de filosofie tolk par excellence van een principieel-revolutionaire géést. Maar anderzijds heeft voor Marx de filosofie, zo lang beoefenaarster — nooit zonder moeiten — van een universeel gewichtheffen, tot en met het schijnbaar definitieve record bij Hegel, zich nu evident vertild. Anders gezegd: ze is over de kop geslagen en doet er goed aan haar eigen uitvaart te regelen. Deze dubbelzinnigheid in de positie der filosofie wijst op een keerpunt in de ontwikkeling. Wellicht moeten we het zo uitdrukken, dat de filosofie, een tijdlang schijnbaar van boven en van buiten af orerend, thans zelf in het spel van inderdaad meer fundamentele en nu omhoog gekomen krachten is geraakt. Moeten we er aan toevoegen: voorgoed? Of moet het nog anders worden gesteld, b.v. dat in het Westen, ook nog bij Marx, door toedoen vooral van de filosofie iets is ontketend dat gaat lijken op een storm, die zelfs omverwerpt en meesleurt wat nog aarzelend een voet aan de grond wil houden? Dergelijke vragen zijn niet zomaar te beantwoorden. Wel valt er iets meer van te zeggen, als we ons wenden naar onze eigen tijd.
II. Aanraking met het revolutionair marxisme in het Franse existentialisme: Sartre en Merleau-Ponty. Sedert Marx en niet het minst door zijn toedoen is de filosofie in een kritieke situatie terechtgekomen. Men is sindsdien genoodzaakt geweest naar uitwegen te zoeken. Deze pogingen hebben niet helemaal gefaald. Maar de delicate positie van de filosoof, als filosoof, in de Westerse samenleving is gebleven. De hachelijkheid er van heeft zich zelfs verscherpt, en wel met name in het existentialisme van onze eeuw. Het neopositivisme heeft stellig met dezelfde situatie te maken, maar toont over het algemeen een sterke neiging zich terstond zo goed mogelijk er tegen af te schermen. We kunnen er nu niet aan denken, de lijnen van de ontwikkeling zelfs maar te traceren. Evenmin is het mogelijk, de hoof dtrekken van het Franse existentialisme weer te geven. We streven er ook niet naar, systematisch na te gaan hoe de contacten met het marxisme van resp. Sartre en Merleau-Ponty, de voornaamste representanten van dit existentialisme, zijn ontstaan en verlopen. Het is ons begonnen om een paar vitale punten in de problematiek zoals wij die tot dusver hebben ontwikkeld, punten waarvan de actualiteit blijkens de opvattingen van de twee invloedrijke Franse denkers alleen maar is toegenomen. Ze zijn tevens zo vitaal en controversieel, dat ze een onderlinge onenigheid van beide filosofen voor een belangrijk deel bep alen. Enkele biografisch-bibliografische notities vooraf. Zowel Sartre als Merleau-Ponty zetten reeds spoedig de linkse' tradities der Franse intelligentsia voort. Aanvankelijk ging het daarbij vooral om — in Sart re's woorden — een onweerstaanbare, maar toch uit de verte komende aantrekkingskracht van een enorm en somber lichaam, nl. de realiteit van de arbeidersmassa's die het
38
marxisme belééfden, praktiseerden; deze verre kracht gaf reeds toen een forse knak aan het burgerlijk-optimistisch humanisme, waarin Sartre c.s. waren grootgebracht 24. Weldra resulteren hieruit bestudering van en bewuste sympathie voor het marxisme, alsmede scherpe bestrijding van de burgerlijke attitude en moraal in de Westerse samenleving. In de bewogen, meeslepende omstandigheden direct na de oorlog achtten beiden, hoewel ze vóór alles filosofen bleven, optreden ook op het politieke vlak geboden. Het inmiddels bekende tijdschrift Les Temps modernes wordt geboren, waarin aanvankelijk vooral Merleau-Ponty zich roert als politiek-redacteur; hij schrijft ook enkele artikelen over en ten faveure van het marxisme. In 1947 verschijnt van zijn hand een bundeling van artikelen die zich bewegen om de geruchtmakende processen te Moskou tijdens het régime van Stalin. Het boek draagt de rake titel Humanisme et Terreur; ondertitel: Essai sur le problème communiste. Enkele jaren later gaat Merleau-Ponty zich echter in toenemende mate verwijderen van het feitelijk vigerende communisme; Sartre daarentegen beweegt zich er steeds sterker naar toe. Dit proces vindt een zekere afsluiting in de publicatie van een ander boek van Merleau-Ponty, Les Aventures de la Dialectique (1955). Daarin analyseert hij, overigens met behoud van sympathie, op knappe wijze de innerlijke problematiek van het marxisme in z'n ontwikkeling, om dan te besluiten met een opzienbarende, uitvoerige en scherpe aanval op Sartre, onder de titel 'Sartre et l'ultra-bolchévisme" 25; het is interessant dat een boek als dit 24 Zie Critique de la raison dialectique I, 1960, p. 23. 25 In Les Aventures..., p. 131-271. 26 Signes, 1960, p. 11 vv. 27 Merleau-Ponty vivant. Les Temps Modernes, no. spécial,
(1961-1962), p. 304-376. 28 Cf. Sartre, Critique..., p. 24 v., 28, 30.
r i,_,
,
,
.
^.1
1.5 1 , 1.
,
i u
17
in de Franse verkiezingsstrijd kort daarop een belangrijke rol kon spelen! Ook in een van de laatste geschriften van Merleau-Ponty, waarvan de inleiding nog eens enkele bladzijden aan Marx wijdt 26 , overweegt, bij blijvende waardering, de kritische houding. Sartre heeft publiek nooit rechtstreeks gereageerd op de aanval van MerleauPonty, wel zijdelings in een herdenkingsartikel kort na het overlijden van zijn vroegere vriend 27 enkele desbetreffende opmerkingen gemaakt. Maar van Sartre moeten we als verreweg het meest ter zake noemen de Critique de la raison dialectique, het omvangrijke boek waarin hij zich breedvoerig en opzettelijk met het marxisme inlaat. Dadelijk dient zich een vraag aan, die belangrijk moet heten. Van de nogal ingewikkelde filosofie die het existentialisme vormt, is doorgaans tenminste bekend dat het een soort vrijheids-extremisme voorstaat. Wel is men dikwijls ook op de hoogte van het feit dat hier een vrijheidsextremisme in mineur zich laat horen, met sombere ondertonen van wanhoop, absurditeit en dood. Maar dit maakt de bedoelde kwestie alleen maar scherper. Een bekend en zeker niet onbekwaam hedendaags marxist als Lukacs heeft daarin immers reden gezien om het existentialisme aan de kaak te stellen als laatste stuiptrekking van een in verregaande staat van verval geraakt burgerlijk 'idealisme' 28 . Welnu, de vraag is juist, hoe er contact kan zijn tussen een zo geprononceerde vrijheidsfilosofie, met een dermate opvallende uitzichtloosheid, en een visie die zichzelf kortweg als (historisch of dialectisch) materialisme — 'diamat' — presenteert en er tegelijk een verwachting, c.q. verkondiging, van een reële historische vooruitgang, compleet met heilstaat, op na houdt. Hoe bovendien als filosoof, die principieel zoveel zet op de kaart van de individuele menselijke vrijheid, ooit affini-
39
teit te krijgen tot een officieel gesanctioneerde praktijk van terreur, gelijkschakeling, bureaucratie e.d.? 40 De vraag is inderdaad het overdenken waard, te meer omdat deze punten niet buiten de aandacht van Sartre en Merleau-Ponty zijn gebleven, maar door hen bewust en openhartig in bespreking zijn gebracht. Natuurlijk is er zonder veel moeite dadelijk af te dingen op de zojuist geschetste tegenstelling: ook Marx wilde toch 'humanist' zijn en had toch de 'vrijheid' voor ogen, en anderzijds houden immers Merleau-Ponty en Sartre, ieder op z'n beurt, steeds rese rves t.o.v. het officiële marxisme? Dit moet worden erkend. We kunnen — om even bij Sartre te blijven — er aan toevoegen dat deze gereserveerdheid zelfs in de titel van Critique de la raison dialectique naar voren komt; de distantie van de beoordelaar is daarin onmiskenbaar verdisconteerd. Maar dit doet dan toch weer niet af aan het opmerkelijke feit, dat dezelfde Sartre in hetzelfde werk onomwonden het marxisme als de onovertrefbare filosofie van onze tijd belijdt, en daarmee duidelijk zijn werkelijke geëngageerdheid in deze onderneming op de voorgrond stelt. We zouden maar meteen willen springen in de bij uitstek praktische kwestie van de terreur. Met het eigenlijke probleem daarin heeft allereerst Merleau-Ponty zich expliciet beziggehouden. Daarom beginnen we met enige opmerkingen over zijn aanpak van de kwestie. Met Marx deelt Merleau-Ponty de sterke preoccupatie door het historische van de werkelijkheid, met name inzover daarbij de vrijheid van het menselijk ontwerpen en 'produceren' tot bijzondere uitdrukking komt en daarmee tevens een typische relativiteit van gezichtspunten op de voorgrond treedt. Merleau-Ponty laat geen twijfel aanHumanisme et Terreur, p. 20. Humanisme..., p. 30, 31. 31 Humanisme..., p. 36. 29 30
gaande de humanistische achtergrond van deze vooringenomenheid, als hij verklaart dat Marx 'steunde op deze diepe idee dat de menselijke visies, zo relatief als ze zijn, het absolute zelf vormen, omdat er niets anders, geen enkele lotsbeschikking bestaat' 29. Hiermee kan men nog verschillende kanten uit. In het geval van de processen te Moskou hebben we, aldus Merleau-Ponty, te maken met processen van typisch revolutionaire aard. Dat wil zeggen, men oordeelt dan hetgeen is in de naam van hetgeen nog niet is, waarbij men dit laatste opvat als meer reëel dan het reële. De bourgeoisrechtspraak beschouwt het verleden als laatste instantie, de revolutionaire de toekomst. Zij oordeelt in naam van die waarheid die de Revolutie bezig is waar te maken; de bijbehorende debatten maken deel uit v an een praxis die wel gemotiveerd kan worden, maar al haar motieven te boven gaat. Revolutionairen zijn hier mensen die er van overtuigd zijn de geschiedenis te maken en die daarom het heden reeds zien als verleden, de aarzelenden als verraders 30. Dit kan er gemakkelijk toe leiden dat, in een tijd van revolutionaire spanning of gevaar van buiten af, er geen scherpe grens is tussen politieke divergentie en objectief verraad; het humanisme is dan opgescho rt, de regering Terreur 31. Op dit punt, zo vervolgt Merleau-Ponty, vat het Westers liberalisme, dat zeker niet minder geporteerd lijkt voor humanisme, vlam, en gaat het tekeer over `barbarij'. Merleau-Ponty meent echter te moeten v as tstellen, dat de werkelijke bedreiging v an de beschaving niet ligt in het ter dood brengen van mensen om hun ideeën, maar hierin dat men dit doet zonder het openlijk te zeggen. Door geweld aldus te camoufleren maakt men het gewóón. Daarentegen houdt men, als het bij z'n naam genoemd wordt en vreugdeloos uitgeoefend, een kans om het uit de geschiedenis te verdrijven. In de Westers-
41
liberale verontwaardiging steekt een groot stuk hypocrisie 32 42 We kunnen dit laatste met Merleau-Ponty eens zijn, om toch een vraag over te houden. Wordt nl. in deze redenering niet al te vlot naar de kant van een tijdelijke, zo snel mogelijk op te heffen, van buiten afgedwongen noodmaatregel getrokken wat veeleer een richtinggevende norm, een stimulerend principe moet heten? Wij releveerden de agressiviteit van Marx' revolutionair humanisme. Hij heeft zijn motieven inderdaad niet verheimelijkt. Het ging er hem werkelijk om, zoals ook MerleauPonty het stelt, de wereldgeschiedenis opnieuw te maken, en wel dóór revolutie; reden waarom hij de ontwikkeling tot dusver als 'prehistorie' kwalificeerde. Dit is bepaald iets anders dan een soort praktisch 'realisme', dat bin-e rstavádegchins,mtzu eenmaal een overmaat aan geweld, mikt op de beste kans u n dit er uit te werken. Overigens is het wel begrijpelijk dat Merleau-Ponty als existentialist, die zich en de autor omie van zijn keus door het revolutionaire machtsstre¬-ven bedreigd moet achten, deze wending aan het probleem geeft. Maar nu moeten we meteen een stap verder gaan. De affiniteit blijkt diepere wortels te hebben. Marx' revolu-tidkan,zgewrditoewnbgrp zcnder aandacht voor zijn innerlijk verzet tegen Hegels 32 33
Humanisme..., p. 36, 37.
`Nous ne reprochons pas au libéralisme d'être violence, nous lui reprochons de ne pas s'en apercevoir, de masquer le pacte bcsuaroleqm'itp dscréite liberté, — révolutionnaire, — qui crée tous les pactes sociaux. En supposant une Raison impersonnelle, un Homme raisonnable en général et en se donnant comme fait de nature et non pas comme fait historique, le libéralisme suppose acquise l'universalité quand le problème est de .la faire apparaitre dans la H(pdianleuctm.qo3s'8r)b,jectivéonè' 34 Humanisme..., p. 105, cf. p. 99.
dogmatiek, in haar (gepretendeerde) afgeslotenheid. Ook Merleau-Ponty verklaart de verontwaardiging van de Westers-liberale geest over marxistische terreur alsmede de verhulling van eigen geweld hieruit dat men een onpersoonlijke Rede, in het algemeen een redelijke Mens vooronderstelt, zichzelf niet voor een historisch maar voor een noodzakelijk natuurfeit uitgeeft, en zo de universaliteit reeds verworven acht. Het probleem zou juist zijn, die universaliteit te doen verschijnen in de `dialectiek van de concrete intersubjectiviteit' 33 . Deze stelling van het probleem roept diverse vragen op, maar één die reeds nu geuit moet worden, is deze, of een term als 'dialectiek', met zijn filosofische herkomst en belasting, niet opnieuw een te 'onschuldige' voorstelling van zaken in de hand werkt en op een wat andere wijze blijk geeft van diezelfde naïeve of kwasi-naïeve universaliteit, die met de concrete kwesties in de concrete samenlevingsverhoudingen — b.v. welke groep c.q. klasse komt het initiatief toe in de onderlinge confrontatie; hoe zijn in de intermenselijkheid terreur en geweld serieus te rechtvaardigen? e.d. — al te korte metten maakt. Het gaat de Franse denker er vooral om, uit de buurt te blijven van 'een dogmatische filosofie der geschiedenis die aan de mensen, te vuur en te zwaard, een visionaire toekomst zou opleggen'. De 'openheid' van een geschiedenis, die wij niet als beschouwers kunnen overzien, maar waarin ik en hij handelend optreden, is hem dierbaar. Evenzeer wil hij afstand bewaren tot een 'terrorisme zonder perspectieven' 34 . Hij meent het marxisme te kunnen interpreteren als een behoorlijk geslaagde poging tussen deze twee klippen door te zeilen en zo vooruit te komen. De vraag is dan natuurlijk wel, op wat voor kompas Merleau-Ponty meent te kunnen navigeren. Of betreft het hier zuiver een zaak van praktisch opportunisme? Daarbij zou zich dan de kwestie voordoen, of de
43
41 `
vaart der gebeurtenissen, c.q. van de menselijke moedwil, aan een dergelijk opportunisme een redelijke kans laat. Merleau-Ponty is als filosoof serieus genoeg om de zaak principieel aan te pakken. Daarbij blijkt echter de problematiek, hier door hem aan de orde gesteld, een directe weerklank te zijn van een werkelijk fundamentele problematiek, die hij met Marx en Hegel gemeen heeft. De geschiedenis is wézenlijk strijd 35 Strijd van heer en slaaf — aldus Hegel —, strijd der klassen — aldus Marx —. In wat voor zin en waardoor? Niet zomaar in de zin van een soort sportieve rivaliteit; daarvoor is de strijd te intensief en te verbitterd. Ook is allerminst voldoende gezegd, als we spreken in termen van wrijving of van aanpassingsmoeilijkheden, ontsta an doordat verschillende groeperingen met verschillende beschavingsvormen in het integratieproces der historie contact krijgen en een nieuwe resultante van krachten nodig blijkt. De fundamentele verhouding van de ene mens tot de andere is Nier in geding. De principiële 'openheid' van de geschi-dnatMrleuPoyvahirmte ,da de telkens nieuwe mogelijkheden voor mijn vrije handelen gewaarborgd moeten zijn, — markante trek van het xistentialisme. Maar juist vanwege deze fundamentele cpenheid die mijn bestaan kenmerkt, ben ik tegelijk ook a angewezen op iets anders, en in de geschiedenis dan met r ame op de anderen. Het is vooral Merleau-Ponty, meer e anders dan Sartre, die op deze 'gesitueerdheid' van mijn existentie insisteert en dit speciaal heeft uitgewerkt inecoptdrmnselijkcha d.Mr ook voor hem is van kracht, dat de ander vóór alles de .
Voor het directe vervolg, Humanisme..., p. 110 vv. In zijn filosofisch hoofdwerk, Phénoménologie de la perception, gebruikt Merleau-Ponty op een gegeven moment de uitdrukking `frère mineur'. 37 Humanisme..., p. 117, 118. 36
,
ander is, ten overstaan van mij, die nu eenmaal begin vanuit mijzelf en mijn telkens nieuwe mogelijkheden 36. Wel is die ander voor mij meteen nodig, omdat ik anders mijzelf niet echt kan verwerke lijken en bevestigen. Maar hij is primair nodig in dit individuele proces van zelfrealisering. Een bepaalde ander kan dan ook principieel door telkens nieuwe anderen worden opgevolgd. Daarover valt niet bij voorbaat te beslissen. Natuur lijk moet ik zeker ook in mijn filosofie, met haar algemene uitspraken, aan die ander hetzelfde gunnen als ik aan mezelf toeken. Juist daarom is er sprake van strijd: die ander laat zich nu eenmaal niet zomaar door mij 'gebruiken'; hij streeft hetzelfde na t.o.v. mij. Het betreft hier dus inderdaad een strijd van mènsen, tegen elkaar; principieel zelfs een strijd van allen tegen allen. Zo behoren geweld en terreur tot de situatie van de mens, tot zijn vertreksituatie, aldus Merleau-Ponty. Het is echter van groot belang goed te zien, hoe zij in deze gedachtengang gegeven zijn met een dialectisch principe van autonoom individu-en-situatie. 'Wij hebben niet de keus tussen de zuiverheid en het geweld, slechts tussen verschillende soorten van geweld. Het geweld is ons deel inzover wij geïncarneerd zijn 37 .' Inderdaad, behalve dat zo nog te zeer naar een vreemde, van buiten af werkzame lotsbeschikking wordt geschoven wat in het beginsel als zodanig present was. Dialectisch present, bij wijze van tegenstelling, maar daarom niet minder principieel. Er is tenslotte alleen ruimte voor een zeker overwicht van het een ten opzichte van het ander. Het is dan niet onduidelijk dat het existentialistisch denken van MerleauPonty een sterke hang vertoont naar het openhouden van de vrije, in telkens nieuwe beslissingen zichzelf voltrekkende menselijkheid. Daarom komen macht, overheersing en terreur min of meer in het teken van de onvermijdelijkheid te staan. Maar deze balans bdijft labiel. En juist
45
46
nu het aan Merleau-Ponty, met andere existentialisten, was voorbehouden imponerend uiting te geven aan het steeds sterker geworden besef van de innerlijke 'nietigheid' der Westers-humanistische vrijheidsidee, is het treffend te constateren, hoezeer de duistere aantrekkingskracht van de tegenpool-binnen-dezelfde-dialectiek toeneemt. Het kompas lijkt weinig hoopgevend voor een koers voorwaarts tussen de klippen door, omdat het zelf de slingergang bepaalt. Langs dezelfde weg echter tracht Merleau-Ponty in het reine te komen met de kwestie van de 'verschillende soorten van geweld' en met de relativering van de strijd van allen tegen allen door het preferent stellen van een bepaalde groep, die dan tenminste nog een gezamenlijke strijdkanvoeóts,—zijhewlrmtn :égen anderen. Merleau-Ponty hecht grote waarde aan 3e idee van het proletariaat 38 : het centrum van de marxistische leer, de concrete universaliteit tegenover de ;abstracte van het liberalistisch humanisme, draagster van de zin der geschiedenis en in deze kwaliteit tevens het Humanistisch gezicht van de marxistische theorie. We herinneren ons dat ook bij Marx het proletariaat in de r edenering juist als evidente representant van meest universele negativiteit de belofte van 'positieve', constructieve zin in zich droeg. Bij Merleau-Ponty werkt dezelfde c ialectiek door. Alleen is de gedachtengang slingerender. russen mensen, zo lezen we. beschouwd als zuivere bewustzijn-en zou er geen reden zijn te kiezen. De idee van zo'n zuiver bewustzijn impliceert nl. wel een pure, autonome onaantastbaarheid en oorspronkelijke onschuld, maar tevens een zo radicale gescheidenheid, dat een werk slijk onderscheid maken, een echte voorkeur, geen grond heeft. Maar tussen mensen als titelhouders van situaties 38 39
Humanisme..., p. 119 vv. Humanisme..., p. 152 vv., 165.
tfi
die samen één gemeenschappelijke situatie vormen, is het onvermijdelijk te kiezen; het is geoorloofd hen op te offeren, die volgens de logica van hun situatie een bedreiging vormen en de voorkeur te geven aan hen die een belofte van menselijkheid zijn. Bijster sterk lijkt deze verdediging van dit specifieke geweld en van deze specifieke actiegemeenschap niet. Vooral de zwenkende beweging van de gedachte tussen het 'geen reden', het 'onvermijdelijk' en het 'geoorloofd' is opvallend. Des te treffender is echter de bijval aan het marxisme, met zijn legitimatie van het eigen geweld. We laten nu maar onbesproken hoe Merleau-Ponty de idee van het proletariaat verder uitwerkt, welke nieuwe problemen zich dan aanmelden vooral i.v.m. de rol van de partij (-élite), en hoe Merleau-Ponty daarmee tracht klaar te komen. Het zij genoeg, dat hij met spijt constateert dat in het hedendaagse communistische denken 'de proletarische beweging' nauwelijks nog in trek is als bewuste en spontane beweging en zo als eigenlijk betrekkingspunt van het marxistisch denken. Het neocommunisme is in de buurt gekomen van een pragmatisme; het proletarisch humanisme is daarbij in verval geraakt en de praktische verering van de partijleiders sterker geworden 39 . Maar dit betekent voor Merleau-Ponty niet een beslissende ervaring, die het marxisme als geheel verwerpelijk maakt. Treffend zijn dan de volgende uitspraken. Het marxisme blijft van kracht als kritiek van de bestaande wereld en van de andere vormen van humanisme. Als zodanig is het niet te overschrijden. Van nabij bezien is het marxisme niet de eerste de beste hypothese, morgen vervangbaar door een andere; het is eenvoudig de uiteenzetting van de voorwaarden zonder welke er geen mensheid, in de zin van een wederkerigheidsrelatie tussen de mensen, en geen redelijkheid in de geschiedenis zal zijn. In die zin is het niet een filosofie der geschiede-
47
nis, maar de filosofie der geschiedenis; deze verzaken wil zeggen: een streep halen door de historische Rede. Dan 4'3 blijven er alleen nog dromerijen of avonturen over 40. Het kan nauwelijks puur toeval zijn dat het laatste woord uit de zojuist aangehaalde, belangrijke passage terugkeert in de titel van de latere publicatie, Les Aventures de la Dialectique. Inderdaad heeft de gedachtengang een zwaai genomen, zij het binnen een eender gebleven alternatief. Het is niet onze bedoeling het boek uitvoerig te bespreken. Ongetwijfeld is het knap, een scherpe en suggestieve tekening van de zich toespitsende en complicerende problematiek in het marxistisch denken en handelen. Maar het is ook een omschakeling naar de 'avontuurlijkheid', een pleidooi daa rv oor. Wil dat zeggen: een terugschakelen, of juist een openen van nieuwe mogelijkheden tot voortgang? Een belangrijke vraag, die de discussies in Frankrijk, m.n. tussen Merleau-Ponty en Sartre, voor een aanzienlijk deel heeft bepaald. Valt deze kwestie echter ooit te beslissen? Voor Merleau-Ponty prevaleerde ongetwijfeld het afschudden van een last. De destijds geponeerde blijvende algemeengeldigheid van het marxisme, in elk geval als 'kritiek' of 'negatie', en de daaraan gekoppelde speciale alliantie met het proletariaat als reële drager van revolutionaire zin, gingen hoe langer hoe zwaarder drukken t.o.v. de intentie de geschiedenis in haar vrije mogelijkheden open te houden. En het is vooral ook de marxis-tisch-communistische praktijk geweest, met name in de 40
Humanisme..., p. 165.
p. 308 vv. bolchevique et le trotskysme sont dans la même ligne, et ce sont des consequences légitimes de Marx. Si I'on remet en cause le bolchevisme, it faut remettre en cause aussi la philosophic objectiviste-subjectiviste de la praxis'. Les Aventures..., p. 119.
41 Les Aventures..., 42 `Oui, la pratique
I I p ll l :'^
^ fi^
Koreaanse oorlog, die Merleau-Ponty opnieuw in deze richting aan het denken heeft gezet 41 Enerzijds ontdekte hij voor die praktijk reeds in de marxistische theorie zelf aanwijzingen 42 anderzijds liep die praxis, in haar revolutionaire opmars, juist ook de vrije kritische positie van de filosoof, als filosoof, eenvoudig onder de voet. Maar hoe tegen deze tendenties in te gaan, zonder een eindweegs zich aan te sluiten bij de bestaande toestanden en de heersende orde, zonder in die zin als `behoudend' te starten, gevestigde régimes in de kaa rt te spelen en zo juist de vrijheid-in-de-praktijk mèt het proletariaat als historische vertegenwoordiger daarvan opnieuw feitelijk te verloochenen? Inderdaad lastige kwesties, waarmee Merleau-Ponty het niet makkelijk heeft gehad. Want zeker, zijn zelfkritiek en nade re aanmerkingen op het marxisme kunnen scherp en terzake zijn. Wie de blijvende waarheid van het marxisme als kritiek of negatie wil handhaven en daarbij de marxistische praxis of zijn thetische uitspraken terzijde stelt, plaatst zich, zegt Merleau-Ponty nu, buiten de geschiedenis en in het bijzonder buiten het marxisme, rechtvaardigt het met onmarxistische redeneringen. Kritiek en actie vormen daar namelijk één beweging. De communistische actie is in principe slechts voortgezette kritiek en de revolutie is tenslotte de kritiek aan de macht. Worden de beloften der kritiek niet gehouden, dan kan men niet concluderen : laten we de kritiek behouden en de actie passeren. Het marxisme werkt juist met de idee van een historisch belichaamde kritiek, met een klasse die onderdrukking van zichzelf is. Vandaar de overtuiging, bij de vertegenwoordigers van die klasse, de actuele universaliteit te zijn, met het recht zichzelf zonder beperking te bevestigen. Vandaar ook het 'onverifieerbare geweld', zoals Merleau.
;
Ponty het nu stelt. Deze absoluutheid was feitelijk reeds aanwezig in de wijze van kritiek, van negatie zelfs, nl.
49
in de idee van een klassenloze maatschappij als roeping der geschiedenis. Welnu, de smetten van het kapitalisme 5(i blijven smetten, maar een kritiek die ze aan de kaak stelt moet zich vrijhouden van elk compromis met een dergelijke absoluutheid van negeren die te zijner tijd nieuwe verdrukkingen met zich meebrengt. Het marxisme dat waar blijft wat het ook doet, dat afziet van bewijzen en verifiëren, is niet de filosofie van de geschiedenis, het is integendeel een vermomd aprioristisch Kantiaans rigorisme 43 Zoals gezegd, dit alles moge ernstige overweging waard zijn. Maar hoe nu te ontsnappen aan een praktisch opportunisme, dat volgens de eigen redenering van vroeger neerkomt op een feitelijke bezegeling van reeds aanwezig geweld? Is de avonturier niet wézenlijk gescheiden van de revolutionair? En als Merleau-Ponty, geconfronteerd met dergelijke problemen, zich tenslotte weer zou beroepen op de kritische distantie die zijn positie als filosoof ( 'bewijzen', 'verifiëren' e.d.) 44 uitmaakt, keren dan niet de vragen terug, die reeds Marx, ten overstaan van Hegel, gebracht hadden tot een 'opheffing' van de filosofie als zodanig, ten gunste van een rechtstreeks ingrijpende en inspirerende praxis; vragen die ook de filosoof Mer43 44
Les Aventures..., p. 310-312. Vgl. b.v. ook Les Aventures..., p. 263 v., waar Merleau-Ponty
zegt dat het voor een werkelijk geëngageerd handelen nodig is que je cesse de considérer mes pensées et le sens que je donne à ma vie comme la source absolue, que mes critères, mes décisions, soient relativisés, engagés eux aussi dans une épreuve qui ne peut jamais... les vérifier de manière cruciale, mais qui peut les infirmer'. Waarop dan volgt: `Cette praxis est tout le contraire d'un pragmatisme puisqu'elle soumet ses principes à une critique continue et cherche, sinon à être vraie, du moins à n'être pas fausse'. Afgezien daarvan dat deze woorden wel wat al te vlot voorbijgaan aan de interne problematiek en bezinning van het pragmatisme, -- de in de tekst gestelde kwestie blijft aldus relevant. 45 Les Aventures..., p. 275.
..,.
I p.r,ut , . i V:
leau-Ponty toch niet onberoerd hadden gelaten? Betekent een dergelijk beroep dan eigenlijk niet een zich terugtrekken op een in feite achterhaalde stelling? En ten- 51 slotte: wat blijft er over van het principiële begrip voor geweld en terreur, dat Merleau-Ponty vroeger toonde? Nu valt alle nadruk hierop dat ik de ander in zijn bestaan vergezel, dat er van meet af een inter-subjectiviteit bestaat, waarbij de ander in mij en ik in de ander voltooiing vindt 45 Maar wordt op deze wijze niet te gemakkelijk de elementaire negatie die in de aanwezigheid van de ander als ander (dan ik) gelegen is, onderdrukt, d.w.z. genegeerd, terwijl bij een reële erkenning daarvan wellicht nog een kans overblijft, er iets van te gaan maken? Wij stellen deze problemen aldus, om op deze wijze meteen zo goed mogelijk de aard van het conflict met Sartre en het eigen karakter van diens denken over de kwesties te benaderen. Een uitvoeriger exposé van Sartre's aansluiting bij het marxisme is nu gewenst. We houden ons daarvoor aan de Critique de la raison dialectique, omdat wij daarin een meer uitgebreide en systematische, maar in essentie ongewijzigde verantwoording aantreffen van de houding die Sartre reeds een aantal jaren eerder in enkele artikelen had aangenomen en die toen de directe aanleiding tot de polemiek van Merleau-Ponty was geweest. .
Sartre schrijft een kritiek der rede. Sinds Kant heeft een dergelijke onderneming de betekenis van een zelfonderzoek, en wel in tegenstelling tot een dogmatiek der rede. Inderdaad hekelt Sartre herhaaldelijk de luiheid' van het marxistisch denken: het is teruggezonken in gemakzucht en vanzelfsprekendheid. Tegelijk echter streeft Sartre naar een 'geëngageerde' en concrete kritiek, scherp onderscheiden van abstracte vertogen van toeschouwende
buitenstaanders. Hij treedt openlijk naar voren als supporter van het marxisme. Het is de definitieve wijsbe52 geerte van onze tijd; al het andere is in feite reactionair 46. Opvallend is echter dat deze openlijke adhesie niet wordt beschouwd als een aantasting van eigen vrijheid, met name van de vrijheid als filosoof. Juist het marxisme, zij het dan in z'n meer oorspronkelijke, minder verslapte gestalte, wordt gehuldigd als kampioen van de vrijheid, d.w.z. van de vrijheid-in-actie, als vrij-making, die zich manifesteert in de historische beweging. De wijsgeer Sartre is meer en meer onder de indruk gekomen van de kentering die we bij en door toedoen van Marx in de situatie der filosofie aantreffen: juist voor een wijsgerig denken dat op echte universaliteit uit is, dient zich de noodzaak aan tot zelf-subordinatie, nl. onder de 'praxis'. Maar blijft dan niet staan, dat hier toch gekozen wordt voor een wijsbegeerte, en wel deze bepaalde marxistische zelf? Sartre ontkent dit niet, maar voegt er wel direct aan toe dat nu net het bijzondere van deze wijsbegeerte is, dat ze de uitgesproken zelfbewustwording vormt van de historische praktijk, deze laatste in haar zuiverste vorm 47 . Ook Sartre verwijst daarvoor naar bestaan en werkzaamheid van het proletariaat. Dit proletariaat is het eigenlijke handelende subject van de geschiedenis 48 . Het zijn nl. de have-nots, die in al hun 'negativiteit' de meest juiste kijk hebben op de samenleving en van wie het zuiverste, het minst door de steun van gevestigde be46
Critique..., p. 29 v. `Le marxisme, c'est l'Histoire elle-même prenant conscience de soi; s'il vaut, c'est par son contenu matériel qui n'est pas en cause et n'y peut être mis.', Critique..., p. 134, cf. 135. 48 Critique..., p. 61, 62. 49 'Regarder l'homme et la société dans leur vérité, c'est-à-dire, avec les yeux du plus défavorisé', aangehaald bij Merleau-Ponty, Les Aventures..., p. 197. Cf. Critique..., p. 64. 69 B.v. Critique..., Préface, p. 9-11, p. 95 v., p. 135 vv.
47
langen en waarden vertroebelde handelen kan worden verwacht 49. Het dialectische van de kritisch onderzochte rede staat in hetzelfde teken. Dialectisch' contrasteert met 'analytisch'. De analytische aanpak is typisch voor de vakwetenschappen alsmede voor het bourgeois-denken. Men vertrekt dan vanuit een gegeven constellatie, die in zichzelf niet begrijpelijk wordt geacht, om vervolgens van buiten af beheersend er op in te grijpen. In de dialectiek wil men daarentegen niet uitgaan van dergelijke gefixeerde gegevenheden ( 'feiten', 'waarden' e.d.) , maar tracht men het menselijke zelf-ontwerp, als totaliserende activiteit, na te gaan 50 Drie momenten verdienen o.i. aparte notitie. Allereerst zou de vrager van zoëven kunnen opmerken dat Sartre blijkbaar toch zijn lot verbonden heeft met een groep mensen van wie de eigenlijke gang der geschiedenis afhankelijk wordt geacht. Heeft hij zodoende niet van meet af zijn vrije mogelijkheden, met name ook zijn filosofische, ernstig ingeperkt? Daarop zou Sartre stellig repliceren, dat niemand ontkomt aan zo'n praktisch-existentieel engagement in een onderneming die hij aanvaardt als laatste zingeving der geschiedenis; dat sedert Marx elke poging zich hieraan te onttrekken en distantie te bewaren, in een zgn. universeel open filosoferen, als een hersenschim is ontmaskerd; en dat een dergelijk engagement niet tekort doet aan de vrijheid, maar deze integendeel pas reëel neemt als universele activiteit van bevrijding, — dit in tegenstelling tot de abstracte vrijheidsidee der liberalistisch denkende bourgeoisie, die in de 'avontuurlijke' dialectiek een soort zwanezang zingt. In de tweede plaats treft ons de evenredigheid tussen de uiterst nadelige situatie der proletarische arbeiders als have-nots èn hun bijzonder gunstige positie voor het inzicht in de waarheid van mens en samenleving. Dat
53
Sartre, stellig niet minder dan Marx, bij deze geprononceerde voorkeur gedreven wordt door oprechte sociale bewogenheid, staat vast. Maar daarmee is, evenmin als in het geval van Marx, alles gezegd. We doelen nu niet zozeer op de moeilijkheden van de relatie tussen 'het proletariaat' en de georganiseerde partij; die zijn o.a. door Merleau-Ponty uitvoerig behandeld. We willen er vooral op attent maken dat Sartre op deze wijze dicht in de buurt komt van een visie op mens en samenleving, die hetgeen een mens heeft of niet heeft de doorslag laat geven, in de zin van een criterium voor de waarheid van de kijk op mens en maatschappij. Het doet nu weinig terzake, hoe belangrijk wij zelf deze materiële voorzieningen als integrerend deel van het mens-zijn achten. In elk geval had Sartre, als geen ander existentialist, op de voorgrond gesteld dat de menselijkheid, en daarin centraal de vrijheid, in de kern moet worden opgevat als een niet-zijn, een 'néant'; d.w.z. als een wijze van zijn, die primair tegengesteld is aan, de negatie vormt van dat 51 Sartre zegt dat het hem, evenals het marxisme, gaat om de
mensen `in het kader van de schaarste', d.w.z. in een samenleving die nog niet in staat is zich te ontdoen van haar behoeften, d.i. van de natuur, en die juist daardoor in het teken staat van haar technieken en apparaten. De verscheurdheid van een collectiviteit die gedrukt wordt door haar behoeften en beheerst door een productiewijze, wekt antagonistische verhoudingen tussen de individuen die haar samenstellen. De abstracte relaties der dingen onderling, van de markt, van het geld etc., verbergen en conditioneren de directe relaties der mensen onderling. (Critique..., p. 85 v.). En elders herinnert Sartre aan de eschatologische uitspraak van Marx in Das Kapital III, die wij in noot 22 releveerden. Pas wanneer er voor Allen een speelruimte van reële vrijheid zal bestaan, buiten de productie van het leven om, zal de plaats van het marxisme worden ingenomen door een vrijheidsfilosofie. Maar, zo voegt hij er aan toe, we beschikken over geen enkel intellectueel middel of concrete ervaring om die vrijheid of die filosofie te kunnen concipiëren. (Critique..., p. 32). In dit laatste wordt de beperking van het begin meteen gerelativeerd. Bovendien — nog afgezien van de fundamentele vraag, hoe en door wie de aard van een of andere `factische'
zijn dat zich juist tot 'hebben', tot bezit, leent, het zgn. en-soi. Ook toen al gold dat dit niet-zijn, juist als negatie van het zijn, in zichzelf direct naar z'n 'buitenwereld' verwijst en tendeert. Maar dan toch altijd weer op de wijze van het niet-er-mee-samenvallen, met het permanente negatieve voorteken. En zeker kon die verwijzing naar 'buiten' niet fungeren als doorslaggevend c ri te ri um. Het is opvallend, hoe de altijd al aanwezige tegenpool wint aan gewicht, nu inmiddels een op de spits gedreven maar ook finaal vervluchtigde `vrijheid' naar nieuwe bodem en zingeving haakt. Ten derde. Ondanks het praktisch engagement en de onderschikking van het filosoferen (punt 1), en afgezien van de realiteit der 'sociale' bewogenheid in de voorkeur voor het 'proletariaat' (punt 2), werkt de traditie van eigenmachtigheid en totalitaire pretentie der filosofie toch ook bij Sartre nog na. De keus voor het proletariaat als 'subject der historie' moge in de eerste plaats uit existentieel-praktische motieven voortkomen, de verantwoording er van blijft sterk filosofisch bepaald. Het proletariaat functioneert dan als representant van de idee der universele negatie, een idee die wij eerder ontmoetten binnen het kader van een overtrokken filosofische dialectiek. We zagen tevens dat dit kader zelf tenslotte een medium vormde voor een g ri mmige, afgrondelijke revolutie-géést. Het is een grondtrek van nihilisme, filosofisch gestempeld en van een geestelijke crisis getuigend (daarom ook niet moralistisch te interpreteren), die in Sartre's kritiek der dialectische rede acte de présence blijft geven. Het is goed daarbij in het oog te houden dat Sartre hierin een stuk reële disharmonie, wanverhoudingen enz. verwerkt. Wie daarover spreekt, raakt aan iets waarvan inderdaad niemand de diepte en omvang kan peilen. Maar ook bij Sartre prevaleert het principe der 'negativiteit' op de onvermijdelijkheid 51. Vanuit dit motief moet ook
55
56
worden verstaan dat Sartre het proletariaat in zijn radicale `nietigheid' onmiddel lijk laat vragen om representatie in de georganiseerde macht der communistische partij. De praktische aard van dit 'negativisme' blijkt anderzijds eveneens uit Sartre's b lijvende houding als filosoof. Merleau-Ponty wees wel naar een delicaat punt, toen hij Sartre verweet, bij alle adhesiebetuigingen aan het vigerende communisme uiteindelijk terug-houdend te zijn gebleven in zijn positie als filosoof, c.q. filosofisch literator. In dit verband gebruikte hij de term ultra-bolsjewisme, ter typering van die situatie waarbij het communisme niet langer door kritisch-dialectische en historische bezinning wordt gerechtvaardigd, maar veeleer door de negatie daarvan. Merleau-Ponty miskent daarbij naar ons oordeel te zeer, dat er meer aan de orde is dan een verloochening van de dialectiek bij Sartre en een authentieke voortzetting er van in zijn eigen filosoferen. Daarvoor zijn de onderlinge verhoudingen zelf te dialectisch gecompliceerd, zoals we meermalen trachtten te laten zien. Niettemin blijft er een belangrijke waarheid in de kritische uiteenzetting van Merleau-Ponty. Inderdaad is er zoiets als een permanente distantie in de onmiddellijke nabijheid, — een uitdrukking die Sartre zelf ergens gebruikt ter karakterisering van de individuele subjectiviteit 52 Onmiddellijk: reserves zijn er alleen binnen de praktisch-feitelijke aanvaarding van het marxisme. Toch ook: distantie, w an t de vrije kritiek komt op uit de 'negativiteit' van de individuele existentie, die in haar .
grondsituatie, i.c. schaarste, bepaald wordt — staat het voor Sartre nu blijkbaar vast dat zo'n verre toekomst van `reële vrijheid' alleen haar intrede zal kunnen doen via een toenemende behéérsing, ja zelfs terzijdestelling, van `de natuur'. 52 Critique..., p. 31 (noot). 53 Critique..., p. 31 (noot) : 'moment éphémère'.
zelf-ontwerp altijd verder is dan welke status quo ook. Maar dit impliceert dat de p ri maire dialectiek reeds aanwezig is in Sartre's praktische houding als filosoof. Want enerzijds belijdt hij van zichzelf een distantie die blijft in de onmiddellijke nabijheid en in haar individuele subjectiviteit niet meer dan een `vluchtig moment' 53 vormt. Maar anderzijds is het diezelfde filosoferende subjectiviteit die de drager blijft van deze kritiek der rede met haar universele uitspraken. Zo bezien dreigt de onmiddellijke nabijheid, het engagement, toch weer om te slaan in een denkmiddel, in een wijsgerige objective ri ng, die, als het er op aankomt, marxisme, proletariaat etc. opneemt in de redenering en de filosoof niet uit het lood kan slaan. Merleau-Ponty heeft dit in zekere zin beseft. Evenals trouwens de officiële woordvoerders van het marxisme, die zich met Sartre's steun niet bijster ingenomen hebben getoond. Het is echter des te frappanter dat Sartre, temidden van deze problematiek, thans uitdrukkelijk zijn filosoferen in dienst van de communistische beweging st 1t.
Dit alles krijgt nog scherper reliëf, wanneer wij tenslotte stilstaan bij Sartre's visie op terreur en geweld. Dan hebben we dus rechtstreeks te maken met de onderlinge menselijke relaties, en daarop spitst de problematiek zich inderdaad toe. Dit was reeds vroeger het geval, toen Sartre zijn oorspronkelijke existentialisme presenteerde: hij werd befaamd door zijn uitvoerige, penetrante, meermalen meedogenloos lijkende analyses van mijn verhouding tot de ander. Sartre geeft zijn vroegere probleemstellingen niet zomaar prijs, tracht nu echter voorad het ontstaan en voortbestaan van groepen beg rijpelijk te maken. Om Sartre goed te kunnen volgen, is nog even een wat langere aanloop nodig. Zijn uitgangspunt blijft de indi-
57
5
viduele mens. Deze is uiteindelijk soeverein. De enige reële beperking van die soevereiniteit ligt hierin dat een 3 groot aantal van deze individuen present is, en dat in een omgeving, de materiële wereld, waarin schaarste heerst. Deze materiële wereld is in het bestaan van ieder van ons ook meteen present. Ieder van ons is nl. behoeftig, moet voortdurend in die nooddruft voorzien en tegelijk zijn ontwerpende vrijheid in het spel brengen. De mens is, zoals Sartre het nu bij voorkeur uitdrukt, een 'praktisch organisme'. Daarom komen we nergens de materie puur, de natuur sec tegen. De wereld is altijd menselijk, ook al moet de mens zich eerst 'veruiterlijken' om de materie te kunnen 'verinnerlijken'. Deze veruiterlijking en de weerstanden die zich daarbij voordoen, zijn echter niet z.m. negatieven, schaduwzijden, maar hebben een positieve functie voor de projecterende vrijheid zelf: deze is pas echt vrijheid, als ze zich steeds weer vrijmaaktvan ... , zich afzet tegen ... 54 Ze is, kunnen we ook zeggen, in wézen revolutionair. Al komen we dus steeds in aanraking met bewerkte materie, gestempeld door de mens in zijn praxis, toch doet zich daarin ook een element van noodwendigheid gelden, en wel vooral door de aanwezigheid, naast mij, van de ander (en) . De bewerkte materie kan worden tot 'eis', juist voor degene die het product niet zelf heeft gefabriceerd. In de bewerkte en tevens schaarse materie krijg ik dus onherroepelijk met die anderen te maken. Zo ontstaat het zgn. praktisch-inerte veld, resultaat van een serie individuele activiteiten die elk voor zich zinvol zijn, maar elkaar nu eenmaal kruisen in een materiële wereld onder het régime van de schaarste. Het onderling contact der individuen krijgt in dit kader dan ook een zgn. serieel karakter; sociale organisaties zijn onpersoonlijke groot54 55
Cf. Critique..., p. 166 vv. Cf. Critique..., p. 225 vv.
'I Vpnr
h.
heden, er is slechts de 'eenheid' van de reeks, d.w.z. voorzover elk individu geheel buiten zichzelf bestaat en met de ander verwisselbaar is. Sartre illustreert dit bij voorkeur aan moderne `communicatie-media' als de radio en aan economische fenomenen als `markt' en 'prijs'. Z'n beschrijvingen zijn opnieuw, evenals zoveel vroegere, meermalen meesterlijk en suggestief. Maar ze zijn geborduurd op een dualistisch grondstramien : het kwaad komt tenslotte hiervandaan dat wij, vele vrije individuen, elk voor zich in staat tot een zinvol praktisch bestaansontwerp, leven in een weerbarstige materiële wereld, die van buiten af eisen stelt en bovendien door schaarste wordt gekenmerkt. Nogmaals: Sartre toont hierbij dikwijls een scherp oog voor de werkelijkheid van de verstoring, van de afbraak, van het echt negatieve in het volle mensenleven. Toch is het uiteindelijk ook bij Sartre zo, dat die worden ingepast in z'n redenering, z'n humanistische redenering. Daardoor komt er iets onschuldigs, iets begrijpelijks in, en blijft tenslotte het vrije individu, in z'n oorspronkelijke zingeving, buiten schot 55. Niet dat Sartre doet alsof er ooit een soort Robinson Crusoë geweest is of zal komen. We maakten al melding van de beperking gegeven in het grote aantal individuen; de wederkerigheid betekent dat ieder ander zijn soevereiniteit ook kan uitoefenen t.a.v. mij. Iets dergedijks was ook al door Rousseau opgemerkt. Trouwens, het is ook met die individuele soevereiniteit zelf merkwaardig gesteld. Zeker gaat het niet om een autarke 'persoonlijkheid' : er is niet meer een 'zelf dat als scheppende instantie boven alles staat, niet eens meer een 'zelf als ideaal gefixeerd richtpunt. Dit alles vormt volgens Sartre juist een bedreiging van het authentieke vrij-zijn, als een zich steeds opnieuw vrij-maken. Eigenlijk is de menselijke existentie een nul-punt. Door haar 'nietigheid' is ze wel de opening, het 'gat' in de geslotenheid en massiviteit
59
60
van de materiële wereld als zodanig en ligt bij haar het initiatief tot historische dynamiek, maar verder kunnen we nauwelijks gaan. Om de leegte toch enigszins te vullen, kan Sartre de mens alleen maar sterker laten aanleunen tegen datgene waartegen hij hem zich tegelijk laat afzetten. Aan werkelijke eenheid in een samenleving zijn we zo nog niet toe. Toch wil Sartre nu juist daarheen. De groep is een reële eenheid als eenheid van gemeenschappelijke actie, en wel van actie in haar 'zuivere' vorm. Haar ontstaan onderstelt echter een zekere verval-situatie van het individuele bestaan; ve rv al nl. aan het praktisch-inerte. Dit verval gaat wel nooit buiten de individuele activiteit om, maar toch huist er een dermate sterke eigen macht in dat praktisch-inerte veld (van de machinerie, de apparatuur, de `logge' lichamen), dat Sartre hier spreekt van een contra-finaliteit 56, dus ingaande tegen de zingeving door de individuele praxis. Deze contra-finaliteit kan onbedoeld optreden; er kunnen constellaties ontstaan, door niemand opzettelijk in de hand gewerkt, maar toch uit de vrije praxis afkomstig. Deze situatie nu is, in al haar verkeerdheid, onmisbare voorwaarde voor het ontstaan van de groep, en wel als nieuwe activiteit der vrijheid. Want de groep wil zijn een overschrijding van de collectiviteit, van de reeksachtigheid. Tegen het overwicht van het praktisch-inerte veld kunnen de afzonderlijke individuen heel weinig ondernemen, — hoezeer zij allen naast en tegenover elkaar daarin betrokken zijn. Maar wel kan het gebeuren dat een individu — dit houdt bij Sartre het initiatief — zich bewust wordt van de gezamenlijke ve rvreemding. Zo'n individu treedt dan op als 'bemiddelende derde', nl. tussen mij en de ander. Hij beleeft bewust de collectieve 58 Critique..., p. 234 (etc.). 57 Critique..., p. 404 vv.
'andersheid' in het praktisch-inerte veld, gaat tussen alle individuen, die elk voor zich als ander bestaan, bemiddelen en maakt ze daardoor tot praktisch handelende 61 eenheid. Hij haalt ze uit de vervreemding terug, hoewel hij er tegelijk op steunt, omdat zonder de vooronderstelde basis van de gezamenlijke vervreemding in het praktischinerte de vereniging tot groep niet eens een kans zou maken 57 Maar deze dialectische redenering impliceert ook, dat de eigenlijke eenheid, als het er op aankomt, afhankel ij k blijft van die zgn. bemiddelende derde. Achter zijn optreden kan men niet terug, zijn bewuste en tevens gewelddadige actie — gewelddadig, omdat hij zich afzet tegen de noodwendigheid en de druk van het praktischinerte — vormt de actie-groep: in hem vindt de groep haar eenheid als gemeenschappelijke praxis. Sartre's oerindividualisme mondt langs deze dialectische weg uit in een vorm van dictatuur. Wel is er een duidelijke beperking aanwezig, inzoverre die 'derde' steeds kan wisselen: nu eens deze dan weer gene neemt de leiding. Maar anderzijds onderstreept dit het individualistisch subjectivisme. Opnieuw komt Sartre vlakbij Rousseau, in diens befaamde paradox, tegelijk strijdkreet van de Franse Revolutie: men zal ze dwingen vrij te zijn. Het laatste blijft voorop staan, maar het middel van de dwang is niet af te doen als een toevallige ontsporing. Intussen kan Sartre in zijn groepsformatie, evenmin als Rousseau in de zijne, de anarchie uitsluiten. Deze komt van binnen uit; we hebben immers te doen met een geheel dat is geconstrueerd uit autonome individuen. De dreiging er van wordt sterker, wanneer de meest acute gevaren van het praktisch-inerte zijn bezworen en de zin van de groep als actie-groep in geding komt. Daar deze gevaren in onze wereld permanent aanwezig zijn, worden .
62
er waarborgen voor het voortbestaan van de groep vereist. Maar niet minder moet ze, spontaan ontstaan en in de revolutionaire actie dynamisch functionerend, dit oorspronkelijk karakter zo goed mogelijk bewaren. Voor een en ander dient de zgn. eed 58. Sartre doelt hiermee niet in de eerste plaats op een officiële ceremonie, maar wil toch uitdrukken dat de leden van de groep elkaar de garantie geven van trouw aan de groep, ook als er meer gescheidenheid, meer werkverdeling ontstaat. Iedereen belooft dat hij nooit meer 'de andere' zal worden, een belofte te krachtiger en plechtiger, naarmate de dreiging van de 'andersheid' aan de vrijheid zelf onafscheidelijk is verbonden! In de eed tracht men dus op vrije wijze de vrijheid te beperken; van binnen uit, niet van buiten af: iedereen belooft aan iedereen. Ieder levert dus a.h.w. z'n vrijheid, in vrijheid, uit aan alle anderen, en zo vindt men een waarborg in elkaar. Nog eens moeten wij attenderen op de directe verwantschap met Rousseau, favoriet auteur ook van Hegel en Marx, als deze zegt dat het er op aankomt, een vorm van samengaan te vinden die met alle gezamenlijke macht de persoon en de goederen van elke verbondene verdedigt en beschermt, en waardoor iedereen, zich met allen verenigend, toch slechts zichzelf gehoorzaamt en even vrij blijft als tevoren. Sartre's dialectiek is vernuftiger en gecompliceerder dan die van Rousseau, maar de problematiek is eender gebleven. Eigenlijk geldt dit in hoofdzaak ook voor de uitkomst. Want vanuit de eed-idee wordt nu ook consequent de terreur verdedigd 59. Elk lid van de groep blijft een potentiële afvallige. De individuele vrijheid van ieder eist Critique..., p. 439 vv. 59 Critique..., p. 447 vv. so Critique..., p. 455, 456. 58
het uiterste geweld om ontbinding en terugval te voorkomen. De macht in de samenleving kan alleen gefundeerd zijn in een zelfbeperking van de vrijheid door de vrijheid, maar is dan ook absoluut! Het zweren van de eed houdt in: ik vraag dat jij me doodt, als ik me afscheid. Iedereen wordt zo t.o.v. iedereen rechter en scherprechter. Maar — treffend genoeg — juist zo zijn we broeders; Sartre spreekt van een 'Fraternité-Terreur'. Deze broederschapsband is bijzonder duidelijk, als het eedgenootschap overgaat tot de snelle executie of het lynchen van een lid dat als verrader wordt beschouwd. De verrader wordt dan niet echt geëlimineerd; zijn liquidatie is nog een sterke manifestatie van saamhorigheid. Er is geen milieu warmer dan dat van een autoritaire partij (autoritair omdat ze onophoudelijk van buiten af bedreigd wordt). Het geweld zelf wordt daar beleefd als vriendschap 60 Intussen ligt natuurlijk ook bij deze groep, juist in haar voortbestaan, de inertie gedurig op de loer. Met het oog daarop is de vestiging v an gezag noodzakelijk. Nu nemen de spanningen toe. Want de 'bemiddelende derde' wordt meer en meer 'derde' en hoe langer hoe minder 'bemiddelend'. Toch moet de leiding blijven uitgaan van een concreet individu, door Sartre nu bestempeld als 'kwasi-soeverein'. Aan deze wending kleven bezwaren: de groep wordt bedreigd door massificatie, de kwasisoeverein door mystificatie. Ook de bureaucratie wint veld. Het communisme in de Sowjetunie is onderhevig aan deze verkeerde invloeden. Maar Sartre prefereert het boven de Westerse maatschappij, waarin men aan echte groepsvorming niet is toegekomen. Voor een eventuele herinnering aan 'de dictatuur van het proletariaat', feitelijk immers uitgehold ten voordele van het partijapparaat, wil Sartre niet opzijgaan. Hij beschouwt die als een stuk mythologie : een mysterieus 'organisme', proletariaat
63
64
geheten, zou dan de toon aangeven 61 . De ware actie kan alleen van het individu uitgaan, — met de omslag in het totalitarisme, zoals we dat hierboven beschreven 62 We kunnen ons, min of meer geschrokken, hiervan snel afwenden, of het betoog schouderophalend afdoen als `rigorisme' ; we kunnen met Merleau-Ponty half-geërgerd spreken van Sartre's 'vervloekte luciditeit' 63, of eveneens niet zonder irritatie juist trachten — met een goede kans op succes — Sartre logische vliegen af te vangen. Maar wat wij wilden laten zien is dat er, in de vele en gecompliceerde dialectische wendingen, bij Sartre een zeker onverbiddelijk radicalisme op ons af komt, dat boven directe emotionele reacties uit ons ernstig te denken moet geven. Het is b lijkbaar mogelijk, en niet zomaar toevallig, dat een dergelijk 'vrijheide'-existentialisme op zo'n wijze contact maakt met communistisch marxisme, ook al wordt er 'kritiek' gehandhaafd en distantie in acht genomen. Voor dit contact blijft een sprong nodig. Maar die sprong is minder groot dan hij lijkt; of beter, blijft zich bewegen in hetzelfde vlak. En de vraag die we al eerder te berde brachten, laat zich niet onderdrukken: hoe lang zal, gezien het verschrompelingsproces der klassiek filosofische pretenties en de al sterker gebleken noodzaak tot een waarlijk praktisch engagement ook voor de filosoof, de gehandhaafde kritische strook het houden tegen de opdringende golven van een praxis die men in feite reeds heeft aanvaard? Deze laatste vraag komt zeker niet voor filosofische beantwoording in aanmerking. Daarvoor zijn te veel andere factoren in het spel. Maar hetgeen langs deze filosofische weg aan het licht komt, mag naar onze overtuiging beslist 459 vv., 581 vv., 628 vv. meest sprekende passages is te vinden in Critique..., p. 588 vv. 63 Merleau-Ponty, Signes, p. 33. 61 Critique..., p. 62 Een van de
niet worden verwaarloosd. Tenslotte bleken de kwesties inderdaad te graviteren om de vraag naar de zin van vrijheid. Niet dat deze vraag door de besproken filosofen werd beantwoord, of zelfs maar zo werd gesteld. Veeleer zaten de problemen, dreigingen, conflicten, die wij nagingen, in laatste instantie hierop vast, dat men was begonnen een 'realiteit', een 'situatie', een 'orde' of wat dan ook, als gefixeerde grootheid voorop te stellen, teneinde zich daa rvan te kunnen vrij-maken; teneinde daartegen revolterend te kunnen opstaan. Daarin ligt tegelijk een diepe en veelomvattende tragiek besloten, die ons allen, lotsverbonden, aangaat. Anti-revolutionair filosoferen, als een facet van anti-revolutionair handelen, betekent dan ook: doordringen tot deze opzet, tot dit begin, in plaats van te beginnen met concessies wat die 'realiteit' of die `orde' betreft en ve rvolgens geschrokken of sputterend zich te distantiëren van het revolutionair geweld. Bij het doordringen tot deze opzet en het onderkennen van zijn tragische trek zal het dan volstrekt aankomen op een leven uit het Evangelie, de doorbraak van die opzet en het uitzicht in de tragiek. In die bev rijding wordt immers werkelijk fundamenteel gebroken, teneinde door en door constructief te kunnen zijn. In dat teken zal ook anti-revolutionair filosoferen moeten staan. Juni 1967
65
I i sill
.;.
DRS. H. G. LEIH
Over de ideologische oorsprongen van de Russische Revolutie
OVER DE IDEOLOGISCHE OORSPRONGEN VAN DE RUSSISCHE REVOLUTIE Wat is het wezen geweest van de Oktoberrevolutie die in 1917 het leninistisch marxisme in Rusland aan de macht heeft gebracht? De vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden en in de vrijwel onoverzienbare literatuur over de histo ri sche oorsprongen en over het wezen van wat er in 1917 is geschied worden de meest verschillende antwoorden gegeven. 1917 leverde het model van de door Marx geprofeteerde proletarische revolutie, leren de communisten: het marxisme heeft de levensomstandigheden van honderden miljoenen mensen omgevormd en de grondslag gelegd voor een nieuwe, rechtvaardige, ideale maatschappij die eens heel de aarde zal omvatten. Ande re n noemen ook deze communistische revolutie van 1917 een in diepste wezen typisch Russische gebeurtenis: Lenin sloot aan bij de revolutionaire tradities in zijn land en bij alle discontinuïteit die een revolutie nu eenmaal teweegbrengt is er toch een zekere continuïteit met het Russische verleden te constateren: men noemt dan vaak als voorbeeld het tijdens Stalin weer oplevende pat ri ottisme dat een beroep ging doen op het Russische verleden en weer grote nadruk ging leggen op het eigene van de nationale geschiedenis. Zoals over oorsprong en wezen van de Franse Revolutie van 1789 de wetenschappelijke discussie nog steeds gaande is en waarschijnlijk nooit een definitief einde zal nemen, zo zal het stellig ook met die over 1917 gaan. Niet ten onrechte is men geneigd aan de revolutionaire ideologieën een belang rijke plaats t oe te kennen in het fenomeen Revolutie. Toch mag men niet vergeten dat de
69
70
factoren die uiteindelijk tot een revolutie hebben geleid (1789: Frankrijk; 1848: Frankrijk, Duitsl and, Oostenrijk; 1917: Rusland; 1948: China; en heel het revolutionaire dekolonisatieproces van de laatste decenniën) niet uitsluitend gelegen waren in de revolutionair-ideologische gezindheid van een aantal denkers en practici, maar voor een groot deel, vaak zelfs in de eerste plaats, in de structuur van de pre-revolutionaire politieke of sociale orde. Wanneer men zich bezint op de 'schuldvraag', komt men veelal niet in eerste instantie bij de opstandige onderdanen terecht, doch juist bij de overheid. De overheid die faalt bij het leiding geven aan de ontwikkeling der gebeurtenissen, die vaak stelselmatig elke hervorming, hoezeer noodzakelijk, stuit, die het herhaaldelijk bestaat over te gaan tot onderdrukking van de eigen onderdanen, van hun vrije meningsvorming en van hun rechten en vrijheid. Een overheid die — om het kort te zeggen — de hoogheid van haar gezag tot een aanfluiting maakt en de grenzen van haar bevoegdheden weigert te erkennen. A. M. Donner, die indertijd op dit punt nadrukkelijk heeft gewezen, had wel gelijk t oe n hij stelde: 'Revoluties worden gemaakt door plichtvergeten onderdanen én door plichtvergeten overheden ...' 1 . Een ontaarde, immorele regeringspolitiek lokt de weerstand uit en wie ontkent dat heel wat verzetsbewegingen uit de geschiedenis op zichzelf alleszins gerechtvaardigd zijn geweest? Wij mogen evenwel niet uit het oog verliezen dat een revolutie meer is en ook meer wil zijn dan louter verzet. Het begrip revolutie heeft sedert het einde van de 18e A. M. Donner, Het oorzakelijk verband tussen Ongeloof en Revolutie bij Groen van Prinsterer; in: Groen's `Ongeloof en Revolutie', Wageningen, 1959, p. 151. 2 Men zie voor het volgende vooral K. Griewank, Der neuzeitliche Revolutionsbegriff, Weimar, 1955.
1
eeuw een eigen betekenis en een eigen inhoud gekregen 2 Voordien droegen de opstanden en verzetsacties in het algemeen een spontaan karakter en hadden ze een beperkte doelstelling: men kwam noodgedwongen in verzet tegen een overheid die de door haar bezworen rechten en privileges had geschonden. Het herstel van deze soms al oude vrijheden was vaak het doel van hen die in opstand waren gekomen. Soms was het doel godsdienstvrijheid of nationale zelfstandigheid, maar ook in deze laatste gevallen deed men veelal een beroep op de oude rechten. Bij de Franse Revolutie (1789) is er stellig ook het gevoel dat men tot verzet gedwongen is, maar van vroegere revoltes onderscheidt men zich daarin dat men bewust revolutionair wil zijn, dat men radicaal wil breken met het bestaande en iets geheel nieuws opbouwen, in de vaste zekerheid dat de samenleving die door de revolutie wordt tot stand gebracht goed, volmaakt zal zijn. In die zin goed dat niet alleen de politieke en sociale toestanden zullen beantwoorden aan het gestelde ideaal, maar dat in die nieuwe wereld de mens zelf de volmaaktheid zal bereiken en in voortdurend geluk leven: een soort heilstaat dus, een paradijs op aarde. De idee der revolutie als een bewust breken met de historische continuïteit kan alleen zijn grondslag vinden in een bepaalde beschouwing aangaande de mens en zijn toekomst, in het geloof dat de mens in eigen kracht die ideale wereld inderdaad vermag te scheppen. Het ideologische speelt in de moderne revolutie een grote rol. Dit toekomstgeloof treft men inderdaad aan in de Franse Revolutie, en in alle revolutionaire bewegingen die de mensheid sindsdien heeft leren kennen, tot vandaag toe. Dat hier sprake is van een geseculariseerde vooruitgangsverwachting behoeft geen betoog. In de moderne revolutie gaat het niet alleen om de vaak aanwezige .
71
noodzaak diepgaande veranderingen aan te brengen, zelfs een algehele omvorming te realiseren, doch zeer nadrukkelijk om het vaste geloof dat de mens in staat is zonder God het heil op aarde te verwezenlijken, zijn eigen 'heiland' te zijn. Deze revolutie-ideologie vertoont qua talis een universeel en totaal karakter: de idee èn de daad beperken zich niet tot één bepaald terrein, bijv. tot het politieke of sociale leven, maar willen héél het menselijk leven in al zijn mogelijkheid en uitingen omvatten, ze moeten samen `de nieuwe mens' scheppen. Een revolutie, waar ook haar oorsprongen mogen liggen, streeft er bewust naar het leven in zijn totaliteit om te zetten: recht, ethiek, godsdienst, wetenschap, kunst, ze zijn alle ondergeschikt aan het hoge toekomstideaal en zullen in het kader van de revolutie diepgaand veranderd moeten worden of zelfs dienen te verdwijnen: Robespierre wilde de bestaande godsdienst ve rvangen door een nieuwe, in feite de religie van de Revolutie; in Marx' conceptie zal eens de godsdienst verdwijnen, de staat afsterven, en ontstaan er op den duur geheel nieuwe vormen van recht en moraal. Lenin handelt er naar; het Chinese communisme is sinds het de macht heeft veroverd zeer bewust bezig tabula rasa te maken met de oude Chinese opvattingen van religie en ethiek en het doet alle moeite een nieuw recht, een nieuwe moraal, een nieuwe kunst en wetenschap in te voeren. Dit impliceert dat de revolutionair principieel niet anders dan intolerant kan zijn tegenover elke afwijkende mening: zijn toekomstverwachting is immers een absoluut zekere en elke andere opvatting kan niet juist zijn, moet wel een bedreiging zijn voor de revolutie. Derhalve is elk middel om de revolutie door te voeren geoorloofd. Terwille van de verwezenlijking van het allesbeheersende ideaal van menselijkheid, gerechtigheid, vrijheid kan
u.,
zelfs de mens zelf worden opgeofferd, omdat dat ideaal niet los staat van een verabsoluteerde ideologie. Maar 73 dan is in feite de revolutie in zichzelf doel geworden. Menig revolutionair denker deinst voor deze consequenties nog terug, maar hoeveel gruwelen zijn in werkelijkheid bedreven! Het zou tevens inconsequent zijn, wanneer de revolutie zich beperkte tot de eigen natie. Menige revolutie w as tot dusver missionair van aard: hetgeen men zelf heeft verworven dient men ook de medemensen te bieden en legt men, zo nodig met geweld, aan andere volken op. Samenvattend kan men dus, op grond van de tot dusver bekende revolutionaire ideeën en gebeurtenissen, de volgende trekken in de moderne revolutie vinden: ze is anti-historisch, ideologisch en in haar toekomstverwachting utopistisch; in dit verband vertoont ze naast een principiële intolerantie ook een 'messianistisch' karakter. Met elke opstand heeft de revolutie gemeen het gewelddadig optreden, het gebruiken van middelen die in de bestaande orde als onwettig worden aangemerkt. Bij beide is er in het algemeen ook reden te over tot verzet: in een gezonde samenleving kunnen zich wel eens onlusten voordoen, maar tot opstand of revolutie komt het gewoonlijk niet. Daarentegen roept een falende of tyrannieke overheid zelf het verzet op en dat is dan zeker niet altijd ongerechtvaardigd. Bij revolutie, in de moderne zin van het woord, wordt evenwel de opstand gepleegd in naam van een bepaalde idee en heilsverwachting, waaraan alle normen en waarden zijn ondergeschikt gemaakt. Dat wil niet zeggen dat de revolutionairen geen edele bedoelingen hebben. Wie kennis neemt van de verontrusting van velen hunner over de toestanden in hun land of elders, over de materiële of geestelijke nood van de mens of van
de mensheid ontdekt bij de revolutionaire denker en ook meermalen bij de terrorist ethische motieven. Maar kunnen deze ethische motieven, die steeds gebaseerd zijn op het geloof in de menselijke autonomie en in het vermogen van de mens zichzelf de ideale orde te scheppen en die derhalve geheel 'diesseitig' van aard zijn, juist door hun verabsoluteren van de revolutie en in het trekken van de consequenties daarvan tot een ander resultaat leiden dan tot ontbinding en ontmenselijking? Na 1789, 1917, 1948 staan wij voor de deformatie van de hoogste ethische idealen. Ligt dat alleen aan de 'omstandigheden'? Of aan het feit dat het een 'revolutie' is geweest, zoals wij die hierboven in haar wezen hebben ontmoet? Het voorgaande concluderen wij uit de geschiedenis van opstanden en revoluties tot nu toe. Wij kunnen en zullen hetzelfde zien, nu wij een kort, noodzakelijkerwijze schetsmatig overzicht geven van de voorgeschiedenis van de Russische Revolutie van oktober 1917. Het is inderdaad het verhaal van een ontaard staatssysteem en van een sociaal zeer onrechtvaardige samenleving, ook dat van het zoeken naar verlossing, waarbij men grijpt naar de revolutie-ideologieën die men in West en MiddenEuropa in vele geschriften kan vinden. De theorieën vragen om verwerkelijking en het komt tot de moordaanslagen, tot de revoltes en tenslotte tot de in 1905 mislukte, doch uiteindelijk in 1917 geslaagde Revolutie. Rusland was voor 1917 een autocratie, in de slechtste zin van het woord. Een geschiedverhaal van het optreden der tsaren zou een verbijsterend relaas worden van onderdrukking en onrecht, van misdadige practijken en moord. Slechts enkele vorsten uit verscheidene eeuwen hebben enig besef gehad van hun verantwoordelijkheid tegenover hun onderdanen, de meeste kenden slechts hun 'roeping' ter handhaving van de bestaande toestan-
..,^
i.Ylg
i.
den, van de 'goddelijke instelling' van de absolute vorstelijke macht en van de bestaande lijfeigenschap der boeren. De Russische staatskerk sanctioneerde deze toestand officieel, met een beroep op `de heilige vaders van de kerk' en de gelovigen die zich tegen dergelijke opvattingen verzetten, meest leden v an secten, hadden het zwaar te verduren van de zijde van de kerk èn van de staat. Van volksinvloed op het regeringsbeleid was natuurlijk geen sprake: constitutie en parlement werden door de .tsaren als strijdig met Gods wil beschouwd. In dit verband werd ook de vrije meningsuiting practisch onmogelijk gemaakt door censuur, politietoezicht (o.m. op de gymnasia en universiteiten) en eventueel zware straffen. Bijna alle personen wier namen in het volgende worden genoemd hebben gevangenisstraf en 'Siberië' ondergaan, en niet altijd op grond van tegen de openbare orde begane misdaden! Economisch behoorde Rusland tot hetgeen wij thans de 'onderontwikkelde landen' zouden noemen. Voor meer dan 90 % bestond in het begin der 19e eeuw de bevolking uit boeren die met vaak zeer primitieve middelen de grond bewerkten — uiteraard met een geringe opbrengst —, terwijl zij bijna allen lijfeigenen waren van de adellijke heren. Bovendien was hun vrijheid nog beperkt door de mir, de dorpscommune : bos en weiland waren gemeenschappelijk bezit, terwijl de bouwgrond op gezette tijden in gelijke delen onder de families ter bewerking werd verdeeld. Na enkele jaren kon een nieuwe verdeling plaats hebben, waardoor het boerengezin soms een heel ander stuk akker toegewezen kreeg. Dit laatste bevorderde natuurlijk niet de lust om zijn stukje grond zo goed mogelijk te verzorgen. Deze afhankelijkheid en onvrijheid en tevens de trieste economische en sociale omstandigheden waarin zij verkeerden, brachten de boeren vele malen tot opstanden.
75
76
Vier eeuwen lang vormen die boerenrevoltes een van de thema's van de Russische geschiedenis. Ze zijn steeds spontaan en missen elke revolutionaire ideologie: de boeren willen alleen verbetering van hun ondraaglijk lot. In Rusland blijkt duidelijk dat de revolutie-idee niet een zaak is van het volk, maar van de leiders. In de 19e eeuw betoonden de boeren, in weerwil van al hun ontevredenheid en ergernis over hun trieste lot, steeds weer antipathie tegen de revolutionaire ideeën en nog meer tegen de adellijke of burgerlijke dragers van die ideeën, die zij als hun werkelijke onderdrukkers zagen. De oorsprongen van de Russische Revolutie liggen in de 19e eeuw. Omstreeks 1800 kwamen, onder invloed van de denkbeelden der 18e-eeuwse Franse Verlichting en met name van de grote gebeurtenissen in Frankrijk sedert 1789, de eerste revolutionaire gedachten op. Het contact met het Westen tijdens het laatste regeringsjaar van Napoleon, toen Russische legers Europa binnentrokken, deed de officieren, van adellijke afkomst en vaak van behoorlijke ontwikkeling, het verschil zien tussen de toestanden in het Westen en die in hun eigen land. Een vergelijking die steeds ten nadele van Rusland uitviel. Daarom ontstonden er geheime kringen van hogere officieren die een constitutie wensten en afschaffing van de lijfeigenschap. In 1825 kwam het tot een officierenrevolte, de zgn. Dekabristen-opstand (dekaber = december), die echter volkomen faalde. Tsaar Nicolaas I (1825-1855), die na het neerslaan van deze opstand in gestadige vrees leefde voor nieuwe Men zie vooral de eminente studie van Peter Scheibert, Von Bakunin zu Lenin. Geschichte der russischen revolution &ren Ideologien 1840-1895, Band I, Leiden 1956. Uit de vele litera3
tuur over de Russische intelligentsia moet vooral vermeld worden de verzamelbundel The Russian Intelligentsia, onder redactie van Richard Pipes, New York, 1961.
onlusten en daarom zeer argwanend stond tegenover de revolutionaire geest van het Westen, gebruikte de beruchte middelen van censuur, politioneel toezicht en Siberië om elke uiting van ongenoegen onmogelijk te maken. De oorzaken der ontevredenheid werden evenwel niet weggenomen. Nicolaas zorgde er wel voor dat het leger niet opnieuw de broedplaats kon worden van revolutionaire ideeën. Maar de `critische geest' kon hij niet buiten zijn land houden. Er kwam een nieuwe groep mensen op, de zgn. intelligentsia 3 Ze bestond uit jonge mannen, die aan de universiteiten hun vorming ontvingen. Voor het grootste deel waren zij van adellijke afkomst en daarom bij voorbaat door de regering gewantrouwd( de adel was door de Dekabristen-opstand gecompromitteerd geraakt: uit menige voorname familie waren deelnemers a an deze revolte gekomen). Het kenmerkende van deze intelligentsia was haar critische instelling, beïnvloed door westerse ideeën die men in eigen studentenkringen door lectuur en gesprekken had leren kennen. Het was met name het Duitse wijsgerige idealisme (Hegel, Schelling) dat een tijd lang grote indruk maakte. Verder treffen wij in de Russische intelligentsia aan de diepe morele verontrusting over de ondraaglijke tweespalt tussen ideaal en werkelijkheid en het schuldgevoel tegenover de boeren, die zoveel eeuwen lang hard waren behandeld door de eigen stand. In deze kring ontmoet men de romantische, nog lang levend gebleven mythe van de Russische boer als de mens die gedoemd is te lijden en in dat geduldig gedragen lijden zich een aureool van heiligheid heeft verworven. De Russische boer als de heilige, als de heilbrenger (heiland) der mensheid, is een bekend thema uit de Russische literatuur. Het speelt ook in de 19e-eeuwse revolutionaire theorieën een rol. De Russische intelligentsia was geestelijk in aanraking .
77
78
gekomen met het Westen. Zij voelde dat zij het Westen niet kon missen bij het zoeken naar de zin en inhoud, naar de vulling van het eigen leven en met spanning greep men daarom naar de wijsgerige geschriften die in het begin van de 19e eeuw in Duitsland en andere westerse landen verschenen. Het Westen als voorbeeld; maar teleurstellend was wat er in Europa zelf van die idealen van vrijheid en menselijkheid werd gemaakt. Hoezeer men het Westen bleef nodig hebben, de een na de ander keerde zich van dat Westen af, zonder ervan los te komen. Wij zien binnen de Russische intelligentsia zich twee richtingen aftekenen, die van de slavofielen en die van de zgn. westerlingen. Beide richtingen waren door de westerse geest gevormd, maar de tegenstelling lag in het verschillende antwoord dat men gaf op de vraag of Rusland al dan niet een eigen weg, los van Europa, moest gaan. Daar de vertegenwoordigers van de intelligentsia van de jaren '30 en '40 als gevolg van de regeringspolitiek geen mogelijkheden konden vinden om zich in een of ander overheidsambt voor het volk nuttig te maken, waren zij wel gedwongen zich te beperken tot de wereld van de ideeën en van de abstracte onderzoekingen. Zij wierpen zich op de wijsbegeerte en op de Russische geschiedenis en de meesten hunner verloren gaandeweg de belangstelling voor staatkundige en sociale vragen. Slechts de enkelingen die in de gelegenheid waren Rusland te verlaten en zich in West-Europa te vestigen, zoals Herzen en Bakoenin, bleven zich met deze problematiek bezig houden en zochten naar wegen om het volk uit zijn lijden te verlossen. De enige sociale gedachte die in deze tijd in Rusland zelf ontstond was de romantische, slavofiele idealisering van de oud-Russische dorpscommune met haar collectieve opbouw en organische ordening, als tegenhanger
^ . I
I'MIII
^_ , .
van het westerse individualisme met zijn atomisering van de maatschappij en daarmee met het ontsta an van een economisch proletariaat. De verheerlijkers van deze dorpsgemeenschap als de kiemcel van een ideale sociale samenleving, hoopten dat in hun eigen land kapitalisme en proletarise ring zouden kunnen worden vermeden en dat Rusland zijn eigen weg zou kunnen vinden naar een sociale orde, gebaseerd op een hervormde dorpscommune. Dit was overigens een mythe: men kende de practijk van de mir helemaal niet, omdat men te ver van de boerenbevolking afstond. Dat neemt niet weg dat de gedachte van de boerengemeenschap gedurende verscheidene decenniën politiek werkzaam is geweest en een uiterst belangrijke rol heeft gespeeld in de Russische revolutionaire beweging. De critiek van de Russische intelligentsia uit de eerste helft van de 19e eeuw richtte zich hoofdzakelijk op de maatschappelijke toestanden en w as sociaal-ethisch van aard. Dat men daarbij practisch uitsluitend oog had voor de noden van de boerenbevolking is, gezien de Russische verhoudingen, volkomen begrijpelijk. Het liberalisme daarentegen heeft nooit een belangrijke plaats kunnen verwerven in het Russische leven; het sociale motief domineerde heel de 19e eeuw door. Het politieke speelde alleen in zoverre dat de intelligentsia zich door het bestaande staatssysteem alle mogelijkheid zag afgesneden tot verwezenlijking van haar sociale idealen. Dit feit maakte haar echter niet liberaal (wat moet de analfabetistische boerenbevolking met een constitutie en met een parlement? Kent het Westen met zijn censuskiesrecht een werkelijke 'democratie'?), maar radicaal, anarchistisch. Die anarchistische trek w as kenmerkend voor alle Russische revolutionaire bewegingen, stellig ook voor het latere marxisme. Hij is ontstaan uit begrijpelijke afkeer van het tsaristische absolutisme.
Het sociale motief domineerde dus en dit w as sterk ethisch en antropologisch bepaald. De beste vertegen80 woordigers van de Russische intelligentsia waren de 'berouwvolle edelen', berouwvol vanwege de eeuwenlange schuld van de adel jegens het volk, d.w.z. de boeren. Het geweten sprak en zij wisten niet hoe zij hun volk konden helpen. Het zich terugtrekken op de studeerkamer was geen oplossing en dat wisten zij. Maar wat dan te doen? Het was de tragiek van deze mannen dat alle wegen waren afgesloten. Hun eigen stand, de adel, stond vrijwel unaniem vijandig tegenover hun humanitaire idealen; staatkundig waren zij uitgeschakeld; intellectueel en cultureel vormden zij, door hun universitaire opleiding en door hun kennisneming van buitenlandse wetenschappelijke en literaire geschriften, een kleine groep bevoorrechten temidden van een vrijwel geheel onontwikkelde bevolking. Bovenal wisten zij zich vervreemd van de lijdende boerenmassa's. Hun grootste probleem was hoe die vervreemding kon worden opgeheven. Hoe pijnlijk voelden zij het dat zij feitelijk buiten de volksgemeenschap stonden in een 'geestelijke ballingschap', zoals Berdjajew het heeft geformuleerd 4 .
Het is duidelijk dat in de ty pische Russische verhoudingen van die tijd alleen al het bestaan van critiek op Nicolai Berdjajew, Beteekenis en oorsprong van het Russische communisme, Ned. vertaling J. Schregardus, Amsterdam-Antwerpen, 1948 2 p. 30. 5 Scheibert, a.w., p. 195. 6 Cf. Russian Philosophy (edited by James M. Edie, James P. Scanlan and Mary-Barbara Zeldin), Chicago, 1965, Vol. I, p. 311: 'There will be no rich, no poor, neither kings nor subjects, but only men and brothers, and, at the word of the apostle Paul, Christ will give back his power to the Father, and FatherReason will again hold sway, this time in a new heaven and over a new world' (Eng. vert. Philip Rahv); Scheibert, a.w., p. 196.
4
,
, I i , wui. , . ^ u
staat en maatschappij revolterend moest werken. Van actief verzet was tijdens het harde bewind van Nicolaas I geen sprake; na het falen van de Dekabristenopstand ontbrak elke reële mogelijkheid daartoe. Wel begon zich al iets van een revolutionaire ideologie te vormen. Men kan dat het best constate ren bij de belangrijkste vertegenwoordigers van de intelligentsia van voor 1850: Belinski Bakoenin (1810-1848), Herzen (1812-1870) en (1814-1876). De beide laatsten brachten het grootste deel van hun leven buiten Rusland door, in West-Europa. Belinski was een der weinigen uit deze kring, die niet van adellijke afkomst waren. Evenals de anderen onderging hij de invloed van het, overigens door hem niet geheel begrepen Duitse idealisme en met name van Hegel. Later werd hij, als de anderen, gegrepen door het Franse utopistische socialisme. Gaandeweg kwam hij tot verwerping van alle metafysica en tot een voordien in Rusland niet in zo radicale vorm geuit revolutiegeloof. Zijn felle critiek op het bestaande kon hij natuurlijk niet uiten als literair criticus en publicist, doch werd door hem met grote nadruk en zekerheid beleden in zijn brieven aan zijn vertrouwde vriend Botkin. Reeds in 1842 sprak hij over de terroristen als de enigen die het duizendjarige rijk konden tot stand brengen 5 En hij zag verlangend uit naar de dag dat er geen rijken en geen armen, geen vorsten en geen onderdanen meer zouden zijn, maar alleen mensen en broeders, de dag dat God-Rede zou heersen over de aarde 6 Belinski streefde naar een nieuwe sociale maatschappij die gebaseerd zou zijn op het respect voor de enkeling, maar men leest bij hem ook uitspraken, waarin hij de vrijheid van de enkeling ondergeschikt verklaarde aan de gemeenschap. Zijn opvattingen vormen zeker geen doordachte eenheid, maar vast was zijn vertrouwen in de revolutie, in de vernietiging van de oude wereld en in de opbouw van een nieuwe. .
.
81
Grote invloed heeft Belinski gehad door zijn opvatting dat de literatuur propaganda dient te zijn voor een maatschappelijke idee. Zelf beoordeelde hij de onder zijn aandacht gebrachte boeken niet naar hun aesthetische waarde, doch uitsluitend naar de idealen die erin tot uitdrukking werden gebracht, naar de revolutionaire boodschap die de kunstenaar wilde brengen. Deze methode van literaire critiek vond weldra navolging bij de vertegenwoordigers van het Russische nihilisme van de jaren '60 en veel later in de bolsjewistische literatuurbeschouwing. Herzen 7 was wel van adellijke afkomst en een der meest op de voorgrond tredende figuren onder de 'berouwvolle edelen'. Zijn verzet tegen de vaderen, de onderdrukkers der boeren, generaliseerde zich bij hem al spoedig tot een verzet tegen alle gezag. Individuele zelfstandigheid en mense lijke waardigheid werden voor hem de hoogste waarden; daarmee bedoelde hij niet in de eerste plaats politieke vrijheid, doch veeleer de zelfvervolmaking van de enkeling. Op de universiteit leerde hij, niet door het onderwijs van zijn leermeesters doch in de kring der studerende vrienden, het Duitse metafysische idealisme kennen: Hegel betekende voor hem 'de algebra van de revolutie', maar het was voor Herzen een 'gedroomde' revolutie. Geestelijk voelde hij zich meer en meer in botsing komen met de vijandige wereld en hij zocht naar wegen, filosofisch en practisch, om uit deze ve rvreemding te komen. Zijn ervaringen met de Russische politie en de ballingschap die hij van 1834 tot 1840 in zijn eigen land moest ondergaan, deden hem zien hoe het in de eerste plaats het
Over Herzen zie men vooral de magistrale studie van Martin Malia, Alexander Herzen and the birth of Russian Socialism, Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1961.
7
n Rin} ^^+'^
bestaande staatssysteem was dat het volk deed lijden. Sedertdien versterkten zich bij hem de revolutionaire tendenties, waarbij hij zich voedde met de ideeën van het Duitse links-hegelianisme, dat omstreeks 1840 veel van zich deed spreken; naast zijn felle afkeer van de lijfeigenschap en van de autocratie ontwikkelde zich bij Herzen ook die tegen de godsdienst. Zijn principieel anarchisme verdroeg zich niet met het geloof aan een god die immers kon gelden als het prototype van alle gezag. Het anarchisme van Herzen was in wezen metafysisch en ethisch van aard, maar wat moest hij er politiek en sociaal mee aan? Hier leek het Franse socialisme (Proudhon, Fourier, Louis Blanc) uitkomst te bieden, de weg te wijzen naar de rechte verhouding, naar de verzoening van individu en gemeenschap. Aan het Franse socialisme ontleende Herzen de ethische en politieke beginselen, met voorbijgaan van de economische ideeën. Rusland verkeerde immers in een geheel andere economische toestand dan WestEuropa. In 1847 emigreerde hij naar het Westen, waar hij al spoedig de revoluties van 1848 meemaakte. De mislukkingen verklaarde hij niet politiek, maar ideologisch: ze waren er een gevolg van dat de Fransen zich niet hadden bevrijd van de religie, van het gezagsbeginsel. Toen de liberale bourgeoisie in Parijs zegevierde, begon zij evenzeer een onderdrukkingspolitiek als de vorige regeerders. Maar daarmee waren vrijheid en menselijkheid in Frankrijk abstracties geworden. Enkele jaren later, toen hij in Londen verbleef, naderde Herzen het slavofilisme en ontwikkelde hij zijn eigen Russische socialisme. Hij poogde het westerse socialisme van die dagen te verzoenen met de verwachting die de slavofielen op de Russische boerencommune hadden gesteld. Herzen hoopte dat zijn l and, economisch achtergebleven, vrij zou kunnen blijven van kapitalisme en pro-
84
letariaatsvorming, eigen aan de westerse maatschappij, en direct zou kunnen overgaan naar het socialisme in zijn specifiek Russische vorm. Daarvoor zouden boeren en middenadel moeten samenwerken om een nieuwe wereld te scheppen, waarin de boerencommune niet gezien werd als een economische eenheid, maar als het kader waarbinnen de enkeling tot vrije zelfontplooiing zou kunnen komen. Herzens socialisme had duidelijk individualistische en ethische trekken. Zijn anarchisme verschilde van dat van Bakoenin in zijn afwijzing van de destructie, in de accentuering van de humanistische en humanitaire waarden. Hierin lag bij Herzen het hoofdthema van zijn revolutieverwachting. Hoe had hij zijn hoop gevestigd op de totale omvorming van de Russische maatschappij! `De reigie van de toekomstige omvorming van de maatschappij ,s de enige religie die ik jou vermaak. Ze kent geen paradijs, geen beloningen, behalve in het eigen bewustzijn, in I iet geweten ...', schreef Herzen in het inleidend woord van zijn boek `Van de andere oever', dat hij aan zijn zoon opdroeg. Concreet betekende deze omvorming der maatschappij natuurlijk in de eerste plaats de boerenemancipatie. Dartoehdijzlfsntaghopevstid d kroonprins, de toekomstige tsaar Alexander II (1855-1881), van wie velen verwachtten dat hij na zijn tr oonsbestijging een 'revolutie van boven af' zou realib
De vraag naar de plaats van de mens is niet alleen in de Russische filosofie, maar ook in de Russische literatuur van de 19?. eeuw met nadruk gesteld. De revolutionaire intelligentsia ph atst de mens steeds in zijn relatie tot zijn volk; de bestrijder van de revolutionaire ideologieën, Dostojewski, ziet juist in die ideologieën en in het revolutionaire utopisme het ware zijn van de mens bedreigd. Het thema van zijn geschriften is steeds weer de verhouding van de mens tot God en tot Satan. 8
I
1^'"I ^ ._
,
^
,
^
.^ 1
0 1 11 .....
seren. Toen in 1861 de lijfeigenschap der boeren door Alexander inderdaad werd afgeschaft, bleek dat het edict slechts een gedeeltelijke hervorming bracht, dat de boeren wel vrij waren geworden van hun heren, maar dat hun levensomstandigheden eerder nog ongunstiger werden. Deze diepe teleurstelling deed de anarchistische trekken bij Herzen weer sterker worden. In feite heeft Herzen nooit een concreet politiek of sociaal program gegeven, trouwens geen van de mannen van zijn generatie. Veeleer was hij de man die droomde van een nieuwe, volmaakte maatschappij, waarin de enkeling alle geluk en alle mogelijkheden van levensontplooiing zou kunnen vinden. Een volgende generatie zou de idealen van Herzen abstracte theorieën achten. Herzen wilde in wezen slechts een 'morele Revolutie', maar wat hield dat concreet in? Toen Herzen zich verzette tegen de eerste terroristische moordaanslagen, in het midden der jaren '60, en zich uitsprak voor een geleidelijke, niet-gewelddadige ontwikkeling naar het socialisme, naar zijn ethische individualistische socialisme, verloor hij alle sympathie bij de jongere intelligentsia die juist de revolutionaire daad proclameerde. Bij Herzen komt duidelijk uit wat kenmerkend is voor de eerste vertegenwoordigers van de Russische intelligentsia omstreeks 1840-1850, namelijk het nadruk leggen op de vrijheid van de enkeling. De meest opmerkelijke studiën uit deze kring lagen op het gebied van de wijsgerige antropologie 8 ). Opmerkelijk in dit verband is Herzens afkeer van Marx' deterministische revolutie-idee; zelfs Annenkow, een der eerste Russen die in persoonlijk contact kwam met Marx en zich met hem in menig opzicht verwant voelde, zag — zoals hij zelf aan Marx schreef — in het communisme een bedreiging voor de menselijke persoonlijkheid, wanneer het van buiten af aan een bepaal-
85
de maatschappij zou worden opgelegd en niet het eindpunt zou vormen van een organische ontwikkeling 9 .
De enige uit deze kring die inderdaad tot de revolutionaire daad wilde komen was Bakoenin. Deze was trouwens niet in de eerste plaats denker, maar man van actie en van samenzwering, Ruslands eerste 'beroepsrevolutionair'. Reeds in 1840 had hij zijn geboorteland verlaten, was in Duitsland in contact gekomen met de links-hega dlterinZwsakelcomunist leren kennen (Weitling en Hess) . Bakoenin die evenals Belinski en Herzen zijn critische vorming had ontv an gen in de studentenkringen te Moskou ontwikkelde zich in Europa tot een principieel revolutionair, die reeds in 1842 'die Lust der Zerstörung' verheerlijkte als 'eine schaffende Lust' 10 . God en de staat zag hij als de vernietigers van de menselijke vrijheid en zijn geloof in de revolutie richtte zich derhalve zowel tegen de religie als tegen alle gezag. Atheïsme en anarchisme werden voor Bakoenin de grondslagen voor de geestelijke bevrijding van de enkeling. Actief deed hij in 1848 en 1849 mee aan de revoluties in Duitsland, waar hij zelfs leiding gaf aan een opstand in Dresden. Hij werd evenwel gearresteerd en in 1851 aan de Russische autoriteiten uitgeleverd die hem eerst in de beruchte Peter- en Paulsvesting te Petrograd opsloten en later naar Siberië verbanden. In 1861 wist hij na 'en avontuurlijke vlucht via Japan en de Verenigde Staa.w., p. 239. °Scheibert, In een, onder het pseudoniem Jules Elysard verschenen
haretgikl`DnsRjdo eutchland'i ks-
Deutsche Jahrbücher fur Wissenschaft and Kunst, 1842,-chrift
T. 985-1002, geciteerd door Scheibert, a.w., p. 160.
1 Geciteerd naar Michail Dragomanow, Michail Bakunins So-tial-politischer Briefwechsel mit Alexander Iw. Herzen and garjow, 1895, p. 330. O
Iu
I Ppnh , . ,
^.i
ten naar Londen te ontkomen, waar hij korte tijd nauw samenwerkte met Herzen. Hun wegen scheidden zich overigens al spoedig. Herzen werd gaandeweg de 'morele' revolutionair die de weg van het geweld onjuist achtte; Bakoenin daarentegen zag deze weg juist als enig middel om de revolutie te kunnen volvoeren. Zijn leven wijdde deze revolutie-gelovige aan de grote zaak van de totale omwenteling. Daartoe richtte hij in 1867 de 'Alliance de la Démocratie Socialiste' op met als doel 'de universele Revolutie', hetgeen voor hem — blijkens het program van de Alliance — tweeërlei inhield: 1. 'La démolition de toutes les puissances et de tous les pouvoirs religieux, monarchiques, aristocratiques et bourgeois en Europe. Par conséquent, la destruction de tous les Etats actuellement existants avec toutes leurs institutions politiques, juridiques, bureaucratiques et financières' en 2. 'La reconstitution d'une nouvelle société sur l'unique base du travail librement associé, prenant pour point de départ Ia propriété collective, l'égalité et la justice' In 1869 sloot de Alliance zich aan bij de communistische Eerste Internationale, waarvan Bakoenin een soort 'revolutionaire generale staf' van toegewijde samenzweerders wilde maken, een elite van beroepsrevolutionairen. Anders dan Marx verwachtte hij niets van een georganiseerde massapartij voor de verwezenlijking van de revolutie, en Marx had van zijn kant slechts afkeer van Bakoenins anarchistisch- revolutionaire plannen. In 1872 kwam in de Internationale de breuk die in feite tevens ook het einde van haar bestaan betekende. Bij Bakoenin treffen wij niet alleen een theorie en een doelstelling van de revolutie aan, maar tevens de poging om te komen tot een revolutionaire strategie. Een strategie die in feite de ideologie verteerde. Enerzijds stelde ook Bakoenin als grote doel van de revolutie de verwezenlijking van een ideale orde van gerechtigheid en indivi¹¹.
87
duele vrijheid, maar zijn accentueren van de collectiviteit en zijn pogingen om te komen tot een organiseren van de revolutie maakten in feite die revolutie tot doel in zichzelf, juist ten koste van de allerhoogste menselijke idealen die hijzelf had gesteld. Dat blijkt uit de 'Catechismus van de Revolutie' 12 , die op naam staat van Bakoenins veel jongere vriend en 'leerling' Netsjajew, maar vermoedelijk geheel of voor een belangrijk deel door Bakoenin zelf is opgesteld. In deze 'Catechismus van de Revolutie' vindt men inderdaad de belijdenis van het geloof in de revolutie: `De revolutionair is een gedoemd mens. Hij kent geen persoonlijke belangen, geen eigen aangelegenheden, geen gevoelens, geen banden, geen bezit, zelfs geen eigen naam. Alles in hem wordt beheerst door één doel, één gedachte, één hartstocht: de Revolutie' 13 . De revolutionair is uit op destructie, voert een strijd op leven en dood tegen de staat en tegen alle bestaande instellingen. Alle gevoelens Tan liefde, verwantschap, vriendschap zijn ondergeschikt Aan de revolutionaire passie. Elk middel is geoorloofd i ot verwezenlijking van het grootste doel: 'alles wat de t riomf van de Revolutie bevordert is zedelijk, alles wat haar hindert is immoreel en misdadig' 14 Zover gaat deze nieuwe 'moraal' van de revolutie dat reen zelfs een kameraad, die in gevaar verkeert, in de steek mag laten, als dit voor het welzijn van de revolut onaire zaak nuttig is. In deze Catechismus van de Revolutie' is inderdaad, scherp gezegd, 'de enige troost in leven en sterven' de revolutie, in haar meest destructieve betekenis. Wat ze
12
Vertaald uitgegeven door Dragomanow, a.w., pp. 371-380. pp. 374, 375. p. 375. p. 378.
13 Dragomanow, a.w., 14 Dragomanow, a.w., 15 Dragomanow, a.w.,
I
1 I W m ^^..::,.,
aan positieve waarden brengt, vindt men in dit geschriftje niet. Revolutie zelf is het grote, exclusieve doel. De enig belangrijke vraag is die naar de tactiek van de revolutionaire actie. De 'Catechismus' staat vol van 'regels voor de revolutionairen'. Zij moesten zich overal indringen: in de hogere klassen en in de middengroepen, in de winkel van de koopman, in de kerk, in de woning van de aristocraat, in de wereld van bureaucratie en van het leger, zelfs in de geheime politie en in het keizerlijk paleis. Er dienden lijsten te worden opgesteld van mensen die ogenblikkelijk ter dood moesten worden gebracht terwille van de revolutionaire zaak. Andere vijanden moest men voorlopig in leven laten, `opdat zij door een reeks schanddaden het volk tot een onontkoombare opstand dringen'! 15 Heel de `Catechismus' is één stuk propaganda voor de revolutionaire tactiek. De revolutie is bij Bakoenin en Netsjajew zozeer doel èn utopie geworden dat alle menselijkheid en moraal zijn weggevallen, dat alleen in het revolutionaire ideaal zelf de normen voor het menselijk handelen zijn gelegen. Aan de 'religie' van de revolutie kan elke zaak en ieder mens worden opgeofferd, hoezeer ook van die revolutie het hoogste heil wordt verwacht voor de mensheid. Logische consequentie van een ideologie of slechts exces? Als Dostojewski het geheime boekje had gekend, zou hij het antwoord wel hebben geweten. Hij gaf trouwens in zijn latere romans het antwoord, door dit geloof in de Revolutie dat niets en niemand ontziet als apocalyptische demonie te typeren. Dostojewski zag met profetische blik dat déze revolutie, en daarmee de revolutie, in haar god-loze ideologie, de mensheid onvermijdelijk te gronde zou richten. Met Bakoenins 'Alliance de la Démocratie Socialiste'
89
90
en met de in 1869 opgestelde 'Catechismus van de Revolutie' zijn wij evenwel al in een volgende periode gekomen, namelijk in die van het Russische nihilisme. Omstreeks 1860 was binnen de Russische intelligentsia een nieuwe generatie naar voren getreden. Was die van de jaren '40, met uitzondering slechts van enkelen als Belinski, practisch geheel van adellijke afkomst, de 'zonen' — zoals Toergenjew hen in zijn beroemde roman 'Vaders en Zonen' typeerde — stamden hoofdzakelijk uit de lagere' kringen ( 'zonen van popen') . De vertegenwoordigers van de oudere intelligentsia waren bijna allen romantici en filosofische idealisten, wier belangstelling voornamelijk uitging naar metafysica en geschiedenis. Zij mediteerden over humaniteit, vrijheid, wereldverbetering, maar de omstandigheden tijdens het bewind van tsaar Nicolaas I verhinderden hen hun ideeën tot werkelijkheid te maken. Slechts enkelingen als Herzen en Bakoenin vroegen zich af wat zij concreet moesten en konden doen, zonder dat dat voorshands practische gevolgen had. Het denken van al deze mensen — afgezien van Bakoenin — droeg in hoge mate een antropologisch en personalistisch karakter; zo ook hun verwachtingen van de revolutie. De 'zonen', de generatie van de jaren '60, zijn in de geschiedenis bekend geworden onder de naam nihilisten. Ook zij moesten zich beperken tot beschouwingen en ideeën, maar die waren bewust gericht op de toekomstige realisering door de revolutionaire daad en hadden een duidelijk practisch politiek en sociaal karakter. Hun opkomst was misschien versneld door het militaire en politieke bankroet van Rusland in de Krimoorlog. Op zoek naar een nieuw credo vonden deze jonge nihilisten hun wijsgerige bronnen in een positivistisch materialisme. In dit verband is kenmerkend hun idealisering van de empi-
rische wetenschappen: `Een goed chemicus is tienmaal meer waard dan de beste dichter' liet Toergenjew in 'Vaders en Zonen' (1863) Basarow, de nihilist, zeggen. Enkele jaren later schreef de filosofische nihilist Pisarew, die in een boekbespreking Basarow had geprezen als het prototype van de revolutionaire materialist, zelf : 'Een paar laarzen is belangrijker dan Shakespeare' 16 Basarow werd in Toergenjews roman voorgesteld als nihilist: hij verwierp de traditionele waarheden en waarden, zoals het gezag, de kerk en de kunst. 'Een nihilist is iemand die zich voor geen enkele autoriteit buigt, die geen principe aanvaardt zonder dat bewezen is dat het juist is, ook al is het nog zo algemeen gangbaar'. Het enige dat gezag heeft is hetgeen door de wetenschap kan worden bewezen of aangetoond. Ten onrechte is dikwijls onder het Russische nihilisme een soort samenzweerdersorganisatie verstaan, die zich bezig hield met het plegen van bomaanslagen en andere revolutionaire activiteiten, verwant met het bakoeninisme. Sedert ± 1870 kwam het terrorisme in Rusland geregeld voor en de terroristen werden inderdaad gedreven door de idealen die zij bij de filosofische nihilisten hadden gevonden. Maar dezen zelf waren mensen met hoog normbesef. Voor hen was de revolutie, de vernietiging van de onrechtvaardige Russische maatschappij van hun dagen, een zaak van het geweten. In dit opzicht waren zij verwant met Herzen en diens tijdgenoten, maar zij waren harder. radicaler, principieel meer beslist op daden uit. Hun atheïsme en anarchisme deelden zij overigens meer met Herzen dan met Bakoenin, de man van negatie en destructie. Dobroljoebow (1836-1861) achtte de revolutie even noodzakelijk als volksontwikkeling om tot levensvernieuwing en tot bevrijding van de boeren en daarmee tot de 'vooruitgang' te komen. Hij idealiseerde de revolutio.
91
vair: tussen zijn psyche en die van de heilige zag hij sterke overeenkomst 17. Meer invloed dan de jonggestorven Dobroljoebow had Tsjernysjewski (1828--1889), die bijna twintig jaar lang voor zijn overtuiging gevangenschap en ballingschap moest verduren onder de hardste omstandigheden. Hij vertoonde duidelijk ascetische trekken en droeg zijn lijden met groot geduld: 'Hij had iets van een heilige; zijn ziel was door en door christelijk', schreef Berdjajew 18 . Evenals Dobroljoebow was Tsjernysjewski een overtuigd strijder voor het geluk van de mensheid en hij verkondigde de door hem spoedig verwachte ideale toekomst, sociaal van aard, in literaire essays en in zijn, in de geCf. N. O. Lossky, History of Russian Philosophy, London, 1952, p. 63. 17 Cf. Berdjajew, a.w., p. 57; over Dobroljoebow zie men met name E. Lampert, Sons against Fathers. Studies in Russian Radicalism and Revolution, Oxford, 1965, hoofdstuk IV. 18 Berdjajew, a.w., p. 58. `Saint and Revolutionary' noemt Lampert, a.w., p. 94 hem. 19 Een herinnering aan het Crystal Palace te Londen, dat daar ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling van 1851 werd gebouwd. In zo'n `kristallen paleis' zullen volgens Tsjernysjewski de mensen gelukkig wonen en het zal geen slechte mensen meer kennen. In 1862 was er opnieuw in Londen een Wereldtentoonstelling; kort daarop bezocht Dostojewski Londen, zag daar het grootse, rijke gebouw, maar ook de ellende in de Londense achterbuurten. Dostojewski schreef daarover in zijn `Winteraantekeningen van zomerindrukken'. Terug in Rusland, schreef Dostojewski zijn `Memoires uit het souterrain', waarin hij het `kristallen paleis' — kennelijk dat van Tsjernysjewski — als een valse schijn, als een `huurkazerne' ontmaskerde. Na zijn gevangenneming werd Tsjernysjewski in de officiële literatuur doodgezwegen. In 1873 waagde juist Dostojewski het, in zijn `Dagboek van een schrijver', over de persoon van Tsjernysjewski op sympathieke wijze te schrijven: dat is des te meer opmerkelijk, omdat Dostojewski van diens ideeën niets moest weten, ze gevaarlijk achtte voor de Russische maatschappij. 20 Cf. Frederick C. Barghoorn, Nihilsm, Utopia, and Realism in the thought of Pisarev, in: Russian Thought and Politics (edited by Hugh McLean, Martin E. Malia and George Fischer), Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1957, p. 230.
16
8 11, ,
-
vangenis geschreven, roman 'Wat te doen?' (1863). Deze roman, hoewel literair van weinig waarde, werd zelfs door Marx geprezen en later door Lenin steeds met lof genoemd. De schrijver schilderde het toekomstige sociale paradijs, waarbij vooral zijn visioen van het 'kristallen paleis' 19 beroemd is geworden. 'Wat te doen?' maakte furore onder de jonge revolutionairen, niet alleen vanwege de sociale utopie, maar nog meer wegens de typering van Rachmetow, de revolutionaire held, die heel zijn leven in dienst heeft gesteld van zijn volk en zich hardt tegen pijn en ontbering door op spijkers te slapen en opzettelijk honger te lijden. Deze ascetische levenshouding, in dienst van de revolutie, werkte uitermate inspirerend op de jonge lezers. De reeds genoemde Pisarew (1840-1868), de derde belangrijke figuur van het nihilisme der jaren '60, wees in een boekbespreking op de missionaire taak v an mannen als Rachmetow om het 'evangelie' onder de onontwikkelden te verkondigen, waarbij Pisarew de mogelijkheid niet uitsloot dat in de meest ontwikkelde landen v an Europa zich zulke onontwikkelden bevonden, die door hun onwetendheid en diepe lijden dat 'evangelie nog eerder zouden nodig hebben dan de Hottentotten en de Papoea's 29. Rachmetow is in 'Wat te doen?' de revolutionaire held die de actieve daad stelt, de `nieuwe mens', met lichaam en ziel toegewijd aan de zaak van de revolutie. Nog voor Bakoenin en Netsjajew en in een andere, hoger staande geest, predikte Tsjernysjewski het ideaal van de 'beroepsrevolutionair' die geheel in dienst stond van humanisme en humaniteit, van de bevrijding van de mens, van een altoosdurende rechtvaardige samenleving. Eigenlijk was de zachtmoedige en humane Tsjernysjewski helemaal niet een man van de barricaden, al zou hij uiteindelijk niet geaarzeld hebben ook daar zijn `roeping' te vervullen.
93
94
Bij de genoemde nihilisten heeft zich een radicalisering van de revolutionaire ideologie voltrokken. De revolutie als daad is voor hen de enige mogelijkheid geworden tot vervulling van hun heilsverlangen. Evenals bij de beste vertegenwoordigers van de 18e eeuwse Franse Verlichting en evenals bij Karl Marx domineerde in hun utopistische verwachtingen het vooruitgangsgeloof, gebaseerd op de zekerheid dat de mens uit zichzelf de volmaaktheid kan bereiken. Men bespeurt in dit wijsgerig nihilisme het negatieve beginsel van de radicale historische discontinuïteit, eigen aan de revolutionaire ideologie. Anderzijds ontbraken bij deze mannen de ethische motieven en de positieve doelstellingen zeer bepaald niet. Toen hun volgelingen echter tot de revolutionaire actie overgingen, vervaagde dat ethische vrij snel. De nihilisten konden, zij het in bedekte termen en in toespelingen, hun ideeën vrij gemakkelijk publiceren in literaire essays en in romans. De censuur was namelijk tijdens de eerste regeringsjaren van tsaar Alexander II wat verzacht. Alexander II was even conservatief als zijn voorgangers, maar zijn scherp inzicht leerde hem dat radicale hervormingen nodig waren om het staatsgebouw voor instorten te behoeden. De lijfeigenschap, die de boeren eeuwen lang in een toestand v an verpaupering had gehouden en de economische mogelijkheid van het land beperkt, moest in dit verband wel worden opgeheven. Het emancipatie-edict had grote gebreken. De nu vrije boeren kregen te weinig grond, waarvoor zij evenwel zwaar te betalen hadden. Anderzijds werd er een nieuwe ontwikkeling mogelijk gemaakt, een modernisering op economisch en sociaal terrein. Politiek kwam er stellig verbetering door de instelling van de zemstva (provinciale
I I WI
organen, waardoor het platteland een zekere, zij het beperkte mate van zelfbestuur verwierf). Het is wel een bittere tragiek dat deze hervormingen de oppositie van de intelligentsia tegen de staat juist verscherpten. 'Het volk is door de tsaar bedrogen!' Dit woord van Herzens' vriend Ogarjow, geschreven dadelijk na het bekendworden van het emancipatie-edict, gaf de gevoelens maar al te zuiver weer. Het verzet tegen de autocratie nam in felheid toe, hetgeen de tsaar geheel terugdreef naar de despotische en reactionaire politiek van zijn voorganger. Dit wekte weer nieuwe verbittering, zodat de verhouding tussen de tsaar en zijn tegenstanders nu wel grondig vertroebeld was. Verzoening is sindsdien nooit meer mogelijk gebleken. In 1866 mislukte de eerste moordaanslag tegen het leven van Alexander II. Nieuwe aanslagen volgden, ook op andere hoogwaardigheidsbekleders. Enkele jaren later zou het tot een systematisch en georganiseerd terrorisme ontaarden. Omstreeks 1870 viel de overgang van de revolutie uit de sfeer van de ideologie naar die van de actie, hetzij in de vorm van missionaire arbeid onder de boeren, hetzij in die van terrorisme en conspiratie. De hervormingen waren een diepe teleurstelling geworden; de actieve revolutie leek de enige uitkomst. Het zijn de populisten, de narodniki (narod = volk, d.w.z. de boerenbevolking), die het vaandel van de revolutie hoog ophieven. Dit populisme kenmerkte zich door zijn idealisering van de boerencommune (zoals dit steeds bij de slavofielen het geval was geweest) en door zijn radicale afwijzing van de in die tijd op gang komende industrialisering van Rusland. Zoals indertijd al door Herzen was gesteld, moest men naar hun overtuiging het westerse kapitalisme en de daarmee gepaard gaande pro-
95
96
letarisering van de arbeidersmassa's vermijden en Rusland zijn eigen weg naar het socialisme doen gaan. Maar hoe? Herzen zelf had al spoedig na de Emancipatie-wet van 1861 van Londen uit de studerende jeugd in Rusland opgeroepen 'naar het volk te gaan', om de boeren te helpen in hun moeiten en zorgen. In 1874, na een gruwelijke hongersnood in het Wolga-gebied, werd aan dit parool gehoor gegeven. Met bewonderenswaardige opofferingsgezindheid gingen jonge mannen en vrouwen naar het platteland om de boeren bij te staan bij de oogst, om als artsen en verpleegsters te helpen, om onderwijs te geven en het volk tot de 'vooruitgang' te brengen. Hier herleefde nogmaals het schuldgevoel der intelligentsia tegenover het lijdende volk. Men wilde practische doeleinden verwezenlijken, maar tevens zichzelf moreel reinigen van zijn 'zonde'. Het ging er bij de meesten niet om het volk tot socialistische ideeën op te voeden; het was een spontane hulpactie, die overigens door de boeren niet werd begrepen. Heel wat jonge mensen werden, gedeeltelijk op aanwijzing van de boeren zelf, door de politie gearresteerd. Ook latere pogingen om 'naar het volk te gaan' mislukten. Deze mislukking dreef heel wat populisten de weg op van het door anderen gepropageerde terrorisme. Hier werkte de invloed van Bakoenin en waarschijnlijk nog meer die van Tkatsjew (1844-1885) die van Genève uit Naar David Shub, Lenin, A Biography (Pelican Books), London, 1966 (revised edition), p. 73. Andere interessante citaten bij Shub, a.w., pp. 26, 27 en bij Leopold H. Haimson, The Russian Marxists and the Origins of Bolshevism, Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1955, pp. 16, 17. 22 Y. Boyko, Russian Populism (Narodnichestvo) as a Source of Leninism-Stalinism, in: Russian Bolshevism, uitgave van de `Independent Ukrainian Association for Research of National Problems in Soviet Theory and Practice', München, z. j., p. 153. 23 Boyko, a.w., p. 156; Shub, a.w., p. 25. 21
^^^,
I I 8111
onophoudelijk opriep tot revolutionaire actie. Geloofden vele populisten nog steeds in de revolutionaire krachten van de boeren, Tkatsjew wist wel beter: `Noch nu, noch in de toekomst zal het gewone volk door eigen kracht een sociale revolutie tot stand brengen. Wij alleen, de revolutionaire minderheid, kunnen en moeten dat zo spoedig mogelijk doen' 21 Naar zijn overtuiging was alleen de revolutionaire intelligentsia in staat de noodzakelijke leiding te geven. Voor Tkatsjew was onmiddellijke opstand noodzakelijk; elke minuut achtte hij kostbaar. Van hervormingen wilde hij niets weten. Dat blijkt uit zijn oordeel over Marx. Hoewel hij in zijn grondopvattingen overtuigd populist was, stond hij veelszins dicht bij het marxisme. Toen echter bij Marx en Engels in hun latere jaren, op grond van hun ervaringen, de revolutieverwachting wat verslapte en zij ook andere, niet-gewelddadige middelen in bepaalde gevallen mogelijk achtten, verweet Tkatsjew hun hun `gebrek aan revolutionaire geest'. `De zogenaamde weg van vreedzame hervormingen, van vreedzame vooruitgang, is een van de meest onrealiseerbare utopia's die ooit door de mensheid zijn uitgevonden om hun geweten het zwijgen op te leggen en hun zaak in slaap te wiegen' 22 Van deze Tkatsjew ging het door zijn eigen zuster meegedeelde verhaal dat hij, toen hij op nog jeugdige leeftijd in de gevangenis zat, daar op de gedachte kwam dat het voor de vernieuwing van Rusland goed zou zijn ieder te doden die ouder dan 25 jaar was 23 Hoe dit ook zij, in latere tijd verdedigde hij — evenals Bakoenin en Netsjajew — dat men mensen niet alleen kon, maar ook moest doden, als dat bevorderlijk was voor de revolutie. Elk middel mocht worden aangewend in de revolutionaire strijd. Of het moreel al of niet aanvaardbaar was mocht daarbij geen rol spelen; het was aanvaardbaar in dienst van de zaak der revolutie! .
.
.
De revolutie als ideologie en als hoog ideaal van menselijkheid en gerechtigheid is hier verslonden door de immorele tactiek. In de terroristische bewegingen, die sedert ± 1870 min of meer organisatorische vormen gingen aannemen, werden dolk, geweer, bommen bewust gebruikt tegen de vijanden; maar ook tegen de mensen in eigen gelederen die niet meer werden vertrouwd of die alleen maar afwijkende opvattingen verkondigden. Berucht geworden is de moord op de student Iwanow door Netsjajew en enkele helpers, welke gebeurtenis in diepe ontsteltenis Dostojewski in zijn roman Demonen' heeft beschreven. De reden van de moord was inderdaad alleen de afwijkende opvatting van Iwanow, zijn wantrouwen ten aanzien van het bestaan van de geheime organisatie die Netsjajew pretendeerde te vertegenwoordigen 24 Toch waren lang niet alle terroristen even cynisch als Netsjajew of redeneerden zij zo radicaal als Tkatsjew. Zij voelden zich tot hun daden 'geroepen' en waren ervan overtuigd dat alleen op deze wijze het aardse paradijs 24
Cf. René Cannac, Netchaiev, Du nihilisme au terrorisme, Paris, 1961, pp. 67-81. 25 Boyko, a.w., p. 155. 26 Naar Lionel Koehan, Het ontstaan van het moderne Rusland, Ned. vertaling G. D. J. Blok, Utrecht-Antwerpen, 1966 (Aula-Boeken), p. 204. Wel wijst Shub, a.w., p. 29 vlg., er op dat bij de terroristen van `Volkswil' de ethische motieven domineerden en dat zij weinig gemeen hadden met Bakoenin, Netsjajew en Tkatsjew. Toen enkele maanden na de vermoording van Alexander II de Amerikaanse president Garfield aan een aanslag ten offer viel, sprak het Uitvoerend Comité van `Volkswil' zijn verontwaardiging uit over deze moord: `In a country in which individual freedom makes possible every honest ideological combat, in which the free popular will determines not only the laws, but also the personality of the Executive — in such a country a political murder as a means of combat is an expression of exactly the same spirit of despotism which we seek to abolish in Russia. Personal despotism is as abominable
as party despotism, and violence is only justified when directed against violence' (Eng. vertaling van Shub, cursivering van mij,
L.).
van humaniteit, vrijheid en sociaal recht kon worden tot stand gebracht. Zij waren hard voor anderen, maar ook voor zichzelf en vertoonden een ascetische levenshouding die vooral geïnspireerd w as door de figuur van Rachmetow in Tsjernysjewski's 'Wat te doen?' en door de literaire beschrijving van andere revolutionai re 'helden'. De revolutionaire jongeren waren bereid martelingen en de dood te trotseren voor hun ideaal. Na de vermoording van Alexander II gaf een van de betrokkenen, Zjeljabow, zichzelf aan bij de politie, omdat zonder zijn aanwezigheid het proces voor de rechtbank kleurloos zou zijn 25. Vol moed getuigden de beschuldigden voor de rechters en voor het aanwezige publiek van hun idealen en spraken zij hun felle aanklachten uit tegen de Russische maatschappij. Ook het geloof in de revolutie kan mensen kracht geven! Het terrorisme van de revolutionaire populisten (er was ook een 'legaal' populisme) vond een eigen organisatie in de geheime vereniging 'Land en Vrijheid', opgericht in 1876. 'Land en Vrijheid' eiste vernietiging van de staat en de verdeling van de grond onder de boeren, maar zag zijn eerste taak in het uit de weg ruimen van vijanden. Talloze aanslagen werden beraamd en uitgevoerd, maar de maatschappij veranderde daardoor niet. Vandaar dat sommige leden aan de zin van het terrorisme gingen twijfelen en daardoor scheuring ontstond. De radicaalsten scheidden zich nu af en organiseerden zich in 1879 in een aparte groep, 'Volkswil', die in haar program het doel van het terrorisme aangaf als 'het versterken ... van de revolutionaire geest van het volk en van het geloof in het slagen van de opdracht ...' 26 De hoofdstrijd ging in eerste instantie tegen de autocratie en 'Volkswil' veroordeelde officieel tsaar Alexander II ter dood. Na verscheidene mislukte pogingen slaagde in maart 1881 een bomaanslag. ,
10 0
De dood van de tsaar leek een triomf voor de revolutie en zeer speciaal voor het terrorisme, doch het liep anders. De liberalen, die vooral te vinden waren in de zemstva en die met de populistisch-socialistische idealen tot dusver hadden gesympathiseerd, keerden zich er nu geheel van af en beloofden hun steun aan de nieuwe tsaar, Alexander III (1881 1894). Deze versterkte dadelijk de autocratie en voerde een meedogenloze en succesvolle strijd tegen alle revolutionairen en tegen alle revolutionaire denken. Binnen korte tijd wist hij alle leiders van 'Volkswil' (op Vera Figner na) te doen arresteren. Dit optreden van de tsaar tegen de Russische illegaliteit is weliswaar te begrijpen en te billijken, maar het is ontstellend te zien dat hij geen enkele paging ondernam en ook niet wilde ondernemen om de oorzaken van de verbittering weg te nemen. Zelfs werd de onderdrukking nog verscherpt; van vrije meningsuiting was geen sprake. En het werd nog erger. De regering deed een poging de aan Rusland onderworpen volken, de Oekraïners, WitRussen, Polen, Balten en Finnen, geheel te russificeren. Tegen hen die geen lid waren van de staatskerk werden discriminerende maatregelen genomen, sommigen werden zelfs gedwongen zich bij de Russisch-Orthodoxe Kerk aan te sluiten. Het slechtst waren de Joden er aan toe. Velen hunner verloren leven of bezit door de talrijke, van hogerhand begunstigde of zelfs aangestookte pogroms. Een dergelijke onderdrukkingspolitiek moest wel verzet en revolutie blijven uitlokken. Daar kwam iets geheel anders bij, namelijk dat de toenemende industrialisatie in Rusland, van regeringszijde krachtig gestimuleerd (vooral na 1892, toen Witte leider van het ministerie was geworden), en de daarmee ge-
27 Theodore H. von Laue, Die Revolution von aussen als erste
Phase der russischen Revolution 1917, Jahrbücher für Geschichte Osteuropas, Neue Folge, Band IV (1956), Heft 2, pp. 138-158.
paard gaande hernieuwde westerse invloed binnen de Russische maatschappij grote structuurveranderingen veroorzaakten en ook het platteland niet onaangetast 101 lieten. Overal in het rijk raakten de oude maatschappelijke vormen en bindingen ondermijnd, met alle gevolgen daarvan voor de bestaande sociale structuur. De tsaar en zijn ministers die deze economische ontwikkeling begunstigden en de westerse techniek het land binnenhaalden — en dat was onontkoombaar — waren volkomen blind voor de gevolgen in het Russische volksleven. Zij hadden geen oog voor hetgeen in deze situatie vereist was en het ontging hun ten enenmale dat een zich zo grondig wijzigende samenleving een nieuwe politieke en sociale vormgeving behoefde. De oude maatschappij was totaal in ontbinding, een nieuwe stond op geboren worden, maar van hogerhand werd niets gedaan om deze overgang zo goed mogelijk te doen verlopen. Bovendien — daarop heeft vooral Von Laue 27 gewezen — was het onmogelijk de grenzen wijd open te stellen voor de westerse techniek en voor het kapitalisme en ze te sluiten voor de in de Russische maatschappij onvermijdelijk revolterend werkende politieke en sociale ideeën uit Europa. Hoe zou in dergelijke omstandigheden de revolutie zijn tegen te houden? Wel was het terrorisme grotendeels van de baan, althans voor enkele decenniën. Ook de populistische droom van een boerenrevolutie die zou leiden tot een anarchistisch-socialistische orde, op basis van de dorpscommune, was een utopie gebleken. Het westerse kapitalisme drong ook de boerengemeenten binnen en werkte daar ontbindend: er groeide een tegenstelling tussen de welgestelde koelakken en een dorpsproletariaat. Tijdens Alexander III stond de revolutionaire intelligentsia in alle opzichten voor de ruïnes van haar agra-
risch socialisme en van haar revolutionaire verwachtingen. 102 Wel bleef het populisme zich handhaven en behield het, vanwege zijn revolutionaire traditie, nog heel wat aanhangers onder de radicale intelligentsia. Doch noodgedwongen veranderde het van een bewust revolutionaire beweging in een soort legale oppositie (er was trouwens steeds ook een legaal populisme' geweest) die doctrinair bleef vasthouden aan de afwijzing van elke industrialisatie 28 Omstreeks 1900 zou het revolutionaire populisme herleven in de meer gemoderniseerde partij der SociaalRevolutionairen. De slavofielen handhaafden zich dus, maar hun droom was uit. De toekomst van Rusland en van een sociale regeneratie bleek niet in het boerensocialisme te liggen. Waar dan wel? In deze impasse, waarin feitelijk de hele revolutionaire beweging van Rusland in al haar schakeringen was .
`A milk-and-water philosophy', aldus de typering van Oliver H. Radkey, Chernov and Agrarian Socialism before 1918, in: Continuity and Change in Russian and Soviet Thought, ed. Ernest J. Simmons, Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1955, p. 63. 29 Uit de vele studiën over Marx en zijn revolutieleer zijn hier slechts te noemen: Robert Heiss, Die Idee der Revolution bei Marx and im Marxismus, Archiv für Rechts- and Sozialphilosophie, Band XXXVIII, 1949/50, pp. 1-24; Richard Nürnberger, Die Französische Revolution im revolutionären MZSealwrbxsistvmutändeFn,ogMarxismu: Tübingen, 1957, pp. 61-76; Hermann Bollnow, Engels' Auffassung von Revolution and Entwicklung in seinen `Grundsätzen des Kommunismus' (1847), in: Marxismusstudien, Tübingen, 1954, pp. 77-144. Cf. verder de studie van J. van der Hoeven in deze bundel en de literatuurvermelding door J. Stellingwerff. 30 De antropologie van Marx kan men vooral leren kennen uit zijn jeugdgeschriften. Eerst in 1932 evenwel verscheen een tweedelige uitgave van Marx' `Frühschriften', verzorgd door S. Landshut en J. P. Mayer: Der Historische Materialismus, Die Frühschriften, Leipzig, 1932. Voor die tijd was het meeste daarvan niet bekend.
28
terechtgekomen leek het marxisme een oplossing te kunnen bieden. Het marxisme dan in die radicaal-revolutionaire vorm die het in West- en Midden-Europa sedert ± 103 1880 nauwelijks meer kende. Het is met de geschiedenis van het marxisme een wat merkwaardig geval geweest. Marx en Engels hadden indertijd in diepe overtuiging de sociale, proletarische revolutie geprofeteerd en geproclameerd en haar tevens een zeer bijzondere plaats gegeven in het kader van de in de eerste helft der 19e eeuw krachtig aan de gang zijnde revolutionering van Europa. Marx' idee der revolutie is in oorsprong sterk ethisch en antropologisch van aard met duidelijk individualistische trekken, in de zin van accentuering van de individuele vrijheid van de mens 29. Dit antropologisch karakter van de revolutieleer van de jonge Marx is bij hem nooit verdwenen, maar wel, bij de concretisering in een eigen sociaal systeem, in zijn leer van de klassentegenstellingen en in zijn deterministische beschouwing van de overgang van de burgerlijk-kapitalistische maatschappij naar het socialisme, in het gedrang geraakt. Bij de latere marxisten komt men de oorspronkelijke antropologische nodes van Marx nauwelijks meer tegen 30 . Maar bij de oudere Marx moet men er vaak ook naar zoeken. Daartoe hebben stellig de gebeurtenissen aanleiding gegeven. Na het mislukken van de revolutionaire bewegingen van 1848/49, die de inleiding hadden moeten vormen op de opstand v an het proletariaat en de daarop volgende stichting van de socialistische maatschappij met haar 'dictatuur van het proletariaat', bleven Marx en Engels vol verlangen uitzien naar symptomen die een nieuwe revolutie zouden aankondigen. Een tijdlang hoopten zij op het uitbreken van een nieuwe zware economische crisis zoals in 1847, die naar hun mening aanleiding had gegeven tot de gebeur-
104
tenissen van het volgende jaar 31. Hun prognoses bleken onjuist. De Commune-opstand in Parijs (1871) deed een ogenblik hun hoop op een aanstaande proletarische revolutie herleven, maar ook nu bleef deze uit. Heel het leven en denken van Marx en Engels werd beheerst door de ideologie van de sociale revolutie — het blijkt uit hun sympathie voor het terrorisme van 'Volkswil' —, maar gaandeweg moesten zij toch erkennen dat in sommige democratische landen een niet-gewelddadige overgang naar het socialisme onder bepaalde omstandigheden mogelijk was. De practijk dwong het Franse en Duitse socialisme op de weg van de democratisch-parlementaire arbeid, hoezeer men nog lange tijd in theorie aan de marxistische ideologie der revolutie bleef vasthouden. Door het werk in de volksvertegenwoordiging werd meer voor de arbeidende klassen bereikt dan door alle theorieën aangaande een op handen zijnde gewelddadige omwenteling. Kort voor zijn dood sprak Engels zelf zich openlijk uit voor de weg der legaliteit die door de Duitse sociaaldemocratie in de jaren '90 werd bewandeld: 'Die Ironie der Weltgeschichte stellt alles auf den Kopf. Wir, die 'Revolutionäre', die 'Umstürzler', wir gedeihen weit besser bei den gesetzlichen Mitteln als bei den ungesetz31 Cf. Peter Stadler, Wirtschaftskrise and Revolution bei Marx
and Engels. Zur Entwicklung ihres Denkens in den 1850er Jahren, Historische Zeitschrift, Band 199 (1964), pp. 113-144. 32 Odilon Barrot was in het Frankrijk van Louis Philippe (18301848) leider van de oppositie. Na de Revolutie van 1848, tijdens de Tweede Republiek, was hij minister, maar door de staatsgreep van Lodewijk Napoleon, de latere keizer Napoleon III, verloor hij zijn ambt. 33 In zijn Inleiding tot de eerste uitgave in boekvorm van Marx' vroeger geschreven `Die Klassenkämpfe in Frankreich 1848 bis 1850' in: Marx-Engels, Werke, Band 7, Berlin, 1964, p. 525. 84 Geciteerd naar Winfried B. Scharlau and Zbynek A. Zeman,
Freibeuter der Revolution. Parvus-Helphand. Eine politische Biographic, Köln, 1964, p. 49.
lichen und dem Umsturz, Die Ordnungsparteien, wie sie sich nennen, gehen zugrunde an dem von ihnen selbst geschaffenen gesetzlichen Zustand. Sie rufen verzweifelt 105 mit Odilon Barrot 32 : la légalité nous tue, die Gesetzlichkeit ist unser Tod, während wir bei dieser Gesetzlichkeit pralle Muskeln und rote Backen bekommen und aussehen wie das ewige Leben. Und wenn wir nicht zo wahnsinnig sind, ihnen zu Gefalien uns in den Strassenkampf treiben zu l assen, dann bleibt ihnen zuletzt nichts anderes, als selbst diese ihnen so fatale Gesetzlichkeit zu durchbrechen' 33. De ideologie van de revolutie, van de totale omvorming van de maatschappij en van het scheppen van een 'heilstaat' bleef, bij Engels en bij de toenmalige Duitse sociaaldemocraten. Maar de revolutionaire strategie veranderde. Dat was onontkoombaar, want in het zich democratiserende Europa was een gewelddadige sociale revolutie niet reëel meer. Maar dan moest men dat ook eerlijk durven uitspreken. Deze conclusie trok Bernstein, die in 1896 in het partijorgaan van de Duitse sociaal-democratie, `Die Neue Zeit', een serie artikelen begon te publiceren, waarin hij ervoor pleitte dat zijn partij afstand deed van de verwachting van een revolutie in een verre toekomst en officieel zou besluiten zich in te zetten voor hervormingen `welche geeignet sind, die Arbeiterklasse zu heben und das Staatswesen im Sinne der Demokratie umzugestalten' 34 . Opmerkelijk dat de eerste artikelen van Bernstein door de sociaal-democratische pers in Duitsland, zelfs door de streng-rechtzinnige marxist Kautsky, met sympathie werden begroet! Had men niet door dat hier een heel nieuwe tactiek werd voorgestaan die uiteindelijk het karakter van de partij beslissend zou kunnen veranderen? Hoewel dit revisionisme (dat gaandeweg heel Marx' leer aan een critische beoordeling en herziening ging onder-
werpen) weldra door de partijleiding werd veroordeeld, kwam de eerste en felste bestrijding — en dat is sympto106 matisch — van de zijde van enkele émigrés, namelijk van de uit Rusland afkomstige Helphand (vooral bekend geworden onder zijn pseudoniem Parvus), van de Poolse Rosa Luxemburg en uit Genève van Plechanow. Later waren juist de Russische marxisten voortdurend bezig het verderfelijke van dit revisionisme aan de kaak te stellen. In Duitsland zelf was er wel veel bestrijding: de meest sociaal-democraten leefden nog steeds uit de utopie van de komende revolutie. Maar de toekomst kón eenvoudig niet aan deze utopie zijn. In het tsarenrijk (waartoe ook Polen behoorde) lag dat heel anders: daar was een andere weg dan die der gewelddadige revolutie tot realisering van een socialistische maatschappij zonder meer ondenkbaar. Eastman heeft indertijd de stelling verkondigd dat de marxistische revolutiefilosofie al stervende was, zowel bij de orthodoxe marxisten als bij de ref ormisten (hetgeen voor Europa inderdaad juist is), doch dat Bernsteins artikelen en zijn boek 'Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie' (1899) haar weer deden herleven. Zelfs is Eastman van oordeel 'that the unnatural dogmatism of Lenin's philosophy is a direct result of Bernstein's book' 35 ). Het komt ons voor dat het eigen, streng-revolutionaire karakter van het Russische marxisme uitsluitend een gevolg is van de zeer bijzondere omstandigheden waarin het Russische volk Max Eastman, Marx, Lenin and the science of Revolution, London, 1926, p. 190. 36 Over Plechanow is er een zeer goede biografie van Samuel H. Baron, Plekhanov, the Father of Russian Marxism, London, 1963. Over de vroegste geschiedenis van het Russische marxisme zijn verder te raadplegen J. L. H. Keep, The Rise of Social Democracy in Russia, Oxford, 1963 en vooral het in noot 21 genoemde werk van Haimson. 33
r
.
^.^,
i i,u1n .,^
in die tijd verkeerde. Dat geldt ook voor Lenins dogmatisme en voor heel zijn geloof in de revolutie. Het zegt toch wel iets dat het marxisme in Rusland een extreem-revo- 107 lutionair karakter aannam, terwijl in diezelfde tijd het Europese marxisme zijn revolutionaire aard ging verliezen. Wij constateerden het hierboven al: in Europa had een gewelddadige revolutie geen zin meer en zou een hervormingspolitiek veel kunnen bereiken. Voor Rusland lag dat totaal anders. Vandaar dat het bolsjewisme van Lenin in zijn verabsolutering van revolutionaire idee en van revolutionaire tactiek wel heel wat kon ontlenen aan Marx en Engels, maar in de typisch-Russische verhoudingen niet anders kon doen dan zich aansluiten bij de nationale revolutionaire traditie. Wel had, reeds voor het optreden van Lenin, het marxisme in Rusland de mogelijkheid de impasse, die ontstaan was door het falen van terrorisme en populisme, te doorbreken en aan de revolutionaire beweging in Rusland een nieuwe ideologische inhoud, een volledige theorie van filosofie en geschiedenis en een eigen organisatie te geven. Al waren er in de 19e eeuw wel Russen geweest, veelal slavofielen, die het marxisme kenden en er grote waardering voor hadden (vooral ook vanwege Marx' critiek op de westerse, kapitalistische maatschappij), organisatorisch ging het marxisme eerst een rol spelen met het optreden van Plechanow (1856-1918) 36 . Deze had aanvankelijk aan het revolutionaire populisme zijn krachten gewijd, maar gaandeweg was hij het terrorisme van 'Volkswil' als zinloos voor de verwezenlijking van de revolutionaire idealen gaan zien en had hij met 'Volkswil' gebroken. Het ontging hem niet dat de opkomst van het kapitalisme in Rusland gevolgen zou hebben voor de toekomst van de revolutionaire beweging.
108
In 1880 vertrok Plechanow naar het buitenland, waar hij drie jaar later met enkele vrienden een nieuwe organisatie oprichtte, 'Bevrijding van de Arbeid', die zich alras ontwikkelde naar het marxisme. 'Bevrijding van de Arbeid' telde maar een handjevol leden, maar de geschriften van Plechanow, die zich ontwikkelde tot een van de bekwaamste theoretici van het marxisme, hebben later grote invloed gehad op de vorming van enkele belangrijke jonge mannen, zoals Stroewe, Martow en Lenin. Het was een grote handicap voor Plechanow en de zijnen dat zij in Zwitserland buiten de ontwikkelingen en diepgaande structuurveranderingen in hun moederland stonden en vooral dat hun stem in Rusland aanvankelijk nauwelijks werd gehoord. Hun marxistische overtuiging betekende voor de leden van 'Bevrijding van de Arbeid' de afwijzing van de romantische dromen van het populisme met zijn slavofiele en anti-industriële trekken. Met grote scherpzinnigheid toonde Plechanow in enkele geschriften aan dat het populisme in het geheel geen oplossing bood voor de problemen waarvoor Rusland in die dagen op economisch gebied was gesteld, dat de boeren in het geheel niet een potentiële revolutionaire kracht vormden. Hij waagde het als eerste het industriële proletariaat, hoewel in die tijd nog practisch zonder betekenis, als de drijvende kracht van de toekomstige Russische revolutie aan te wijzen. Hij egde ook de nadruk op het primaat van de politieke strijd alsdenigmojkwarhetsocilm. Meer dan zijn revolutionaire voorgangers in Rusland, (loch in overeenstemming met Karl Marx, wees hij op de 3 ' Zie over Marx' oordeel over de boerencommune vooral de
diepgaande studie van Solomon M. Schwarz, Populism and
Early Russian Marxism on Ways of Economic Development of Russia (The 1880's and 1890's), in Continuity and Change in Russian and Soviet Thought (zie noot 28), m.n. pp. 47-54.
lbi
j , 6 , )P 1 14
.: , ^^ ,.
Franse Revolutie van 1789 als het model voor de komende historische ontwikkeling van Rusland. Door de gebeurtenissen in Frankrijk was immers naar de overtuiging van Marx — en van Plechanow — de bourgeoisie aan de macht gekomen en dit had de opkomst van het kapitalisme mogelijk gemaakt. Het was een burgerlijke revolutie geweest die te zijner tijd gevolgd zou worden door de proletarische opstand. Zo moest ook in Rusland eerst de burgerlijke revolutie worden tot stand gebracht in samenwerking van bourgeoisie en proletariaat, waarbij 'het volk' de beslissende rol zou spelen, zoals z.i. ook in 1789 was gebeurd. Dan zou het absolutisme worden verpletterd en de politieke vrijheid gerealiseerd. Samen met de bourgeoisie zouden dus de arbeiders tegen de autocratie strijden. Deze revolutie zou echter geen doel in zichzelf mogen zijn, maar slechts een middel om politieke vrijheid en rechten te verwerven die het proletariaat in de gelegenheid zou stellen tegenover de bourgeoisie voor zijn belangen op te komen. Of de bourgeoisie de rol zou willen spelen die Plechanow haar toedacht, werd door hem niet in overweging genomen. In de revolutie van 1905 zou blijken dat zij daartoe niet bereid was, dat ze zich uit de strijd zou terugtrekken voordat de autocratie definitief was verslagen. Steeds opnieuw waarschuwde Plechanow de arbeiders niet prematuur naar de macht te grijpen, doch eerst de burgerlijke revolutie hun steun te verlenen. Dit leek in overeenstemming met de conceptie van Marx en Engels, maar de westerse marxisten hadden van een arbeidersproletariaat voor de Russische revolutie niet veel verwachting. Marx had tot zijn dood (1883) toe een zeker vertrouwen getoond in de populistische hoop op de boerencommune 37 en aan het populisme zelfs bepaalde theoretische concessies gedaan, al was zijn antwoord op de vraag naar de plaats van de Russische dorpsgemeen-
schap als uitgangspunt voor een communistische ontwikkeling niet erg duidelijk: 'Wird die russische Revolution 110 das Signal einer proletarischen Revolution im Westen, so dass beide einander ergänzen, so kann das jetzige russische Gemeineigentum am Boden zum Ausgangspunkt einer kommunistischen Entwicklung dienen' 38 had hij in 1882 als inleidend woord tot de Russische vertaling van het Communistisch Manifest (vertaald door Plechanow!) geschreven. Engels reageerde daarom koel, toen hij de geschriften van Plechanow over de toekomstige ontwikkeling van de Russische revolutionaire beweging onder ogen kreeg 39 Op de oprichtingsvergadering van de Tweede Communistische Internationale te Parijs in 1889 (het herdenkingsjaar van de Franse Revolutie) was ook Plechanow aanwezig. Zal zijn verklaring dat 'de Russische Revolutie zal triomferen als een proletarische Revolutie, of in het geheel niet zal triomferen' veel indruk gemaakt hebben? Engels zag, met alle waardering voor Plechanow als theoreticus, nog in 1892 — op grond van de e rv aringen van de Russische hongersnood in 1891 — geen enkele toekomst voor het groepje van Plechanow. Hij vreesde juist dat Rusland kapitalistisch zou worden 40 , hetgeen de populisten z.i. terecht hadden willen verhinderen. .
Intussen hadden de economische veranderingen in Rusland voor de bevolking diepgaande sociale gevolgen. Steeds duidelijker openbaarden zich de niet te loochenen innerlijke tegenstrijdigheden van het kapitalisme. Terwijl er enerzijds grote financiële en economische activiteit 38 Marx-Engels, Werke. Band 4, Berlin, 1964, p. 576. 39 Cf. Baron, a.w., pp. 68, 123; Keep, a.w., p. 19. 40 Cf. Dietrich Geyer, Lenin in der russischen Sozialdemokratie, Köln-Graz, 1962, p. 11. 41 Von Laue, a.w., p. 150. 42 Geyer, a.w., pp. 88 vlg.
heerste, woedde er anderzijds in 1891 een verschrikkelijke hongersnood. De expansie van de industrie ging samen met uitgesproken slechte toestanden voor de arbei- 11 I. dende bevolking. Wel w as er reeds in het begin der ja re n '80 een aanvang gemaakt met fabriekswetgeving, het eerst ter beperking van vrouwen- en kinderarbeid, in 1886 uitgebreid tot de instelling van staatstoezicht op de arbeidsvoorwaarden en looncontracten. In de practijk kwam er evenwel weinig van terecht 41 Er ontstonden geheime arbeidersverenigingen en er braken stakingen uit. Die van 1895 en 1896 verbreidden zich zelfs over nagenoeg alle Russische industriegebieden. Deze spontane arbeidersactie, los van enige ideologie (hetgeen de marxisten te denken kon geven), leek tot resultaat te leiden. Kennelijk als gevolg ervan werd in 1897 een fabriekswet uitgevaardigd die inderdaad het lot der industriearbeiders verbeterde. Toch gaf juist deze wet, door haar ontoereikendheid, voedsel aan nieuwe ontevredenheid en daarmee kansen aan sociaal-democratische agitatie 42. Dit alles stelde de intelligentsia van het laatste decennium der 19e eeuw opnieuw voor de vraag naar haar verhouding tot het volk, nu tot het arbeidersproletariaat. Hoe, vroegen de marxisten in Rusland zich af, moet men zijn taak vervullen het klassebewustzijn bij de arbeiders op te wekken? Hier kwam weer het in Rusland niet nieuwe probleem op van de verhouding tussen elite en massa en van de rol van de 'beroepsrevolutionair', de persoonlijkheid die leiding heeft te geven aan de revolutionaire beweging. Het werd Wladimir Oeljanow (later beroemd geworden onder zijn schuilnaam Lenin) die deze vragen trachtte op te lossen en dat feite lijk deed in de geest van zijn Russische voorgangers als Tsjernysjewski, Bakoenin (door hem natuurlijk wegens diens conflict met Marx veraf-
schuwd) en Tkatsjew. Daarmee bracht Lenin een vreemd element in de conceptie van Marx en Engels. Lenin (1870-1924), van een jongere generatie dan Plechanow, was reeds op jeugdige leeftijd diep geboeid geraakt door 'Wat te doen?' van Tsjernysjewski en door andere revolutionaire lectuur uit Rusland. Door de geschriften van Plechanow, maar ook door de lectuur van Marx zelf, leerde hij het marxisme kennen. De tijd der narodniki was toen al in feite voorbij en het terrorisme (waaraan Lenins broer uit diepe overtuiging had medegewerkt, hetgeen hem evenwel aan de galg had gebracht) had zijn glorietijd gehad. Maar de revolutie zette zich voort en Lenin werd een van de hoofdfiguren van de Russisch-marxistische cultus van de proletarische revolutie. Zijn arbeid begon met het moeizame werk van de unificatie der verschillende reeds bestaande, maar vegeterende en voor zichzelf werkende sociaal-democratische arbeiderskringen. Lenin zette zich aan de voorlichting door kranten en cursussen en aan de organisatie van de massaactie, die hij dringend noodzakelijk achtte. Tegen de populisten was zijn eerste brochure gericht: 'Wat zijn de 'Volksvrienden' en hoe strijden zij tegen de Sociaal-Democraten?' In dit geschrift wees hij op de plaats van de arbeiders aan de spits van alle democratische, d.w.z. revolutionaire elementen, met als eerste taak het ten val brengen van de autocratie. Nog nadrukkelijker dan Plechanow wees hij op de noodzaak van de politieke strijd om te komen tot de zegevierende proletarische revolutie. Ook; de filosoof Berdjajew (1874-1948) is als `legaal marxist' begonnen. 44 Richard Kindersley, The First Russian Revisionists. A Study of `Legal Marxism' in Russia, Oxford, 1962, p. 112. 45 Kindersley, a.w., pp. 124 vlgg. 46 Struve, Die Marx'sche Theorie der sozialen Entwicklung, Archiv für soziale Gesetzgebung and Statistik, Band XIV, 1899. Hierover Kinderley, a.w., pp. 131-140.
43
In 1894 wist hij een kort bezoek te brengen aan Plechanow in Zwitserland en a an Marx' schoonzoon Lafargue in Parijs. Terug in Rusland onderwees hij de socia li stische arbeiders in de marxistische leer, maar ook in de samen-zweringstactiek. Samen met Zederbaum (1873-1923, bekend geworden onder het pseudoniem Martow) organiseerde Lenin de 'Bond voor de Bev rijding van de Arbeidersklasse'. Kort daarop werden echter beide vrienden gearresteerd. In de gevangenis zette Lenin een studie over de ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland op touw, die hij tijdens zijn vierjarige ballingschap in Siberië voltooide. Het werk bleef voor hem doorgaan. Van Siberië uit had Lenin te strijden tegen twee stromingen binnen de Russische sociaal-democratie die naar zijn mening de marxistische orthodoxie aantastten en daarmee de proletarische revolutie. Enerzijds achtte hij het marxisme bedreigd door de economische en filosofische studiën van de zgn. legale marxisten: Stroewe (1870-1944) en Toegan-Baranowski (1865-1919) 43 Evenals vroeger Plechanow en nu als Lenin rekenden zij af met het populisme, maar zij zagen voor Rusland geen andere weg dan die van de industriële europeïzering. 'Laten wij ... een kapit al istische scholing ondergaan' schreef Stroewe, verreweg de bel an grijkste figuur in deze kring. Hij had duidelijk oog voor de economische achterlijkheid van zijn land. Hij noemde zich marxist, maar reeds als student miste hij het ethische bij Marx 44 terwijl hij in feite nooit in de volle zin van het woord een revolutionair was en zeker niet negatief stond tegenover de staat 45 In feite was er bij Stroewe, nog vóór Bernstein, sprake van 'revisionisme'. Toen hij Bernsteins geschriften leerde kennen, sloot hij zich daarbij in hoofdzaak aan. Opmerkelijk in dit verband is een artikel van Stroewe over D ie Marxsche Theorie der sozialen Entwicklung' 46 gepubliceerd in 1899, waarin hij de idee .
,
.
,
113
114
van de sociale (niet van elke) revolutie, zoals hij die bij Marx en diens epigonen had geformuleerd gevonden, afwees. Hij poneerde, met een keur van economische en filosofische argumenten, de opvatting dat het socialisme niet zegevierend te voorschijn komt uit de dialectische tegenstelling tussen kapitalisme en socialisme, maar juist geleidelijk uit het kapitalisme groeit. Wanneer het kapitalisme ineenstort door de aanvallen der rechtzinnige marxisten, zal automatisch het socialisme in belangrijkheid verminderen. Aanvankelijk werkte Stroewe, die wel terdege de bestrijding van de autocratie nodig achtte, samen met de orthodoxe marxisten. Toen in 1898 te Minsk door negen gedelegeerden de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij van Rusland werd opgericht, stelde Stroewe daarvoor het manifest op. Dat was dus kort voor zijn zojuist genoemde artikel verscheen. Het spreekt vanzelf dat Lenin in Siberië ernstig vreesde voor het binnendringen van het revisionisme dat z.i. voor de socialistische zaak der revolutie een zeer wezenlijke bedreiging vormde. Een ander gevaar voor zijn arbeid zag hij komen van het zgn. economisme, dat gaandeweg ging domineren in de arbeidersbeweging die hijzelf had georganiseerd. Dit economisme verloor steeds meer de belangstelling voor de door Plechanow het eerst geproclameerde politieke strijd voor het socialisme en koos — naar de woorden van Martow — 'de weg van de minste weerstand' 47 De economisten zagen het hoofddoel van hun agitatie in het bereiken van sociale verbeteringen en kwamen terecht in een .
Titel van het 5e hoofdstuk van Haimson, a.w., over het economisme, p. 75. 48 W. I. Lenin, Verzamelde Werken, Ned. vertaling, Amsterdam, 1936 Deel I, p. 476. Lenin licht dat apart toe, cf. pp. 490-493, 498-502. 47
soort trade-unionisme. Al dat getheoretiseer over een toekomstige sociale of politieke revolutie sprak hun minder aan dan handelend optreden om hun lot te verbeteren. De, overigens betrekkelijke, successen van de stakingen van 1895 en 1896 hadden hun geleerd dat er op deze wijze wat te bereiken viel. Bovendien wantrouwden de arbeiders de 'burgerlijke' revolutionairen enigszins en men bemerkt meermalen een verheerlijking van het spontane ontwaken van het klassebewustzijn bij de werkende m as sa's. Zag Lenin in het legale marxisme een bedreiging van de revolutie zelf, tegenover de economisten handhaafde hij het primaat van de politieke revolutie. In een Ontwerp-Program voor de Russische sociaal-democratie verklaarde Lenin expliciet: 'De strijd van de Russische arbeidersklasse voor haar bevrijding is een politieke strijd en zijn naaste taak is het bereiken van de politieke vrijheid' 48 Steeds opnieuw komt in Lenins publicaties het thema van de verovering van de staatsmacht op de autocratie als eerste fase van de revolutie terug. .
Omstreeks 1900 w as evenwel het marxisme niet de enige revolutionaire stroming in Rusland, zelfs niet de belangrijkste. De sociaal-democraten namen maar een zeer bescheiden plaats in naast de liberaal-gezinde Constitutioneel-Democraten (waarbij in 1902 Stroewe zich aansloot) en de weer naar het middel van terrorisme grijpende Sociaal-Revolutionairen, die de populistische tradities voortzetten. Maar niemand was zo vastbesloten en zo zeker van zijn zaak als Lenin die zich in voortdurende strijd tegen 'vijanden' buiten en binnen de kring van de Russische sociaal-democratie, ontpopte al s de grote strateeg v an de revolutie. Daartoe moest zelfs het marxisme worden uitgebouwd en aangepast aan de verhoudingen in Rusland.
115
11 6
Aan de revolutie die komen gaat is alles onderworpen. Scheibert heeft volkomen gelijk, wanneer hij over Lenins agitatorische arbeid schrijft: Damit ging es in keiner Weise mehr urn positivistisch gefasste Ethik des neuen, fortschrittlichen Menschen, nicht einmal mehr um Festigung und Überprüfung einer wissenschaftlichen Einsicht in die geschichtliche Notwendigkeit und Zukunft, sondern urn Bereitstellung ideologischer und taktischer Mittel für unmittelbares revolutionäres Handeln' 49 . Reeds in 1891, toen er in het Wolgagebied een zware hongersPeter Scheibert, Ober Lenins Anfänge, Historische Zeitschrift, Band 182 (1956), p. 561. 50 Scheibert, Hist. Zeitschr., t.a.p. Shub, a.w., 39 geeft Lenins motivering in Engelse vertaling: `The famine is the direct consequence of a particular social order. So long as that order exists, famines are inevitable. They can be abolished only by the abolition of that order of society. Being in this sense inevitable, famine today performs a progressive function (curs. van mij, L.). It destroys the peasant economy and throws peasants from the village into the city. Thus the proletariat is formed which speeds the industrialization of the nation... It will cause the peasant to reflect on the fundamental facts of capitalist society. It will destroy his faith in the Tsar and in Tsarism and will in time speed the victory of the revolution. It is easy to understand the desire of so-called `society' to come to the assistance of the starving, to ameliorate their lot. This `society' is itself part of the bourgeois order... The famine threatens to create serious disturbances and possibly the destruction of the entire bourgeois order. Hence the efforts of the well to do mitigate the effect of the famine are quite natural... Psychologically this talk of 49
feeding the starving is nothing but an expression of the saccharine sweet sentimentality so characteristic of our intelligentsia' (curs.
Shub) . Cf. hiervoor p. 102, noot 30. 52 ` .. die Theorie der Revolution, wie sie von Lenin entwickelt worden ist, (ist) in hervorragender Weise von den Fragen der Taktik der revolutionären Aktion, der Technik des Umsturzes and der Zukunft der zur Herrschaft arrivierten proletarischen Klasse and ihrer Führungsgruppen bestimmt' Richard Nürnberger, Lenins Revolutionstheorie. Eine Studie über `Staat and Revolution', in: Marxismusstudien, Tübingen, 1955, p. 162. Deze opvatting is terecht wel algemeen aanvaard. 53 Dezelfde titel als de roman van Tsjernysjewski, door Lenin zo bijzonder geprezen! 51
nood woedde die duizenden mensenlevens kostte, verzette de toen 21-jarige Lenin zich tegen het verlenen van hulp 50 . En hoe oprecht Lenin heel zijn leven bezig geweest is voor wat hij zag als het welzijn der mensheid, in zijn publicaties, bijna steeds polemisch en zeer onverdraagzaam van toon, is er feitelijk maar één thema: de revolutie en hoe deze moet worden georganiseerd. Wie de talloze geschriften van Lenin heeft gelezen moet wel constateren dat bij hem recht en moraal, wetenschap en kunst slechts zin hebben, als ze dienstbaar zijn aan de grote zaak van de revolutie. Zijn enige filosofische geschrift, 'Materialisme en Empiriocriticisme' (1909), is uitsluitend opgesteld terwille van politieke doeleinden. Zelfs het marxisme ontkomt niet aan diepgaande wijzigingen, die zeer beslist in st rijd zijn met de bedoelingen van Marx zelf. Dat Lenin geen oog had voor de ethische en antropologische elementen in de conceptie van Marx is te begrijpen 51 , maar dat ondanks de lectuur van de door hem bewonderde Tsjernysjewski diens ethische noties niet door Lenin zijn verwerkt is toch wel tekenend. De theorie van de revolutie, zoals ze door Lenin is ontwikkeld, wordt zeer sterk, zo niet uitsluitend door de vragen van de tactiek bepaald 52 . Het blijkt uit het verdere verloop der gebeurtenissen. Nadat Lenin uit zijn ballingschap in Siberië w as teruggekeerd, zag hij al spoedig kans Rusland te verlaten en zich bij Plechanow en de zijnen te voegen. Met hun medewerking zette hij een blad op, Iskra (= De Vonk), om te dienen als propagandaorgaan en ter centr al isatie van de plaatselijke sociaal-democratische comité's in heel Rusland. Organisatie van de partij om de revolutie te realiseren werd het eerste doel. In 'Wat te doen?' S 3 , verschenen in 1902, gaf Lenin zijn ideeën aangaande de revolutionaire tactiek die hij nodig achtte. Z.i. bestaat er behoefte aan een harde, toegewijde en gedisciplineerde partij. De
revolutionaire intelligentsia, waa rv an Lenin overigens toegaf dat ze zelf niet uit het proletariaat voortkwam, moet 1113 de communistische beweging leiden. Ze vormt een elite en een avant-garde van beroepsrevolutionairen, klein in getal, met lichaam en ziel toegewijd aan de revolutie. Het is of men Bakoenin, Netsjajew of Tkatsjew hoort! Deze elite was de partij, hiërarchisch opgebouwd met aan de top in feite de leiding van 'Iskra', d.w.z. van Lenin. Organiseert U! Dat is het parool dat Lenin al enkele jaren geleden had gegeven en dat steeds weer door hem werd herhaald. In het eerste nummer van de Iskra had hij al geschreven: 'men moet ... zijn krachten richten op een meer konspiratieve organisatie van de zaak, het systematisch propageren van de regelen daa rv an, van de methoden om de gendarmes om de tuin te leiden en om aan de netten van de politie te ontsnappen. Men moet mensen opleiden, die aan de revolutie niet slechts hun vrije avonden, maar hun ganse leven wijden ... men moet een organisatie scheppen, die groot genoeg is om daarin een strenge arbeidsverdeling tussen de verschillende vormen van onze arbeid tot stand te kunnen brengen'. Over de tactiek: de sociaal-democratie 'erkent alle middelen van de strijd, wanneer zij slechts be an twoorden aan de voorhanden zijnde krachten van de partij en de mogelijkheid Lenin, Dringende opgaven van onze Beweging, hoofdart ikel in Nr. I van `Iskra', in: Verzamelde Werken II, pp. 23 vlg. 55 Cf. Dietrich Geyer, Die russische Parteispaltung im Urteil der deutschen Sozialdemokratie 1903-1905, International Review of Social History, Vol. III, 1958, p. 205. 56 Geciteerd bij Geyer, Die russ. Parteispaltung, p. 205. Toch probeerde Parvus de partijen weer te verzoenen. 67 Isaac Deutscher, The Prophet Armed. Trotsky: 1879-1921, New York-Londen, 1963 2 , pp. 91-98. 58 Wel zeer nadrukkelijk door Robert Vincent Daniels, The Conscience of the Revolution. Communist Opposition in Soviet Russia, Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1965, p. 409. 59 Zie hiervoor blz. 109. 54
bieden, de grootste resultaten te bereiken, die in de gegeven omstandigheden bereikbaar zijn' 54. Lenins 'centralisme' werd de belangrijkste aanleiding 119 tot de scheuring in de Russische marxistische beweging, tussen de zgn. mensjewieken (Martow, Trotzki, weldra ook Plechanow) en de bolsjewieken (Lenin). Lenin trachtte de tegen hem opponerende groep uit te maken voor een specifiek-Russische vorm van de 'opportunistische Bernsteiniade' 55 , maar het is toch wel tekenend dat de eerste bestrijders van Bernstein, Helphand (Parvus) en Rosa Luxemburg, zich tegen dit 'revolutionair bureaucratisme' hebben gekant. Parvus schreef o.m.: 'Wer nur eine Organisation von Agitatoren erstrebt und die Organisation der Massen ignoriert, glaubt, die Arbeiter nur als Material für die Revolution gebrauchen zu können, wie man sie beim Militär als Kanonenfleisch gebraucht 58. Trotzki vergeleek Lenin met Robespierre 57 en gebruikte als eerste ter typering van Lenins centralisme de uitdrukking 'dictatuur over het proletariaat'. De tegenstelling tussen bolsjewisme en mensjewisme is wel, en o.i. niet geheel ten onrechte, vergeleken met de oudere tegenstelling tussen slavofielen en 'westerlingen' 58 . De meer op het Westen georiënteerde mensjewieken wilden — zoals reeds door Plechanow was geleerd 59 — eerst de burgerlijke revolutie realiseren, geheel naar het model van Marx' analyse, terwijl de bolsjewieken in zekere zin aansloten bij de oude slavofiele opvatting door de revolutie te willen versnellen met overslaan van de burgerlijk-kapitalistische fase. Het centrale punt ligt evenwel in het in zichzelf revolutoinaire karakter van het bolsjewisme, in zijn dogmatisme, intolerantie, exclusivisme. De revolutie was — meer dan bij de mensjewieken, die ook hun verwachtingen van de komende revolutie hadden! — doel in zichzelf en het marxisme werd in feite tot middel gedegradeerd. In het '
leninisme zien we revolutionair activisme verbonden met een eschatologisch bepaald utopisme 60 , sterker dan bij 120 de mensjewieken. Daartoe is de tactiek nodig. In 1905, als in Rusland de revolutie uitbreekt, en door toedoen van Trotzki en Helphand-Parvus voor het eerst de sowjets verschijnen, voelt Lenin daar niets voor. Hij ziet ze als een concurrent voor zijn eigen partij. Maar later neemt hij de gedachte over. Tegen alle marxistische principes in richt hij zich kort nadien tot de boerenmassa's, belooft hun verdeling van het grondbezit, om hun hulp te krijgen voor de revolutie en zo snel mogelijk de 'democratische dictatuur' van proletariaat en boeren te realiseren. Zo zijn er talloze voorbeelden te geven van verandering van tactiek, van aanpassing der marxistische beginselen aan de eisen van de revolutionaire practijk. Hoe dan ook, de revolutie moet zegevieren! Eén ding heeft Lenin boven al zijn revolutionaire mededingers voor: hij kan organiseren. En meer dan iemand gelooft hij aan de revolutie. I-Iet slagen van de Oktoberrevolutie is stellig in de eerste plaats het werk van die éne man, Lenin! Dat de geschiedenis van Rusland uiteindelijk uitloopt op de revolutie van 1917 is niet 'onlogisch'. Nooit zijn een staatssysteem en een maatschappelijke orde zo functieloos geweest als tijdens het bewind van tsaar Nicolaas II. Na 1905 moest hij een volksvertegenwoordiging (doema) toestaan, maar hij werkte zoveel mogelijk tegen! Hervormingen waren tot het laatst toe niet van hem te verwachten. De Eerste Wereldoorlog bracht het einde. De nederlagen van Rusland verpletterden tevens het laatste prestige dat de tsaar nog bezat en het ontzaglijke leed dat de bevolking van de oorlog ondervond maakte 60
Aldus Nürnberger,
Lenins Revolutionstheorie, a.w., p. 171.
het rijp voor elke vorm van verzet. In het voorjaar van 1917 werd het tsarisme zonder moeite aan de kant geschoven. Het verloop van de gebeurtenissen in Rusland in 1917 is algemeen bekend. De constitutioneel-democraten, de sociaal-revolutionai ren en de mensjewieken vermeesterden de macht, doch in de totale ontwrichting van het Russische leven vermochten zij niet de nodige leiding te geven. Onderling waren zij verdeeld, vaste positieve doelstellingen ontbraken, de gebeurtenissen liepen hun ten enenmale uit de hand. Op dat moment wist Lenin, gesteund door slechts een handjevol mannen, door enorme persoonlijke risico's te nemen, maar in de vaste overtuiging dat het uur gekomen was, de macht te grijpen en na een bloedige burgeroorlog te consolideren. Het voorgaande was niet meer dan een summiere schets. Het thema was feitelijk de onvermijdelijkheid van een revolutie in Rusland, een revolutie in de volle ideologische zin van het woord. Diepgaande verandering, algehele omvorming van staat en maatschappij was ontegenzeggelijk nodig. Het is een wonder, achteraf gezien, dat het oude gebouw nog zo lange tijd is blijven staan. De Russische geschiedenis van de laatste eeuw voor 1917 is een aaneenschakeling v an revolutionaire ideeën en terroristische en conspiratieve daden. De ene ideologie volgt op de andere, zet zich tegen de vorige af, maar heeft er toch steeds het een en ander mee gemeen. De verhouding tot Europa, positief of afwijzend, is de draad die door al die ideologieën heen loopt. En in dit alles is dominerend, bij Belinkski en Herzen, bij Tsjernysjewski en de populisten, bij Plechanow, Martow en Lenin, dat vaste geloof in het komende rijk van gerechtigheid en heil, 'diesseitig' van aard, alleen door de revolutie te verwezenlijken.
De oorzaken van de revolutie van 1917 liggen in eerste instantie in de politieke en maatschappelijke structuur 122 van het pre-revolutionaire Rusland. Maar diep ingrijpend zijn de gevolgen gebleken van de ideologie, van de geloofszekerheid der revolutie.
DRS. S. VAN POPTA
Rusland en het Westen HET VRAAGSTUK VAN „DE EIGEN WEG"
I. HET VRAAGSTUK VAN `DE EIGEN WEG' IN HET VERLEDEN
124
1. Inleiding 2. Zeven eeuwen `eigen weg' 3. Peter de Grote. Krachtdadige `verwestelijking' 4. De 19e eeuw a. b. c. d. e. f. g.
Afgrenzing Invloeden van het Westen `Verwestelijking' of `een eigen weg' Slawofielen en Westelijken Narodniki en Marxisten De intelligentsia. Samenvatting Verwestelijking. Van onderscheiding tot scheiding. Kiem van ontbinding
5. Een eigen weg in 1928. Geforceerde industrialisatie II. HET THEMA VAN `DE EIGEN WEG' IN ONZE TIJD Stromingen onder de intelligentsia in de jaren 60
1. Een eigen weg; socialistisch en/of slawofiel 2. De indeling van Mc. Clure a. De dogmatisten b. De slawofielen c. De Russische traditionalisten d. De liberaal-conservatieven e. De moderne liberalen
3. Het regime en de intelligentsia 4. De 19e en de 20e eeuw. Dilemma toen en nu 5. Enige andere indelingen a. b. c. d.
René Ahlberg: sociologie Hans-Hermann Höhmann: economie Peter Viereck: letterkunde e.a. schone kunsten Boris Meissner: Kremlinpolitiek
6. De huidige intelligentsia 7. De intelligentsia en het regime a. Algemeen b. Verzet tegen de `Partijlijn', een concreet geval
8. Een eigen weg? Een eigen type! 9. Slotopmerkingen a. Disharmonische ontwikkeling b. `...Of zij Hem al tastende vinden mochten' c. China en de Slawofielen vgl. von Schelting, Russland und Europa, welk werk zich vooral richt op het denken omtrent deze kwestie in de 19e eeuw; zie ook de hierin vermelde literatuur. (zie literatuuropgave No. 1) .
1
I. HET VRAAGSTUK VAN DE `EIGEN WEG' IN HET VERLEDEN
1. Inleiding 'Rusland en Europa', legio is het aantal der boeken en verhandelingen welke, al of niet onder deze titel, dit onderwerp tot inhoud hebben 1 . De vraag 'Of en in hoeverre Rusland tot Europa hoorde of hoort', wordt in de hierbedoelde studies beh andeld. Vaak is deze vraag ontkennend beantwoord. Ook door de Russen zelf. In hoeverre ging Rusland of gaat Rusland een eigen weg?, zo zouden we de problematiek ook kunnen beschrijven. Aan dit vraagstuk willen we enige gedachten wijden.
2. Zeven eeuwen `eigen weg' Er is alle aanleiding om van een eigen Russische weg in het verleden te spreken. Enkele gedachten hieromtrent geven we door. Zeven eeuwen had Rusland zich georiënteerd en zich geconcentreerd op Byzantium en zijn eigen verleden (Utechin 40) Deze uitspraak slaat op de periode van vóór Peter de Grote. Men moe t dus globaal denken aan de periode van 1000 - 1700. Enige belangrijke momenten, die de in de vorige alinea weergegeven uitspraak concretiseren zijn: Het grote schisma tussen de Westelijke en de Oostelijke kerk 1054; de mongoolse overheersing (1240 - 1480) ; de hiermede samenhangende verschuiving van het zwaartepunt van het volks- en het staatsleven naar het noorden en het oosten (voordien in Kiew) ; het assimileren in de
125
bevolking en in de cultuur van mongoolse en ugro-finsche elementen. 12(, De structuur van het Moscovische rijk werd mede door aziatische voorbeelden bepaald (von Schelting 14). Avrich, in een bespreking van het boek van Utechin, is het met diens hierboven weergegeven opinie zeer wel eens. Niettemin meent hij dat U. eenzijdig is door in zijn werk over het geheel te veel de nadruk te leggen op de overeenkomsten met Europa, tegelijkertijd de frappante verschillen over het hoofd ziende (Avrich 505). Avrich vermeldt ter ondersteuning van zijn visie een aantal van deze verschillen. Voor de 18e eeuw bleef Rusland onberoerd door juist die Europese stromingen, zoals de Renaissance, de Reformatie en de revolutie der wetenschappen, welke de meest diepgaande uitwerking hadden op de ontwikkeling van het moderne politieke denken. De Russische autocratie was grotendeels gevormd door Byzantijnse en Mongoolse invloeden; ideeën welke aan het Westen ontleend waren kregen een duidelijk eigen Russisch stempel. Voor Westelijke bezoekers in de 16e en in de 17e eeuw verscheen Moskovië als een vreemde wereld, oosters, semibarbaars en niet-christelijk, zelfs verder verwijderd van het Westen dan Turkije. Twee eeuwen later sprak Sergei Witte, minister onder Alexander III en Nikolaas II nog van Rusland als van een wereld apart (Avrich 506) 2 Kamenka belicht dezelfde kwestie in het bijzonder met betrekking tot de beoefening en de ontwikkeling van de filosofie. In het begin van de 19e eeuw schreef Tsjaadaew reeds .
vgl. een analoge opsomming bij Honigsheim: Rusland heeft niet gekend de middeleeuwse scholastiek, het natuurrecht, de renaissance, de reformatie en de contra-reformatie. (Honigsheim 66). 2
dat Rusland niet een oostelijke macht was geworden, maar op kruispunten was blijven dralen. Rusland was geografisch een deel van Europa, maar historisch niet. (i.z. Tsjaadaew zie pag. 159) Kamenka merkt vervolgens op dat het filosofisch redeneren, gekenmerkt door sluitende argumentatie en zorgvuldige logische analyse, Rusland in de geschiedenis niet eigen is geweest. De oostelijke Slaven hadden niet de middeleeuwse doctores in de theologie, noch het canonieke recht, niet de middeleeuwse disputaties, geen reformatie en geen contra-reformatie. Misschien had de logica een kans gehad om in de academies van Kiew tot bloei te komen. Echter voor de militaire autocraten van Moskovië droeg 'logica' het karakter van 'vreemde', Poolse, sluwheid en handigheid. Pogingen om de filosofische ideeën van de contra-reformatie in Rusland te introduceren, mislukten. De orthodoxe kerk beschouwde de filosofie als van geen betekenis voor de zaligheid en ondermijnend voor het geloof. Voor de orthodoxen en de aanhangers der secten was het zo, dat het Westelijk rationalisme katholicisme voortbracht en de logische consequenties daarvan: protestantisme en atheïsme. H.i. was filosofie een gevaarlijke import; ze bracht mensen ertoe te denken aan het omverwerpen van regeringen en de afschaffing van alle gezag. Catharina II bewonderde Voltaire en. vertaalde Beccaria. Maar zij stond ook toe dat een volgeling van Hume verdreven werd uit de pas opgerichte universiteit van Moskou en dat een dissertatie over de natuurlijke godsdienst publiek werd verbrand. (Kamenka 80). Dat Rusland zovele eeuwen lang een ontwikkeling doormaakte in sterk isolement van West-Europa is met het voorafgaande wel duidelijk. Inderdaad is er voldoende aanleiding om van een `eigen weg' te spreken.
127
3. Peter de Grote. Krachtdadige `verwestelijking'.
128
Dit brengt ons op Peter de Grote (geb. 1672; regeringsperiode 1689-1725). Peter wilde van Rusland Europa maken (v. Schelting 14). Rusland was gekenmerkt door intellectuele lethargie, en door immobiliteit, mede veroorzaakt door de invloed van de orthodoxe kerk. Door Peter werd het leger, de burgerlijke administratie en de rechtspraak gewijzigd conform europese maatstaven. Handel en industrie werden kunstmatig gestimuleerd. De hervormingen geschiedden voornamelijk op militaire en financiële gronden. Zij leidden tot een gehele onderschikking van het nationale leven aan de behoeften van de staat, vooral van het leger. Zware financiële lasten kwamen op de boerenbevolking te drukken. De lijfeigenschap kwam nagenoeg geheel neer op een regelrechte slavernij (Kohn 474). Het is hem niet door iedereen in dank afgenomen; toen niet, in de 19e eeuw niet, en ook in onze tijd niet (vgl. Deel II i.z. de huidige 'Slawofielen' en hun prepetrinische instelling; zie pag. 147) . Er werd, aldus wederom Kohn, een element van disharmonie in het Russische leven geïntroduceerd. Het veroorzaakte een diep gevoel van onrust, welke in de loop van de tijd toenam. Westelijke ideeën vonden ingang onder de aristocratie, verbonden aan het nieuwe hof te St. Petersburg. Maar de overige adel (gentry), de geestelijkheid en de massa's werden er nagenoeg niet door beroerd. 3 Voor Peters tijd was er ook al van een zekere `aüssere und innere Europäisierung' sprake, o.a. door de invloeden, uitgaande van de politieke en militaire relaties tot Polen en de Turken. Peter gaf aan de Europeanisering een eigen karakter, een eigen stijl (Stökl 321).
Er ontwikkelde zich dus een ingrijpende ve rvreemding tussen de regering en het volk, tussen de staat en de maatschappij. 129 De tegenstanders van de verwestelijking hielden Peter verantwoordelijk voor deze b reuk in de historische continuïteit. Hij werd beschouwd als het beest uit de Apocalypse. (Kohn 474) 3 .
4. De 19e eeuw
a. Afgrenzing De vraag doet zich voor w anneer we ons ongeveer het begin en het einde van deze 'eeuw' moeten denken. Inzake de aanvang van de 19e eeuw zou men kunnen denken aan het jaar 1815, het einde van de napoleontische oorlogen, maar vooral aan 1825. We noemen in dit verband een drietal factoren. 1825 vormt het einde van de petrinische periode in het politieke denken. Men had aangenomen dat de in het Westen verbreide ideeën, in verband met hun universeel karakter ook voor Rusland golden (Utechin 72) . Nu komen echter het eigene van Rusland en de verschillen t.o.v. W. Europa meer op de voorgrond. De tegenstelling 'Slawofielen - Westelijken' komt op. 1825 vindt de troonsbestijging van Nikolaas I plaats, en in verband hiermede de opstand der Dekabristen' in december van dat jaar. Voornamelijk jonge leden van de adel en jonge legerofficieren waren hierbij betrokken (Ulam 21). 1825 vormt het begin van de gouden eeuw van de russische letterkunde, dit wegens het verschijnen in dat jaar van het eerste hoofdstuk van de rom an in verzen van Poesjkin (geb. 1800) 'Jevgeni Onegin.' (Hingley 13) . Wat betreft het einde van deze eeuw zouden we kunnen denken aan 1905 (oorlog met Japan, revolutie en
daaropvolgend de instelling van de Doema) maar meer nog aan 1917 met zijn twee revoluties, de vestiging van 1 3 C het bolsjewistisch regime en de vrede van Brest-Litowsk, de beëindiging van de deelneming aan de eerste wereldoorlog. Wenden we ons thans weer tot ons onderwerp.
b. Invloeden van het Westen Ten aanzien van de 19e eeuw kan van isolement niet meer worden gesproken. In deze eeuw 'miste' Rusland geen enkele Europese geestesstroming. 'Sinds het begin van de 19e eeuw werd Rusland beheerst door dezelfde intellectuele stromingen als die, welke de rest van Europa domineerden.' (Struve I 285). Verschillende schrijvers signaleren de begeerte en de bereidheid open te staan voor het nieuwste, het laatste uit W. Europa. 'De laatste aflevering van een frans of duits tijdschrift placht een revolutie mede te brengen in de overtuigingen en de belangstelling van de jonge mensen .. . de tendens tot vervoering door de laatste (d.i. meest recente) theorie was karakteristiek voor de russische intelligentia.' (Ulam 33). Hetzelfde wordt ons medegedeeld inzake het marxisme. Gerschenkron behandelt de vraag waarom aan het einde van de vorige eeuw in Rusland het marxisme in toenemende mate ingang vond. Hij merkt op 'Sinds de dagen der russische Voltaireanen was de wens om 'het laatste woord van het westelijk denken' over te nemen in Rusland wijd verspreid. We hebben menig getuigenis . . dat de russische universiteitsstudenten van die periode (d.i. ongeveer de eeuwwisseling 1900) Marx beschouwden als "het laatste woord van de westelijke sociale wetenschap".' (Gerschenkron pag. 190). Hij refereert aan een mededeling van een russische
hoogleraar, prof. Vorst Evgeny N. Troebetskoi: `Ik had vaak gelegenheid in mijn "seminars" argumenten in te brengen tegen de theorieën van Marx, die in die tijd voor 131 de studenten de hoogste autoriteit was. Telkens placht een jonge man me met een neerbuigende glimlach te zeggen: "Maar professor, Marx is het laatste woord op wetenschappelijk gebied".' Hierop antwoordde ik gewoonlijk: 'Hoe weet U dat het het laatste en niet het voorlaatste woord op wetenschappelijk gebied zal zijn?' (Gerschenkron 272) . 'Het marxisme bood de intelligentia wetenschap en wereldbeschouwing tegelijkertijd, deelneming aan de — zoals men meende — rijpste vrucht van het Europese filosofische en sociaal-wetenschappelijk denken'. (Geyer XVIII). Aan de opsomming, die Honigsheim geeft van de stromingen, welke in Rusland werkzaam zijn geweest, ontlenen we de volgende: de Verlichting, met name het franse rationalisme en fysiocratisme, het engelse deïsme en het economische laissez-faire liberalisme; de romantiek, de historische rechtsschool, de leer van Schelling en Hegel, inclusief het radicale links-hegelianisme uitmondend in het filosofisch materialisme; voorstanders van een grondwet, positivisten, voor-marxistische collectivisten; neo-kantianisme, empirio-kriticisme en kathedersocialisme, alsook de richting van de grensnuttheorie. (Honigsheim 66). En dan zijn het anarchisme (Bakoenin) en het marxisme (Plechanow, Lenin, o.a.) nog niet genoemd. Langs allerlei wegen kwam de kennis uit het Westen Rusland binnen. Te noemen valt in dit verb and: de Duits-Baltische Universiteit van Dorpat; duitse geleerden docerend aan andere russische universiteiten, o.a. v. Storch en v. Hermann; russische studenten, studerend b.v. in Parijs, Zürich, Berlijn, Göttingen en Heidelberg;
tijdschriften, binnenlandse en buitenlandse, legaal of illegaal; bonden, partijen en organisaties, hervormings- of 132 revolutionair gezind, (Honigsheim 66), eventueel ondergronds 4 Voorts door vertalingen van buitenlandse werken. Ter illustratie vermelden we dat A. Smith in het russisch werd vertaald. (Struve I, 281) . Tsjernysjewski (1828 - 1889) vertaalde J. S. Mill's Principles of Political Economy in het russisch (DioneoShklovsky 369) en voorzag de vertaling van critische aantekeningen. Van Das Kapital I, verschenen in 1867, kwam reeds in 1872 een russische vertaling uit in een oplage van 3000 exemplaren, welke volgens Marx in januari 1873 reeds bijna was uitverkocht. (Marx XVIII) . De eerste maal, dat Das Kapital I in een andere taal werd uitgegeven was zelfs in het russisch. (Utechin 187). Bakoenin was met de vertaling begonnen. Ze was voortgezet door Lopatin, in nauw contact met Marx. Ze werd voltooid door de belangrijke populistische econoom N. F. Danielson (pseudoniem: Nikolai-on) (1844 - 1918). Ook het tweede deel in 1885 door Engels na de dood van Marx (1883) uitgegeven werd door Danielson vertaald. Van zijn levendige contacten met Marx en Engels legt de gepubliceerde correspondentie getuigenis af (Geyer 6 noot 23; 7 noot 27). .
4 Voor een inzicht in ondergrondse activiteiten van allerlei organisaties, in de jaren 1880, o.a. gericht op verspreiding van illegale geschriften. zie Utechin (Utechin II). 5 Het gaat inderdaad om hoofdstromingen. Utechin kent voor de Slawofielen, de Westelijken, en de Populisten 3, 4, resp. 5 substromingen. Andere stromingen zijn nog te noemen, zoals b.v. nihilisme, anarchisme, syndicalisme en religieuze stromingen; (zie Utechin, Inhoudsopgave) 6 Populisten, russisch: Narodniki, van Narod d.i. volk; duits: Volkstümler.
Jaren lang correspondeerde hij met hen over russische economische problemen. (Struve II, 707) . c. `Verwestelijking' of `een eigen weg'? Richten we thans onze aandacht op ons eigenlijke thema. Zij die in Rusland aldus meeleefden, namen in het Westen het in bepaalde opzichten weinig aantrekkelijke proces van industrialisering waar. Men waarschuwde zichzelf en anderen: laten we oppassen, dat we in Rusland niet zulke toestanden krijgen. Fabriekssteden als Manchester en Lyon vormden afschrikwekkende voorbeelden. (Ulam 47) . Maar tevens, of fundamenteler, verzette men zich tegen 'de gang der historie', tegen het historisch proces van differentiëring. In verband met deze problematiek valt de aandacht op een viertal hoofdstromingen. Slechts in zeer algemene lijnen kunnen we hieromtrent iets mededelen; met het geven van enkele voorbeelden moeten we volstaan 5 De jaren 20 - 40 van de vorige eeuw zijn vooral gekenmerkt door de tegenstelling: Slawofielen - Westelijken. De populisten beleefden hun hoogtepunt in de jaren 70. Voor de daarop volgende decennia is de tegenstelling Populisten - Marxisten kenmerkend 6 .
.
d. Slawofielen en Westelijken Honigsheim geeft de volgende algemene samenvatting omtrent de opvattingen van de Slawofielen: Rusland heeft van het Westen niets te leren, heeft misschien zelfs omgekeerd het Westen iets te bieden. Europa ging de verkeerde weg. Zij oriënteren zich o.m. aan de ideeën van Schelling en van de historische rechtsschool betreffende de eigen aard van een volk, een westelijke opvatting dus.
133
Het standpunt van de Westelijken, die reformistisch of revolutionair konden zijn, is als volgt. Rusland moet 134 inhalen, het Westen imiteren, een wetenschap analoog aan die van het Westen opbouwen. In deze kringen waren invloeden werkzaam van de verlichting, van Hegel, incl. het links-hegeliaanse materialisme, franse en engelse opvattingen i.z. grondwet en legaliteit, positivisten en premarxistische collectivisten. (Honigsheim 66). Tot hen hoorden o.a. Belinski en Pisarew (zie noten 8 en 9), de meergenoemde Minister Graaf S. J. Witte (1849 - 1915) ; voorts P. N. Miliukov (1859 - 1943) en P. B. Struve (1870 - 1944) (Nederl. transscriptie: Stroeve), die later naar het Westen uitweken en daar o.a. medewerkten aan de Encyclopaedia of the Social Sciences. Ons opstel dankt aan hen enige gegevens. Over de Slawofielen thans iets meer in concreto het volgende. De staat, als modern gedifferentieerd samenlevingsverband, komt er bij hen niet al te best van af. Peter de Grote evenmin. Enkele voorbeelden. Bezien we eerst de opvatting van A. S. Chomjakow (1804 - 1860) . Hierin neemt hij in feite tevens een standpunt in t.a.v. het differentiatie-verschijnsel. In zijn vergelijking van de westelijke en de slavische cultuur oriënteert hij zich aan de onderlinge verhouding van de drie grootheden: geloof, verstand, wil. Bij het westelijk cultuurtype is er sprake van een uiteengaan van
7 Soortgelijke klanken over het `gezag', en zijn 'uiterlijk' karakter zijn op het ogenblik ook in Nederland, o.a. in verband met optreden van de politie, weer te beluisteren, zo in de kringen van het weer (wat) oplevend anarchisme. Hierbij worden begrippen als 'gezagsuitoefening' en 'gezagshandhaving' in deprecierende zin gebruikt. De invloeden hiervan zijn b.v. in de P.S.P. en P. v. d. A. in meerdere of mindere mate speurbaar. Het is allemaal vrij oud.
wil, verstand en geloof, van een eenzijdig vertrouwen op een enkele van deze krachten. Voorts van een onderschikking aan een uiterlijke autoriteit (de staat!) Dit principe vond zijn uitdrukking in het oude Rome met zijn overdreven vertrouwen op het verstand en de uiterlijke autoriteit. Verder noemde hij de R.K. Kerk, welke zowel discursief als legalistisch was (men denke aan de m.e. schol as tiek en aan het R.K. kerkrecht) . Op deze lijn staan voorts typisch W. Europese verschijnselen zoals de Reformatie, het Protestantisme, de moderne wetenschap en filosofie, de liberale economie, revoluties en parlementaire instellingen, alle tekenen van een voortgaande verbrokkeling en de tendens zich zelf achter een uiterlijke autoriteit te verschansen 7 Het andere, het vrijheidstype, dat der Slavische volkeren daarentegen, kent de vrije eenheid en harmonie van geloof, verstand en wil. Deze heeft het laatst in de orthodoxe kerk haar verwerkelijking gevonden. Historisch gezien vond het zijn uitdrukking vooral in het oude Griekenland, in het orthodoxe Christendom en in de gemeenschapsgeest van de slavische volkeren. (Utechin 79). In de slawofiele traditie zag men de staat als een kunstmatig product. ('artefakt') van de verdorven westelijke geest en het rationalisme. Romantische ideeën, waarbij de 'organische samenleving' gesteld werd tegenover de 'onorganische gecreëerde willekeur-staat', werkten nog lang na. (v. Beyme 9) 'In de dorpsgemeenschap (de "mir") leefde volgens de Slawjanofielen (Slawofielen) de kostbare, inwendige prawda (waarheid, gerechtigheid, recht). Deze werd gesteld tegenover de verwerpelijke uitwendige prawda van de staat'. (Kuypers 62) . Chomjakow's oordeel over Peter de Grote is negatief. .
Peter heeft de vroegere harmonie tussen kerk en staat verbroken. Hij maakte de kerk aan de staat onderge136 schikt. Hij voerde bestuurspraktijken in gebaseerd op dwang, welke vreemd waren aan de geest van de gemeenschap van het volk. De bovenste lagen van de samenleving heeft hij door hun culturele verwestelijking vervreemd van de meerderheid van het volk, dat zijn oude zeden behield. Ch. wenst dat de bureaucratie en de dwang weer uitgebannen worden; er moet weer plaats zijn voor een vrije openbare opinie: terug tot de geest van de orthodoxe kerk en tot het vrije gemeenschapsleven. (Utechin 80). Als tweede voorbeeld van anti-'westelijke' en 'antiPeter' gevoelens vermelden we de opvattingen van de gebr. Aksakow, Konstantin (1817 - 1860) en Iwan (1823 - 1886) . Zij keren zich tegen de westelijke zeden en levenswijzen, de reglementering door de overheid van het leven van de natie en tegen alle constitutionele tendensen. Ze zijn voor menings- en persvrijheid. Hun politieke visie komt tot uitdrukking in de formule: machtsvolheid voor de Tsaar, vrijheid van mening en vergadering voor het volk. Deze formule was h.i. in Rusland van de 'Kiewer periode' tot aan de invoering van het W. Europese absolutisme door Peter de Grote van kracht geweest. Rusland moet er naar toe terug keren. De latere hervormingen van Alexander II, o.a. de bevrijding van de lijfeigenen en de instelling van plaatselijk en regionaal zelfbestuur werden door de Slawofielen ondersteund. (Utechin 81) . Deze twee voorbeelden doen de pre-petrinische tendensen duidelijk uitkomen. W. G. Belinski, 1811-1848. Utechin rekent hem tot de Westelijken, nader tot de substroming van het vroege socialisme (Utechin 112). S
De Slawofielen, aldus concludeert Utechin, riepen de dualistische traditie van de vóór-petrinische politiek en praktijk opnieuw tot leven. Het dualistische stelsel kwam indertijd tot uitdrukking in de bijeenkomsten van vorst en burger in Kiew en Nowgorod, en in de bijeenkomst van de Tsaar en de Landdag in het Rijk van Moskou. (Utechin 83). Verwante opvattingen vinden we bij N. J. Danilewski (1822 - 1885) . In zijn boek, Rusland en Europa, (1869) geeft hij een van de eerste theorieën over cultuurtypen. Rusland is niet een deel van Europa, maar vormt, tezamen met de andere Slaven, een eigen cultuurtype. Slechts het slavische type bezit de mogelijkheid zich te ontwikkelen in alle door hem in dit verband onderscheiden richtingen, nl. de religieuze, de culturele (in engere zin), de politieke en de sociaal-economische richting. Voor de eerste maal in de geschiedenis zou dus een geheel evenwichtige beschaving geschapen kunnen worden. Europa daarentegen is 'slechts' 'een' cultuurtype, het romano-germaanse. Europa's aanspraak op universaliteit is dus ongegrond en belachelijk. Het gebrek van andere cultuurtypen is dat deze zich slechts eenzijdig ontvouwen. (Utechin 85). Illustratief is nog een debat over de industrie en de middenstand: Dit debat vond plaats tussen Herzen (zie pp. 139, 156) enerzijds, die de spreuk formuleerde: God behoede Rusland voor een bourgeoisie', en Botkin en Annenkow anderzijds, die als tegenleus lieten horen: 'God geve Rusland een bourgeoisie'. Belinski 8 gaat geleidelijk op het laatstgenoemde standpunt over. In een brief aan Botkin in dec. 1847 sch rijft hij: 'een land zonder bourgeoisie (ondernemersklasse, kooplieden) is eeuwig tot onbetekenendheid gedoemd'. Even later schrijft hij aan Annenkow, zulks tegen Her-
137
138
zen en de Slawofielen: 'We hebben een nieuwe Peter de Grote nodig. Nooit heeft een volk zich zelf bevrijd. De burgerlijke ontwikkeling zal niet aanvangen voordat de adel (gentry ) bourgeoisie wordt'. Hij bleef betrekkelijk een eenling. (Gerschenkron 165) . Tenslotte signaleren wij nog een meningsverschil over de ontwikkeling der afzonderlijke wetenschappen. Pisarew 9 zegt met Belinski, dat Rusland een bourgeoisie nodig heeft. Ook ziet hij het belang in van gespecialiseerde wetenschappen. Belinski daarentegen stelde, dat gespecialiseerde kennis de mens verlaagt. Hij verklaart zich tegen de politieke economie, statistieken enz. Alleen het denken in zijn algemene universele zin moet object zijn van de wetenschap. (Gerschenkron 176). Aansluitend hierop nog de volgende samenvatting van: '... het Russisch denken van de vorige eeuw in het algemeen. Dit denken is weinig gedifferentieerd, het is alles tegelijk. Het is theologie, sociologie, philosophie, literatuur, staatsleer enzovoort.' De auteur beoogt te geven 'een schets van zulk een onjuridisch denken als het Russische van de vorige eeuw ... Want dat onjuridische karakter is typerend voor de Russische volkspsyche'. (Kuypers 61) . Opvallend in deze karakteristiek zijn de twee elementen: weinig gedifferentieerd en onjuridisch.
e. Narodniki en Marxisten De opvatting der populisten (Narodniki) was: Rusland heeft een eigen verleden; het zal ook een van het Westen onderscheiden toekomst hebben. Rusland moet D. J. Pisarew (1841-1868), door Utechin (pag. 110) gerubriceerd onder het niet socialistisch radicalisme, als ondergroep van de groepering der Westelijken. 9
zijn (socialistische) toekomst op niet-Westelijke wijze realiseren, ook door een andere vorm van de revolutie; Rusland moet uitgaan van en voortbouwen op de 'mir', de boerendorpscommune met gemeenschappelijk grondbezit (Honigsheim 66) . Uit het bovenstaande valt de nauwe verwantschap tussen de slawofielen en de populisten te constateren. Alexander Herzen (1812 - 1870) kan gezien worden als de figuur, die de overgang bewerkstelligd heeft. Hij was aanvankelijk sterk W. Europees georiënteerd. Als vrijwillig emigrant leefde hij vanaf 1847 in W. Europa o.a. in Londen en Parijs. Spoedig was hij in het Westen, letterlijk en figuurlijk, zeer teleurgesteld. Mede door hem ontstond toen de beweging der populisten. (Ulam 46; Utechin 114). Het punt van discussie tussen populisten en marxisten is met het bovenstaande reeds gegeven. De marxisten leerden, dat alle samenlevingen een zelfde weg zouden gaan, n.l. van feodalisme via het kapitalisme naar de communistische heilstaat. Met name de bekwame russische auteur G. V. Plechanow (1856 - 1918), Lenins leermeester in het marxisme, valt in dit verband te noemen (Baron 44) . Het merkwaardige is, dat Marx en Engels, voor wat Rusland betreft, gedurende een aantal jaren bereid waren de opvatting van de populisten te steunen. Bij Marx blijkt dit, voor zover ons bekend, op een drietal plaatsen, n.l. in een tweetal brieven, de ene aan een russisch tijdschrift, nov. 1877, de andere aan de russische revolutionaire Vera Zasoelitsj in maart 1881 (Marx/Goldenberg 1233 resp. 1249), en voorts, gemeenschappelijk met Engels in het voorwoord voor een herdruk van het Communistisch Manifest. In dit laatste geval valt echter een voorbehoud te constateren :
'Wanneer de russische revolutie het sein wordt (zij schrijven dit januari 1882!) tot een arbeidersrevolutie in 140 het Westen, zodat beide elkander aanvullen, dan kan het huidige Russische gemeenschappelijke grondeigendom tot uitgangspunt van een communistische ontwikkeling dienen'. (Banning/Barents 16; Marx/Goldenberg 1295 noot 38). Een jaar of tien later blijkt Engels in een brief aan de oude 'Narodnik' Danielson (zie pag. 132) deze visie te hebben laten varen. (Februari 1893) . Een eigen weg voor Rusland is niet meer mogelijk. Rusland krijgt een normale plaats in het revolutionaire schema van het Communistisch Manifest. (Carr 388). De geldigheid van de door Marx ontdekte maatschappelijke bewegingswetten bleef niet meer tot W. Europa beperkt (Vgl. Marx/Goldenberg 1295) .
f. De intelligentsia. Samenvatting We bevinden ons met de Russische intelligentsia van de vorige eeuw wel in een heel merkwaardige wereld. 10 De leuze `Het Westen (d.i. thans: de V.S.) inhalen en passeren' is ijverig door de communisten van Lenin tot Chroestjow aangeheven. Recentelijk geschiedde dit nog op het 22e partijcongres in 1961, eindigende met de toezegging: `De Partij verklaart plechtig: de huidige Sowjetgeneratie zal onder het communisme leven'. Men had hierbij het oog op 1980. Het is dus merkwaardig dat deze gedachte ook al in de vorige eeuw leefde. Peter de Grote wilde in feite hetzelfde. Het is dus bepaald geen nieuwe gedachte. 11 Uitvoeriger over Ogarjow (1813-1870), ontwerper van conspiratieve en subversieve technieken, zie Utechin II. Utechin acht hierin aangetoond te hebben, dat er een lijn loopt van Ogarjow via o.a. Tkatsjow en Netsjajew naar Lenin. Op een andere wegbereider van Lenin wijst Kuypers nog: `En door weinigen is de komst van Lenin zo voorbereid als door Ljew Tolstoj, wiens bittere anti-staatsleer de geesten meer aangreep dan welke liberaliserende hoogleeraar in het staatsrecht ook'. (Kuypers 61) .
Een tweetal samenvattingen betreffende de intelligentsia geven we nog. Zij stond afwijzend tegenover een industrialisatie naar westerse, kapitalistische trant. Men sprak over de kanker van het proletariaat, de vernietiging van de 'obsjsjina' (het gemeenschappelijk grondbezit van de boerendorpscommune), het vernietigen van traditionele levenswijzen, het bederf van het eigen waardensysteem, bevattende vele elementen van een sociale moraal, en — als tegendeel hiervan — de misdaden en de verdo rvenheden '-0n de fabriekssteden (Gerschenkron 182) . Ook Sinzheimer, in een reactie op Gerschenkron, wijst op de gespleten instelling van de intelligentsia in hun toekomstvisie. Aan de ene kant is de gedachte van 'catching up' met het verlichte Westen een terugkerend 'Leitmotiv' in al hun discussies 10, anderzijds hebben zij een sterke anti-industriële en anti-commerciële instelling. Eerst noemt S. Dekabristen als Pestel, Moeravev-Apostel en N. I. Toergenjew; even later noemt hij 'Westelijken', opvolgers der Dekabristen zoals Belinski, Herzen en Ogarjow 11 . Kenmerkend voor hen is hun voortdurend vasthouden aan de z.g. voordelen van Ruslands agrarisch monopolie, terwijl zij blind waren voor de voordelen van een stelsel van vrije arbeiders (dit i.v.m. hun vrees voor het ontstaan van een stedelijk industrieproletariaat ( Sinzheimer 211) .
g. Verwestelijking. Van onderscheiding tot scheiding. Kiem van ontbinding Van allerlei auteurs en richtingen hebben we uitspraken en opvattingen weergegeven. Op de inhoud ervan in detail gingen we niet in. De strekking e rvan was slechts te laten zien hoe, in verschillende varianten en op verschillende wijzen geargumenteerd, de gedachte geleefd
141
heeft van een eigen russische, niet westelijke weg, en hoe dit bij sommige auteurs leidde tot een 'terug tot voor 142 peter'-beweging. Vragen met betrekking tot deze uitspraken zijn er uiteraard genoeg. B.v., is de critiek dezer auteurs op de W. Europese toestanden niet veelszins juist? Zijn hun opvattingen wel altijd logisch consistent? Is hun weergave b.v. van het oude Griekenland en het oude Rome bevredigend? Deze en andere vragen laten we ter zijde. We beogen natuurlijk ook niet de feitelijke ontwikkelingsgang in het Westen zonder meer te verdedigen. Inderdaad, er vond plaats, hetgeen we noemen, het historisch proces van differentiatie, waarin de ethische, de juridische, de economische en de sociale sferen — om slechts deze te noemen — zich van elkaar gingen onderscheiden, zowel in de wetenschappen als in de samenlevingsstructuren. De feitelijke ontwikkeling leidde echter tot een scheiding, zo scherp, dat ze maatschappelijk ontbindend werkte. In verband met het opkomen der nationale staten en het zelfstandig worden van de economie en van de wetenschappen in de periode na de middeleeuwen, merkt Dooyeweerd op 'had dit alles ook een ontbindende uitwerking op het middeleeuws gedachtensysteem. De ontbonden levenskringen, het staatswezen, de economie, de wetenschap, begonnen gezamenlijk een wedloop om de suprematie doordrenkt van nominalistische denkbeelden, zag men alle levenskringen als iets op zichzelf, als atomistische gescheiden levenskringen. Het economisch leven begon in de periode van het vroeg kapitalisme een phase in te treden, waarin het alle verband met godsdienst, moraal en recht verbrak, waarin de handel en industrie geen middel ontzagen om rijkdom op rijkdommen te stapelen (Dooyeweerd 141/ 142). ...
...
...
...'
De betrokken Russische auteurs zouden we dus kunnen tegenwerpen, dat ze zich niet tegen het differentiëringsproces zelve hadden moeten verzetten, doch tegen de 143 feitelijke realisering ervan. 5. Een eigen weg in 1928. Geforceerde industrialisatie. In 1928 sloeg Rusland met het eerste 5-jaren-pl an, met de daaropvolgende gedwongen collectivisatie van de landbouw en de eraan verbonden liquidatie der 'koelakken', de weg in van geforceerde industrialisatie. Stalin duidde deze politiek aan als `Socialisme in één land'. De bourgeois-kapitalistische fase werd overgeslagen. Deze weg was duidelijk on-marxistisch. Marx had de te verwachten revolutie, ook nog in 1882 wat Rusland betreft, in verband gebracht met het internationale proletariaat van de ontwikkelde, rijpe industriële, kapitalistische landen. Rusland was in 1928 echter nog overwegend een achterlijk agrarisch land. Zeker was deze weg ook niet wat de Narodniki zich voorgesteld hadden. In feite ging Rusland toen dus `een eigen weg', maar dan een van een geheel apart type. (vgl. Carr 389).
Literatuur Deel I 144 1. Alexander von Schelting, Russland and Europa im Rus
-sichenG tdk,Bern1948. 2. S. V. Utechin, Geschichte der Politischen Ideen in Russland, Stuttgart, 1966. 3. Paul Avrich, bespreking van: S. V. Utechin, Russian Political Thought, N. York en Londen, 1964, in Soviet Studies, Oxford, April 1966, Vol. XVII, nr. 4, pag. 505. 4. Paul Honigsheim, Russische Gesellschafts-, Staats- and Wirtschaftsauffassungen, bijdrage in Handwörterbuch der Sozialwissenschaften, 9e Band, Stuttgart/Tübingen/Göttingen, 1956. pag. 66. 5. Eugene Kamenka, Philosophy: The Bolshevik Period, in Survey, spec. nr. The Soviet Revolution 1917-1967, A Balance Sheet, nr. 64, Londen Juli 1967, pag. 80. 6. Hans Kohn, Russian Revolution, bijdrage in, Encyclopaedia of the Social Sciences, N. York, 1934/1949, deel 13, pag. 474. 7. Günther Stökl, Russische Geschichte, 2e uitgave, Stuttgart 1965. 8. Adam B. Ulam, Lenin and the Bolsheviks, Londen 1965. 9. Ronald Hingley, De Russische roman, spiegel van het dagelijks leven, uitgave Wereldakademie, Utrecht/Amsterdam, 1967. 10. Peter Struve (I), The Social Sciences as Disciplines, Imperial Russia, bijdrage in Encyclopaedia of the Social Sciences, deel 1, N. York, 1930/1949, pag. 280. 11. Alexander Gerschenkron, Economic Backwardness in Historical Perspective, Cambridge, Mass., 1962. 12. Dietrich Geyer, Lenin in der Russischen Sozialdemokratie. Die Arbeiterbewegung im Zarenreich als Organisationsproblem der revolutionären Intelligenz, 1890-1903, Keulen, 1962. 13. S. V. Utechin (II), The `Preparatory' Trend in the Russian Revolutionary Movement in the 1880s, bijdrage in St. Antony's Papers nr. 12, Soviet Affairs nr. 3, Londen 1962, pag. 7. 14. I. V. Dioneo-Shklovsky, Chernyshevsky, Nikolay Gavrilovich, bijdrage in Encyclopaedia of the Social Sciences, deel 3, N. York 1930/1949, pag. 369. 15. Karl Marx, Het Kapitaal I, vertaald door F. van der Goes, 2e druk, Amsterdam 1912.
16. Peter Struve (II), Danielson, Nikolay Frantsevich, bijdrage in Encyclopaedia of the Social Sciences, deel 4, N. York 1931/1949, pag. 707. 145 17. Klaus von Beyme, Politische Soziologie im Zaristischen Russland, Wiesbaden 1965. 18. G. Kuypers, De Russische Problematiek in het SowjetStaatsbeeld, Wageningen 1954. 19. Samuel Baron, Between Marx and Lenin: George Plekhanov, bijdrage in L. Labedz (ed.) Revisionism. Essays on the history of Marxist ideas, Londen 1962, herdruk 1963, pag. 42. 20. Karl Marx, Ausgewählte Schriften, Herausgegeben and eingeleitet von Boris Goldenberg, München 1962. 21. W. Banning, J. Barents, Socialistische Documenten, Amsterdam 1952. 22. Edward Hallett Carr, The Bolshevik Revolution 1917-1923, deel 2, (le uitgave 1952), Pelican A 750, Londen 1966. 23. G. P. G. Sinzheimer, Reflections on Gerschenkron, Russian Backwardness and Economic Development, in Soviet Studies, Oxford, October 1965, Vol. XVII, nr. 2, pag. 209. 24. H. Dooyeweerd, Encyclopaedia der Rechtswetenschap, deel I, Amsterdam (Bureau Studentenraad V.U.) z.j.
146
II HET THEMA VAN 'DE EIGEN WEG' IN ONZE TIJD Stromingen onder de intelligentsia in de jaren 60 1. Een eigen weg; socialistisch en/of slawo f iel De gedachte of de wens dat Rusland een eigen weg kan gaan, leeft ook thans nog in verschillende varianten. Enkele voorbeelden geven we hier. Peter Taylor schreef een artikel betreffende zijn ontmoetingen met leden van de huidige jonge intelligentsia. O.a. vertelt hij van een jonge architect die zeide dat hij wilde helpen Sowjet-steden te ontwerpen die humaner en voornamer zouden zijn dan New-York, welke stad hij overigens slechts op een soort impressionistische manier zag ('he has seen in a most impressionistic way') . Taylor vond het frapperend om te bemerken °:poe zeer het Westen bekend was, maar ook hoe het becritiseerd werd in zijn eigen termen. Hoe meer de Sowjet-jeugd het Westen in dit perspectief ziet, des te minder aantrekkingskracht schijnt het als een historisch alternatief voor hen te hebben'. En even verder: 'deze elite spreekt in eigen kring ('in private', in tegenstelling dus met hun gedrag in het publiek) niet in opgewarmde Prawda-termen. Maar het vage ideaal, het doel van een betere samenleving blijft. En het socialisme, dat beschouwd wordt als de voornaamste factor, waardoor de Sowjet-Unie anders is dan het Westen, blijft het brandpunt van hun hoop en verwachtingen'. (Taylor 5) . Men zou kunnen zeggen, dat deze opvatting inzake de eigen weg, georiënteerd is aan het socialisme, hoe dan ook verstaan. Er zijn echter ook uitgesproken Slawofiele opvattingen (overigens, men kan Slawofiel èn socialist zijn). Enkele hiervan vinden we weergegeven in enige bijdragen van
een onbekende auteur in het maart/aprilnummer van Problems of Communism 1967, schrijvende onder het pseudoniem Timothy Mc Clure. De redaktie deelt mede (pag. 26) dat de auteur een Engelse waarnemer is van Sowjetaangelegenheden, die in de laatste tien jaren de Sowjet-Unie vele malen heeft bezocht. Deze groep 'Slawofielen' bestaat in het algemeen uit bewust-Russische intellectuelen, voornamelijk onder de jongere generatie, die gefascineerd zijn door de symbolen van het Rusland van vóór Peter de Grote en de Orthodoxe Kerk. Zij streven naar identiteit met de Slawofiele schrijvers en kunstenaars van de 19e eeuw. Tegenover vreemde invloeden en insluipsels in de 'zuivere' russische kunst doen zij geringschattend. 'Officiële' schrijvers en kunstenaars hangen deze opvattingen zelden publiek aan . Maar, 'Slawofilisme' doordringt de ideeën en het werk van vele dissidente dichters en schilders, van hen die dus niet tot de 'establishment' behoren. Elementen in de Komsomol (de Russische jeugdorganisatie) hebben gepoogd van dit wijd verspreide enthousiasme en deze belangstelling voor Ruslands verleden te profiteren als een middel om tegenwicht te bieden tegen de invloed van Westerse gedachten en om het patriottisme te stimuleren. In het literaire blad van de Komsomol, 'Molodaja Gwardija', werden uitvoerige Slawofiele stukken opgenomen. Vanuit haar kringen organiseerde men in 1965 'Rodina'- (moederland-) clubs om de pre-revolutionaire cultuur te bestuderen. (McClure 30). Slawofilisme kan in intellectueel Rusland vele vormen aannemen. Een extreme vorm komt tot uiting bij de z.g. 'Smogisti', leden van de Smoggroep. (McClure 43) . Het woord is samengesteld uit de beginletters van de volgende Russische woorden: slowo (woord), mysl (gedachte), obraz (vorm) en glubina (diepte). Andere be-
147
richten zeggen dat de S betrekking heeft op smelost (moed). (McClure 33) 1 . In hun manifest hebben ze verklaard, en hieruit blijkt hun typisch slawofiele standpunt: 'De huidige kunst zit in een slop en kan niet meer terug. Zij is doortrokken van de dampen van vreemde literatuur en kunst en is epigonisch geworden. De nationale kunst is dood; wij behoren en moeten haar opnieuw tot leven wekken.' Deze uiting kwam voor als een citaat in een artikel in de Komsomolskaja Prawda van 20 juni 1956, welk artikel een aanval op de Smogisti bevatte. Het wekte dan ook verbazing dat uitvoerige beschouwingen van een jonge schilder Ilja Glazoenow opgenomen werden in het reeds genoemde literaire blad. Hij is niet een volger van de Smogisti, maar hij is niettemin profond nationalistisch inzake de Russische kunst. Enkele van zijn uitlatingen zijn bv. de volgende. Peter opende een venster naar het Westen, zo zegt Glazoenow. 'Maar helaas door hun nationale kledij af te werpen verloren vele Russen de banden met hun eigen land. Door hun baarden af te scheren verloren zij tevens hun Russische individualiteit'. (Molodaja Gwardija, nr. 10, 1965, pag. 121) . In een andere uitspraak staat Glazoenow stil bij een drietal grote momenten uit Ruslands verleden, nl. de periode van het verbreken van het mongoolse juk, de periode van 'Moskou-het derde Rome' en de periode aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw. Telkens, zegt Glazoenow, 'interpreteerde Rusland opnieuw zijn grote betekenis in de wereldcultuur ... als de opvolger van de grote culturele erfenis van Byzantium, de bewaker van de verworvenheden van de oude wereld'. (idem, nr. 12, 1965, pag. 224). 1
Over de Smogisti ook: Meissner II 416, 417.
Bij een andere gelegenheid spreekt hij over de Russische Orthodoxe Kerk en meer speciaal over het bekende klooster de Lavra, als volgt: `Als we in de geschiedenis van Rusland kijken en de totstandkoming van de Russische cultuur zullen we geen enkele draad vinden die ons niet leidt naar deze oorspronkelijke bron van het Russisch historisch bewustzijn, naar de idee van de heldhaftige morele kracht en militaire roem. Het Russisch regeringsstelsel, zijn kunst, architectuur, literatuur en wetenschap vloeien daaruit voort. (idem nr. 6, juni 1966, pag. 257). (McClure 43). In 1963 werd een tentoonstelling georganiseerd van schilderijen van Glazoenow, welke — typerend genoeg — geïnspireerd waren door de traditie van de ikonen. De tentoonstelling wekte beweging in Moskou. De Unie van Sovjet-Kunstenaars ( 'dogmatisch', zie de mededelingen van Mc Clure hierna pag. 152) beval sluiting van de tentoonstelling. Het Ministerie van Cultuur ('Liberaal-conservatief' van aard, zie pag. 154) gaf echter toestemming tot voortzetting. Jonge mensen, behorende tot de staf van het Instituut voor Wereld-Economie en Internationale Betrekkingen — 'ontluikende Sovjet-diplomaten' noemt Frank hen — waren voor Glazoenow opgekomen. (Frank 48). Terug naar de Smogisti. Ongehoorde dingen worden van hen verteld. Zij durven in het openbaar uitdrukking geven aan hun gedachten. Op agressieve wijze tonen zij dat zij de eerste Sowjetgeneratie zijn zonder de gebruikelijke vrees ('without the habit of fear'). Twee voorbeelden worden in dit verband vermeld, en wel : — hoe zij op 14 april 1965 van het Majakowski-plein naar het clubgebouw van de Schrijversunie in de Herzen-straat marcheerden, het verkeer blokkeerden en hun onorthodoxe gedichten citeerden, dit tot de
149
uiterste verbazing van de bestuursleden van de Unie; — hoe in een grote studentenbijeenkomst van de universiteit van Moskou een jonge spreker, die de indruk maakte op het podium het Westelijk bourgeois-cynisme te willen veroordelen, zijn gehoor schokte door te verklaren dat de leiders van de Sowjet-Unie de werkelijke cynici waren. Zij hadden de vreselijke misdaden uit de Stalin-periode bekend gemaakt, maar tot nog toe hadden ze nagelaten de daders te berechten. (McClure 33). De Smogisti werden door McClure als Slawofiel aangeduid. Uit de opvattingen voorkomend in hun manifest blijkt dat ze dit inderdaad zijn. De vraag kan echter gesteld worden of het publieke verzet tegen het Russische bewind ook typisch Slawofiel van karakter is. Is het niet veel meer van Westelijke aard? 2 Het staat uiteraard niet aan ons, dit bij gebrek aan nadere gegevens, op deze vraag een antwoord te geven. Opgemerkt moge worden dat een Slawofiele achtergrond in deze niet uitgesloten behoeft te zijn. Er zij aan herinnerd (zie onder I) dat de Slawofielen in de eerste helft van de 19e eeuw poogden de oude Russische (prepetrinische) dualistische traditie weer tot leven te wekken, zich verzettende tegen het centralisme en het absolutisme van Peter de Grote. Men herinnere zich ook hun afkeer van een `uiterlijke autoriteit'. 2. De indeling van Mc. Clure
In het voorafgaande werden al enige aanduidingen gegeven omtrent het bestaan van richtingen, van stromingen onder de Russische kunstenaars. Mc. Clure geeft een indeling, bevattende 5 stromingen. Sommige van hen doen zeer sterk aan die van de 19e eeuw denken. Dit verOp deze vraag willen we in het vervolg van dit opstel nog terugkomen. 2
schijnsel is zo frappant, dat we nog enkele gegevens aan de bijdragen van McClure ontlenen. Een inleidende opmerking is deze, dat vaak nog ge- 151 sproken wordt in het kader van een eenvoudige tegenstelling 'Liberalen-Conservatieven'. Deze tegenstelling komt zijns inziens neer op een oversimplificatie. In dit verband wijst hij op het volgende. De 'Liberalen' wensen meer eerlijkheid, minder toezicht en beheersing door partij en staat en een algeheel afrekenen met de Stalin-periode. Maar sommigen van hen gevoelen zich zeer sterk verbonden met het oude Russische verleden. De 'Conservatieven' wensen handhaving van de bestaande orde, van de heersende positie van de partij en van de Sowjet-marxistische orthodoxie. Kritiek op de Stalin-periode beschouwen zij als onpatriottisch. Maar velen van hen missen en schuwen elke band met het Rusland van voor Stalin. Hem komt derhalve een meer genuanceerde indeling doelmatiger voor. De stromingen die hij onderscheidt zijn de volgende.
a. De dogmatisten Zij komen over het geheel in de oudere generatie voor. Het betreft hier die-hard-Stalinisten, gekenmerkt door superpatriottisme en een inferieure aesthetische smaak. Geobsedeerd ijveren zij er voor, dat de richtlijnen van de partij ten aanzien van hetgeen aesthetisch wel en niet geoorloofd is, als zuiver marxistisch, socialistisch en proletarisch, blijven gehandhaafd (de richtlijnen van het socialistisch realisme b.v.). (Monas, 44). Zij zijn zeer fel tegen culturele uitwisseling met het Westen. Zij beheersen het blad Oktjaber, de Academie van Schone Kunsten, de Schrijversorganisatie van de R.S.F.S.R. (de Russische Socialistische Federatieve Sov-
jet Republiek, 'Rusland' in engere zin, de grootste van de vijftien republieken die tezamen de Unie vormen) en de Unie van Componisten en Kunstenaars.
b. De Slawofielen De voor deze groep kenmerkende trekken hebben we hierboven al weergegeven.
c. De Russische traditionalisten Zij vormen wellicht de meest talentvolle groep. Zij lijken het meest op de traditionele Russische intelligentsia. Met toewijding streven zij ernaar om de Russische cultuur weer vitaliteit te geven en om haar met een nieuwe betere geest te bezielen. Voor Westelijke politieke concepties hebben zij weinig belangstelling. Zij zijn rijper dan de Slawofielen en minder chauvinistisch tegenover niet-Russische invloeden. Ook zijn zij veel sterker uit op uitwissing van de be nauwde Stalinistische atmosfeer. Maar zij gevoelen zich, evenals de Slawofielen, sterk aangetrokken door de symbolen van het 'eeuwige Rusland', nl. de Orthodoxe Kerk en het Russische dorp. Belangrijke figuur is Twardowski, redacteur van het 'liberale' blad 'Nowi Mir' (Nieuwe Wereld). Van de twee schrijvers Andrei Sinjawski en Yuli Daniel, die onder schuilnaam in het buitenland publiceerden (als Abram Tertz resp. Nikolai Arzhak) rekent McClure Sinjawski tot deze groep van Russische traditionalisten. Sinjawsky en Daniel zijn hier vemeld als leden van de Russische intelligentsia, als voorbeelden van de stromingen, waarvan hier thans sprake. Voor uitvoerigere beschouwingen over hun werk zie b.v. Helen v. Ssachno, Merkur, Keulen nr. 222, sept. 1966, pag. 884; speciaal over Sinjawski, Ch. B. Timmer, Rusland Zwart op Wit, Amsterdam, 1966, pag. 197. Eveneens: Laszlo Tikos, In Sachen Sinjawskij und Daniel, Osteuropa, jrg. 17, nr. 7, juli 1967, pag. 428. 3
Zijn kritiek op het Sovjetbewind, en op het 'socialistisch realisme' in het bijzonder, was essentieel gebaseerd op Russische conservatieve waarden en op een soort emotionele vervoering met de Russische cultuur en geschiedenis. (McClure 30, 37) . Daniel hoort tot de moderne liberalen (McClure 37), hieronder nog te bespreken. Deze twee mannen zijn goede vrienden, beide 42 jaar oud. Zij werden september 1965 gearresteerd en enige maanden later veroordeeld tot meerjarige zware arbeid in een arbeidskamp in Siberië. Sinjawski tot zeven jaren, Daniel tot vijf jaren. (McClure 36; Meissner 416, 417; Monas 56) Niet de inhoud van hun publicaties be woog de partij tot haar felle optreden, althans niet in de eerste plaats. Wel echter het feit dat de geschriften onder pseudoniem in het buitenland gepubliceerd werden (Monas 56) . Dan namelijk is de partij — men realisere zich haar pretentie dat zij het gehele Sovjet-Russische leven leidt, politiek, economisch, sociaal, cultureel — 'nergens meer'. 3 )
d. De liberaal-conservatieven Chroestsjows de-stalinisatie werd door hen ten volle geaccepteerd. Van hen is echter geen leiding te verwachten bij het uitoefenen van pressie om verdere onthullingen en wel, b.v. omdat ze te nauwe banden of belangen hebben bij personen of organen in de partij of de regering, dan wel doordat ze indertijd persoon lijk te nauw betrokken zijn geweest bij het gebeuren in de Stalinperiode. De groep bevat personen uit alle generaties. Zij hebben de overtuiging dat de partij en de intellectuelen moeten samenwerken om een gematigde verandering in de Sowjet-samenleving te verkrijgen.
153
154
Vermoedelijk verwachten zij dat het Sowjet-culturele leven geleidelijk een grotere rol in de Westerse cultuur zal spelen, hierbij echter zijn eigen ideologische en patriottische trekken bewarende. Tot hen hoort Alexei Rumjantsew, tot september '65 de 'verlichte' hoofdredacteur van de Prawda, die toen echter als zodanig werd ontslagen. De samenhang met het proces inzake Sinjawski en Daniel is duidelijk. (McClure 29, 31, 35). De stroming heeft supporters in de Schrijversorganisaties in Moskou en Leningrad en in overheidsorganen als het Ministerie van Cultuur. Door hun invloed is de hoeveelheid buitenlandse literatuur, beschikbaar in het Russisch, toegenomen, en de kwaliteit ervan verbeterd. Zij spelen een belangrijke rol in de culturele uitwisseling.
e. De moderne liberalen Door artistieke stijl en moedig gedrag heeft deze groep een nieuwe vitaliteit in het Sovjet-culturele leven gebracht. De stroming bestaat uit schrijvers en kunstenaars voornamelijk in hun dertiger en veertiger jaren. De groep geniet de steun van menig vooraanstaand lid van de oudere generatie o.a. Ilja Ehrenburg (die zich — dan ook? — op het laatst gehouden Vierde Schrijverscongres excuseerde wegens verblijf in Italië, zoals de Nobelprijswinnaar, dogmatist Sjolochow zoetzuur constateerde in zijn rede tot het congres) (Sjolochow 345) (in dezelfde rede, pag. 347, kwam hij over Swetlana, dochter van Stalin te spreken als 'die Ueberläuferin Allilujewa') . Als centra fungeren het blad Joenost, en theaters als 'Sowremennik' (De Tijdgenoot) en 'Taganka' in Moskou, en Gorki in Leningrad. De groep heeft literair en artistiek werk voortgebracht dat, gelet op de Sovjet-omstandigheden, verfrissend nieuw en knap aandoet.
In het algemeen gesproken is hun doel een schakel te vormen tussen een gemoderniseerde, multi-nationale Sowjetcultuur en de cultuur van het huidige Westen. Zij hebben dienovereenkomstig contacten gezocht met Amerikaanse en West-Europese intellectuelen. Ondersteund door invloedrijke leden van de wetenschappelijke en academische gemeenschappen, hebben zij in toenemende mate openlijk hun standpunt en verlangens bij de partijleiding voorgedragen. (Mc.Clure 31). 3. Het regime en de intelligentsia Hoe reageert het regime? Het feit dat de hierboven aangeduide verschillende stromingen bestaan en zich, de een wellicht wat meer dan de ander, naar buiten kunnen uiten, wijst op een zekere vrijheid. Anderzijds brengt echter het regime in woord en daad voortdurend in herinnering dat er grenzen zijn. Sinjawski en Daniel hebben hun proces gehad. Het heeft in de Westelijke wereld maar ook in Rusland een enorm slechte indruk gemaakt. (McClure 36). Zelfs in de door Swetlana Allilujewa gegeven persconferentie werd het Sinjawski/Daniel-proces door haar ter sprake gebracht. Ze zei dat dit proces bij alle intellectuelen in Rusland, en ook bij haar, een verschrikkelijke indruk had achtergelaten. (Swetlana; Osteuropa 337). Raadplegen we nu nog een ogenblik McClure. De autoriteiten trachtten de Smogisti-groep te verstrooien nadat deze hadden meegeholpen, op 5 december 1965 een demonstratie n.a.v. het Sinjawski/Daniel-proces, te organiseren. De KGB plaatste een van de leiders, Wladimir Boekowski gedurende 6 of meer maanden in 1966 in een krankzinnigeninrichting, als een 'invalide van de tweede categorie' (een euphemisme voor een politieke non-conformist). Tenminste twee andere Smogisti
155
werden gearresteerd maar later vrijgelaten (voor deze en de volgende berichten, verkregen door z.i. betrouwbare berichten, hebben hem bladen als The New-York Times, The Daily Mail, Le Figaro, Le Monde en The New Statesman als bron gediend) . Een groep van jonge studenten in Leningrad, die een illegaal blad 'Kolokol' 4 hadden uitgegeven, werden gearresteerd en hun leiders in het najaar 1965 tot hechtenis veroordeeld. In Moskou werden verschillende andere jonge studenten gearresteerd, en volgens berichten werd minstens een van hen naar de gevangenis gezonden in verband met het plan om een anti-Stalin demonstratie te houden op het In verband met de titel `Kolokol' van bovengenoemd studentenblad, zij het volgende opgemerkt. De bekende oppositionele auteur Alexander Herzen (1812-1870), de geestelijke vader van de Narodniki week in de vorige eeuw in, 1847 uit naar West-Europa. In Londen gaf hij een aantal jaren een blad uit in het Russisch `Kolokol' (De Klok). Dit blad was in Rusland verboden maar werd toch veel gelezen, tot in hogere, invloedrijke kringen toe, men zegt zelfs door de Tsaar. (Utechin 113; Ulam 45, 49). Hebben de studenten in 1965 met de titel van hun tijdschrift bewust aansluiting gezocht bij de bekende vertegenwoordiger van het critische, onafhankelijke denken in de vorige eeuw? Voor verschillende groeperingen in onze tijd zegt Peter Viereck dit expliciet. Naast Herzen noemt hij in dit verband Belinski (1811-1848) en de 19e eeuwse populistische mystiek; in dit verband noemt hij voorts de `Economische en Filosofische Manuscripten' van de jonge Marx en het moderne, geëvolueerde tolerante communisme van de bekende huidige Poolse filosoof Kolakovski. Interesant is nog dat hij melding maakt van een ondergrondse studiegroep de 'Boecharin-communisten', die een `humaansocialisme' voorstaan. (Viereck 43) (Boecharin, 1888-1938, was mede-revolutionair van Lenin, Trotzki, Stalin, enz. Hij was een bekwaam econoom, en volgens Lenin, de `lieveling' van de 4
partij.
Hij werd beschouwd als de potentiële vervanger of opvolger van Stalin. In het kader van de beruchte processen van de jaren '30 werd hij ter dood gebracht; Utechin 218).
Rode Plein op 5 maart 1966, de dag waarop Stalin dertien jaar voordien stierf. (McClure 36, 38). De ergste onderdrukking vond plaats in de Oekraine. Ter toelichting merken we op dat het regime niet alleen geconfronteerd wordt met een jongeren- en een kunstenaarsprobleem, maar ook met een nationaliteitenprobleem. De centralistische Unie-leiding is wat betreft de verschillende nationaliteiten — Oekrainers, Esten, Armeniërs, Oezbeken, Kirgiezen, enz. — uiterst gevoelig voor het zich voordoen van de neiging — reëel of vermeend — om het eigene te poneren en te cultiveren méér dan met haar inzichten strookt. Welnu, in de Oekraine werden tegen het einde van de zomer van 1965 in verschillende steden wel 70 intellectuelen gearresteerd. Sommigen werden weer losgelaten maar menigeen werd in de eerste maanden van 1966 voor het gerecht gebracht. Minstens 20 werden volgens berichten veroordeeld tot een verblijf in arbeidskampen varierend van 2 tot 5 jaren, wegens het verspreiden van 'Anti-Sowjet propaganda'. In december 1965 verscheen een golf van artikelen in de Sowjetpers, welke be trekking hadden op het probleem van 'nationalistische activiteiten onder de Oekrainse intellectuelen'. (McClure 38). Twee Oekrainse auteurs werden, beschuldigd van het smokkelen van manuscripten naar het buitenland, in een geheim proces tot zware concentratiekampstraffen veroordeeld. (Meissner, 432, onder verwijzing naar de Neue Züricher Zeitung 2.4.66). Het regime wenst zich toch niet met de ultra-conservatieven geïdentificeerd te zien. Het vaart een soort middenkoers. In een ongetekend, en daarom des te officiëler, Prawda-artikel van 27 januari 1967 werden vermaningen en waarschuwingen uitgedeeld zowel aan `Nowi
Mir', het vooruitstrevend liberale orgaan, als aan 'Oktjaber, het blad van de dogmatisten. (Prawda, Ostpro158 bleme 338). Tenslotte geven wij nog een tweetal recente berichten inzake het optreden van het regime tegen redactieleden van een drietal persorganen, n.l. Nowi Mir, de Prawda, en de Komsomolskaja Prawda. Het zijn drie periodieken, die tot de belangrijkste in de Sowjetunie te rekenen zijn. Het januarinummer van het bekende letterkundige tijdschrift Nowi Mir verscheen met een vertraging van twee maanden, eerst in maart jl. Hierbij bleek dat twee van de beste medewerkers de redactie verlieten, n.l. de Plaatsvervangende Hoofdredacteur Dementjev en de Verantwoordelijke Secretaris C. Sachs. Men vreest dat deze persoonsmutaties zich ook op het beleid van het blad zullen uitwerken. (Csizmas 3) . Het tweede bericht, dat op de beide Prawda's betrekking heeft, is het volgende. Twee medewerkers van de Prawda, het orgaan van de K.P., F. Burlatski, en. L. Karpinski, stelden een artikel samen 'Op weg naar de premiere'. Dit artikel handelde over het beleid inzake de keuring en de goedkeuring van toneelmanuscripten, vaak een ware lijdensweg h.i. Enkele punten geschilderd in het bijzonder aan de hand van de ervaringen van 'Sowremennik' (vgl. pag. 154) zijn de volgende. Ook bij proefopvoeringen was van de bevoegde personen nooit een duidelijk standpunt te verkrijgen; altijd vond weer vertraging plaats. Ideologische oordelen werden door geheel incompetente mensen afgegeven. Hun voorstel luidde derhalve: laat de toneelleiders, die
immers communisten zijn, zelf er over beslissen welke stukken zij willen accepteren. Hun eigen blad de Prawda, nam het stuk niet op. De Koms. Prawda wel (oplage 7 miljoen). Gevolg: ontslag van de hoofdredacteur van de Koms. Prawda, Boris Pankin, en voor de beide Prawda-medewerkers. Koms. Prawda plaatste als bekentenis een artikel 'Partijdigheid' ('partiinost' d.i. partijmatigheid) van de kunstenaars'. De plaatsing van het bg. artikel veroordeelde men thans als 'ten diepste onjuist'. 'Elke verzwakking van deze contacten (nl. tussen de scheppende kunstenaars en de diverse organen voor de cultuur) en (elke) afwijking van de principiële leiding van de scheppende processen door de partij is ontoelaatbaar. Dit kan de ontwikkeling van de kunst slechts schade berokkenen'. (Frankf. Allgemeine Zeitung 10 juli 1967) . 4. De 19e en de 20e eeuw. Dilemma toen en nu. Boekowski werd, zoals hiervoor medegedeeld, in een krankzinnigengesticht geplaatst. Hetzelfde overkwam de — daardoor — be kend geworden schrijver Valerie Tarsis. (Hem werd inmiddels gelegenheid gegeven Rusland te verlaten; daarna werd hij van het Russische staatsburgerschap vervallen verklaard). (Gibian 62) Voorts kunnen genoemd worden Jesenin-Wolpin en Naritsa. (Meissner I 95; III 134; Utechin I 258). Maar hetzelfde lot onderging onder Nicolaas I de extreem-'Westelijke' schrijver Tsjaadajev (1793 - 1856) . Een achttal, oorspronkelijk in het frans gestelde 'Filosofische Brieven' waren zeer critisch van inhoud. Ze circuleerden ondershands in afschrift (Utechin 75). De publicatie van de eerste brief vond in 1836 in het Russisch plaats in het tijdschrift Telescoop. Zij verwekte een
159
160
storm van verontwaardiging. (het 'Telescoopschandaal') . Het tijdschrift werd verboden, de uitgever naar het Noorden verbannen, de censor ontslagen en de auteur krankzinnig verklaard (Miliukov 320; v. Schelting 26) 5 Sinjawski en Daniel werden in gevangenschap naar Siberië gezonden. Hetzelfde overkwam Dostojewski met andere leden van de Petrasjewski kring in 1849. (Ulam 38). Een ander voorbeeld is Tsjernysjewski (vgl. pag. 132). Zijn hechtenis vond plaats in 1862, zijn terugkeer uit Siberië 1883 (misschien had hij eerder terug kunnen komen als hij de Tsaar om vergeving had willen vragen). (Ulam 55, 64). Parallellen tussen de 19e en 20e eeuw, tussen het Tsaristisch bewind en het Sovjet-regime vallen bij legio te constateren. Op het volgende wijzen we nog. De Tsaar wilde de verspreiding van kennis onder controle houden. De overheid oefende censuur uit. De algemene instelling was vaak overwegend anti-intellectueel. Dezelfde begeerte drijft ook het Sovjet-regime, met name de Communistische Partij. In het bijzonder de oudere partijleden-funktionarissen hebben vaak een antiintellectuele (n-) instelling. Het Sovjet-regime wordt geconfronteerd met hetzelfde dilemma als de Autocratie in de 19e eeuw. Voor de ontwikkeling van een land en de toeneming in welvaart en cultuur van een volk is de beoefening v an wetenschap en is onderwijs op vele niveaus noodzakelijk. Maar kennis maakt ook critisch. Het dilemma was dus .
5 Voor vertalingen van gedeelten van de eerste `Brief' zie: MaryBarbara Zeldin, in Tri -Quarterly, (speciaal nummer: Creativity in the Soviet Union) Evanston, Ill, Spring 1965, pag. 45. Eugene Kamenka, Survey nr. 64, (speciaal nr.: The Soviet Revolution 1917-1967, A Balance sheet) Londen, juli 1967, p. 80.
of de Tsaar de wetenschap moest aanmoedigen als een voorwaarde voor ontwikkeling, dan wel ontmoedigen als een mogelijke bron van oppositie. (Heldman 68). Aan hetzelfde thema wijdt Rigby een artikel onder de titel 'Security (— zekerheid, zelfhandhaving van het regime) and Modernisation'. Na opgemerkt te hebben dat de Tsaar een Janus-achtige' rol vervulde, vangt hij een nieuw paragraafje aan: 'The Bolsheviks repeat the pattern'. (Rigby 18) . Het is hetzelfde dilemma waarmede indertijd het Nederlandse bewind in Indonesië geconfronteerd werd: met het brengen van het onderwijs, lager, middelbaar en hoger, werd tevens het zaad van de emancipatie gestrooid. In zijn beschouwing over de reeds genoemde persconferentie van Swetlana (Stalina) Allilujewa constateert Klaus Mehnert allerlei analogieën tussen de huidige intelligentsia en die van de 19e eeuw. Voor elk van hen geldt: zij schreef, discussieerde, leed, ging in de gevangenissen, in de dood, in de emigratie. De huidige bedient zich zelfs vaak van dezelfde woordenschat als haar voorgangster. En even verder gewaagt hij van Swetlana's woorden, vol van verering voor de intellectuele beroepen, voor artsen, leraren en onderzoekers. Zij sprak over Tsjer-nysjevski en Toergenjev. Zij bevestigde, zegt Mehnert 'wat velen van ons sinds lang wisten (men bedenke dat hij schrijft voor het lezerspubliek van Osteuropa', het orgaan van de Deutsche Gesellschaft für Osteuropakunde)', nl. dat de studie van de geschiedenis, de sociologie, de economische wetenschappen, zelfs van het Marxisme, scepsis wekte en kritiek op het Sowjetsysteem. De geweldigste prestatie van het Bolsjewisme, de enorme ontwikkeling van het onderwijs van lagere school tot universiteit, is tegelijkertijd voor dit Bolsjewisme de gevaarlijkste ont-
161
162
wikkeling, omdat ze de wens naar zelfstandig en kritisch denken inhoudt. (Mehnert 331, 332). 5. Enige andere indelingen Wij hebben aan de indeling van McClure enige bijzondere aandacht gewijd, omdat zij een vrij gedetailleerd en o.i. ook een verrassend, inzicht geeft in de stromingen, gevoelens en gedachten, voorkomend in de wereld van de auteurs en andere scheppende kunstenaars. Zij is uiteraard niet de enig mogelijke indeling. Ook zijn er indelingen voor andere gebieden. Enige van deze andere indelingen geven we hieronder.
a René Ahlberg: sociologie Ahlberg komt inzake de beoefening van de sociologie tot een driedeling. Hierbij oriënteert hij zich aan het standpunt dat de beoefenaars der sociologie in Rusland innemen ten aanzien van de verhouding tussen 'Het Historisch Materialisme' en de jonge, op concrete verschijnselen gerichte empirische sociologie. De conservatieven (de 'dogmatici' van McClure) blijven zweren bij 'Het Historisch Materialisme' en hierbij alleen. Critiek hierop is onmogelijk. Concreet onderzoek wijzen zij in het algemeen af. Op de andere flank staan zij, die de empirische sociologie als een zelfstandige wetenschap zien, en gezien willen hebben, los van en buiten het historisch materialisme (zoals b.v. ook reeds het geval is met de wiskunde, de fysica, de biologie en in zekere mate de economie. In feite is dit een emancipatiestrijd, een pleit voor de erkenning van de eigen aard van deze wetenschap, voor haar mondigheid; wil men, voor haar 'souvereiniteit in eigen kring') . De middenpositie wordt ingenomen door hen, die tus-
sen het historisch materialisme en de empirische sociologie geen tegenstelling zien. Het historisch materialisme is een in zich gesloten theorie, logisch vrij van innerlijke tegenstrijdigheden. Het kan zowel de functie van maatschappij-filosofie vervullen als die van positieve sociologie. Empirisch onderzoek is toelaatbaar en noodzakelijk. (Ahlberg 93).
b Hans-Hermann Hohmann: economie Voor de economie schetst Höhmann de volgende indeling. Er zijn nog steeds voorstanders van de Stalinistische methode van leiding geven aan de economie, op basis van een alomvattend plan, vanuit een centraal punt. De managers, de directeuren der staatsbedrijven krijgen hun aanwijzingen in een groot aantal, deels in detail — soms tegenstrijdig — van bovenaf opgelegd. Het gaat hier om een niet zeer grote groep, zegt Höhmann. Hiertegenover staan zij, die uitgaan van de ideeën van Prof. E. G. Liberman uit Charkow. Zij willen veel van de bedoelde aanwijzingen doen vervallen. Zij achten ter beoordeling van het beleid van de managers — in feite tevens te hunner stimulering — een beperkt aantal maatstaven voldoende, waaronder het winstbedrag en de rentabiliteit (dit is winst, uitgedrukt in procenten van het in het bedrijf werkzame kapitaal). De bekende wiskundige Prof. W. S. Nemtsjinow, zeer gezien lid van de Academie van Wetenschappen, onlangs overleden, hoorde tot deze groep. Tussen deze uitersten staat de brede middengroep, met aan de spits L. M. Gatowski, lid van de redactie 'Woprosi Ekonomiki' (Problemen der Economie) . Zij delen de critiek van Prof. Liberman, en voelen wel voor zijn voorstellen, maar niet ten volle, althans zij willen zich niet uitsluitend hierop vastleggen. Voor een deel willen
1 6'i:
zij de bestaande methoden nog blijven toepassen. (Höhmann 227).
c Peter Viereck: letterkunde e.a. schone kunsten Viereck onderscheidt ten aanzien van de auteurs en andere kunstenaars de volgende drie 'kampen'. — communistische dogmatici, voorstanders van een 'bevriezing' van het bestaande, i.c. van de oude Stalinistische cultuurdictatuur, (te vergelijken met groep 1 van McClure) ; — de communistische revisionisten, en de rebellen aan wie publicatie wordt toegestaan, beide voorstanders van een 'dooi' (dit zouden ongeveer de groepen 2-5 van McClure kunnen zijn) ; — de rebellen, openlijk anti-communistisch, voor wie publicatie onmogelijk is. Hierbij o.a. te denken aan studenten met hun ondergrondse gestencilde bladen als 'Phoenix' en 'Sintakti' aan welke echter door het ingrijpen van de politie een kort leven was beschoren. Het bestaan van b.g. ondergrondse tijdschriften komt bij meer auteurs ter sprake. Zo b.v. bij McClure, die ook de namen vermeldt van enige personen, die de tijdschriften deden verschijnen: — 'Sintaksis', Aleksandr Ginsburg, — 'Phoenix' (1961 en 1966) de dichter Joeri Galanskow. Andere tijdschriften waren 'Boemerang' (1959), 'Lantaren' (1965), 'Sphinx'. Vele van de beste werken van erkende Sovjet-letterkundigen zijn slechts via ondergrondse publicatie bekend (McClure 38, noot 17) 6 In 1962 stond Kroestjow de publicatie toe van het ge.
Inzake 'Phoenix' en `Kolokol' zie Meissner III (65) 'Phoenix 1966' vindt men ook vermeld bij Csizmas (3); idem, Utechin I (257).
6
dicht `De erfgenamen van Stalin' van Jewgeny Jewtoesjenko, dat reeds jaren lang in het geheim had gecirculeerd (Viereck 26, 34). Voor Kroestjow was dit een politieke zet in zijn strijd tegen de 'anti-partij-groep'. Ten slotte, betreffende Pasternak nog het volgende detail ter illustratie. In 1964 droeg hij voor de eerste maal na vele jaren zijn gedichten weer publiek voor. Tijdens de voordracht gleed een blad uit zijn hand. Toen hij zich bukte om het op te rapen, hoorde men in de zaal een stem, die Pasternaks gedicht uit het hoofd verder reciteerde. Andere stemmen vielen in en de vergadering declameerde als in koor het onderbroken gedicht. Onder tranen mompelde Pasternak: ik dank U, mijne vrienden'. (Csizmas 3) . Alle drie groepen — we keren terug tot Viereck — hebben een functie. Maar de toekomst ligt in de handen van de tweede groep. Viereck vindt dat ook goed. Hij is voor een geleidelijke ontwikkeling, voor een evolutie, subtiel, soms haast onmerkbaar, die haar uitgangspunt neemt in de gegeven situatie. Heftige veranderingen bieden z.i. meer kans op een chaos en een nieuwe tirannie, dan op liberalisering (Viereck 41, 33) .
d Boris Meissner: Kremlin politiek Ten slotte nog het politieke vlak. Meissner zegt, dat bij de machtsstrijd binnen de muren van het Kremlin vier groeperingen openbaar zijn geworden. Hij concludeert dit uit het gebeuren in en na de bijeenkomsten van het Centraal Comite der Partij in maart, sept. en dec. 1965 (Meissner I) en in maart 1966, resp. het 23e Partijcongres mrt/april 1966 (Meissner II). Zijn visie heeft dus betrekking op de situatie van ruim een jaar geleden.
Met deze groeperingen hebben de Partijchef, Bresjnew, en de regeringschef Kosygin, rekening te houden. Interes1s6 ant is dat hierin weer iets van het nationaliteitenprobleem doorschemert. De beide vleugels worden (werden?) ingenomen door een groep om Sjelepin, restauratief van aard, en een groep om Podgorni, de reformistische vleugel (M II 421, 429). De laatste vleugel staat een verlichting van de druk op het volk voor. O.a. sprak Podgorni zich uit voor een opvoering van de levensstandaard, d.i. voor een relatieve vermeerdering van de productie van consumptiegoederen. (M.I, 107) . De eerste groep is verbonden deels met het apparaat van de Komsomol, (de Russische Jeugdorganisatie), deels met de staatsveiligheidsdienst (KGB). Zij bestaat overwegend uit Groot-Russen. (M.I, 107) . Sjelepin wordt, in één adem met de onlangs overleden Minister van defensie Malinowski, beschreven als een man van de harde lijn. Hij drong aan op opvoering van de militaire kracht (M.I. 86,87) . Meissner rekent hem met Soeslow tot de ultra-conservatieve krachten in de partij, die o.a. uit zijn op een herwaardering van het Stalinistisch verleden en op een scherpere controle op de intelligentsia en de jeugd (M II, 416). Ook Bresjnew en Kosygin onderstreepten de noodzaak van een grote aandacht voor de militaire voorzieningen. Podgorni was in deze veel terughoudender (M.I. 87, 88). Door hem was de voortdurende zorg voor de welvaart van het volk als de voornaamste taak van de partij aangegeven (id. 86). In de groep om Podgorni overwegen de Oekrainers. (id. 107) . Het conservatieve midden wordt ingenomen door de Wit-Russische 'Partisanen' rondom Mazoerov en een
meer liberale groot-Russische groepering om Poljanski, die zelf van Oekrainse afkomst is. (id. 107) . Meissner beschrijft Poljanski als een vertegenwoordiger van de volgende generatie (106) . Met Poljanski is binnen het conservatieve midden een liberale persoonlijkheid bezig zich naar voren te dringen (96) (meer over Poljanski 108, 170). De uitersten krijgen geen kans. Integendeel. Podgorni werd als opvolger van Mikojan benoemd tot staatshoofd, een zuiver decoratieve functie. (M.I. 108). Ten aanzien van Sjelepin vermeldde de nederlandse pers zijn benoeming tot voorzitter van de Russische vakorganisatie, en wel in de dagbladen van 12 juli, onder titels als: — Sjelepin gedegradeerd. Zuivering in Kremlin (Volkskrant) en — Alexander Sjelepin's macht brokkelt snel af (Beverwijkse Courant) . In de grote, bijna 80 millioen leden tellende organisatie (W. Leonhard) voert men in feite uit wat in de kleine tot zeer kleine colleges wordt besloten. Hierbij vooral te denken aan het Centraal Comité van de Partij, en met name het Praesidium hiervan. 6. De huidige intelligentsia. Uit het voorafgaande moge duidelijk zijn geworden dat de Russische samenleving niet meer monolitisch is als onder Stalin, niet meer gekenmerkt door een verregaande uniformiteit van de meningen. Thans is er een pluralisme, een veelheid van meningen op vele terreinen. Uit tal van voorbeelden bleek dat men zich niet bij het bestaande wil neerleggen. Zich kerend tegen het totalitaire beleid (zich hiervan wellicht niet altijd klaar bewust) wenst men verandering. Men bepleit vrijheid —
16,3
eventueel méér vrijheid — om op allerlei levensterreinen `zichzelf te mogen zijn'. Op deze wijze hebben we dit verschijnsel in feite 'Westelijk' gedefinieerd. We zullen echter niet oppervlakkig tot een Westelijke achtergrond mogen concluderen. Men blijft in het algemeen voorstander van een of ander socialisme. Kapitalisme, hoe dan ook verstaan, wijst men af 7 Tevens — of misschien moeten we zeggen : bovenal — men is Russisch nationalist. Enkele typeringen omtrent de Russische intelligentsia, voor het merendeel afkomstig van schrijvers, met wie we in het voorafgaande al kennis maakten, volgen hieronder. Meissner meent dat de huidige intelligentsia in engere zin (hij spreekt van D ie Intellektuellen Teilen der Sovjet-intelligenz'), voorlopig minder verbonden is met Europa dan die van de vorige eeuw. Ook heeft zij het critisch denken nog niet ontwikkeld tot een scherpte als waarin de oude intelligentsia uitmuntte. Zij neigt eerder naar een conformisme met de bestaande maatschappij (M. III, 66, 135). .
7 Echter door de geleide intern-Russische 'voorlichting' en bij gebrek aan vrije toegang tot de Westelijke publicaties weet men verschrikkelijk weinig van het Westen af. Inzake het geestelijk-culturele isolement merkt Vl. Petrov op: 'Zelden realiseert men zich in het Westen hoe uiterst eng en subjectief het begrip van de Sovjet-burger is omtrent zijn eigen (russische) politieke realiteit en hoezeer de inheemse literatuur er absoluut niet toe bijdraagt om hem een eerlijke en duidelijke kijk op zijn eigen wereld te geven. (Vladimir 67). George Gibian ervoer de isolering, verbonden aan een verblijf van 3 maanden in de S.U. als volgt: `Ik onde rvond, dat reeds een beperkt aantal maanden verblijf in het hogelijk restrictieve milieu van de S.U., waarin zoveel was uitgesloten (literatuur uit het buitenland b.v.) mijn blikveld ernstig had beperkt en versmald' (Gibian 62).
Gibian merkt het volgende op. De 'gewone' — niet dissidente — intelligentsia frappeert door de intensiteit van haar nationalistische gevoelens. In de Oost-Europese landen als Polen en TsjechoSlowakije gevoelt men zich in een geheel andere wereld. Het 'socialistisch-realisme' wordt in Rusland nog serieus genomen. Het wordt niet openlijk aangevallen. In Polen en Tsjecho-Slowakije hoort men er nauwelijks nog van. Het wordt niet aangevallen, omdat het niet verdedigd wordt. Tsjechische, Poolse en Joegoslavische tijdschriften leggen getuigenis af van de nauwe contacten met intellectuele ontwikkelingen in het Westen. De isolatie echter, welke de intellectuele gemeenschap in Rusland kenmerkt, hoewel veel minder sterk dan in het verleden, blijft een van de meest ontm oedigende aspecten op het culturele toneel. (Gibian 63). Men denkt bepaald toch nog steeds aan een eigen weg. Enkele mededelingen van Taylor werden reeds weergegeven (zie pag. 146). Geen enkele Russische schrijver, waarmede Viereck sprak wenste — dit in tegenstelling met Polen — buiten het communistische politiek- maatschappelijke stelsel te gaan ('the Communist framework' ). Zij wensten ook niet te herstellen wat zij vaag en anachronistisch 'kapitalisme' noemden (Viereck 19) . Niet de boeren, maar wel de intellectuelen en de arbeiders zijn in overweldigende meerderheid socialist, al zijn er onderling verschillen in de definitie van dit woord. De meerderheid van de arbeiders en, een geringere, meerderheid van de intellectuelen aanvaardt ook het Leninistische één-partijstelsel van de communistische versie van het socialisme. Maar, aldus Viereck, hierbij geven zij uiting aan verwachtingen en klachten, waaraan waarschijnlijk binnen
169
170
het communistische stelsel nooit kan worden tegemoetgekomen (Viereck 42, 43) . Over hetgeen de intellectuelen in wezen hopen en wensen spraken we reeds eerder (zie pag. 156 noot 4) . Viereck signaleert hier dus een soort tegenstrijdigheid. Kunnen vrijheid en menselijkheid enerzijds en politiektotalitair communisme anderzijds wel samengaan? Deze drie grootheden, het nationalisme, de isolering en de idee van een eigen Russische weg hangen met elkaar samen. De eerste twee vormen tot op zekere hoogte de voorwaarden voor de derde. Het Russisch nationalisme en de Russische trots zijn altijd zeer sterk geweest. Krab aan een Russisch communist', placht Lenin te beweren, `en ge zult een Russisch chauvinist vinden' (Ulam 24). Maar Ulam merkt t.a.v. Lenin iets soortgelijks op. Lenin had 15 jaren — nl. van 1900 - 1917, met een onderbreking van 1905 - 1907 — in het buitenland geleefd, o.a. te Londen, Genève, Parijs en het toen nog Oostenrijkse Krakau. Hij had dit verblijf echter in een welhaast volledig isolement van het leven in de betrokken landen en van de gewoonten aldaar doorgebracht, in een `zichzelf opgelegd intellectueel ghetto van Russische politieke emigranten. Hier is een verklaring voor, aldus Ulam, want 'hij was, en hij zou geschokt zijn zich dit te realiseren, een gepassioneerde nationalist.' (Ulam 172). Voor de huidige Sowjet-leiders geldt niet anders. Ze s Vgl. Jan Romein: het Europese cultuurpatroon vormde tot nog toe een uitzondering op het algemene patroon van de overige gehele wereld, door hem `Algemeen Menselijk Patroon' (A.M.P.) genoemd. Het eerste is thans bezig zelf wereldpatroon te worden; het A.M.P. is bezig geschiedenis te worden (Romein VII-XIV). XIV).
zijn voor alles Russen. Het marxistisch-leninistisch communisme komt pas daarna, en de vraag is gewettigd of het niet veeleer instrument dan doel is, overigens een on- 171 derwerp apart. In een artikel over de buitenlandse politiek van de S.U. merkt Bezemer op, dat hij, met de bekende Engelse econoom Alec Nove, geneigd is de invloed van de ideologie te minimaliseren (Bezemer 1161) . De intelligentsia is al aan het verwestelijken, al heeft ze dit deels wellicht zelf niet door. Geleidelijk maken zich in hogere kringen moderne tendensen merkbaar, die zich oriënteren aan voorbeelden uit het Westen (Meissner III, 111) . De culturele verburgerlijking van de hogere en middenklassen schijnen een realiteit te zijn (Seton-Watson 55). Heinz Schewe berichtte 10 oktober 1966 uit Moskou: de auto, de jazz en de goede manieren, vroeger als 'burgerlijk' en 'westelijk' veroordeeld, worden thans in de Sowjet-Unie gepropageerd (Die Welt 11 okt. 1966). Wat zich hier afspeelt is eenvoudig het verschijnsel, dat een bepaalde levensstijl en bepaalde levensgewoonten zich over de aarde verspreiden als uiting van het historische integratieproces (Dooyeweerd t.a.p. vgl. pag. 179). 8
7. De intelligentsia en het regime a. Algemeen Wat kunnen we b.v. voor de eerstvolgende tien jaren verwachten? Van de antwoorden op deze vraag, die allerlei nuances vertonen, geven we enkele weer. Er is een proces aan de gang, ondanks de nog steeds geproclameerde ideologische beheersing van de kant van de partij.
De verandering ligt in het Sovjet-leven zelf, zegt Vier172 eck (9). In elk land van het Oostblok zijn onopgeloste conflicten waarneembaar, alsmede autonome (! v.P.) ontwikkelingsprocessen, dit vooral op de gebieden van de politiek, de economie, de rechtsontwikkeling en het onderwijs (aldus enige onderdelen uit de samenvatting, welke prof. R. Lowenthal gaf van een interdisciplinaire conferentie van de Deutsche Gesellschaft für Osteuropakunde, gehouden te Heidelberg in okt. 1966). Er is sprake van een gecompliceerd proces van differentiëring en pluralisering op zeer verschillende terreinen. (Hacker 77, 76). Hofmann stelt de kwestie als volgt. In de wereld van de kunstenaars is een 'uitdrukkings-pluralisme' tot stand gekomen. We hebben hier te maken met symptomen van een differentiëringsproces. Zal dit na kortere of langere tijd ook op de politieke sfeer overslaan? Daar het Marxisme de kunst als een instrument tot maatschappelijke bewustzijnsvorming ziet (men denke aan Stalin: 'de schrijver is de ingenieur van de ziel') moet dit pluralisme noodzakelijk de weg bereiden tot een politiek 'meningen-pluralisme'. Deze op haar beurt moet vroeg of laat tot een revisie van de politieke praktijk — b.v. van het een-partijen-systeem — leiden (Hofmann 899) . Voor de huidige toestand is de label 'totalitair' niet meer geschikt aldus Juviler en Morton. Zij wijzen op het volgende. De 'feed back' van de zijde van de experts in het bedrijfsleven, van de scheppende intelligentsia (kunstenaars en mensen van de wetenschap) en van de publieke opinie speelt een onvergelijkbaar grotere rol dan onder Stalin. (Juliver en Morton VII) . Van het pluralisme gaat een pressie uit op het regime.
De partij moet met allerlei groeperingen en stromingen rekening houden. ('pluralistic-pressures') . Er zijn verschillen tussen Oost en West, maar er ont- 173 staan punten waarin ze op elkaar gaan lijken ('emerging similarities') (idem IX). In de veranderde Sovjet-samenleving leidt de partij niet, maar volgt (idem X). (een sterke uitdrukking, welke in wezen overeenkomt met die van Viereck, hierboven weergegeven; vgl. ook Lowenthal/Hacker). Er moet echter een voorbehoud worden gemaakt. De mogelijkheid is niet persé uitgesloten, dat een machtige leider of factie de macht grijpt, en aan de discussie en het overleg een einde maakt (idem XI). Meissner, die natuurlijk de grote verschillen t.o.v. de Stalin-periode zeer wel ziet (I,106), verwacht nog niet dat Rusland onder het duumviraat Bresjnev - Kosygin een post-totalitaire fase zal intreden (1,81). In de recente officiële Sovjet-verklaringen is niets te bespeuren van een vermindering van de fundamentele autoriteit en verantwoordelijkheden van de partij-organen ( Jerry Hough 34) . Wel is de vrijheid thans groter dan zij onder Stalin was, maar zij is geringer dan zij was in de periode, voordat Stalin zijn macht consolideerde. En, eveneens Sidney Hook, onder verwijzing naar Hannah Arendt: de institutionele voorwaarden, die Stalin en het Stalinisme mogelijk maakten, bestaan nog steeds en sluiten het opnieuw verschijnen daarvan niet uit. (Sidney Hook 78,79). Seton-Watson meent dat de S.U. wezenlijk nog een totale staat is. (Seton-Watson 57). De invloed van de in aantal toenemende academici is nog zwak. Toch hebben zij al bijgedragen tot een versterking van de maatschappelijke krachten, die een beperkte afwending van het Stalinisme bewerkt hebben.
Hiertegenover staat een voortdurende slijtage van de 174 partij-dictatuur. Het zijn vooral de letterkundigen, die aan de spits van de progressieve sociale krachten in de S.U. marcheren. Zij geven uiting aan de ongearticuleerde meningen welke in brede lagen van het volk leven (Meissner III 63; IV 168). Ook de technisch-economische intelligentsia is in beweging gekomen. Dit blijkt o.m. uit de discussies rondom Prof. Liberman (Meissner IV 168). Hoe precair zijn, aldus Viereck, bij gebreke aan inen bij gebreke aan, onafhankelijke politieke, regionale, beroeps-, belangen-, en stands-organisaties, enz. enz., waaraan een moderne samenleving zo rijk is, zo zouden wij er aan toe willen voegen. Lenin heeft met dit alles, krachtens het door hem geformuleerde `democratisch centralisme' (Kazemzadeh) `tabula rasa' gemaakt. Er zijn in Rusland geen onafhankelijke dagbladen, weekbladen e.a. tijdschriften, geen onafhankelijke directies van dergelijke persorganen, geen onafhankelijke redacties. Vandaar de ontslagen hiervoor reeds vermeld. Schrijvers zijn, ook in `den brode' volledig van het regime afhankelijk. Voor zover er in Rusland iets onafhankelijk is, is het ipso facto, is het per definitie onofficieel, illegaal, ondergronds. 10 Ten gerieve van de geïnteresseerde lezer enige verwijzingen inzake het begrip totalitair: — Meissner III 113; IV 143; — Seton-Watson 56; „ „ i.z. `onttotalisering' 57; — — Sidney Hook „ 79; De jaargangen 1966 en 1967 van Problems of Communism bevatten tal van opstellen aan deze problematiek gewijd. De discussie hiertoe werd gestimuleerd door het artikel van prof. Z. Brzezinski, The Soviet Political System: Transformation or Degeneration, Jrg. XV, 1966, nr. 1, pag. l, en door het boekje van Michel Garder 'l'Agonie du Régime en Russie Soviétique', 1965; duitse uitgave: 'Die Agonie des Sowjetregimes', Ullstein-Buch nr. 620, 1966. I.z. Garder zie b.v. Michel Tatu, The Beginning of the End?, Jrg. XV, 1966, nr. 2, pag. 44. — Groszmann in een artikel betr. K. A. Witfogel's 'Oriental Despotism', 1957, mede met verwijzing naar een verslag van een studiegroep van de Conferentie van de Atlantische Gemeenschap, gehouden in Brugge, september 1957 (Groszmann 197). 9
,,
stellingen als een vrije pers, vrije verkiezingen, e.d. bij gebreke aan constitutionele garanties, de post-Stalinistische vrijheden 9. Fraai en bemoedigend is het antwoord dat Ilja Ehrenburg aan Viereck gaf, toen deze hem v an zijn bezorgdheid deelgenoot maakte: 'De waarborg (tegen een terugkeer tot het Stalinisme) ligt niet in een grondwet of in politieke instellingen noch in de grillen van regeringspersonen maar in de kennis en de kracht van het russische volk zelf. Voor de eerste maal in de russische geschiedenis is het volk "mûr" ' (het gesprek vond in het frans plaats) (Viereck 19). Het geheel maakt een nogal kaleidoscopische indruk. De situatie in de S.U. is kennelijk niet met een enkel woord te typeren. Enkele lijnen mogen bij wijze van overzicht worden getrokken. Of men de situatie in de S.U. nog 'totalitair' acht of niet, hangt uiteraard af van de inhoud die men aan dit woord geeft. Verwezen zij naar het desbetreffende opstel in deze bundel 10 Een tweede opmerking is deze. Nationalist zijn en socialisme voorstaan wil nog niet zeggen, dat men het totalitaire bewind accepteert. Integendeel, we maakten in het voorafgaande kennis met personen en richtingen die, variërend in wijze, in intensiteit, en in inzicht in de strekking van hun doen, zich tegen het regime of bepaalde aspecten van het beleid verzetten. We mogen zonder meer aannemen, dat allen overtuigde nationalisten zijn (zie ad Glazoenow pag. 148. Buiten Rusland te moeten leven was Pasternak, zoals hij aan Kroestjow schreef, onmogelijk). Waarschijnlijk denkt ook niemand van hen er aan, of hoogstens een enkele, niet-socialist te zijn. Voorts, men kan conservatief zijn en hierbij toch antitotalitair. Een voorbeeld. Vóór het 23e Partijcongres,
175
176
waarvan hiervoor al sprake was, (pag. 165) werd de Leiding een petitionnement aangeboden door 27 bekende personen, auteurs, mannen van wetenschap, en beoefenaars van verschillende kunsten. Hierin protesteerden zij tegen een mogelijk ongedaan maken van de dé-stalinisering en een mogelijke rehabilitering van Stalin. Niet slechts de liberale Twardowski (Nowi Mir) maar ook Soerkow, de conservatieve secretaris van de Sowjet-schrijversorganisatie had dit anti-stalinistische stuk ondertekend. Conservatief wil hier dan zeggen, dat men gereserveerd staat ten aanzien van de vergaande hervormingen, die door de liberalen gevraagd worden (Meissner II 419) . Men kan op het ene vlak modern, vooruitstrevend zijn, op het andere conservatief : '... de jongste ... ontwikkelingen in de S.U. geven aanleiding tot de veronderstelling dat men zeer wel 'reformistisch' in economicis kan zijn en ter zelfdertijd zeer behoudend in culturele aangelegenheden.' (Verhaar 1199).
b. Verzet tegen de `Partijlijn', een concreet geval. Het voorafgaande werd nogal in algemene termen gehouden. Thans een concreet geval als voorbeeld van verzet tegen de partijlijn. Survey, nr. 63, april 67, geeft onder de titel 'De persoonsverheerlijking' een gedeeltelijk verslag van een tweetal discussies, gehouden in besloten bijeenkomsten in het 11 Stalin liet zelfs Poolse communistische leiders, die toen in Spanje in de burgeroorlog in de Eerste Inte rnationale Brigade vochten, naar Rusland komen. Het werd 'een afspraak met de dood...' Honderden minder betekenende mannen werden in de concentratiekampen in het poolgebied gestopt. Indien de levensbeschrijving van een van de Poolse communisten van vandaag een `gat' vertoont, — jaren, waarin, hij niet actief werkzaam was — behoeft men zich niet te verwonderen: hij was in Kolyma. (Karol 57). Het is dus best mogelijk, dat Snegow ook Poolse
Instituut van Marxisme-Leninisme tussen enige oude Bolsjewieken en Partij-historici. De discussies hadden betrekking op: — de voorgestelde tekst van deel 3 van D e geschiedenis van de Communistische Partij van de S.U.' — een boek van A. M. Nekritsj, hoogleraar in de geschiedenis, verschenen in het voorjaar 65 en getiteld `22 juni 1941' (dit is de zondag waarop de Duitse troepen Rusland binnen vielen). Ongelooflijk vrijmoedig en critisch zijn allerlei uitingen over Stalin, zijn beleid en zijn trawanten (betreffende maarschalk Worosjilow zie pag. 162, 174), dit ook uit de mond — verrassend genoeg — van medewerkers van: — het instituut van Marxisme-Leninisme (176, 177) — het Geschiedenis-Instituut van de USSR Akademie van Wetenschappen (178) — het Instituut van Historische Archieven (178, 179) . T.a.v. Stalin, zijn medewerkers, en zijn beleid vallen enkele malen de woorden : misdaad, misdadig, misdadiger. De — ongemakkelijke — eis wordt gesteld: 'wij moeten het proces analyseren dat het Stalin, die voor zijn taak niet berekend was, mogelijk maakte, hoofd van de partij en van de staat te worden met onbeperkte macht'. 'Hoe regeerde de regering, onder Stalins leiding, het land?'. (177) Zorin, (164), aangeduid als een oude Bolsjewiek, en Petrovsky (eng. spelling), een jonge historicus die met de grootste moeite was binnengekomen (167) protesteren ertegen dat jonge historici werden geweerd (164, vgl. 167). Snegow, eveneens een oude Bolsjewiek, brengt in herinnering hoe Stalin de Poolse communisten in Rusland liet ombrengen en hoe hij in de communistische Internationale de Poolse communistische Partij vernietigde 11.
177
Prof. G. A. Deborin, getrouw aan de partijlijn, vraagt hem: `Kameraad Snegow, u moet ons zeggen tot welk 178 kamp u behoort'. Snegow: 'het Kolyma-kamp!' En even verder: 'men jaagt ons niet makkelijk schrik aan met concentratiekampen. We zullen ons niet laten intimideren. De tijden zijn veranderd en het verleden zal niet terugkeren'. Applaus uit de zaal. (179, 180) Met betrekking tot het kamp Kolyma nog de volgende mededeling. In het najaar 1967 zal bij de uitgever Middelhauve verschijnen 'Artikel 58, die Aufzeichnungen des Häftlings Schalanow' (Artikel 58, de aantekeningen van de gevangene Sjalanow). Het manuscript werd naar het Westen gesmokkeld omdat publicatie in de S.U. niet mogelijk was. Sjalanow, die tegenwoordig in Moskou leeft, werd in de jaren 30 op grond van het be ru chte Artikel 58 i.z. contrarevolutionaire misdrijven veroordeeld. Zijn straf bracht de voormalige jurist door in het Siberische speciale kamp ('Sonderlager') Kolyma (Frankfurter Allgemeine Zeitung 26.6.67) . Het antwoord van Snegow, alsook het snijdende karakter hiervan, zal hiermede duidelijk zijn geworden. 8. Een eigen weg? Een eigen type! Reeds citeerden wij het verzamelwerk, bevattende o.a. de bijdrage van Meissner (M II I) . De titel van deze buncommunisten uit zijn Kolyma-tijd heeft gekend. De massa-moord van Katyn in 1940 op 6.000 poolse officieren is ook in het debet van het Stalin-regime te noteren. (Karol 70, 73) . De Polen weten dit. 12 Vgl. de studie van E. J. Dijksterhuis en R. J. Forbes met de treffende titel `Overwinning door gehoorzaamheid. Geschiedenis van Natuurwetenschap en Techniek'. Phoenix-Pockets 54 en 55, Zeist 1959.
del luidt: 'Sowjet-gesellschaft im Wandel. Russlands Weg zur Industriegesellschaft' (Stuttgart 1966). Hiermede is in feite al een antwoord op bovengenoemde vraag gegeven. Rusland gaat thans dezelfde weg welke W. Europa en de Ver. Staten sinds een eeuw of sinds enige eeuwen gingen. Het gaat hier om de overgang van een agrarische samenleving, betrekkelijk uniform en statisch, naar een moderne, dynamische, gedifferentieerde samenleving. Enkele kenmerken hiervan zijn de volgende: het relatieve aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid en in het nationaal product is gering, 10 % of minder (in Rusland nog ca. 40 % van de werkgelegenheid). Het aandeel van de industrie domineert, dat van de diensten is stijgende. Er is een ongekende beroepsspecialisatie. De invloed van de wetenschap is groot op gebieden als — om enkele slechts te noemen — de natuurwetenschappen, de techniek, de bewapening, de industrie en de economie. Met deze aanduidingen moge worden volstaan. Het gaat hier o.m. om het historisch proces van differentiatie en integratie, zoals door Dooyeweerd geanalyseerd en beschreven (voor enkele recente publicaties, zie Dooyeweerd I 61, resp. II 67) . Hoe zou het Russische volk een andere weg kunnen gaan? De Russen zijn mensen zoals wij, met hetzelfde verstand en dezelfde gevoelens als de mensen in het Westen. Rusland wordt geconfronteerd met dezelfde problematiek en met dezelfde realiteit als waarmede wij te maken hebben gehad en hebben, met structuren, met ordeningen, met mogelijkheden en onmogelijkheden, hoe men dit alles ook moge aanduiden welke a.h.w. een 'voorgegeven' karakter dragen. Hiermede bespelen wij, zoals de lezer wellicht bemerkt, enigszins het thema van de `algemene genade' 12. Er zijn echter ook grote verschillen. Daarom is het o.i.
179
180
gemotiveerd en noodzakelijk om van een eigen type te spreken 13. Op enkele factoren en facetten zij gewezen. — Het geheel andere intellectueel-culturele verleden, waarop reeds in deel I werd geattendeerd (zie p. 125) — Rusland is een laatkomer. De ontwikkeling die elders een eeuw of meer besloeg, vindt in Rusland in enkele decennia gecomprimeerd plaats. Zonder harde hand gaat dat niet. In Engeland ging het in de vorige eeuw ook niet zo zachtzinnig toe. — Politiek gezien is Rusland enige eeuwen achterop. Meerdere schrijvers, uit wel geheel verschillende kringen, maken een vergelijking met het mercantilisme. (Boettcher/Ortlieb 81, 215, resp. VIII; Spits 110; Supek/Kwant 97). Hannah Arendt komt vlak bij deze vergelijking als
13
Gerschenkron, onderscheidt een Engels, een Frans, een Duits en een Russisch industrialiseringstype, dit afhankelijk van de bronnen waaruit de middelen voor de industrialisatie werden verkregen (winsten uit het bedrijfsleven, de banken, de staat) resp. de ideologie, welke diende om de bevolking 'industrieminded' te maken (het winstmotief, St. Simonisme, een nationalisme à la Friedrich List, het marxisme) (Gerschenkron 5, 353) . 14 De ideeën van het verlicht despotisme plaatse men in, de tweede helft van de 18e eeuw; men denke aan vorsten als Jozef II van Oostenrijk, Catharina II van Rusland, Frederik II van Pruisen. 'Steeds heeft zij (de verlichte despotie) echter eerder een versterking dan een verzwakking van het absolutisme beteken'. (de Vries 148). Y5 Meissner zegt dan ook dat, indien Rusland resp. de Partij het totalitaire-ideologische karakter zou afleggen, dan niet persé een parlementaire democratie in Westelijke zin behoeft te volgen. Een 'autoritair bewind', d.i. een bewind door hetwelk de politieke dictatuur en de planning slechts met betrekking tot een beperkt aantal sectoren van het maatschappelijk leven wordt uitgeoefend, zou kunnen volgen. Ve rv olgens: `Een Russisch nationaal-kommunisme kan makkelijk fascistische trekken aannemen'. (M. III 122, 149) .
zij het heeft over de verschillende vormen van overheersing (van Lenins één-partijdictatuur tot Stalins totalitarisme en Chroesjtsjews pogingen tot een (H. Arendt 233) 1415 verlicht despotisme) De handhaving door de Partij van het Sowjet-marxisme als een heilsleer, als een stelsel onfeilbare waarheden, waarin alle politieke, morele, culturele en sociale normen vervat zijn. Hiermede hangt samen haar pretentie leidster te zijn niet slechts van de socialistische volkeren, niet slechts van het wereldproletariaat, doch van 'de mensheid' (overigens een oude Russische gedachte reeds eeuwen voordien tot uiting komend in de leer van 'Moskou als het derde Rome'; Utechin 24). Het geproclameerde doel om de Ver. Staten, het hoogst ontwikkelde kapitalistische land, economisch, politiek en militair in te halen en te overvleugelen. Ruslands geografische gesteldheid; zijn ongunstig klimaat, zijn enorme afstanden. Siberië. Een programma is in uitvoering, inhoudende de openlegging en bevolking van Siberië, (d.i. tevens 'russificering'), de bouw van steden, van waterkrachtcentrales en bedrijven, de aanleg van spoorwegen, electrische koppelleidingen, olie- en gasleidingen, enz. Dit vraagt enorme bedragen. 'De ontwikkeling gaat hier veel langzamer en vergt veel meer kosten, dan de Russische propaganda beweert en men in het Westen meestal gelooft' (Leithmüller 67). Dreigend doemt het Chinese probleem, wellicht moeten we zeggen, het Chinese gevaar op. China's bevolking, thans naar schatting liggend tussen 700.000.000 en 800.000.000 kan in 1985 1.000.000.000 bedragen (Embree, 207, 209). Maar Siberië is bijna nog een lege ruimte, in elk geval slechts dun bevolkt. '...
...'
—
—
— —
—
Tot zover enige punten om de these van 'een eigen 1$ 2 type' te motiveren. Gezien al deze punten is de vraag gewettigd, of deze doeleinden en dit beleid te verwezenlijken zouden zijn in een parlementaire democratie in Westelijke zin, waarbij een regering slechts kan handelen in overeenstemming met een, in vrijheid gevormde, publieke opinie. Het is hetzelfde probleem, dat het Tsaristisch regime ook al 'plaagde' tijdens de industrialisatiepolitiek van Minister Graaf Witte in de jaren 90 van de vorige eeuw. 'Zijn (Minister Witte's) systeem stortte ineen op het moment, waarop de Tsaar gedwongen was concessies te doen aan de publieke opinie' (von Laue 305). Er is geen reden tot pessimisme. De intern-Russische ontwikkeling is veeleer moedgevend. Er is geen reden om aan te nemen dat het erosieproces, waaraan het regime onderhevig is, tot stilstand zou zijn gekomen. Met grote belangstelling en ook met enig vertrouwen mogen we de ontwikkeling in de eerstvolgende 5 à 7 à 10 jaar tegemoet zien. De meeste schrijvers, door ons geraadpleegd, zijn van mening dat het liberaliseringsproces niet makkelijk is terug te draaien. Garder gaf in 1965 het regime nog 5 jaar (Garder. Zie pag. 174). Valerie Tarsis zegt dat verdere voortgang slechts te verwachten is na een generatie-wisseling; hij denkt aan 1975 (Meissner I I I 65) . Slechts, of vooral, de buitenlandse relaties, toenemende politieke of militaire spanningen, zouden contrair kunnen werken. Overigens, spanning in de verhouding tot China zou ontspanning aan de Westgrenzen kunnen betekenen. Dit nu daargelaten. 'Rusland behoeft vrede', zei Graaf Witte reeds in de vorige eeuw. Thans geldt niet anders. Rusland en het Westen, en uiteraard het overige deel
van de wereld niet minder, hebben alleen maar belang bij een aanhoudende toestand van vrede en ontspanning. 18 Wederom, het is alles nogal kaleidoscopisch en gecompliceerd. T.a.v. de toekomst kan men niet anders dan in vrij algemene termen spreken. Meer concrete uitspraken te geven ware speculatie. Dat er veranderingen plaatsvinden is duidelijk. Er valt echter nog niet uit af te leiden welke richting Rusland zal inslaan (Meissner III, 122) . 9. Slotopmerkingen
a. Disharmonische ontwikkeling Het spreken over liberalisering' 'humanisering' en 'ont-totalisering' geschiede met rese rves. Allerlei vragen, evenzovele onzekerheden, rijzen hier. Als men de afgoden van een totalitaire Partij en een onfeilbare ideologie laat vallen, welke afgoden kiest men er dan voor in de plaats? En voorts, 'verwestelijking' is ook niet alles. Voor oppe rvlakkig optimisme is er geen plaats. In herinnering zij gebracht dat Dooyeweerd t.a.v. het historische ontwikkelingsproces van de mensheid termen gebruikt als 'zijn weg door bloed en tranen ... inspanning, strijd en ellende ... de disharmonie in het ontsluitingsproces De conflicten en dialectische spanningen die zich in het proces der cultuur-ontsluiting voordoen, zijn het gevolg van de verabsolutering van het betrekkelijke en alle verabsolutering neemt haar uitgang uit de geest van de afval, uit de geest van de civitas terrena, zoals Augustinus het noemde'. (Dooyeweerd I 76, 77) . Er is geen reden om aan te nemen waarom dit proces opgehouden zou hebben aldus te functioneren. ,
...
3
184
b. `...Of z ij Hem al tastende vinden mochten' (Hand. 17 : 27) Het is uiterst interessant om te zien hoe in de Russische letterkunde, inbegrepen de 'Science-fiction', op indringende wijze een intrinsiek religieuze problematiek wordt aangesneden. Zeer diep gaat men in de hier bedoelde literatuur in op problemen als : — Wat is de mens? Wat is zijn bestemming? 16 — Wat is 'Het Geheim' achter de ervaarbare werkelijkheid? 17 Verwezen moge worden naar een aantal artikelen van de hand van M. A. Lathouwers, verschenen in de jaargangen 1964 en 1966 van het blad Oost-West'. Daar het hier een Nederlands blad betreft, uit dien hoofde makkelijk toegankelijk, volstaan we met de vermelding van de bedoelde artikelen. De titels ervan zijn sprekend genoeg. (Lathouwers I/IV). De vele voorbeelden van de religieuze problematiek, ic N. Berdjajew merkte in de jaren 30 op dat het Marxisme aan
de vraag inzake de mens niet toekwam. Voor het Marxisme was de mens een functie van de maatschappij, een technische functie van de economie. (B. Bode 37). De mens is goed. Een maatschappij met particulier bezit der productiemiddelen is slecht; een maatschappij met collectief bezit der productiemiddelen is goed. T.a.v. de ethiek maakt Savarius een analoge opmerking. 'De vermelding van ethische gezichtspunten werd door orthodoxe Marxisten als onwetenschappelijke praat afgewezen, daar Marx het bestaan van immanente ethische normen ontkende. Z.i. ontwikkelt elke maatschappelijke klasse haar eigen ethische norm. Er bestaat slechts klasse-ethiek, een algemene ethiek is er niet. (Vincent Savarius, Kampf der Vergangenheiten in Ungarn, Osteuropa, jrg. 17, nr. 7, juli 1967, pag. 447 resp. 453). Blijkens de studie van Kooijmans in deze bundel geldt voor het volkenrecht (aanvankelijk 'non-existent'!) hetzelfde. 17 Vergelijk Sinjawski: Het hoogste doel kan slechts God zijn. `Dit Doel-Op-Zich, uitgedrukt in het zoeken, het streven naar God, (`die Suche nach Gott') is de mensheid immanent eigen ('zugeordnet'); het is onuitroeibaar...' (H. von Ssachno 885).
behandelt L. in confrontatie met auteurs als b.v. P. Teilhard de Chardin, en J. A. T. Robinson. Het is boeiend om te zien hoe de auteurs, hier behandeld, zich buiten de door de Partij gestelde grenzen bewegen, en zich, als het ware souverein, boven de SovjetMarxistische dogma's verheffen. We ontwaren hier, dunkt ons, iets van het 'Semen religionis', aan alle mensen eigen, waar Calvijn over sprak. Ook hun 'hart is onrustig, tot het rust vindt in God', zo zouden we de bekende uitdrukking van Augustinus, met een kleine wijziging kunnen toep as sen. Zij zijn gegrepen door de vraag naar de 'zin' van het geschapene. (Dooyeweerd) .
c. China en de Slawofielen Reeds lieten we de naam China vallen. Dit brengt ons weer terug naar de stroming van de Slawofielen. China boezemt zorg in. In verband hiermede nog de volgende mededeling. Andrei Woznesenski plaatste een gedicht in Literatoernaja Rossija. Hij refereert aan Ruslands historische missie om de Europese beschaving te verdedigen tegen de bedreiging uit het Oosten (Rusland werd ruim twee eeuwen, van 1240-1480 door de Tartaren, d.i. Mongolen overheerst). Hij schrijft over een 'Khan Khuchum', (een khan was een tartaars vorst) die klaarblijkelijk het huidige China vertegenwoordigt, en die boven de horde uitstijgt in een wolk in de vorm van de paddestoel! Maar, zegt hij, Rusland zal in zijn lichaam opvangen 'al de schoten bestemd voor Rome en Wenen'. De dichter roept uit dat het 'nogmaals Rusland, altijd Rusland, eeuwig Rusland' is. De Slawofiele traditie aanvaardt dus thans de opdracht om Europa te verdedigen, in plaats van het te verwerpen.
Dat is het effect van de Chinese 'culturele revolutie'
186 althans in eens dichters verbeelding (Labedz 8).
Zal de opinie van de letterkundigen op de politiek overslaan? (vgl. pag. 172 ad W. Hofmann). Hiermede is de cirkel rond. We leven mee, als belangstellenden en als belanghebbenden.
Literatuur Deel II
1. Peter Taylor, Old and New Horizons, in Survey, nr. 56, juli 1965, Londen, pag. 3. 2. Timothy McClure (pseudoniem), The politics of Soviet Culture 1964-1967, in Problems of Communism, jrg. XVI, nr. 2, Washington, maart/april 1967, pag. 26. 3. Boris Meissner (I) Sowjetrussland zwischen Restauration and Reform, in Osteuropa, jrg. 16, nr. 2/3, februari/maart 1966, pag. 81. 4. (II) Die KPdSU zwischen Reaktion and Fortschritt alsmede: Parteiführung and Parteiideologie, in Osteuropa, jrg. 16, nr. 7/8, juli/augustus 1966 pag. 416 resp. 438. (III) Der soziale Strukturwandel im bolschewistischen 5. Russland, bijdrage in Meissner (ed.), Sowjetgesellschaft im Wandel, Russlands Weg zur Industriegesellschaft, Stuttgart 1966, pag. 27. 6. (IV) Wandlungen im Herrschaftssystem and Verfassungsrecht der S.U., bijdrage in Boettcher/Liber/Meissner (ed.), Bilanz der Ara Chruschtschow, Stuttgart 1966, pag. 141. 7. Victor S. Frank, The literary climate. Outlook: unsettled, in Survey, nr. 56, juli 1965, Londen, pag. 46. 8. Sidney Monas, In defense of socialist realism, in Problems of Communism, XVI, 2., maart/april 1967, pag. 44, Washington. 9. M. A. Sjolochow, rede Prawda, Moskou, 26 mei 1967, in duitse vertaling in Ostprobleme, jrg. 19, nr. 12, 16 juni 1967, Bonn, pag. 345. 10. Swetlana Allilujewa, Verklaring van 21 april 1967 resp. persconferentie van 25 april 1967, in, Osteuropa, jrg. 17, nr. 5/6, mei/juni 1967, pag. 332 resp. 334. 11. S. V. Utechin, Geschichte der politischen Ideen in Russland, Stuttgart 1966. 12. Adam B. Ulam, Lenin and the Bolsheviks, Londen 1966. 13. Peter Viereck, The mob within the heart: Russian rebel writers, in Triquarterly, Spring 1965, spec. nr . Creativity in the S.U., Evanston, Ill. pag. 7.
14. Prawda, Moskou, 27 jan. 1967, 'Wenn man hinter der Zeit zurück bleibt', i88 in Duitse vertaling in Ostprobleme, jrg. 19, nr. 12, Bonn, 16 juni 1967, pag. 338. 15. Michael Csizmaz, Vor dem Moskauer Schriftstellerkongress. Stimmen des andern Russlands, in Der Klare Blick, jrg. 8, nr. 10, Bern, 17 mei 1967, pag. 1. 16. George Gibian, The new and the old: From an observer's notebook, in Problems of Communism, jrg. XVI, nr. 2, maart/ april 1967, Washington, pag. 57. 17. Paul Miliukov, Chaadayev, Peter Yakovlevich, in Encyclopaedia of the Social Sciences, deel 3, N. York, 1930/1949, pag. 320. 18. Dan C. Heldman, Ideology, science and the party; the need for controls, in Problems of Communism, jrg. XVI, nr. l, januari/ februari, 1967, pag. 67. 19. Th. Rigby, Security and modernization, in Survey, nr. 64, juli 1967, Londen, pag. 14. 20. Klaus Mehnert, Stalins Tochter in Amerika (Einleitung), in Osteuropa, jrg. 17, nr 5/6, mei/juni 1967, p. 331. 21. René Ahlberg, Entwicklungen and Probleme der sowjetischen Soziologie, in Osteuropa, jrg. 17, nr. 2/3, februari/maart 1967, pag. 81. 22. Hans-Hermann Hohmann , Die sowjetische Wirtschaftsreform vom Herbst 1965, in Moderne Welt, jrg. 7, nr. 2 (2e kwartaal 1966), Düsseldorf, 1966, pag. 220. 23. Wolfgang Leonhard, Entmachtete Dogmatiker. In der Kremlinführung gärt es wieder, in Die Zeit, nr. 29, 21 juli 1967. 24. Vladimir Petrow, bespreking van Leonard B. Schapiro. The Government and Politics of the S.U., 2nd ed., London 1967, in Problems of Communism, jrg. XVI, nr. 4, juli/aug. 1967, pag. 67. 25. J. W. Bezemer, De ideologische factor in de buitenlandse politiek van de S.U., in Internationale Spectator, jrg. XXI, nr. 14, 22-7-67, pag. 1161. 26. Hugh Seton-Watson, Totalitarianism reconsidered, in Problems of Communism, jrg. XVI, nr. 4, juli/aug. 1967, pag. 53. 27. Jan, Romein, Aera van Europa, Leiden 1954. ,
28. Jens Hacker, Tagung der Deutschen Gesellschaft für Osteuropakunde, in Osteuropa, jrg. 17, nr. 1, januari 1967, pag. 74. 189 29. Werner Hofmann, Osteuropas Intelligenz auf der Flucht in die Theorie, in Merkur, Deutsche Zeitschrift für Europäisches Denken, nr. 222, Jrg. XX, nr. 9, September 1966, pag. 898. 30. Peter H. Juviler and Henry W. Morton (ed.) Soviet PolicyMaking. Studies of Communism, in transition, N. York/Londen 1967. 31. Jerry Hough, The Soviet Elite II. In whose hands the future? in Problems of Communism, jrg. XVI, nr. 2, maart/april 1967, pag. 18. 32. Sidney Hook, Whither Russia? Fifty years after, in Problems of Communism, jrg. XVI, nr. 2, maart/april 1967, p. 76. 33. Firuz Kazemzadeh, Demokratischer Zentralismus, in Sowjetsystem and Demokratische Gesellschaft, deel 1, Freiburg 1966, Kolom 1158. 34. Bernhard Grossmann, 'Orientalische Despotic'. Ueber einen neuen Beitrag zur Deutung des Totalen Staates, in Hamburger Jahrbuch für Wirtschafts- and Gesellschaftspolitik, 3. Jahr, Tübingen, 1958, pag. 188. 35. H. L. Verhaar, De Kremlinologen en Chroesjtsjov, in Internationale Spectator, jrg. XXI, nr. 14, 22-7-67, pag. 1190. 36. K. S. Karol, Polen zwischen Ost and West, Hamburg, 1962. 37. H. Dooyeweerd (I) Maatstaven ter onderkenning van progressieve en reactionaire bewegingen in de historische ontwikkeling, in Verslag van de plechtige viering van het honderdvijftigjarig bestaan der Kon. Ned. Akademie van wetenschappen, 6-9 mei 1958, Amsterdam 1958, pag. 61. (II) Grondproblemen der wijsgerige sociologie, 38. in Verkenningen in de wijsbegeerte, de sociologie en de rechtsgeschiedenis, Amsterdam, 1962, pag. 67. 39. Alexander Gerschenkron, Economic Backwardness in historical perspective, Harvard U.P., Cambridge, Mass., 1962, met name: hfdst. 1, titel als van het boek, pag. 5; The approach to European Industrialization: A postscript, pag. 353. 40. Erik Boettcher, Die Sowjetische Wirtschaftspolitik am Scheidewege, met een 'Vorwort' van Heinz-Dietrich Ortlieb, Tübingen
1959.
41. F. C. Spits, De kringloop van de oorlog. De oorlog en het denken over de oorlog in een historische periode, 1 90 in Oost -West, jrg. 6, nr. 4, april/mei 1967, speciaal nx. Ontwikkeling van het denken over oorlog en vrede, pag. 110. 42. R. C. Kwant, Open Marxisme, met uitvoerige weergave van Rudi Supek's `Dialectique de la pratique sociale', Praxis (J. Slay.) Jrg. 1, 1965. in Internationale Spectator, Jrg. XX, nr. 2, 22 januari 1966, p. 87. 43. Hannah Arendt, De revolutie. Macht en onmacht van een modern politiek verschijnsel, Aula 225, Utrecht 1965. 44. Ph. de Vries, artikel Absolutisme, in, Historische Winkler Prins Encyclopaedia, le deel, Amsterdam 1957, pag. 142. 45. W. Leithmüller, bespreking van Otto Hoetzsch: Russland in Asien, 1966, in Osteuropa jrg. 17, nr. 1, januari 1967, pag. 67. 46. George D. Embree, China's population explosion, in Oost-West, jrg. 6, nr. 6, juli/augustus 1967. speciaal nr. Communistisch China, recente ontwikkelingen, pag. 207. 47. Theodore H. von Laue, Sergei Witte and the Industrialization of Russia, Columbia U.Pr., N. York and Londen, 1963. 48. M. A. Lathouwers, (I) D oorbraak naar het licht' in de hedendaagse sowjetliteratuur I, in Oost-West, jrg. 3, nr. 2, april 1964, pag. 34. (II) idem, deel II slot, in nr. 3, mei 1964, pag. 68. 49. (III) Nieuwe anthropologische perspectieven in, de 50. S.U., Oost-West, jrg. 5, nr. 4, april 1966, pag. 105. 51. (IV) Religieuze motieven en tendenties in de Sowjetliteratuur, Oost-West, jrg. 5, nr. 5/6, mei/juni 1966, pag. 169. 52. Barbara Bode, Sowjetliteratur 1964, in Osteuropa, jrg. 16, nr. l, januari 1966, pag. 30. 53. Helen von Ssachno, Der Fall Sinjawskij/Daniel, in Merkur, nr. 222, Jrg. XX, nr. 9, sept. 1966, pag. 884. 54. Leopold Labedz, The S.U. and the `Great Proletarian Cultural Revolution' in China, Introduction, in Survey nr. 63, april 1967, spec. nr. met zelfde titel als de bijdrage van Labedz, pag. 3. Opmerkingen 1. In de benutte engelse en duitse bronnen werden voor de russische namen verschillende transcripties toegepast (b.v. Chaa-
dayev resp. Tschaadajew; Chernyshevsky resp. Tschernyschewskij). Onze pogingen om ze in een nederlandse transcriptie weer te geven volgens een uniforme regel zullen niet als geheel ge- 191 slaagd zijn te beschouwen. 2. Enkele malen hebben wij citaten uit buitenlandse b ronnen in nederlandse vertaling gegeven. Ze werden tussen ' ' geplaatst. De lezer gelieve in deze gevallen telkens erbij te lezen: (eigen vertaling) . 3. In enkele citaten staan gedeelten tussen haakjes. Dit zijn verduidelijkingen van ons, v. P.
R. WILLEMS
Totalitaire samenleving
194
A. E. Graf, 1200 Neue Russische Sprichwörter, Halle (Saaie), 1963, p. 115.
1
195
TOTALITAIRE SAMENLEVING
`Die Partei-Wahrheit steht fiber allen Wahrheiten'
1
Bovenstaand Sowjet-russisch spreekwoord schildert in feite de achtergrond voor het toneel, waarop het leven in een totalitaire samenleving zich afspeelt. Dit opstel beoogt het ontstaan van zulk een levenstoneel wat nader te belichten en tevens aan te geven welk een grote invloed deze omgeving op de spelers uitoefent. In de eerste plaats zal daartoe ingegaan worden op de inbreuk die in het algemeen gepleegd wordt, in een zodanige samenleving, op de persoonlijke vrijheid van de mens en op het eigen karakter der verb anden, waarin zijn leven zich afspeelt. Vervolgens zal getracht worden in het kort aan te geven, hoe Rusland door het Communisme van Lenin en Stalin tot een typisch voorbeeld van zo'n samenleving werd. Het zal duidelijk zijn dat een behandeling van dit onderwerp, gezien het kader van dit werk, slechts fragmentarisch kan zijn. Het verschijnsel wortelt in vele wetenschapsgebieden, waarvan wijsbegeerte, theologie, geschiedenis en de sociale wetenschappen slechts enige zijn. De ware zondvloed van literatuur, die sinds mensenheugenis hierover verscheen moge dit staven.
I. Karakter en oorsprong van een totalitaire samenleving Alvorens het karakter van een totalitaire samenleving te schetsen is het wellicht goed het begrip zelf wat nader te omschrijven. In de literatuur hierover wordt het begrip namelijk nogal eens verward met autocratie, tirannie, dictatuur en dergelijke. Een veelgebruikte omschrijving, die hier ook gehanteerd zal worden, stelt dat een
een samenleving is waarbij totalitaire samenleving het staatsgezag alle levensbetrekkingen van de onderdanen, ook de geestelijke en zedelijke, vrijelijk naar eigen inzicht regelt. Onder totalitarisme wordt dan verstaan, het streven, dat het vestigen van een totalitaire staatsvorm beoogt 2 —
196
.
Een geschiedkundige oorsprong van het totalitarisme is moeilijk te geven. Reeds de Bijbel geeft het voorbeeld van het volk Israël, dat in het oude Egypte in een situatie verkeerde, die enigszins doet denken aan een totalitaire samenleving. Ook de universalistische staatsleer van Plato wijst de staat reeds aan als het grote geheel, dat alle andere levensverbanden omvat als onzelfstandige delen, die voor hun vervolmaking het geheel — de staat — van node hebben 3 Machiavelli ziet de staatsraison als hèt leidende principe voor de vorst, ook al zou de moraal in het gedrang komen 4 Misschien kunnen we zelfs stellen, dat de totalitaire samenlevingsvorm gegrondvest is in de totaliteit der ideeën van de Westerse cultuur. .
.
Poditicologen hebben reeds dikwijls de vinger gelegd op het feit dat de mens en zijn samenleving niet altijd verstaan wat het beste voor hen is. Bij het bepalen van zijn belang wordt de mens te dikwijls geleid door kortstondige en kortzichtige emoties. Een ander feit is, dat de mens ook maar zelden de geschiktheid bezit om met wijs inzicht over zijn mede-mensen macht en gezag uit te oefenen, zonder dat hij daarbij constant moet worden gecontroleerd en gecorrigeerd. Democratische samenlevingen hebben het ook daarom Elseviers Encyclopedie, 1962. Politeia, J. D. Bierens de Haan. Amsterdam 1946. Idem Politeia. W. W. Rostow, A. Levin, e.a., The dynamics of Soviet society. New York, 1954, p. 30. 2 3 4 5
verkieslijker geacht het risico te nemen dat de regeerders en het volk samen fouten zouden maken bij het bepalen van het gemeenschapsbelang op lange duur, dan het risico te nemen van een regering zonder controle vanuit die samenleving. De pure democratische conceptie is echter in zekere mate tot een accoord gekomen met de georganiseerde maatschappij door de behoefte de individuen tegen elkaar te beschermen, de maatschappij als geheel te beschermen tegen anderen en de behoefte de werkers van de maatschappij te beschermen tegen al te onbesuisde verlangens van het individu. Het evenwicht dat zodoende ontstaat tussen vrijheid en orde — en die iedere samenleving kan bereiken, waarbij ze dan nog doeltreffend kan werken ook — kan natuurlijk variëren. Het evenwicht zal niet alleen variëren van samenleving tot samenleving, maar ook binnen de maatschappij. Dit zal afhangen van de culturele erfenis, het onderwijspeil der burgers en de problemen waarmee de maatschappij geconfronteerd wordt. Uit de geschiedenis blijkt dat dit evenwicht soms moeilijk te bereiken is, en er zijn voorbeelden te over waar de balans doorsloeg naar een te grote staatsmacht, tegenover een te geringe zeggenschap der onderhorigen. In de reeks van mogelijke evenwichtssituaties neemt het totalitaire regime een extreme plaats in. Hier wordt geen poging van betekenis gedaan om het compromis tussen de onschendbaarheid van het individu en de eisen van een doeltreffend gemeenschapsleven te bereiken. Hierbij wordt ook de morele zwakheid van de machthebber ontkend. De individuele vrijheid van de mens wordt niet meer gezien als een voortreffelijk goed, integendeel, het uiterste gezag van de geconcentreerde macht wordt voorgesteld als een innerlijke deugd 5 Het is in de geschiedenis vaak gebleken dat de machthebber daarbij verslaafd raakt aan deze 'deugd' en zijn .
198
macht dan ook zelden vrijwillig overdraagt aan anderen s. Wat het karakter van een totalitaire staat betreft, worden de volgende zes punten wel beschouwd als de basiskenmerken van dit verschijnsel: 7 1. Een officiële ideologie, bestaande uit een stelsel van doctrines die alle vitale aspecten van het menselijk bestaan omvat. Deze ideologie richt zich naar en wordt geprojecteerd op een heilstaat, het bevat een chiliastische pretentie gebaseerd op een radicale afwijzing van de bestaande maatschappij en op een verovering van de wereld voor de nieuwe maatschappij. Van een ieder wordt verwacht dat hij, op zijn minst passief, deze leer aanhangt. 2. Eén partij, geleid door een dictator of een kleine groep, die meestal slechts een klein gedeelte der bevolking als actieve leden telt. Deze mensen zijn de partij volledig toegedaan en bereid haar belangen op iedere denkbare wijze te verbreiden. Deze partij is strikt hiërarchisch opgebouwd en het typisch kenmerk is dat zij of boven het bureaucratisch regeringsapparaat staat, óf er volkomen mee verweven is. 3. Een politieapparaat, dat door middel van een schrikbewind de partij steunt en tegelijk ten behoeve van de leiders controle uitoefent op de leden. Het wordt aangewend tegen de verklaarde 'vijanden' van het regime of zelfs tegen hele bevolkingsklassen. Bij het schrikbewind wordt systematisch gebruik gemaakt van de moderne wetenschap en in het bijzonder van de psychologie.
6
H. J. Laski, Power tends to corrupt — in The Soviet Crucible. Princeton, 1962. 7 C. J. Friedrich, Z. K. Brzezinski, Totalitarian Dictatorship and Autocracy. New York, 1964, p. 9.
4. Een volledige controle van de partij en haar ondergeschikten over de effectieve communicatiemedia als radio, T.V., pers en film. 5. Een bijna volledig monopolie van de machthebbers, van de gewapende macht (leger, vloot en luchtmacht) . 6. Een centrale leiding en controle over de gehele economie door de bureaucratische coördinatie van de vroeger onafhankelijke samenwerkingsverbanden. Deze zes punten zullen zeker aangevuld kunnen worden met andere facetten, toch vormen zij naar mijn mening reeds een voldoende grondschets voor het karakter. Men zal ongetwijfeld ook tegenwerpen dat verschillende van de hierboven genoemde eigenschappen reeds veelvuldig vroeger voorkwamen. Dit zij volledig toegegeven; Caesar bijv. kende ook reeds een soort van geheime politie. Maar nooit hadden de oosterse despotismen, de absolute monarchieën van Europa, noch de tirannieën der oude Griekse steden of het romeinse imperium en de militaire dictaturen van de laatste eeuwen, deze combinatie van verschijnselen als hun kenmerk. Dit maakt een totalitaire samenleving nu juist tot een geheel nieuw, zij het afschrikwekkend, verschijnsel in onze wereld. Mede wordt dit bepaald door de ontwikkeling van het technisch kunnen. Vooral de laatste vier kenmerken zijn sterk technologisch bepaald. De moderne methodes op het gebied van terreur- en vernietigingswapens zijn ons sinds de Tweede Wereldoorlog voldoende bekend. We kennen ook de invloed die de moderne communicatiemiddelen op de massa hebben. En ook alleen de moderne organisatietechnieken konden het mogelijk maken de ingewikkelde economische constellatie te beheersen. In het kort zal getracht worden de invloed van het totalitarisme op de samenleving na te gaan.
Betekenis voor het individu. 'Mens-zijn sluit als feit het medemens-zijn in'. Ban-
200 ning stelt dat het menselijk leven alleen tot ontplooiing kan komen door aanraking met en beïnvloeding door de medemensen. Dit contact vindt plaats in gezin, speelgroep, school, vereniging, kerk en politieke partij. Deze feitelijkheid is tegelijk een norm voor de mens; daartoe heeft hij het vermogen tot communicatie ontvangen. Het menszijn als feit betekent tevens een eigen individualiteitin-ontplooiing; hij wordt een eigen persoonlijkheid door de innerlijke eenheid die hij verovert op zowel aanleg als milieu 8 Dit nu wordt in een totalitaire samenleving ontkend; de mens wordt een object, zijn zelfstandig kiezen en de verantwoordelijkheid daarvoor wordt hem ontnomen. Zijn zelfrealisatie in wetenschap, kunst en moraal wordt omgebogen naar een realisatie van de staatsidee of partij-ideologie. In ruil hiervoor wordt hem 'zekerheid' geboden op zijn levensweg (enigszins te vergelijken met de 'hoede' van de Moederkerk in de middeleeuwse theocratieën) 9 .
.
Samenlevingsverhoudingen in een totalitaire samenleving. Vooral deze levensbetrekkingen tracht de totalitaire staat volledig in zijn macht te krijgen. De reden hiervoor ligt in een scherp onderkennen van de functies van deze samenlevingsverhoudingen en het gebruik dat men van deze functies kan maken als technieken van sociale controle. Enige functies moge ik hier noemen.
W. Banning, Om Mens en Menselijkheid. Amsterdam 1960, p. 8 e.v. J. A. A. van Doorn en C. J. Lammers, Moderne Sociologie. Utrecht 1964, p. 19, 20. 9 H. Köhler, Das Menschenbild des Dialektischen Materalismus. München, 1963, p. 32-80. 10 Van Doorn, Lammers, Moderne Sociologie, p. 300 e.v. 8
1. Cultuuroverdracht: Dit is voor een sociale verandering een zeer belangrijk a angrijpingspunt. Men heeft wel opgemerkt, dat het succes van het nationaal-socialisme niet in de laatste plaats te verklaren is geweest uit de toeloop der Duitse onderwijzers. Alle onderwijs, pers, radio, film, theater en tentoonstelling wordt niet alleen onder controle gesteld, maar ook geëxploiteerd ten nutte van het nieuwe regime. Communicatie met het doorgaans 'vijandige buitenland' wordt als regel gecensureerd of geblokkeerd. In het verenigingsleven gaat de opvoeding en vooral de heropvoeding gepaard met een rigoureuze 'bekeringsijver'; dit m anifesteert zich in de vorm van zeer frequente discussie-bijeenkomsten, gecontroleerd door betrouwbare partijleden. Een van de meest frappante staaltjes van georganiseerde cultuuroverdracht is wel het herschrijven van de geschiedenis van een volk, zodat de historie van het volk via de selectieve zeef van de partij-ideologie wordt overgedragen 10 . 2. Sancties: Beloningen en straffen garanderen over het algemeen — tot op zekere hoogte — een continue aanvaarding van de 'cultuur', met name de normen, door de leden van de samenleving. Dat hiertoe in een totalitaire samenleving dan ook vaak een politiemacht in het leven wordt geroepen, zal geen verwondering wekken. Het behoort tot een der eigenschappen van het systeem. 3. Collectief ritueel: Oude levende rituelen zullen door de staat al spoedig verhinderd worden door het verbieden van samenscholingen, vergaderingen, processies, etc. Daarentegen zijn de riten der nieuwe machthebbers gewaardeerde middelen ter verbetering van het collectief zelfgevoel en intimidatie van de buitenstaanders. Hiervan zijn voorbeelden te over zoals de 1-mei parades, de Neurenberger partijdagen, fakkeloptochten en openbare verbrandingen van 'ondermijnende' literatuur.
201
4. Selectie: Dit is zeker niet de minst belangrijke functie van de georganiseerde verbanden. Alle totalitaire 202 bewegingen hebben zich daartoe intensief beziggehouden met de indoctrinatie van de jeugd. Zo zagen we in Italië de Balilla-organisatie, in Duitsland de Hitlerjugend en de Komsomol in Sowjet-Rusland. De door de overheid gestimuleerde groei van deze jeugdorganisaties is treffend. Zo telde de Italiaanse fascistische jeugdorganisatie in juli 1937 6.052.581 leden tegen 60.941 in januari 1924. In Duitsland bedroeg het aantal leden der Hitlerjugend in 1932 — 107.856, terwijl dit opliep tot 7.728.259 in 1939 en ruim 10.000.000 tegen het einde van 1942. De Komsomol groeide ook snel van 3.800.000 in 1936, 9.300.000 in 1949, 13.380.000 in 1951 tot ruim 18 miljoen in 1954 11 . Via examens over de partij-ideologie en bevorderingen bereidt de partij uit dit mensenmateriaal een kader voor de toekomst, dat onvoorwaardelijk trouw en toewijding betoont aan 'de grote zaak' 12 Samenvattend kunnen we stellen dat het totalitarisme de neiging heeft alle sociale verbanden gelijk te schakelen ('Gleichschaltung') en samen te voegen (collectivisering), waardoor zij van hun eigen functies beroofd worden. Deze verarming van de samenlevingsverbanden gevoegd bij een wederzijds wantrouwen dat door de terreur gekweekt wordt, heeft dikwijls tot gevolg gehad dat men zich afzijdig ging houden van zijn medemens. Met andere woorden, totalitaire sociale controle heeft het
11
Friedrich, Brzezinski, Totalitarian Dictatorship and Autocracy, p. 39 e.v. 12 Van Doorn en Lammers, Moderne Sociologie, p. 305. 13 A. Stam, Oosthoeks Encyclopedie, 1963, 'Totalitarisme'. 14 S. U. Zuidema, Communisme in ontbinding, Wageningen, z.j., p. 158. Ook: H. Köhler, Das Menschenbild des Dialektischen Materialismus, p. 62.
paradoxale gevolg dat het individualisme er veelal door verdiept wordt. Vaak heeft de burger het idee dat hij bijvoorbeeld ook in een sportvereniging of kunstvereniging niet meer zichzelf kan zijn, zodat hij zich terugtrekt ('innere Emigration') 13.
Betekenis voor de wetenschap. Zoals verwacht kan worden, is ook de beoefening van wetenschap geen zaak meer, die alleen de beoefenaar en universiteit aangaat. De totalitaire staat zal ten spoedigste ingrijpen en zorgen dat de wetenschap onder haar controle komt. Van een politiek neutrale wetenschap is geen sprake; zij moet partijwetenschappelijk bedreven worden. In de eerste plaats zal dit dienen om ongewenste, doch meestal invloedrijke kritiek te smoren (het verzet en de sluiting der Nederlandse universiteiten in de afgelopen oorlog is hiervan een duidelijk voorbeeld). In de tweede plaats zal de wetenschap ook in dienst gesteld worden om de partij-ideologie — de 'waarheid' — te verbreiden. Zuidema heeft dit zeer raak in de volgende zin samengevat: 'De wetenschap behoudt nog het recht en de competentie om te 'bewijzen', maar zij kan niet bewezen hebben, als zij niet bewijst, wat de Partij haar gewezen heeft' 14 . Zo wordt het levensgebied der wetenschap en zo ook der kunst van een nevengeschikte positie ten opzichte van de staat naar een onderschikking gemanoeuvreerd. Dooyeweerd ziet hierin een onderbreking van het historisch proces van differentiëring van de cultuur, speciaal in de bijzondere sferen van wetenschap, kunst, handel en bedrijf, staatkunde, godsdienst, etc., waarbij hij van mening is dat 'het een duidelijk bewijs is van de regressieve tendenzen van alle moderne totalitaire politieke systemen,
20 3
204
dat zij het proces der culturele differentiëring en individualisering trachten teniet te doen door een methodische geestelijke gelijkschakeling van alle cultuursferen, hetgeen impliceert een principiële loochening van de waarde van de individuele persoonlijkheid in het ontsluitingsproces der historie' 15
II. Ontwikkeling van Rusland tot Totalitaire Staat. Uit wat ons de afgelopen 50 jaar van Sowjet-Rusland bekend geworden is, kunnen we concluderen dat het hierboven beschreven patroon gepast heeft op de samenleving in de U.S.S.R. We zullen ons in het volgende bepalen tot enige oorzaken die een totalitair systeem in Rusland mogelijk maakten en het geven van enige illustratieve beelden. Ofschoon een enigszins adequate historische beschouwing over de oorzaken hier moeilijk te geven is, moeten we toch teruggrijpen naar enige facetten uit de Russische geschiedenis.
Voorgeschiedenis: Kuypers en anderen plaatsen de revolutie van 1917 en haar gevolgen tegen de achtergrond van het Russisch denken en van de Russische historie. Zij zien het Sowjetstaatsbeeld als een fase in een eeuwenoude continue worsteling van de Russen met het probleem van de staat. 15 H. Dooyeweerd, Maatstaven ter onderkenning van Progres-
sieve en Reactionaire bewegingen in de Historische ontwikkeling. In: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1808-1958. Amsterdam, 1958, p. 74. 16 G. Kuypers, De Russische problematiek in het Sowjet-Staatsbeeld, diss. Wageningen 1954, p. 9. 17 I. J. Brugmans, Kantelend Tijdperk, wereldbeeld 1919-1939, Groningen, 1947, p. 39/40. 18 W. Banning, Karl Marx; Leven, Leer en betekenis. Utrecht 1965, p. 157. 19 G. Kuypers, De Russische problematiek in het Sowjet-Staatsbeeld, p. 6.
Het door velen beschreven karakter van het volk speelt hierbij een niet onbelangrijke rol. Kuypers stelt het als volgt: 205 'Wat de Russen blijkt te ontbreken, is het vermogen, om een structuur op te bouwen, waarin de droom en de werkelijkheid tot elkaar zijn gebracht, waarin de rechten van de één zijn afgewogen tegen de rechten van de ander, waa ri n die 'checks and balances' zijn aangebracht, die een bestel rustig doen functioneren' 16. En Brugmans komt tot de conclusie, dat de Rus een dogmaticus is, die het sceptisch criticisme van het Westen mist 17. Over de vroegste geschiedenis van Rusland is ons niet veel bekend. Volgens oude Russische annalen richtten de bewoners van Nowgorod, gelegen aan de Wolchow, in het midden van de 9e eeuw n. C. een verzoek tot Rurik, een der toen in Rusland zwervende Noormannen, van de volgende inhoud : 'Ons land is groot en bezit een overvloed van alles, maar er heerst geen orde; kom, neem bezit van het land en regeer ons' 18 . Uitgezonderd misschien in deze vroege tijden, is het een feit dat de Russen eeuwenlang geleefd hebben onder een staatsmacht die hen van bovenaf werd opgedrongen. Tot omstreeks 1700 overheersten hierbij theocratische opvattingen. De staat ontleende zijn gezag aan de Bijbel, die hem de maatstaven gaf van goed en kwaad. Maar ook een steeds toenemende autocratie werd door de machthebbers vanuit Gods woord verdedigd. Enige spreekwoorden uit het tsarenrijk zijn tekenend: 'Zonder God bestaat de wereld niet, zonder tsaar wordt zij niet bestuurd.' en 'Bij de tsaar is ook de waarheid' 19. De overeenkomst tussen dit laatste gezegde en dat aan het begin van dit opstel is treffend.
206
Gedurende de regeringen van Peter de Grote (16721725) en Catharina I1 (1762-1796) voltrok zich ook in Rusland een seculariseringsproces. Voor de autocratie maakte dit echter weinig verschil; zij werd opnieuw gefundeerd, maar nu op het natuurrecht, staatsraison en de rede. Want alleen zo kon het algemeen welzijn worden gediend. Dit nam evenwel niet weg dat deze Verlichtingsideeën ook vrijheidsgedachten in Rusland wakker riepen. Deze vrijheidsgedachten moesten wel tegenkrachten oproepen in de bestaande autocratische staatsstructuur. Dit was overal in Europa het geval geweest en niet zonder, soms ernstige, verwikkelingen. Maar toch vond er na verloop van tijd steeds een wisselwerking plaats tussen de nieuwe staatsleer en de oude staatsstructuur. In Rusland echter kwam deze wisselwerking niet tot stand, integendeel, de compromisloze autocratie verstarde er en het volk bleef ongeïnteresseerd. Kuypers ziet ook hier weer het onvermogen van Rusland om tot een compromis te komen. Of men zag sterke anarchistische en revolutionaire tendensen 6f een autocratisch systeem. Wetenschapsmensen die wel tot een compromis konden komen en een evolutie naar grotere democratie in de staatsstructuur wensten, konden deze wensen nooit in werkelijkheid omzetten. Zij konden zelfs hun denkbeelden niet langs de weg van politieke actie onder het volk brengen 20 Zo ontstonden in het Rusland van de 19e .
Zie de artikelen in: The Russian Intelligentsia, van Martin Malia, Leonard Schapiro en Boris Elkin, Columbus U.S.A. 1960. Ook: Rostov/Levin. The dynamics of Soviet Society. p. 35. 21 W. W. Rostow, De vijf fasen van economische groei, Utrecht 1964, p. 210. 22 W. Banning. Karl Marx, p. 156. 23 F. Engels, Anti-Dühring. 24 K. J. Kraan, Een christelijke confrontatie met Marx, Lenin en Stalin, Kampen 1953, p. 59.
eeuw de zich steeds meer radicaliserende krachten, die het land rijp maakten voor de Grote Revolutie. Het Marxisme en Rusland. Het Russisch communisme is voortgekomen uit een poging een oplossing te vinden voor de Russische problemen. Marx had hiervoor geen antwoord; hij had nauwelijks interesse voor Rusland, met zijn voor 80 % analfabetische boerenbevolking 21 . Zijn vooronderstellingen, zoals accumulatie en concentratie van het kapitalisme enerzijds, en een door ellende en st rijd rijp geworden industrieel proletariaat anderzijds, waren in dit land niet aanwezig 22. Marx en zijn volgelingen gaven trouwens toch geen blauwdruk voor de proleta rische heilstaat. Volgens hun mening was de bestaande staatsmacht, ondanks alle schone schijn, een instrument in handen van een kleine minderheid, zich baserend op de eigendom der kapitalisten (der ideelle Gesamtkapitalist 23 ) . Deze staatsmacht was bedoeld om de grote meerderheid, het proletariaat, te onderdrukken. Na de Revolutie zou het proletariaat regeren in de vorm van een democratische republiek, omdat het de meerderheid vormde. De dictatuur v an het proletariaat bestond dan ook niet daarin dat een minderheid een meerderheid regeerde, maar dat de meerderheid de minderheid onderdrukte. Engels noemde de democratische republiek dan ook een specifieke vorm van de dictatuur van het proletariaat. Slechts op deze wijze kon de staatsmacht op den duur worden tot een 'Gemeinwesen', dat helemaal zuiver op de behoeften van de gesocialiseerde maatschappij was afgestemd, zodat staat en godsdienst in nevelen, hun natuurlijk element, zouden worden opgelost 24 . Of deze theorie opging voor enig land, is een open vraag; Lenin zegt dan ook, dat Marx geen beeld van een heilstaat geven kon, omdat hij als
echte man van wetenschap zijn stellingen alleen uit de werkelijkheid afleidde, terwijl het socialisme in zijn dagen 20E nog geen realiteit was 25 . Marx' theorie ging zeker niet op voor een weinig ontwikkeld Rusland, waar het proletariaat de minderheid vormde. Lenin buigt deze theorie dan ook om en stelt dat het proletariaat 'om de meerderheid van het volk te winnen', de bourgeoisie moet overmeesteren, waarna het in staat zal zijn 'snel de sympathie en aanhang van de zwoegende niet-proletarische massa te winnen door ten koste van de uitbuiters aan hun behoeften te voldoen' 26 pp .
den duur zal het politiek-dwingende karakter van de proletarische dictatuur dan verdwijnen en z al een soort instelling overblijven voor de gemeenschappelijke behoeftenvoorziening. In ieder geval blijft er op deze wijze toch een centraal orgaan over, dat dan min of meer regelend moet optreden; dus toch een staat? Hoe dan ook ; in de, door Russische ballingen te Genève gestichte, sociaal-democratische partij (1883) heerste vrij zeker nog de zuivere marxistische leer. Gezien echter de slechts povere industriële ontwikkeling van hun moederland bepaalde zij zich tot een tamelijk beperkt program. Dit program omvatte propaganda voor een systeem van burgerlijke vrijheden, inclusief een parlementair stelsel en het stellen van economische eisen voor het proletariaat, desnoods met toepassing van werkstakingen. W. Lenin, Staat en Revolutie. Amsterdam 1946, p. 41. W. Lenin, Werke, Band 30, p. 254 (uitgave Berlijn 1961). * Die Geschichte aller Länder zeugt davon, dass die Arbeiterklasse ausschliesslich aus eigener Kraft nur ein trade-unioschBwteinrvozubgema.Uit:'Wsun (1902), W. Lenin, Werke, Band 5, p. 385/386 (uitgave Berlijn 1955). 27 W Banning, Karl Marx, p. 160 en S. U. Zuidema, Communisme in ontbinding, p. 147/8. 28 Zie ook: F. Kazemzadeh, Demokratischer Zentralismus, kolom 1158-1165 in: Encyclopaedie: Sowjetsystem und Demokratische Gesellschaft, deel I, Freiburg (Did.) 1966. 25 25
.
Staat en Revolutie. Rond 1900 ontwikkelde zich uit deze sociaal-democratische partij een groep met Lenin en Trotzki aan het hoofd, die kozen voor een andere weg. Deze weg liep via de revolutionaire verovering van de staatsmacht en economische en sociale revolutie, naar de uiteindelijke communistische heilstaat. Aangezien het er niet naar uitzag dat de overwegend uit boeren bestaande bevolking deze weg zou inslaan, stelde Lenin onder andere — dat de beslissing over de te volgen taktiek niet gelaten kon worden bij de boeren en industrie-arbeiders *, maar dat deze moest worden opgedragen aan een leidende groep van intellectuele beroepsrevolutionairen (de 'ijzeren cohorte'), die van de arbeidersmassa discipline en gehoorzaamheid mocht en moest eisen 27 — dat de Partij het contact vormde tussen de 'voorhoede' en de 'massa' — dat de Partij één proletarische discipline moest handhaven; op gelijke wijze geldend voor alle leden (ook voor de leiders en wetenschapsmensen) — dat de Partij de hoogste vorm w as van een centralistisch bestuurde organisatie der arbeidersklasse, geroepen om andere organisaties als staat, vakbeweging en jeugd te leiden en te scholen 28. We zien dat hier al een basis gelegd werd voor de dictatuur en het totalitarisme. Echter moeten we wel bedenken bij het beschouwen van deze stringente regels dat de Partij een illegale organisatie was, waartegen streng werd opgetreden. In Londen (1903) kreeg de groep van Lenin c.s. de overhand (de bolsjewiki — leden van de meerderheid) en het zou deze groep worden, die de revolutie zou leiden. Lenins opvattingen over het wezen van de staat zijn hiervoor reeds enigszins aangeduid; zij komen ook in zijn 'Staat en Revolutie' (1917) duidelijk naar vo re n. De
21■)
burgerlijke staat zou met geweld kapot geslagen en vernietigd worden. Dit geluid vond weerklank bij de ideeën van vele Russische anarchisten als Kropotkin en Bakoenin. Echter met het vervolg streek Lenin hen weer tegen de haren in: het proletariaat heeft de wapens en methoden van de staatsmacht nog tijdelijk nodig. De burgerlijke staat zal daartoe tijdelijk vervangen dienen te worden door een dictatuur van het proletariaat alvorens plaats te maken voor de grote communistische heilstaat 29. Een gevoel voor realiteit kon Lenin niet ontzegd worden. Want wat zou er gebeuren na de vernietiging van het tsaristische systeem van burgerlijke en militaire bureaucratie. Het onmiddellijk gevolg ervan was het ontstaan van een staatkundig luchtledig. Weliswaar zou dit vacuum volgens de communistische theorie opgevuld worden met de 'democratische dictatuur' van arbeiders-, boeren- en soldatenraden, doch dit liep in werkelijkheid op een volslagen chaos uit. Want hoe kon men een democratie van Westers type invoeren in een voor een groot deel onderontwikkeld land, dat jarenlang leefde in ellende en armoede, waar de lijfeigenschap nauwelijks vijft ig jaar was afgeschaft? Slechts de Bolsjewiki waren met hunkervadig,ntle bovastrng gedisciplineerde mensen enigermate in staat dit vacuum op te vullen. Het stond daarbij in het geheel niet vast dat ze hierin zouden slagen, noch in eigen ogen, noch in die van de t uitenwacht. Teneinde het naakte bestaan als georgani29 W. Lenin, Werke, Band 25, p. 416 e.v. (Berlijn, 1960). E. Strauss, The Ruling Servants. 1961 (De Bureaucratie, L trecht p. 180-181). 37 Iskra, 1904, aangehaald door G. Paloczi-Horvath, Opstand der feiten, Tilburg 1965. 32 R. Luxemburg, Die Russische Revolution, 1918 (heruitgave Fr ankfurt a.M., 1963, p. 74, 75). 33 Aangehaald door B. Wolfe in: Krushchev and Stalin's Ghost, New York, 1957, p. 99.
34
seerde regering te handhaven namen de communisten na november 1917 dan ook hun toevlucht tot werkwijzen met recht op het doel afgaande beestachtigheid, die alle gevaarlijke karaktertrekken van hun organisatie duidelijk deden uitkomen. Bijna reeds vanaf het ogenblik dat ze als afzonderlijke partij bestonden riep dit echter wel de afkeuring op van hun meer vooruitziende mede-socialisten 30. Reeds na zijn in 1902 verschenen werken over het program: 'Wat moet er gebeuren?' en 'Waar moeten we beginnen?' brak kritiek over Lenin los. Plechanow schreef in 1904: 'In Lenins opvattingen nemen we geen marxisme meer waar, maar ... een nieuwe uitgave van de theorie over de held en de schare ... Daar hij verklaart, dat hijzelf het enige actieve element in de geschiedenis is, beschouwt hij de massa's slechts als ... sterke, maar gehoorzame werktuigen' 31. Rosa Luxemburg waarschuwde in 1918: 'Das öffentlichen Leben der Staaten mit beschränkter Freiheit is eben deshalb so dürftig, so armselig, so schematisch, so unfruchtbar, weil es sich durch Ausschliessung der Demokratie die lebendigen Quellen allen geistigen Reichtums und Fortschritts absperrt ... Ohne allgemeine Wahlen, ungehemmte Presse- und Versammlungsfreiheit, freien Meinungskampf erstirbt d as Leben in jeder öffentlichen Institution, wird zum Scheinleben, in der die Bürokratie allein das tätige Element bleibt' 32 („der” in het laatste zinsdeel heeft wellicht betrekking op „Institution" en niet op „Scheinleben", R.W.). En Trotzki voorspelde met griezelige nauwkeurigheid: 'De organisatie der partij zal de plaats innemen van de partij zelf, de centrale raad zal de plaats innemen van de organisatie; en op het laatst zal de dictator de plaats innemen van de centrale raad' 33
De Machtsmiddelen.
212
Na november 1917 slaagden de Bolsjewiki er langzaam in hun macht en gezag uit te b re iden v an Petrograd en Moskou tot diep in de provincies. De voornaamste werktuigen hiertoe waren de volksredenaars maar nog meer de gewapende partijgangers. Op bevel van Lenin werd op 20 december 1917 het Buitengewoon Comité tot onderdrukking van de Tegenrevolutie (Tsjeka) in het leven geroepen. Onder leiding van Felix Dzerzjinski kondigde dit de 'Rode Terreur' af tegen alle staatsvijanden. Dit schrikbewind werd als schakel in het proces van de onderwerping van het land aan de bolsjewistische wensen onmisbaar geacht. Lenin zelf verklaarde: 'Geen dictatuur v an het proletariaat kan bestaan zonder terreur en geweld' 34 Maar ook na het verkrijgen van deze macht bleef de terreur bestaan. Iedere keer als onder Lenin, Stalin of diens opvolgers veranderingen dienden plaats te vinden, was het logische gevolg, dat er oppositie optrad. En telkens weer was het de geheime politie, onder haar diverse namen als OGPOe, NKVD, MWD of KGB, die deze weerstand moest breken, tegen elke prijs. En deze prijs was hoog. Miljoenen zijn in Rusland gedood bij de verhoren, de executies en in de slavenkampen. Er zijn een drietal perioden geweest waarin dit schrikbewind tot een afschuwelijk hoogtepunt werd opgevoerd. De eerste periode is hierboven reeds aangestipt. De volgende kwam bij het grote opbouwprogramma van Stalin: het eerste Vijfjaren Plan. Bij de daartoe benodigde collectivisering van de landbouwgronden werden alleen al miljoenen personen van de boerenbevolking — de Koe.
34 W. Lenin, Werke, Band 28, p. 164/164 (uitgave Berlijn, 1959). 35 C. J. Friedrich en Z. K. Brzezinski, p. 131 e.v. t6 E. Strauss, De Bureaucratie, p. 187. Zie ook: A. Nove, Was Stalin Really Necessary, Londen, 1964, p. 300 e.v. ;17 Neue Zürcher Zeitung, 23 mei 1967.
lakken — die verzet leverden, gedeporteerd. De OGPOe stichtte daartoe reusachtige kampen voor dwangarbeiders, waarbij zij over de bewoners vrijelijk kon beschik- 213 ken ten behoeve van de zwaarste en gevaarlijkste taken, welke groots opgezette werken, zoals bijv. het beroemde Witte-Zee-kanaal, vereisten. De derde periode van terreur — de tijd van de zuiveringen na 1930 — zorgde voor de noodzakelijke aanvullingen van dit snel-slinkende arbeidspotentieel. Niet alleen werd de geheime politie op deze manier tot een apparaat om te kunnen anticiperen op mogelijke politieke tegenstand; het werd de fundamentele methode om het doel van het regime te bereiken en om de permanente revolutie in stand te houden zonder welke het regime zijn karakter zou verliezen, en mogelijk ook zijn macht 35. Door zijn enorme machtsuitoefening had dit terreurapparaat echter wel de neiging een tweede, onafhankelijk bestuursstelsel op te bouwen, een staat in de staat. Dit is in de afgelopen 50 jaar enige malen gebeurd en de partij had toen ook kennelijk moeite de situatie weer in de hand te krijgen. Als voorbeeld zien we de korte doch hevige botsing tussen de hoofden van de partij (Malenkov en Chroestsjev) en van de politie (Beria c.s.) resulterend in de dood van de laatste, waarna de politie een groot deel van haar vroegere invloed verloor 36 . Maar de politie blijft een machtsapparaat van de partij, dus niet van de regering. Dit laatste werd nog in mei '67 bevestigd door de benoeming van Andropow, een trouwe volgeling van de secretaris-generaal der partij Brezjnjew, tot hoofd van deze dienst 37.
De Economische Revolutie. Moeilijker dan het breken van het verzet w as voor het regime wellicht het oplossen van de economische problemen. De revolutie stortte zich met grote hartstocht op de
214
vernietiging van het particuliere grootgrondbezit en de privaat-kapitalistische grondslagen van de industrie. De handel werd afgeschaft en vervangen door distributie en ook het geld- en bankwezen werd als overbodig terzijde geschoven. De gevolgen waren echter dat de industriële produktie maar vooral de landbouwproduktie sterk terugliepen. De voedselvoorziening kwam hierdoor in grote moeilijkheden en slechts door het toepassen van haar machtsmiddelen kon de regering voorkomen dat zelfs de partijleden zouden verhongeren. Men noemt deze periode van 1917-1921 wel de periode van het oorlogscommunisme en de maatregelen van de regering waren in overeenstemming hiermee. Er volgden nationalisering van alle industriële produktie en het invoeren van arbeidsplicht. Door een toenemende onwil van het volk evenwel bleef de produktie afnemen; dit werd nog versterkt door grote droogte in de jaren 1920 en 1921. Men schat dat ongeveer 5 miljoen Russen in deze periode de hongerdood gestorven zijn. Zo sterk was de ondervoeding van het volk dat medio 1922 meer dan 10 miljoen Russen gevoed werden door de American Relief Administration 38 De algemene ontevredenheid gaf aanleiding tot vele boerenopstanden en een vrij ernstige revolte onder de matrozen in Kronstadt, tot dan de voornaamste steun van de bolsjewistische revolutie. Zij eisten vooral de bijeenroeping van een Constituerende Vergadering en het herstel van de vrije handel. Hoewel de opstanden spoedig werden gesmoord, beschouwden de Sowjet-autoriteiten hen toch als een slecht teken. Maar Lenin toonde ook hier dat hij naast theoreticus tevens een keihard tacticus was, die altijd klaar stond zijn politiek plotseling te wijzigen en een compromis te sluiten, indien hij daardoor .
G. Vernadski, Geschiedenis van Rusland. Amsterdam, 1947, p. 77. 39 G. Vernadski, idem, p. 77. 38
I
meester kon blijven van de situatie. 'De produktieve krachten van onze arbeiders en boeren zijn zo verarmd, geruineerd en uitgeput, dat alles opzij gezet moet worden om de produktie te doen toenemen', aldus Lenin in zijn rede voor de Tiende Conventie van de Communistische partij in maart 1921 39 En daarmee kondigde hij zijn Nieuwe Economische Politiek (N.E.P.) aan die zou duren tot 1928. Hierbij kwam men op velerlei gebieden terug van het communistische systeem, door het weer toelaten van particulier geleide industrie, waardoor de concurrentie en het crediet- en bankwezen terugkeerden. Het distributiesysteem werd voor een groot deel verlaten en de arbeidsplicht afgeschaft. Na de dood van Lenin in januari 1924 en de machts-overname van Stalin, kwam men binnen de partij tot de mening dat, ondanks de verbetering van de economische situatie, de politieke gevolgen verkeerd waren en dat de toegevendheid tegenover de boeren oorzaak was van verontrustende toeneming van de klasse der rijke boeren. Men besloot het land, mede gelet op de ontwikkelingen in de min of meer vijandige buurlanden binnen de kortst mogelijke tijd van een enorme 'zware industrie' te voorzien. De gelden, grondstoffen en arbeidskrachten hie rvoor moesten van het platteland komen en de mogelijkheden hiertoe zag men in een zeer sterke collectivisatie en mechanisatie van de landbouw en een verlaging van de levensstandaard. In feite vormden deze programmapunten, neergelegd in de bekende 'Vijfjarenplannen', een nieuwe sociale revolutie na de jaren van de N.E.P. en vanzelfsprekend riep dit grote weerstanden op bij de haast wanhopige boeren. Toch wist Stalin, naast toepassing van de hiervoor reeds genoemde terreur, met zijn leus 'Opbouw van het Socialisme in één land' vele delen van het volk te overtuigen, dat het nu ging strijden voor de economische opbloei van het eigen land. Dit in plaats .
215
216
van internationale avonturen waar Lenin zich wel mee bezighield. Het werd de Russische leiders hierdoor mogelijk, het herlevend patriottisme dat sinds de Duitse dreiging zo'n grote vlucht nam, dienstbaar te maken aan de schepping van de nieuwe communistische staat. Niemand zal nu nog ontkennen dat Stalin Rusland gemaakt heeft tot een sterke natie. We moeten ons echter afvragen of dit alleen kon door middel van zo'n streng regime, dat daarvoor zonder blikken of blozen de levens van vele miljoenen opeiste. De opbouw van de economie heeft in een totalitaire samenleving enige speciale facetten die niet ongenoemd kunnen blijven. We zagen reeds het onderwerpen van de produktie en de verdeling van goederen aan de staat. In Rusland is hiervoor een enorm, door de partij beheerst, bureaucratisch apparaat gegroeid, dat het hele economische leven vanaf het maken van de plannen tot de controle over ieders prestatie strikt in eigen hand houdt. Dat zulk een organisatie alle fouten vertoont die bureaucratische instellingen norma al vertonen, zal niet verbazen. De weerstanden tegen dit systeem worden dan ook met de dag groter. Enige andere facetten op sociaal en economisch gebied, zijn de opgeheven rechten van het individu. Zo bestond er ten tijde van Stalin, geen vrijheid van beroepskeuze; door planbureau's werd uitgemaakt hoeveel krachten men voor elk beroep nodig had. Men krijgt de indruk dat deze vrijheid, zij het beperkt, in Rusland weer aanwezig is. Vrijheid van beweging en vestiging. Hoewel deze vrijheid in de westerse wereld ook beperkt is, is zij groter 40 W. Banning, Confrontatie van Oost en West, Utrecht, p. 37 e.v. 41 Idem, p. 136.
dan in Rusland, waar dit door de partij of zelfs door de OGPOe bepaald werd en nog wordt. Vrijheid van organisatie en staking. In het totalitaire 217 Rusland bestaat deze vrijheid slechts voor wat betreft het zich organiseren in door de partij gecontroleerde verenigingen. Het stakingsrecht wordt absurd geacht omdat er niets bestaat waarvoor gestaakt kan worden en omdat staken verraad is aan het welzijn van de samenleving en aan het socialistische vaderland 40.
De veranderende Sowjet-Unie. Bezien we de ideologie van de communistische partij, dan blijkt hierin gedurende de periode v an Stalin en daarna officieel weinig verandering gekomen. Nog steeds is het marxisme de atheïstische wereldbeschouwing der revolutionaire arbeiderspartij. Deze berust op de wetenschap van feiten en logische redeneringen, gezien vanuit de 'diahistomat' — het historisch materialisme, stoelend op de algemene wet van het dialectisch materialisme die de gehele kosmos regeert. Dit beginsel zal de waarheid vormen in alle wetenschappen, van astronomie tot biologie en psychologie. Wel is de revolutiegedachte wat verzwakt en is meer nadruk gekomen op de periode van opbouw van de communistische heilstaat, waar ieder gelijk is en waar overvloed is voor allen. De partij is nog immer het orgaan dat deze ideologie handhaaft en toepast op alle terreinen van het leven. Voor deze taak staan haar de opvoeding en propaganda ten dienste. De opvoeding, welke door de Grote SowjetEncyclopaedie gedefinieerd wordt als 'een zeer bepaalde, doelbewuste en systematische inwerking op de psyche van de opvoedeling, om in hem de door de opvoeder gewenste eigenschappen te ontwikkelen' 41 begint reeds vroeg. ,
Vanaf zijn babytijd wordt de mens opgenomen in de voor zijn leeftijd geëigende staatsinrichtingen als crèches 218 en internaten; dit te meer omdat de moeder in het arbeidsproces is opgenomen. Het gezinsleven wordt hierdoor geïntegreerd in het collectief : het collectief dat de mens zal vormen tot een waardevol medelid, bezield van Sowjet-patriottisme, toegewijd aan de arbeid en klassestrijd en zich houdend aan een hierop afgestemd normenstelsel. Alhoewel deze taak door de partij zeer ijverig wordt uitgevoerd, moet de huidige betekenis van de partijinvloed toch niet overschat worden. Men spreekt tegenwoordig wel van de 'dictatuur van de werkelijkheid' 42 waarmee men wil aanduiden dat onder druk van het ontwikkelingsprogramma, de zucht om `Amerika voorbij te streven' de a-prioristische politieke dogma's opzij gezet worden, omdat de wetenschap dat eist. Men kon in de dertiger jaren wel beweren dat de diahistomat een wetenschap was, en daarmee o.a. de erfelijkheidsleer van Mendel of de relativiteitstheorie v an Einstein als burgerlijk verwerpen; de wetenschapsmensen kwamen hierdoor in grote moeilijkheden. Hun weerstanden tegen de ideologie werden steeds sterker en aangezien hun rol bij de ontwikkeling van eminent belang was, werd door de Partij — zij het na veel innerlijke strijd — aan hun wensen toegegeven. De gevolgen hebben we de afgelopen 20 jaar kunnen zien. Rusland had zeer snel na de Tweede Wereldoorlog zijn atoombom en bij het ruimteonderzoek wist het zelfs een voorsprong op Amerika te verkrijgen. De basis van deze successen ligt juist in het wel aanvaarden van 'kaG. Paloczi-Horvath, Opstand der feiten. Tilburg, 1965, p. 60 e.v. Idem, p. 67. 44 Neue Zürcher Zeitung, 23 mei 1967. 42
43
pitalistische gedachtenkronkels' als relativiteitstheorie, quantum-mechanica en cybernetica. Reeds onder Stalin begon men met de opleiding van grote aantallen technici en de resultaten zien we momenteel op het hoogste niveau. Steeds meer leiders behoren tot de nieuwe klasse van technocraten en de dogmatische partijideologen moeten op verscheidene gebieden meer en meer het veld ruimen. Men noemt dit ook wel de 'wetenschappelijke revolutie'. Hier bleek dat de totalitaire samenleving niet absoluut meer was aangezien zij het bestaan van bruggehoofden van onaantastbaarheid moest dulden 43 Deze overwinning v an de natuurwetenschappen op de ideologie heeft ook de ande re wetenschapsgebieden meegesleurd. Zo zien we sinds 1962 de opmars van nieuwe economische theorieën van Libermann en anderen. Deze willen de wetten van vraag en aanbod; concurrentie en winst weer laten functioneren onder ge lijktijdige afschaffing van veel directieven van het Staatsplanbureau. Zelfs de letterkunde heeft de wapens tegen de ideologie opgenomen. Waren de schrijvers, die belemmerd werden in het weergeven van hun diepste gevoelens, vroeger overgegaan tot eenvoudig vertaalwerk; thans richten zij scherpe aanklachten tegen de onrechtvaardigheden van de huidige maatschappij. Dat zij tot hun openlijke kritiek in staat worden gesteld doet vermoeden dat de ideologie en de partij op hun retour zijn. Met deze conclusie moeten we echter zeer voorzichtig zijn. De gevechten zijn nog zeer hevig en na perioden van 'dooi' worden regelmatig weer aanvallen gedaan op schrijvers die met 'bourgeois-denkbeelden de Sowjetjeugd trachten te vergiftigen'. Om deze reden werd ook het in mei j.l. gehouden schrijverscongres reeds twee jaar door de partij uitgesteld, en voor de opening ervan werden de schrijvers opgeroepen te denken aan het jubileum van de Revolutie en zich waardig te gedragen 44. Hoogst
waarschijnlijk werd door de schrijvers aan dit verzoek niet voldaan; dit valt af te leiden uit het feit dat de buitenlandse pers niet toegelaten werd op de bijeenkomsten en uit het feit dat enige prominente Russische literatoren demonstratief wegbleven van het congres. Maar een duidelijk bewijs dat de totalitaire machten nog over Rusland zweven, gaf de bekende schrijver Alexander Solzjenitsyn. Deze schrijver, die de reeds beroemde roman over zijn ervaringen in de dwangarbeiderskampen van Stalin in liet liberale blad 'Nowi Mir' publiceerde ('Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj'), uitte in een brief aan het presidium van het Congres de volgende grieven tegen de cultuurpolitiek van het bewind: — Er bestaat nog steeds een censuursysteem, waarbij de controlerende autoriteiten ontoelaatbare ingrepen verrichten in de manuscripten voor zij op de door de staat gecontroleerde drukpersen komen. — Nog steeds is er continuïteit in de methodes waarmee schrijvers vervolgd worden. Voorbeelden hiervan zijn de veroordelingen van Pasternak en de meer recente van Daniel en Sinjawski. — De officiële schrijversbond komt zijn statuten niet na en beschermt de schrijvers niet tegen de overheid. — Hierdoor is de Russische literatuur van haar hoge plaats op de wereldranglijst afgezakt tot de laagste plaats. Het zal geen verbazing wekken dat bericht werd dat het presidium de brief niet voorgelezen had, doch aan slechts enkele ingewijden had getoond. Een opmerkelijker feit is evenwel dat geen aanklacht tegen Solzjenitsyn werd ingediend 45 Wellicht een gevolg van het feit dat de schrijver een wereldbekendheid geniet (maar die genoot Pasternak ook), en dat de trouwe partijvolgelin.
45
Neue Zürcher Zeitung, 3 juni 1967.
gen onder de schrijvers sterk in de minderheid zijn. Bij een situatie als onder Stalin zou de schrijver wederom snel 'uit de circulatie' genomen zijn. Intussen schenen 221 copieën van de brief, door onbekenden vermenigvuldigd, in handen gekomen te zijn van intellectuelen en studenten in enige grote steden. Naar verluidt zou deze brief een veel sterkere weerklank vinden in de openbare mening dan het hele Jubileumcongres der Sowjetschrijvers. We mogen misschien besluiten met het geven van enige voorzichtige conclusies. Er is een ontwikkeling die probeert de ideologie aan te passen aan de werkelijkheid van de huidige Russische samenleving; de partij doet minder strakke dogmatische uitspraken. De onderschikking van de wetenschap aan de partij-ideologie is afgenomen en het historische proces van differentiatie komt weer op gang, soms snel, soms nog zeer langzaam. De levensomstandigheden verbeteren langzaam, het ontwikkelingspeil snel en de revolutie-idee verliest hierdoor een groot deel van haar waarde. Dit heeft voor de partij, die deze ontwikkelingen ook binnen haar gelederen ziet, het gevolg dat ze steeds minder kan en zal gebruik maken van haar geweldmiddelen; de rechtszekerheid wordt groter. Bovendien daalt de invloed van haar propaganda bij het stijgen van het ontwikkelingspeil. We zouden kunnen concluderen dat de totalitaire samenleving evolueert naar de grotere vrijheid van de socialistische staat. De snelheid van deze evolutie zal mede afhangen van de ontwikkeling van de geesteswetenschappen en van de vernieuwing van het Russische normbesef. We dienen voor het Russische volk te hopen dat zulk een proces niet opnieuw door regressieve krachten onderbroken zal worden.
PROF. MR. P. H. KOOIJMANS
Communistisch volkenrecht: van non-existent recht tot recht van co-existentie
COMMUNISTISCH VOLKENRECHT: VAN 225 NON-EXISTENT RECHT TOT RECHT VAN CO- EXISTENTIE.
1917-1937. De periode van de onverzoenbaarheid van het volkenrecht met de Marxistische leer Het volkenrecht heeft de Sovjet-Russische rechtswetenschap van meet af aan, dus vanaf de oktober-revolutie, voor schier onoverkomelijke moeilijkheden gesteld. En dat niet in de eerste plaats vanwege de practische consequenties, die uit dit volkenrecht voortvloeiden voor het verkeer van de Sovjet-Unie met een haar omringende vij an dige wereld, maar vooral omdat het bestaan van een volken re cht in het geheel niet paste in de Marxistische leerstellingen. In deze leer is in wezen geen plaats voor een volkenrecht, zeker niet voor een alle staten gelijkelijk verplichtend recht. De Sovjet-Unie stond derhalve voor de keuze: ofwel het bestaan van het volkenrecht zonder meer te ontkennen ofwel te trachten het volkenrecht niettemin een plaatsje te geven in het Marxistische stelsel, hetgeen echter tot de nodige hersengymnastiek zou nopen. De behoeften van de praktijk gaven, zoals wel vaker het geval is met het communisme, de doorslag. De Sovjet-Unie kon zich in de periode na 1917 de luxe niet veroorloven het te stellen zonder regels voor het internationale verkeer, omdat deze immers haarzelf ook de nodige garanties verschaften. Van meet af aan heeft zij dan ook, waar haar dit uitkwam, een beroep gedaan op het volkenrecht, het aan de rechtsgeleerden overlatend dit volkenrecht een theoretische fundering te verschaffen. Deze stonden daarbij voor twee problemen: het eerste heeft betrekking op het rechtskarakter van het volken-
226
recht, het tweede op het voortbestaan van de socialistische staat — juist ook met het oog op de internationale verhoudingen — in weerwil van de Marxistische profetie van het afsterven van de staat als publiek-rechtelijk instituut. Beide problemen en de wijze waarop men in de Sovjet-Russische rechtstheorie heeft getracht ze op te lossen zullen thans nader worden behandeld. Het is niet toevallig dat Marx noch Engels diepgaande aandacht hebben besteed aan het volkenrecht. In de eerste plaats hielden zij in hun toekomstvisie geen rekening met het naast elkaar blijven voortbestaan van een aantal souvereine staten, omdat naar hun opvatting de communistische maatschappij naar haar aard universeel zou zijn. Met name het naast elkaar bestaan van kapitalistische staten en socialistische staten w as een door hen niet voorzien verschijnsel. Veel bel an grijker is evenwel dat volgens de Marxistische rechtsopvatting het volkenrecht geen recht kan zijn. Om dit duidelijk te maken, dient een korte uiteenzetting te worden gegeven van de gedachten van Marx over recht en staat. Bepalend voor de maatschappijvorming zijn, volgens Marx, de (economische) produktie-verhoudingen. De totaliteit daa rv an vormt, om het in zijn eigen woorden te zeggen, de economische structuur van de maatschappij, de reële b as is, waarop een juridische en politieke bovenbouw is opgetrokken in overeenstemming met bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen 1 . Alle elementen van de bovenbouw, niet alleen recht en politiek, doch ook religie, wijsbegeerte etc., worden bepaald door deze reële b as is, deze produktieverhoudingen, zij het dan dat zij, zoals Engels 2 naderhand uiteenzette, op hun beurt ook elkaar kunnen beïnvloeden. Het is niet nodig om uit72
In het voorwoord tot zijn 'Zur Kritik der politischen Ökono-mie'. In een brief aan J. Bloch.
puttend de problematiek rondom de verhouding tussen basis en bovenbouw te behandelen. Voldoende is het om vast te stellen dat het recht, ieder recht, een weerspie- 227 geling vormt van de produktieverhoudingen, zoals deze in een bepaalde maatschappij voorkomen. Ieder produktie-systeem heeft dus als het ware zijn eigen rechtssysteem. Het recht ontstaat eerst indien zich klasse-tegenstellingen voordoen. Volgens de Marxistische leer is er een tijd geweest — waarbij het er thans niet toe doet of deze al dan niet historisch moet warden opgevat — waarin deze tegenstellingen zich niet voordeden, omdat alle produktiemiddelen gemeenschappelijk waren. Zodra zij echter in de macht kwamen van enkelen, kwamen deze laatsten, die nu de bezittende klasse werden, te staan tegenover de niet-bezittenden, in het industriële tijdperk het proletariaat. Dat was tevens de geboortestond van staat en recht. Want de staat is niets anders dan het machtsmiddel in de handen van de bovendrijvende kl asse om haar belangen veilig te stellen, hij is het uitbuitingsapparaat bij uitstek. En het recht is niets anders dan de weergave van deze situatie. Het is het ge reguleerde middel om deze toestand van uitbuiting te bestendigen. Vandaar bijvoorbeeld een rechtsinstituut als de particuliere eigendom. Zonder de staat derhalve is het recht ondenkbaar, doch evenzeer is recht ondenkbaar buiten het gegeven zijn van klasse-tegenstellingen. Op een gegeven moment echter, aldus Marx, komen de materiële produktie-krachten in de maatschappij in conflict met de bestaande produktie-verhoudingen of — hetgeen slechts een juridische uitdrukking is voor dezelfde zaak — met de eigendoms-verhoudingen, waarin zij voordien gefunctioneerd hadden. Deze verhoudingen gaan dan, inplaats van de produktie verder te ontwikkelen, haar afremmen en frustreren. Dat is het moment van de sociale revolutie, waarop het proleta riaat zich
228
van zijn ketenen bevrijdt en naar de macht grijpt. Aanvankelijk wordt daarbij het instituut van de staat nog gehandhaafd; in de overgangsperiode naar de communistische maatschappij (de dictatuur van het proletariaat) kan de staat voorlopig nog niet gemist worden doch, naarmate deze communistische maatschappij haar vervolmaking nadert en de klasse-tegenstellingen geheel verdwijnen, zal hij, volgens de beroemde uitdrukking van Engels, 'afsterven'. Dit verdwijnen van de staat (en daarmede van het recht) moet worden gezien als een geleidelijk proces. De vraag hoe deze communistische maatschappij er uit zal zien, of zij niettemin nog karaktertrekken van de staat zal behouden, wordt hier terzijde gelaten 3 .
Deze noodzakelijkerwijs oppervlakkige en schetsmatige weergave van Marx' visie op recht en staat is voldoende om duidelijk te maken voor welke problemen de SovjetRussische volkenrechtsgeleerden zich geplaatst zagen, toen bleek dat de jonge Sovjet-Unie zich in het internationaal verkeer op regels van volkenrecht wenste te beroepen. Want op grond van de zuiver Marxistische leer was eigenlijk maar één conclusie mogelijk: volkenrecht is geen recht. De gehele vooronderstelling immers dat het recht een instrument zou zijn tot uitbuiting van In zijn Kritik des Gothaer Programms spreekt Marx over het „Staatswesen" van de communistische maatschappij. Over de betekenis die aan deze uitdrukking moet worden gegeven, is reeds veel strijd gevoerd; zie o.a. Calvez, Droit international et souveraineté en U.S.S.R., 1953, p. 21-38. 4 In hoeverre de tegenstelling tussen rijke en arme landen als zodanig kan worden gekenschetst, komt later nog ter sprake. In ieder geval was deze controverse in de eerste jaren na 1917 nog geen factor van importantie in de internationale betrekkingen De koloniale verhoudingen werden, zoals Kelsen, The Communist Theory of Law 1955, p. 149, terecht opmerkt, niet door het volkenrecht doch door het nationale recht van het moederland beheerst. 3
de onderliggende klasse gaat niet op voor de internationale samenleving. Deze kent niet een georganiseerde machtsbundeling gelijk die a anwezig is in de staat. En evenmin kent zij klassetegenstellingen op de wijze zoals deze zich voordoen in het staatsverband 4 Het volkenrecht beoogt juist, o.a. door het stellen van de rechtsgelijkheid der staten, de bescherming van de zwakkere staat tegen eventueel machtsmisbruik door een sterke mogendheid, en indien daar in de praktijk veelal weinig van terecht komt, dan is dit toch eerder in weerwil van het volkenrecht dan een gevolg daarvan. In het algemeen kan men van het volkenrecht met meer recht zeggen dat het te weinig rekening houdt met de bestaande machtsverhoudingen dan dat het daarvan een in juridische termen vervatte weergave vormt. Bovendien, indien ieder produktiesysteem zijn eigen recht meebrengt, hoe zou het dan mogelijk zijn dat, na het ontstaan van de Sovjet-Unie, twee zulke verschillende stelsels als het kapitalistische en het communistische overkoepeld zouden worden door één en hetzelfde volkenrecht? Het zou veeleer in de lijn der verwachtingen liggen dat er een afzonderlijk kapitalistisch en een afzonderlijk communistisch volkenrecht zouden zijn, die onderling geen enkel aanrakingspunt vertonen en in ieder geval niet voor de tot het andere stelsel behorende staten verplichtend zouden zijn. Daarbij wordt dan nog afgezien van de vraag of de gedachte van de wereldrevolutie niet alle betrekkingen met de kapitalistische klasse en met de tot het kapitalistische stelsel behorende staten zou moeten uitsluiten. Wanneer Stuka, één der eerste Sovjet-Russische rechtstheoretici, recht dan ook definieert als een stelsel v an sociale verhoudingen dat beantwoordt aan de belangen van de domine rende klasse en gegarandeerd wordt door de georganiseerde macht van deze kl asse, stuit hij bij .
23 0
het volkenrecht op moeilijkheden en komt hij niet verder dan de opmerking dat, uitgaande van zijn definitie van recht, aan het volkenrecht slechts een betrekkelijk ondergeschikt terrein kan worden toegekend. Maar dat is natuurlijk geen oplossing. Want van tweeën één: of het volkenrecht is geen recht of het is wel recht, doch als dit laatste het geval is moet het passen in de definitie die van recht gegeven wordt, en of het daarnaast dan nog een belangrijke of een onbelangrijke rol speelt is vanuit dit gezichtspunt volmaakt irrelevant. In 1923 verschijnt het eerste boek dat het volkenrecht als zodanig onder de loupe neemt, getiteld 'Het volkenrecht van de overgangsperiode' en dat geschreven is door Korovin, de nestor der Sovjet-volkenrechtsgeleerden, een man die alle zuiveringen heeft weten te overleven en nog steeds een vooraanstaande plaats inneemt, dank zij zijn bedrevenheid in het herroepen van eerder verdedigde opvattingen. Korovin is van oordeel dat het niet aangaat het bestaan van het volkenrecht te ontkennen of het alleen maar af te doen als een bourgeois-overblijfsel. Integendeel, juist het groeiende imperialisme van de 19e eeuw bedreigde het volkenrecht ten zeerste en eerst de geboorte van de Sovjet-Unie vestigde een nieuw evenwicht tussen enerzijds de kapitalistische, anderzijds de communistische wereld, op grond waa rv an een volkenrecht weer mogelijk wordt. Zulk volkenrecht heeft evenwel geen algemeen normatief karakter, doch berust in wezen op compromis-regelingen. Het is de brug tussen de twee helften, waarin de wereld thans verdeeld is. Een ideologische eenheid, die de b as is zou kunnen zijn voor een rechtssysteem, bestaat niet, daarover laat Korovin geen enkele twijfel bestaan. Zulk een rechtssysteem is slechts mogelijk binnen de verschillende stelsels en zo spreekt hij van een socialistisch en van een kapitalistisch volkenrechtsstelsel, het laatste weer onde rverdeeld in een
aantal afzonderlijke stelsels (een Europees, een Amerikaans, een koloniaal volkenrecht). Dit behoeft echter het bestaan van rechtsbetrekkingen niet te verhinderen, want 231 op tal van gebieden kunnen zich gemeenschappelijke materiële of ideële belangen voordoen (bestrijding van ziekten, economische en politieke belangen etc.), die voorwerp van regelingen kunnen uitmaken. Het verdrag is daarvoor de aangewezen vorm. Een compromis kan immers uitsluitend berusten op de uitdrukkelijke instemming der partijen. Vandaar dat het gewoonterecht door Korovin sterk naar de achtergrond wordt geschoven. Een staat, en voor de Sovjet-Unie is dit van groot belang, is eerst gebonden als hij zich uitdrukkelijk tot deze binding bereid heeft verklaard. Dat dit tevens een onderstreping inhoudt van de in beginsel ongebonden souvereiniteit van de staat, de 19e eeuwse souvereiniteit in optima forma, is duidelijk. Ook deze opvatting wordt weer ingegeven door de eisen van het moment. De Sovjet-Unie moet zich tot elke prijs zo vrij mogelijk houden van bindende regels, behalve in de gevallen, waarin zij ze zelf wenst, wil zij zich in een haar vijandig gezinde wereld kunnen staande houden. Dit op compromissen berustende volkenrecht v an de overgangstijd zal evenwel, naarmate het kapitalisme zichzelf ondergraaft, uitgroeien tot een waarlijk internationaal socialistisch recht. Met het verdwijnen van de kapitalistische staten zal dus het volkenrecht steeds meer een zuiverder (doch is dat een normatief?) karakter verkrijgen. Deze laatste opvatting is overigens vanuit Marxistisch gezichtspunt een bedenkelijke. Immers, zij impliceert de geleidelijke ontwikkeling van een bourgeois-volkenrecht tot een socialistisch volkenrecht zonder dat dit noodzakelijkerwijs met schokken gepaard behoeft te gaan. Enerzijds is Korovin dan ook van revisionisme beschuldigd
wegens het ontkennen van de noodzaak van revolutie en geweld, anderzijds is hem ultra-links denken in de schoenen geschoven vanwege het poneren van een afzonderlijk socialistisch volkenrecht. De moeilijkheid is deze dat Korovin zeer g oe d inzag dat volgens de Marxistische leer twee diametraal tegengestelde economische stelsels nimmer een algemeen bindend recht kunnen voortbrengen (vandaar het stellen van verschillende volkenrechtelijke stelsels voor het verkeer tussen kapitalistische landen onderling en communistische landen onderling), maar dat het er niettemin juist om ging een juridische basis te verschaffen aan de betrekkingen tussen de beide stelsels, waarvoor hij dan zijn toe vlucht neemt tot de compromis-constructie. Dat dit tot innerlijke tegenstrijdigheid m oe t leiden, nog in de hand gewerkt door de veelal onduidelijke bewoordingen die Korovin kiest, en dat het rechtskarakter van dit 'inter-systeemrecht' op deze wijze niet kan worden verklaard, is duidelijk. Het was Pasukanis, de leidende rechtsgeleerde in de Sovjet-Unie gedurende de twintiger en dertiger jaren, die in 1935 uit het hier geschetste dilemma inderdaad de laatste consequenties trok. Voor hem is het volkenrecht niets anders dan de vorm, waarin zich de strijd tussen de verschillende stelsels afspeelt. Naar deze vorm is het identiek, zowel voor de kapitalistische als voor de socialistische staten, doch beide gebruiken het als instrument voor het verwezenlijken van de eigen d oe leinden. Het volkenrecht is dus uitsluitend middel, het is een puur feitelijk fenomeen en of het rechtskarakter heeft of niet en zo ja, wat dit rechtskarakter dan is, is een vraag die geheel buiten beschouwing kan blijven. Alle moeilijkheden rondom de fundering van het volkenrecht wijt Pasukanis aan de nog steeds aanwezige nawerking van de bourgeoisrechtswetenschap. Hij heeft er dan ook geen m oe ite mee
ook het gewoonterecht te aanvaarden, mits het maar duidelijk en wel-omschreven is. Indien de Sovjet-Unie dit gewoonterecht ook kan gebruiken voor het bereiken van 233 haar doeleinden, waarom zou zij dat dan niet doen? De opvattingen van Pasukanis betekenen in feite dan ook de ontkenning van het bestaan van het volkenrecht als normatief stelsel. Het volkenrecht is daarmee verworden tot een puur formeel kader, waaraan ieder verplichtend karakter ontbreekt. In 1937 is Pasukanis als verrader aan de kaak gesteld, overigens niet alleen om zijn volkenrechtsopvattingen doch om zijn gehele rechtsbeschouwing. Zijn verraad bestaat echter daarin, dat hij het Marxistisch uitgangspunt tot in alle consequenties heeft doorgedacht en uitgewerkt, zowel wat het intern-statelijke recht als wat het internationale recht betreft. Om ons tot het laatste te beperken: geheel overeenkomstig de implicaties van het Marxisme, ontzegt hij het volkenrecht rechtskarakter. En al doet hij dan, als getrouw aanhanger van Stalins gedachte van 'het socialisme in één enkel land', de concessie dat de wereldrevolutie niet de enige weg naar de overwinning van het communisme is, zodat zich tijdelijk een co-existentie van kapitalistische en communistische staten voordoet, die zich binnen een bepaald kader voltrekt, daaruit mag niet tot het bestaan van algemeen-bindende normen worden geconcludeerd. De strijd gaat door en iedere overbrugging van de kloof, zelfs op de manier waarop Korovin het doet, is onmogelijk. Om dezelfde reden wil Pasukanis ook niets weten van een socialistisch volkenrecht, want wat zou dit volgens Marxistische opvattingen voor recht kunnen zijn? In de soci alistische maatschappij verdwijnt immers de staat en met de staat het recht. Indien er sprake is van volkenrecht, dan kan dit per definitionem slechts bourgeois- recht zijn, evenals gedurende de overgangsperiode in de socialistische staat het
aldaar nog vigerende recht slechts restanten van het bourgeois-recht kunnen zijn. Een socialistisch, een proletarisch recht is een contradictio in terminis. Juist deze laatste opvatting werd Pasukanis noodlottig. Want zij paste niet langer in het behoeften-schema van de Sovjet-Unie. In 1936 verklaarde Stalin dat de volledige overwinning van het socialistische systeem op alle terreinen van de nationale economie thans een feit w as. Binnen de Sovjet-samenleving bestonden niet langer klasse-tegenstellingen. De klasseloze maatschappij zou nu werkelijkheid worden. Wie echter mocht denken dat dit tevens het einde inluidde van de staat en van het recht, kwam bedrogen uit. De vraag of de Sovjet-staat zou voortbestaan ook gedurende de periode van het communisme, werd door Stalin met een volmondig 'ja' beantwoord, althans voor zover het betrof de periode waarin de kapitalistische omsingeling nog voortduurde en het gevaar van militaire aanvallen vanuit het buitenland aanwezig bleef. Deze opvatting betekent een radicale koerswijziging, omdat zij impliceert dat de staat niet enkel een middel is tot uitbuiting en onderdrukking; want als zodanig functioneerde hij ook nog gedurende het tijdperk van de dictatuur van het proletariaat. Thans blijkt echter dat de staat eveneens middel kan zijn tot verdediging van het socialistische stelsel, doch dan kan hij niet langer als een restant van het bourgeois-tijdperk worden beschouwd, omdat alle sporen van dit tijdperk in de institutionalisering van de Sovjet-samenleving nu zijn uitgewist. De staat wordt dus een intrinsiek goed, een essentieel instituut. En de beschouwing van het recht verandert overeenkomstig. Niet langer behoeft het recht normatief karakter ontzegd te worden. Integendeel, nu het een wezenlijke functie verkrijgt in het communistische stelsel, is het juist zaak er wel normatieve betekenis aan toe
te kennen en het niet langer te beschouwen als een relikwie uit het bourgeois-tijdperk. Recht in socialistische zin is niet langer het recht in de Marxistische betekenis van instrument tot handhaving van de positie der dominerende klasse, omdat er geen dominerende klasse meer is.
De nieuwe coryfee van de Sovjet-rechtswetenschap, Vysinsky, benadrukt dan ook de normativiteit van het recht. Wordt recht in het algemeen nog gedefinieerd als het geheel van gedragsregels, die de uitdrukking vormen van de wil van de dominerende klasse tot beveiliging en ontwikkeling van de sociale verhoudingen en ordeningen die deze dominerende kl as se tot voordeel strekken, het Sovjet-recht is de uitdrukking van de wil van de arbeiders, dat wil zeggen van de re presentanten van de gehele Sovjet-bevolking, tot instandhouding en ontwikkeling van de verhoudingen die deze gehele bevolking ten goede komen. Het wordt dan op zijn minst twijfelachtig of het Sovjet-recht nog wel valt onder de algemene rechtsdefinitie die immers blijft uitgaan van het klasse-karakter van het recht, en dit alleen al is voldoende reden om zich af te vragen of deze rechtsopvatting nu zoveel sluitender is dan alle vorige. De verwijzing naar het klassebepaald zijn van het recht verkrijgt evenwel steeds meer het karakter van lippendienst aan de Marxistische leer, zonder dat dit verder nog veel betekenis heeft. Want onomwonden zegt Vysinsky dat het recht niet is een stelsel van sociale of van produktie-verhoudingen, doch het geheel van gedragsregels of nonnen, bevestigd en gegarandeerd door het gezag van de staat. En daarmede is in feite de zuiver Marxistische rechtsopvatting totaal overboord gezet. Het ideaal van een maatschappij zonder recht of staat wordt weliswaar niet verlaten, doch verschoven naar een later tijdstip. Te dien aanzien merkt Vysinsky op, dat het recht — evenals de staat — slechts
23 5
zal afsterven in de hoogste fase van het communisme, n.l. na de vernietiging van de kapitalistische omsingeling. 236 Voor de volkenrechtswetenschap betekent de hier geschetste ommezwaai een enorme verruiming. Niet langer is de staat, is het recht een kwalijk riekend iets, waarmee men eigenlijk niet goed raad weet. Staat en recht zijn in volle glorie hersteld. Een werkelijke volkenrechtswetenschap kon in de Sovjet-Unie derhalve eerst na 1937 goed tot ontwikkeling komen. Zulk een ontwikkeling manifesteerde zich echter pas na de Tweede Wereldoorlog; de laatste jaren vóór de Tweede Wereldoorlog — die in de Sovjet-Unie de Grote Vaderlandse oorlog wordt genoemd, hetgeen wel erg weinig Marxistisch klinkt — is het op het gebied van het volkenrecht opmerkelijk stil. Het jaar 1937, waarin de val van Pasukanis plaatsvindt, vormt evenwel een caesuur in de Sovjet-rechtswetenschap, ook in de volkenrechtswetenschap. Vóór die tijd kon de enige conclusie slechts zijn dat volkenrecht niet bestond, dat het in wezen een non-existent recht was, alle constructies van een Korovin ten spijt.
Naar een recht van co-existentie. De periode na de Tweede Wereldoorlog
Na de Tweede Wereldoorlog is de positie van de Sovjet-Unie in de internationale samenleving een geheel andere dan voordien. Was zij vóór 1939 een ternauwernood geduld lid van de club der mogendheden, aan wie vrijwel geen enkele medezeggenschap werd toegekend, de afloop van de oorlog maakte haar tot één van de wereldmachten, aan wie een uiterst belangrijke functie in het bestuur der internationale samenleving en de handhaving der orde ten deel viel. Voorts nam de SovjetUnie niet langer een eenzame en geïsoleerde plaats in, doch werd zij gesecondeerd door een aantal andere sta-
ten met een communistisch stelsel, terwijl het dekolonisatieproces haar eveneens in snel tempo een groeiend aantal potentiële bondgenoten verschafte, in dier voege dat de jonge landen zich in ieder geval niet zonder meer met het kapitalistische Westen identificeerden. Het gevolg is dat ook het volkenrecht in belang toeneemt voor de Sovjet-Unie. Nu zij immers een zo vooraanstaande en invloedrijke positie inneemt, kan zij het niet stellen zonder het volkenrecht als regulator der tussen-statelijke betrekkingen. En niet l anger kan volstaan worden met de passieve aanvaarding der bestaande volkenrechtsregels als een noodzakelijk kwaad, dat desnoods nog een goed effect kan hebben, doch het volkenrecht dient positief te worden gewaardeerd en vereist een actieve bijdrage der communistische rechtsbeoefenaars. Waar het vooral om gaat — en dat is het belangrijkste element van de ontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog — is dat dit volkenrecht een algemeen verbindend recht moet zijn, gelijkelijk bindend zowel voor de kapitalistische als voor de socialistische staten. Het volkenrecht moet algemeen-normatief karakter warden toegekend. Al had Vysinsky's algemene rechtsleer voor een dergelijke benadering van het volkenrecht de weg voor een belangrijk gedeelte vrij gemaakt, het betekent niet dat nu alle moeilijkheden van de baan waren. Zolang immers het Marxistisch uitgangspunt niet wordt losgelaten, blijven zich spanningen voordoen. Het is in dit bestek niet mogelijk alle wederwaardigheden van de Sovjet-Russische volkenrechtswetenschap, alle beschuldigingen over en weer, alle zelf-kritiek ook, te vermelden. Volstaan wordt met de meest in het oog springende elementen te vermelden, waarbij als opvallende ontwikkeling een steeds meer pragmatische, een steeds minder dogmatische aanpak vastgesteld kan worden.
Uitgangspunt is het naast elkaar bestaan van verschillende economische stelsels, een gegeven dat zonder meer 238 wordt aanvaard. De gedachte van de wereldrevolutie als kettingreactie is volledig van de baan. De ondergang van het kapitalistische stelsel wordt van de kant van de socialistische landen niet langs de weg van het geweld gezocht. Waar het dus om gaat is een recht van co-existentie en dit geldt ook voor de Stalinistische periode. De dood van Stalin in 1953 heeft slechts een accent-verschuiving teweeg gebracht, geen wezenlijk andere aanpak. Ten hoogste kan men zeggen dat na het 20e Partijcongres in 1956 het pragmatisme ruimere kansen kreeg, zoals dat ook in de politiek het geval was. Het grootste vraagstuk blijft wel hoe het mogelijk is dat éénzelfde rechtssysteem twee zulke diametraal tegengestelde economische stelsels overbrugt. Korovin, die als eerste na de oorlog in 1946 de gelegenheid kreeg de nieuwe theorieën op het volkenrecht toe te passen, heeft daar kennelijk dan ook nog moeite mee, hetgeen men zich van iemand, die nog in de oude school is opgevoed, wel kan indenken. Hij ontwikkelt de gedachte dat de staten van één bepaald sociaal stelsel zekere beginselen en normen van volkenrecht gemeen hebben, terwijl dit bij de staten, die tot het andere stelsel behoren, met andere normen en beginselen het geval is. Algemeen erkende normen nu zijn die regels die bij beide groepen voorkomen, het zijn de 'identieke normen van de verschillende juridische bovenbouwen'. Dank zij de actieve bijdragen van de SovjetUnie en de andere socialistische landen wordt dit algemene volkenrecht steeds meer doortrokken van de democratische, de socialistische beginselen. Het was een oplossing, die weinigen bevredigde en dan ook heftig werd gekritiseerd, zodat Korovin ten tweeden male (het zou niet de laatste maal zijn) moest erkennen dat hij had gedwaald. Immers, ook deze constructie riekt
nog te veel naar het reeds eerder door Korovin ten tonele gevoerde compromis-idee. Een algemeen verbindend vol- 239 kenrecht is immers op deze wijze nog niet goed mogelijk, omdat uitgangspunt blijft dat ieder economisch stelsel een eigen rechtssysteem met zich meebrengt. Beter geslaagd is in dit opzicht de theorie, die door Krylov werd ontvouwd tijdens de lezingen-cyclus, in 1947 gehouden voor de Academie voor Internationaal Recht te Den Haag. Hij definieert het volkenrecht als de juridische bovenbouw van de wereldeconomie, die de weergave vormt van de resultaten van de wedijver en van de samenwerking tussen de dominerende klassen der verschillende staten in hun onderlinge betrekkingen. Het meest opvallend is wel dat hij spreekt van de juridische bovenbouw van de wereldeconomie. Dat klinkt Marxistisch, maar het is het allerminst, want wat houdt deze wereldeconomie in feite in? Verschillende produktiestelsels, die volgens Marxistisch recept ieder hun eigen bovenbouw zouden moeten hebben. Het begrip 'wereldeconomie' heeft geen andere functie dan dat van rookgordijn om de aftocht uit de Marxistische leer te dekken. En het is de door Krylov uitgestippelde lijn, die de overwinning zal behalen. Het w as Stalin zelf die in 1952, in antwoord op door Amerikaanse journalisten aan hem voorgelegde vragen, aan deze ontwikkeling zijn zegen gaf en haar verdere stimulansen verschafte. Hij merkte toen op: de Sovjet-volkenrechtswetenschap erkent unaniem dat, ondanks het feit dat de staten tot verschillende stelsels behoren, de huidige internationale betrekkingen, evenals de samenwerking tussen staten, die tot de verschillende stelsels behoren, geregeld moeten worden door algemeen erkende volkenrechtsnormen die bindend zijn voor alle volkenrechtssubjecten, waarbij het onverschillig
is of zij tot het ene dan wel tot het andere stelsel behoren. Het is Tunkin, de leidende valkenrechtsgeleerde van dit ogenblik, die in 1958, eveneens in een reeks lezingen voor de Haagse Academie, een zeer spitsvondige fundering heeft gegeven voor dit algemeen-bindende volkenrecht. Geheel orthodox gaat hij uit van het economisch bepaald zijn van alle recht. Willen we iets naders weten omtrent het karakter van het volkenrecht, dan moeten we dus kijken naar de economische structuur der internationale samenleving. Deze wordt bepaald door twee totaal verschillende economische stelsels, die ieder invloed uitoefenen op de ontwikkeling van het volkenrecht. Maar hoe kan dit volkenrecht gemeenschappelijk zijn aan beide stelsels? En dan volgt een verrassende argumentatie. Want deze stelsels zijn niet van elkaar gescheiden door een onoverbrugbare kloof, doch met economische banden aan elkaar verbonden. Immers, in de huidige samenleving hebben de productieve krachten een zodanig karakter aangenomen, dat geen enkel land zich meer economisch kan ontwikkelen zonder economische en culturele betrekkingen met andere landen. De normalisering van de internationale economische betrekkingen is dus een objectieve economische noodzakelijkheid geworden. Deze normalisering kan slechts plaats vinden onder vreedzame verhoudingen, met andere woorden, de ontwikkeling van het economisch productie-proces zelve noopt tot een systeem van vreedzame co-existentie, gereguleerd door een algemeen bindend volkenrecht. Deze redenering is daarom zo opmerkelijk omdat zij indicatief is voor een ontwikkeling die zich thans allerwege in de communistische landen voordoet, n.l. dat men, 5
Geciteerd in Couwenberg, Oost en West op de drempel van een nieuw tijdperk, 1966, p. 50.
uitgaande van de Marxistische grondgedachte, deze verder ontwikkelt in het licht van de veranderde omstandigheden, zonder daarbij van ieder woord of iedere letter, die Marx, Engels of Lenin ooit geschreven heeft, een dogma te maken dat koste wat het kost moet worden gehandhaafd. Dit brengt een dynamiek in het Marxisme, die al te lang node gemist werd. In pregnante zin is dit onder woorden gebracht door de Joegoslavische hoogleraar Danko Grlic, wanneer hij zegt: 'Een "getrouwelijk" vasthouden aan wat eens als waar is verkondigd is niets anders dan een substituut voor practisch onvermogen ... Dit is de reden waarom het absurd is om, in naam van Marx, hardnekkig en op elk onderdeel vast te houden aan alles wat Marx ooit, hij welke gelegenheid ook, zei of schreef. Want alles — met hoeveel frisheid, revolutionair élan en intellectuele kracht het oorspronkelijk ook moge zijn verkondigd — kan eens dogma worden' 5 En al is deze opvatting bepaald nog niet algemeen aanvaard, de tendens daartoe en de practische toepassing ervan is overal in de communistische maatschappij merkbaar. In dit licht gezien is revisionisme niet langer een scheldwoord doch de enige consequente tenuitvoerlegging van het Marxisme. Om tot Tunkin terug te keren, betekent het stellen van een gemeenschappelijk volkenrecht niet dat er ook een gemeenschappelijke rechtsovertuiging, een soort van gemeenschappelijke ideologie aan dit recht ten grondslag moet liggen? Bijzonder pragmatisch doet Tunkins argumentatie aan, wanneer hij opmerkt dat er altijd al verschillen in ideologie hebben bestaan en dat er desalniettemin altijd volkenrecht is geweest. Het opstellen van volkenrechtelijke regels betekent immers niet dat men het eens is over de aard van dit recht, over de diepste geldingsgrond ervan etc., doch dat men het eens is over de te volgen gedragsregels. Verschil in ideologie behoeft
dus geen beletsel te zijn voor het opstellen van rechtsregels. 242 Waarom hamert Tunkin steeds op de noodzaak van een algemeen bindend volkenrecht? Omdat, zoals hij zegt, het enige alternatief is de machtspolitiek, de 'koude oorlog'. Een ontkenning van de mogelijkheid van rechtsbetrekkingen tussen kapitalistische en communistische landen impliceert een rechtvaardiging van de koudeoorlog-politiek, van de aanwending van de brute macht. Het betekent aanvaarding van de wet van de jungle voor de internationale verhoudingen. Zonder dat men het eens behoeft te zijn met hetgeen Tunkin zegt, moet worden erkend dat thans een basis aanwezig is waarop een gesprek mogelijk is. Daarbij zal natuurlijk nog veel afhangen van de materiële inhoud van het volkenrecht, zoals dit door de communistische landen wordt opgevat, en van de functie die men het toekent, hetgeen nog nader ter sprake zal komen, doch niettemin is het van onschatbaar belang dat de noodzaak van een algemeen geldend volkenrecht wordt erkend en dat ook de internationale samenleving aan rechtsregels onderworpen wordt geacht. Een tweede probleem waarvoor men zich geplaatst zag was het Marxistisch dogma dat alle recht klasse-bepaald is, dat alle recht noodzakelijkerwijs klasse-recht is. Lange tijd heeft men getracht dit klasse-karakter ook in de volkenrechtsopvatting te bewaren door te stellen dat het volkenrecht het geheel van normen is die de uitdrukking vormen van de wil der heersende klassen in de verschillende staten. Dat het hier een woordenspel betreft, dat slechts oppervlakkige gelijkenis vertoont met de Marxistische terminologie, is duidelijk. Want met het klasse6
In 1965 is een Franse vertaling van dit boek verschenen onder de titel `Droit International Public. Problèmes théoriques'.
bepaald zijn van het recht, zoals Marx dit bedoelde, n.l. dat het recht een instrument is in de handen van de ene klasse om de andere klasse er onder te houden, heeft dit niets, maar dan ook niets, te maken. In deze opvatting is het volkenrecht niets anders dan een inter-klasse recht, dat juist uitbuiting uitsluit. Men heeft ook opzettelijk de overigens voor de hand liggende en op an der terrein wél aangevoerde klasse-tegenstellingen in de internationale samenleving (de arme landen en de bezittende klasse van kapitalistische staten) voor het volkenrecht nimmer serieus overwogen, enerzijds omdat het volkenrecht met zijn beginselen als de souvereiniteit van de staat, nietinmenging in de binnenlandse aangelegenheden en nonagressie, een dam opwerpt tegen de mogelijkheden van uitbuiting, anderzijds omdat een dergelijke constructie de doodsteek zou toebrengen aan het zo vurig begeerde algemeen-verbindende karakter van het volkenrecht. Immers, zulk een algemeen-verbindend volkenrecht betekent de negatie van het klasse-bepaald zijn van het recht. Het is dan ook op zichzelf niet verwonderlijk dat het klasse-karakter, dat toch al niets meer voorstelde, geleidelijk aan uit de volkenrechtsdefinitie is verdwenen. In zijn in 1962 verschenen handboek 6 stelt Tunkin dat het volkenrecht is het geheel van normen die ontstaan op grond van afspraken tussen de staten en de wilsovereenstemming dezer staten tot uitdrukking brengen. Dit lezende kan men zich in gemoede afvragen, wat nu het typerende onderscheid is met het volkenrecht, zoals dat in Westerse kring wordt opgevat. Het is een zeer povere, maar niettemin bruikbare aanduiding v an wat onder volkenrecht kan worden verstaan en allerlei opgewonden kreten over onverzoenbare tegenstellingen en imperialistische oorlogshetze veranderen niets aan de uiterst pragmatische benadering. Het is overigens opmerkelijk dat de ideologie van tijd
24 3
tot tijd toch weer de kop opsteekt. Onder invloed van het 22e Partij-congres van 1961, waar gewezen werd op de 244 toenemende betekenis van de volksmassa's bij beslissingen op nationaal en internationaal gebied, en van het aldaar aangenomen nieuwe partijprogramma, waarin het het gehele volk omvattende karakter van de Sovjet-staat werd vastgesteld, voerden Kozevnikov, één der grootmeesters van de Sovjet-Russische volkenrechtswetenschap, en Zadarozny aan, dat het volkenrecht niet berust op de wilsovereenstemming der staten, doch op de souvereine wil van alle volkeren, die desnoods hun regeringen moeten dwingen dit volkenrecht van de vreedzame co-existentie in acht te nemen. Een opvatting als die van Tunkin, die het volkenrecht ziet als berustend op de wilsovereenstemming der staten, zou de gedachte kunnen doen postvatten dat er een verzoening tussen de klassen mogelijk is.
Het is duidelijk, dat op deze wijze een element wordt ingevoerd, dat, zij het op een geheel nieuwe wijze, de gedachte van de klassestrijd weer verlevendigt en springstof kan leggen onder het gebouw van het internationale rechtssysteem, waarover nu juist enige ge meenschappelijke opvattingen bestonden. Men moet zich de gevolgen voor een internationale rechtsorde voorstellen, indien aanvaard werd dat niet wat de Amerikaanse staat wil, doch wat het Amerikaanse volk wil, rechtsgeldigheid bezit, indien men dan tevens bedenkt, dat in feite de SovjetUnie zou uitmaken wat het Amerikaanse volk, dat dit immers zelf niet tot uitdrukking kan brengen, wil. Daarmee zou iedere volkenrechtelijke regel naar believen opzij kunnen worden gezet. Tunkin heeft zich tegen de hier geopperde gedachten verzet en kent aan de rol der volksmassa's in het internationaal bestel slechts een zijdelingse betekenis toe in die zin dat deze volkswil mede invloed uitoefent op wat volkenrecht wordt. De formele geldings-
grond blijft echter de wilsovereenstemming der staten, de materiële geldingsgrond de wetmatigheden van de maatschappelijke ontwikkeling. Doch ook indien de opvatting van Kozevnikov en Zadorozny mocht worden aanvaard, behoeft dit nog niet te betekenen dat concrete verdragsregels niet langer rechtsgeldig zouden zijn. De wil van het volk kan zich immers wel door middel van de staatsorganen manifesteren, en in de socialistische landen is dit zelfs regel. Hun bedoeling is alleen het volkenrecht een in ideologisch opzicht minder verdacht karakter te geven, door de later te bespreken grondbeginselen van het moderne volkenrecht te baseren op de wil van de ook in de kapitalistische staten aanwezige progressieve volksmassa's en niet op de wil van de staten en hun reactionaire regeringen. Niettemin wordt de bindende kracht van het volkenrecht er speculatiever door en daarom juist moet Tunkin zich waarschijnlijk wel tegen deze gedachtengang verzetten. Wanneer wij de ontwikkeling van het volkenrechtelijk denken in de Sovjet-Unie gedurende de laatste drie decennia gadeslaan, dan valt er een geleidelijk zich voltrekkende, maar niettemin zeer diepgaande wijziging in de inzichten waar te nemen. Uitgaande van de algemene rechtsleer van Vysinsky is men langzamerh and tot opvattingen gekomen die fundamenteel van die van Vysinsky afwijken. Met name de reeds genoemde nieuwlichters Kozevnikov en Zadorozny doen felle aanvallen op de cultus die er rondom Vysinsky zou bestaan. Dit blijkt o.a. uit de zich wijzigende opvattingen omtrent de dwang als essentieël bestanddeel van het recht. Recht is volgens de Marxistische leer immers pas recht indien het in de meest letterlijke zin des woords wordt afgedwongen. Voor het volkenrecht levert dit natuurlijk weer de nodige problemen op, omdat het dwang-instituut in georgani-
246
seerde vorm daar nu eenmaal ontbreekt. Niettemin vindt men in de meeste definities van het volkenrecht nog een verwijzing naar dit element van de dwang, zo b.v. bij Tunkin als hij zegt dat het volkenrecht zo nodig door dwang wordt gehandhaafd, door de staten individueel of collectief uit te oefenen. Ook al heeft dit natuurlijk niets meer te maken met de dwang tot instandhouding van de voor de heersende klasse voordelige rechtsorde, zoals deze door Marx werd gezien, het betekent toch nog een knieval voor de Marxistische dogmatiek. Onbekommerd verklaren echter Kozevnikov en Zadorozny dat tot dusver de betekenis van de dwang in het volkenrecht is overschat en dat. Vysinsky al te mechanisch de functie van de dwang in het intern-statelijk rechtsbestel heeft getransplanteerd op het volkenrecht. Daarmee wordt implicite gesteld dat het volkenrecht een geheel eigen karakter heeft en wordt het los gemaakt van de nog sterk dogmatisch getinte algemene rechtsleer. Het is nog te vroeg om te zeggen wat de verdere ontwikkeling zal zijn in de Sovjet-Russische volkenrechtswetenschap, of de pragmatisch ingestelde lijn, zoals deze wordt voorgestaan door Tunkin, het zal winnen dan wel de veel meer op een ideologische heroriëntering berustende lijn van de nieuwlichters, terwijl evenmin gezegd kan worden, hoe deze laatste richting zich verder zal ontwikkelen en wat voor practische consequenties zij met zich mee zal brengen. Van groot belang daarbij is wel, dat beide richtingen, zij het met een enigszins verschillend accent, de vreedzame co-existentie als grondslag van het volkenrecht zien. Het kapitalisme zal van binnen uit ten onder gaan, niet door aanvallen van buiten af. En naarmate het kapitalisme afbrokkelt, zal het aan invloed op de ontwikkeling van het volkenrecht verliezen. Dit zal derhalve steeds meer een democratisch, dat is een socialistisch karakter
verkrijgen. De bewijzen daarvoor zijn ruimschoots voorhanden. Sedert 1917 en in versterkte mate sedert 1945 is het volkenrecht beïnvloed door de socialistische beginselen van het proletarisch internationalisme. Het recht van co-existentie zal ook in de toekomst steeds meer toegroeien naar een waarlijk socialistisch volkenrecht. Als zodanig zijn typerend de bet rekkingen tussen de socialistische staten onderling, waarin deze beginselen van het proletarisch internationalisme reeds een veel grotere rol spelen dan in het algemene volkenrecht. Het betreft hier echter slechts een gradueel onderscheid, het is niet zo dat voor het verkeer met de socialistische en met de kapitalistische staten twee verschillende rechtssystemen gelden. Het algemene volkenrecht is ook v an toepassing op de betrekkingen tussen socialistische staten onderling, doch het ondergaat daar een verdieping, het wordt doordrenkt met de door deze landen algemeen aanvaarde beginselen van het proletarisch inte rnationalisme. Wel ver zijn wij hier verwijderd van Korovins gedachte van de afzonderlijke volkenrechtsstelsels. Het blijft natuurlijk een moeilijk te verteren zaak dat de Sovjet-Unie volkenrechtsregels en normen aanvaardt, die ontstaan zijn in het verkeer tussen uitsluitend kapitalistische staten, n.l. de regels die dateren van vóór 1917. Niet alle overigens. Er zijn bepaalde volkenrechtelijke instituten, die zozeer van imperialistisch gif waren doortrokken, dat de Sovjet-Unie ze niet kon aanvaarden. Zo b.v. het instituut van de ongelijke verdragen, geen sterk voorbeeld overigens, want deze waren ook in de Westelijke rechtsopvattingen reeds in discrediet geraakt. Het merkwaardige en vaak ook hinderlijke echter is dat de Sovjet volkenrechtswetenschap alle ontwikkelingen in het volkenrechtelijk denken, zoals de terugdringing van de oorlog als middel tot beslechting van geschillen, toeschrijft aan de zegenrijke bijdragen van de socialistische
247
48
beginselen, een argumentatie waartegen het bijzonder moeilijk is om verweer te voeren, zelfs indien men verwijst naar de Haagse Vredesconferenties van 1899 en 1907. Niettemin blijft het een feit dat ook uit het verkeer van de kapitalistische staten onderling iets goeds kon voortkomen. Dit kan dan wel verklaard worden met democratiserende invloeden die de onderdrukte volksmassa's, ondanks de uitbuiting, op hun regering konden uitoefenen en met de wetmatigheden van het maatschappelijk proces, waaraan ook de kapitalistische landen zijn onderworpen, zodat ook voor hen de oorlog een remming van de economische ontwikkeling is geworden die hen ertoe noopt andere wegen in te slaan, erg overtuigend klinken deze argumenten niet. Doch, al mogen zij dan niet overtuigend klinken, zij banen in ieder geval de weg voor een toenadering, voor een gesprek, voor overeenstemming ook. De kloof tussen het volkenrechtelijk denken in de communistische landen en de andere landen is nog wel diep, maar zij is niet onoverbrugbaar en voor de volkenrechtelijke praktijk is een redelijk bevredigende werkbasis aanwezig. Zo ergens dan blijkt wel op het terrein van het volkenrecht dat het leven sterker is dan de leer en het is niet toevallig dat juist op het gebied van het volkenrecht de dogmatiek menige veer heeft moeten laten. Dan behoeft er geen overeenstemming te bestaan over het karakter en de geldingsgrond van het volkenrecht, doch deze overeenstemming bestaat ook in de Westelijke landen niet; wat dat betreft heeft Tunkin gelijk. Van grote betekenis is reeds dat van beide kanten in beginsel wordt erkend dat de betrekkingen tussen de staten aan rechtsregels behoren te worden onderworpen. De motieven die tot deze erkenning nopen, mogen dan veelal niet zo bijster verheffend zijn (dat zijn ze bij ons vaak ook niet), dat neemt niet
weg dat het van het hoogste belang is, dat deze normativiteit wordt aanvaard. De nog veel gehoorde opvatting dat rechtsbetrekkingen met de communistische landen in feite een onmogelijkheid zouden zijn, omdat deze landen zich daaraan niet gebonden zouden achten, is ten enen male onjuist. Dat er moeilijkheden ontstaan, is veeleer een gevolg van de verschillende opvattingen, die men over de inhoud en de betekenis van dit volkenrecht heeft. Daarom is het noodzakelijk nu enige aandacht te besteden aan de inhoud van het volkenrecht naar communistische opvattingen.
De hoofdlijnen van het Sovjet-Russische volkenrecht Wie mocht denken dat een radicaal nieuw stelsel als het communisme ook ten aanzien van de inhoud van het volkenrecht, de wijze waarop de betrekkingen tussen de staten in concreto behoren te worden gevoerd, radicaal nieuwe geluiden zou laten horen, komt bedrogen uit. Het volkenrecht, zoals dat in de communistische handboeken wordt gepresenteerd, vertoont opmerkelijk veel overeenkomst met het volkenrecht, zoals dat door de 19e eeuwse 'burgerlijke' volkenrechtsgeleerden werd opgevat. In die zin kan men het communistische volkenrecht rustig conservatief noemen. Uitgangspunt is en blijft de souvereiniteit van de afzonderlijke staat. Zelfs in de periode waarin het rechtskarakter van het volkenrecht nog heftig omstreden was, bleef dit punt geheel buiten discussie. Op zichzelf is deze accentuering van de souvereiniteit — zeker voor de eerste periode na de oktober-revolutie — alleszins verklaarbaar. Zij was en is nog steeds het beste middel om de SovjetUnie te vrijwaren tegen elke inmenging van buiten en om zelf orde op zaken te kunnen stellen. Het is thans niet
249
2
mogelijk de soevereiniteitsleer nader te bespreken. Ook omtrent de fundering daarvan zijn veel theorieën voor50 gedragen en op hun beurt weer ingetrokken. Deze souvereiniteit is in beginsel onbeperkt. Dat wil zeggen dat een staat slechts met zijn toestemming verplichtingen kunnen worden opgelegd. Alle volkenrecht berust, zoals wij reeds bij Tunkin zagen, op de wilsovereenstemming van staten. Een staat is slechts gebonden als hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend er in heeft toegestemd gebonden te worden. Ook dit is allerminst een nieuw geluid. In de vorige eeuw was dit reeds de heersende leer en ook nu nog kan men in Westelijke landen van deze theorie de nodige aanhangers vinden. Doch terwijl men in de rest van de wereld nieuwe wegen is ingeslagen, blijft de Sovjet-Unie de onvermoeibare kampioen van het voluntaristisch positivisme. Er zijn dus maar twee bronnen van volkenrecht: verdrag en gewoonte, respectievelijk weergave van de uitdrukkelijke en de stilzwijgende wilsovereenstemming. Gelijk reeds werd opgemerkt, bestond er in de aanvang een duidelijke voorkeur voor het verdrag boven het gewoonterecht juist omdat het verdrag de verplichtingen zoveel duidelijker omschrijft en dus minder voor onprettige verrassingen kan stellen. Nog Krylov, hoewel de rechtskracht van verdrag en gewoonterecht beide erkennende, geeft in 1948 blijk van een duidelijke voorkeur voor het 7 Het betreft hier de verbindendheid van de grondbeginselen van het moderne volkenrecht, die op stilzwijgende erkenning door de staten van beide stelsels berusten, dus op gewoonterecht. 8 Zo kon de Sovjet-Unie, op grond van de aanvaarding van een bepaald leerstuk van het volkenrecht, de territoriale aanspraken van het Czarenrijk handhaven, terwijl zij, door andere elementen van het traditionele volkenrecht te verwerpen, zich onttrok aan de nakoming van de door het Czaristische regime aangegane financiële verplichtingen.
verdrag. Tunkin evenwel maakt geen onderscheid meer, om redenen die later nog ter sprake zullen komen 7 , doch bovendien omdat er slechts een gradueel verschil tussen beide soorten recht bestaat: zij berusten immers beide op de wilsovereenstemming. Een vraag, die naar mijn mening ontkennend moet worden beantwoord, is of het wel mogelijk is te spreken van een algemeen bindend volkenrecht, indien men deze binding laat berusten op de wil van de afzonderlijke staat. Houdt een algemeen bindend volkenrecht niet juist in dat dit recht geldt, onverschillig of men daaraan wil zijn onderworpen of niet? Het geval immers dat alle staten ter wereld een bepaalde rechtsregel aanvaard hebben, is slechts het extreem van een bijzonder volkenrecht. Van zulk een bovenwillekeurig recht wil de communistische volkenrechtswetenschap echter niets weten, omdat het zou leiden tot de aanvaarding van het door de Sovjets zo verguisde natuurrecht of tot het aanvaarden van een gemeenschappelijke rechtsovertuiging, die bij de bestaande ideologische tegenstel lingen een onmogelijkheid is. En juist gezien deze tegenstellingen kunnen slechts zulke gewoonteregels als algemene volkenrechtsnormen worden beschouwd die door de staten van beide tegenover elkaar staande stelsels zijn erkend. Op deze wijze is dus ook verzekerd dat de Sovjet-Unie en de andere communistische staten slechts gebonden zijn door die regels van het traditionele volkenrecht, die zij vrijwillig aanvaard hebben, terwijl zij de rest als niet bindend terzijde kunnen schuiven 8 Dit betekent ook dat nieuwe staten, die de laatste decennia bepaald geen uitzondering vormen in de internationale samenleving, door de bestaande regels van volkenrecht niet gebonden zijn, dan wanneer zij van de bereidheid blijk geven deze regels als ook hen verplichtend te a an vaarden. .
252
Dit alles overwegende, moet men wel de indruk krijgen dat het algemene volkenrecht slechts weinig voor kan stellen en men zou zich af kunnen vragen, wat dan die beginselen van het moderne volkenrecht, van de vreedzame co-existentie, in feite te betekenen hebben, wanneer de verbindendheid daarvan afhankelijk is van de instemming van de staat. Trouwens, wanneer men over beginselen spreekt, impliceert dit dan niet het bovenwillekeurig karakter daarvan? Nee, zegt de communistische volkenrechtsleer, deze beginselen van het moderne volkenrecht zijn niet bovenwillekeurig van karakter; om rechtsgeldig te zijn behoeven zij de erkenning door de staten, maar het bijzondere van deze beginselen is dat het betreft regels die geleidelijk door alle staten ter wereld zijn aanvaard. Hoewel zij dus in beginsel geen wezenlijk verschil vertonen met normale regels van gewoonterecht zijn zij, juist door die algemene aanvaarding, geworden tot de grondslagen van het algemene volkenrecht. Kan daarop niet elke keer als een nieuwe staat zijn intrede doet in de internationale samenleving, inbreuk worden gemaakt, zodat het algemene volkenrecht zou ophouden algemeen te zijn? In principe wel, doch wanneer een nieuwe staat zonder voorbehoud (en welke nieuwe staat zal er in slagen zulk een voorbehoud geaccepteerd te zien?) diplomatieke betrekkingen aangaat met andere landen, aanvaardt hij daarmee implicite de grondbeginselen van het volkenrecht. Dank zij deze argumentatie is dus zowel een algemeen geldend volkenrecht als de souvereiniteit veilig gesteld. Maar bij het volgen van dit betoog kan men een glimlach niet onderdrukken. Want het natuurrecht dat met zoveel aplomb buiten de deur is gezet, heeft zich via de achterdeur weer toegang verschaft. En dat alleen maar door te verklaren dat bepaalde grondbeginselen, zoals
deze door de communistische volkenrechtsleer worden geïnterpreteerd, niet alleen door alle staten moeten worden erkend en in acht genomen, doch ook daadwerkelijk door hen zijn erkend en derhalve algemeen verbindend zijn; het is de enige weg om de these van de ideologische tegenstellingen te redden en niettemin een algemeen bindend volkenrecht te poneren. Het is de eeuwige band tussen recht en gerechtigheid die zich hier in de communistische volkenrechtstheorie, evenals in iedere normatieve rechtstheorie, manifesteert. Positivisme en normativiteit zijn niet met elkaar te verenigen, en als men dat toch tracht te doen, wreekt zich dit op de een of de andere wijze. De grondbeginselen van het moderne volkenrecht, zoals door de communistische volkenrechtswetenschap geconcipieerd, zijn niets anders dan een weergave van de gerechtigheidskriteria, waarop het positieve recht naar communistisch inzicht behoort te berusten en waaraan het moet worden getoetst. Daarmee komt het probleem te liggen op een vlak, dat zo oud is als het volkenrecht zelf. Want de spanning tussen recht en gerechtigheid is in het volkenrecht al van ouds bekend en is juist daar een bijzonder brandend probleem, omdat de integratie der mondiale samenleving nog zo weinig gevorderd is en de opvattingen, omtrent wat de gerechtigheid eist, zo diepgaand verschillen. Het loont daarom de moeite de inhoud van deze algemene grondbeginselen, zoals deze voorkomen in de communistische volkenrechtsopvattingen, aan een nader onderzoek te onderwerpen. De grondbeginselen waarom het hier gaat, worden veelal aangeduid als de beginselen van de vreedzame coexistentie. De gedachte van de vreedzame co-existentie is het eerst in de publieke belangstelling gekomen door het Chinees-Indiase verdrag inzake Tibet van 29 ap ri l
253
1954 en de daarin voorkomende Pancha Shila, bestaande uit vijf beginselen: wederzijdse eerbiediging van de territoriale integriteit; non-agressie; niet-inmenging in elkanders binnenlandse aangelegenheden; gelijkheid en wederkerige toekenning van voordelen; vreedzame co-existentie. Doch een ware zegetocht ondernam dit denkbeeld eerst nadat op het 20e Partij-congres in 1956 de vreedzame co-existentie als richtsnoer voor het Sovjet-Russische beleid werd gekozen en Chruscëv als de apostel er van zijn kruistocht was begonnen. Voor het volkenrecht kreeg het betekenis op instigatie van enkele Joegoslavische rechtsgeleerden in de zomer van 1956 op het congres van de Inte rn ational Law Association. De Sovjet-Unie heeft evenwel altijd volgehouden dat de gedachte van de vreedzame co-existentie niet ontleend is aan anderen, doch afkomstig is van Lenin. Met een beetje goede wil kan men inderdaad beweren dat Lenin wel eens iets in deze richting gezegd heeft, doch met goede wil is alles wel tot Lenin te herleiden. In ieder geval heeft hij de vreedzame co-existentie bepaald niet opgevat in de betekenis die deze thans heeft, al was het alleen maar omdat hij het naast elkaar voortbestaan van de tot verschillende stelsels behorende staten als iets zeer tijdelijks zag, en zeker niet als een blijvende toestand van vrede. Toch schuilt er enige waarheid in de bewering dat de gedachte van de vreedzame co-existentie van oudere datum is dan 1954. Reeds onder Stalin — een naam die in 1956 evenwel niet goed kon worden genoemd — w as de co-existentie de kern van het buitenlands beleid en als Krylov in 1947 deze co-existentie aan zijn volkenVoor Kozevnikov en Zadorozny, die het volkenrecht funderen op de wil der volksmassa's, is het reeds de grondslag van het volkenrecht, dit is een recht van vreedzame co-existentie, terwijl het voor Tunkin, die het recht baseert op de wilsovereenstemming der staten, het allerbelangrijkste leidende beginsel is bij de verdere ontwikkeling van het volkenrecht.
9
rechtstheorie ten grondslag legt, beroept hij zich dan ook voortdurend op Stalin. En reeds toen werd het volkenrecht omschreven als het geheel van normen die de betrekkingen der staten regelen in hun onderlinge strijd én samenwerking, waarbij strijd niet alleen in de zin van militair conflict moet worden uitgelegd. Na 1956 echter valt wel een accentverschuiving op te merken. De nadruk komt duidelijk te liggen op het vreedzaam. Herhaaldelijk wordt opgemerkt dat vreedzame coexistentie meer is dan de afwezigheid van oorlog. Zij veronderstelt, aldus Chruscëv, de normalisering der handelsbetrekkingen, ontwikkeling van culturele banden, uitwisseling van wetenschappedijke gegevens, ontwikkeling van het toeristenverkeer etc., ongeacht de sociale en politieke structuur der staten. De preciese betekenis van het beginsel der vreedzame co-existentie voor het volkenrecht is in de Sovjet-Unie nog omstreden, met name de vraag of het de eigenlijke grondslag van het moderne volkenrecht is, dan wel een beginsel dat richtinggevend inwerkt op het volkenrecht 9 Wel echter is men het er over eens dat deze vreedzame co-existentie een toestand van in beginsel onbeperkte duur is, die pas zal eindigen als het kapitalisme zichzelf volledig heeft vernietigd, waarna de periode van het universele communisme aan zal breken. En voorts komt voortdurend naar voren dat vreedzame co-existentie slechts mogelijk is indien de grondbeginselen van het volkenrecht in acht worden genomen. De strijd tussen de stelsels blijft bestaan, maar het zal een vreedzame strijd zijn, gereguleerd door deze grondbeginselen. Welke zijn nu deze grondbeginselen? Verschillende kwamen, aldus Tunkin, reeds voor in het traditionele volkenrecht, zoals eerbiediging van de souvereiniteit van de staat, het beginsel van de niet-inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een staat (het non-inter.
255
ventie principe), de gelijkgerechtigdheid der staten, de nauwgezette naleving van internationale verplichtingen 256 (het 'pacta sunt servanda'). Deze beginselen zijn evenwel in betekenis verdiept door de invoering van nieuwe beginselen — hetgeen te danken is aan de strijd van de progressieve tegen de reactionaire krachten — als b.v.: het beginsel van non-agressie, het beginsel van de vreedzame beslechting van geschillen, het beginsel van de zelfbeschikking der volkeren, het beginsel van de ontwapening, het verbod van oorlogspropaganda. Al deze beginselen zijn thans algemeen erkend en vormen dus dwingende volkenrechtsnormen. Wie van deze beginselen kennis neemt, ook van de zgn. nieuwe, die dank zij de progressieve krachten (lees: de communistische landen) in het volkenrecht zijn ingevoerd, zal zich de ogen uitwrijven. Het betreft immers vrijwel allemaal principes die al van ouds bekend zijn en er schijnt niets nieuws aan te ontdekken. Men kan het met Tunkin eens zijn dat de wereld een prachtig beeld zou vertonen indien ze getrouwelijk in de praktijk werden gebracht, maar dat is nu juist de crux. Want deze beginselen zijn zo vaag en onbepaald dat ze in de praktijk in hun algemeenheid niet zijn toe te passen. Want wat begint men met een beginsel als dat van non-agressie, indien niet vaststaat wat onder agressie moet worden verstaan? Men kan inderdaad zeggen dat alle staten het er over eens zijn dat agressie verboden is, maar over wat agressie nu eigenlijk inhoudt bestaat geenszins overeenstemming 10 , en op dat laatste komt het juist aan. Eenzelfde redenering kan men volgen ten aanzien van vrijwel alle genoemde beginselen. De Canadese hoogleraar Mc 10 De discussie rondom het Israëlische optreden in juni 1967
is van het hier gestelde een overtuigend bewijs.
11 E. McWhinney, 'Peaceful Coexistence' and Soviet-Western
International Law, 1964, p. 36.
Whinney merkt d an ook op dat, indien dit de primaire beginselen zijn, het zeer nuttig zou zijn te weten wat de secundaire beginselen, die voor een nadere concretise ring moeten zorgen, inhouden 11 . Want zolang wij in dergelijke algemeenheden blijven steken, zal de overeenstemming tussen Oost en West slechts een verbale, geen werkelijke toenadering meebrengen. Niettemin laat Tunkin deze grondbeginselen fungeren als maatstaf voor het bijzondere volkenrecht, zoals verdragen etc. Ze zijn dus dwingend recht. Zo vraagt hij: kunnen bijvoorbeeld twee staten in een bilaterale verklaring vastleggen dat zij in hun onderlinge betrekkingen niet door het non-agressie beginsel gebonden zijn? Het antwoord hierop kan klaarblijkelijk slechts 'neen' luiden, want de vrede is ondeelbaar en bij de handhaving van de wereldvrede hebben alle staten belang. Nog afgezien v an het punt welke rol nu opeens het belang hier vervult, kan men Tunkin op zijn beurt de vraag stellen: indien de staten een dergelijke regeling niet kunnen willen (U ontzegt haar immers rechtsgeldigheid) wat hebben we hier anders dan een boven-willekeurige maatstaf en voorts: hoe kunnen wij zulk een maatstaf aanleggen, als wij niet weten wat hij behelst, want het door U gegeven voorbeeld is niet overtuigend omdat het regelrecht stamt uit het ongerijmde? Een nadere concretisering van genoemde beginselen is echter van de Sovjet-volkenrechtswetenschap niet spoedig te verwachten. Immers, de geschetste vaagheid biedt een uitgezochte mogelijkheid voor het naar eigen believen opvullen van deze beginselen met subjectieve inzichten. Wanneer men bijvoorbeeld bedenkt dat subjecten van volkenrecht naar communistische opvatting niet alleen staten zijn, maar ook volken die in een nationale bevrijdingsstrijd worstelen om het recht op zelfstandige vorming van hun politiek bestel en in het verloop van deze
strijd organen van het nationale verzet met overheidsbevoegdheden in het leven roepen 12 (een regering in 258 ballingschap is spoedig gevormd) en dat in dat geval dus niet meer het beginsel van de niet-inmenging en de eerbiediging van de souvereiniteit geldt, dan blijkt wat er van deze beginselen overblijft. Alle koloniale kwesties — en niet alleen deze — vallen buiten het bereik van het non-interventie beginsel, indien op grond van een politieke beslissing de opstand in bovengenoemde categorie wordt ondergebracht. Men zou haast gaan denken dat het volkenrecht opzettelijk zo vaag wordt gehouden om het dienstbaar te kunnen doen zijn aan de politiek van het ogenblik. Nu is dat elders evenmin een onbekend verschijnsel, doch daar is men dan ook wat voorzichtiger met het stellen van zulke dwingende beginselen. Derhalve kan zelfs de verdenking post vatten dat het poneren van deze beginselen als regels van dwingend recht met politieke bijbedoelingen is geschied. Iedere keer immers dat één van de imperialistische machten naar het oordeel van de Sovjet-Unie deze inderdaad algemeen aanvaarde principes geschonden heeft, kan zij als een reactionaire en oorlogszuchtige rechtsschenner aan de kaak worden gesteld. Juist door hun vanzelfsprekendheid en door hun onbepaaldheid die het subjectieve inzicht vrij baan laat, kunnen deze beginselen gemakkelijk fungeren als een schandpaal, waaraan de kapitalistische machten worden genageld, terwijl men ze zelf niet kan overtreden. De strijd tussen de stelsels, een strijd waarvan ook de cornmunisten zeggen dat het een bittere strijd is, zij het dan niet op gewelddadige wijze gevoerd, wordt zodoende op geraffineerde wijze op een ander plan gebracht. Het is echter interessant om na te gaan wat de Sovjet12 De terminologie is van Modsorjan.
volkenrechtsgeleerden zelf hebben op te merken over de verhouding van volkenrecht en politiek. Ook hier vindt men een argumentatie die weinig houvast biedt en waarmee men eigenlijk alle kanten op kan. De oorzaak daarvan is wel dat onderscheid gemaakt wordt tussen twee soorten buitenlandse politiek, n.l. één die gericht is op de vrede en op de versterking van het volkenrecht (de politiek van de vreedzame co-existentie) en één die reactionair is en tegen de tendens van het volkenrecht ingaat (de politiek van de sterke, de machtspolitiek). Het volkenrecht nu vormt het raam, waarbinnen men met politieke middelen naar het verwezenlijken van de gestelde doeleinden kan streven. Indien deze doeleinden in overeenstemming zijn met de tendens waarin het volkenrecht zich beweegt, te weten naar een vreedzame inte rnationale samenleving, dan vormt het volken recht tevens een ruggesteun voor die politiek. Het volkenrecht vervult dus een dubbelrol: enerzijds fungeert het als regulator, als begrenzer van de politiek, anderzijds kan het de politiek steunen en instrument van die politiek zijn. Scherp kritiseert Tunkin zijn collega Lewin, wanneer deze zegt dat iedere staat bij de toepassing van het volkenrecht daaraan zijn eigen inhoud geeft en dat veelal een en dezelfde volkenrechtsnorm diametraal tegenovergestelde politieke doeleinden kan dienen. Als dit waar was, dan zou het volkenrecht slechts technische regels geven zonder materiële inhoud, dan zou het slechts een vorm zijn en dat zou een terugval in de theorie van Pasukanis betekenen. Wanneer gezegd wordt dat het volkenrecht een instrument der politiek kan zijn betekent dat niet dat recht en politiek samensmelten, want dat zou een negatie van het normatieve karakter van het volkenrecht betekenen. Dit alles klinkt veelbelovend, doch ook hier past een waarschuwing. Want doordat als uitg angspunt gekozen is tweeërlei politiek, de ene in overeenstemming met, de
259
andere in strijd met het algemeen karakter van het volkenrecht en doordat van te voren vaststaat dat de Sovjet260 Unie het eerste beleid tot het hare heeft gemaakt, is de mogelijkheid van meet af aan uitgesloten dat haar buitenlandse politiek tegen het volkenrecht in zou gaan, is dus het volkenrecht instrument voor en ruggesteun van de Sovjet-Russische politiek, terwijl de regulerende, de begrenzende functie van het volkenrecht zijn vo ll e gewicht verkrijgt met betrekking tot de politiek der imperialistische mogendheden, die immers machtspolitiek bedrijven. En juist vanwege de vaagheid en onbepaalbaarheid der gestelde normen is deze argumentatie niet met eenvoudige tegenbewijzen te wederleggen. Niet in de theorie over de verhouding van volkenrecht en politiek schuilt de grootste fout, doch in de projectie ervan op de werke lijkheid, omdat iedere objectieve stellingname ten aanzien van het veld van onderzoek ontbreekt.
Conclusies De Sovjet-Russische volkenrechtswetenschap heeft aan een verdere uitbouw van het volkenrecht nog slechts zeer weinig bijgedragen. Men kan eerder stellen dat zij een remmende invloed heeft uitgeoefend door het beklemtonen van de onbeperkte souvereiniteit van de staat en het afwijzen van iedere, deze souvereiniteit niet eerbiedigende, vorm van mondiale integratie. Van een verruiming van de bevoegdheden der Verenigde Naties die afbreuk zou doe n aan de souvereiniteit der lid-staten, is de Sovjet-Unie een verklaard tegenstandster. Bij de huidige tegenstelling tussen de maatschappelijke stelsels is zulk een groei naar een wereldgezag een onmogelijkheid en de pleidooien voor deze uitbreiding van bev oe gdheden van Westelijke zijde zijn niets anders dan een poging van
de imperialistische machten de organisatie voor hun reactionaire doeleinden te benutten. Moet dit tot de conclusie leiden dat de situatie er somber uitziet voor het volkenrecht als universeel rechtssysteem, dat bij de huidige kloof tussen Oost en West (om van de derde wereld maar te zwijgen) het volkenrecht geen functie van betekenis kan ve rvullen? Met opzet is in dit artikel ruime aandacht geschonken aan de ontwikkeling in het Sovjet-Russische denken over de aard van het volkenrecht. Daarin hebben zich de afgelopen vijftig jaren enorme wijzigingen voorgedaan. Van een recht, dat eigenlijk geen bestaansrecht had, ontwikkelde het volkenrecht zich tot een recht van vredelievende co-existentie, van een recht waaraan alle objectieve gelding moest worden ontzegd tot een normatief recht. Men kan zeggen dat dit alles slechts een kwestie van woorden is en dat de functie van het volkenrecht als regulerende factor in de internationale samenleving daardoor niet wordt gediend. En zeker is het waar dat deze ontwikkeling in het rechtsdenken mede bepaald is door politieke inzichten en wensen, want van een zelfstandige volkenrechtswetenschap in de Sovjet-Unie is geen sprake. Slechts binnen strak getrokken grenzen is discussie mogelijk en dan nog is het veelal noodzakelijk om, in verband met wijziging van de politieke beleidslijnen, eerder verkondigde opvattingen weer terug te nemen. En toch betreft het hier slechts een halve waarheid. Want oprecht is de Sovjet-Unie in haar verlangen naar een vreedzame internationale samenleving, oprecht is zij in het besef van haar verantwoordelijkheid voor de ins tandhouding van de vrede en derhalve oprecht in haar overtuiging dat het verkeer der staten aan een gedragspatroon moet beantwoorden. De mogelijkheid van een samenleving van kapitalistische en communistische sta-
261
262
ten op basis van een algemeen bindend volkenrecht is erkend. Slechts vreedzame wedijver behoort nog tot de mogelijkheden. Ook voor de politiek worden de grenzen steeds strakker getrokken. Doch dan zal men ook verder moeten gaan op de ingeslagen weg. Er is geen weg terug dan de weg die het risico van de totale vernietiging inhoudt. Er zal meer moeten worden bereikt dan overeenstemming over enkele frasen. Dat is de opgave waarvoor de Sovjet-Russische volkenrechtswetenschap, doch deze niet alleen, thans staat. En de Sovjet-Russische volkenrechtswetenschap heeft haar lenigheid reeds meer dan eens bewezen. Men kan dit een pragmatische betoogtrant vinden, doch pragmatisch denken is niet altijd verkeerd. Dat wordt het pas, wanneer een principiëel uitgangspunt ontbreekt. Juist door de pragmatische benadering van tal van problemen, heeft men ze uit de emotionele sfeer kunnen halen en is men er in geslaagd er een regeling voor te treffen. Een rechtssysteem kan men niet uit het niets creëren, zeker niet in een samenleving, waar geen centraal gezag is. Daarvoor is een toenadering, een gemeenschappelijkheid van belangen nodig, en eerst dan kan een gemeenschappelijkheid van inzichten en overtuigingen ontstaan. De toenadering wordt — enkele incidenten daargelaten — steeds groter, het gemeenschappelijk belang is zonneklaar aanwezig, een beter begrip voor elkanders standpunten én voor elkanders moeilijkheden is groeiende. In de Sovjet-Unie is het volkenrecht in zijn karakterisering reeds in belangrijke mate ontdogmatiseerd en ontideologiseerd. Op dat punt bestaan er geen onoverkomelijke moeilijkheden meer, ook al is de juridische fundering van dit volkenrecht in de communistische rechtstheorie zwak en veelal innerlijk tegenstrijdig. Maar als het gaat om het inhoud geven aan dit volkenrecht, om het verlenen van
een functie eraan, dan blijkt de kloof nog zeer diep te zijn; angst en wantrouwen over en weer spelen daarbij een belangrijke rol, die bepaald niet onderschat moet worden. Daarnaast evenwel is er nog steeds een belangrijke ideologische tegenstelling, al w as het alleen maar omdat het totaal verschillende beeld, dat men van de op grond van deze ideologie gewenste samenleving heeft, leidt tot andere inzichten omtrent wat rechtens behoort. Ik zou willen besluiten met een citaat uit een brief van de Engelse jurist Dr. And rew Martin aan de International Law Association: ...de weg naar vreedzame co-existentie is reeds lang bekend; als zij nog niet betreden is, dan is dat niet te wijten aan de afwezigheid van een duidelijk aangegeven route, doch aan de afwezigheid van de wil om er gebruik van te maken. Het dringendste vraagstuk van deze tijd is hoe we die wil bij de volkeren en de regeringen tot stand kunnen brengen en hoe we haar krachtig kunnen maken; maar dat is een politiek en niet een juridisch probleem'. Het knelpunt ligt niet zozeer op het juridische, als wel op het politieke, op het sociale vlak. Doet dit knelpunt zich — zij het op andere wijze — echter ook niet voor buiten het terrein van de tegenstelling Oost-West? Men moet het volkenrecht niet te laag aanslaan, maar men moet er ook geen te hoge verwachtingen van koesteren, alsof het in staat zou zijn de gerechtigheid te brengen. Het kan de gerechtigheid alleen maar dienen en schragen. Die ge rechtigheid bestaat niet alleen in een toestand van vrede, afwezigheid van armoede, afwezigheid van discriminatie etc.; zij manifesteert zich ook in de wijze, waarop wij omgaan met diegenen, die van fundamenteel andere uitgangspunten uitgaan dan wijzelf, en die omtrent de ordening van de maatschappij geheel andere ideeën hebben. Als er in dat opzicht de afgelopen vijftig jaar iets is veranderd en dit in het volken rechtelijk
263
2154
denken tot uitdrukking komt, zowel in de communistische landen als bij ons, dan is er toch iets gewonnen.
DRS. J. D. THIJS
Achtergronden en ontstaan van het Chinese communisme
P
ACHTERGRONDEN EN ONTSTAAN VAN HET
CHINESE COMMUNISME Op 1 juli 1921 stichtte een handjevol intellectuelen — twaalf in totaal — de Chinese Communistische Partij. Niemand had toen kunnen bevroeden, dat deze, zo klein begonnen, partij binnen drie decennia de heerschappij over bijna een kwart van de wereldbevolking zou verwerven. Nog minder, dat dit geschieden zou onder leiding van een destijds nog onbekende boerenzoon uit Hoenan, Mao Tse-toeng, één van de twaalf oprichters. Hoe is deze communistische zegepraal te verklaren? Welke factoren speelden daarbij een rol en tegen welke achtergronden voltrok zich de communistische opmars? Waarom w as het juist Mao, en niet een van de andere, meer prominente, figuren onder de oprichters of later toegetreden leden, die de partij naar de overwinning voerde? Wie een antwoord op deze vragen zoekt, zal eerst een terugblik op China's verleden moeten werpen. Hij zal de traditionele gedachtenwereld van het oude Keizerrijk moeten binnentreden en zijn sociaal-politieke structuur moeten bezien. Ve rv olgens zal hij m oe ten onderzoeken, welke factoren de ineenstorting van het Keizerrijk en het falen van de in 1912 gestichte republiek hebben veroorzaakt. Daarom eerst enkele opmerkingen over het oude Keizerrijk. Van ouds beschouwde het Chinese Keizerrijk zich als het centrum der wereld, ja dé wereld. De Chinezen n oemden hun land daarom 'Chung Kuo', Rijk van het Midden, of `T'ien Hsia', het Al onder de Hemel. In hun ogen waren zij het enige beschaafde volk ter wereld. Al-
267
268
len, die geen deel hadden aan de Chinese beschaving, waren daarom slechts barbaren. De fundamenten van deze beschaving waren eens en voor goed in de grijze oudheid gelegd. De klassieken, de heilige geschriften met de uitspraken van de grote wijzen, hadden voor alle eeuwen de richtlijnen en normen voor het menselijk gedrag bepaald. Zich daaraan te conformeren was een conditio sine qua non voor een goed functioneren van staat en maatschappij. Alleen zó kon het ideaal van sociale harmonie worden verwezenlijkt. Ruim 2000 jaar lang heeft China met het aangezicht naar het verleden geleefd. De kanonieke teksten vormden de enige bron van kennis en wijsheid. Zij bepaalden ook de Ievensstijl. Het ideaalbeeld van een legendarisch verleden was het model voor heden en toekomst. Afwijking van de traditie bracht onherroepelijk degeneratie met zich mee. De confucianistische ethiek vormde de grondslag voor staat en samenleving van het oude Keizerrijk. Het was de taak van de Keizer, de Zoon des Hemels, deze voor te leven en te prediken. Hij regeerde met een hemels mandaat, dat van hem de opperste deugdbetrachting eiste. Handelde hij overeenkomstig dat mandaat, dan was de harmonie in de natuur en in de menselijke samenleving verzekerd. Verwaarlozing van zijn hemelse opdracht leidde daarentegen onherroepelijk tot verstoring van deze harmonie. Dan was rebellie geoorloofd. De leider van een geslaagde opstand was een instrument, waarvan de hemel zich bediende om de harmonie weer te herstellen. Ook de keizerlijke ambtenaren dienden deugdzaam te zijn. Zij waren uitsluitend geschoold in de klassieken. Kennis van de heilige boeken was de enige toetssteen op de ambtelijke examens. De ambtenaren waren daarom schriftgeleerden. Zij waren unaniem overtuigd van de
superioriteit van de Chinese beschaving en zagen het als hun heilige plicht de traditionele orde te beschermen. Het zelfde gold voor een grote groep „literaten", die wel voor één of meer ambtelijke examens waren geslaagd, doch niet in het officiële rege ringsapparaat waren opgenomen (Het aantal geslaagden overtrof n.1. steeds dat der beschikbare regeringsposten). Zij oefenden op locaal niveau talrijke functies uit, en hadden grote invloed op de dorpsbesturen, die buiten de officiële bureaucratie om functioneerden. Ook zij waren, evenals de ambtenaren, steunpilaren van het keizerlijk gezag, in tegenstelling tot de vaak critische houding van intellectuelen in het Westen tegenover hun regering. Evenals de leden van de officiële bureaucratie, waren zij de wachters der Chinese beschaving. De literaten-ambtenaren, zowel als de niet-ambtelijke notabelen, waren voor een belang rijk deel afkomstig uit de grondbezittende klasse. Zij vormden een elitegroep, die een geprivilegeerde positie genoot, waarvan zij niet zelden misbruik maakte. In culturele hoogmoed distantieerden zij zich maar al te zeer v an de 'domme massa'. Om het lot van de ongeletterde boeren, die steeds dicht bij de grens van het bestaansminimum hebben geleefd, bekommerden zij zich nauwelijks. De arme boeren werden bovendien vaak uitgebuit door de grondeigenaren, die, zoals we zagen, nauw aan de literaten waren gelieerd. Als de exploitatie alle perken te buiten ging of wanneer de boeren ten gevolge van natuurrampen of om andere redenen door hongersnood werden geteisterd, plachten zij zich tot opstandige benden aaneen te sluiten. Niet zelden groeiden deze tot massale opstandige bewegingen uit, die als een orkaan over het land joegen. Zulke revolutionnaire boerenbewegingen, waarin een min of meer religieuze verwachting omtrent een naderende heilstaat
269
270
vaak een belangrijke rol speelde, vormden een periodiek weerkerend verschijnsel in het oude Keizerrijk. Hoewel meer dan één dynastie door deze boerenopstanden ten val is gebracht, hebben zij nimmer de fundamenten van het Keizerrijk aangetast. De leider van een geslaagde boerenopstand aanvaardde eenvoudig het hemelse mandaat en trad op zijn beurt op als beschermer der traditionele orde. Hij was nu de Zoon des Hemels en de heer der wereld, want dat was de Keizer in feite. China was immers een universeel rijk, dat de hele wereld omspande. De Zoon des Hemels was daarom de hoogste gezagsdrager op aarde. Evenmin als er twee zonnen aan de hemel schijnen, bestond er naast de Keizer een aan hem gelijkwaardig monarch. Vorsten van andere landen waren slechts zijn schatplichtige vazallen. Betrekkingen op voet van gelijkheid met hen waren principieel onmogelijk. Deze universalistische staatsopvatting moest op de duur wel leiden tot botsingen met westerse mogendheden. De westerlingen, die van de 16e eeuw af als handelaren naar China kwamen, waren in de ogen van de Chinezen evenzeer barbaren als de hen omringende volken. Wel een nieuw type barbaren, maar daarom niet minder onbeschaafd. Op hen werden daarom de traditionele methoden in het verkeer met barbarenvolken toegepast, inclusief het tribuutstelsel. De officiële missies uit het Westen, die het aangaan van diplomatieke en handelsbetrekkingen beoogden, werden als tribuutbrengende gezantschappen ontvangen. Zij kwamen immers eerbiedig hun geschenken aanbieden als teken van hun onderworpenheid aan de Zoon des Hemels. Door hun totaal gebrek aan interesse voor de wereld buiten China, die immers slechts achterlijk en barbaars was, wa re n de Chinese leiders volslagen onkundig gebleven van de dynamische ontwikkelingen, die zich in het
moderne Westen hadden voltrokken. Zo meenden zij in de 19de eeuw in hun argeloosheid de Engelsen nog de les te kunnen lezen. Bij alle moeilijkheden, die zich in Kanton in verb an d met de opiumhandel tussen de Engelsen en de Chinezen voordeden, werd het steeds duidelijker, dat twee totaal verschillende wereldbeschouwingen tegenover elkaar stonden, waardoor een botsing niet kon uitblijven. De opiumoorlog (1839-1842) liep op een vernederende nederlaag voor China uit. Desondanks bleef het geloof van de Chinese leiders in eigen superioriteit nog lange tijd ongeschokt. Er waren 20 jaren nodig om hen tot het besef te brengen, dat China iets van het Westen kon leren. En dan nog slechts op technisch en militair gebied. China, zo meenden zij, had alleen kanonneerboten en arsenalen nodig om de voortschrijdende westerse aggressie te kunnen weerstaan. Het w as een ijdele hoop. Want in de 20 jaren, die zij voorbij lieten gaan zonder zich te bezinnen op een adequaat antwoord op de westerse aggressie, w as het Keizerrijk zozeer verzwakt, dat het niet meer te redden was. De bloedige Taipingopstand en nieuwe oorlogen met westerse mogendheden hadden het rijk op zijn fundamenten doen schudden. In de daarop volgende periode nam de westerse aggressie nog onrustbarender vormen aan. China werd een speelbal van de westerse mogendheden. De 'mad scramble for concessions' begon en het rijk werd in een aantal invloedssferen verdeeld. 'China werd als een meloen in partjes gesneden'. Het eens zo machtige Keizerrijk verviel tot de vernederende status van een semikoloniaal land. Deze 'nationale schande' w as voor de trotse Chinezen onverdragelijk. Een militant nationalisme ontstond, dat zich in eerste instantie richtte tegen de vreemde Mandsjoedynastie, die verantwoordelijk werd gesteld voor de
272
'nationale schande'. De geschetste ontwikkelingen en de steeds toenemende corruptie, waaraan de bureaucratie zich schuldig maakte, waren duidelijke tekenen, dat het mandaat van de Mandsjoeheersers ten einde liep. Naar traditionele opvattingen — wij zagen het reeds — was revolutie daarom geoorloofd. Onder leiding van Sun Yat-sen vormde zich een revolutionaire beweging, die aanstuurde op verdrijving van de Mandsjoes en stichting van een Republiek. De kern van deze beweging bestond uit Chinezen, die aan de traditionele gedachtenwereld van het Keizerrijk China waren ontgroeid: studenten aan westerse opleidingsinstituten in binnen- en buitenland, kooplieden in de havensteden, die door contact met westerse bedrijven nieuwe ideeën hadden opgedaan, emigranten in Zuidoost-Azië en Amerika enz. Zij allen waren de overtuiging toegedaan, dat alleen de stichting van een republiek China voor de totale ondergang zou kunnen behoeden. In oktober 1911 brak de opstand uit. In februari v an het volgend jaar deed de Keizer afstand van de troon. Het eeuwenoude Keizerrijk stortte als een kaartenhuis ineen en op zijn ruïnes werd een republiek opgericht, althans in naam. In werkelijkheid echter was deze republiek niet meer dan een façade. De muren waren nog niet opgetrokken en zelfs het fundament nog niet gelegd. Maar de republikeinse vlag wapperde. En men vierde feest. Onder de intellectuele leiders van de revolutie — voor het merendeel politiek onervaren theoretici — heerste een schier onbegrensd optimisme Hun verwachtingen waren hoog gespannen. Een nieuwe tijd w as aangebroken met ongekende perspectieven voor de toekomst. Het verleden heerste niet meer over het heden. De knellende banden van de traditie, die de vooruitgang hadden belemmerd, waren verbroken. De weg w as nu vrij voor
vernieuwing en modernisering. Westerse techniek en democratie zouden China spoedig in zijn oude luister herstellen. Binnen enkele jaren zou het sterk genoeg zijn om de gehate aggressors uit zijn territoir te verjagen. Kortom, de rehabilitatie van China stond voor de deur. De teleurstellingen konden natuurlijk niet uitblijven. En zij kwamen spoedig. Om te beginnen liep het niet zo vlot met die democratie. Jawel, er werden parlementsverkiezingen gehouden. Maar zij waren een farce door geknoei met stembiljetten, omkoperij en terreur. En de eerste president, Yuan Sje-k'ai, was allesbehalve democraat, veeleer een eerzuchtig dictator, die geen oppositie duldde. In 1913 al verbood hij de Kwo Min Tang, de lastige partij van Sun Yat-sen, en in het jaar daarop ontbond hij zelfs het parlement. Maar hij ging verder, want zijn eerzucht kende geen grenzen. Keizer wilde hij worden en mitsdien ensceneerde hij een 'plebisciet' om met een schijn van wettigheid de oude drakentroon te kunnen bestijgen. Zijn plotselinge dood in 1916 belette echter de verwezenlijking van zijn ambitieuze plan. Erger nog dan de mislukking van het democratische experiment was de toenemende chaos in het binnenland. Vooral na de dood van Yuan nam deze schrikbarende vormen aan. Yuan was tot op zekere hoogte nog in staat de eenheid te bewaren, al trokken locale machthebbers zich vaak niets van zijn bevelen aan. Zijn opvolgers misten echter het persoonlijk gezag, dat Yuan als voormalig gouverneur en bekwaam generaal genoot. In Peking wisselden zwakke regeringen elkaar in snel tempo af, de ene al machtelozer dan de andere. De gevolgen waren desastreus. De macht kwam in handen van locale militaire heersers. Overal doken oorlogsheren op, die zich als onafhankelijke satrapen gedroegen en spotten met het gezag van de centrale regering. Tegelijkertijd gingen zij elkaar
273
274
te lijf om hun eigen machtsgebied te vergroten. Het land viel ten prooi aan bloedige burgeroorlogen. De anarchie greep snel om zich heen en wederom moesten de arme boeren het gelag betalen. Gewapende benden trokken de dorpen door, plunderend en rovend wat zij konden. De chaos was compleet geworden. Deze gezagscrisis bracht China's inte rnationale prestige een ernstige klap toe. Reeds tijdens Yuans bewind had Japan van China's zwakke positie misbruik gemaakt door de indiening van 21 brutale eisen, die praktisch neerkwamen op erkenning van zijn oppervoogdij. Op 7 mei 1919 was China gedwongen de meeste van die eisen in te willigen. Om de herinnering aan deze vernedering levendig te houden was die datum tot 'dag van nationale schande' verklaard. Inmiddels was Japans machtshonger nog niet verzadigd. Het zette zijn intriges voort en ook andere landen profiteerden van China's zwakte door nieuwe concessies af te dwingen. Wel verre van de verwachte rehabilitatie, was het met China na de stichting van de republiek dus snel bergafwaarts gegaan. Intern een onvoorstelbare chaos en anarchie, extern een aanzienlijk verminderd prestige. De desolate toestand van hun land bracht vele nationalisten tot wanhoop. Het jammerlijk falen van de revolutie had hun aanvankelijk vertrouwen in de westerse democratie volledig de bodem ingeslagen. Toen gebeurde er iets, dat ook het laatste sprankje vertrouwen, dat zij nog koesterden in de eerlijkheid en betrouwbaarheid van de westerse mogendheden, deed verdwijnen. De vredesconferentie te Versailles weigerde, ondanks vroegere beloften, Tsingtao aan China terug te geven, een voormalig Duits pachtgebied, dat Japan in het begin van de oorlog op de Duitsers had veroverd. Deze weigering wekte een storm van verontwaardiging in China, vooral onder de studenten in Peking. Spontaan besloten
zij de herdenking van de 'dag van nationale sch ande' drie dagen te vervroegen en zo organiseerden zij op 4 mei 1919 een ongekend heftige demonstratie in Peking. Studenten in andere steden volgden hun voorbeeld en weldra was het hele land in beroering. Overal felle demonstraties, stakingen en boycotacties. Voor het eerst sloten studenten, professoren, kooplieden en arbeiders zich aaneen. De verbittering over de smadelijke bejegening van China door de mogendheden in Versailles leidde tot een nationalistische explosie, zoals China nimmer tevoren had gekend. Deze demonstreerde duidelijk, dat China was ontwaakt. Door het hele land werden nationalistische organisaties gesticht. Tijdens deze z.g. '4 meibeweging' en als onderdeel daarvan vormden zich ook de eerste kernen van de later opgerichte Communistische Partij.
Richten wij thans onze aandacht op het ontstaan van het communisme in China. Wij zagen reeds, hoe gedesillusioneerd de nationalistische intellectuelen waren door het jammerlijke falen van de revolutie van 1911. In deze stemming van vertwijfeling werd hun aandacht getrokken door de Russische revolutie, die betere resultaten scheen te boeken. Mogelijk zou China daarvan kunnen leren. Te meer, omdat de nieuwe Sovietstaat niet was gefundeerd op de westerse democratie, die voor China ondeugdelijk was gebleken, doch op een geheel nieuw gedachtensysteem. Daarvóór hadden Chinese intellectuelen reeds kennis genomen van Marxistische geschriften, doch zij hadden deze als irrelevant ter zijde gelegd. Marx had immers geen boodschap voor China, dat nog in de vór-kapitlschefvrkd.Lniecht,zodknij nu, had een nieuwe dimensie aan het Marxisme toege-
275
276
voegd. Zijn leer van het imperialisme had wel terdege betekenis voor China. Het was vooral professor Tsj'en Toe-sjioe, decaan van de literaire faculteit van de universiteit van Peking, die door de messiaanse boodschap van Lenin werd gegrepen. Voordien had hij de zwakte van China steeds toegeschreven aan zijn oude cultuur. Nu echter begon hij het imperialisme verantwoordelijk te stellen voo r de erbarmelijke toestand, waarin zijn land verkeerde. Het proces van Tsj'en's bekering tot het communisme was begonnen. Toen werd, enkele dagen na de 4 mei-demonstratie te Peking, de bekende Karakhan-verklaring gepubliceerd: Sovjet Rusland deed vrijwillig afstand van alle, onder het Tsaren-bewind verkregen, privileges in China, inclusief de zo gehate exterritorialiteit. De eerste onbaatzuchtige daad van een westerse mogendheid! Aldus het commentaar in Peking. Sovjet Rusland had geen betere stap kunnen doen om de sympathie van de Chinese intelligentia voor zich te winnen. Geen wonder, dat de belangstelling voor het communisme groeide. Vooral bij professor Tsj'en. Hij had reeds, samen met een van zijn collega's, een 'vereniging voor bestudering van het Marxisrne' gevormd. Mao Tse-toeng, die toen assistent op de universiteitsbibliotheek was, had zich daarbij gevoegd. De leden waren allen vurige nationalisten. Hun bestudering van het Marxisme — en het communisme — beoogde te onderzoeken, of de nieuwe leer bruikbaar was voor China. Het ging hen allen in eerste instantie om de restauratie van hun land. De groeiende overtuiging, dat het communisme de beste garantie bood voor een spoedige herrijzenis van China leidde tenslotte tot hun bekering. Zij accepteerden het communisme als een instrument tot verwezenlijking
van hun nationalistische aspiraties. Het Chinese communisme heeft tot op heden het stempel van de nationalistische achtergrond van zijn ontstaan behouden. 277 Kort na de 4 mei-beweging vertrok professor Tsj'en naar Sjanghai, waar hij een socialistische jeugdgroep organiseerde. Zijn collega en mede-oprichter van de Marxistische studieclub stichtte een dergelijke groep in Peking. Inmiddels was de eerste Komintern-agent, Voitinsky, in China gearriveerd. Hij vestigde zijn hoofdkwartier in Shanghai. Onmiddellijk begon hij Tsj'en, die nog geen idee had van de Leninistische partijconceptie, daarin te onderrichten. Toen dit gebeurd was, kon de communistische partij worden opgericht. Dit geschiedde onder het toeziend oog van een tweede Komintern-agent, de Nederlander Sneevliet, die in China onder de naam Maring opereerde. Tevoren, in febr. '21, hadden Chinese studenten in Frankrijk reeds een communistische jeugdgroep gevormd. Eén van hen was de huidige premier van de Chinese Vodksrepubliek, Tsjou En-lai. Ook in Duitsland bestond reeds zo'n Chinese communistische groep. De in Shanghai gestichte partij was dus onbetekenend klein en zwak. Slechts 12 deelnemers aan de oprichtingsvergadering. Bovendien niet allen overtuigde communisten. Voitinsky's indoct ri natie-werk was tenslotte nauwelijks begonnen. A lleen Tsj'en Toe-sjioe had hij grondig onderwezen en met succes. De overigen waren wel allen gegrepen door Lenins leer van het imperialisme, maar de communistische doctrine als zodanig was lang niet door allen aanvaard. Er waren zelfs anarchisten en uitgesproken tegenstanders van de klassestrijd bij. Een tweetal onder de deelnemers zou zich later bij de uiterst rechtse vleugel van de Kwo Min Tang aanslui-
ten. Maar de Komintern-agenten zetten hun indoctrinatiearbeid gestaag voort en zij wonnen terrein. Intussen begreep Moskou, dat het kleine groepje van merendeels nog slecht onderlegde intellectuelen, practisch zonder contact met arbeiders en boeren, weinig of niets zou kunnen uitrichten. Dit probleem bestond overigens niet alleen in China, doch het gold voor alle koloniën en semi-koloniën. De vraag n.l. hoe het communisme in die gebieden een massabeweging kon worden. Op het 2-de Kominterncongres in 1920 was deze vraag grondig besproken en ondanks heftige meningsverschillen, had Lenin daar het (on-Marxistische) besluit kunnen doordrukken, dat de communisten allianties moesten aangaan met de nationalistische bewegingen in de genoemde gebieden, ook al werden deze geleid door vertegenwoordigers van de bourgeoisie. De taktiek was duidelijk : het ging er om de reeds bestaande nationalistische bewegingen onder communistische controle te brengen. Dit betekende voor China, dat de jonge, zwakke communistische partij contact moest zoeken met de Kwo Min Tang, de partij van Soen Yat-sen. De Nederlander Sneevliet, die de kort te voren opgerichte Indonesische Communistische Partij (P.K.I.) op het 2de Kominterncongres vertegenwoordigde, kreeg de opdracht naar China te gaan om de noodzakelijk geachte band te leggen tussen de communisten en de nationalisten van de K.M.T. Hij was daa rvoor de aangewezen persoon, omdat hij in Indonesië op dit gebied reeds e rvaring had opgedaan. Wij zagen Sneevliet al aanwezig op de oprichtingsvergadering van de C.C.P. te Shanghai, onder de schuilnaam Maring. Kort tevoren w as hij in China aangekomen. In het eerste onderhoud, dat Maring met Soen Yat-sen had, wees hij hem op twee ernstige gebreken van de Kwo
Min Tang: de organisatie deugde niet en zij had geen eigen leger. Daardoor zou de partij nimmer in staat zijn haar revolutionaire plannen te verwezenlijken. Welnu, de Komintern was bereid hem te helpen bij de reorganisatie van de Kwo Min Tang naar Sovjetmodel en de stichting van een militaire academie. Soen had er wel oren naar. Het ging inderdaad niet goed met zijn partij. Bovendien sympathiseerde hij met Sovjet Rusl and. De Karakhan-verklaring had diepe indruk op hem gemaakt. Na al zijn vergeefse pogingen om hulp van de westerse mogendheden te krijgen, gaf het Komintern-aanbod hem nieuwe hoop. Toch aarzelde Soen nog het aanbod te aanvaarden, vooral het daaraan gekoppelde voorstel tot samenwerking met de jonge communistische partij in China. Hij was vooral bevreesd voor de door de communisten geprogageerde klassestrijd. Na meerdere gesprekken werd tenslotte overeenstemming bereikt. De Komintern-hulp werd aanvaard en leden van de communistische partij zouden op individuele basis toegelaten worden tot de Kwo Min Tang, mits zij zich aan de partijdiscipline onderwierpen. Intussen moesten ook Tsj'en Toe sjioe en zijsi partijge-
noten nog worden gewonnen voor de idee van samenwerking met de Kwo Min Tang. Met dat doel riep Maring een speciale vergadering van het Centraal Comité bijeen. Daar bleken de Chinese communisten allesbehalve enthousiast te zijn voor Marings voorstel. Vooral voorzitter Tsj'en protesteerde heftig. Hij had steeds een diepe minachting gekoesterd voor de partij van Soen. En hoe zouden zij, communisten, moeten samenwerken met bourgeois-leiders, die volgens Marx toch hun klase-vijndwr?Maepotsnhil e.Marg dwong hen eenvoudig zijn 'suggestie' te aanvaarden, met een beroep op de 'Komintern-discipline'. Kort te-
voren was de C.C.P. n.l. tot die internationale toegetreden. 280 Nu kon met de uitvoering van het Komintern-plan worden begonnen. Het ging alles snel in zijn werk. In september 1923 aankomst te Kanton van de sluwe Komintern-agent Borodin, belast met de reorganisatie van de K.M.T. Een heirleger van Russische politieke en militaire deskundigen volgde. In januari 1924 eerste congres van de gereorganiseerde Kwo Min Tang. Communisten bezetten enkele sleutelposities. Een paar maanden later oprichting, onder supervisie van de Sovjet-generaal Galen, van de Whampoa Militaire Academie. Directeur werd Tsjiang K'ai-sjek, zo juist teruggekeerd van een bezoek aan Moskou; politiek commissaris Tsjou En-lai. De aldus begonnen samenwerking tussen de C.C.P. en de K.M.T. duurde bijna 4 jaar. Ongetwijfeld profijtelijke jaren voor de Communisten. De winst: controle op grote groepen arbeiders en boeren en tevens — niet minder belangrijk voor de toekomst — de training van een aantal communistische officieren aan de Whampoa Academie. Deze jaren zouden de Communisten echter nog meer profijt hebben opgeleverd, als niet Stalin al zijn troeven op de K.M.T. had gezet. Zijn primaire doel w as het 'warlord'-regime in Peking, dat hij als een handlanger van het westerse imperialisme zag, te vernietigen. Daartoe wilde hij de K.M.T. gebruiken en dus moest vóór alles deze partij organisatorisch en vooral militair worden versterkt. De sociale revolutie zou later wel aan de orde komen. Voorlopig werden de communistische belangen dus ondergeschikt gemaakt aan die van de K.M.T. Stalin beval hen daarom coûte que coûte elke actie te vermijden, die het eenheidsfront met de K.M.T. zou kunnen schaden. Dit betekende o.m., dat zij hun agitatie onder de
i ^
p
boeren binnen zekere perken moesten houden. In geen geval mochten de boeren aangezet worden tot acties tegen de grootgrondbezitters, omdat vele K.M.T.-officieren met deze groep gelieerd waren. Stalins afwijzende houding tegenover een agrarische revolutie sproot bovendien voort uit zijn (orthodoxe) opvatting, dat zo'n revolutie alleen kon slagen onder leiding van het stedelijk proletariaat. Ook daarom wilde hij onder geen beding de samenwerking met de K.M.T. loslaten. Immers, om voldoende steun van het proletariaat te verkrijgen moesten eerst stedelijke centra worden bezet en dit kon alleen het K.M.T.-leger presteren. De Communisten beschikten n.l. niet over een eigen leger. Dit was één van de redenen, waarom zij bij herhaling Stalin verzochten de alliantie met de K.M.T., die hen de vorming van een eigen leger belette, te mogen verbreken. Hij weigerde echter steeds hardnekkig zijn toestemming daartoe te geven. Door deze houding van Stalin hebben de Chinese Communisten in de jaren 1926-1927 vele kansen om hun greep op de boeren te verstevigen gemist. Het is nodig dit in het kort toe te lichten. In verband met de voorbereiding van een militaire veldtocht tegen de 'warlords' in het noorden, had de K.M.T.-leiding sinds eind 1924 propagandisten uitgezonden om de boeren, met name die in de provincie Hoenan, aan hun zijde te krijgen. Deze propag andisten waren opgeleid door een speciaal voor dat d oel opgericht instituut, dat door Communisten werd geleid. (In 1926 was Mao Tse-toeng enkele maanden directeur v an dat instituut). Zij waren daarom zonder uitzondering Communisten. Hun propaganda en agitatie onder de boerenbevolking had groot succes. Overal verrezen communistische boerenbonden. Toen in de zomer van 1926 het K.M.T.-leger zijn
'noordelijke expeditie' begon, werd het overal door de boeren enthousiast verwelkomd. Hierdoor verliep de op282 mars zeer vlot. Na enkele maanden werd Hankou bezet en in december 1926 werd de K.M.T.-regering van Kanton naar Hankou overgeplaatst. Het was een regering, die beheerst werd door de linker-vleugel van de K.M.T. en waarin drie Communisten zaten. Tijdens de 'noordelijke expeditie' waren de communistische boerenbonden opgestaan tegen hun landheren. Een aantal van hen was eenvoudig vermoord. De boerenbonden waren nu practisch heer en meester in grote gebieden. Deze agrarische revolutie plaatste de communistische partij voor een moeilijk dilemma. Door haar te steunen zou zij haar machtspositie aanzienlijk kunnen versterken. Bovendien bestond er een goede kans, dat deze revolutie naar andere gebieden zou overslaan. Doch steunverlening betekende onherroepelijk een breuk met de K.M.T., ook met de linkervleugel ervan. En Stalin had bevolen, dat deze tot elke prijs moest worden voorkomen. In de partij ontstond grote verwarring. Voor- en tegenstanders van steun aan de boerenacties stonden fel tegenover elkaar Zelfs door de Komintern-agenten werden onderling tegenstrijdige meningen geuit. De verwarring werd nog vergroot door nieuwe directieven van Stalin, die getuigden van volslagen onkunde van de Chinese situatie. Blijkbaar ook onder indruk gekomen van de gebeurtenissen in Hoenan ordonneerde hij nu: confiscatie en herverdeling van alle grondbezit mét handhaving van de band met de K.M.T. Een volkomen onuitvoerbare opdracht. Uiteindelijk besloot de partijleiding alleen gronden, die niet aan K.M.T-officieren toebehoorden, te confisqueren. Een besluit, waarvan de boeren in Hoenan zich overigens niets aantrokken. Tenslotte m oesten de
Communisten zelfs gedogen, dat K.M.T.-troepen rebellerende boerenlegertjes in Hoenan vernietigden. De geschetste ontwikkeling heeft het p restige van de communistische partij onder de boeren aanzienlijk geschaad. Iemand heeft eens de opmerking gemaakt, dat een communistische overwinning in China zeer onwaarschijnlijk zou zijn geweest, indien Stalin was blijven 'voort-blunderen', en indien niet de leiding van de revolutie in handen van Mao Tse-toeng was gekomen. Hij kon wel eens gelijk hebben. Het was echter spoedig gedaan met het eenheidsfront en dus met de steun van Stalin aan de K.M.T. In april 1927 voerde Tsjang K'ai-sjek zijn bloedige staatsgreep uit in Shanghai, waar hij duizenden Communisten liet vermoorden. Dit leidde tot een breuk van de door hem geleide rechtervleugel van de K.M.T. met de regering in Hankou. Enkele maanden later w as ook de linkervleugel de samenwerking met de Communisten beu. De Komin-tern-agenten werden het land uitgejaagd en Tsj'en Toesjioe, de leider van de communistische partij, viel bij Moskou in ongenade. Hij werd verantwoordelijk gesteld voor de breuk met de K.M.T., hoewel hij steeds, vaak tegen zijn zin, trouw de instructies van Stalin had opgevolgd. Nu Hankou in een 'contrarevolutionair' bolwerk was veranderd, besloot de Komintern een poging te doen tot verovering van een andere stad om 'de revolutie te redden'. De keus viel op Nantsjang, de hoofdstad van de provincie Kiangsi. Onder de daar gelegerde troepen v an Tsjiang K'ai-sjek bevonden zich n.l. een paar bataljons, die onder commando van communistische officieren stonden. Op 1 augustus kwamen deze bataljons in opstand en wisten de stad enkele dagen te bezetten. Daarna werden zij echter door Tsjiang K'ai-sjeks legers verjaagd. Na lange omzwervingen verenigden zij zich later met een
28 3
284
boerenlegertje van Mao Tse-toeng tot het z.g. Rode Leger. De dag van de Nantsjang-opstand, 1 augustus, wordt thans in China nog steeds als de geboortedag van het Volksbevrijdingsleger gevierd. Door de verjaging van de Communisten uit Hankou, de mislukking van de Nantsjang-opstand en die van een latere poging tot bezetting van Kanton was Stalins strategie op een fiasco uitgelopen. De strategie n.l. om de revolutie vanuit stedelijke centra te leiden. Het Centraal Comité was genoodzaakt onder te duiken in de Internationale Concessie van Shanghai, bolwerk van het westerse imperialisme. Welk een ve rn edering voor Stalin en de Komintern! Nu kreeg Mao Tse-toeng zijn kans. Reeds te lang hebben wij op hem gewacht. Vóór 1927 speelde hij echter nog geen rol van betekenis in de Chinese communistische beweging. Merkwaardig — we zouden het haast vergeten —, tot 1925 toonde hij nog geen belangstelling voor de boeren. Zelf vertelde hij Edgar Snow, dat hij zich eerst in 1925 bewust werd van het revolutionaire potentieel van de boeren. Het was tijdens een kort verblijf in Hoenan in dat jaar. Hij is dan ook bepaald niet de eerste Chinese Communist, die aandacht kreeg voor de boerenbeweging. Reeds in 1922 had een in Japan geschoolde Communist zo'n beweging in de zuidelijke provincie Kwantoeng georganiseerd. En Communisten in dienst van de K.M.T. — wij zagen het reeds — waren eind 1924 met de stichting van boerenbonden in Hoenan begonnen. Mao's eerste kennismaking in 1925 met gewelddadige boeren-acties tegen de grondeigenaren in Hoenan zou echter verstrekkende gevolgen hebben voor heel China. Er bestaat goede grond voor het vermoeden, dat toen bij hem de overtuiging rijpte, dat de revolutie in China al-
leen kans van slagen had door de actieve steun van boerenguerilla's. In de eerste maanden van 1927 bezocht Mao wederom Hoenan. Ditmaal om namens de partij een onderzoek in te stellen naar de gewelddadige acties van de boeren tegen de landheren. Wij herinneren ons, hoe deze acties de partijleiding in grote verlegenheid brachten. Mao's rapport over zijn bevindingen is hoogst interessant. Het is één doorlopende verheerlijking van de boerenacties. In zijn enthousiasme vergeet hij eenvoudig te vermelden (wat van een goed Marxist-Leninist verwacht wordt) dat die acties natuurlijk (!) onder leiding van het stedelijk proletariaat geschiedden (ook al was dit niet waar). Zelfs betoogt hij, dat de boeren de voorhoede van de revolutie vormen en dat het platteland de bakermat van de revolutie is, een wel zeer on-Marxistische uitspraak. Toch is het m.i. niet juist om Mao op grond van dit rapport als een Leninistische ketter te betitelen, zoals weleens gebeurt. Zijn latere geschriften zijn er om te bewijzen, dat zijn visie op de taak van de boeren in de revolutie niet afweek van Lenins doctrine, al legde hij de accenten hier en daar wel wat anders. Het Hoenan-rapport is geen ideologisch document, doch eenvoudig een beschrijving van Mao's ervaringen, spontaan en enthousiast. In het rapport voorspelt Mao, dat 'binnenkort honderden miljoenen boeren in Midden-, Zuid-, en NoordChina als een orkaan zullen opstaan en dat geen macht, hoe sterk ook, hen zal kunnen tegenhouden'. Enkele jaren later zou deze profetie verwezenlijkt worden. Mao had dus in elk geval in 1927 de vaste overtuiging dat de boeren in heel China binnen afzienbare tijd in opstand zouden komen en dat de revolutie alleen met hun steun kon slagen. Deze overtuiging was, behalve op zijn bevindingen in Hoenan, ook gebaseerd op zijn kennis van de Chinese geschiedenis. Hij wist, dat boeren-
opstanden in het verleden zelfs Keizerlijke Dynastieën hebben doen vallen. Zag hij zich reeds in 1927 in zijn verbeelding als de grote leider van de m assale boerenopstand, die hij verwachtte? Hoe het zij, het stond voor hem vast, dat de revolutie niet in de steden moest beginnen, zoals Stalin meende, doch op het platteland. Voorts begreep hij, dat een sterk leger nodig was om de revolutie te doen slagen, een leger, dat zijn basis eveneens op het platteland moest hebben. Het was hem duidelijk geworden, dat de Communisten in 1927 de dupe waren geworden van Stalins verbod van vorming van een eigen leger. Na een mislukte poging tot het organiseren van een opstand in Hoenan, trok Mao zich in oktober 1927 terug in een berggebied van de provincie Kiangsi. Daar begon hij zijn voorbereidingen voor de komende revolutie. Hij had een duizendtal, voor een deel met oude geweren bewapende, boeren meegenomen. Daarbij voegden zich later groepjes militairen, die uit het leger van Tsjiang K'ai-sjek waren gedeserteerd en aan opstanden hadden deelgenomen (o.a. in Nantsjang en Kanton). Zo werd de kern van het Rode leger gevormd. Nadat Mao steeds grotere gebieden onder zijn controle had gekregen, stichtte hij in 1931 de 'Chinese Sovjet Republiek', een agrarische staat, die zich een 'democratische dictatuur van proletariaat en boeren' noemde, hoewel het proletariaat zo goed als niet daarin was vertegenwoordigd. Direct na de stichting van de nieuwe staat werd een begin gemaakt met confiscatie zonder compensatie van het grootgrondbezit, dat onder de arme boeren werd verdeeld. Dat hierbij veel excessen zijn voorgekomen, staat vas t. Menige landheer werd door woedende menigten eenvoudig doodgeknuppeld. De landhonger van de verpauperiseerde boeren bleek niet te kunnen worden gestild. Steeds weer werden gron-
den herverdeeld, waaraan ten slotte op bevel van de regering een einde werd gemaakt. Voortdurende aanvallen van de K.M.T.-legers hadden een sterk eenheidsfront 28 7 noodzakelijk gemaakt. Het risico, dat verbitterde slachtoffers van de herverdelingen met de vijand zouden heulen, was te groot geworden. Het Centraal Comité van de partij zat inmiddels nog steeds ondergedoken in Shanghai, waar het in voortdurend contact stond met Stalin. De partijleiders (en Stalin) hadden bezwaar gemaakt tegen de stichting van de Sovjet Republiek, omdat deze de noodzakelijke proletarische basis miste. In opdracht van Stalin streefden zij er naar steden te veroveren. Omdat zij zelf echter over geen leger beschikten, oefenden zij druk uit op Mao om zijn Rode Leger daarvoor in te zetten. Mao trok zich echter zo goed als niets van het Centraal Comité aan. In 1932 moesten de partijleiders Shanghai, waar het te gevaarlijk voor hen was geworden, ontvluchten. Zij weken uit naar het veilige territoir van de Sovjet Republiek, waardoor het Centraal Comité praktisch ondergeschikt was geworden aan Mao. Theoretisch bleef het nog een paar jaar de leiding van de partij behouden, doch in feite was Mao de onbetwiste leider geworden. Intussen waren de aanvallen van Tsjiang K'ai-sjek steeds gevaarlijker geworden. Om een totale vernietiging te voorkomen, besloot Mao de blokkade te doorbreken en Kiangsi te verlaten. Zo begon in oktober 1934 de befaamde 'Grote Trek', over een afstand van meer dan 10.000 kilometer naar Yen-an in de noordwestelijke provincie Sjensi. Grote colonnes trokken door schier onbegaanbare streken, over bergen en door ravijnen, voortdurend bestookt door de kanonnen en vliegtuigen van Tsjiang K'ai-sjek. Ongeveer 80 % van de manschappen, die de Grote Trek waren begonnen, werd onderweg door de granaten van Tsjiang gedood of bezweek onder de
288
zware vermoeienissen en ontberingen. De 20.000 overlevenden, die na een jaar in Yen-an aankwamen, waren dan ook geharde en gestaalde strijders, die bovendien door een sterke teamgeest aan elkaar waren verbonden. De huidige topfiguren van de Chinese Volksrepubliek zijn allen leiders van de Grote Trek geweest. Dit verklaart veel van hun handelingen en optreden. In Yen-an bleef vele jaren het hoofdkwartier van de communistische partij gevestigd, nu ook formeel onder leiding van Mao Tse-toeng, die tijdens de Grote Trek tot voorzitter van het Centraal Comité was verkozen. Het waren uiterst belangrijke jaren voor de partij. In deze periode werden de richtlijnen voor het toekomstige beleid vastgesteld. Mao schreef toen zijn belangrijkste werken. Toen ook werd op allerlei gebied geëxperimenteerd en werden ervaringen opgedaan, waarvan het latere bewind in Peking kon profiteren. Doch de Yen-an periode was vooral belangrijk voor de partij, omdat zij in die tijd uitgestrekte gebieden met een bevolking van circa 100 miljoen onder haar controle wist te brengen. De vraag, hoe zij daartoe in staat was, vraagt tenslotte nog even onze aandacht. Nog vóór de vestiging van het Rode Leger in Yen-an had Mao reeds een beroep op Tsjiang K'ai-sjek gedaan om samen een verenigd front tegen Japan te vormen. Dit voorstel had de sympathie van vele patriotten. Zij hadden lang aangedrongen op een krachtige houding van de Nationale Regering tegen Japan, dat na de bezetting van Mandsjoerije in 1931 steeds driester was gaan optreden. Tsjiang bleef echter bij zijn mening, dat eerst de Communisten moesten worden uitgeroeid, alvorens tegen Japan kon worden opgetreden. Hij weigerde daarom hardnekkig op Mao's voorstel in te gaan. In 1936 werd Tsjiang door een van zijn opperofficieren in Sian, de hoofdstad van Sjensi, niet zo ver van
Yen-an gelegen, gekidnapt. Mao greep deze gelegenheid aan om zijn plan van een verenigd front te verwezenlijken. Hij zond Tsjou En-lai naar Sian om de invrijheidstelling van Tsjiang te bewerkstelligen, onder voorwaarde dat de generaal zijn voorstel zou aanvaarden. De opzet lukte en in begin 1937 kwam het eenheidsfront tot stand. Mao's daad leverde grote winst voor de partij op: sympathie voor de Communisten onder vele intellectuelen en een toevloed van studenten, die aan de door Mao gestichte Yen-an universiteit kwamen studeren. Nog belangrijker was de kans, die het Rode Leger na 1937 kreeg om guerilla-bases te vormen in de door het Japanse leger bezette gebieden in het noorden. De bevolking in deze gebieden leed onder een, vaak ondraaglijke, terreur. Voor zover zij uit hun dorpen waren gevlucht, werden de boeren opgejaagd, van de ene plaats naar de andere. In de nog onbezette streken heerste grote verwarring, vaak zelfs anarchie, omdat tal van traditionele hoofden en locale notabelen uit angst voor een komende bezetting de dorpen hadden verlaten. Zo had de Japanse invasie en alle ellende, die daarop volgde, de traditionele sociale orde vernietigd en de bevolking op drift gebracht. Dit had belangrijke psychische en mentale gevolgen voor de boeren : verwijding van hun horizon en uitbreiding van hun interessesfeer. Terwijl voorheen hun belangstelling niet verder reikte dan hun naaste omgeving, voelden zij zich nu betrokken bij het lot van hun land, China. Zij begonnen te begrijpen, dat hun ellende China's ellende was. Kortom, een nationaal gevoel ontwaakte, dat zij nimmer tevoren hadden gekend. Zij waren plotseling ontvankelijk geworden voor patriottische leuzen. Van al deze factoren hebben de Communisten handig gebruik gemaakt om de massabevolking aan zich te bin-
290
den. Zij kwamen als helpers in de nood, leerden de boeren, hoe zij zich door guerilla konden verdedigen, namen de leiding daarvan in handen en assisteerden de nieuwe, onervaren dorpsbesturen bij de uitvoering van hun taak. Men bedenke hierbij, dat de communistische troepen speciaal voor dit werk grondig waren getraind. Tegelijkertijd hanteerden de Communisten patriottische leuzen als 'redding van het vaderland'. Deze leuzen hadden nu effect en wekten het vertrouwen van de boeren. Bovendien waakten zij er zorgvuldig voor termen als 'klassestrijd' te bezigen, terwijl zij tevens in de onder hun controle staande gebieden radicale grondverdeling, zoals zij die in Kiangsi hadden toegepast, achterwege lieten. Slechts voerden zij een matige pacht- en renteverlaging door, die door alle bet rokken partijen als redelijk werd geaccepteerd. Zo wonnen de Communisten in de door hen bestuurde gebieden, de z.g. guerilla-gebieden, de loyaliteit van de bevolking. De communistische besturen waren voor de boeren hun 'wettige regering'. Van het bestaan van een nationalistische regering in Tsjoengking waren zij zich nauwelijks bewust. De Japanners hebben door de Communisten tot vijand nummer één te proclameren, onwetend de loyaliteit van de boeren aan de communistische besturen bevorderd. Bij de Japanse capitulatie had Mao door zijn bekwame taktiek reeds de steun van circa 100.000 boeren verworven. Hij was inderdaad de grote boerenleider geworden. Daartegenover had Tsjiang K'ai-sjek veel sympathie verloren door het vaak brute optreden van zijn troepen tegenover de bevolking in zijn territoir. Bovendien was het prestige van zijn regering aanzienlijk gedaald door de toenemende corruptie in haar gelederen. Deze stak schril af tegen de eenvoudige leefwijze en het disciplinaire gedrag van de communistische leiders.
Bij de Japanse capitulatie was het daarom reeds duidelijk, dat de kansen voor Tsjiang na de oorlog gering waren. Na de mislukte Amerikaanse bemiddelingspogingen 291 brak in 1948 de strijd tussen de Nationalisten en Communisten opnieuw los en binnen een jaar was het hele vasteland van China in handen van de Communisten. Op 1 oktober 1949 werd de Chinese Volksrepubliek uitgeroepen. De boerenzoon uit Hoenan was de heerser over het grootste volk ter wereld geworden.
DR. J. STELLINGWERFF
Bibliografische aanwijzingen voor de studie van Karl Marx en het marxisme
I,
BIBLIOGRAFISCHE AANWIJZINGEN VOOR DE STUDIE VAN KARL MARX EN HET MARXISME
1. Instituut. Voor de studie van het marxisme kan men in Nederland het beste terecht bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Keizersgracht 264 te Amsterdam. Dit instituut werd in 1935 opgericht, 18 juli 1940 gesloten en na de oorlog opnieuw opengesteld. Het doel ervan is het bevorderen der kennis en der wetenschappelijke studie van de nationale en internationale sociale geschiedenis in de uitgebreidste zin. Behalve een Jaarverslag en verschillende monografieën geeft het Instituut uit het International Review of Social History (19351939, heruitgave sinds 1956 bij Van Gorcum te Assen) . Het Bulletin of the International Institute for Social History Amsterdam met een bibliografisch gedeelte werd uitgegeven van 1937 tot 1940, heruitgave 1950-1955 bij Brill te Leiden, en daarna opgenomen in het International Review.
2. Inleidingen. Een goede toegang tot de studie van Karl Marx vormt de Rowohlt monografie: Karl Marx in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten, door W. Blumenberg. Hierin vindt men een uitvoerige bibliografie, onder meer van filosofische werken over Marx. Het boek verscheen in november 1962, kost een paar gulden en is vertaald als Aulapocket nr. 197 onder de titel Het leven van Karl Marx. W. Blumenberg was tot zijn dood in 1965, wetenschappelijk medewerker van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.
295
Nederlandse inleidingen schreven onder anderen W.
Banning, Karl Marx; leven, leer en betekenis (Aula nr. 45) en R. C. Kwant, De wijsbegeerte van Karl Marx in de serie Mens en Medemens. Daarbij is het boek van Banning, die Marx na-gedacht heeft en eenvoudig en helder schrijft, van meer belang dan dat van Kwant, omdat Kwant te vlot schrijft en synthetisch denkt in plaats van analyserend of diepzinnig. In dit verband is een ander Aula-boek merkwaardig. Als nr. 237 verscheen de vertaling van R. C. Tucker, Philosophy and myth in Karl Marx (Londen 1961) onder de titel Karl Marx, zijn filosofie en de mythe. Dit boek geeft een originele analyse, die nieuwe gezichtspunten opent. Merkwaardig is het opdringerige ten geleide dat Kwant aan de vertaling meegaf, waarin Kwant tegen de zogenoemde eenzijdigheid van Tucker stelling neemt. Ook merkwaardig is de literatuurlijst omdat daarin de later verschenen boeken van Banning en Kwant worden vermeld als geraadpleegde literatuur. Een andere Nederlandse inleiding is van J. de Kadt: Inleiding tot het denken van K. Marx (2e dr. Assen 1952) in de serie Hoofdfiguren van het menselijk denken. Verder verschenen in het Nederlands: F. Mehring, Karl Marx; geschiedenis van zijn leven, geautoriseerde vertaling door Jan Romein. Rotterdam 1921. Oorspronkelijk Duits 1918. L. Dupré, Het vertrekpunt der marxistische wijsbegeerte; de kritiek op Hegels staatsrecht. Antwerpen en Amsterdam 1954. B. Delfgaauw, De jonge Marx. Baarn 1962. V. Leemans, De jonge Marx en de Marxisten. Antwerpen en Amsterdam 1962. Een goede inleiding met een bloemlezing in vertaling van verschillende belangrijke jeugdgeschriften van Marx geeft L. van Bladel, Kerngedachten van Karl Marx. Roermond en Maaseik 1966, met 80 bladzijden verantwoording en inleiding en 160 bladzijden vertaling van
Marx. Een belangrijk deel daa rv an verscheen niet eerder in Nederlandse vertaling. De prijs is f 11,—. 3. Werken van Karl Marx. De verzamelde werken van Marx zijn verschenen samen met de verzamelde werken van Fr. Engels. De grote uitgave is de MEGA, de Marx-Engels Gesamtausgabe: I Werke, 8 banden, II Schriften, niet verschenen, III Brie f e, 4 banden. Deze historisch-kritische uitgave verscheen van 1927 tot 1935, eerst te Frankfurt daarna te Berlijn en de laatste band te Moskou. Tot heden nog niet voortgezet. Bij Dietz Verlag in Oost-Berlijn zijn van Marx en Engels de Werke verschenen, evenals de in het Duits vertaalde werken van Lenin. De eerste 22 delen geven de werken die tussen 1839 en 1895 werden gepubliceerd, de delen 23, 24 en 25 geven de drie delen van Das Kapital en deel 26 in drie banden de Theorien fiber denMehrwert. Van de Brie f e zijn de delen 27 34 verschenen met de brieven van februari 1842 tot december 1880. Nog vijf delen zullen volgen. Apart verscheen in 1967 de Ergän-zungsband, deel 1 en 2, met geschriften, manuscripten en brieven die niet in de Werke waren opgenomen. Totaal vijfenveertig delen, die in 1968 verschenen zullen zijn. Prijs per deel van 500 tot 1000 bladzijden van 8 tot 12.50 mark, ook afzonderlijk verkrijgbaar. De Ergänzungsband eerste deel is van belang omdat daarin Marx' jeugdgeschriften zijn opgenomen, die men in Moskou en Oost-Berlijn slechts van belang acht voor de beperkte kring van vakgeleerden. Voor deze geschriften bestaat juist in het Westen bijzondere belangstelling omdat men de latere Marx wil interpreteren vanuit deze vroegere geschriften. Van deze eerste geschriften van Marx bestaat een goede uitgave in de serie Kröners Taschenausgabe, no. 209 -
298
nl. Karl Marx, die Frühschriften, herausgegeben von S. Landshut. Deze uitgave van 1953 te Stuttgart is een nieuwe en verkorte uitgave van Der Historische MLteaitpezrig-lnsm1u93—2dwFüehcriften delen uitgegeven door S. Landshut en J. P. Mayer. Meer volledig voor de jaren tot 1841 is het eerste van de drie delen in de serie Rowohlts Klassiker der Literatur and der Wissenschaft nr. 194/195, 209/210 en 218/ 219: Karl Marx, Texte zu Methode and Praxis I Jugendschriften 1835-1841, II Pariser Manuskripte 1844 en III Der Mensch in Arbeit and Kooperation; aus den Grundrissen der Kritik der politischen Ökonomie 18571858; uitg. door G. Hillmann in 1966 en 1967. Prijs elk DM 3.80. Om Marx als filosoof te leren kennen zal men zowel deze uitgave van Hillmann als die van Landshut moeten gebruiken, indien men niet de beschikking heeft over de MEGA, die zeldzaam is, of de Werke met de Ergän-zusbad. G. Hillmann, in 1922 te Breslau geboren, eerst nationaal-socialist, aan het Oostfront verwond, later actief communist, en in 1963 te Munchen gepromoveerd op Marx and Hegel; von der Spekulation zur Dialektik met de ondertitel: Interpretation der ersten Schriften von Karl Marx im Hinblick auf sein Verhältnis zu Hegel (1835 1841), (Frankfurt 1966), publiceerde ook de Rororo pocket: Selbstkritik des Kommunismus met vele teksten van de communistische oppositie (Hamburg 1967, 245 blz. met belangrijke bibliografie). Naast de genoemde uitgaven van L. van Bladel, S. Landshut, G. Hillmann en de Ergänzungsband van de Marx-Engels Werke verzorgde Iring Fetscher in de pockets van de Fischer Bücherei, deel 764, 765, 766 en 767, vier banden van een Karl Marx — Friedrich Engels Studienausgabe (Frankfurt 1966, band I Philosophie, II
Politische Oekonomie, III en IV Geschichte und Politik) I. Fetscher verzorgde ook drie delen Der Marxismus; seine Geschichte in Dokumenten, deel I Philosophie, Ideologie, II Oekonomie, Soziologie en III Politik (München 1962, 1964 en 1965) . Over verschillende onderwerpen vindt men in deze drie delen systematisch geordend vele belangrijke teksten van Marx zelf, van zijn voorgangers en van vele latere marxisten van verschillende richting. Hier krijgt men de teksten dus panklaar, graatloos en gepaneerd. I. Fetscher, in 1922 te Marbach aan de Neckar geboren, promoveerde in 1950 op een studie over Hegels Lehre vom Menschen. Een boek over dit onderwerp werd enige jaren geleden aangekondigd, maar is nog niet verschenen. Wel verzorgde hij sinds 1957 de Marxismusstudien (2, 3, 4 en 5e Folge, 1957, '60, '62, '67), en publiceerde hij de boeken Von Marx zur Sowjetideologie (Frankfurt 1956, vele drukken), Die Freiheit im Lichte des Marxismus-Leninismus (Bonn 1957, verschillende drukken) en Karl Marx und der Marxismus; von der Philosophie des Proletariats zur proletarischen Welt an -schaung(Müe1967).Hijsnd3hoglera in de poli ticologie te Frankfurt. Intussen moet men niet vergeten de keuze uit de geschriften van Marx die F. Borkenau reeds in 1956 verzorgde: Marx, Auswahl und Einleitung, Fischer Bücherei, deel 112. De inleiding, onder de titel Praxis und Utopie, van deze pocket is nog steeds van belang. Tenslotte wordt in West-Duitsland nog uitgegeven de Karl-Marx-Studienausgabe; 7 delen, Stuttgart I 1962, III 1 en 2 1960, IV 1962, V 1963, VI 1964 en nog te verschijnen II en VII. Deze uitgave wordt verzorgd door H. J. Lieber met medewerking van P. Furth, B. Kautsky en P. Ludz. Deel I geeft de Frühe Schriften, deel VII
300
een keuze uit de brieven en het register. Ook deze uitgave is niet volledig. 4. Bibliografische hulpmiddelen. In bijna alle inleidingen vindt men een korte bibliografie. Deze bibliografieën geven meestal voldoende literatuur om zich langere tijd mee bezig te houden. Maar geen daarvan is compleet of gelijk aan een andere opgave. Men moet zich dus de beperking van zo'n bibliografie realiseren. Naast de ene literatuuropgave vindt men elders andere opgaven van literatuur, waarvoor men wellicht meer belangstelling heeft. In een grote wetenschappelijke bibliotheek vindt men in de alfabetische catalogus achter de naam van de auteur die men lezen wil, Marx, Engels, Lenin enz. de boeken die van de gezochte auteur zijn opgenomen in die bibliotheek. Soms is er een biocatalogus, waarin men de boeken over Marx, Engels, Lenin enz. alfabetisch vindt vermeld. In een biocatalogus vindt men dus achter het woord Marx geen boeken van Marx, omdat hij geen boek over zichzelf geschreven heeft, maar wel alle werken over Marx die een biografisch aspect hebben. Verder moet men vooral in de systematische catalogus kijken onder de groepen marxisme, socialisme, communisme, enz. om daar alle literatuur over dat onderwerp te vinden. Elke goede wetenschappelijke bibliotheek in Nederland heeft een systematische catalogus; de bezoeker moet er alleen meer gebruik van maken. Terwijl de catalogi weergeven wat een bepaalde bibliotheek bezit, geven de bibliografieën zo goed mogelijk alle publicaties op die in een bepaalde tijd over een bepaald onderwerp in een aantal talen of landen verschenen. Voor de filosofie is van groot belang de bibliografie die te Leuven wordt verzorgd in het Frans en Nederlands en
die wordt uitgegeven in de Revue philosophique de Louvain en in het Tijdschrift voor Philosophie. In het register vindt men al de nummers vermeld van artikelen, publicaties en recensies van en over bepaalde filosofen. De volgorde van de nummers is systematisch. Binnen de grote groep van de geschiedenis der filosofie is deze volgorde volgens de decade waarin de auteur zelf of de besproken filosoof werd geboren. Publicaties van en over Marx vindt men onder de geschiedenis der filosofie, renaissance en moderne tijd in het westen, decade 18101820, eerst de publicaties van Marx verschenen in het voorafgaande kwartaal en dan de publicaties over Marx. In het tweedelige werk van G. A. de Brie, Bibliographia Philosophica 1934-1945 (Utrecht, Antwerpen 1954) vindt men in deel I vermeld 19 werken van Marx en 77 over Marx (blz. 496-498). In deel I worden alle belangrijke filosofen genoemd; deel II is systematisch geordend volgens de onderdelen der filosofie, niet volgens stelsels, zodat men communisme en socialisme niet bijeen vindt. Bij de Marx-Engels Werke verscheen een los deel: Marx-Engels Verzeichnis; Werke, Schrif ten, Artikel; Berlin 1966, met onder meer een verwijzing naar eerdere drukken van de afzonderlijke werken van Marx en Engels en naar de MEGA. Daarin vindt men ook een opgave van de publicaties van Marx welke in deel I van de Marx-Engels Werke verschenen en welke niet. Verdere bibliografieën zijn:
J. Stammhammer, Bibliographie des Sozialismus und Kommunismus; I, II en III, Stuttgart 1893-1909. Bibliographie der Sow jetischen Philosophie; I-V, Dordrecht 1959-1964, uitgegeven in de serie Sovietica door J. M. Bochenski. W. Kolarz, Books on communism. Londen 2e dr. 1963. Over La première internationale verschenen drie de-
301
302
len: I Périodiques 1864-1877, Parijs 1958; II en III Imprimés 1864-1876, Parijs 1961 en 1963; uitgegeven als onderdeel van het Répertoire international des sources pour l'étude des mouvements sociaux aux XIXe et XXe siècles. W. T. Chan, Chinese philosophy 1949-1963; an annotated bibliography of mainland China publications. Honolulu 1967.
Die Entwicklung des dialektischen and historischen Materialismus in der Sowjetzone; I, II en III, Berlijn 1960-1963 met vermelding van 1366, 1657 en 1877 publicaties, verzorgd door het Osteuropa-Institut an der Freie Universität Berlin.
L. Urtacic, Einführung in den Jugoslawischen Marxismus-Leninismus; Organisation/Bibliographie. Dordrecht 1963.
Bulletin of the International Institute of Social History Amsterdam (1937-1940, 1950-1955) daarna voortgezet als bibliografisch gedeelte van de International Review of Social History (1935-1939, 1956—heden).
BIOGRAFISCHE GEGEVENS OVER DE AUTEURS
303
JOHANNES VAN DER HOEVEN, geboren 6 december 1932 te Rotterdam. Marnix -gymnasium 1950; candidaatsexamen wijsbegeerte te Leiden 1957 en theologie te Kampen 1958, doctoraalexamen wijsbegeerte te Leiden 1960. Promotie te Leiden 1963. Sinds 1963 lector aan de Vrije Universiteit voor de Geschiedenis van de nieuwe filosofie (sinds de Renaissance). Sedert 1965 plv. hoofdredacteur van het tijdschrift Philosophia
Reformata. Publikaties:
Kritische ondervraging van de fenomenologische rede (I) — diss. Leiden 1963 — Amsterdam, 1963.
Heidegger en de geschiedenis der wijsbegeerte — openbare les V.U. — Amsterdam, 1963.
Waarheid en methode; inzake de slotfase van het fenomenologisch denken bij Heidegger en Sartre — in: Alg. Ned. Tijdschr. voor Wijsbeg. en Psych., 56 (1963), blz. 1-18.
The rise and development of the phenomenological movement. —Hamilton, Ont., Canada, 1965 (Christian Perspectives 1965; 75 blz.).
Filosofie op het spel; een post-kritisch stadium van wijsgerig denken? — in: Philosophia Ref ormata, 30 (1965), blz. 137-158.
Medemenselijkheid en communicatie in christelijk-wijsgerig perspectief. — in: Lucerna, geref. interfat. tijdschr., 6 (1966), blz. 159-171.
Verder enige kortere artikelen, vooral in Mededelingen van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte, alsmede enkele recensies, o.a. in Philosophia Reformata. Adres: Valeriuslaan 20, Uithoorn. PIETER HENDRIK KOOIJMANS, geboren 6 juli 1933 te Heemstede.
Gymnasium a 1951; Vrije Universiteit: candidaatsexamen rechten 1953 en economie 1955, doctoraal examen rechten 1957. Promoveerde in 1964 op het proefschrift The doctrine of the Legal Equality of States. An Inquiry Into the Foundations of International Law.
1
Van 1960-1965 wetenschappelijk ambtenaar aan de Vrije Universiteit. Sinds 1965 hoogleraar in het volkenrecht en het recht 3,04 der Europese gemeenschappen aan de Vrije Universiteit. Lid van de Nederlandse delegatie naar de 22e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Publikaties: De blokkade van Cuba en het volkenrecht
— A. R. Staatkunde,
november 1962.
De Staten-Generaal en het bestuur der buitenlandse betrekkingen. — A.R. Staatkunde, december 1963.
The doctrine of the Legal Equality of States. An Inquiry Into the Foundations of International Law — dissertatie 1964.
Volkenrecht en sociale gerechtigheid. Een peiling — inaug. oratie 1965.
Europa ontwapend; tot welke prijs? — A.R. Staatkunde, 35 (1965).
De Verenigde Naties en haar moeilijkheden. — A.R. Staatkunde 35 (1965).
De richtlijn van het Europese gemeenschapsrecht. Karakter, functie en rechtsgevolg. Prae-advies voor de Nederlandse vereniging voor Europees recht. — 1967. adres: Stadionweg 109, Amsterdam. HENDRIK GEORGE LEIH, geboren 27 juni 1928 te Huizen (N.H.). Studeerde Geschiedenis aan de Vrije Universiteit, waar hij in 1956 het doctoraal-examen aflegde. Sedert 1953 is hij geschiedenis-leraar aan het Johannes Calvijn-Lyceum te Kampen. In 1962 publiceerde hij bij Kok te Kampen in de Boeketreeks' Kaart van politiek Nederland. Verder verschenen van zijn hand artikelen o.m. in 'Woord en Wereld'. Thans is hij een der redacteuren van de serie Dichterbij (Kok, Kampen), waarin historische boekjes verschijnen ten dienste van het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs; in deze serie publiceerde hij in 1966 een boekje over 'Marx' en in 1967 een over Rusland op weg naar
de Revolutie. SEERP VAN POPTA, geboren 11 maart 1913 te IJmuiden. Mulo 1928; onderwijzersakte 1933; m.o. boekhouden 1940;
m.o. economie 1950. Studie economie aan de Vrije Universiteit; candidaatsexamen 1956 en doctoraalexamen 1960. Werkzaam bij de administratie en het secretariaat van de Economische afdeling der Koninklijke Nederlandse Hoogovens en Staalfabrieken N.V. te IJmuiden 1934-1955; directie-secretaris te Amsterdam 1955-1961. Sinds 1961 lector bij de Economische Faculteit der Vrije Universiteit; openbare les: Over wetten en tendensen in een centraal geleide economie (1962). publikaties:
Chroestjow, leider en criticus van de Sowjet-economie, exit. In: Econ.-stat. ber., 16 (1964).
De Sowjeteconomie; een terrein vol contrasten. In: Oost-West, (1965), nr. 5.
Sow jeteconomie; enige momenten van haar ontwikkeling. In: Economie, mei (1965), nr. 8. adres: Dr. Schuytstraat 40, Beverwijk. JOHANNES STELLINGWERFF, Bibliothecaris der Vrije Universiteit, werd geboren op 5 december 1924. Hij bezocht de Chr. H.B.S. te Groningen en studeerde aan de Technische Hogeschool te Delft in de Afdeling Weg- en Waterbouwkunde. In 1953 legde hij het ingenieursexamen af en in 1959 promoveerde hij tot doctor in de technische wetenschappen op het proefschrift getiteld: Werkelijkheid en grondmotief bij Vincent Willem van Gogh. Behalve vele bijdragen in de studentenpers publiceerde hij een aantal wijsgerige artikelen in Philosophia Reformata en bijdragen in enkele bundels. In 1963 verscheen van hem te Goes de bundel opstellen Mensen en boeken en in 1966 te Amsterdam het boek Oorsprong en toekomst van de creatieve mens. Hij was redactiesecretaris van de bundels Perspectief (Kampen 1961), Philosophy and Christianity (Kampen en Amsterdam 1965) en Nederlandse Bibliotheekproblemen (Amsterdam 1967) en is redacteur van de serie Christelijk Perspectief. Van 1953 tot begin 1957 was hij werkzaam bij de Dienst van Gemeentewerken te Eindhoven. In september 1956 werd hij aangezocht om mede leiding te geven aan de opbouw van de bibliotheek voor de Technische Hogeschool te Eindhoven. In
1960 werd hij benoemd tot bibliothecaris der Vrije Universiteit. De heer Stellingwerff is voorzitter van de Sectie Wetenschappe-
305
lijke Bibliotheken van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen en lid van het bestuur der N.V.B. Verder lid van de ',06 Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen en Bestuurslid van het NIDER. Adres: Haagbeuklaan 80 te Amstelveen. JOHANNES DERK THIJS, geboren te Batavia (Djakarta) op 24 april 1912. Gymnasium te Dordrecht. 1936 Doctoraalexamen Sinologie aan de Universiteit te Leiden. 1937-1945 Ambtenaar bij de Dienst voor Oost-Aziatische Zaken te Batavia. Daarna: Adviseur voor Aziatische Aangelegenheden bij de Standard Vacuum Oil Company, successievelijk te Djakarta en Den Haag. Sinds 1962 verbonden aan de Vrije Universiteit; eerst als Wetenschappelijk Hoofdambtenaar A en vanaf maart 1965 als lector in de Geschiedenis van de 19e en 20e eeuw van de niet-westerse gebieden. Publikaties: Diverse artikelen; bijdrage 'Mau Tze-toeng' in `Pioniers van het Nieuwe Azië' onder red. van Dr. H. Bergema (Franeker, 1959). adres: Laan van Poot 428, Den Haag. REINIER WILLEMS, geboren 11 januari 1939 te Velsen. Volgde de H.B.S.-B te Haarlem en Hoogeveen, examen 1958, de Hogere Technische School te Arnhem, examen 1961. Hierna studie aan de Economische Faculteit der Vrije Universiteit, candidaatsexamen 1965, doctoraalstudie nog niet voltooid. Assistent aan de Economische Faculteit der Vrije Universiteit voor Algemene Economie, speciaal voor het vak Economische Politiek. adres: Van Linschotenstraat 15, Amsterdam.
BEKNOPT REGISTER VAN ZAKEN EN PERSONEN N.B.: De Russische namen zijn in de verschillende opstellen niet steeds op dezelfde wijze weergegeven. In dit register is slechts één transscriptie opgenomen. Caesar, 199 Ahlberg, R., 162 Calvijn, J., 185 Aksakow, K., 136 Anarchisme, 83, 86, 91, 131, Chinese communisme, zie com-277 munisme Chinese Sovjet Republiek, 286Andropow, 213 288, 291 Annenkow, P. W., 85, 137 Chinese Volksrepubliek, zie Arbe id, 20, 21, 31, 32, 108, Chinese Sovjet Republiek 298 Chomjakow, A. S., 134, 135 Arendt, H., 173, 180 Chroestsjow, N. S., 153, 164, Atheïsme, 86, 91 165, 175, 181, 213, 254, 255 Augustinus, 183, 185 Co-existentie, 11, 225-264 Avrich, P., 126 Commune-opstand, 104 Bakoenin, M., 78, 81, 84, 86 Communisme, 31-33, 38, 47, 91, 93, 96, 97, 111, 118, 56, 63, 85, 195, 207, 225, 131, 132, 210 233, 234, 236, 249 Banning, W., 200, 296 Communisme, Chinese, 267Barrot, 0., 105 291 Beauvoir, S. de, 12 Communistisch Manifest, 110, Beccaria, C., 127 139, 140 Belinski, W. G., 81, 82, 86, 90, Daniel, Y., 152-155, 160, 220 121, 137, 138, 141 Danielson, N. F., 132, 140 Berdjajew, N., 80, 92 Danilewski, N. J., 137 Beria, L. P. 213 Deberin, G. A., 178 Bernstein, E., 105, 106, 113, Dekabristen-opstand, 76, 77, 119 81, 129 Bezemer, J. W., 171 Dekolonisatie, 70, 237 Blanc, L., 83 Dementjev, 158 Blumenberg, W. 295 Dialectiek, 16, 38-40, 43, 46, Boekowski, W., 155, 159 48, 51, 53, 55-57, 62 Boerencommune, 83, 84, 95, Dobroljoebow, 91, 92 109 Donner, A. M., 70 Bolsjewisme, 107, 119, 161 Dooyeweerd, H., 142, 179, Borodin, 280 183, 203 Botkin, 81, 137 Dorpscommune, 75, 78, 79, Brecht, B., 35 101, 135, 139, 141 Brezjnjew, L. I., 166, 173, 213 Dostojewski, F. M., 89, 98, Brugmans, I. J., 205 160 Burckhardt, J., J. 30 Dzerzjinski, F., 212 Bureaucratie, Burlatski, F., 158 Eastman, M., 106 -
307
308
Eerste Internationale, zie In- Hofmann, W., 172 ternationale Höhmann, H.-H., 163 Eerste Wereldoorlog, zie We- Honigsheim, P., 131, 133 reldoorlog Hook, S., 173 Ehrenburg, I., 154, 175 Hume, D., 127 Einstein, A., 218 Imperialisme, 230, 284 Engels, F., 20, 97, 103-105, Indonesische Communistische 107, 109, 110, 112, 132, Partij (P.K.I.), 278 139, 140, 207, 226, 2282 Industrialisatie, 100 241, 297, 298, 300, 301 Intelligentsia, 77-81, 85, 90, Existentialisme, 12, 13, 30, 37, 95-97, 101, 102, 111, 118, 39, 44, 57, 64 130, 131, 140, 141, 146, 152, 155, 161, 166-170, 172, Fetscher, I., 299 174, 276 Feuerbach, L., 18 Internationaal Instituut voor Filosofie, 11-65, 107, 126, 127, Sociale Geschiedenis - zie 135, 138, 301 Sociale Geschiedenis Fourier, F. M. C., 83 Internationale, Eerste, 87 Franse revolutie, zie revolutie Internationale, Tweede ComGalanskow J. 164 munistische, 110 Galen, 280 Iwanow, 98 Garder, 182 Jesenin-Wolpin, 159 Gatowski, L. M., 163 Jewtoesjenko, J., 165 Geld, 20, 32, 34 Juviler, P. H., 172 Gerschenkron, A., 130, 141 Geschiedenis, 14, 15, 18, 21, Karrenka, E., 126, 127 22, 26, 28, 35, 41-44, 46-50, Kant, I, 51 53, 74, 76, 78, 90, 107, 137, Kapitalisme, 50, 95, 101, 110, 197, 211, 301 113, 114, 139, 142, 168, Gibian, G., 169 207, 231, 246 Ginsburg, A., 164 Karpinski, L. 158 Glazoenow, I.,148, 149, 175 Kautsky, B., 105 Grlic, D. 241 Kierkegaard, S. A., 18, 30 Groen van Prinsterer, G., 7 Kohn, H., 128 Grondmotief, 30 Komintern, 278-280, 282-284 Komsomol, 147 Hegel, G. W. F., 11, 13-21, Korovin, 230-233, 236, 238, 26, 27, 29, 31, 33, 36, 42, 239, 247 44, 50, 62, 77, 81, 82, 131, Kosygin, A. A. N., 166, 173 134, 298, 299 Kozevnikov, 24-246 Heidegger, M., 24 Helphand, 106, 119, 120 Krimoorlog, 90 Kroestjow, zie Chroestsjow Hermann, Von, 131 Kropotkin, 210 Herzen, A., 78, 81-87, 90, 91, Krylov, N. I., 239, 250, 254 95, 96, 121, 137, 139, 141 Hess, 86 Kuypers, G., 204-206 Hillmann, G., 298 Kwant, R. C., 296 Kwo Min Tang (K.M.T.), Historisch Materialisme, zie materialisme 273, 277-284, 287
Lathouwers, M. A., 184 Mehnert, K., 161 Laue, Th. H. Von, 101 Meissner, B., 165-168, 173, Lenin, W., 69, 72, 93, 106- 178 108, 111-121, 131, 139, 170, Mendel, G. J., 218 181, 195, 207-212, 214-216, Mensjewieken, 119-121 Laf argue, P., 113 Merleau-Ponty, M., 12, 13, 25, 241, 254, 275-277, 285, 297, 37-51, 54, 56, 57, 64 300 Mikojan, A. I., 167 Leninisme, 120 Miliukov, P. N., 134 Lewin, 259 Mill, J. S., 132 Liberman, E. G., 163, 174, 219 Morton, H. W., 172 Lopatin, 132 Napoleon, 76 Lowenthal, R., 172 Naritsa, 159 Lukács, G., 39 Nekritsj, A. M., 177 Luxemburg, R. 106, 119, 211 Nemtsjinow, W. S., 163 Machiavelli, 196 Neopositivisme, 37 Macht, 15, 19, 24, 26, 33, 35, Netsjajew, 88, 89, 93, 97, 98, 45, 49, 56, 60, 69, 72, 115, 118 121, 196, 198-200, 207, 212, Nietzsche, F., 18, 30 213, 228, 242 Nihilisme, 30, 55, 82, 90, 91, Malenkov, G. M., 213 93, 94 Malinowski, R. J., 166 Nove, A., 170 Mao Tse-toeng, 267, 276, 281, Ogarjow, 95, 141 283-290 Oktoberrevolutie, zie revolutie Maring, zie Sneevliet Opiumoorlog, 271 Martin, A., 263 Pantin, B., 159 Martow, 108, 114, 119, 121 Marx, K., 7, 11, 13, 17-36, Pasternak, B., 165, 175, 220 39-42, 44, 50, 52-54, 62, 69, Pasukanis, 232-234, 236, 259 Pestel, P. I., 141 72, 85, 87, 93, 94, 97, 103- 105, 107-109, 111-113, 117, Petrovsky, 177 Pisarew, D. J., 91, 93, 138 119, 130-132, 139, 140, 143, 207, 208, 226-228, 241, 243, Plato, 196 246, 275, 279, 295-302 Plechanow, G. V., 106-110, Marxisme, 11-65, 69, 79, 97, 112-114, 117, 119, 121, 131, 139, 211 103, 107, 108, 112, 113, 115, 117, 119, 130, 161, Podgorni, N. V., 166 172, 181, 211, 217, 241, Poesjkin, A. S., 129 Pogrom, 100 295-302 Marxisten, 133, 139 Poljanski, D., 167 Materialisme, Historisch, 12, Populisme, 102, 107, 108, 113 20, 23, 31, 39, 162, 163, Populisten, 95-97, 99, 112, 217, 218, 298 121, 133, 138, 139 Materialisme, positivistisch, 90 Positivistisch materialisme, zie Mazoerov, K., 166 materialisme McClure, T., 149, 150, 152, Proletariaat, 46-48, 52, 54, 55, 155, 162, 164 57, 63, 79, 103, 109, 118, McWhinney, E., 256 119, 141, 143, 181, 207,
309
208, 210, 212, 227, 228, Snow, E., 184 234, 286 Sociale Geschiedenis, Interna310 Proudhon, P. J., 83 tionaal Instituut, 295, 302 Soerkow, 176 Reformatie, 126, 127, 135 Soeslow, M. A., 166 Religie, 21, 25-27, 72, 83, 84, Solzjenitsyn, A., 220 86, 89, 226 Sowjets, 120 Renaissance, 126 Stalin, J. W., 38, 69, 143, 151, Revisionisme, 105, 106, 113, 157, 165, 167, 172, 173, 114 176, 177, 181, 195, 212, Revolutie, 11-65, 69-122 215-217, 219-221, 233, 234, Revolutie, Franse, 7, 11, 15, 238, 239, 254, 255, 28016, 61, 71, 109, 110 285, 286, 287 Revolutie, Oktober, 120, 225, Storch, Von, 131 2 49 Stroewe (Struve, P. B.) 108, Revolutie Russische, 11, 69, 113-115, 134 74, 76, 109, 110, 140, 275 Stucka, 229 Rigby, Th., 161 Sun Yat -sen, 272, 273, 278, Robespierre, M., 72, 119 279 Robinson, J. A. T., 185 Swetlana, A., 154, 155, 161 Rode Leger, 284, 286-289 Tarsis V., 159, 182 Rousseau, J. J., 11, 17, 59, 'Taylor, , P. 146, 169 61, 62 Teilhard de Chardin, P., 185 Rumjantsew A. 154 Terreur, 13, 16, 29, 35, 38, 40 Russisch - Orthodoxe Kerk, 100, 41, 43, 45, 51, 57, 62, 63, 149 199, 202, 212, 213, 215 Terrorisme, 91, 95, 96, 99-101, Sachs, C., 158 104, 107, 112, 115 Samenleving, 14, 25, 38, 60, Tkatsjew, 96-98, 112, 118 71, 195-221 Toegan-Baranowski, 113 Sartre, J. P., 12, 13, 37-40, 48, Toergenjew, N. I., 90, 91, 141, 51-64 Scheibert, P., 116 161 Totalitarisme, 196, 199, 202, Schelling, F. W. J., 77, 131, 209 133 Troebetskoi, E. N., 131 Schewe, H., 171 Trotzki, L. D., 119, 120, 209, Seton-Watson, H., 173 211 Sinjawski, A., 152-155, 160, Tsaar Alexander II, 84, 85. 220 94, 95, 99, 136 Sinzheimer, 141 Tsaar Alexander III, 100, 101, Sjalanow, 178 126 Sjelepin, A., 166, 167 Tsaar Nicolaas I, 76, 77, 81, Sjolochow, M. A., 154 Slavofielen, 78, 83, 95, 102, 90, 129, 159 107, 119, 128, 129, 133-139, Tsaar Nicolaas II, 120, 126 146, 147, 150, 152, 185 Tsaar Peter de Grote, 125, 128, 129, 134-136, 138, 142, Smith, A., 132 Sneevliet, H. J. F. M., 277-279 147, 148, 150, 206 Snegow, 177, 178 Tsarina Catharina II, 127, 206 .
Tsjaadaew (Tsjaadajev), 126, 46, 52, 53, 55, 58, 60, 6265, 70, 72, 75, 78, 81-83, 159 85, 86, 90, 99, 103, 109, 311 Tsj'en Toe-sjioe, 276, 277, 279, 283 170, 173, 195, 197, 216, Tsjernysjewski, N. G., 92, 93, 221, 299 99, 111, 112, 117, 121, 132, Vysinsky, 235, 237, 245, 246 Weitling, 86 160, 161 Tsjiang K'ai-sjek, 280, 283, Wereldoorlog, Eerste, 120 Wereldoorlog, Tweede, 199, 286-291 Tsjou En-lai, 277, 280, 289 218, 236, 237 Westelijken, 129, 133, 134, Tunkin, 240-246, 248, 250, 141 251, 255-257, 259 Westerlingen, 78, 119 Twardowski, 152, 176 Tweede Communistische Inter- Witte, S. J., 100, 126, 134, nationale, zie Internationale 182 Tweede Wereldoorlog, zie We- Worosjilow, K. J., 177 Woznesenski, A., 185 reldoorlog Ulam, A. B., 170 Yüan Sje-k'ai, 273, 274 Utechin, S. V., 126, 137 Zadarozny, 244-246 Viereck, P., 164, 165, 169, Zasoelisj, V., 139 Zederbaum, 113 172, 174, 175 Zelf-vervreemding, 17, 18, 20, Voitinsky, 277 21, 24, 26, 27, 31-33, 35 Volkenrecht, 225-264 Zjeljabow, 99 Voltaire, F. M. A., 127 Vrijheid, 15, 16, 35, 39, 40, Zorin, W. A., 177