Martijn Boot, ‘Tweemaal Immanuel Kant’ (with a comment on Joshua Greene's research in English) Bij de voorbereiding van een college over ‘vuile handen’ rezen er bij mij twee vragen die allebei met Kant’s filosofie lijken samen te hangen. De ene vraag gaat over Filippa Foot’s trolley dilemma’s en de andere over het ‘ought implies can’ principe. Ik zou graag jullie commentaar krijgen, omdat ik niet helemaal vat krijg op het probleem. Kant I 1. Voor wie de trolley dilemma’s niet kent of zich niet meer precies herinnert, geef ik er een korte beschrijving van. Het betreft een per ongeluk losgelaten trolley of treinwagon die een helling afraast en 5 mensen, die werkzaamheden aan het spoor verrichten, dreigt te overrijden en doden. Het gaat om twee dilemma’s: het wissel-dilemma en het brug-dilemma. Het wissel-dilemma is als volgt. De enige manier om de vijf personen te redden is een wissel om te zetten, zodat de naar beneden denderende wagon een zijspoor oprijdt. Op dit zijspoor is 1 persoon aan het werk. Door het omzetten van de wissel zal 1 in plaats van 5 personen worden gedood. De vraag is of je de wissel wel of niet zou omzetten. Het andere dilemma, het brug-dilemma, betreft dezelfde losgeslagen wagon die 5 mensen op de rails dreigt te overrijden. Jij staat op een brug over het spoor naast een zwaargebouwde man die je niet kent. De enige manier om de trolley tot stilstand te laten komen en de vijf mensen op het spoor te redden is de man van de brug af te gooien vóór de wagon. Hierbij komt de man om het leven, maar komt de trolley tot stilstand, zodat de vijf mensen niet worden overreden. Zou je de man van de brug af duwen? In een enquête die ik tijdens het college over ‘vuile handen’ onder 43 aanwezigen hield, antwoordde 63% de wissel te zullen omzetten en 26% ook de man van de brug te zullen duwen. Deze antwoorden wijken niet erg af van die van 2500 personen op het internet: meer dan de helft zet de wissel om; minder dan de helft duwt de man van de brug. Ik zelf vind het percentage ja-antwoorden (één op de vier; internationaal bijna één op de drie) onbegrijpelijk hoog. Ik weet niet wat jullie ervan vinden. Joshua Greene vindt het daarentegen juist onbegrijpelijk dat de antwoorden in de twee dilemma’s zo verschillen, terwijl de consequenties dezelfde zijn: in beide gevallen wordt 1 persoon opgeofferd en worden 5 personen gered. Volgens Greene vormt dit verschil in antwoorden een puzzel voor morele filosofen. Wat maakt het moreel acceptabel om één leven op te offeren en vijf levens te redden in het wissel dilemma en niet in het brug-dilemma? Wat is volgens jullie de oorzaak van het verschil in antwoord op de twee dilemma’s? Mijn eigen keuze in de twee dilemma’s komt overeen met de keuze van de meerderheid. Mijn overweging hierbij is als volgt:
Als ik iemand van de brug voor de trolley werp dan gebruik ik deze persoon als middel om de wagon te stoppen. Dit gaat in tegen het Kantiaans deontologisch principe dat een mens niet louter als middel mag worden gebruikt, welk belangrijk doel hierdoor ook gediend wordt. Dat is niet het geval in het wissel-dilemma, ook al is de dood van die ene persoon op het andere spoor het gevolg van het omzetten van de wissel en voorzie ik deze dood wel. Het omzetten van de wissel is te vergelijken met de handelwijze van een buschauffeur die merkt dat de remmen van zijn bus niet werken en de bus naar een deel van de weg stuurt waar zich één persoon bevindt in plaats van 5 personen. Volgens Joshua Greene (Harvard) is de ‘Kantiaanse verklaring’ voor het verschil in keuzen bij de twee dilemma’s niet juist, om de reden die hier beneden wordt genoemd (Greene, Joshua D. et al. (2001) ‘An fMRI Investigation of Emotional Engagement in Moral Judgment.’ Science, 293, 2105-8). Een tijdje geleden heb ik het volgende commentaar geschreven op Greene’s visie, maar ik ben er niet zeker van of ik alles juist zie. Vandaar dat ik jullie commentaar op prijs zou stellen. Ik was van plan om dit commentaar aan Greene toe te sturen, maar het is er nooit van gekomen. Hier volgt het: Greene investigates why the answers differ while the consequences of both actions (turning the switch and pushing somebody from the bridge) are the same: one person is sacrificed to save five other persons. By using fMRI in persons who are confronted with these and other dilemmas Greene tries to get insight in the cause of the different judgments. He concludes that in the bridge dilemma the decision is more influenced by emotions. During the confrontation of the participants with this dilemma, brain areas are activated that are correlated with emotions. During confrontation with the switch dilemma other brain areas, not correlated with emotions, are activated. Further, the few persons who concluded that it is appropriate to push the stranger off the bridge, showed a longer reaction time than persons who concluded that it is inappropriate to do so. Here follows my tentative comment. There is a fundamental difference between the two dilemmas. If the agent pushes the relevant person off the bridge, it is his intention to get this person under the trolley. In other words, he intentionally kills the relevant person and commits a murder. By contrast, if the agent turns the switch, it is not his intention to kill the person on the other track. Therefore, he is not a murderer. His action can be compared with the action of a bus driver who notices that the brakes fail and turns his bus to a part of the road where two instead of ten persons will be killed; or the action of a pilot who turns his crashing plane to a less densely populated area where a small instead of large number of people is killed.
The agent who pushes a person off the bridge will be charged with murder because he intentionally kills a person. By contrast, the bus driver, the pilot and the agent who turns the switch will be praised because they limit the number of deaths without committing a wrong. To be sure, the ends and results of ‘pushing somebody off the bridge’ and ‘turning the switch’ are the same: the same limitation of the number of persons killed by the trolley. But the means differ. In the former case, and not in the latter, the end is pursued by means of a committing a wrong (murder). Greene puts the following central question, which, according to him, is difficult to answer (The supposed difficulty of answering this question is essential for Greene’s hypothesis, because if the answer would be easy, the hypothesis would not be relevant): ‘Taken together, these two dilemmas create a puzzle for moral philosophers: What makes it morally acceptable to sacrifice one life to save five in the switch dilemma and not in the bridge dilemma?’(p. 2105). I think the answer is: ‘Murder is a means to the end in the bridge dilemma, but not in the switch dilemma. This makes the sacrifice of a life morally acceptable in the latter dilemma but not in the former.’ This answer is similar to the answer discussed but rejected by Greene: ‘. . . in the footbridge dilemma one literally uses a fellow human being as a means to some independent end, whereas in the trolley (switch) dilemma the unfortunate person just happens to be in the way. The answer, however, runs into trouble with a variant of the trolley dilemma in which the track leading to the one person loops around to connect with the track leading to the five people. Here we will suppose that without a body on the alternate track, the trolley would, if turned that way, make its way to the other track and kill the five people as well. In this variant, as in the footbridge dilemma, you would use someone’s body to stop the trolley from killing the five. Most agree, nevertheless, that it is still appropriate to turn the trolley in this case in spite of the fact that here, too, we have a case of “using”.’ I think this analysis is not entirely correct. In the variant of the trolley dilemma the person on the alternate track is not unambiguously ‘used’ to prevent the death of the five other persons, at least not in the same way as somebody who is pushed off the bridge. Like the person who turns the switch in the original dilemma (and like the bus driver who turns the bus; and the pilot who turns the plane), the person who turns the switch in this variant, tries to limit the casualties caused by the trolley without intentionally killing the person on the alternate track. Therefore, unlike the agent in the bridge dilemma (and like the agent in the original switch dilemma, the bus driver and the pilot), the agent in the variant switch dilemma does not commit a murder. If so, then it is intelligible that most respondents agree that, it is acceptable to turn the switch in both the original and the variant dilemma, and not in the bridge dilemma.
While the bridge dilemma concerns a tension between teleology and deontology, the switch dilemma does not. This seems to resolve (or better, to show the non-existence of) the ‘moral puzzle’: there is a moral explanation of the dissimilar choices in the different dilemmas. If so, then the putative ‘psychological puzzle’ does not exist either. Greene formulates the psychological puzzle as follows: ‘How is it that nearly everyone manages to conclude that it is acceptable to sacrifice one life for five in the trolley (switch) dilemma but not in the footbridge dilemma, in spite of the fact that a satisfying justification for distinguishing between these two cases is remarkably difficult to find?’ (p. 2106) Two comments: (1) I think the justification for distinguishing the two cases given above is satisfying. (2) If the agents feel a difference between the two cases, they need not to be capable of giving a (rational analysis of the) justification as given above. If Martha Nussbaum and Antonio Damasio are right (I think they are), then emotions are ‘not less cognitive than other perceptions’. This may mean that the respondents feel the relevant difference between the two dilemmas, even if they cannot rationally analyze this difference. But this does not mean that the difference in response to the two different dilemmas is explained by the fact that emotions play a larger part in the bridge dilemma than in the switch dilemma. It is understandable that the bridge dilemma evokes stronger emotions than the switch dilemma. The larger activity in the ‘emotion areas’ of the brain as shown by fMRI during confrontation with the bridge dilemma is self-evident. Also the longer reaction time of agents who decide to push the relevant person off the bridge, is in line with what is to be expected: these agents have to overcome the strong aversion to murder. It is understandable that making a morally repugnant decision takes more time. This makes the italic part of Greene’s conclusion, quoted below, a non-sequitur: ‘Some moral dilemmas (those relevantly similar to the bridge dilemma) engage emotional processing to a greater extent than others (those relevantly similar to the switch dilemma), and these differences in emotional engagement affect people’s judgment.’ Greene concludes that the differences in emotional engagement in the two dilemmas affect people’s judgement and (partly) explain the difference in decisions. But we have to be careful not to confuse association or correlation with causal relation. If A produces B and C, then B and C are associated instead of causally related. As discussed above, it is self-evident that the bridge dilemma evokes stronger emotions. However, it is invalid and unnecessary to draw from this the conclusion that the relevant difference in decisions is (partly) explained by the difference in emotional engagement. It is invalid, because it overlooks the possibility of an association without a causal relation between emotion and decision. It is unnecessary, because there is an evident cause for the difference: the difference in means (committing
versus non-committing a murder) accompanied by difference in emotions. If so, the difference in means (A) causes both the difference in decision (B) and the difference in emotion (C), so that B and C are associated instead of causally related. While Greene tries to show the role of emotions in affecting the moral judgements and decisions, the significantly different moral context of the two different dilemmas forms a sufficient moral and rational explanation (not requiring an explanation in terms of emotions) why most agents make different decisions in the two different dilemmas. Tot zover mijn commentaar op Greene. Er zit nog een ander relevant aspect aan het brug-dilemma. Een van de studenten die het enquêteformulier had ingevuld en geantwoord had dat hij de man niet van de brug af zou duwen, gaf mij te kennen dat hij de man wel van de brug zou laten vallen als dat met een druk op een knop zou kunnen gebeuren, zonder hem te hoeven aanraken. Zo zullen er meer mensen zijn onder de personen die in het brugdilemma een negatief antwoord hebben gegeven. Deze personen worden dus niet weerhouden door het Kantiaanse principe maar door de weerzin om iemand daadwerkelijk en in direct contact van de brug te duwen Dit wordt bevestigd door de enquête op het internet, waar de druk-op-de-knop variant een van de vragen was. Het percentage ja-antwoorden op deze vraag lag tussen het percentage ja-antwoorden bij het wissel-dilemma en het percentage ja-antwoorden bij het brug-dilemma. Dit percentage zal ook het percentage ja-antwoorden bij het loop-dilemma groter hebben gemaakt, dan het percentage ja-antwoorden bij het brug-dilemma. Kant II Het ‘ought implies can’ principe stelt dat een plicht pas een daadwerkelijke plicht kan zijn als het mogelijk is om deze te vervullen. De onmogelijkheid om een veronderstelde plicht te vervullen betekent dat het geen daadwerkelijke plicht kan zijn, aldus het principe. Ik wil hier niet ingaan op de vraag of dit principe correct is (Bernard Williams ontkent dit ‘Ethical Consistency’ in Problems of the Self, Cambridge: Cambridge University Press,1999). Gewoonlijk wordt dit principe aan Kant toegeschreven. Mijn vraag is of dit juist is, althans, of het principe zoals dat nu wordt uitgelegd wel overeenkomt met dat van Kant. Kant schrijft in Critique of Practical Reason (laatste zin van 5: 30): ‘He judges, therefore, that he can do something because he is aware that he ought to do it . . .’ Het tegenwoordig toegepaste ‘ought implies can’ principe (behoren vereist kunnen) lijkt min of meer het omgekeerde van wat Kant naar voren brengt. Kant had, dacht ik, de bedoeling om de menselijke vrijheid te funderen (in een gedetermineerde fysische wereld waar de mens eveneens toe behoort): het feit dat ik een ought ervaar betekent dat ik deze verplichting in vrijheid kan vervullen zelfs tegen mijn natuurlijke verlangens in.