Marktmacht of staatssturing? Perspectieven op de Energievoorziening voor de 21ste Eeuw Rapport ten behoeve van Energie Forum Nederland i.o.
IMSA Amsterdam
december 2005 SEB254
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing
Inhoud blz. 3
Algemene conclusies
6
1. Inleiding
12
2. Het mondiale energiesysteem tot 2050
27
3. Liberalisering in de praktijk
31
4. Nieuwe perspectieven
47
Referenties Bijlagen 1. Achtergrond t.a.v. beleidsdoelen en geopolitiek 2. Scenario’s 3. Systeemdiagram van de energievoorziening
Copyright IMSA Amsterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder toestemming van IMSA Amsterdam; Not to be copied or transferred in any form without permission of IMSA Amsterdam.
SEB254
2
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing
Algemene conclusies •
De huidige mondiale energievoorziening wordt gedomineerd door ontwikkelingen op het gebied van de beschikbaarheid van fossiele brandstoffen (kolen, olie en gas). Deze focus zal in de komende decennia volgens de meest gangbare scenario’s niet veranderen.
•
De dominantie van fossiele brandstoffen geldt ook voor Nederland. Gas is de voornaamste energiebron voor elektriciteitsproductie in Nederland. De Nederlandse gasvoorraad raakt omstreeks 2030 uitgeput. Vanaf 2040 zal Nederland geheel afhankelijk zijn van gasimport.
•
De belangrijkste variabelen c.q. beleidsdoelen van het energiebeleid en het mondiale energiesysteem zijn: de prijs van energie (betaalbaar), de beschikbaarheid van energie (betrouwbaar), en ten slotte milieu en duurzaamheid, met op dit moment klimaat als belangrijkste exponent (schoon). De verwachte ontwikkelingen zijn als volgt. -
Prijsontwikkeling olie onvoorspelbaar. Schattingen lopen uiteen. Factoren die de olieprijs opdrijven zijn politieke schaarste, schaarste door gebrek aan productie- en raffinagecapaciteit, onzekerheid over voldoende investeringen, geografische concentratie van fossiele brandstoffen in instabiele regio’s, CO2--heffingen en de sterk groeiende vraag naar energie door de economische groei van China en andere transitie-economieën. Het tijdperk van goedkope olie is voorbij.
-
Prijsontwikkeling gas onvoorspelbaar. De gasmarkt zal de komende decennia sterk veranderen. Een stijging van de gasprijs is waarschijnlijk. Mogelijk ontstaat een markt waarin inkopers concurreren om het aanbod. Ook spelen noodzakelijke investeringen in productie, infrastructuur en transport- en opslagcapaciteit. Bovendien spelen CO2--beleid en de sterk groeiende vraag naar energie door de economische groei van China en andere transitie-economieën een rol. Net als in de oliemarkt is het de vraag of de investeringen in productie tijdig plaatsvinden.
-
Prijsontwikkeling kolen mogelijk omhoog. Bovengenoemde geopolitieke en technologische aspecten spelen in mindere mate voor kolen, maar de prijs ervan zal naar verwachting omhoog gaan door een toenemende vraag als reactie op dure olie, CO2heffingen en de opvang en opslag van CO2.
-
Voorzieningszekerheid verder onder druk. Vooral in het Westen neemt de onzekerheid over de betrouwbaarheid van de energievoorziening toe door toenemende politieke schaarste, de groeiende afhankelijkheid (door toenemende concentratie van olie en gas in politiek instabiele regio’s) en gebrek aan hernieuwbare energiebronnen (6% van de totale mondiale energieproductie). Bovendien raakt de voorzieningszeker-
SEB254
3
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing
heid in de EU in het gedrang door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. De EU regelt de voorzieningszekerheid niet, maar laat die over aan de afzonderlijke lidstaten. -
Klimaatverandering zet fossiele brandstoffen onder druk. De huidige inspanningen om klimaatverandering tegen te gaan zijn ontoereikend. De klimaateffecten voltrekken zich sneller dan verwacht, de doelstellingen van het Kyotoprotocol worden niet gehaald en de landen die de meeste broeikasgassen uitstoten hebben het protocol niet ondertekend (VS) of hebben als transitie-economie een uitzonderingspositie (China en India).
•
De verschillende doelen van het energiebeleid hangen onderling nauw samen. Een beleidskeuze voor een daarvan, bijvoorbeeld betaalbaarheid, staat veelal op gespannen voet met het streven om een ander doel veilig te stellen. Zo gaan investeringen in voorzieningszekerheid of duurzaamheid vaak ten koste van de betaalbaarheid, in elk geval op de korte termijn.
•
De sterk toenemende vraag naar energie (het China-effect en de groeiende behoefte in vooral de VS), de toenemende afhankelijkheid van instabiele regio’s (Midden-Oosten), terrorismedreiging, de krappe marge tussen productie- en raffinagecapaciteit op de oliemarkt enerzijds en de vraag anderzijds, en onzekerheid over tijdige investeringen in de productiecapaciteit van olie en gas in het Midden-Oosten en Noord-Afrika maken de markt voor fossiele brandstoffen instabiel. Het uitblijven van een sterke globalisering, het ontstaan van staatsbedrijven gericht op marktmacht, verdergaande marktconcentratie en militair ingrijpen zijn hierop mede een reactie.
•
In een dergelijke setting is de in Nederland en de EU gekozen liberalisering en privatisering van de elektriciteitssector slecht bruikbaar voor de energievoorziening. Het decor van de Nederlandse en Europese energievoorziening is sinds de invoering van het liberaliseringsbeleid sterk veranderd.
•
Het gekozen Nederlandse en EU-beleid tot liberalisering en privatisering van de elektriciteitssector is vooral gericht op de betaalbaarheid (prijs en economische efficiëntie) van de energiehuishouding. In het veranderde decor behoeven de andere pijlers van het energiebeleid dringend aandacht: betrouwbaar (voorzieningszekerheid) en schoon (energietransitie). De liberaliseringstrategie sluit niet aan bij de vragen van deze tijd (de decorwisseling). Liberalisering en privatisering in het huidige decor leiden tot een dilemma: op nationaal en regionaal niveau wordt naar marktwerking gestreefd, maar op mondiaal niveau vindt juist machtconcentratie plaats. Voldoende concurrentie op nationaal en/of regionaal niveau leidt tot te geringe schaalgrootte en machtsverlies op mondiaal niveau.
•
Niet alle landen binnen de EU volgen dezelfde liberaliseringstrategie: Frankrijk en Duitsland richten zich met de bedrijven RWE, E.ON en EdF op krachtige spelers die voor slechts een gering deel zijn dan wel worden geprivatiseerd, zodat zij op de mondi-
SEB254
4
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing
ale markt een sterke rol kunnen vervullen. Zij hebben hierover onenigheid met de Europese Commissie. De vraag die rijst luidt dus: op welke EU-markt bereidt Nederland zich voor? Op die van de EC? Of op die van Duitsland en Frankrijk? •
Het huidige systeem loopt op verschillende punten vast. De betrouwbaarheid, betaalbaarheid en duurzaamheid van de energievoorziening zijn in gevaar. De reden hiervoor ligt in het disfunctioneren van marktwerking op mondiaal niveau: de verwachte globalisering van de vrije markt heeft niet plaatsgevonden. Bovendien blijven investeringen in hernieuwbare energiebronnen uit waardoor technologische ontwikkelingen haperen. Maatregelen om milieueffecten te beperken leiden in het huidige systeem tot kosten die de economische groei remmen en de prijs verhogen.
•
De energie-intensieve Nederlandse economie is door de hierboven geschetste ontwikkelingen bijzonder kwetsbaar. De vergaande politisering van de mondiale energiepolitiek - waar keuzes op strategische gronden worden gemaakt - bedreigt de beschikbaarheid van grondstoffen voor energie. Nederland koerst om eerder genoemde redenen voor zijn elektriciteitsopwekking af op overschakeling naar andere energiebronnen en/of buitenlands gas.
•
Het bovenstaande geeft reden tot bezinning op de vraag hoe Nederland moet omgaan met de nog beschikbare gasvoorraad, de inzet van gas en andere brandstoffen in de elektriciteitsproductie, en de elektriciteitsproductie op zich. Mogelijk kan het Nederlandse gas als overbrugging naar een onafhankelijke en duurzame energievoorziening worden ingezet. Een andere optie is om op korte termijn gas voor zowel de binnenlandse consumptie als voor de export te importeren, zodat de Nederlandse gasvoorraad bewaard blijft als buffer voor tijden van schaarste (de zogenoemde hub-functie).
•
Belangrijke elementen om een betaalbare, betrouwbare en schone energievoorziening te scheppen zijn: een sterke rol van de overheid, internationale diplomatie, herziening van de brandstofmix (diversificatie), investeringen in research & development, toepassing van nieuwe (duurzame) technologieën, ontwikkeling van een nieuw publiek-privaat model en vormgeving en bewaking van markten en regelgeving.
SEB254
5
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
1. Inleiding Dit rapport is een visiedocument, bedoeld om consensus te creëren over de vraag wat ons te wachten staat met betrekking tot de Nederlandse en Europese energievoorziening in het algemeen en de elektriciteitsvoorziening in het bijzonder. Waarop moeten we inspelen? Wat zijn onze doelen? Wat moeten we doen om die doelen te behalen? We kijken vooruit naar 2050 en proberen waar mogelijk verbanden te leggen naar een verdere toekomst. Het rapport hanteert de volgende uitgangspunten. • De doelstellingen van het energiebeleid blijven onveranderd: de energievoorziening in Nederland moet ook in de toekomst betaalbaar, betrouwbaar en schoon zijn. Hierbij gaan we ervan uit dat er altijd een spanning bestaat tussen deze drie doelstellingen. • Bij het bereiken van de doelstellingen spelen ontwikkelingen op Europees en vooral mondiaal niveau een bepalende rol. Daarom besteden we een groot deel van dit rapport aan het beschrijven en analyseren van deze veranderingen en hun effecten op de Nederlandse energie- en elektriciteitshuishouding. • Het denkkader en gezamenlijk vertrekpunt voor de discussie over oplossingsrichtingen wordt gevormd door de bovengenoemde beleidsdoelen. Een verzameling van voorstellen en ideeën over concrete (sub)doelstellingen vloeit daaruit voort. Het rapport heeft een plaats naast een aantal andere rapporten die in samenhang zijn geproduceerd door, of in opdracht van IMSA. De rapporten beslaan belangrijke thema’s van het vroegere, huidige en toekomstige energiebeleid in Nederland w.o.: een rapport en een essay over de historische ontwikkelingen van de Nederlandse elektriciteitssector respectievelijk getiteld Energie chronologie van 1970 tot 2005 en Gelijkrichters in de wisselstroom, een analyse van het Splitsingsvoorstel getiteld Splitsing uitgelicht, een rapport van de heer Schenk (Utrecht School of Economics) over de Effecten van ontbundeling elektriciteitsbedrijven op overnamerisico’s in de elektriciteitssector en een presentatie van SEO Economische Onderzoek over een effecten van liberalisering van de elektriciteitsmarkt: Liberalisering van de electriciteitsmarkt in perspectief door SEO. Deze documenten vormen de basis voor het Manifest: Marktwerking & energiepolitiek. Voor dit document is geput uit openbare bronnen, maar ook uit in dit kader verricht onderzoek en gesprekken met stakeholders. De auteurs hebben dankbaar gebruik gemaakt van kritische opmerkingen van mevrouw Van der Linde (CIEP) en de heren Daey Ouwens (TU) en Ybema (ECN) op het concept van dit document.
SEB254
6
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
1.1. Doelstellingen energiebeleid De belangrijkste doelen van het energiebeleid zijn onveranderd: betaalbaar, betrouwbaar en schoon. Deze punten zijn onderdeel van grotere zorgen in de maatschappij, waaronder de economische groei, de welvaart en het vertrouwen in de Europese Unie. De hoofdvraag die we ons stellen is: welk model (publiek/privaat) kan het beste garanderen dat we aan de genoemde doelen kunnen voldoen. Elk beleidsdoel omvat verschillende aspecten. Hier volgen enkele voorbeelden: Betaalbaar: • transparantie van prijzen, prijsopbouw • rendabel • competitieve markt • prikkels tot permanente verbetering • betaalbaar voor lage inkomens Betrouwbaar: • voorzieningszekerheid: - blijvende en gegarandeerde beschikking over brandstoffen - spreiding en beheersing van geopolitieke risico’s - marktmacht tegenover grote machtsblokken (staatsgedomineerde upstream-bedrijven). • leveringszekerheid: - betrouwbaarheid van levering, storingen - productiecapaciteit - netbeheer. Schoon: • broeikasgassen, vooral CO2 • overige emissies en vormen van milieubelasting (incl. kernafval) • natuur- en milieuaspecten bij brandstofwinning stroomopwaarts (upstream) • veiligheid. De doelstellingen van het energiebeleid, dus betaalbaar, betrouwbaar en schoon, staan van nature op gespannen voet met elkaar. Figuur 1 toont deze spanning in de termen markt, voorzieningszekerheid en milieu. De dilemma’s van het energiebeleid bestaan daarin dat het niet mogelijk is de drie doelstellingen tegelijkertijd ten volle te realiseren.
SEB254
7
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Figuur 1. De spanning tussen de beleidsdoelen: betaalbaar, betrouwbaar en schoon (bron: Clingendael/ CIEP)
Een keuze voor investeringen in voorzieningszekerheid gaat (in elk geval op de korte termijn) ten koste van de betaalbaarheid. En omgekeerd gaat een keuze voor de betaalbaarheid vaak ten koste van (dure) investeringen in voorzieningszekerheid. Hetzelfde geldt grosso modo voor investeringen in duurzaamheid. Daarom is het in sommige gevallen noodzakelijk om een afweging tussen de verschillende doelen te maken.
1.2. Systeemgrenzen Het uitgangspunt voor onze analyse is de Nederlandse elektriciteitsvoorziening. Die is een functie van de bredere energievoorziening, die voor de grondstoffen voor elektra zorgt. Dit bredere kader wordt hier echter alleen behandeld vanuit het perspectief van de elektriciteitsvoorziening. Olie speelt een kleine rol in de directe elektriciteitsproductie en is vooral van belang voor de transportsector. Deze sector wordt buiten beschouwing gelaten. Toch speelt olie wel degelijk een grote rol door de dominantie van de mondiale oliemarkt, bijvoorbeeld door de koppeling van de olieprijs aan het in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening dominante aardgas. De elektriciteitsbedrijven zijn conversiebedrijven. Zij kopen grondstoffen in en zetten deze om in elektriciteit. De elektriciteitsbedrijven spelen geen rol bij de winning van grondstoffen. De betaalbaarheid, betrouwbaarheid en duurzaamheid van het systeem worden in grote mate bepaald door de mondiale beschikbaarheid, kosten en geografische verdeling van grondstoffen. Dat geldt nog sterker wanneer (delen van) de elektriciteitsproductie in de toekomst door buitenlandse energiebedrijven wordt overgenomen (Schenk, 2005). Wanneer we in de toekomst onze incentives en maatregelen ontwerpen om bepaalde doelstellingen te bereiken op de Nederlandse elektriciteitsmarkt, zullen we daarom rekening moeten
SEB254
8
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
houden met ontwikkelingen in de mondiale energievoorziening – ontwikkelingen die door een klein land als Nederland niet te sturen zijn en dus als een gegeven moeten worden beschouwd. Binnen het elektriciteitssysteem spelen verschillende grondstoffen een rol. We zullen ze hier kort behandelen. Gas. Met een aandeel van 62,5% in de Nederlandse elektravoorziening is dit voor ons land de belangrijkste brandstof. Het International Energy Agency (IEA) heeft in het verleden regelmatig kritiek geuit op onze afhankelijkheid ervan, die echter verdedigbaar is vanwege de grootte van de hier aanwezige voorraden. Bovendien is het de minst vervuilende fossiele brandstof en is het bijzonder geschikt in een transitie naar andere duurzame energiebronnen en energiedragers, zoals biogassen en waterstof. De gasmarkt is mondiaal in ontwikkeling en de voorraden zijn erg groot. Nederland heeft nog voldoende voorraad voor twintig tot dertig jaar; daarna zal die zijn uitgeput. De Algemene Energieraad (AER) stelt in zijn rapport Gas voor morgen dat Nederland en de EU binnenkort afhankelijk zullen zijn van een paar grote producenten, vooral Rusland, Iran en Saoedi-Arabië. Bovendien neemt het aantal gasconsumerende landen sterk toe. Gezien de verwachting dat de vraag zal toenemen en er slechts een paar aanbieders zijn, houdt de AER rekening met een oligopolistische verkopersmarkt (concurrentie tussen inkopers) in plaats van een kopersmarkt (concurrentie tussen verkopers). De vorm die de gasmarkt zal aannemen is ongewis: mogelijk ontstaat in navolging van OPEC een GASPEC. De prijs zal naar verwachting stijgen, vanwege de noodzakelijke investeringen in onder meer productie -en opslagfaciliteiten en toenemende transportkosten. Kolen. Steenkool neemt 24,9% van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening voor zijn rekening. De voorraden zijn mondiaal gezien erg groot: voldoende voor 260 jaar gebruik en twee maal zo groot als die van olie en gas tezamen. Schaarste is dus geen probleem. Vanuit het oogpunt van voorzieningszekerheid en betaalbaarheid zou het een groter aandeel in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening kunnen krijgen. Door de toenemende concurrentie tussen grondstoffen voor energie kan de prijs echter gaan stijgen. De hoge koolstofbelasting van kolen vormt een probleem bij inpassing ervan in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening. Het grote aandeel van gas in Nederland betekent dat een stijgend aandeel van kolen in de Nederlandse brandstofmix tot een forse verhoging van de CO2-uitstoot leidt. Dit kan worden opgelost door schoon fossiel. Door emissieheffingen en afvang en opslag van CO2 kan de prijs van kolen verder stijgen. Wanneer deze maatregelen binnen de gehele EU wordt toegepast, kan dat ook het prijsverschil tussen de dure Nederlandse elektriciteit en goedkopere buitenlandse elektriciteit afzwakken. Gas levert immers een veel lagere koolstofbelasting. Olie. Olie speelt met 2,9% een ondergeschikte rol in de Nederlandse elektriciteitshuishouding. Het is echter gemakkelijker op te slaan dan gas en is daarmee een relatief goedkope energiebron in de elektriciteitsvoorziening. Aangezien de meeste elektriciteitscentrales tegenwoordig meerdere brandstoffen kunnen gebruiken (dual-firing stations) is het een
SEB254
9
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
belangrijke reservebron. Dit kan van belang kan zijn voor de voorzieningszekerheid (diversificatie). Hernieuwbare energiebronnen nemen slechts een kleine 4% van de Nederlandse elektriciteitsproductie voor hun rekening. In de doelstellingen voor het elektriciteitsbeleid worden dit 9% in 2010 en 20% in 2020. Vooral biomassa wordt gezien als aankomende grondstof in de elektriciteitsvoorziening, omdat het gemakkelijk kan worden ingepast in bestaande op kolen of gas draaiende energiecentrales (dual-firing stations). Een andere veelbelovende energiebron is offshore-wind, al is over de mogelijkheden van grootschalige toepassing van windenergie onlangs opnieuw discussie ontstaan. Zo zijn voor grootschalige inzet van offshore-wind kostbare investeringen in het elektriciteitsnet nodig. Kernenergie. De Nederlandse elektriciteitsvoorziening komt voor 4,1% uit kernenergie. In Nederland lijkt het vanwege de geringe maatschappelijke acceptatie geen optie in de elektriciteitsvoorziening. Het risico op ongevallen, kernafval en terrorismedreiging spelen hierin een grote rol. Mondiaal en binnen de Europese Commissie kijkt men hier echter anders tegenaan. China wil de komende decennia zo’n veertig kerncentrales bouwen en ontwikkelt een nieuw type reactor, de pebble-bedreactor, waarvan men claimt dat deze inherent veilig is. Bovendien vorderen technologische ontwikkelingen om de halfwaardetijd van het afval te verminderen gestaag. De Europese Commissie stelt dat een Europese elektriciteitsvoorziening zonder kernenergie ondenkbaar is vanwege de problemen om aan de energievraag te beantwoorden. Landen als Frankrijk en Finland zetten wat dit betreft de toon: zij kiezen voor kernenergie. Duitsland houdt er vooralsnog aan vast om het uit te faseren. In België en het Verenigd Koninkrijk is de discussie over de inzet ervan heropend. België, Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben zich de opgave gesteld om de komende decennia hun kerncentrales te vervangen door andere CO2-neutrale elektriciteitscentrales.
1.3. Denkkader – betaalbaar, betrouwbaar & schoon Om ons te kunnen bezinnen op de toekomst van de elektriciteitsvoorziening en het beleid dat daarbij hoort, is een duidelijk denkkader nodig. Hierbinnen moet onderscheid kunnen worden gemaakt tussen doelen, middelen, aannames over exogene ontwikkelingen en de manier waarop we beoordelen of deze doelen wel of niet haalbaar zijn. Discussies in het verleden zijn met de tijd ‘vervuild’ geraakt: middelen en doelen worden uitgewisseld (IMSA, 2005). Dit is deels een logisch gevolg van het liberaliseringsproces. De complexiteit daarvan heeft ertoe geleid dat de focus op marktwerking en betaalbaarheid (economische efficiëntie) kwam en het brede energiebeleid naar de achtergrond drong. Om meer greep te krijgen op de huidige problematiek rond de energiemarkten kijken we naar de benodigde visie en doelstellingen, geconcretiseerd in maatstaven en met een tijdshorizon. Waar willen we naartoe? Hoe willen we dat onze energievoorziening er op de lange termijn uitziet? Welke vragen spelen er op de korte, middellange en lange termijn op energiegebied (bijvoorbeeld wat betreft de energievraag en het type energie waaraan behoefte is)?
SEB254
10
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Vervolgens spelen er vier thema’s: doelen, incentives, maatregelen en indicatoren. Hoe kunnen de gestelde doelen worden bereikt? Welke incentives en maatregelen zijn nodig? En ten slotte zijn indicatoren onmisbaar om te kunnen beoordelen of de doelstellingen worden gehaald. Dit rapport zal vooral de indicatoren behandelen en een reeks van mogelijke incentives en maatregelen noemen. De ontwikkeling van visie en doelstellingen komt in dit rapport niet aan de orde en zal in een later stadium worden opgepakt.
1.4. Leeswijzer •
•
•
Hoofdstuk 2 beschrijft de belangrijkste beleidsdoelen die het mondiale energiesysteem karakteriseren in termen van betaalbaar (prijs), betrouwbaar (voorzieningszekerheid) en schoon (milieu). Het beschrijft de dynamiek van het achterliggende systeem (het decor) zoals het zich naar verwachting zal ontwikkelen tot 2050. In hoofdstuk 3 gaan we verder in op de vraag hoe de gekozen strategie van de Nederlandse overheid (en de Europese Commissie) - namelijk liberalisering en privatisering van de energiesector - zich verhoudt tot de mondiale systeemdynamiek en de ontwikkelingen daarin. In hoofdstuk 4 wordt een eerste poging gedaan om de toekomstige Nederlandse energievoorziening in te vullen. Daarbij maken we gebruik van de diverse opties zoals we die tijdens deze studie zijn tegengekomen: - welke scenario’s en doelen zijn te verwachten voor de periode na 2050 - welke scenario’s en doelen zijn wenselijk - welke incentives en maatregelen zijn nodig om het gewenste toekomstbeeld te bereiken, mede gelet op de dynamiek van het achterliggende systeem - hoe willen we dat onze indicatoren er uitzien voor bijvoorbeeld de CO2-uitstoot, de werkgelegenheid, de voorzieningszekerheid, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, enzovoort?
SEB254
11
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
2. Het mondiale energiesysteem tot 2050 Veel instanties en organisaties hebben zich de afgelopen jaren gebogen over de vraag hoe de toekomstige mondiale energievoorziening er zal uitzien en welke effecten die energievoorziening heeft op maatschappij en milieu. De in de volgende paragrafen van dit rapport geciteerde voorspellingen uit de World Energy Outlook 2004 en 2005 zijn gebaseerd op een business-as-usualscenario (referentiescenario). Ze tonen hoe de toekomstige ontwikkelingen er zonder veranderingen en ingrepen uitzien. Andere scenario’s nemen (politieke) keuzes en ingrepen mee, zoals het world alternative policy scenario (alternatief scenario) van de World Energy Outlook 2004. Deze gebruikt parameters en variabelen die zijn gebaseerd op beleidskeuzes betreffende klimaatbeleid en schetst een ander pad voor energievraag, energieopwekking en technologieontwikkeling. De World Energy Outlook 2005 gaat dieper in op de in 2004 geschetste problematiek en focust op de benodigde investeringen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Behalve opnieuw een referentie- en een alternatief beleidsscenario schetst het IEA ditmaal ook een Deferred Investment Scenario. Het IEA gaat uit van de in Noord-Afrika en het Midden-Oosten aanwezige voorraden olie en gas, die ruimschoots voldoende zijn voor de verwachte consumptie in de komende 25 jaar. De cruciale vraag is echter of de noodzakelijke investeringen op tijd worden gedaan en of de binnenlandse economische ontwikkelingen toestaan dat er voldoende olie en gas wordt geëxporteerd. Volgens het Deferred Investement Scenario drijft een lage olie -en gasproductie in NoordAfrika en het Midden-Oosten de energieprijzen op. Hierdoor vertraagt de economische groei en stokt de energievraag wereldwijd. Desondanks zal de export uit de genoemde regio’s blijven groeien. Het IEA waarschuwt dat dit een bewust gekozen politiek zou kunnen zijn1. Ten slotte waarschuwt het IEA opnieuw dat het referentiescenario reden tot zorg geeft. Allereerst speelt de destabilisatie van het klimaat door de uitstoot van broeikasgassen, waardoor de duurzaamheid van het energiesysteem op de lange termijn in de waagschaal wordt gesteld. En ten tweede de afhankelijkheid van enkele olie- en gasproducerende landen, wat de voorzieningszekerheid onder druk zet (IEA, 2005). Daarnaast gebruiken we scenario’s die breder kijken dan louter naar het energiebeleid. Verschillen in bevolkingsgroei, sociale en maatschappelijke ontwikkelingen en dergelijke spelen daarin een rol. Voorbeelden zijn het scenario van de World Business Council for Sustainable Development (WBCSD) en Shells Facts and trends to 2050, Energy and Climate Change, gebaseerd op rapportages van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), de Shellscenario’s Exploring the future, de scenario’s van Energiecentrum Nederland
1
De term politieke schaarste wordt hier gebruikt als tegenpool van fysieke schaarste, die het gevolg kan zijn van uitgeputte gas- en/of oliereserves. Politieke schaarste kan worden veroorzaakt door onderinvesteringen in de producerende landen, ontstaan door politieke barrières.
SEB254
12
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Primary energy, EJ per year
(ECN), The next 50 years, Four European Energy Futures, en Energy to 2050 van het International Energy Agency (IEA). Ondanks het feit dat deze scenario’s verschillende interventies meenemen, zoals intensieve stimulering van hernieuwbare energiebronnen, schetsen ze bijna allemaal een vergelijkbaar beeld, namelijk een systeem dat tot 2050 grotendeels gebaseerd blijft op fossiele brandstoffen. De WBCSD en Shell gaan in hun scenario’s uit van de volgende toekomstige energiemix (figuur 2): • scenario B2 van 27% kolen, 18% olie, 27% gas en 9% kernenergie, biomassa en hernieuwbare energiebronnen • scenario A1B met 12,5% kolen, 19% olie, 31% gas en 12,5% kernenergie, biomassa en hernieuwbare energiebronnen.
RE
Renewables
RE Biomass
1000
Nuclear
RE Natural gas
500
Oil
Coal
2000
B2
A1B
2050
Figuur 2: De samenstelling van de energiemix in 2000 en 2050 volgens WBCSD en Shell
Het huidige systeem zal volgens deze scenario’s in de komende decennia dus niet wezenlijk veranderen. De focus op fossiele brandstoffen blijft grotendeels gehandhaafd, ook voor de Nederlandse energievoorziening. Daarom ligt de nadruk in de hierop volgende analyse dan ook op het mondiale systeem voor fossiele brandstoffen. En gezien de dominantie van olie in dit systeem wordt de werking van het systeem vooral vanuit de oliemarkt beschouwd.
SEB254
13
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
De energiebron waar Nederland over beschikt is gas. De prijs daarvan is gekoppeld aan de die van olie. Het gebruik van de eigen voorraad kan voor Nederland een belangrijke strategie zijn in de transitie naar een fossielvrije onafhankelijke energiemix; anderzijds kan import, gekoppeld aan de keuze om de Nederlandse voorraad te bewaren als buffer (een zogenoemde hub) om de voorzieningszekerheid te garanderen, ook een strategie zijn. In de volgende paragraaf wordt de huidige situatie geanalyseerd voor de belangrijkste beleidsdoelen die het energiesysteem karakteriseren: betaalbaar (prijs), betrouwbaar (voorzieningszekerheid) en schoon (milieu). Het wereldtoneel wordt gekenmerkt door decorwisselingen waarop energiesector en beleidsmakers moeten inspelen.
2.1. De bouwstenen 2.1.1. Betaalbaar (prijs) De elementen die de verschillende energieprijzen bepalen zijn politiek, technologie en politieke en/of fysieke schaarste. De prijs van elektriciteit wordt in eerste instantie bepaald door de grondstofprijzen en vervolgens door belastingen en heffingen. Vooral de gasprijs speelt een belangrijke rol in de Nederlandse elektriciteitsmarkt (de elektriciteitsproductie is voor 62,5% gebaseerd op gas (EC, 2004). Volgens ECN en RIVM zal de elektriciteitsprijs voor huishoudens van 15 ct/kWh in 2002 stijgen tot 21 ct in 2020 (ECN, RIVM, 2005). Prijsontwikkelingen in andere EU-landen zijn volgens de Europese Commissie in grote lijnen vergelijkbaar. Elektriciteit die is opgewekt met hernieuwbare energiebronnen, zoal wind, zon en biomassa, zal de komende tijd duurder blijven dan elektriciteit opgewekt met fossiele brandstoffen en kernenergie. Daarbij speelt het beleid voor CO2-reductie een belangrijke rol: als de CO2-prijs stijgt, worden fossiel gestookte elektriciteitscentrales duurder en alternatieve energiebronnen aantrekkelijker omdat ze niet of nauwelijks CO2 uitstoten. Dreigende politieke schaarste en geografische concentratie van fossiele brandstoffen (olie en gas), gebrek aan productie- en raffinagecapaciteit (olie), gebrek aan productie– en transportcapaciteit (gas), sterke economische groei in China en India, onzekerheid over tijdige investeringen in de productiecapaciteit van olie en gas, en uiteenlopende beleidsstrategieën tussen mondiale regio’s ten opzichte van de energiemarkt, veroorzaken onzekerheid omtrent toekomstige trends en de prijs en beschikbaarheid van energie. De voorspellingen over de prijsontwikkelingen voor energiegrondstoffen lopen nogal uiteen. Het heersende denken wordt het beste gekenschetst door het IEA dat in de World Energy Outlook 2004 (IEA, 2004) in het referentiescenario uitgaat van een teruggang van de olieprijs naar $ 22 per vat in 2006. Dit niveau zal tot 2010 aanhouden, waarna de prijs geleidelijk zal stijgen naar $ 29 in 2030. De World Energy Outlook 2005 noemt een prijs van $ 35 in 2010, die oploopt naar $ 39 in 2030. Colin J. Campbell en de Association for the Study of Peak Oil and Gas (ASPO) voorspellen echter een heel andere ontwikkeling, met een prijs ver boven de $ 40 per vat in de komende jaren. Het ECN geeft in zijn vier Europese toekomstscenario’s tot en met 2050 een band-
SEB254
14
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
breedte in de prijsstijging van zo’n $ 30 tot $ 80 (ECN, 2005). Zowel een gematigde als een sterke stijging van de prijs schijnen dus plausibel. Het Clingendael International Energy Programme verwacht dat de olie in elk geval voorlopig duur blijft. Prijzen onder de $ 10 per vat, zoals in 1997 en 1998 kortstondig het geval was, worden niet meer verwacht (De Wit, 2005). De ervaringen laten zien dat de ontwikkeling van de olieprijs zeer gevoelig is. Vanwege de op dit moment krappe marge tussen productie- en raffinagecapaciteit enerzijds en vraag anderzijds leiden relatief kleine incidenten tot een sterke reactie van de markt. Zo lag de olieprijs na de tropische storm Katrina in de VS (juli 2005) ruim boven de $ 65 per vat. De prijsontwikkelingen voor gas zijn moeilijk voorspelbaar. Naar verwachting zal de markt langzaam maar zeker verzelfstandigen naarmate hij volwassener wordt. Door de aankomende grote investeringen in infrastructuur, de toenemende transportafstanden en het ontstaan van een kopersmarkt (concurrentie tussen kopers en níet tussen aanbieders) zal de prijs naar verwachting stijgen. Naast de eerder genoemde fysieke schaarste, capaciteitstekorten, de stijgende afhankelijkheid van instabiele regio’s en overheidsbeleid (klimaat en belastingen) die op dit moment en waarschijnlijk ook in de toekomst voor prijsstijgingen van olie en gas (gaan) zorgen, komt de noodzaak tot grote investeringen om grondstofreserves op te sporen en beschikbaar te maken (exploratie, productie en infrastructuur). Het IEA gaat uit van een cumulatieve investering in de mondiale energievoorziening van ongeveer $ 16 biljoen tussen 2003 en 2030. De gasinfrastructuur zal tot 2030 een cumulatieve investering van $ 2,7 biljoen vergen (IEA, 2004). Op dit moment houdt het IEA al rekening met een totale investering van $ 17 biljoen (IEA 2005). Het grootste deel van de totale investeringen zal naar de elektriciteitssector gaan. De AER acht deze schatting aan de hoge kant, maar beaamt dat het om biljoenen zal gaan. Voor kolen spelen de genoemde ontwikkelingen in mindere mate. Reserves zijn ruim voorradig (genoeg voor 260 jaar) en over de gehele wereld verspreid, zodat politieke schaarste niet aan de orde is. Hier speelt echter het klimaatprobleem een centrale rol. Afvang en opslag van CO2 (schoon fossiel) is een veelgenoemde optie. Alhoewel de technologie moet worden verbeterd is dat nu al mogelijk. De prijs van energie die is opgewekt met kolen zal daardoor wel aanzienlijk stijgen.
2.1.2. Betrouwbaar (voorzieningszekerheid) De voorzieningszekerheid staat mondiaal gezien onder druk. Hiervoor zijn verschillende redenen. De huidige energievoorziening is grotendeels gebaseerd op fossiele brandstoffen, zowel op mondiaal als op Europees en nationaal niveau. Volgens verschillende prognoses zal dit in de komende decennia niet wezenlijk veranderen. Ook in 2030 zijn fossiele brandstoffen met een aandeel van 75 tot 80% in de mondiale energievoorziening nog steeds dominant.
SEB254
15
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Volgens de IEA bestaat de mondiale energiemix in 2030 uit 35,4% olie, 25,8% gas, 22,1% kolen en zakt kernenergie naar verwachting terug van 7% nu naar 5% dan. Aan de zijde van de hernieuwbare energiebronnen zal waterkracht naar verwachting groeien met 1,8% per jaar en in 2030 13% van de elektriciteitsproductie voor zijn rekening nemen, komt biomassa op 10% en groeien de overige hernieuwbare bronnen (zonne-, wind, getijde- en golfenergie) met ongeveer 5,7% per jaar naar een aandeel van 2%. De hernieuwbare energiebronnen groeien naar een aandeel van 4% in 2030 (IEA, 2004). Een jaar later ziet het IEA de energiemix in 2030 als volgt: 35% olie, 24% gas, 23% kolen en 5% nucleair. Voor de hernieuwbare energiebronnen wordt een onderscheid gemaakt tussen waterkracht (stabiel op 2%), biomassa (10%) en wind-, zonne-, getijde- en golfenergie). De laatste is de snelstgroeiende energiebron met een groeipercentage van 6,2% per jaar. Toch blijft het aandeel van de hernieuwbare energiebronnen bescheiden met 1,7% van de totale energiemix in 2030 (IEA, 2005). Cruciaal is het dat zowel voor olie als voor gas op termijn politieke schaarste ontstaat. Voorspellingen over het ontstaan van fysieke schaarste van olie lopen sterk uiteen. Heersende analyses zoals de World Energy Outlook 2004 en 2005 van de IEA gaan uit van een termijn van dertig tot veertig jaar. Het IEA stelt in 2005 echter dat de grote olievelden langzaam uitgeput raken en dat nu steeds kleinere velden worden aangeboord. Anderen, zoals Colin J. Campbell en de Association for the Study of Peak Oil & Gas (ASPO), voorspellen een termijn van één tot vijf jaar. Een oil peak betekent dat de belangrijkste olievelden meer dan de helft van de beschikbare voorraad hebben geproduceerd en dat daarmee de productie uit die velden langzaam terug gaat lopen. Een dergelijke oil peak zal zich volgens de United States Geological Survey tussen 2040 en 2060 voordoen. De grote bandbreedte aan voorspellingen wordt vooral veroorzaakt door onzekerheden over de hoeveelheden olieen gasreserves, de toegang hiertoe en de ontwikkeling van de vraag. Voor elektriciteit geldt dat de voorziening op mondiaal niveau voor ongeveer 64% is gebaseerd op fossiele brandstoffen. Ook in 2030 zullen de elektriciteitscentrales vooral op kolen, olie en gas draaien; daarnaast zal ook kernenergie nog steeds een rol spelen. De elektriciteitsproductie draagt voor 50% bij aan de groei van de vraag naar energie. Ook op het gebied van de voorzieningszekerheid speelt op korte termijn in de oliesector het gebrek aan voldoende productie- en raffinagecapaciteit een belangrijke rol. Zo bestaat op de korte termijn de noodzaak tot grote investeringen in exploratie en productie. In de komende jaren (en decennia) zal gas een langzaam maar zeker prominentere rol in de energiehuishouding gaan spelen. Het zal vooral bij de opwekking van elektriciteit meer worden gebruikt. Ook in de transportsector zal het op termijn belangrijker worden (gas-toliquids). De World Energy Outlook (IEA, 2004) voorspelt een groei in de vraag van 2,3% per jaar tot 2030 (gemiddelde groei in wereldwijde vraag naar energie is 1,7% per jaar). In 2005 voorspelt het IEA een stijging in de vraag naar gas van 2,1% per jaar, wat betekent dat gas het aandeel van kolen in de totale energiemix omtrent 2020 zal overnemen. De gasmarkt is echter nog niet volgroeid. Naast productiecapaciteit moet vooral ook infrastructuur worden opgebouwd (gaspijpleidingen en LNG-terminals en –tankers).
SEB254
16
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
De dreigende politieke schaarste en het gebrek aan productie- en raffinagecapaciteit op de oliemarkt wordt door de opkomst van China als economische wereldmacht en een daardoor sterk stijgende vraag naar grondstoffen versneld en versterkt. De IEA voorspelt een algemene stijging in de wereldwijde vraag naar energie tot 2030 ten opzichte van 2002 met 60% (IEA, 2004); in 2005 voorspelt het IEA een groei van 50% tot 2030, met een aandeel van olie en gas van 60% (IEA, 2005). Tweederde daarvan komt voor rekening van opkomende landen, met name China en India. De economische groei van China bedraagt het laatste decennium jaarlijks 6 tot 10%, wat de mondiale energievoorziening verder onder druk zet. Ook de mondiale vraag naar elektriciteit zal sterk toenemen. In de komende 25 jaar zal die ten minste verdubbelen. In tegenstelling tot mondiale prognoses zal hij in Europa en in Nederland maar beperkt groeien. Het ECN voorspelt een groei op Europees niveau van gemiddeld 0,5% en op nationaal niveau van ongeveer 0,8% tot 2030. De lagere groei in Nederland en Europa ontstaat door een hoge economische ontwikkelingsgraad en CO2heffingen, die tot energiebesparing leiden. Het aandeel van elektriciteit in de totale energievraag zal in de komende jaren vooral op Europees en nationaal niveau toenemen (van circa 18% in 2000 tot circa 22% in 2030; EU, 2004). Uitgeputte reserves in Westerse landen en geografische concentratie van nog bestaande reserves zorgen voor een sterk toenemende afhankelijkheid van instabiele regio’s, namelijk het Midden-Oosten en Rusland (Kaspische regio), voor de import van olie en gas. Op dit moment bevindt 65% van de mondiale olievoorraden zich in het Midden-Oosten (CIEP, 2004). Ongeveer 75% van de mondiale gasvoorraden ligt in het Midden-Oosten en Rusland (BP, 2005). In 2001 werd 45% van de olie in de EU geïmporteerd uit het Midden-Oosten en 40% van het gas uit Rusland. Zonder maatregelen zal de EU tussen 2020 en 2030 voor ongeveer 70% afhankelijk zijn van importen (EU, 2000). Ook Nederland zal – met het huidige beleid - rond 2030 het merendeel van zijn gasvoorraden hebben uitgeput en grotendeels afhankelijk zijn van import. De in de EU heersende liberaliseringsgedachte houdt geen gelijke tred met mondiale ontwikkelingen. In landen als China en Rusland steunt het industriebeleid juist het behoud en de versterking van staatsbedrijven en de concentratie van macht. In de EU zien we op dit moment twee bewegingen: enerzijds de Nederlandse beweging waarbij elektriciteitsbedrijven en Gasunie worden opgeknipt en klaargestoomd voor de geliberaliseerde EU-markt, anderzijds de inspanningen van Duitsland en Frankrijk om van bedrijven als EdF, E.ON en RWE sterke spelers te maken die op de mondiale markt een stevige partij zijn, bijvoorbeeld in relatie tot het voor de EU cruciale Gazprom. Ondanks de inzet van de EU op marktwerking onttrekken landen als Duitsland en Frankrijk zich dus aan deze beweging en richten zij zich op door de overheid gesteunde bedrijven met marktmacht op de mondiale markt. Net als de Russische en Chinese (staats)bedrijven zich min of meer als verlengstuk van het Kremlin of de centralistische regering van de BV China gedragen, zullen EdF, E.ON en RWE nationale en Europese belangen centraal stellen. Gezien de problematiek op de grondstoffenmarkt sluiten zij wel steeds vaker megapolitieke deals ‘van put tot pomp’.
SEB254
17
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Alternatieve of hernieuwbare bronnen zoals wind-, zonne-, golf- en getijdenenergie zijn in principe oneindig beschikbaar. Op dit moment dragen ze echter slechts met 6% bij aan de mondiale energievoorziening (IEA, 2004) Volgens het ECN is het mondiale potentieel van windenergie meer dan twee keer de verwachte elektriciteitsbehoefte in 2020 (ECN, 2005). Er zijn echter nog technische uitdagingen en verder spelen ruimtelijke ordening en politieke doelstellingen een centrale rol. De bijdrage van zonne-energie aan de mondiale energiehuishouding is op dit moment klein (minder dan 1%). Dit komt omdat de kosten van zonnecellen nog te hoog zijn: een R&D-sprong of massaproductie is noodzakelijk. Voor biomassa bestaat vooral in de landen van Latijns-Amerika, in de Baltische staten en Rusland een groot potentieel. Waterkracht droeg in 2002 met 2% bij aan de wereldwijde energievoorziening en met circa 19% aan de elektriciteitsvoorziening. Ook hier is het theoretisch potentieel groot. Grootschalige waterkrachtcentrales hebben echter vaak negatieve sociale en milieueffecten. Kernenergie draagt op dit moment met ongeveer 7% bij aan de wereldwijde energievoorziening. Toekomstige trends zijn moeilijk voorspelbaar. Het IEA gaat ervan uit dat het gebruik ervan in de komende jaren terugloopt (IEA, 2004 en 2005), alhoewel op dit moment een kentering zichtbaar is. Uranium zal volgens het ECN nog circa 70 jaar beschikbaar zijn. Ook zijn de voorraden over verschillende regio’s verspreid (ECN, 2005).
2.1.3. Schoon (milieu) De uitstoot van broeikasgassen, veroorzaakt door het verbranden van fossiele brandstoffen, heeft ernstige gevolgen voor het milieu en de samenleving; in eerste instantie betreft dat klimaatverandering. Die leidt tot temperatuur- en zeespiegelstijging en tot aantasting van ecosystemen door de verschuiving van klimaatzones. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) verwacht in de periode van 1990 tot 2100 een mondiale temperatuurstijging tussen de 1,4 en 5,8°C. Voor Nederland geeft het KNMI voor de periode 2020 tot 2050 een temperatuurstijging van ongeveer 2°C en een verhoging van de neerslag tot 6% ten opzichte van 1990. Door de temperatuurstijging zal land- en zeeijs smelten en zal het zeewater opwarmen (thermische uitzetting), waardoor de zeespiegel tot aan het einde van de volgende eeuw tussen de 0,09 en 0,88 meter zal stijgen (IPCC, 2001). Paleoklimatologen verwachten een zeespiegelstijging die veel verder zal gaan dan tot voor kort werd aangenomen: tot 2100 zou bij een temperatuurstijging van maximaal 2°C de zeespiegel een halve meter stijgen. Nu gaat men ervan uit dat de zeespiegel na 2100 verder zal stijgen met 5 tot 7 meter. Op dit moment wordt mondiaal een zeespiegelstijging gemeten van 30 cm per eeuw; in Nederland wordt 22 cm per eeuw gemeten (Van der Sluijs, 2005). Andere effecten van klimaatverandering kunnen worden veroorzaakt door het veranderen van de golfstromen in de oceanen. Zo is de warme Golfstroom, waaraan West-Europa zijn milde klimaat dankt, in de periode tussen 1954 en 2004 afgenomen met 30%. Hoewel het wetenschappelijk niet aantoonbaar is dat deze vertraging van de Golfstroom door klimaat-
SEB254
18
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
verandering wordt veroorzaakt, klopt dit met wat klimaatsimulaties al langer voorspellen (Nature, 2005). Op dit moment wordt er mondiaal bijna 8 Gigaton (Gt) koolstof per jaar uitgestoten. Dit zal volgens de WBCSD/Shell scenario’s stijgen naar 15 of 16 Gt in 2050. Vooral de verbranding van kolen (steen- en bruinkool) leidt tot een hoge CO2-uitstoot. Om het streefniveau van het VN-klimaatverdrag te kunnen bereiken, is in 2050 een forse reductie van 6 tot 7 Gt per jaar nodig. Dit komt dus bijna overeen met de huidige jaarlijkse mondiale uitstoot. In het Kyotoprotocol verplichten industrielanden zich om de uitstoot van broeikasgassen in de periode van 2008 tot 2012 met gemiddeld 5% te verminderen ten opzichte van het niveau in 1990. Per land gelden verschillende reductiepercentages. Nederland moet zijn emissies in die periode met 6% hebben gereduceerd. De huidige reductie van broeikasgassen ligt achter op de nagestreefde doelstellingen. De Nederlandse emissies lagen in 2002 1,1% hoger ten opzichte van 1990. De reductie voor de Europese Unie lag in 2002 bij 2,5%; de doelstelling van het protocol voor de EU is 8%. Een probleem voor de effectiviteit van het protocol is dat de grootste uitstoter van broeikasgassen (de VS) het protocol niet heeft ondertekend en dat transitie-economieën als China en India een uitzonderingspositie hebben verkregen. Deze landen hebben recentelijk samen met Australië en Zuid-Korea een klimaatpartnerschap ondertekend, waarbij op vrijwillige basis de ontwikkeling van schone technologieën wordt bevorderd. Over de effectiviteit van dit initiatief bestaan twijfels; het wordt vooral bestempeld als een anti-Kyoto-initiatief. Toch is er ook positief op gereageerd vanwege de mogelijkheid van een toekomstige synthese tussen Kyotoprotocol en het AsiaPacific Partnerschip for Clean Development and Climate. Naast het klimaateffect hebben energieopwekking en -gebruik nog andere negatieve uitwerkingen op het milieu. Ook de winning van brandstoffen (upstream) heeft milieueffecten. Tijdens de winning en het transport van olie treedt regelmatig vervuiling op en het delven van bruinkool en uranium in open mijnbouw zorgt voor aantasting van grote gebieden. Kernenergie heeft als voordeel dat er weinig CO2 vrijkomt bij de uraniumwinning en stroomproductie. Het veroorzaakt echter radioactieve straling en kernafval. Bovendien spelen proliferatiegevaar, terrorismedreiging en de maatschappelijke acceptatie van kernenergie. Een groot bezwaar is de milieubelasting door opwerking van afgewerkte splijtstofstaven. Volgens kernfysici zijn de risico’s de laatste decennia weliswaar verkleind door technologische ontwikkelingen, maar kernenergie is nog niet inherent veilig. Het kent ook geen internalisering van milieukosten zoals nu bij fossiele brandstoffen middels CO2-heffingen wel het geval is.
2.2. De verbanden Deze paragraaf beschrijft het mondiale energiesysteem en dus de interactie van de bovengenoemde beleidsdoelen. De systeemanalyse toont de centrale bouwstenen van het economische systeem en de onderlinge verbanden. Verder illustreert hij hoe bepaalde ontwikkelingen het systeem op dit moment beïnvloeden. Deze ontwikkelingen zijn geselecteerd
SEB254
19
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
vanwege hun uitwerking op het systeem en de verwachting dat die de komende decennia ook zo zal blijven.
2.2.1. Het basissysteem van de energiehuishouding Figuur 3 toont het huidige basissysteem van de energiehuishouding. Het is (in principe) gebaseerd op marktwerking en weerspiegelt de aannames van het liberaliseringsbeleid. In eerste instantie bepaalt de balans tussen vraag en aanbod (beschikbare voorraden) de prijs. In het geval van olie geldt dat zolang vraag en aanbod in balans zijn én er voldoende productie- en raffinagecapaciteit is, de prijs binnen een bepaalde bandbreedte blijft. Hierdoor is die laag genoeg om de koopkracht van consumenten te garanderen en de industrie (grootverbruikers) van betaalbare energie te voorzien, en hoog genoeg om te zorgen voor de benodigde financiële ruimte om te investeren in het zoeken naar nieuwe voorraden. De vervangingsratio (verhouding tussen geproduceerde en nieuw gevonden voorraden) waarborgt zo de continuïteit van het economische systeem. De winsten die zijn gemaakt op basis van de prijs stimuleren naast de investeringen ook de economische groei.
Figuur 3: Het basissysteem van de energiehuishouding
Een hoge energieprijs stimuleert in principe het zoeken naar nieuwe voorraden, inclusief de opbouw van de nodige infrastructuur en productie-, raffinage- en transportcapaciteit. Een te hoge prijs kan echter barrières opwerpen voor de economie, met uiteraard gevolgen voor consument en/of industrie. Op termijn is het dan mogelijk dat de vraag terugloopt door het hoge prijsniveau en door energiebesparing. De prijs kan dan weer zakken naar een acceptabel niveau. Meestal kan energiebesparing echter niet snel genoeg worden doorgevoerd,
SEB254
20
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
vooral niet bij de industriële (groot)verbruikers. Een te hoge olieprijs zou zo kunnen werken als zand in de economische machine en leiden tot een economische recessie. Via belastingen en subsidies kan de overheid ingrijpen in de prijsmechanismen en deze beïnvloeden, bijvoorbeeld ten gunste van nieuwe technologieën of vanwege een bepaald koopkrachtbeleid. Dergelijke ingrepen kunnen de werking van de markt echter verstoren. De hoge prijzen zijn immers ontstaan door schaarste of milieuproblemen en stimuleren investeringen die deze problemen oplossen. De roep om via politieke ingrepen iets voor consumenten te doen aan de hoge energieprijzen speelt bijvoorbeeld in de VS na de tropische storm Katrina (juli 2005). De hoge energieprijzen zijn echter hard nodig om de toekomstige energievoorziening te garanderen. Oliemaatschappijen hebben veel moeite om hun reserves op peil te houden en moeten daartoe veel meer investeren dan voorheen. Ook een overschakeling op duurzame energiebronnen vergt investeringen van vele tientallen zo niet honderden miljarden. Hierbij speelt het dilemma van de stabiliteit van de energievoorziening op de lange termijn (betrouwbaar: voorzieningszekerheid en schoon: klimaat) en de prijs (betaalbaar) voor consumenten op de korte termijn. Specialisten herkennen hierin een dilemma. De kortetermijnbelangen van de aandeelhouders krijgen via de beursnotering van bedrijven greep op het beleid van die bedrijven. Het probleem hierbij kan zijn dat de langetermijnbelangen van de energie-indutrie (investeringen hebben looptijden van zo’n dertig jaar) zich slecht verhouden tot de kortetermijnbelangen van de aandeelhouders (het creëren van aandeelhouderswaarde). Naast deze basisbouwstenen hebben nog andere factoren een grote impact op de energiehuishouding. Ze worden zichtbaar wanneer we ontwikkelingen op het gebied van betrouwbaar en schoon nader bekijken.
2.2.2. Ontwikkelingen omtrent de betrouwbaarheid van de energievoorziening In deze paragraaf gaan we in op drie aspecten die de betrouwbaarheid van de mondiale energievoorziening op dit moment direct beïnvloeden en dit de komende decennia waarschijnlijk zullen blijven doen. Het zijn aspecten die bij de invoering van het liberaliseringsbeleid nog geen rol speelden, en sindsdien sterk zijn veranderd. We noemen dit ‘decorwisselingen’. Het betreft: • toenemende afhankelijkheid van instabiele regio’s (Midden-Oosten) • het China-effect (een metafoor voor de snelle economische groei, de snelle bevolkingsgroei, de verhoging van de levensstandaard, de toenemende vraag naar energie en de ontwikkeling van door staatsmacht gestuurde energiemolochs) • terrorismedreiging. De betrouwbaarheid van de energievoorziening wordt opgedeeld in voorzienings- en leveringszekerheid. In deze paragraaf beschrijven we de voorzieningszekerheid op lange termijn. De geografische concentratie van de olie- en gasvoorraden in het Midden-Oosten, NoordAfrika en Rusland neemt toe. Voorraden in Westerse landen (zoals Nederland, Groot-Brit-
SEB254
21
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
tannië en de Verenigde Staten) raken de komende twee tot drie decennia grotendeels uitgeput, waardoor de afhankelijkheid verder toeneemt en geopolitiek aan belang wint. Dit betekent dat een actief politiek en diplomatiek beleid moet worden ingezet om het energiebeleid te ondersteunen (politics matter). De voorraden die de energiehuishouding de komende decennia moeten verzorgen zijn met name gesitueerd in politiek instabiele regio’s: het Midden-Oosten en de Kaspische regio. Olie- en gasconsumerende landen zullen in de toekomst steeds afhankelijker worden van die regio’s. Hierdoor komt de voorzieningszekerheid verder onder druk te staan. Het China-effect staat voor de enorme economische groei, de daarmee verbonden sterk stijgende vraag naar energie in grote transitie- en ontwikkelingslanden zoals China (en in mindere mate India), en een combinatie van bevolkingsgroei en ontwikkeling van de levensstandaard (lifestyle). De economische groei van China valt veel hoger uit dan analisten vooraf verwachtten. China heeft een groot belang bij een ongestoorde energielevering in de toekomst. Een iets hogere prijs voor de benodigde energie is voor hen aanvaardbaar als de snelle economische groei zo kan worden veiliggesteld. Deze landen hebben dus baat bij langetermijncontracten met leveranciers die daaraan kunnen voldoen. Om voldoende marktmacht te ontwikkelen, streven deze landen naar sterke energiespelers die vaak nauw verbonden zijn met de staat. Van privatisering en liberalisering is nauwelijks sprake, niet alleen omdat dit in China ideologisch wellicht problematisch zou zijn, maar vooral omdat het nationaal-economisch een hachelijke koers zou betekenen. In het basissysteem (figuur 3) leidt deze onverwacht grote vraag waarschijnlijk tot een forse stijging van de olieprijs. Dit heeft gevolgen voor de economische groei in het Westen. Immers, een blijvend hoge olieprijs werkt door in alle facetten van de samenleving en tast de koopkracht aan. Het China-effect versterkt ook een geopolitieke ontwikkeling als staatsmacht. Waar de EU de energiemarkt wil liberaliseren en vooral intern gericht is, wordt het wereldtoneel gedomineerd door staatsbedrijven (Gazprom, Petrochina, CNPC, CNOOC) die met politieke, financieel-economische en militaire steun van hun regeringen strijden om de schaarser wordende olie en gas. Volledig geliberaliseerde Europese elektriciteitsbedrijven hebben te weinig marktmacht tegenover deze staatsmolochs. De explosief gestegen vraag en de onvoldoende uitbreiding van productie- en raffinagecapaciteit hebben geleid tot geopolitieke competitie tussen de consumerende landen om energiestromen veilig te stellen. Landen als China proberen hun aandeel in de energievoorziening op te eisen door in te breken op de bestaande markten, daarbij gesteund door politieke deals met producerende landen. Voor die laatste landen zijn dat soort overeenkomsten buitengewoon aantrekkelijk. In landen als China en Rusland steunt het industriebeleid het behoud en de versterking van staatsbedrijven en de concentratie van macht. De markteconomisch gedreven consumerende landen (VS en EU) kunnen moeilijk concurreren met dergelijke politieke deals. Ze hebben hun elektriciteitsbedrijven geliberaliseerd en deels geprivatiseerd om in te spelen op een zich globaliserende wereld, maar de verwachte globalisering stokt. Bovendien hebben de private Westerse oliemaatschappijen slechts beperkt toegang tot de mondiale olie- en gasreserves. Het China-effect leidt er waar-
SEB254
22
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
schijnlijk toe dat deze toegang zich nog verder beperkt. Het mondiale plaatje voor olie ziet er wat dat betreft als volgt uit (IEA, World Investment Outlook, 2003): • 35% staatsoliemaatschappijen (zoals Saoedi-Arabië, Iran, China, Koeweit, Mexico, Venezuela) • 22% staatsoliemaatschappijen (met beperkte toegang voor private oliemaatschappijen) • 21% concessies (vrij toegankelijk) • 12% Production Sharing Agreements (beperkt toegankelijk) • 10% Irak.
10%
22% Concessies Production Sharing Agreements Irak
12%
21%
35%
Staatsoliemaatschappijen (beperkte toegang) Staatsoliemaatschappijen
Figuur 4: Toegang Westerse oliemaatschappijen tot mondiale voorraden (IEA, 2003)
Alleen concessies (dus 21% van de olievoorraden) zijn direct vrij toegankelijk voor private bedrijven. De VS hebben dan ook een andere strategie: militaire interventies en bemoeienis rond olie- en gasproducerende landen. De geliberaliseerde Europese elektriciteitsmarkt heeft in deze wereld weinig macht. In de praktijk betekent dit dat de voor Europese bedrijven beschikbare voorraden verder zullen afnemen en de prijs omhoog gaat. In het ergste geval zal het voor de Europese bedrijven op termijn onmogelijk blijken om toegang te krijgen tot voldoende olie en gas om te kunnen voldoen aan de Europese energievraag. Dit probleem kan voortbestaan totdat er voldoende hernieuwbare energiebronnen zijn ontwikkeld of totdat spelers opstaan die wel voldoende marktmacht hebben ontwikkeld, zoals EdF, E.ON en RWE. Een derde belangrijke invloed op de voorzieningszekerheid is de terrorismedreiging. Deze noodzaakt tot veiligheidsmaatregelen voor productie- en raffinagelocaties en transportroutes (pijpleidingen, terminals en tankers). De kosten drijven de prijs op en de angst voor schaarste en onderbreking van de toevoer stuwt de olieprijs aan de beurzen omhoog. Bovendien leidt de angst voor aanslagen tot risicopremies waardoor (her)verzekeringspolissen fors duurder uitvallen. De bovenbeschreven decorveranderingen tonen aan dat het vrijemarktmodel op het gebied van energievoorziening in theorie en praktijk onder druk staat. Verbonden met deze
SEB254
23
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
decorverandering zijn een aantal schokken, zoals 9/11, de oorlogen in Irak en Afghanistan en de diverse oliecrises (waaronder de huidige). Het wereldsysteem was er niet op voorbereid om op deze schokken te reageren. Indien men op decorveranderingen anticipeert, zouden overheden en bedrijfsleven in Europa (en dus ook in Nederland) andere keuzes maken dan de huidige, die vooral op de korte termijn zijn gericht. Verkeerde anticipatie leidt tot vertragingen in de investeringscyclus en in een vertraagde vertaling van beleid in effecten. Dit laatste verdient een kanttekening: slecht beleid heeft vrij snel effect, goed beleid en reparatie hebben een lange implementatietijd. De energie-infrastructuur is kapitaalintensief en investeringen hebben lange aanloop- en terugverdientijden. Dit betekent dat verkeerde investeringsbeslissingen tot tal van problemen kunnen leiden. • Een niet optimale brandstofmix kan leiden tot een hogere stroomprijs dan noodzakelijk, omdat elektriciteit per eenheid meer aan ruwe brandstof kost dan bij een optimale mix. • Investeringen in hernieuwbare energiebronnen blijven uit omdat ze op korte termijn kostbaar zijn. Vanuit het belang van voorzieningszekerheid, klimaat en ook de betaalbaarheid op de langere termijn zijn hernieuwbare energiebronnen echter noodzakelijk. Decorveranderingen zijn natuurlijk steeds aan de orde. De vorige oliecrises kwamen steeds onverwacht en ebden ook vaak sneller weg dan verwacht (De Jong et al., 2005). Experts stellen echter dat olie duur blijft, omdat de kans gering is dat er weer een situatie komt met voldoende overcapaciteit en dus met stabiele en lagere prijzen.
2.2.3. Ontwikkelingen rond de duurzaamheid van de energievoorziening De stijgende consumptie van fossiele brandstoffen als gevolg van bijvoorbeeld de economische groei in China en India heeft een aantal negatieve effecten op het milieu, met name op het klimaat. De uitstoot van emissies (vooral CO2) leidt tot klimaatverandering. Maatregelen om de milieueffecten te beperken (onder meer emissiehandel, Joint Implementation en Clean Development Mechanism) leiden in het huidige systeem tot kosten die de economische groei remmen en de prijs verhogen. Zo is het af- en opvangen van CO2 (schoon fossiel) kostbaar. Investeringen in energiebesparing kunnen echter gemakkelijker worden terugverdiend. Naast het klimaateffect spelen ook verstoring van het ecosysteem door (open) mijnbouw, fijn stof en nucleair afval een rol. Beschikbare hernieuwbare energiebronnen zoals wind, zon en biomassa zijn CO2-neutraal en hebben geen negatief milieu-effect. Investeringen in research & development zorgen voor een toename hierin. Op dit punt is het systeem van vraag en aanbod identiek aan dat voor olie (zie figuur 3). Hernieuwbare energiebronnen schakelen de drie verstorende effecten (afhankelijkheid, China-effect, terrorismedreiging) op termijn uit. Een op deze bronnen gebaseerd systeem is niet afhankelijk van import uit landen met fossiele grondstofreserves en daarmee ook niet van de stijgende concurrentie op de markt. Verder zijn deze energiebronnen niet gevoelig
SEB254
24
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
voor proliferatie. In het huidige energiesysteem is hun rol klein (in de EU ongeveer 6%). Door het uitblijven van investeringen haperen de technologische ontwikkelingen, blijft schaalvergroting (massaproductie) uit en blijft de kostprijs hoog.
2.2.4. Veranderingen in het systeem Voor gas, kolen en uranium functioneren de economische mechanismen in grote lijnen identiek, al verschillen deze markten onderling en van de oliemarkt. Hierbij moeten we twee kanttekeningen plaatsen, ten aanzien van de voorzieningszekerheid (betrouwbaarheid) en de milieueffecten (schoon) van kolen en uranium. • Toenemende afhankelijkheid van politiek instabiele regio’s speelt niet bij uranium- en kolenvoorraden. De beschikbare voorraden zijn verspreid over de gehele wereld te vinden en zijn dus niet geconcentreerd in het Midden-Oosten of Rusland. Schaarste is voorlopig geen probleem, zoals in het geval van olie en ook gas in politieke zin mogelijk wel het geval zal zijn. Voorzieningszekerheid (geopolitiek en afhankelijkheid) is hiermee voor kolen en uranium op de middellange termijn geen issue. Het China-effect gaat voor kolen en uranium mogelijk wel op de lange termijn een rol spelen als de algemene vraag naar energie fors omhoog wordt gedreven en de beschikbare voorraden afnemen. Op de lange termijn raken ook deze grondstoffen dus uitgeput. • Wanneer olie en gas voor de productie van elektriciteit als energiebron worden vervangen door kolen en uranium, krijgen de in paragraaf 2.2.3 geschetste ontwikkelingen een geheel ander aanzien. Het gebruik van kolen leidt tot hoge CO2-emissies (veel hoger dan bij vooral gas en - in mindere mate - olie). Die kunnen worden afgevangen en opgeslagen (schoon fossiel), waardoor de prijs van kolen als grondstof voor energie stijgt en deze een probleem kan worden. In het geval van kernenergie speelt de angst voor ongevallen en het feit dat er nog geen oplossing is voor kernafval. Recent is daar de terrorismedreiging bij gekomen. Internalisering van milieukosten is in het geval van kernenergie (nog) niet aan de orde, zoals bij CO2-emissies langzaam maar zeker ontstaat. Bij een vertaling naar een Nederlands niveau veranderen er een aantal relaties in het mondiale oliegedreven energiesysteem zoals dat in voorgaande paragrafen beschreven is. Het aandeel van Nederland in het mondiale energieverbruik is zo klein dat een verandering in verbruik weinig invloed heeft op de prijzen. Milieuwinst die wordt behaald op het gebied van het klimaat bij de Nederlandse energieproductie komt in fysieke zin eveneens voor een miniem deel in Nederland terecht. Dat komt uiteraard door de mondiale schaal van het broeikaseffect. Wel kan men argumenteren dat de maatregelen die Nederland neemt in een internationaal verband bijdragen aan de internationale kwaliteit van het milieubeleid; hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van duurzame energietechnologieën in Nederland. Op deze manier dragen deze maatregelen en ontwikkelingen bij aan een fysieke verbetering van de broeikasproblematiek, ook in ons land. Nederland onderscheidt zich wat betreft voorzieningszekerheid van de meeste landen. In de afgelopen decennia was die door eigen aardgasvoorraden (door het Groningenveld en
SEB254
25
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
het kleineveldenbeleid) gewaarborgd. Het Nederlandse systeem van energie- en elektriciteitsopwekking is dus in grote mate gebaseerd op gas en afhankelijk van de beschikbaarheid van deze brandstof. In de laatste jaren is deze comfortabele situatie echter veranderd. Het Groningenveld is voor meer dan de helft leeg en Nederland moet zich (ook in noodsituaties) aan exportverplichtingen houden. Daarnaast zijn ook de andere Europese landen steeds afhankelijker van gasimporten uit het Midden-Oosten en Rusland. De voorzieningszekerheid zal dus een veel belangrijker onderdeel van het energiebeleid moeten worden.
SEB254
26
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
3. Liberalisering in de praktijk Liberalisering is een van de strategieën waarmee beleidmakers, overheden en bedrijven binnen de EU de in de voorgaande hoofdstukken geschetste perspectieven te lijf gaan. Na de val van de muur in 1989 leek de wereld zich in de ogen van velen te ontwikkelen in de richting van een liberaal marktmodel. Maar kan ruim vijftien jaar na dato inderdaad worden geconcludeerd dat de wereld zich eensgezind in de richting van het vrijemarktmodel heeft ontwikkeld? En is de liberalisering zoals de EU die sinds de eerste helft van de jaren negentig heeft omarmd, het juiste antwoord op de problemen van deze tijd? Mondiaal gezien is de liberaliseringsgedachte een hachelijke zaak. De elites in olie- en gasproducerende landen verliezen hun inkomsten en hun macht als zij integreren in het marktsysteem. De EU (lees: de Europese Commissie) wil echter verder met de Lissabonagenda, waarin de liberaliseringsgedachte gestalte kreeg. Landen als Duitsland en Frankrijk verzetten zich hiertegen en hebben een verschil van inzicht met de EC. Zij staan dichter bij een model waarin staatsmacht en staatssturing via energiebedrijven een belangrijke rol spelen.
3.1. CIEP-analyse Het Clingendael International Energy Programme (CIEP) bekijkt de ontwikkelingen op geopolitiek gebied in een studie voor de Europese Commissie (zie Appendices). Hierin wordt de problematiek bekeken vanuit twee modellen: markets & institutions enerzijds en regions & empires anderzijds. Onlangs verscheen een nieuwe studie, uitgevoerd voor de AER. Hierin wordt het energiebeleid afgezet tegen het veranderende decor van de globalisering. De modellen uit de EC-studie zijn hierin verfijnd. De verwachting na de val van de muur in 1989 was dat de wereld in zijn geheel zou opschuiven naar een marktgericht economisch model, waarbij staten streefden naar onderlinge samenwerking en een multilateraal beleid. De verwachting in VS en EU was dat de mondiale economie snel zou integreren, de zogenoemde globalisering. De werkelijkheid blijkt weerbarstiger. Na de aanslagen op de Twin Towers (9/11) in 2001 volgt de VS een unilaterale koers waarbij Washington een combinatie van politieke, militaire en financieel-economische instrumenten inzet om zijn positie op de wereldmarkt te verzekeren. De VS zijn sinds 2001 dus opgeschoven in de richting van minder markt en meer staat. Een land als China voert economisch beleid dat geënt is op een politieke koers en niet op marktwerking. Welke koers de VS en China op de lange termijn zullen gaan varen is uiteraard onbekend. CIEP stelt dat de gangbare beleidsinstrumenten die politici en beleidsmakers ten dienste staan om het energiebeleid vorm te geven, niet meer geschikt zijn voor de huidige mondi-
SEB254
27
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
ale energiehuishouding. In plaats van de verwachte ‘sterke globalisering’ vond slechts een ‘zwakke globalisering’ plaats. Lange tijd was de langetermijnvoorzieningszekerheid gegarandeerd door de incorporatie van producerende landen in de internationale markt en het buitenlandse en veiligheidsbeleid van de VS, waarvan ook Europa profiteerde (en nog profiteert). In de huidige verhoudingen is het de vraag of een land als China bereid is aan te nemen dat het toestemming krijgt zijn aandeel op de internationale oliemarkt veilig te stellen. In andere bewoordingen: zullen landen als de VS het aan China toestaan om te delen in de voorzieningszekerheid van de Westerse markteconomieën? Bovendien kan de EU in de toekomst niet langer rekenen op de steun van de VS om haar nationale belangen veilig te stellen. De Amerikaanse belangen in Europa zijn namelijk verzwakt, terwijl de belangen in Azië sterk zijn toegenomen (Van der Linde, 2005).
3.2. Het liberaliseringsdilemma Op elektriciteitsgebied loopt de liberaliserings- en privatiseringsstrategie vast in een dilemma. Daardoor biedt ze geen oplossing voor de problemen op het gebied van betaalbaar, betrouwbaar en schoon. Het liberaliseringsmodel gaat uit van het streven naar (eerlijke) concurrentie. Aangezien dit wordt bepaald door de beschikbaarheid van en het streven naar controle over grondstoffen, ontwikkelt Europa zich tot een elektriciteitsmarkt die slechts door een klein aantal bedrijven wordt beheerst. Deze worden door nationale overheden aangestuurd en niet door de markt. Dit zogenoemde liberaliseringsdilemma laat zich als volgt definiëren: op nationaal (Nederland) en regionaal (EU) niveau streven EU-lidstaten marktwerking na; in Rusland, China, VS en op mondiaal niveau vindt machtsconcentratie (centralisatie) plaats. Vanwege de (politiek) schaarse grondstoffen is marktmacht nodig. Voor bedrijven binnen de EU ontstaat deze niet zonder industriebeleid en aanvullende maatregelen. Vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid is het noodzakelijk om de inkoop van steeds schaarsere (fossiele) grondstoffen veilig te stellen en heeft de EU een of meer zeer sterke spelers met (mondiale) marktmacht nodig. De Europese elektriciteitsmarkt heeft volgens de AER minimaal vijf spelers nodig om een eerlijke concurrentie te waarborgen. Minder dan vijf betekent dat er onvoldoende concurrentie mogelijk is. Een goed werkende liberale EUmarkt leidt dus tot EU-spelers die mondiaal een te geringe schaalgrootte hebben en dus geen marktmacht.
SEB254
28
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
ol
ie
s
Liberaliseringsdilemma
st
aa
ts
m
on
op
schaalniveau
Mondiaal
marktmacht
+
staatsmonopolies
–
ar kt w
marktmacht
+
m
Europese Unie
er ki n
g
–
marktmacht
+
–
–
Nederland
marktwerking minimaal 5 spelers
+
marktwerking minimaal 5 spelers
betrouwbaar betaalbaar schoon
betrouwbaar betaalbaar schoon
-
–
–
NoordwestEuropa
marktwerking oligopolies
-
betrouwbaar betaalbaar schoon
lib
er
al
is
er
in
gs
lij
n
Figuur 5: Het liberaliseringsdilemma
•
•
•
•
Nederland. Op nationaal niveau is de trend liberalisering en privatisering met als doel concurrentie en marktwerking; deze zou moeten leiden tot een lagere prijs, meer keuzevrijheid voor de consument en volgens het ministerie van EZ ook meer duurzaamheid. Noordwest-Europa. Op Noordwest-Europees niveau heeft het Nederlandse beleid tot gevolg dat Nederland geen marktmacht en geen zeggenschap meer heeft vanwege te kleine spelers. Die zullen immers worden opgeslokt door grotere spelers zoals EdF, E.ON en RWE. Europese Unie. Het gebrek aan marktmacht van de kleine spelers leidt tot concentratie van bedrijven en grotere spelers. Trend en verwachting is dat de EU-markt zich zal ontwikkelen tot een oligopolie met vier of vijf grote spelers op de regionale EU-markten. Deze zijn sterk op regionaal niveau, zoals Noordwest-Europa. Op EU-niveau zijn zij echter te klein in vergelijking met andere grote spelers. Dit leidt wederom tot concentratie. Mondiaal. De huidige energievoorziening leunt voor haar olievoorraden zwaar op Rusland en het Midden-Oosten. Deze afhankelijkheid zal in de toekomst veel groter worden, vooral als het gaat om gas. Op mondiaal niveau spelen enerzijds de consumerende grootmachten VS (ExxonMobil, Halliburton) en China (Petrochina, CNPC, CNOOC) en
SEB254
29
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
anderzijds de producerende grootmachten zoals Rusland (Gazprom), Iran (NIOC), Venezuela (PDVSA) en Saoedi-Arabië (Saudi Aramco) een rol. Door de snel gegroeide vraag bestaat er een grote druk op de markt voor grondstoffen. China opereert op deze markt met bedrijven die door de staat worden gesteund en vele malen groter zijn dan de spelers die op dit moment in de EU worden gecreëerd. Er zijn dus sterke spelers nodig om te kunnen concurreren met deze staatmolochs, wat verdergaande concentratie van de Europese energiebedrijven betekent. Op lokaal en regionaal niveau zorgen privatisering en liberalisering soms voor marktwerking en enige keuzevrijheid, maar de afhankelijkheid van grondstoffen en dus concurrentie op de wereldmarkt vereisen juist een sterke concentratie van bedrijven en marktmacht. Het EU-beleid is onvoldoende aangepast aan deze ontwikkelingen.
SEB254
30
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
4. Nieuwe perspectieven 4.1. Toekomstbeelden In de voorgaande hoofdstukken hebben we de toekomstige energievoorziening en het erachter liggende systeem tot 2050 geanalyseerd. In het voorliggende hoofdstuk trekken we deze tijdshorizon door tot 2100. Zoals in de vorige hoofdstukken beschreven zal ondanks de toenemende schaarste aan fossiele brandstoffen, het China-effect en de groeiende milieuproblemen, de mondiale energievoorziening de komende decennia nog op olie, gas en kolen zijn gebaseerd. Toch, of juist daarom, is er een dringende noodzaak tot verandering, ingrijpen en sturing. De basis voor deze veranderingen moet zo snel mogelijk worden gelegd. Nu al moeten keuzes worden gemaakt met betrekking tot de vormgeving van de toekomstige energievoorziening. Deze keuzes, gebaseerd op visie en doelen, liggen ten grondslag aan langetermijnontwikkelingen. Effecten van de koers die nu wordt ingeslagen worden vanwege de traagheid in het systeem (bijvoorbeeld het klimaatsysteem en het sociaal-economisch systeem) pas over decennia zichtbaar, vooral op mondiale schaal. Desondanks is het mogelijk gewenste veranderingen door doelgericht en robuust beleid te versnellen. Door consequente sturing kunnen bepaalde doelen al op kortere termijn worden behaald. Vanwege de urgentie en de vertragingen in het systeem is het cruciaal om nu duidelijkheid te krijgen over de energievoorziening die we in de toekomst willen. Een visie met heldere doelstellingen is essentieel. Om de doelstellingen en de visie te bereiken moeten we weten wat de consequenties van de keuzes zijn die we willen maken en moeten onze keuzes op de doelstellingen worden afgestemd. Wat zijn de uitwerkingen op de doelstellingen van ons huidige beleid ten aanzien van de aspecten betaalbaar, betrouwbaar en schoon? Het RIVM heeft in zijn Duurzaamheidsverkenning aan de hand van vier wereldbeelden en bijhorende doelen de mondiale energievoorziening in de 21ste eeuw onderzocht (RIVM, 2004). Wereldbeelden geven de visies en doelen weer waarnaar mensen streven. Daarnaast omvatten ze inzichten in de beschikbaarheid van middelen en opvattingen over sturingsen verdelingsopties. In deze paragraaf behandelen we de RIVM-scenario’s, die veelomvattend zijn en diverse economische en politieke parameters gebruiken. De wereldbeelden zijn gebaseerd op onderzoek onder de Nederlandse bevolking naar waardenoriëntaties en sluiten aan bij scenariowerk dat het RIVM voor het IPCC heeft verricht. Het is een consistente doorvertaling van samenhangende maatschappelijke ontwikkelingen. We gebruiken de wereldbeelden als denkkader en om aan te geven welke trends verbonden zijn aan keuzerichtingen. Verder kijken we naar nieuwe perspectieven voor de Nederlandse energievoorziening en concrete maatregelen die noodzakelijk zijn om de gekozen doelen te behalen.
SEB254
31
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
4.2. RIVM-wereldbeelden De maatschappelijke ontwikkelingen zijn beschreven vanuit het perspectief van globalisering versus regionalisering en een oriëntatie op verdeling van middelen vanuit efficiëntie of solidariteit. De vier mogelijke combinaties zijn de vier wereldbeelden: mondiale markt (A1), mondiale solidariteit (B1), veilige regio (A2) en zorgzame regio (B2). Aan ieder wereldbeeld is een specifieke oriëntatie op doelen en middelen verbonden. De manier waarop middelen worden ingezet en de manier van sturing verschilt per wereldbeeld; dit komt voort uit de verschillende waardenoriëntaties. De mondiale markt staat voor toenemende globalisering en individualisering: de prestatiemaatschappij, een op markt en doelmatigheid gerichte wereld. Mondiale solidariteit streeft naar voortgaande globalisering die door regels en verdragen in ecologisch en maatschappelijk goede banen wordt geleid. In het wereldbeeld van de veilige regio gaat de trend naar hedonisme en individualisme met sterke nadruk op veiligheid, orde en gezag. De zorgzame regio is een op solidariteit en kleinschaligheid gericht beeld met regionale producten en vertrouwen in het lokale bestuur. Met betrekking tot energievoorziening en -beleid laten de wereldbeelden de volgende karakteristieken zien.
Globalisering
Mondiale markt (A1)
Mondiale solidariteit (B1) (samenwerking)
Doelen: Betaalbaar: lage prijzen Betrouwbaar: veilige E-voorziening, wereldwijde toegang tot E Beleid: Marktwerking, privatisering Sleutelfactor: Technologie
Veilige regio (A2) (onafhankelijkheid en veiligheid)
Doelen: Schoon: stabiel klimaat, hernieuwbare E-bronnen Betrouwbaar: Energiegebruik Beleid: Overheidscoördinatie, regelgeving Sleutelfactor: Bestuur
Zorgzame regio (B2) (verantwoordelijkheid)
Doelen: Betaalbaar: lage prijzen Betrouwbaar: E-voorzieningszekerheid, veilige E-voorziening
Doelen: Betrouwbaar: E-voorzieningszekerheid Schoon: E- gebruik, lokale milieudoelen
Beleid: Politieke kracht, subsidies
Beleid: Decentralisatie, convenanten
Sleutelfactor: Bescherming
Sleutelfactor: Gedragsverandering
Solidariteit
Efficiëntie
(concurrentie)
Regionalisering Figuur 6: Vier wereldbeelden, gebaseerd op RIVM (IMSA 2005)
SEB254
32
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
De marktgeoriënteerde wereldbeelden (A-werelden) leggen prioriteit bij veiligheid en een lage prijs; in de andere wereldbeelden (B-werelden) staan milieu, oprakende olie- en gasvoorraden en verdelingsvraagstukken centraal. Het RIVM heeft de volgende sturingsmechanismen voor de vier beelden geïdentificeerd.
Figuur 7: Sturingsmechanismen (RIVM, 2005)
De combinatie van doelen en beleid leidt tot verschillend gebruik van energiebronnen, dus tot verschillende ontwikkelingen in het totale mondiale energieverbruik en tot verschillende energiemixen (samenstellingen van het brandstofpakket). In de A-werelden ligt het energiegebruik in 2100 een factor twee hoger dan in de B-werelden. Al in 2030 is het energiegebruik in de beelden van mondiale solidariteit en zorgzame regio aanzienlijk lager dan in de marktgeoriënteerde beelden. Alleen in B1, mondiale solidariteit, neemt het totale gebruik na 2050 af totdat in 2100 het huidige niveau is bereikt. Het aandeel hernieuwbare energiebronnen is sterk gestegen en het gebruik van fossiele brandstoffen ligt onder het huidige niveau. In Europa is in de B-werelden al een ombuiging in de trend te zien tussen 2015 en 2020. In alle beelden neemt het totale mondiale gebruik tot 2050 toe. Ook blijft in alle beelden de energievoorziening, zowel op Europees als op mondiale schaal, tot 2030 gebaseerd op fos-
SEB254
33
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
siele bronnen, met name olie en gas. Volgens het RIVM zal in 2030 ruim driekwart van de huidige bewezen conventionele reserves zijn verbruikt. Dit zal leiden tot prijsstijgingen en daardoor tot verbetering van de energie-efficiëntie en een bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen. De volgende afbeelding geeft de vier energiemixen en het totale mondiale energiegebruik weer.
Figuur 8: Mondiaal energiegebruik in de vier wereldbeelden (RIVM, 2005)
SEB254
34
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
De volgende afbeeldingen tonen de procentuele verdeling over de verschillende energiebronnen en het aandeel hernieuwbare energiebronnen volgens de Duurzaamheidsverkenning in de vier wereldbeelden in 2030.
Figuur 9: Per energiedrager (RIVM, 2005)
Figuur 10: Hernieuwbare bronnen (RIVM, 2005)
Het aandeel hernieuwbare energiebronnen verschilt aanzienlijk tussen de B- en de Awerelden. In de wereldbeelden van mondiale solidariteit en de zorgzame regio ligt het aandeel rond 15%, in de anderen twee rond 6%. De volgende tabel geeft een overzicht van de doorwerking van de verschillende wereldbeelden, vergeleken met de huidige situatie. Rood geeft een verslechtering, geel geen verandering en groen een verbetering aan. De prioritaire doelen in een wereldbeeld zijn met een sterretje gemarkeerd.
SEB254
35
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Figuur 11: Overzicht doorwerking (RIVM, 2005)
In alle wereldbeelden gaat de voorzieningszekerheid achteruit en neemt het aandeel hernieuwbare energiebronnen toe (deze voorspellingen lopen tot 2100). Ook stijgt de mondiale prijs voor olie en gas. De energiekosten voor Europa nemen in wereldbeeld A1 af en blijven in de andere beelden gelijk. Hetzelfde geldt voor de mondiale energiekosten, behalve in wereldbeeld B1, daar stijgen ze. Alleen in beeld B1, mondiale solidariteit, vinden er positieve ontwikkelingen plaats op het gebied van mondiaal energiegebruik, het gebruik van fossiele voorraden, CO2-emissie, de concentratie van broeikasgassen en temperatuurstabilisatie op 2°C. In alle andere wereldbeelden treedt op deze doelstellingen een verslechtering op. Meer gedetailleerd zien de ontwikkelingen voor de komende decennia en hun uitwerkingen op de doelstellingen betaalbaar, betrouwbaar en schoon er als volgt uit. Betaalbaar Door de voortgaande uitputting van de voorraden fossiele energiebronnen stijgt de prijs voor energie in de komende decennia aanzienlijk. Dit leidt tot een aantal veranderingen in de energievoorziening. De stijging is minder fors in de ‘open’, op globalisering gerichte wereldbeelden A1 en B1. Dit komt door technische vooruitgang bij exploitatie en winning. In B1 heeft de belasting voor de CO2-uitstoot een prijsopdrijvende werking. In de ‘gesloten’ wereldbeelden nemen de prijzen sterk toe door grotere economische en geopolitieke barrières tussen de regio’s.
SEB254
36
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Figuur 12: Mondiale energieprijzen (RIVM, 2005)
Betrouwbaar Wat betreft de voorzieningszekerheid blijft de importafhankelijkheid in alle wereldbeelden bestaan en neemt deze zelfs toe. In alle wereldbeelden stijgt het aandeel geïmporteerde energie. Vooral in de ‘open’ wereldbeelden groeit de mondiale energiehandel sterk. In de ‘gesloten’ wereldbeelden is die lager, maar in 2030 toch bijna het dubbele van het huidige niveau. Olie en gas wordt uit het Midden-Oosten en Rusland geïmporteerd en steenkool uit Australië en Zuid-Afrika. Maar ook de import van moderne biomassa stijgt (vooral in B1 en B2); herkomstlanden zijn Zuid-Amerika en Afrika. In Europa groeit de import van energie licht in wereldbeeld B1 en B2 en sterk in A1 en A2. De zelfvoorziening van Europa daalt van 60% naar 40 à 45% in beeld A1 en B1, en in A2 en B2 naar 50 à 55%. Voor aardgas geldt dat tegen 2030 de eigen voorraden grotendeels opraken en import het belangrijkst bron.
SEB254
37
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Figuur 13: Voorzieningszekerheid: import van energiebronnen (RIVM, 2005).
Schoon De volgende figuur laat de mondiale CO2-emissies, de concentratie ervan in de atmosfeer en de stijging van de temperatuur tot 2030 zien. De CO2-emissies liggen in de B-werelden lager dan in de A-werelden. Alleen in B1, mondiale solidariteit, zal na 2030 de uitstoot duidelijk omlaag gaan. Door de vertraagde reactie van het systeem neemt de concentratie in de tijdshorizon nog niet af. Daarom zullen de uitwerkingen op de temperatuurstijging pas op langere termijn zichtbaar zijn.
SEB254
38
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Figuur 14: CO2-emissies, broeikasgasconcentratie en temperatuurstijging.
Zoals eerder gezegd is het essentieel om nu te kiezen voor een gewenst toekomstbeeld, zodat we de gewenste energievoorziening krijgen. De beschrijving van de vier RIVM-wereldbeelden maakt duidelijk wat de consequenties van visies en beleidsrichtingen op de doelen betaalbaar, betrouwbaar en schoon zullen zijn. Het wereldbeeld van mondiale solidariteit (B1) schetst het positiefste toekomstbeeld en leidt voor de meeste doelstellingen tot vooruitgang (zie figuur 11: Overzicht doorwerking). Vanwege de huidige urgentie met betrekking tot de groeiende schaarste van fossiele grondstoffen, de toenemende afhankelijkheid van instabiele regio’s en toenemende milieuproblemen zouden we naar een soortgelijke toekomstbeeld kunnen streven. Een beeld dat gekarakteriseerd wordt door het streven naar duurzame ontwikkeling en sturing van de globalisering met aan de VN gelieerde instituties die zorgen voor een wereldwijde, effectieve overheidscoördinatie. Wereldbeeld B1 probeert de problemen van de mondiale markt
SEB254
39
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
(A1) te vermijden en de voordelen van globalisering te effectueren door internationale instituties en internationale overeenkomsten meer invloed te geven. Overheidscoördinatie speelt een belangrijke rol bij het beheren van collectieve goederen en het corrigeren van marktfalen. Volgens het RIVM kan in mondiale solidariteit (B1) marktwerking voor de energievoorziening wel een plaats krijgen, maar alleen geflankeerd met emissierechten en energiebelasting. De zich op mondiale schaal manifesterende duurzaamheidsvraagstukken moeten worden vertaald naar Europees en Nederlands niveau. Bestuurlijke terugkoppeling door een eerdere afwenteling naar hogere schaalniveaus, zoals op het gebied van klimaatbeleid (Kyotoprotocol) en biodiversiteitsbeleid (Vogel- en Habitatrichtlijnen) is een centraal element in dit wereldbeeld. Een vergelijkbare aanpak is denkbaar voor waterbeheer en milieubeleid (luchtverontreiniging, geluid rond wegen en luchthavens). In de andere wereldbeelden is geen sprake van bestuurlijke, maar alleen van fysieke terugkoppeling. De kracht van dit wereldbeeld is eveneens het zwakke punt. Mondiale solidariteit (B1) is gebaseerd op internationale samenwerking, maar zal deze ook haalbaar zijn? De vraag is of voldoende landen willen participeren in het beleid en of zij de vereiste monitoring en implementatie kunnen inzetten. Gevaren schuilen ook in het free-ridergedrag en in vertragingstechnieken, vooral in de onderhandelingsprocessen. Het actuele mondiale klimaatbeleid (Kyotoprotocol) is hiervan een goed voorbeeld. In werkelijkheid zal een combinatiebeeld ontstaan. Een combinatie die het accent op de karakteristieken van wereldbeeld B1 legt en aangevuld wordt met elementen uit andere wereldbeelden, bijvoorbeeld de rol van technologie en innovatie in de mondiale markt (A1) en de nadruk op het creëren van welvaart in de zorgzame regio (B2). In de volgende paragraaf kijken we naar maatregelen die noodzakelijk zijn om een dergelijk beeld te bereiken. Interessant is dat het onderzoek van het RIVM laat zien dat in Nederland de werkelijkheid en de wens van de bevolking met betrekking tot toekomstige wereldbeelden ver uiteenlopen. In de Westerse landen, en ook in Nederland, is het streven om een met wereldbeeld A1 vergelijkbare toekomst te creëren. Men introduceert marktwerking, privatiseert en liberaliseert de markt en creëert een prestatiemaatschappij. In de enquête die aan de Duurzaamheidsverkenning ten grondslag ligt kiest echter maar 6% van de bevolking voor dit wereldbeeld. Men creëert dus een toekomst die slechts een kleine minderheid wil. De meerderheid van de Nederlandse bevolking streeft naar het wereldbeeld van de zorgzame regio (45%); 27% kiest voor een veilige regio en 22% voor mondiale solidariteit.
4.3 Nieuwe perspectieven voor de Nederlandse energiesector Welke alternatieven voor de Nederlandse energiesector zijn nodig en mogelijk? Er zijn verschillende manieren om tot antwoorden te komen: bottom-up en top-down. De bottom-upmanier betekent: denken vanuit de beleidsdoelen schoon, betaalbaar en betrouwbaar, en kijken of er samenhangende concepten ontstaan.
SEB254
40
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
De top-downbenadering houdt in: enkele gewenste intellectuele al dan niet ideologisch georiënteerde toekomstbeelden bedenken waaruit voor elk van de doelstellingen binnen dit scenario oplossingen kunnen worden afgeleid. Waarschijnlijk zijn beide wegen nuttig. In dit hoofdstuk hebben wij echter gekozen voor top-down. Om de balans tussen de drie pilaren van het energiebeleid te vinden, streven we naar een toekomstbeeld dat lijkt op mondiale solidariteit of een hybride vorm daarvan. Dit toekomstbeeld leidt tot een vooruitgang op de meeste doelstellingen zoals beschreven in paragraaf 5.2.
4.3.1. Strategische keuzes De energiehuishouding is van groot economisch en publiek belang; het transitieproces vraagt dan ook om een visie op de lange termijn. • Waar wil Nederland als land naartoe? - Nederland als gasland (handel) - Nederland als dienstenland - Nederland als kennisontwikkelingsland (energietransitie) - Nederland als transportfaciliterend land - enzovoort. • Welke keuzes moeten worden gemaakt op het niveau van politiek en macht? • Wat zijn de keuzes met betrekking tot de gewenste brandstofmix en het gebruik van energiebronnen? Onder ‘Nederland als gasland’ verstaan we bijvoorbeeld: wil Nederland zelfvoorzienend zijn en zo ja in welke mate, of wil Nederland zo snel mogelijk alle gas gaan importeren en de eigen gasvoorraad sparen als buffer voor de Nederlandse en Europese energievoorziening? Verder spelen keuzes over de mate van brandstofdiversificatie, investeringen in energieopslag (LNG, aardgas), distributie-infrastructuur, opslag van broeikasgassen en de ontwikkeling van duurzame energie. De genoemde vragen vergen een politieke keuze. Pas als er een duidelijke visie is op de gewenste en noodzakelijke energiesituatie in de toekomst kunnen de vragen worden beantwoord en kan worden nagedacht over de sturingsstrategie en de beleidsinstrumenten om het gewenste energiescenario te realiseren.
4.3.2 Een mogelijk toekomstbeeld voor Nederland Als we streven naar een toekomst zoals beschreven in het scenario voor mondiale solidariteit (B2) of naar een combinatie daarmee, moet de huidige trend van liberalisering aangevuld worden met flankerend beleid. De reden daarvoor is dat de huidige eenzijdige focus op kostenverlaging door stimulering van concurrentie op de korte termijn zal leiden tot onderinvesteringen in energie-infrastructuur en R&D. Hierdoor loopt de leveringszekerheid gevaar en zal nieuwe en schone energietechnologie zich onvoldoende ontwikkelen.
SEB254
41
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Liberalisering en marktwerking kunnen wel plaatsvinden, maar alleen binnen de context van voorwaarden. Hierbij valt te denken zowel aan emissierechten of energiebelastingen, waardoor milieuschade afdoende in de energieprijzen wordt verdisconteerd, als aan investeringen in technologieontwikkeling en infrastructuur. Vanwege de huidige ontwikkelingen in de energievoorziening en om de gestelde doelen te kunnen behalen, moet de transitie naar duurzame energie worden versneld: het aandeel van duurzame energie in de totale energiemix moet sterk stijgen. Gedacht kan worden aan een deel van 25% ( 30-35 TWh) voor de komende tien jaar. De redenen om in te zetten op duurzame energie zijn in de voorafgaande hoofdstukken beschreven. Energietransitie sluit aan bij de grote urgentie voor verandering. De inzet van hernieuwbare energiebronnen verhoogt de voorzieningszekerheid en vermindert de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen uit instabiele regio’s. Beheersing van het klimaatprobleem is een belangrijke drijvende factor. De inzet op besparing en hernieuwbare bronnen verhoogt de efficiëntie en duurzaamheid. Overdracht als gevolg van CO2-emissiehandel geeft een extra stimulans aan de ontwikkeling en toegang tot energie. Duurzame energiebronnen zijn ook noodzakelijk om tegen redelijke tarieven in de energiebehoefte te kunnen blijven voorzien. Het is de taak van de overheid om door beleid het energieonderzoek en de diversificatie van energieopwekkingsmethoden te stimuleren. Technologie en de ontwikkeling daarvan, zoals bijvoorbeeld de Fischer-Tropschtechnologie en het gebruik van ethanol in auto’s, zijn essentieel in de transitie naar een betaalbare, betrouwbare en schone energievoorziening. Uit de analyse (hoofdstuk 2 en 3) blijkt dat het voor betrouwbaarheid in de zin van voorzieningszekerheid (waarbij het gaat om de beschikbaarheid van grondstoffen) niet waarschijnlijk is dat het liberale marktmodel (zeker voor de Nederlandse schaal) een afdoende antwoord biedt. Als Nederland voor meer onafhankelijkheid kiest, kan dit alleen als de overheid een sturende rol heeft, als er een sterke Nederlandse industrie in het algemeen bestaat en een sterke energiesector gehandhaafd blijft. Publiek-private samenwerking en concrete afspraken tussen overheid en bedrijfsleven zijn hard nodig om een stabiele energievoorziening veilig te stellen op de lange termijn. Onafhankelijkheid betekent een sterke markt met sterke spelers. De Nederlandse energiebedrijven moeten dus niet worden verzwakt maar versterkt, zodat zij overeind kunnen blijven op de zich globaliserende en verder concentrerende energiemarkt(en). Hier zouden alternatieve modellen (zoals dat van een ‘nationale kampioen’) moeten worden onderzocht, waarbij rekening wordt gehouden met de strategieën van andere EU-landen, zoals Duitsland dat met E.ON een sterke gecombineerde gasen elektriciteitsspeler neerzet die marktmacht kan vormen tegenover het Russische Gazprom. Voor schoon en betaalbaar (wat betreft grotere verbruikers) en deels voor betrouwbaar (kortetermijnleveringszekerheid: productie- en netcapaciteit, storingen en investeringen) hoeft het liberale marktmodel niet te worden verlaten, maar dient wel stevig en adequaat beleid te worden gemaakt dat de publieke doelen helpt realiseren. Voor betaalbaar voor de kleinverbruikers is een meer gereguleerde markt met een sturende rol van de overheid op zijn
SEB254
42
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
plaats. Heroverweging van privatisering en een nieuw publiek-privaat model bieden hier mogelijk oplossingen. Als we het bovengeschetste beeld, gecomponeerd uit de wereldbeelden van mondiale solidariteit (B1), mondiale markt (A1) en zorgzame regio (B2) uitwerken naar concrete voorbeelden van doelen, prikkels en maatregelen, kan het toekomstbeeld voor de Nederlandse energievoorziening er als volgt uitzien. Doelen Het Nederlandse energiesysteem moet worden omgevormd naar een duurzame energiehuishouding die schoon, betaalbaar en betrouwbaar is en bovendien maatschappelijk geaccepteerd. Bij het zoeken naar oplossingen moet men streven naar een ontwikkeling waarbij de realisering van de beleidsdoelen betaalbaar, betrouwbaar en schoon wordt ingevuld met concrete maatregelen die leiden tot de hieronder beschreven subdoelen. Deze laatste bepalen de richting van het Nederlandse energiebeleid in de komende decennia. •
Klimaatstabilisatie (CO2-reductie)
•
De nationale energievoorzieningszekerheid vergroten
•
Energiebronnen en -opwekkingsmethoden diversifiëren
•
Hernieuwbare energiebronnen versneld ontwikkelen en toepassen
•
Energiebesparing en milieubewustzijn bij afnemers stimuleren
•
De energie-efficiency verbeteren
•
Economische welvaart creëren.
Alternatieven In het algemeen kan worden gesteld dat de betaalbaarheid van het systeem zich moeilijk laat sturen. De elektriciteitsprijzen hangen hoofdzakelijk af van kapitaalslasten en brandstofmix respectievelijk brandstofprijzen. Er zijn meer prijsopdrijvende dan –verlagende tendensen. Bovendien is de transparantie gebrekkig en neigt de EU naar een oligopolistische elektriciteitsmarkt. Op korte termijn valt daaraan sowieso weinig te veranderen. Wat betreft voorzieningszekerheid is het moeilijk flankerende maatregelen te bedenken; de oplossingen zullen eerder in structuurmaatregelen moeten worden gezocht. Het gaat om de toegang tot de strategische energievoorraden (grondstoffen) die door geopolitieke megadeals worden gestuurd. Voor de leveringszekerheid moeten we oppassen met flankerend beleid, omdat leveringszekerheid sterk afhangt van de investeringen in de capaciteit van productie en net. Interventies kunnen al gauw averechts werken. Belangrijke voorwaarden zijn marktinzicht en monitoring. Wat betreft schoon zijn er veel mogelijkheden. Het is van belang te kiezen voor een richting die langere tijd wordt aangehouden. Consistentie in beleid is cruciaal voor het ontwikkelen van hernieuwbare energiebronnen. De tot nu toe op dit terrein zigzaggende overheid moet
SEB254
43
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
in een recht spoor worden gebracht. Dat kan alleen met een stevige en eensgezinde coalitie van uiteenlopende actoren, die permanent consistente interventies richting overheid pleegt. Om te komen tot een degelijk, consistent en evenwichtig energiebeleid is het nuttig om voor elk van de drie beleidsdoelen na te gaan welke incentives en maatregelen nodig zijn en welke indicatoren er zijn. Hiertoe moet worden nagegaan aan welke doelen bepaalde incentives en maatregelen bijdragen, en moeten deze worden beoordeeld op hun ‘houdbaarheid’. Dit is noodzakelijk vanwege de genoemde decorwisselingen en vanwege de effecten daarvan op andere onderdelen van de beleidsdoelen van betaalbaar, betrouwbaar en schoon. Wat betekent een toename van het gebruik van brandstoffen met een lage CO2uitstoot bijvoorbeeld voor de betrouwbaarheid van de elektriciteitsleveranties? Enerzijds vergroot het wellicht de voorzieningszekerheid, doordat Nederland minder afhankelijk wordt van brandstoffen uit instabiele regio’s zoals de Kaspische regio en het Midden-Oosten. Anderzijds zou bijvoorbeeld een toename van het gebruik van windenergie vooralsnog een extra kans op storingen met zich mee brengen, omdat de netcapaciteit onvoldoende is uitgebreid, bijvoorbeeld wanneer het te veel of te weinig waait. In gevallen waar incentives en maatregelen een negatief effect hebben op andere doelen, kan dan een politieke afweging plaatsvinden over het relatieve belang van de doelen onderling. Ook kunnen corrigerende maatregelen worden genomen. De volgende tabel toont een overzicht van de alternatieve incentives en maatregelen. Verder kijken we hoe deze maatregelen de drie beleidsdoelen van betaalbaar, betrouwbaar en schoon kunnen ondersteunen. Groen geeft aan op welk pilaar de maatregel een positief effect heeft.
SEB254
44
Schoon
Incentives en maatregelen
Betrouwbaar
Marktwerking of staatssturing?
Betaalbaar
© IMSA Amsterdam
Doel: Klimaatstabilisatie Emissiehandel door energiecertificaten CO2-afvang en -opslag (schoon fossiel) Aanvullend CO2-beleid, zoals credits voor warmtelevering en voor CO2-opslag ‘Schone’ technologie stimuleren Zie ook: Energiebesparingen en hernieuwbare energiebronnen Doel: Voorzieningszekerheid vergroten Verplichting reservecapaciteit verhogen Opslag gas in lege gasvelden Stroomuitvalverzekering Centraal Informatiesysteem capaciteitsplannen Capaciteitmarkt netten opzetten Interconnector-capaciteit verhogen (Inter)nationale allianties toestaan Marktmacht creëren door fusie elektriciteitsbedrijven en Gasunie Groningenveld als hub inzetten en Nederlandse productie vervangen door gasimport Capaciteit hoogspanningsnet uitbreiden, gekoppeld aan vermogensuitbreiding wind offshore Energiediplomatie, idee Energy Charter mondiaal inzetten Doel: Diversificatie WKK-productie stimuleren R&D en toepassing wind-, zonne-, biomassa-, getijde- en golfenergie, waterstof en brandstofcellen stimuleren ‘Blauwe energie’ introduceren en stimuleren Investeren in LNG-terminal(s) Opcenten (risicopremie) op brandstoffen uit instabiele regio’s Brandstofmix beïnvloeden door heffingen op spotmarkttransacties Doel: Hernieuwbare energiebronnen ‘Green Energy Valley’ ontwikkelen Verplicht aandeel duurzame energie voor producenten, leveranciers en kleinverbruikers Overheidssteun voor R&D duurzame energie Investeren in nieuwe technologieën (bijvoorbeeld high-tech biomassacentrale) Belastingsdifferentiaties schone en vuile energie Bestemmingsheffing, fondsvorming: opcenten: 1 cent per kilowattuur voor energietransitie en -innovatie Publiek/private organisatorische constructies met investeringen in duurzame niche als doel Doel: Energiebesparing Energieheffingen
SEB254
45
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Verplichte besparing door systeem van witte certificaten = verhandelbare besparingsplichten Verplichte besparing voor grootverbruikers door invoering efficiency bij vervanging industriële processen Nationaal besparingsplan Normstelling warmtevraag woningen, apparaten, auto’s Stadsverwarming grootschalig introduceren Grootschalig Besparingsbedrijf oprichten Doel: Energie-efficiëntie Energiecertificaten Energieprestatienorm (EPN) Voortschrijdende normstelling voor efficiëntieverbetering Eisen voor elektrische apparaten Afspraken met bouwers centrales omtrent efficiëntie Benchmarkingsysteem Doel: Welvaart Publiek/privaat organisatorische constructies Inkoopcoöperaties Gashandel bij APX introduceren en stimuleren Ontkoppeling olie- en gasprijs Bevoegdheden nationale of Europese regulators versterken Langetermijnafnamegaranties bevorderen Investeren in LNG-terminal(s) en in ‘gasrotonde’ (Nederland als Europees centrum voor transport en opslag van aardgas)
SEB254
46
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
Referenties Algemene Energieraad (AER), 2004: 'Behoedzaam stroomopwaarts', Den Haag. Algemene Energieraad (AER), 2005: ‘Naar een nieuw evenwicht’, Jaarverslag 2004 en werkprogramma 2005/ 2006, Den Haag. Algemene Energieraad (AER), 2005: ‘Gas voor morgen’, Advies van de Energie Raad over de Nederlandse beleidsopties in een veranderde mondiale en Europese gas markt’, januari 2005. British Petroleum (BP), 2005: ‘Putting energy in the spotlight’, BP Statistical Review of World Energy, juni 2005. Campbell, C.J. en J.H. Laherrere, 1998: ‘The end of cheap oil’, Scientific American, maart 1998. Centraal Planbureau (CPB), 2003: ‘Vertical separation of the energy distribution industry’, CPB Document No 84. CIEP, 2004: ‘Study on Energy Supply Security and Geopolitics’, report for DGTREN’, januari 2004. De Jong et al., CIEP, 2005: ‘Dertig jaar Nederlands Energiebeleid - Van Bonzen, Polders en Markten naar Brussel zonder Koolstof’, februari 2005. De Wit, P., 2005: ‘Olie blijft duur’’, Management Scope, december 2005. Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), Lako, P. en A. Kets, 2005: ‘Resources and future availability of energy source, a quick-scan’, juni 2005. Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), Van Dril, A.W.N en Milieu- en Natuurplanbureau, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Elzenga, H.E., 2005: ‘Referentieramingen - energie en emissies 2005-2020’, mei 2005. EU Groenboek, 2000: ‘Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening’, Brussel, november 2000. European Commission, Directorate-General for Energy and Transport in co-operation with Eurostat, 2004: ‘European Union, Energy & Transport in figures’.
SEB254
47
© IMSA Amsterdam
Marktwerking of staatssturing?
IMSA Amsterdam, 2005: ‘Energie Chronologie - Consequenties van liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor maatschappelijke doelen van 1970 tot 2005’. IMSA Amsterdam en J.P. van Soest, 2005: ‘Gelijkrichters in de wisselstroom - een essay over Marktwerking elektriciteit, splitsing en maatschappelijke doelen’. International Energy Agency (IEA), 2003: ‘World Investment Outlook’. International Energy Agency (IEA), 2004: ‘World Energy Outlook’. International Energy Agency (IEA), 2004: ‘Key World Energy Statistics’. International Energy Agency (IEA), 2005: ‘World Energy Outlook’. Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), 2001: ‘Third assessment report’, International Panel on Climate Change, Genève. Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), 2001: ‘Climate Change 2001: Impacts, Adaptation and Vulnerability, Working Group II: Impacts, Adaptation and Vulnerability’, Genève. Milieu- en Natuurplanbureau, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), 2004: ‘Kwaliteit en toekomst, Verkenning van duurzaamheid’. Nature, december 2005: ‘Oceanography: The Atlantic heat conveyer slows’. Schenk, 2005: ‘Effecten van ontbundeling electriciteitsbedrijven op overname risico’s in de electriciteitssector’, Utrecht School of Economics. Van der Sluis, J.P., Turkenburg, W.C. ‘Climate Change and the Precautionary Principle’, Copernicus Institute for Sustainable Development and Innovation; Universiteit Utrecht. Van der Linde, dr. J.G. e.a., 2005: ‘Managing Strategic Surprise - Lessons from risk management & risk assessment’, Eurasia Group, september 2005. Van der Linde, dr. J.G., 2005: ‘Energie in een veranderende wereld’, leeropdracht ‘Geopolitiek en Energiemanagement’, oratie 22 november 2005, Rijksuniversiteit Groningen.
SEB254
48
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Appendix 1. Drivers Deze appendices beschrijven de vier belangrijkste drivers (mechanismen of randvoorwaarden) waarop het systeem van de energie-economie is gebaseerd: • natuurlijke hulpbronnen (energiebronnen) • prijsontwikkeling • geopolitiek • milieu (klimaat). De samenvatting volgt de voor energiebeleid kenmerkende trits van betaalbaar, betrouwbaar en schoon. Aangezien betrouwbaar (voorzieningszekerheid) geen driver of randvoorwaarde is, wordt deze hier alleen behandeld wanneer dat van belang wordt geacht voor de beschrijving van een van de vier drivers. Wat zijn de belangrijkste ontwikkelingen en verwachtingen ten aanzien van de vier drivers? 1.1. Natuurlijke hulpbronnen (energiebronnen) Inleiding Fossiele en splijtbare energiebronnen (respectievelijk olie, gas & kolen en uranium & thorium) zijn natuurlijke hulpbronnen en als grondstof voor energie geen van alle onuitputtelijk. De uitputting van deze grondstoffen is onvermijdelijk; de vraag is alleen wanneer de winning niet meer mogelijk zou zijn (op grond van technische, economische, geopolitieke en/of milieuredenen). In de afgelopen jaren zijn vele studies uitgevoerd over voorraden en verwachtingen qua beschikbaarheid en prijsontwikkeling van de diverse primaire energiebronnen. Deze studies gaan ook in op de beschikbare hernieuwbare alternatieve energiebronnen (wind, zon & biomassa). Variabelen die onder meer worden onderzocht zijn potenties, technologieën en prijzen. Enkele belangrijke studies (die aan het onderhavige hoofdstuk ten grondslag liggen) zijn: The World Energy Outlook 2004 (IEA), BP Statistical Review 2005, Shell Scenario’s (2001) evenals gegevens van het World Energy Council, The Association for the Study of Peak Oil & Gas (ASPO), Colin Campbell en de Duitse Bundesanstalt für Geowissenschaften und Rohstoffe (BGR). De data in de diverse bronnen kunnen verschillen. Dit is afhankelijk van de gekozen definities en parameters, vooral bij de toekomstscenario´s. De beschikbaarheid van fossiele energiebronnen wordt omschreven in de termen ‘bewezen reserves’ en ‘nog niet bewezen reserves’ (zogenoemde futures). De bewezen reserves kunnen uit de op dit moment gekende natuurlijke reservoirs gewonnen worden, rekening houdend met de economische omstandigheden en de huidige technologie. Nog niet bewezen reserves hebben een lagere waarschijnlijkheid van voorkomen. Deze twee categorieën kunnen weer worden onderverdeeld in conventionele en onconventionele reserves, d.w.z. conventionele reservoirs en geologische depots of onconventionele zoals teerzanden, gas uit kolen of uranium uit zeewater. In de volgende hoofdstukken worden reserve/productieratio’s voor de verschillende grondstoffen volgens BP weergegeven. Deze ratio’s zijn gebaseerd op de huidige productie- en consumptieniveaus. Verschillende toekomstscenario’s (van bijvoorSEB254
1
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
beeld Shell, IPCC, IEA) gaan uit van een twee- tot drievoudige verhoging van de energievraag in de komende 45 jaar (zie trends). Belangrijke factor in deze scenario’s is de verwachte economische groei in landen als China en India. Het IEA heeft inmiddels zijn diagnoses bijgesteld en toegegeven de mondiale vraag naar olie te hebben onderschat (NRC Handelsblad, 3.8.2005). De tijdspanne waarvoor de grondstofvoorraden voldoende zijn, is dus aanzienlijk lager dan de reserve/ productieratio’s. Olie Al sinds veertig jaar is olie de belangrijkste fossiele energiebron op de wereld. De afgelopen twintig jaar is de productie ervan gradueel met 1,4% per jaar gegroeid. Ook de totale hoeveelheid bewezen reserves is in de afgelopen jaren gestegen, van 4,142 naar 6,575 EJ. In de laatste jaren lijken de mondiaal bewezen reserves zich te stabiliseren. Mogelijke reden hiervoor zijn toenemende moeilijkheden om nieuwe reserves te vinden. Het grootste deel van de olie wordt conventioneel gewonnen (onen offshore), een klein gedeelte komt uit extra zware olie en teerzanden. De volgende afbeelding laat de ontwikkeling van conventionele oliereserves per regio voor de jaren 1983, 1993 en 2003 volgens BP zien.
Figuur 1: Bewezen oliereserves als een functie van tijd per regio (bron: BP, 2004)
Afbeelding 2 laat zien hoe in dezelfde periode de reserves/productieratio zich heeft ontwikkeld (gebaseerd op bewezen reserves en productie op dat moment). Tussen 1993 en 2003 is de ratio van 42,5 naar 41 jaar gedaald. Dit betekent dat nieuwe olievondsten de groeiende consumptie niet konden bijhouden. De productie is dus sneller gegroeid dan er nieuwe reserves zijn aangetoond.
SEB254
2
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 2: Reserves/productieratio gebaseerd op ‘BP Statistical Review of World Energy’ (bron: BP, 2004)
Volgens het BGR (BGR, 2002) zijn de conventionele bewezen reserves goed voor 6,350 EJ en de conventionele nog niet bewezen reserves voor 3,525 EJ. De som van conventionele bewezen en nog niet bewezen reserves komt overeen met 60 jaar productie, gemeten aan het huidige productieniveau (40 jaar bewezen en 20 jaar nog niet bewezen reserves). Onconventionele bewezen oliereserves bedragen 2,760 EJ en onconventionele nog niet bewezen reserves 10,460 EJ. Aan de olievraag kan deze eeuw dus alleen met onconventionele reserves worden voldaan. Het is echter onzeker of ze voor 2100 gewonnen kunnen worden (ECN, 2005, p.18). Olieproductiescenario’s verduidelijken de toekomstverwachtingen voor voorraden en consumptie wat betreft de tijdsduur voordat de voorraden verbruikt zijn. In deze scenario’s speelt de zogenoemde oil peak een belangrijke rol. Die houdt in dat de consumptie de productie overschrijdt en de prijzen stijgen, met verstrekkende gevolgen voor de mondiale energiemarkt en de economie. Volgens het ECN (2005, p. 19) is het mainstream denken op dit moment vrij positief over de ontwikkeling van de oliemarkt. De International Energy Agency voorspelt in haar World Energy Outlook (WEO) van 2004 bijvoorbeeld een gemiddelde jaarlijkse productietoename van 1,6% (gebruikt vooral voor de transportsector). Een oil peak zal zich volgens de WEO 2004 in de komende 25 jaar niet voordoen. Sceptici gaan er echter van uit dat de peak in de komende 10 jaar bereikt zal zijn. De volgende afbeelding laat deze uiteenlopende scenario’s zien.
SEB254
3
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 3: Twee olieproductiescenario’s (bron: ECN, 2005)
De volgende argumenten onderbouwen de ASPO- (Association for the Study of Peak Oil & Gas) verwachtingen. • De reserves zijn te hoog geschat. De data zijn gebaseerd op schattingen met een gemiddelde waarschijnlijkheid van 50%. • Eind jaren ‘80 verhoogde de OPEC de geschatte reserves, zonder nieuwe exploratieactiviteiten. Dit om een betere onderhandelingspositie te scheppen. • Multinationale oliebedrijven hebben echter hun schattingen van reserves naar beneden gecorrigeerd. • In de verhouding tussen exploratieactiviteiten en ontdekte reserves neemt de laatste grootheid af. • De toegang tot oliereserves is op grond van politieke redenen beperkt. • Olie wordt exclusief voor transport gebruikt en de vraag in China, India en Brazilië zal naar verwachting explosief groeien. Volgens Klare et al. is het nog te vroeg om definitief vast te stellen of er een mondiale piek in de olieproductie is bereikt en of we aan de vooravond staan van een terugval in productieniveaus. Maar het leidt volgens hem geen twijfel dat de dag nadert waarop de olieproductie piekt. Olie zal dan in toenemende mate een schaars goed blijken. Twee waarschuwingen dienden zich onlangs aan. Allereerst stelde Shell begin 2004 zijn bewezen reserves naar beneden bij met 20% en vervolgens constateerden olie-experts dat Saoedi-Arabië zijn reserves in een hoger tempo uitput dan tot voor kort werd aangenomen. De ontwikkeling van moeilijk toegankelijke en voorheen onrendabele velden in het noorden en oosten van Siberië en in de diepzee van de Atlantische Oceaan, gepaard aan de beschikbaarheid van teerzanden en andere onconventionele voorraden, kan een terugval in de olieproductie uitstellen; voorkómen kan men het echter niet met deze energiebronnen. Op de langere termijn is het daarom volgens Klare irrelevant of de terugval in de productie in het eerste of het tweede decennium van de 21e eeuw plaatsvindt. De kern blijft dat we op monSEB254
4
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
diaal niveau aan de vooravond staan van de noodzaak om van een olie- en gasgedomineerde economie over te schakelen naar een economie die wordt gedreven door andere energiebronnen (Klare, pag. 184). Volgens het ECN ondersteunen de argumenten de hypothese dat een oil peak tussen 2010 en 2020 verre van onmogelijk is. Die peak is niet het einde van het olietijdperk, maar het begin van grote veranderingen in de markt en de economie (vluchtige olieprijzen). Volgens ECN moeten scenario’s met sterk stijgende prijzen serieuze aandacht krijgen, vooral in verband met transitiestrategieën en R&D. De volgende afbeelding laat verschillende scenario’s van de mondiale olieproductie t/m 2075 zien (ECN, 2005, p. 19).
Figuur 4: Mondiale scenario’s voor olieproductie (bron: ECN, 2005)
Scenario ‘High’ is gebaseerd op data van de USGS (Lako, 2002), met de meeste beschikbare reserves (Estimated Ultimate Recovery = 20,000EJ). Het scenario is optimistisch, maar niet onrealistisch. Het voorspelt een oil peak tussen 2010 en 2035. Het scenario ‘Medium’ is door het ECN ontwikkeld. De oil peak ligt in dit scenario rond 2010. Het ASPO 2002-scenario en het 2004-scenario van Colin Campbell zijn vergelijkbaar. ASPO gaat van een iets grotere olievoorraad uit en voorspelt de oil peak in 2010; Campbell in 2006. Alle scenario’s laten een vergelijkbare afhankelijkheid van het Midden-Oosten zien. Na de oil peak zullen de prijzen van olie sterk stijgen.
SEB254
5
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Gas Op dit moment hebben gas en kolen ongeveer hetzelfde aandeel in de mondiale energieproductie en –consumptie. Het meeste gas is afkomstig van conventionele reserves. Onconventionele reserves kunnen heel substantieel zijn, bijvoorbeeld als gashydraten produceerbaar worden (dit is echter moeilijker dan de productie van onconventionele olie). De volgende figuur laat de bewezen gasreserves in 1983, 1993 & 2003 zien (ECN, 2005, p.21).
Figuur 5: Bewezen gasreserves als een functie van tijd (bron: BP, 2004)
Afbeelding 6 maakt duidelijk dat in de periode 1993 tot 2003 de toename aan ontdekte reserves en de stijging in de vraag overeenkwamen. De reserves/productieratio bleef op 67 jaar (ECN, 2005, p.22).
Figuur 6: Reserves/productieratio gebaseerd op ‘BP Statistical Review of World Energy’ (bron: BP, 2004)
SEB254
6
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Scenario’s voor de productie van gas zijn minder gebruikelijk dan die voor olie. Een scenario met een conservatieve schatting van de totale mondiale reserves (inclusief nog niet bewezen) voorspelt een piek in de productie rond 2020 (Imam et al., 2004). Een optimistisch scenario, eveneens gebaseerd op data van de USGS (zie oliescenario’s), gaat uit van een piek tussen 2040 en 2060. Anders dan bij olie zal de gasproductie na de piek geleidelijker afnemen. Centraal aspect in de voorspellingen van de toekomstige productie is de onzekerheid over de beschikbare productiecapaciteit. Ook speelt de vraag of het mogelijk zal zijn om op tijd de benodigde infrastructuur voor een economisch rendabel transport op te bouwen (Shell Scenario’s, 2001, p. 18). Het IEA gaat in de komende 25 jaar uit van een verdubbeling van de mondiale gasconsumptie. Het grootste deel van de vraag is bedoeld voor de productie van elektriciteit, vooral in OECD-landen. De verwachte toename van de vraag is dus aanzienlijk. De gasproductie in de EU-landen heeft zijn maximum bereikt en zal in de komende jaren afnemen (zie figuur 7, CIEP, 2004). Rond 2030 zijn alle Nederlandse reserves nagenoeg uitgeput.
Figuur 7: Vraag en aanbod van gas op de lange termijn voor EU-25 (bron: CIEP op basis van EC (2003), EEA (2004) en ECN)
Kolen (steen- en bruinkool) In tegenstelling tot olie en gas zijn de mondiale kolenvoorraden over de gehele wereld verspreid. Ook zijn de voorraden meer dan twee keer zo groot als die van olie en gas tezamen (ca. 27,000 EJ; zie figuur 8). De reserve/productieratio is eveneens aanzienlijk hoger; deze lag in 2003 bij 260 jaar (zie figuur 9). Uitputting van de mondiale reserves wordt dus in deze eeuw niet verwacht.
SEB254
7
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 8: Bewezen kolenreserves als een functie van tijd (bron: BP, 2004)
Figuur 9: Reserves/productieratio gebaseerd op ‘BP Statistical Review of World Energy’ (bron: BP, 2004)
Uit oogpunt van milieu en klimaat zijn kolen problematisch. Voor het milieu worden kolencentrales als de schadelijkste vorm van energiewinning gezien, omdat bij de verbranding veel meer CO2 ontstaat dan bij de verbranding van olie of gas. Een mogelijke optie in de toekomst is het afvangen en opslaan van CO2 bij de verbranding van kolen, maar deze techniek is op dit moment nog niet economisch rendabel. Naast de uitstoot van CO2 spelen de milieueffecten van de kolenmijnbouw en de vervuiling door onder meer fijn stof (gezondheidseffecten) een belangrijke rol. Uranium Grondstoffen voor de opwekking van kernenergie zijn uranium en thorium. De laatste stof wordt door bestraling in het splijtbare uranium omgezet. De World Energy Council maakt en onderscheidt drie categorieën van uraniumvoorkomens: • RAR (Reasonable Assured Reserves) ofwel bewezen reserves • EAR (Estimated Additional Reserves), nog niet bewezen reserves
SEB254
8
© IMSA Amsterdam
•
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Undiscovered, speculatieve reserves met zeer lage waarschijnlijkheid (other amounts recoverable).
In de volgende figuur worden de mondiale voorraden per wereld regio van uranium in tonnen weergegeven (ECN, 2005, p.49).
Figuur 10: Mondiale uraniumvoorraden (bron: ECN, 2005)
Gemeten aan de actuele vraag zijn de mondiale bewezen uraniumvoorraden goed voor 46 jaar, de nog niet bewezen voorraden voor 21 jaar en de speculatieve voor 143 jaar. In totaal komt dit neer op ongeveer 210 jaar. Bewezen en nog niet bewezen thoriumreserves kunnen hier nog 70 jaar aan toevoegen. Volgens scenario’s van het Internationaal Atoom Energie Agentschap (IAEA) zullen de uraniumreserves niet voor 2040 zijn uitgeput. Uranium uit zeewater (onconventionele reserve) is een bron met enorme potenties (4,000 MtU/conventionele RAR en EAR = 4,59 MtU), maar de uitvoerbaarheid is zeer onzeker. Renewables Renewables of hernieuwbare energiebronnen zijn voornamelijk wind, zon en biomassa. Ze zijn in principe oneindig beschikbaar. Ook komen bij het opwekken van energie met wind en zon geen schadelijke emissies vrij. Biomassa is CO2-neutraal. Als het wordt verbrand komt er niet meer CO2 vrij dan dat het heeft opgenomen. Wind Windenergie kan worden opgewekt met windturbines op zee of op land. Het aanbod is onuitputtelijk en volop aanwezig. Met name de locaties op zee en in afgelegen gebieden vormen een enorm potentieel. Volgens ECN is het potentieel wereldwijd meer dan twee keer de verwachte elektriciteitsbehoefte in 2020. Er zijn echter nog technische uitdagingen met betrekking tot het gebruik van de potentie: betrouwbare opschaling van windturbines en windparken (groter leidt tot prijsverlaging), verbeterde beschikbaarheid, de vermogenskwaliteit, netinpassingseigenschappen en een goede voorspelling van het windparkvermogen tot 24 uur van SEB254
9
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
tevoren. Ook moet met juridische richtlijnen en politieke doelstellingen rekening worden gehouden. Onshore Het potentieel van windenergie is inter alia met de snelheid van de wind. De snelheid staat in verband met de ruwheid van de oppervlakte. In een analyse van Noord et al. van het onshorepotentieel wordt een totale Europese (EU-15 plus Noorwegen) realistische capaciteit van 206 GW genoemd (ECN, 2005, p.30). In een studie van de World Energy Council over een paar geselecteerde Europese landen (Finland, Griekenland en Ierland) liggen de potentiëlen echter lager. Volgens ECN is het in 2050 realiseerbare potentieel in de EU-15 plus Noorwegen 160 GW. Het realiseerbare potentieel houdt rekening met lead-times van technologieën, groeirates, maatschappelijke acceptatie, conflicterend landgebruik enz. ECN geeft een bereikbaar doel van 132,5 GW in de EU-15 (exclusief Noorwegen) in 2035. Dit komt neer op een capaciteit van 1,085 PJ, ongeveer 7% van de elektriciteitsvraag in de EU in 2035. Offshore Het potentieel van offshore-windenergie is aanzienlijk groter, op grond van hoge windsnelheden op de Noordzee, de Oostzee en de Atlantische Oceaan. Studies voorspellen een grote capaciteitsgroei (BTM, 2004 en Greenpeace, 2004). Offshore heeft in tegenstelling tot onshore het voordeel dat er minder conflicterende belangen spelen. Daarom gaat men ervan uit dat het planningproces veel gemakkelijker zal zijn zodra de eerste ervaringen met offshore-parken zijn opgedaan. Problemen kunnen echter wel voorkomen bij de transmissie. Een plausibel scenario van ECN geeft een capaciteit aan offshore-windenergie van 250GW rond 2030, wat overeenkomt met ongeveer 18% van de Europese elektriciteitsvraag (EU-15) in 2035. In de volgende afbeelding is deze ontwikkeling weergegeven (ECN, 2005, p.36).
Figuur 11: Capaciteit aan offshore-windenergie (bron: ECN, 2005)
SEB254
10
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Zon Op dit moment is de bijdrage van zonne-energie aan de mondiale energievoorziening zeer klein, namelijk minder dan 1%. Ondanks de groei in de toepassing van fotovoltaische zonnecellen (PV) zal het aandeel van zonne-energie in vergelijking met windenergie op grond van een lagere capaciteit in Europa klein blijven. Op mondiale schaal zal zon op termijn reële perspectieven bieden. De totale potentiële capaciteit is groot, evenals die van wind. Wat betreft Europa gaan studies (Noord et al., Lehmann et al.) uit van ongeveer 7,000 tot 8,000 km2 beschikbare oppervlakte op gebouwen. De volgende afbeelding geeft vier verschillende groeiscenario’s voor PV in de EU-15 weer.
Figuur 12: Verschillende groeiscenario’s voor PV in de EU-15 (bron: ECN, 2005)
Volgens ECN is het ‘maximum’-scenario niet realistisch, maar ‘achievable’ wel. In achievable kan zonne-energie in 2035 7% (1,010 PJ) aan de Europese vraag bijdragen. Op dit moment is het rendement van fotovoltaische zonnecellen laag en de prijs per kWh hoog. In de toekomst zal een R&D-sprong noodzakelijk zijn om deze vorm van energie economisch rendabel te maken. Biomassa Het potentieel van biomassa hangt af van een aantal factoren zoals de beschikbaarheid van land, de concurrentie met voedselproductie, bevolkingsgroei, consumptiepatronen enzovoort. Hoogwijk heeft verschillende toekomstscenario’s m.b.t. het mondiale beschikbare potentieel voor ‘energy crops’ onderzocht (Hoogwijk, 2004). Volgens de analyse ligt het potentieel in 2050 tussen de 305 en 660 EJ per jaar en in 2100 tussen de 395 en 1,165 EJ per jaar. Voor de OECD komt dat neer op 10 tot 16 EJ per jaar in 2050 en 15 tot 21 EJ per jaar in 2100. Ter vergelijking, de totale Europese energie consumptie bedroeg in 2002 ongeveer 45 EJ. Voor de EU-15 (inclusief Noorwegen en Zwitserland) hebben Noord et al. en Frey et al. een realiseerbaar potentieel van 1,9 EJ per jaar uitgerekend. Dit zal tot 2050 tot SEB254
11
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
7 EJ per jaar kunnen toenemen. Het realiseerbaar potentieel houdt rekening met technische mogelijkheden, economische factoren en institutionele hindernissen en prikkels. De volgende afbeelding laat de mogelijke ontwikkeling van biomassa in de EU15 tot 2050 zien (de gemiddelde jaarlijks groei is 2,5%).
Figuur 13: Mogelijke ontwikkeling van biomassa in de EU-15 tot 2050 (bron: ECN, 2005)
In vergelijking met de EU hebben andere landen veel grotere potentiëlen voor de aanbouw van biomassa. Import vanuit deze landen naar de EU en Nederland is een optie. Vooral Rusland, Oceanië en Oost-Afrika zouden in de toekomst netto-exporteurs kunnen worden. Waterkracht Waterkracht vormt een van de belangrijkste duurzame energiebronnen wereldwijd. Volgens de World Energy Outlook 2004 van de IEA werd in 2002 2% of 2600 TWh (224 Mtoe) van de totale mondiale energievraag met waterkracht gedekt. Tot 2030 zal dit stijgen naar 4248 TWh. Aangezien ook de energievraag groeit, blijft het aandeel van waterkracht bij 2%. Deze toename wordt voor 60% door China en Latijns-Amerika gedragen. In 2003 werd wereldwijd 19% van de elektriciteit opgewekt met waterkracht (ECN, 2003). Theoretisch is het zelfs mogelijk om met waterkracht aan de totale elektriciteitsbehoefte in de wereld te voldoen. In de praktijk is dit echter onmogelijk te realiseren: het economisch winbare potentieel ligt een stuk lager. Momenteel haalt China ongeveer een kwart van de totale elektriciteitsproductie uit waterkracht, en dat aandeel zal nog verder toenemen. Ook landen in Latijns-Amerika, Azië en Afrika beschikken over een groot potentieel dat nog kan worden ontwikkeld. Daarnaast heeft waterkracht nog mogelijkheden in Canada, Turkije en Rusland. In West-Europa en de Verenigde Staten is het extra potentieel beperkt, omdat daar de ontwikkeling van waterkracht reeds vergevorderd is. Grootschalige waterkrachtcentrales vormen echter voor de omgeving een grote belasting, door hun milieu- en sociale effecten. Hierdoor is de nadruk in industrie-
SEB254
12
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
landen komen te liggen op het moderniseren van bestaande waterkrachtcentrales en nieuwe kleinschalige waterkrachtprojecten. Geografische trends Mondiaal Zoals eerder beschreven is de mondiale energieconsumptie in de afgelopen jaren sterk toegenomen en wordt ook voor de komende jaren een forse toename voorspeld; vooral in de transitie- en ontwikkelingslanden. Tweederde van de verwachte groei in energieconsumptie komt voor rekening van opkomende economieën zoals China en India. Tot 2030 zal de wereldwijde vraag naar energie volgens de World Energy Outlook 2004 (IEA) stijgen met 60 procent ten opzichte van 2002 (gemiddeld 1,7% per jaar). Vooral de vraag naar gas zal sterk groeien (2,3% per jaar), met name in de elektriciteitssector, en in de komende jaren zal gas kolen als tweede grootste energiebron inhalen.
Figuur 14: Wereldwijde vraag naar energie (bron: IEA, 2004)
Figuur 15: Aandelen per regio (bron: IEA, 2004)
SEB254
13
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Volgens het IEA blijven de komende 25 jaar fossiele brandstoffen als aardolie, aardgas en steenkolen (met 85%) de voornaamste leveranciers van energie.
Figuur 16: Leveranciers van energie (bron: IEA, 2004)
Het aandeel van kernenergie aan de energievoorziening zal volgens de World Energy Outlook in de komende jaren teruggaan van 7% op dit moment naar 6% in 2010 en 5% in 2030. Oorzaken hiervoor zijn van technologische en politieke aard. Verder voorspelt het IEA dat het aandeel van duurzame energie wel snel zal groeien (gemiddeld 5,7% per jaar, sneller dan alle andere energiebronnen), maar dat er desondanks voor duurzame energie gedurende de volgende 25 jaar geen wijdverspreide toepassingen zullen komen. De mondiale vraag naar elektriciteit zal in de komende 25 jaar verdubbelen. De meeste groei zal in de ontwikkelingslanden plaatsvinden. De mondiale elektriciteitscentrales dragen met 50% sterk bij aan de groei van de vraag naar gas. Ook in 2030 blijven centrales gewoon draaien op fossiele energiebronnen (steenkool of aardgas), zoals in de afgelopen 30 jaar. Volgens het IEA zullen elektriciteitscentrales in 2030 met 45% bijdragen aan de mondiale CO2-uitstoot. Kolencentrales in ontwikkelingslanden zullen meer CO2 produceren dan de gehele elektriciteitssector in de OECD. Voor infrastructuur (transmissienetwerk, hoogspanningsnet, interconnectie enzovoort) moet de komende jaren met forse investeringen rekening worden gehouden (circa $4 biljoen in de OECD).
SEB254
14
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 17: De mondiale vraag naar elektriciteit (bron: IEA, 2004)
Europa De energiemix zag er in Europa (EU-25) in de afgelopen jaren als volgt uit (EU Commissie, 2004) (inclusief transport en elektriciteit).
(Olie 38%, Gas 23%, Solid Fuels 18%, Nuclear 15%, Renewables 6%)
Figuur 18: Energiemix (bron: EU, 2004)
Voor elektriciteit zag de verdeling er anders uit.
SEB254
15
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
(Nuclear 32%, Solid Fuels 30%, Gas 18%, Renewables 13%, Oil %, Others 1%)
Figuur 19: Energiemix (bron: EU, 2004)
Ook binnen Europa verschillen de elektriciteitsmarkten aanzienlijk.
Figuur 20: De aanbodmix op de elektriciteitsmarkten (bron: AER, 2003)
De Europese groei is gering in tegenstelling tot de mondiale groeiverwachting. Volgens analyses van het ECN (2004) zal de vraag naar energiebronnen in de EU in de komende 25 jaar (tot 2030) ten hoogste met gemiddeld 0,5% toenemen. In de westerse EU-landen is de toename lager dan in de nieuwe lidstaten. Redenen voor de lagere toename zijn natuurlijk de hogere economische ontwikkelingstand en belastingen voor CO2-uitstoot (carbon tax).
SEB254
16
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
In de energiemix zijn volgens ECN geen grote veranderingen te verwachten. Ook in 2030 zijn fossiele brandstoffen, met een aandeel van 70 tot 75%, nog steeds de dominante energiebronnen. Belangrijkste bron is vooralsnog olie, maar de vraag naar gas neemt, ook op mondiaal wereldniveau, sterk toe. Een teruggang in de olieconsumptie wordt na 2030 verwacht. De vraag naar kolen zal volgens sommige modellen min of meer stabiel blijven of volgens andere sterk toenemen. Ook over de toekomst van kernenergie zijn de modellen het niet eens. De meeste modellen gaan uit van een afname van het aandeel van kernenergie. Redenen hiervoor zijn niet politiek maar economisch: de technologie is niet rendabel Ook spelen maatschappelijke overwegingen een centrale rol. Het aandeel van renewables zal stabiel blijven of geleidelijk toenemen, met de sterkste groei in windenergie. In de nieuwe EU-lidstaten is de energievoorziening sterk gebaseerd op fossiele brandstoffen, vooral kolen. De energieconsumptie is echter veel lager dan in de westerse EU-landen. Ook wordt verwacht dat de energievoorziening in de nieuwe lidstaten zich steeds meer aan de westerse EU-landen zal aanpassen en dat het aandeel van kolen daardoor zal afnemen. Volgens de studies van het ECN (2004) zal het aandeel van de Europese elektriciteitsvraag in de totale energievraag in de komende decennia om circa 4% groeien (van 18% in 2000 naar 22% in 2030). Deze groei is de voortzetting van de trend van de afgelopen jaren: een groei in de dienstensector en een inkomensstijging bevordert de verspreiding van huishoudelijke elektronische apparaten. Stabilisatie van de groei zal tussen 2010 en 2020 plaatsvinden. In de nieuwe lidstaten is de groei eveneens sterker. Alle modellen geven aan dat de vraag naar elektriciteit sneller groeit dan die naar energie in het algemeen. Nederland De volgende twee afbeeldingen laten zien dat gas in Nederland een dominante rol speelt. De totale energieconsumptie bedroeg in 2002 50,6 Mtoe. Hiervan is 41,5 % afkomstig van gas en 33,4% van olie. Voor de opwekking van elektriciteit werd voor 62,5% gas gebruikt.
Energieconsumptie
Elektriciteitsproductie
Figuur 21: Energieconsumptie en elektriciteitsproductie (bron: EU, 2004)
SEB254
17
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
De energieconsumptie in Nederland is opvallend hoog. Nederlanders produceerden in 2000 volgens de World Energy Database per inwoner bijna twee keer zoveel CO2 als het EU-gemiddelde en maar liefst vier keer zoveel CO2 en andere broeikasgassen als het mondiale gemiddelde. De hoge energieconsumptie wordt voor een groot deel veroorzaakt door de zware (petro)chemische en metaalindustrie, de transportsector en het hoge energiegebruik van de energieintensieve landbouwsector (export). De Nederlandse vraag naar energie zal in de komende 25 jaar met ongeveer 0,8% per jaar stijgen. Het hoofdaandeel van deze toename wordt veroorzaakt door de groeiende vraag naar elektriciteit. De energiemix zal niet wezenlijk veranderen: olie en gas blijven de hoofdenergieleveranciers (EU, 2004). De Nederlandse elektriciteitsmarkt wordt gedomineerd door gasgestookte centrales. Stijgende gasprijzen leiden bij deze productiestructuur tot import van goedkopere stroom uit Duitsland en België. De import steeg in de afgelopen jaren tot ongeveer 20%, beperkt door interconnectorcapaciteit. Voor de komende jaren wordt een groei in de opwekkingscapaciteit van gemiddeld 2,2% voorspeld. Vooral het gebruik van gas en windenergie voor de productie van elektriciteit zal toenemen (EU, 2004). 1.2. Prijsontwikkeling Een voorspelling van de toekomstige energieprijzen blijkt niet eenvoudig te zijn. In het verleden lieten energieprijzen trends zien die waarschijnlijk niet of nauwelijks voorspelbaar waren. Reden hiervoor is een combinatie van technische en politieke factoren. Diverse energiescenario’s laten verschillen in de prijsontwikkelingen van energiebronnen zien. In ieder energiescenario moeten bepaalde keuzen worden gemaakt voor onafhankelijke en afhankelijke parameters (zoals voorraden, technologieontwikkeling enzovoort). Ook volgen uit het te voeren overheidsbeleid belangrijke parameters voor de prijsontwikkeling (AER, 1999). Mondiaal De volgende figuur van de IEA en de OECD geeft de ontwikkeling van de gas-, olieen kolenprijzen in de afgelopen 30 jaar weer.
Figuur 22: Ontwikkeling van de gas-, olie- en kolenprijzen (bron: IEA, 2004) SEB254
18
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
De IEA (International Energy Agency) gaat in haar World Energy Outlook 2004 uit van een teruggang van de prijzen naar $22 per barrel voor olie in 2006. Dit niveau zal tot 2010 aangehouden worden. Tot 2010 zal de olieprijs lineair naar $23 per barrel stijgen en in 2030 naar $29 per barrel (IEA 2004, p. 47). De voorspelde trends voor de prijs voor gas zijn vergelijkbaar, omdat de gasprijs aan de olieprijs is gekoppeld. Na een teruggang van 3,4 naar 3,3 $/MBtu voor Europese importen tussen 2003 en 2010 zal de prijs na 2010 lineair stijgen: naar 3,8 in 2020 en 4,3 $/MBtu in 2030. De teruggang van de prijzen wordt verklaard door een toename in de productie na 2004. Volgens het IEA zijn deze prijzen noodzakelijk om investeringen te bevorderen die het mogelijk maken om aan de vraag in de komende decennia te kunnen voldoen. Het IEA geeft echter ook aan dat de voorspelling van toekomstige olieprijzen bijzonder onzeker is. Ook Shell gaat in haar Energy Scenario's 2050 van een olie- en gasprijs onder de $20 per barrel in de komende tien jaar uit. Reden voor deze relatief lage prijs in het volgende decennium is de aanname dat technologisch vooruitgang sneller zal gaan dan de oplopende kosten van exploratie en productie (Shell, 2001). Colin Campbell en The Association for the Study of Peak Oil & Gas (ASPO) voorspellen echter een heel andere prijsontwikkeling, gebaseerd op een ander scenario voor de olievoorraden. Zij gaan ervan uit dat de markt voor olie in de komende jaren steeds krapper wordt en de prijs ver boven de $40 zal stijgen (zie hoofdstuk A.1.) (AlHusseini, 2004). Het Energieonderzoek Centrum Nederland gaat in haar vier Europese toekomstscenario’s tot 2050 van heel uiteenlopende prijsontwikkelingen uit. Dit maakt duidelijk dat zowel voor de ene als ook voor de andere ontwikkeling plausibele argumenten bestaan. De volgende afbeelding laat verschillende voorspellingen voor de ontwikkeling van de olieprijs zien (ECN, 2005).
Figuur 23: Prijsontwikkelingen van 1970-2050 (bron: IEA en ECN, 2005)
SEB254
19
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Aangezien de olieprijs op dit moment al boven de $60 per vat ligt, stelt zich de vraag hoe aannemelijk de genoemde voorspellingen nog zijn. De huidige hoge prijzen worden volgens de Algemene Energieraad (Gas voor morgen, 2005) niet door fysieke schaarste aan olie en gas veroorzaakt. Factoren die de prijsontwikkeling beïnvloeden zijn de ongelijke verdeling van vraag en aanbod in de wereld en de daardoor sterk toenemende importafhankelijkheid van consumerende landen, het investeringsklimaat in de energiesector en de politieke en economische instabiliteit in de producerende landen. Ook het CBP voorspelt op de lange termijn een toekomstige olieprijs tussen de $20 en $30 per vat (CPB, 2004). Deze voorspelling is volgens het CPB nog steeds correct. De momentele hoge olieprijs is volgens het CPB het gevolg van een tijdelijk tekort aan productiecapaciteit en een explosieve groei in de vraag (vooral in China). De hoge prijs zal leiden tot meer mijnbouwactiviteit, een uitbreiding van de raffinagecapaciteit en een toename in het winnen van onconventionele reserves (vooral teerzanden). Over vier tot vijf jaar zullen de tekorten zijn ingehaald en ook besparingsmogelijkheden (vooral in de VS) zullen zijn gebruikt. Dit zal leiden tot een verlaging van de prijs (Kingma/Mulder, 2004). Het CPB verwacht dat de olieprijs in de loop van de tijd naar een hogere gemiddelde prijs (rond de $30) gaat omdat de olie in toenemende mate uit een beperkt aantal landen zal komen. Verder speelt ook de angst voor terroristische aanslagen een rol (bijvoorbeeld vanwege risicopremies). De prijs van kolen heeft een minder complexe opbouw dan die van olie of gas. De relatie tussen kosten en prijzen is tamelijk direct. De voorraden van kolen zijn groot en verdeeld over verschillende regio’s. Ook wordt slechts ongeveer 10% van de wereldproductie internationaal verhandeld (ECN/RIVM, 1999). Volgens de Referentieraming van het ECN en het RIVM zal op de lange termijn geen grote verandering in de kolenprijs optreden. De recente hogere prijzen worden veroorzaakt door een tijdelijke beperking in de capaciteit van het zeetransport (ECN/RIVM, 2005). Zoals gezegd, zijn de volgende factoren van essentieel belang in de toekomstige ontwikkeling van energieprijzen. • Afhankelijkheid van de Europese Unie en andere consumerende landen, met name de VS en Azië, van olie- en gasimporten (politiek-strategische internationale context) • Sterke economische groei en de daaraan gebonden stijgende vraag naar energie, in met name China, India en andere ontwikkelingslanden (IEA heeft inmiddels toegegeven de groei te hebben onderschat) • Ongelijke verdeling van olie- en gasreserves in de wereld, met concentratie van reserves in (politiek en economisch) onstabiele landen1 • CO2- en klimaatbeleid, emissiehandel, CDM en JI (wereldwijd, Europees en nationaal) • Overheidsbeleid m.b.t. belastingen en heffingen • Technologieontwikkeling • Keuze van energiebronnen, verschuivingen naar gas, heroverwegingen van kernenergie, bevordering van alternatieve energiebronnen. Om reserves van energiebronnen in beschikbare voorraad om te zetten zullen enorme investeringen in o.a. infrastructuur en productie- en raffinagecapaciteiten noodzakelijk zijn. Het IEA gaat uit van een cumulatieve investering van ongeveer $16 triljoen tussen 2003 en 2030. Het grootste deel van deze investeringen zal door de 1
In 2000 was 44% va de olie-importen als afkomstig uit het Midden-Oosten en 10% uit de voormalige Sovjet Unie (CIEP, 2001). SEB254
20
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
elektriciteitssector worden geabsorbeerd. De helft van investeringen zal in de ontwikkelingslanden plaatsvinden. De financiering van de olieproductie en –distributie word een grote uitdaging. De gasinfrastructuur zal een cumulatieve investering van $2,7 triljoen tot 2030 vergen (IEA, 2004, p.30). Nederland De Nederlandse gasprijs wordt daarnaast ook gestuurd door factoren zoals marges in transport en distributie, de mate van competitie en import, en voor kleinverbruikers vooral de energiebelasting en de BTW. De Referentieraming geeft voor de komende jaren de volgende hoogte en samenstelling van de gasprijs weer (ECN/ RIVM, 2005).
Figuur 24: Hoogte en samenstelling van de gasprijs (bron: (ECN/ RIVM, 2005)
Elektriciteitsprijzen De elektriciteitsprijs hangt in eerste instantie af van de prijzen van olie, aardgas en kolen. Daarnaast spelen de kosten van productiecentrales en transportnetten een rol, alsmede de kosten voor bediening en onderhoud. Verder wordt bij grootverbruikers de prijs in belangrijke mate bepaald door de aansluitwaarde en het aantal bedrijfsuren. Sinds januari 2000 is in Nederland de prijs voor de grootverbruikers niet meer gebaseerd op toegerekende kosten, maar een kwestie van vraag en aanbod. Vanaf 2002 zijn daarom geen gegevens meer beschikbaar over de prijs die grootverbruikers voor elektriciteit betalen. Wel zijn er gegevens over de prijs die huishoudens en de zogenaamde kleine zakelijke verbruikers betalen. Voor huishoudens met een verbruik van 3.000 kWh per jaar varieert de gemiddelde prijs in de laatste vier jaar tussen 15,5 en 16,4 ct/kWh. Kleine zakelijke gebruikers (jaarverbruik van 50.000 kWh) betalen een lagere prijs. Die is sinds 2001 gedaald van 11,0 naar 10,3 ct/kWh. De volgende figuur laat de ontwikkeling van de elektriciteitsprijs in de afgelopen 25 jaar zien.
SEB254
21
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 25: Ontwikkeling van de elektriciteitsprijs (bron: (ECN/ RIVM, 2005)
Volgens de Referentieraming Energie en CO2 2005-2020 van het ECN en het RIVM worden de productiekosten van elektriciteit bepaald door o.a. de brandstofkosten, maar ook door het beleid ten aanzien van CO2-emissiereductie. De gasprijs speelt een centrale rol in de ontwikkeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt. De toekomstige gasprijs kent op grond van de onzekerheden rond de ontwikkeling van de olieprijs een aanzienlijke bandbreedte. De toenemende vraag naar gas zal echter ook leiden tot een hogere groei van de gasprijzen ten opzichte van de olieprijzen. De eindverbruikersprijzen zijn opgebouwd uit drie componenten: de groothandelsprijs plus een detailhandelsmarge, distributie en heffingen (energiebelasting en BTW). De volgende figuur toont de ontwikkeling van de prijzen in Nederland voor de drie groepen eindverbruikers.
SEB254
22
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 26: Ontwikkeling van de prijzen in Nederland voor de drie groepen eindverbruikers (bron: (ECN/ RIVM, 2005)
Het aandeel van elektriciteitsimport was in Nederland in de afgelopen jaren hoog in vergelijking met omliggende landen. De omvang van de import wordt bepaald door prijsverschillen met het buitenland en door de beschikbare capaciteit voor transport. Vanwege het relatief hoge aandeel van gascentrales in de Nederlandse productie en de daardoor structureel hogere prijzen, is doorgaans sprake van import, maar op sommige momenten wordt ook elektriciteit geëxporteerd. Prijsontwikkelingen in andere EU-landen zijn volgens de Europese Commissie in grote lijnen vergelijkbaar met de Nederlandse. Voor de komende jaren wordt een stijging van de elektriciteitsprijzen verwacht. De grootte van de stijging verschilt enigszins per regio. In het Verenigd Koninkrijk wordt op grond van een krappe voorzieningssituatie een sterkere prijsstijging voorspelt. In de landen, waar de prijs het laagst is, zijn de stijgingen ook relatief zwak. Een onzekere factor die ook invloed heeft op de prijzenontwikkeling - dus naast brandstofprijzen, CO2-prijs en prijsverhoudingen met het buitenland - is de technologiekeuze. In de Referentieraming is met behulp van twee scenario’s, GE (Global Economy) en SE (Strong Europe), naar de integrale kosten van verschillende elektriciteitsproductieopties in 2020 gekeken. De uitgangspunten voor de bepaling van de kosten zijn in de volgende tabel aangegeven.
SEB254
23
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Tabel 1: Uitgangspunten voor de bepaling van de kosten van elektriciteitsproductie (bron: (ECN/ RIVM, 2005)
De volgende figuur toont de bandbreedten van de prijzen van de verschillende elektriciteitsproductieopties.
SEB254
24
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 27: Bandbreedten van de prijzen van de verschillende elektriciteitsproductieopties (bron: (ECN/ RIVM, 2005)
De integrale kosten bestaan uit de variabele kosten plus de vaste kosten. De kosten worden gepresenteerd met een bandbreedte. In SE en GE (met een CO2-prijs van 11 /ton) zijn de integrale kosten van een aardgasgestookte STEG (44 /MWh) iets lager, maar vergelijkbaar, met die van een poederkoolcentrale (45 /MWh) en een kerncentrale (46 /MWh). De integrale kosten van een kolenvergassing STEG (KV STEG) en een aardgasgestookte STEG met CO2-afvang zijn hoger: respectievelijk 50 /MWh en 51 /MWh. De vaste kosten voor kolencentrales en kerncentrale zijn relatief hoog, door relatief hoge investeringskosten. Als de bovengrens van de CO2-prijs verder wordt opgerekt, dan kunnen de bovengrenzen van de fossiel gestookte opties fors stijgen. De bandbreedtes voor de drie duurzame opties die in de figuur zijn weergegeven, zijn gebaseerd op het SE- (ondergrens) en GE- (bovengrens)scenario, en dus niet geheel vergelijkbaar met de bandbreedtes van de fossiele en nucleaire opties.
SEB254
25
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
1.3. Geopolitiek Inleiding In het verleden toonden olieproducerende en –consumerende landen zich bezorgd over de stabiliteit van vraag en aanbod. Het beleid waarmee de strategische belangen door beide partijen werden nagestreefd verschilde aanzienlijk: producerende landen baseerden zich vooral op overheidsingrijpen, terwijl de consumerende landen vertouwden op marktwerking met waar nodig aanvullend beleid. Na de eerste oliecrisis in 1973 ontwikkelde OPEC zich als de belangrijkste vertegenwoordiger van de olieproducerende landen, terwijl de consumerende (overwegend OESO-)landen erop vertrouwden dat de internationale oliemaatschappijen voldoende niet-OPEC olie op de markt brachten. In de nabije toekomst zal de export van olie en gas vanuit een handvol landen plaatsvinden (Midden-Oosten en Rusland). Gas zal zich ontwikkelen als een aan olie gelijkwaardige energiebron. De OESO-landen worden dus in toenemende mate afhankelijk van enkele politieke instabiele landen c.q. regio’s. Deze aanstaande concentratie (middellange termijn) van olie -en gasvoorraden in een handjevol politiek instabiele landen heeft beleidsmakers wakker geschud. Voor het eerst sinds de oliecrises in de jaren 70 staat voorzieningszekerheid weer stevig op de agenda. Een eerste waarschuwing kwam in 2001 toen de Europese Commissie in haar Groenboek voor het eerst voor de toenemende afhankelijkheid van energie-importen waarschuwde. Zonder maatregelen zal de EU tussen 2020 en 2030 voor zo’n 70% afhankelijk zijn van importen. Op dat moment werd 45% van de olie geïmporteerd uit het Midden-Oosten en 40% van het gas uit Rusland. In Nederland waarschuwde de Algemene Energieraad er in haar jaarverslag 2004 voor dat EU-landen te lang gepreoccupeerd zijn geweest met de introductie van marktwerking en nu genoodzaakt zijn het vizier te richten op voorzieningszekerheid en duurzaamheid (Naar een nieuw evenwicht, AER 2005). Na een betrekkelijk lange periode waarin geopolitiek en grondstoffen geen items waren zijn we daarmee aangeland in een periode waarin het adagium politics matter weer opgeld doet. De focus van deze geopolitieke beschouwing ligt bij olie en gas. Dit wordt veroorzaakt door de geografische spreiding van grondstoffen. Voor de grondstoffen steenkool (en bruinkool) en uranium geldt dat de beschikbaarheid en de geografische spreiding groot zijn. Bovendien bevindt het leeuwendeel van de beschikbare hoeveelheden kolen en uranium zich in politiek stabiele landen. Voor uranium zijn dat onder andere Canada en Australië. Voor steenkool zijn dat onder andere de VS, Rusland en Australië. Aangezien de voorzieningszekerheid van deze twee grondstoffen geen probleem vormt, worden deze twee grondstoffen in deze paragraaf buiten beschouwing gelaten. Factoren die een rol spelen in de huidige problematiek zijn enerzijds geopolitiek en anderzijds economisch gericht. Geopolitieke factoren: • Concentratie van reserves in enkele landen (Midden-Oosten) • Producerende landen zijn politiek instabiel • Importafhankelijkheid van consumerende landen
SEB254
26
© IMSA Amsterdam
• •
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Concurrentie tussen consumerende landen (een ‘sellers’- i.p.v. een ‘buyers’markt). Veiligheid: infrastructuur is kwetsbaar voor terrorisme.
Economische factoren: • Sterke groei vraag in VS, China en India • Knelpunten in transportroutes van olie en gas • Gebrek aan investeringen (slecht klimaat) • Onzekerheid over reserves • Beperkte productiecapaciteit (olie & gas) • Beperkte raffinagecapaciteit (olie). Toegankelijkheid oliereserves De toegang van de westerse economieën tot olie -en gasreserves neemt af. Dit is op drie verschillende niveau’s zichtbaar: mondiaal, regionaal (EU) en nationaal (Nederland). Een schets van de huidige situatie levert het volgende beeld op. Mondiaal beschikken energieconsumerende landen (vooral VS, Canada, EU, China en Japan) steeds minder over eigen energiebronnen en zijn ze in toenemende mate afhankelijk van steeds minder producerende landen in vooral het Midden-Oosten en in mindere mate van de OPEC en Rusland. Op dit moment bevindt 65% van de mondiale olievoorraden zich in het Midden-Oosten (CIEP 2004, pag. 46). Van de gasvoorraden bevindt zo’n 75% zich in het Midden-Oosten en Rusland (BP, 2005). Op EU-niveau wordt voorzien in een toenemend belang van gas (vanwege de klimaatproblematiek en de geschiktheid als transitiebrandstof), vooral voor elektriciteitsproductie. Import zal toenemen van 187 miljard m3 in 2000 naar 632 miljard m3 in 2030 (IEA) of 30 tot 65% in 2020 en 40 tot 80% in 2030 (AER, Gas voor Morgen)). Gas is ‘alleen’ beschikbaar in Midden-Oosten en Rusland. Nederland zal rond 2030 het merendeel van zijn gasvoorraad hebben uitgeput en grotendeels afhankelijk zijn van import. Rond 2010 begint de import toe te nemen, vanaf 2030 zijn de kleine velden op de Noordzee uitgeput en vanaf 2040 is ook het Groningenveld op haar einde (EZ Gasbrief, 2004; AER Gas voor Morgen, 2005; Jaarverslag ‘Olie en gas in Nederland’, juni 2005). Behalve het feit dat de (westerse) olie- en gasconsumerende landen steeds afhankelijker worden van import uit instabiele landen en regio’s, neemt ook de toegang tot olie- en gasreserves van de (westerse) private oliemaatschappijen af. Alleen concessies zijn vrij toegankelijk. Voor olie ziet het mondiale beeld er als volgt uit (IEA, World Investment Outlook 2003). 35% staatsoliemaatschappijen (Saoedi-Arabië, Iran, China, Koeweit, Mexico, Brazilië, Venezuela) 22% staatsoliemaatschappijen met beperkte toegang voor private oliemaatschappijen 21% concessies 12% Production Sharing Agreements (PSA’s) 10% Irak.
SEB254
27
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Geopolitieke situatie: twee modellen Politieke instrumenten Landen kunnen een aantal politieke (beleids)instrumenten inzetten om de voorzieningszekerheid veilig te stellen. • Prevention: multilaterale samenwerking, internationale overeenkomsten (minimumprijzen), buitenlandse politiek, economische samenwerking/ handelspolitiek, diversificatie, beperkte importafhankelijkheid, research & development • Containment: veiligheidsbeleid, unilaterale politieke en economische sancties, maatregelen via VN Veiligheidsraad, strategische allianties • Deterrence: diversificatie, flexibiliteit energiesysteem, stand-by-arrangements, opslag, energiebesparing, stimuleren binnenlandse energieproductie (belastingen en subsidies) • Crisismanagement: strategische reserves, vraag-management, energie delen, prijspolitiek (tijdelijke prijsplafonds). De verschillende beleidsinstrumenten kunnen onder de volgende omstandigheden worden toegepast. risico Land of regio stabiel Land of regio onstabiel Land of regio chaos
beleidsinstrumenten Prevention Prevention, containment, deterrence Containment, crisismanagement
Tabel 2: Risico’s en beleidsinstrumenten
Geopolitieke scenario’s Het Clingendael International Energy Program maakt gebruik van twee modellen om de huidige (geo)politieke ontwikkelingen aanschouwelijk te maken: Regions & empires en Markets & institutions. Beide modellen geven een vereenvoudiging van de werkelijkheid In Regions & empires is de wereld verdeeld in min of meer gelijkwaardige politiekeconomische blokken met satellietregio’s. Deze blokken wedijveren met andere blokken om markten en grondstoffen. Het transatlantisch bondgenootschap zal in dit model substantieel verzwakken. In ‘markets & institutions’ is sprake van continuering en intensivering van de huidige internationalisering van markten. Samenwerking geschiedt via de internationale politieke en economische instituties. Dit leidt tot een voortgaande evolutie van het multilaterale systeem dat de internationale relaties bepaalt. Het Markets & institutions-model is een best-casescenario voor de EU. Het veronderstelt nauwelijks beleidswijzigingen op het gebied van voorzieningszekerheid en biedt regeringen de beleidsruimte om de interne energiemarkt en de EU-uitbreiding naar het oosten te vervolmaken. De voorzieningszekerheid op het gebied van olie en gas is eenvoudiger te realiseren dat in Regions & empires, vooral omdat een veel sterkere economische integratie met Rusland wordt voorzien. Regions & empires vormt een worst-case -scenario voor de EU. Dit model vormt een pessimistische elaboratie van het internationale politiek-economische systeem waarin het transatlantisch bondgenootschap verzwakt en plaats maakt voor politiekstrategische concurrentie om energiebronnen.
SEB254
28
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Een analyse van de geopolitieke ontwikkelingen toont overtuigend dat deze ontwikkelingen beter passen in Regions & empires dan in Markets & institutions. Deze ontwikkelingen betreffen: • de VN-Veiligheidsraad en de Irak-kwestie • stagnatie in de WTO-onderhandelingen • de unilaterale politiek van de VS • de moeizaam ratificatieproces van het Kyoto-protocol en de oprichting van het Klimaatverbond. Deze ontwikkeling startten aan het einde van de Koude Oorlog, ruimschoots voor de aanslagen in New York en Washington op 11 september 2001, maar werden na 9/11 duidelijk zichtbaar toen de houding van de Verenigde Staten ten opzichte van internationale instituties en de binnenlandse veiligheid zich radicaal wijzigde. Perzische Golf Op basis van de ontwikkelingen loopt de Golfregio in beide modellen het risico in chaos te vervallen. In Regions & empires is die kans iets groter dan in Markets & institutions door de intense competitie die in dit model ontstaat tussen de verschillende empires of consumentenblokken. De kans op interventies in de regio nemen daardoor toe, tenzij de Golflanden erin slagen andere landen daar op een of andere manier van af te houden. Een marktbenadering, zoals in Markets & institutions, zou leiden tot substantiële liberalisering van de regio en de introductie van buitenlandse investeerders in de energiesector onvermijdelijk maken. Rusland In beide modellen speelt Rusland als alternatief voor het Midden-Oosten een cruciale rol in de export van olie en gas. Het voornaamste verschil in de twee modellen schuilt in de verregaande integratie van de Russische en de EU-markt bij een Markets & institutions-scenario. In Regions & empires zal Rusland zijn eigen empire ontwikkelen. In energietermen is dit empire zeer krachtig, omdat het als enige over grote voorraden van zowel olie als gas beschikt. Het risico dat Rusand als olie- en gasexporteur van de kaart verdwijnt door binnenlandse problemen of instabiliteit, wordt in beide scenario’s als nihil beschouwd. Kaspische regio Ondanks de hooggespannen verwachtingen aan het begin van de jaren ‘90, blijken de oliereserves van de Kaspische regio tegen te vallen (vergelijkbaar met de Noordzee). Deze regio speelt dan ook geen cruciale rol. In beide scenario’s blijft een reïntegratie met Rusland mogelijk, alhoewel dit waarschijnlijker is in Regions & empires. De politieke ruimte van de regio zal grotendeels worden bepaald door de emancipatie van Rusland als opnieuw opkomende wereldmacht en het daarmee gepaard gaande economische herstel. In geval van een conflict in de Perzische Golf zal Rusland de veiligheid van haar grenzen en die van haar buurlanden willen waarborgen. China, Japan & India Het huidige Chinese beleid betreffende voorzieningszekerheid past overduidelijk in Regions & empires. China heeft drie staatsoliemaatschappijen en tracht hiermee in te breken in de krappe oliemarkt (bijvoorbeeld de poging van het staatbedrijf CNOOC tot overname van het Amerikaans Unocal, of poging tot inbreken op Venezolaanse olieproductie en zo voort). Japan en China zullen in toenemende mate de maritieme toevoerwegen veilig willen stellen, bijvoorbeeld een knelpunt als de Straat van Malakka. Hiertoe zullen militaire middelen worden ingezet (marine). De verwachting is dan ook dat China zich zal ontwikkelen tot regionale supermacht. India zal meedoen in de strijd om grondstoffen en zal in de regio ook militaire aanwezigheid middels de marine nastreven. Het is onwaarschijnlijk dat Azië zich zal ontwikkelen SEB254
29
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
tot een coherente regio, omdat de sterke concurrentie tussen landen in de regio en de onoverbrugbare politieke systemen dit in de weg staan. Verenigde Staten Als gevolg van de aanslagen in de VS op 9 november 2001 werden de latent aanwezige veranderingen benadrukt zoals die in de jaren ‘90 in het internationale en politiek-economische systeem waren opgetreden. Het buitenlandse beleid bracht de vitale belangen van de VS in de Perzische Golf in de jaren ‘90 al in gevaar (Iran, Irak). De terroristische aanval op 9/11 overtuigde belangrijke segmenten van de Amerikaanse beleidsapparaat ervan dat een crisis in de relaties met Saoedi-Arabië aanstaande is. Het gevolg hiervan zou zijn dat de gehele Perzische Golf vijandig tegenover de Amerikaans belangen zou staan. Vanuit het oogpunt van de energievoorzieningszekerheid hebben de geopolitieke ontwikkelingen de huidige Amerikaanse beleidsmakers hiermee bevestigd in hun neiging tot unilateraal buitenlands en energiebeleid. De gecompliceerde transatlantische relatie en de toenemende inspanningen om diplomatieke relaties aan te knopen met andere olieproducerende landen (waaronder veel Afrikaanse) onderstrepen de gewijzigde Amerikaanse houding. De uitkomst van het lopende geopolitieke conflict (kwestie-Irak, maar ook Iran) is onduidelijk, maar zal een grote uitwerking hebben op de wijze waarop het waarop het internationale politiek-economische systeem zich zal ontwikkelen. De crisis in de Golf duidt er echter op dat de wereld zich aan het ontwikkelen is in de richting van Regions & empires. Europese Unie In een ontwikkeld stadium van Markets & institutions zal de nadruk in het EUbeleid liggen op het onderhouden van goede relaties met olieproducerende landen. Buitenlandse politiek en handelsrelaties dragen in deze visie bij aan een goed klimaat tussen de verschillende landen. Markten zullen aanmoedigen dat kapitaal wordt gemobiliseerd voor groei van productievermogen en infrastructuur. Samenwerking tussen olieconsumerende landen in het International Energy Agency (IEA) en tussen olieproducerende landen in het International Energy Forum (IEF) wordt versterkt en verzegeld. Samenwerking in de Verenigde Naties voorkomt dat lokale of regionale conflicten onhanteerbaar worden. Importafhankelijkheid wordt in Markets & institutions niet als problematisch beschouwd: er is geen geopolitiek of economisch risico voor de voorzieningszekerheid. Import van olie en gas zal verlopen volgens de scenario’s van het International Energy Agency (IEA). De markt wordt in staat geacht om risico’s en prijsontwikkelingen goed in te schatten. In Regions & empires zal de EU echter alle beschikbare beleidsinstrumenten moeten inzetten om haar energiepolitiek te verwezenlijken: prevention, containment, crisismanagement én actieve inzet van buitenlandse en veiligheidspolitiek. Het strategische doel om de vitale energietoevoer veilig te stellen overstijgt hier dus het belang van marktwerking en marktefficiëntie. Een terugwaardse reïntegratie van de energiebedrijven wordt daarom aangemoedigd om marktspelers te creëren die ook buiten de EU marktmacht hebben. Strategische bilaterale allianties tussen consumerende en producerende landen en regio’s zijn belangrijke middelen om de voorzieningszekerheid veilig te stellen. Importafhankelijkheid wordt gezien als ernstige bedreiging van de voorzieningszekerheid en binnenlandse energieproductie krijgt de voorkeur boven energie-import. Als gevolg daarvan zal naar verwachting de import van olie en gas veel lager liggen dan geprojecteerd in de scenario’s van het IEA. Het Regions & empires-model is niet onbekend voor landen als China en Rusland. De verwachting is daarom dat zij zich gemakkelijk zullen aanpassen aan dit model. De EU is nauw verweven met het multilaterale systeem, liberalisering en marktwerking. Extra inspanningen zullen nodig zijn om de EU aan Regions & empires aan te passen. SEB254
30
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Geopolitieke spanningen De in het voorgaande hoofdstuk besproken politieke instrumenten ten bate van de voorzieningszekerheid en de mogelijke geopolitieke scenario’s laten één aspect buiten beschouwing: de mogelijkheid om daar waar diplomatie niet meer werkt militaire middelen in te zetten om de energievoorziening te bewaken en veilig te stellen. Michael T. Klare, hoogleraar Vrede & Veiligheid op het Hampshire College in Armherst, heeft een reeks publicaties over dit thema op zijn naam staan en stelt dat de olievoorziening steeds vaker gepaard gaat met militaire activiteiten. De vraag naar olie blijft in de gehele wereld stijgen en de oudere velden in NoordAmerika, Europa en Azië raken uitgeput.Hierbij doet zich een verschuiving voor van de olieproductie, van het Noorden naar het Zuiden. Met steun van de regering van het thuisland stropen oliemaatschappijen de wereld af naar nieuwe energiebronnen. Zij maakt zich immers zorgen om de sociale, economische en politieke gevolgen van een afname van de olievoorraad. De traditionele middelen waarmee regeringen de energievoorziening proberen te sturen of op peil te houden, zoals belastingen en subsidies, maken dus steeds vaker plaats voor diplomatieke middelen en bescherming door strijdkrachten. De olieoperaties worden wereldwijd steeds meer gemilitariseerd, met implicaties voor de politieke stabiliteit van alle betreffende landen en regio’s. De Golfregio is met 65% van de mondiale oliereserves sinds lange tijd het toneel van militaire activiteiten ter controle van de olievoorraden. Vóór de Eerste Wereldoorlog zette Groot-Brittannië troepen in het zuidwesten van Perzië in. Daarna zette GrootBrittannië steeds meer troepen in en probeerde ook Frankrijk er voet aan de grond te krijgen. De Tweede Wereldoorlog toonde een nieuwe wereldorde waarin de militaire rol van de Britten werd overgenomen door de VS. Zij hebben troepen gelegerd in Bahrein, Koeweit, Quatar, Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten. Op dit moment bewaken Amerikaanse militairen pijpleidingen en raffinaderijen in Irak, zijn er grondtroepen in Saoedi-Arabië en bewaakt de Amerikaanse marine de voornaamste tankerroutes in de Golf en de naburige wateren. Ook in de Kaspische regio zijn Amerikaanse troepen gelegerd en in Venezuela zijn militaire instructeurs gestationeerd langs een belangrijke oliepijpleiding. Een nieuw aspect is dat de militaire activiteiten waarmee de olievoorziening gepaard gaat niet alleen optreedt in de Golfregio, maar ook in de Kaspische regio, Afrika en Zuid-Amerika. De VS spelen hierbij een belangrijke rol, evenals Rusland en een relatieve nieuwkomer als China. Allen zijn zo nodig met militaire middelen op jacht naar buitenlandse olie. De belangrijkste reden voor de geschetste toenemende militarisering van de olievoorziening is de schaarste op de oliemarkt. De mondiale productie- en raffinagecapaciteiten zorgen ervoor dat deze schaarste niet op korte termijn kan worden opgeheven. Het gevolg is dat de sterk stijgende vraag in vooral China ertoe leidt dat de strijd om de wel beschikbare voorraden zich verhard: aangezien de beschikbare voorraden zich (vooralsnog) niet vergroten probeert China in te breken in de bestaande markt en daar zijn deel te verkrijgen. In het peak oil-scenario zal deze strijd zich verharden, omdat de mondiale oliereserve daarin onvoldoende blijkt om de almaar stijgende vraag aan te kunnen. De Algemene Energieraad (AER) schets in zijn rapport Gas voor morgen (2005) de ontwikkeling van de mondiale gasmarkt en de gevolgen daarvan voor de EU en Nederland. Het is een zich reeds voltrekkend scenario dat zeer veel gelijkenis verSEB254
31
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
toont met het Regions & empires-model van Clingendael: nog meer dan voor de oliemarkt het geval was zal de gasmarkt zich ontwikkelen tot een markt waarin de voorzieningszekerheid een punt van zorg is. De gasmarkt kenmerkt zich door een beperkt aantal spelers, zeker aan de aanbodzijde. Geopolitieke aspecten spelen dus een belangrijke rol: politics matter. Dit betekent dat er in de EU voldoende financieel sterke inkopers moeten zijn om tegenspel te kunnen bieden aan het beperkt aantal grote aanbieders én aan krachtige vragers uit andere regio’s zoals de VS en Azië. De toenemende importafhankelijkheid van Europa krijgt steeds meer politieke aandacht. In het EU-Groenboek werd in 2000 al gesignaleerd dat de EU over 20 tot 30 jaar voor 70% van haar energie afhankelijk is van import. Gas zal bijna eenderde van de primarie energiebalans omvatten en het overgrote deel hiervan zal van buiten de EU komen. Belangrijk is dat het aangeboden gas afkomstig is van landen die werken met staatsbedrijven. Een dergelijk gemonopoliseerd aanbod uit bijvoorbeeld Rusland, of een geoligopoliseerd aanbod (Iran en Saoedi-Arabie) stelt voorwaarden aan de wijze waarop de EU haar interne gas- en elektriciteitsmarkt organiseert, waarschuwt de AER. Volgens de AER zal de EU als grootimporteur van gas onderdeel uitmaken van de wereldmarkt en zal men zich dus in het energie- en gasbeleid rekenschap moeten geven van de geopolitieke en geo-economische context waarin deze markt(en) zich ontwikkelen. De strategische belangen van de EU en de lidstaten zullen een doorslaggevende rol spelen in de uiteindelijke vormgeving van Europese markt. Ook bijvoorbeeld het buitenlandse beleid van de EU dient daarvan doordrenkt te zijn. De toenemende importafhankelijkheid noopt immers tot een actievere energiediplomatie en optimalisering van de relaties met olie -en gasexporterende landen. De verweving van energie & milieu en energie & buitenlandse betrekkingen zal beteken dat het energiebeleid een integrale benadering vraagt vanuit de verschillende beleidsterreinen.
SEB254
32
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
1.4. Milieu Klimaat Het verbruik van energie, vooral het verbranden van fossiele brandstoffen, is verbonden aan een aantal milieueffecten. Centraal staat hierbij het effect op het klimaat door de uitstoot van de zogenoemde broeikasgassen, met als voornaamste kooldioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O). Op grond van economische groei, stijgende welvaart en vooral toenemende mobiliteit (personenverkeer en goederentransport) is in de afgelopen decennia het verbruik van energie 2 en daarmee de uitstoot van broeikasgassen sterk toegenomen.
Figuur 28: Mondiale ontwikkeling in CO2-emissies (bron: IEA, 2004)
Figuur 29: Regionale ontwikkeling in C02-emissies (bron: IEA, 2004) 2
Elk jaar verbruikt de totale mensheid een hoeveelheid fossiele brandstoffen die door de natuur in ruwweg tien miljoen jaar werd gevormd! SEB254
33
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Deze toename zal in de komende decennia volgens het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) duidelijk groter worden. Hoofdoorzaken hiervoor zijn vooral de enorme economische groei in India, China en andere ontwikkelingslanden. Het IPCC concludeerde aan het slot van de plenaire vergadering in Shanghai (januari 2001) bij het aanvaarden van het derde Assessment Report (Climate Change 2001) over klimaatverandering: ‘Menselijke activiteiten, zoals de uitstoot van broeikasgassen en ontbossing, zijn in belangrijke mate de oorzaak van de warmer wordende wereld, met name vanaf het midden van de 20e eeuw. De wetenschappelijke argumenten daarvoor zijn sterker geworden. De atmosferische samenstelling zal in de 21e eeuw blijven veranderen door menselijk toedoen. De gemiddelde temperatuur en het zeespiegelniveau zullen mondiaal verder stijgen. Ook andere aspecten van het klimaat, zoals de hoeveelheid neerslag en de kans op extremen, zullen veranderen’. Sinds 1860 is volgens de IPCC de gemiddelde temperatuur mondiaal met 0.6°C toegenomen. In de hoeveelheid neerslag is een toename van 0.5-1% per 10 jaar in de 20e eeuw op het noordelijk halfrond (vooral toename van regen in de winterperiode) aangetoond en de mondiale (gemiddelde) zeespiegel is in de 20e eeuw met 0,1-0,2 meter gestegen. IPCC verwacht in de periode 1990 tot 2100 een mondiale temperatuurstijging tussen de 1,4 en 5,8°C en een toename van neerslag in de gematigde en noordelijke streken van het Noordelijk halfrond. De stijging van de temperatuur betekent dat sneeuw en ijsoppervlaktes smelten, wat zal leiden tot een stijging van de zeespiegel tussen de 0,09 en 0,88 meter aan het einde van de volgende eeuw. Prognoses over klimaatveranderingen in Nederland zijn onder meer door het KNMI ontwikkeld en liggen in het verlengde van IPCC-analyses en van in Nederland gemeten veranderingen gedurende de afgelopen eeuw (zie ook Können et al., 1997). Het KNMI geeft een stijging in de temperatuur voor de periode 2020-2050 tot 2°C en in neerslag tot 6% ten opzicht van 1990. Volgens het ministerie van VROM zijn de belangrijkste gevolgen van klimaatveranderingen: • zeespiegelstijging (meer overstromingen) • aantasting van ecosystemen (verschuivende klimaatzones) • zoetwatertekort • afname van landbouwproductiviteit (toenemende droogte). In 1992 werd in Rio de Janeiro het zogenoemde Raamverdrag klimaatverandering van de Verenigde Naties (UNFCCC) gesloten, meestal aangeduid als het Klimaatverdrag. De doelstelling van dit verdrag is de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer op een zodanig niveau te stabiliseren dat een gevaarlijke menselijke invloed op het klimaat wordt voorkomen.’ Als aanvulling op het Klimaatverdrag werd in 1997 het Kyoto-protocol opgesteld. Industrielanden verplichten zich hierin om de uitstoot van broeikasgassen in 20082012 met gemiddeld 5% te verminderen ten opzichte van het niveau in 1990. Per land gelden verschillende reductiepercentages. Nederland moet zijn broeikasgasemissies in 2008-2012 met 6% hebben gereduceerd ten opzichte van 1990. Naast kooldioxide (CO2) tellen hierbij ook methaan (CH4), lachgas (N2O) en een aantal fluorverbindingen (HFK's, PFK's en SF6) mee.
SEB254
34
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
De volgende tabel laat de stand van CO2-reductie zien als ook de nodige verdere reductiepercentages om de Kyoto-doelstellingen te bereiken.
Tabel 3: CO2-reductie (bron: IEA, 2004)
In Kyoto is tevens besloten dat industrielanden een deel van hun reductieverplichting via maatregelen in het buitenland mogen realiseren. Daartoe bevat het Kyotoprotocol drie nieuwe instrumenten: het clean development mechanism (CDM), joint implementation (JI) en emissiehandel. De grootste CO2-uitstoters, de VS en China, doen echter niet mee. Onlangs hebben zij een alternatief klimaatpact aangekondigd. Europese landen en milieuorganisaties hebben grote twijfels over de effectiviteit hiervan (geen harde afspraken over percentages). De emissiehandel moet ervoor zorgen de inspanningen op een efficiënte (goedkope) manier worden verdeeld. Landen die op een goedkope wijze meer emissies kunnen reduceren dan verplicht, worden hiertoe gemotiveerd omdat ze hun overtollige emissierechten kunnen verkopen. Landen die zelfs met zeer grote inspanning niet aan de doelstellingen kunnen voldoen, worden door de emissiehandel hiertoe toch in staat gesteld. Het gemeenschappelijke resultaat moet hetzelfde zijn, maar de totale kosten worden gereduceerd. De Europese Unie voert vanaf 2005 een systeem in dat emissiehandel tussen bedrijven organiseert (Richtlijn 2003/87/EG). Mijnbouw De winning van grondstoffen zoals steen- en bruinkolen en uranium met behulp van mijnbouw heeft een aantal milieu- en gezondheidseffecten. Door de arbeidsomstandigheden leiden mijnbouwers vaak aan longziektes en ligt hun levensverwachting SEB254
35
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
ver beneden het gemiddelde. Open mijnbouw is zeer schadelijk voor het milieu. Om bij de grondstoffen te kunnen komen moet een grote hoeveelheid grond worden afgedragen, wat het ecosysteem sterk verstoort. Fijn stof Steeds meer aandacht krijgt de fijnstofproblematiek in relatie tot de menselijke gezondheid. Er zijn sterke indicaties dat blootstelling aan fijn stof de gezondheid van mensen kan schaden. Het energiegebruik speelt hierin een grote rol vanwege de veronderstelde effecten door blootstelling aan verkeersemissies. Nucleaire straling Kernenergie en de toepassing van radioactieve stoffen zijn onderwerpen die in de maatschappij veel discussie oproepen. Kerncentrales wekken energie op door gebruik te maken van radioactieve straling. Deze straling kan leven aantasten of zelfs doden. Straling kan vrijkomen in een nucleair ongeval of bij ongelukken. Als de reactor van een kerncentrale wordt aangetast, kan dit leiden tot een ramp van wereldwijde omvang. Sinds 2001 speelt ook de mogelijkheid van een terroristische aanslag een belangrijke rol. Radioactieve afval uit kerncentrales veroorzaakt nog duizenden jaren sterke straling. Definitieve oplossingen voor radioactief afval zijn vooralsnog moeilijk te vinden. Onderzoek naar technieken om te bereiken dat de afval minder lang hoogradioactieve straling veroorzaakt, staat momenteel in de kinderschoenen.
SEB254
36
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Appendix 2. Scenario’s In het volgende hoofdstuk gaan wij dieper in op de door WBCSD en Shell bewerkte toekomstscenario’s van het IPCC, van ECN (The next 50 years, Four European Energy Futures) en van de IEA (Energy to 2050, Scenarios for a Sustainable Future). In vergelijking met de in het vorige hoofdstuk gebruikte scenario’s van o.a. de World Energy Outlook 2004 (IEA) zijn deze scenario’s breder. Ze gaan verder in detail en gebruiken meer parameters en variabelen, zoals technologieontwikkeling, differentiatie in bevolkingsgroei, sociale en maatschappelijke ontwikkelingen, beleidskeuzes etc. 2.1. Shell/WBCSD-scenario’s De WBCSD heeft in samenwerking met Shell twee IPCC-scenario’s doorgerekend, te weten scenario-B2, leidend tot mondiale verdubbeling van het energiegebruik, en A1B dat een verdrievoudiging in 2050 oplevert. Van beide scenario’s zijn de merites voor klimaatverandering bestudeerd. De A1-scenario’s gaan uit van een zeer snelle economische groei en een snelle introductie van nieuwe en efficiëntere technologieën. De drie A1-scenario’s onderscheiden zich van elkaar op grond van het accent in de technologische ontwikkeling. A1B geeft een uitgebalanceerde ontwikkeling over alle energiebronnen weer. Dat wil zeggen dat er geen afhankelijkheid ontstaat van één energiebron. Aangenomen wordt dat vergelijkbare vooruitgang wordt geboekt op alle energiedistributie en – consumptietechnologieën. De B2-scenario’s beschrijven een ontwikkeling met nadruk op lokale oplossingen voor economische, sociale en milieugerichte duurzaamheidsvraagstukken en een gemiddelde economische groei. Deze groei houdt diverse technologische veranderingen in. B2 is gericht op bescherming van het milieu, op sociale rechtwaardigheid en legt de focus op het lokale en regionale niveau (IPCC, 2000). Volgens de IPCC zien de mogelijke toekomstige brandstofmixen van het mondiale energieverbruik in de twee scenario’s eruit als in figuur 30. Zowel in het B2- als in het A1B-scenario is het hoofdaandeel (ongeveer tweederde) van de jaarlijkse energieconsumptie afkomstig van fossiele grondstoffen, kolen, olie en gas. Dit komt overeen met de een mogelijke energie-infrastructuur als in figuur 31.
SEB254
37
Primary energy, EJ per year
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
RE
Renewables
RE Biomass
1000
Nuclear
RE Natural gas
500
Oil
Coal
2000
B2
A1B
2050
Figuur 30: Mogelijke brandstofmixen in mondiaal energieverbruik (bron: WBCSD en Shell, 2005)
SEB254
38
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 31: Mogelijke energie-infrastructuur (bron: WBCSD en Shell, 2005)
SEB254
39
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Een energiemix zoals boven beschreven heeft de volgende CO2-emissies en temperatuurstijging tot gevolg.
Figuur 32: CO2-emissies en temperatuurstijging volgens twee scenario’s (bron: WBCSD en Shell, 2005)
De emissies verschillen niet erg veel per scenario. Ze lopen op van 8 Gt nu tot in 2050 15 Gt in het B2-scenario met verdubbeling van het energieverbruik en tot 16 Gt met een verdrievoudigd energieverbruik in A1B. Het geringe verschil lijkt onlogisch, maar de belangrijkste oorzaak is de lange lead-time van bestaande technologieën: bij versnelde groei en navenant hoog energieverbruik wordt sneller overgeschakeld op broeikasvoordeliger technologieën. De huidige concentratie van CO2 is ruim 450 ppm. Om stabilisatie op acceptabel, c.q. haalbaar niveau te bereiken (volgens VN klimaatverdrag 550 ppm) is een forse reductie van 6-7 Gt per jaar nodig. Dat is dus vrijwel evenveel als de huidige uitstoot van 8 Gt per jaar. Er is dus een enorme emissiereductie dan wel vergroting van efficiency en besparing nodig.
SEB254
40
© IMSA Amsterdam
30
Marktmacht of staatssturing - Appendices
CO2 Emissions GtC / year
25
A1B/B2 Emissions range 1000 ppm 550 ppm
20
• •
15
A1B-AIM B2-AIM
6-7 Gt reduction needed 10
5
0 2000
2020
2040
2060
2080
2100
Figuur 33: Benodigde emissiereductie (bron: WBCSD en Shell, 2005)
Volgens de scenario’s zijn de volgende zaken nodig voor een reductie van 1 Gt CO2. • 1400 1GW aardgasgestookte elektriciteitscentrales in plaats van kolengestookte centrales (geen CO2-opslag aangenomen) • 700 1GW kerncentrales in plaats van een equivalent aan kolengestookte centrales • idem 300.000 stuks 5 MW windturbines • 2 miljard auto’s allemaal hybride of geavanceerd diesel. Wij plaatsen kanttekeningen bij de scenario’s. Dat betekent dat we de scenario’s voorzien van kwalitatieve uitspraken over de zaken die essentieel lijken. Kanttekeningen (gebreken) De scenario’s zijn zeer gedetailleerd, houden rekening met een aantal relevante factoren en zijn nauwkeurig opgesteld. Desondanks geven zij een onvolledig beeld van mogelijke toekomstige ontwikkeling. Verschillende cruciale aspecten ontbreken. • De door IPCC gebruikte modellen zijn primair energiegericht en hebben in het algemeen te weinig oog voor overige benodigde grondstoffen en daarmee samenhangende problematiek. Stijgende welvaart gaat niet alleen gepaard met een stijgend energiegebruik maar ook met een stijgend gebruik van overige grondstoffen: staal voor auto’s, cement voor gebouwen, landbouwgrond voor voedingsproducten. Alle gaan daarbij gepaard met fysiek transport en bijbehorende infrastructuur etc. De terugkoppelingen tussen het energiesysteem en landbouw-, industriegrondstoffen- en transportsystemen zijn onderbelicht. De laatste resultaten van het World III-model3 laten zien dat deze terugkoppelingen kwalitatief en kwantitatief aanzienlijk zijn. • Waar terugkoppelingen duidelijk aanwezig zijn hebben de IPCC-modellen open einden: beide besproken scenario’s komen ver boven het streefniveau (550 ppm CO2-equivalent) van het VN-klimaatverdrag uit. Gevolgen van de aanzienlijk hogere CO2-concentratie, zoals verschuiving van de klimaatgordels, verdroging, zeespiegelstijging, extreem krachtige cyclonen etc., zullen hoge kosten veroorzaken. De adaptatiekosten daarvan in termen van landbouw, grondstoffen en energie worden echter niet meegenomen, nog afgezien van de dempende werking van adaptatie- en mitigatiemaatregelen op de koopkracht en daarmee op welvaartsontwikkeling en dus op energiegebruik zelf. 3
Limits to Growth 33 years after Dennis Meadows op RIVM congres 2005.
SEB254
41
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
2.2. ECN-scenario’s Het Energieonderzoek Centrum Nederland heeft vier toekomstscenario’s voor de periode t/m 2050 ontwikkeld (ECN, 2005). De geografische focus ligt in eerste instantie op Europa. Uiteraard worden de scenario’s met mondiale ontwikkelingen in samenhang gebracht. Ook worden nationale ontwikkelingen en potentiële innovaties meegenomen. Tussen alle drie niveau’s, nationaal, Europees en mondiaal, bestaat nauwe cohesie. Volgens het ECN kunnen twee centrale aspecten de toekomstige ontwikkeling fundamenteel beïnvloeden: de mondiale oil peak en mislukking van mondiale klimaatmaatregelen. Gebaseerd op deze twee aspecten zijn er de volgende vier contrasterende scenario’s: • Firewalled Europe • Fossil trade • Sustainable trade en • Fenceless Europe. Afhankelijk van het optreden van die twee aspecten, ook bifurcation points of splitsingspunten genoemd, ontstaan de verschillende toekomstscenario’s.
Figuur 34: Vier toekomstscenario’s en de splitsingspunten (bron: ECN, 2005)
Firewalled Europe In dit scenario vallen een aankomende oliecrisis en de mislukking van internationaal klimaatbeleid samen met een groeiend gevoel van onzekerheid en onveiligheid in westerse democratieën. Op grond hiervan worden internationale banden en mondiale handel sterk gereduceerd. Europa zelf blijft compact en op hoog niveau geïntegreerd. Uitbreiding wordt uitgesteld. Europese inspanningen op mondiaal niveau met betrekking tot duurzaamheid worden zwak en incidenteel. Milieubeleid is op lokale en regionale elementen gericht. Hieruit resulteren grote inspanningen om onafhankelijkheid op het gebied van energiebronnen te bereiken. Stimulering van klimaatvriendelijke technologieën wordt stopgeze omdat dit niet aan de veiligheid bijdraagt.
SEB254
42
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Beleidsmaatregelen (zoals belastingen op brandstoffen) leiden tot hevige stijgingen in de import van LNG (Liquefied Natural Gas) en GTL (Gas-To-Liquids). De introductie van GTL-brandstoffen, CNG-cars (Compressed Natural Gas) en op kolen gebaseerde vloeistoffen wordt bevorderd. De elektriciteitssector richt zich op kernenergie, kolen en offshore-wind. Op grond van hoge prijzen neemt de inzet van gas in de energieproductie sterk af. Internationale bedrijven en nationale kampioenen in de elektriciteitssector spelen een centrale rol in de financiering van nieuwe beveiligde, oligopolistische Europese markten. Nadruk ligt op efficiëntie, besparing en recycling. Fossil trade De vraag naar fossiele brandstoffen neemt ononderbroken toe, het blijft ‘business as usual’. De mondiale interconnectiecapaciteit neemt toe, maar veiligheidszorgen blijven bestaan. Europa verliest haar dominante positie. De Aziatische businessbenadering wordt bepalend. Mondiaal neemt de handel van GTL en LNG sterk toe. Innovaties met betrekking tot de conversie van fossiele brandstoffen, in eerste instantie kolen, stijgen. Europese inspanning op het gebied van duurzame ontwikkeling blijven bestaan, maar zijn niet succesvol. Klimaatregelen leggen de nadruk op adaptatie in plaats van mitigatie. In dit scenario staat het graduele stijgende belang van kolen in de Europese energiemarkt centraal, vooral in de vorm van synthesegas. Toenemende efficiëntie van hybride auto’s en het vinden van een manier om de brandstofbelasting te verlagen of op te heffen verlengen de levensduur van bestaande systemen. Gasdistributienetten worden aangepast voor het gebruik van synthesegas. Kolengebaseerde vloeistoffen worden uit Australië en de VS geïmporteerd. Offshore-wind behoud een marginale rol. Stijgende temperaturen veroorzaakt door de sterke klimaatsverandering hebben invloed op het economische systeem. Adaptieve maatregelen worden genomen. De opkomst van onconventionele olie- en gasreserves wordt gemakkelijk in het systeem geïntegreerd. Olieraffinaderijen worden vervangen door kolenraffinaderijen. Sustainable trade De verwachte oliecrisis leidt tot succesvolle commercialisering van technologieën voor duurzame energie, klimaatmaatregelen worden effectief ingezet en brengen duurzaam handel en uiteindelijk een gelijkwaardige en veilige toekomst op mondiaal niveau. Europa wordt meer geïntegreerd en inspanningen op het gebied van duurzaamheid zijn succesvol. Stringente klimaatadaptatiemaatregelen zijn zelden noodzakelijk. Prijsverhogingen voor CO2-credits en fossiele brandstoffen leiden tot een opleving in offshore-wind en biobrandstoffen (vooral ook voor transport). Biomassa domineert de energiemarkt en de import van zonenergie stijgt. Biomaterialen nemen een groot gedeelte van de markt in en maken aanzienlijke energiebesparingen mogelijk. Sterk groeiende landen zoals China en India ondertekenen het Kyoto-protocol en investeren in CO2-reductie en carbon capture. Fenceless Europe De beschikbaarheid van fossiele brandstoffen voor relatief lage prijzen leidt tot een aanhoudend groei in de mondiale handel. Maar het consumptiegedrag verandert. Consumenten zijn bereid om hogere prijzen te betalen en energiebesparing neemt sterk toe. Bedrijven ontwikkelen nieuwe duurzame producten en oplossingen op het gebied van mobiliteit (brandstofcellen en elektriciteit) en huisvestiging. Duurzame gemeenten ontstaan zowel in industrielanden als in ontwikkelingslanden. SEB254
43
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
CO2-opvang en –opslag reduceren klimaateffecten. De energiemarkt diversifieert zich sterk en energie-service wordt een veel breder pakket dan voorheen. Energieinnovaties ontwikkelen zich snel en vinden nichemarkten. ECN geeft aan dat de rol van Nederlandse bedrijven in de vier scenario’s sterk uiteenloopt. Robuuste strategische beslissingen zijn cruciaal met betrekking to bestaande en toekomstige uitdagingen. ECN beveelt Nederland aan om het adagium 'think globally, act locally' te volgen en daarbij vooral naast Europese ambities ook nationale kansen te grijpen. Innovatie speelt hier een sleutelrol. 2.3. IEA-scenario’s De IEA kiest in zijn drie scenario’s voor energie tot 2050 voor de elementen (OECD/IEA, 2003) ‘technologische veranderingen’ en ‘houding tegenover het mondiale milieu’ als hoofdmechanismen in veranderingen. Daarnaast wordt rekening gehouden met groei van economie en bevolking, globalisering, machtsstructuren en veiligheidsissues. De drie scenario’s zijn: • Clean but not sparkling • Dynamic but careless en • Bright skies. Hun positionering in verhouding met de hoofdmechanismen ziet er als volgt uit.
Figuur 35: Positionering van de IEA-scenario’s (bron: OECD/IEA, 2003)
Clean but not sparkling Dit scenario beschrijft een wereld met langzame technologische veranderingen en veel belangstelling voor het milieu bij zowel het publiek als bij beleidsmakers. In deze wereld hinderen een pessimistische perceptie van technologie en overijverige politieke interventies het gebruik van het volle technologische potentieel. Onvoldoende investeringen in R&D en mislukkingen in onderzoek leiden tot een beperkte technologisch vooruitgang. Milieudoelstellingen worden in dit scenario door gedragsveranderingen en tegen hoge kosten behaald. Energiebesparing speelt een centrale rol in dit scenario; de nadruk ligt op energieefficiëntie en schone technologie bij het eindverbruik. In de OECD vervangen gascentrales kolencentrales en in ontwikkelingslanden worden schonere kolencentrales SEB254
44
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
ingezet (poederkool- en kolenvergassingscentrales, FBCC en PFBC). Nieuwe transporttechnologieën op basis van gas worden ontwikkeld evenals stationaire brandstofcellen. In de eerste helft van het scenario wordt in de OECD-landen de levensduur van kerncentrales verlengd, maar er worden weinig nieuwe centrales gebouwd. Vanaf ongeveer 2025 wordt kernenergie geherintroduceerd, vooral in ontwikkelingslanden. Alternatieve energietechnologieën worden ontwikkeld en vooral voor de elektriciteitsopwekking ingezet. CO2-opvang -en opslag vindt plaats en er vindt veel R&D plaats naar kernfusie. De nadruk op gas blijft ook in de tweede helft van het scenario bestaan. Dynamic and careless De wereld van Dynamic and careless wordt gekarakteriseerd door snelle technologische veranderingen en weinig belangstelling voor het milieu. In dit scenario domineert het geloof dat aanhoudende groei en snelle technologische vooruitgang alle problemen zullen oplossen. Beleidsinterventies zijn niet noodzakelijk. Economisch groei en gedereguleerde open markten zijn eerste prioriteit. In het begin is er veel technologische vooruitgang wat betreft fossiele energiebronnen en kunnen de prijzen laag worden gehouden. Vraag en consumptie blijven stijgen, wat leidt tot grote CO2-emissies. Om de voorzieningszekerheid te kunnen waarborgen neemt de ontwikkeling van nieuwe technologieën snel toe. In de eerste helft van het scenario is de aandacht heel sterk op fossiele grondstoffen gericht. Onconventionele oliereserves worden ingezet. De elektriciteitsvoorziening is gebaseerd op gas en kolen. Ook in de industrie spelen kolen een centrale rol, vooral in ontwikkelingslanden. Het energieverbruik is hoog. Dit verandert in de tweede helft van het scenario, waar energiebesparing toeneemt. Andere technologieën zoals waterstof (uit gas, kolen of renewables), brandstofcellen en renewables winnen aan belang. Kernenergie wordt geherintroduceerd. CO2-opvang -en opslag nemen toe. Bright skies Dit scenario voorspelt een toekomst met snelle technologische veranderingen en veel belangstelling voor het milieu. Industrielanden nemen gezamenlijk actie en het lukt om de CO2-uitstoot te reduceren. Ontwikkelingslanden sluiten zich op een later moment aan. Technologische ontwikkeling maken het mogelijk milieudoelstellingen te halen en de voorzieningszekerheid te waarborgen. In de eerste helft van het scenario worden grote energiebesparingen mogelijk. Gas en renewables worden voor elektriciteitsopwekking ingezet. Gastransporttechnologieën en stationaire brandstofcellen worden ontwikkeld. Het gebruik van renewables neemt toe. In ontwikkelingslanden worden schone kolencentrales ontwikkeld (poederkool- en kolenvergassingscentrales, FBCC en PFBC). In de tweede helft wordt kernenergie geherïntroduceerd. Het aandeel van renewables in de elektriciteitsproductie groeit sterk evenals het gebruik van waterstof en brandstofcellen. CO2-opvang -en opslag zijn klaar voor gebruik op grote schaal. Kernfusie komt dichter bij commercialisering. Alle drie scenario’s voorspellen een sterke toename van de vraag naar gas. Daardoor stijgt de gasprijs sterk. In de komende decennia zal het opsporen en transporteren van gas naar consumptielanden een enorme uitdaging zijn. De vraag naar olie zal ook toenemen, maar in mindere mate. In eerste instantie zal de geopolitieke oliesituatie voor herhaalde crises zorgen en tot hoge prijzen leiden. De volgende figuur vat de ontwikkelingsrichtingen in de drie scenario’s met betrekking tot de hoofdmechanismen samen.
SEB254
45
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Figuur 36: Ontwikkelingsrichtingen in de IEA-scenario’s (OECD/IEA, 2003)
SEB254
46
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Appendix 3. Systeemdiagram
Figuur 37: Invloed van milieuontwikkelingen en decorwisselingsaspecten op het basissysteem van de energievoorziening (bron: IMSA Amsterdam)
SEB254
47
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
Referenties Algemene Energieraad (AER), 1999: ' Overheidsbeleid voor de Lange Termijn Energievoorziening’, Den Haag. Algemene Energieraad (AER), 2003: 'Energiemarkten op de weegschaal', Den Haag. Algemene Energieraad (AER), 2004: 'Behoedzaam stroomopwaarts', Den Haag. Algemene Energieraad (AER), 2005: ‘Naar een nieuw evenwicht’, Jaarverslag 2004 en werkprogramma 2005/ 2006, Den Haag. Algemene Energieraad (AER), 2005: ‘Gas voor morgen’, Advies van de Energie Raad over de Nederlandse beleidsopties in een veranderde mondiale en Europese gas markt’, januari 2005. Al-Husseini, S.I., 2004: ‘Why higher oil prices are inevitable this year, rest of decade. Oil & Gas Journal’, August 2, 2004. British Petroleum (BP), 2004: ‘Statistical Review of World Energy’, juni 2004. British Petroleum (BP), 2005: ‘Putting energy in the spotlight’, BP Statistical Review of World Energy, juni 2005. BTM Consult, 2004: ‘International wind energy development - World market update 2003’, March 2004. Bundesanstalt für Geowissenschaften und Rohstoffe (BGR), 2002: ‘Reserven, Ressourcen und Verfügbarkeit von Energierohstoffen’, Oktober 2002. Campbell, C.J. en J.H. Laherrere, 1998: ‘The end of cheap oil’, Scientific American, maart 1998. Centraal Planbureau (CPB), 2003: ‘Vertical separation of the energy distribution industry’, CPB Document No 84. Clingendael Internationale Energy Programme (CIEP), Van der Linde, dr. J.G., 2005: De Europese voorzieningszekerheid van olie en gas in de komende jaren: economische en geopolitieke risico’s’. Clingendael Internationale Energy Programme (CIEP), 2004: ‘Study on Energy Supply Security and Geopolitics’, report for DGTREN’, januari 2004. SEB254
48
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
De Jong et al., CIEP, 2005: ‘Dertig jaar Nederlands Energiebeleid - Van Bonzen, Polders en Markten naar Brussel zonder Koolstof’, februari 2005. De Wit, P., 2005: ‘Olie blijft duur’’, Management Scope, december 2005. Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), Lako, P. en Milieu- en Natuurplanbureau, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), De Vries, H.J.M., 1999: ‘Voorraden en prijzen van fossiele brandstoffen, Schattingen en projecties voor de 21ste eeuw met het oog op klimaatbeleid’. Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), A.J. Seebregts, M.J.J. Scheepers, H.J. de Vries, 2004: ‘Baseload Elektriciteitsprijzen en Brandstofprijzen 2005 tot en met 2020.’ Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), Lako, P. en A. Kets, 2005: ‘Resources and future availability of energy source, a quick-scan’, juni 2005. Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), Van Dril, A.W.N en Milieu- en Natuurplanbureau, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Elzenga, H.E., 2005: ‘Referentieramingen - energie en emissies 2005-2020’, mei 2005. Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), J.J.C. Bruggink, 2005: ‘The next 50 years: Four European energy futures’. EU Groenboek, 2000: ‘Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening’, Brussel, november 2000. European Commission, Directorate-General for Energy and Transport in cooperation with Eurostat, 2004: ‘European Union, Energy & Transport in figures’. Frey, A. et al., 2004: ‘Monograph on Biomass - VLEEM II’, Verbundplan/ECN, Austria, 14- 06-2004. Greenpeace, 2004: ‘Sea Wind Europe. Garrad Hassan, commissioned by Greenpeace’. Hoogwijk, M.M., 2004: ‘On the global and regional potential of renewable energy sources’, Utrecht University, March 12, 2004. International Energy Agency (IEA), 2003: ‘World Investment Outlook’. International Energy Agency (IEA) & Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD), 2003: ‘Energy to 2050 - Scenarios for a Sustainable Future’. International Energy Agency (IEA), 2004: ‘World Energy Outlook’.
SEB254
49
© IMSA Amsterdam
Marktmacht of staatssturing - Appendices
International Energy Agency (IEA), 2004: ‘Key World Energy Statistics’. International Energy Agency (IEA), 2005: ‘World Energy Outlook’. Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), 2001: ‘Third assessment report’, International Panel on Climate Change, Genève. Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), 2001: ‘Climate Change 2001: Impacts, Adaptation and Vulnerability, Working Group II: Impacts, Adaptation and Vulnerability’, Genève. Klare, Michael, 2004: ‘Blood and Oil, The Dangers and Consequencies of America’s Growing Petroleum Dependency’. Lako, P., 2002: ‘Options for CO2 sequestration and enhanced fuel supply’, Petten, April 2002. Lehmann, H. et al., 2003: ‘Assessment of roof & façade potentials for solar use in Europe’, ISUSI (Institute for sustainable solutions and innovations), Aachen, Germany, 2003. Milieu- en Natuurplanbureau, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), 2004: ‘Kwaliteit en toekomst, Verkenning van duurzaamheid’. Noord, M. de et al., 2004: ‘Potentials and costs for renewable electricity generation’, Petten, February 2004. Shell International, 2001:’ Energy Needs, Choices and Possibilities, Scenarios to 2050’. World Business Council fir Sustainable Development (WBCSD) & Shell, 2005: ‘Energy and Climate change’. World Energy Council (WEC), 2004: Survey of energy resources’, London.
SEB254
50