Mark Schonewille
Hanse Theutonicorum Economische instituties in de middeleeuwen
Rijksuniversiteit Groningen Faculteit der Economische Wetenschappen 1997
I
Mark Schonewille Isebrandtsheerd 12 9737 LG Groningen stud. nr. 0725293
scriptiebegeleiders: Prof. dr. R. R. Fremdling ESG/Ontwikkelingseconomie Faculteiten der Economische Wetenschappen en Letteren, RuG Prof. dr. D. E. H. de Boer Middeleeuwse Geschiedenis Faculteit der Letteren, RuG
II
Inhoud
Voorwoord ....................................................................................................................... V 1 Onderzoeksopzet en inleiding in de institutionele economie......................................... 7 1.1 Stand van Onderzoek .................................................................................................. 7 1.2 Onderzoeksopzet ......................................................................................................... 9 1.3 Het institutioneel-economische gedachtengoed........................................................ 10 1.3.1 Definitie.................................................................................................................. 10 1.3.2 Holisme versus Individualisme .............................................................................. 12 2 De evolutie van de Hanzeatische structuur .................................................................. 17 2.1 De betekenis van het woord Hanze ........................................................................... 17 2.2 Hanzeatische doelstellingen ...................................................................................... 19 2.2.1 De vroege hanzen van kooplieden.......................................................................... 19 2.2.2 De stedenhanze....................................................................................................... 21 2.3 De bestuurlijke piramide ........................................................................................... 25 3 Toegangspoorten tot de interne markt.......................................................................... 29 3.1 Protectie-beleid op macroniveau............................................................................... 29 3.2 De eerste overwinningen........................................................................................... 30 3.3 Vlaanderen in de veertiende eeuw............................................................................. 32 3.4 Crisisjaren: Vlaanderen, Engeland en Nowgorod ..................................................... 33 3.5 Een kat in het nauw ................................................................................................... 35 3.6 Evaluatie.................................................................................................................... 36 4 Micro-economische instituties ..................................................................................... 38 4.1 Controle aan de poort ................................................................................................ 38 4.2 Vrijhandel beperkt door Hanzeatische instituties...................................................... 40 4.3 De discussie over kredietbeperkingen....................................................................... 43 4.5 Een verlies aan daadkracht........................................................................................ 46 5 Een economische verklaring ........................................................................................ 48 5.1 Transactiekostentheorie............................................................................................. 49 5.2 Transactiekosten en de markt.................................................................................... 51 5.3 Marktcoördinatie door de soeverein.......................................................................... 53 5.4 Besluitvorming en efficiëntie: een evolutionaire speltheoretische benadering ....................................................................................................................... 55 5.4.1 Interstedelijke coöperatie ....................................................................................... 57 5.4.2 Coöperatie onder opportunisme met transactiekosten ........................................... 58 5.4.3 Het zuivere conflict ................................................................................................ 60 6.1 Voor en nadelen van de macro-economische instituties .......................................... 62
III
6.2 Het wezen der Hanze................................................................................................. 63 6.3 Enkele afsluitende opmerkingen ............................................................................... 64 Tijdtafel ........................................................................................................................... 65 Literatuur......................................................................................................................... 66
IV
Voorwoord Voor u ligt een interdisciplinair onderzoek. Een onderzoek zoals ik geloof dat het hoort te zijn, met oog voor “vreemde” methodologieën en nieuwe ideeën. De economie alleen kan geen antwoord bieden op de vraag waarom de wereld is zoals zij is en of zij ook beter kan. De historische wetenschap is daar evenmin toe in staat. Ik ben echter van mening dat de historische wetenschap een grote stap vooit kan zetten door een beroep te doen op economische theorieën. Tevens biedt de deze discipline ruime mogelijkheden om economische theorieën op hun toepasbaarheid te testen.Van deze gedachte uitgaande, heb ik een afstudeerscriptie geschreven over een uitermate belangrijk economisch verschijnsel uit de Europese geschiedenis: de Duitse Hanze. De Duitse Hanze is een middeleeuws stedennetwerk met commerciële doeleinden. Toepassing van een economische methodologie zal dan ook niemand bevreemden. Groot was echter de teleurstelling, toen macro-economische theorieën weliswaar toepasbaar, doch niet toetsbaar bleken. Daarom werd gezocht naar een andere benadering, die het door economische subjecten vertoonde gedrag kon verklaren, zonder macro-economische grootheden. Misschien is de nieuw-institutionalistische theorie zo’n benadering. Na het schrijven van deze scriptie ben ik tot de slotsom gekomen dat met behulp van deze theorie een aantal belangrijke problemen, inherent aan de Hanze, aan het licht kunnen worden gebracht. Mijn toevlucht tot het institutionalisme is dus enigszins een noodgreep, doch daarom niet minder interessant. De reden dat ik mijn scriptie over de Hanze heb geschreven, is een sentimentele alswel een practische. Allereerst gaat mijn belangstelling niet alleen naar de economie uit, doch ook naar muziek, poëzie, cultuur en historie. Omdat een studie mijns inziens niet in de eerste plaats de carrière, maar toch vooral ter bevrediging van de nieuwsgierigheid dient, wilde ik mij eens gaan bezighouden met een onderwerp dat mij altijd al heeft gefascineerd, maar waar ik tijdens mijn vijf studiejaren niet aan toe gekomen ben. Ik hoop dat zowel de mediaevist als de sociaal-economische historicus genoegen schept in lezing van mijn werk. Mogen zij elkaar in de toekomst weten te vinden en tot vruchtbare samewerking besluiten. Nog veel meer hoop ik echter dat macro-economen inzien dat hun discipline een niche vertoont: weinigen hebben getracht macroeconomische grootheden en historische verschijnselen met elkaar te combineren. Wel moet gezegd worden dat de Groningse ontwikkelingseconomen hierop een uitzondering vormen. Zonder de steun van velen zouden deze letters niet zijn geschreven. Allereerst ben ik dank verschuldigd aan de vele familieleden en vrienden, wier steun tijdens het leven als student onontbeerlijk is geweest. Bij het schrijven van deze scriptie kreeg ik de hulp van enkele anonieme Hnaseforscher, die mij juist op tijd weer op het rechte spoor hebben gebracht. Tevens ben ik dank verschuldigd aan Dr. W. Salverda, bij wie ik in de hoedanigheid van student-assistent een hoge mate van arbeidsflexibiliteit heb mogen genieten. Op die momenten dat mij zowel het schrijven als het studeren tegenstonden, heb ik middels lange gesprekken door tijd en ruimte mogen reizen met mr. H. G.
V
Hoogers, wiens naam dan ook zeker niet mag ontbreken. Dank, ook aan de velen die mij hun boeken hebben willen lenen, waaronder prof. dr. D. E. H. de Boer (Faculteit der Letteren, RuG). Hem ben ik ook dank verschuldigd voor de urenlange besprekingen die hij met mij en prof. dr. R. R. Fremdling (Faculteiten der Economische Wetenschappen en Letteren) heeft willen voeren. Laatstgenoemde heeft mij met veel enthousiasme begeleid, waarvoor mijn welgemeende dank. Tenslotte moet ook zeker worden toegevoegd dat beiden een welhaast onuitputtelijk geduld hebben getoond.
Groningen, 8 augustus 1997
Mark Schonewille
VI
1
Onderzoeksopzet economie
en
inleiding
in
de
institutionele
Doel van dit onderzoek is een inschatting te maken van het effect van Hanzeatische instituties. Er worden dus vragen gesteld over de bestaansreden van de Hanze en, vooral, omtrent de mate waarin instituties de Hanzeatische doelstellingen hebben bevorderd. Het arsenaal aan instituties is uitzonderlijk divers en omvangrijk, hetgeen betekent dat een studie naar het karakter en de effectiviteit van het gehele Hanzeatische institutionele raamwerk zeer bewerkelijk zou zijn en ten alle tijde onvolledig. Bovendien zou met een volledige inventarisatie het onderzoek zijn doel voorbijstreven. De historiografie betreffende de Hanze is inmiddels voldoende omvangrijk en gedetailleerd om een basis te vormen voor onderzoek van zuiver theoretische aard. De beschikbare literatuur wordt benut om een beeld te geven van gebruiken, conventies, regels en wetten die samen de institutionele randvoorwaarden vormden waar Hanzeatische kooplieden aan onderworpen waren. Vervolgens wordt getracht het gedrag van die kooplieden te verklaren met de institutioneel-economische theorie als uitgangspunt. De methodologie die daarbij zal worden toegepast, is dus niet die van de historiografie maar een institutioneel-economische1. Waarom een institutioneel-economische studie naar de Hanze? Toegegeven, een louter handelstheoretische benadering is minstens zo verleidelijk en niet onlogisch gezien de analogie van de Hanze met andere organisaties die zich het reguleren van internationale economische betrekkingen ten doel stellen. In dit opzicht zou men overeenkomsten kunnen zien tussen bijvoorbeeld de Europese Unie, de European Free Trade Association en de vroegere Duitse douane-unie enerzijds en de Hanze anderzijds. Al deze organisaties zijn of waren in staat hun markt af te schermen voor eenieder die er geen deel uitmaakt(e). Steeds ziet men dat de interne markt wordt beschermd en de interne vrije handel bevorderd, terwijl het de externe markt moeilijker wordt gemaakt nog te blijven concurreren.
1.1
Stand van Onderzoek
Het effect van Hanzeatische instituties zou veel duidelijker blijken, als gedurende de periode 1100-1700 het handelsvolume kon worden gemeten en veranderingen daarin werden verklaard met behulp van een handelstheorische methodologie. Valt, op zoek naar kwantitatief materiaal, het oog bijvoorbeeld op het werk van Van der Wee (1963a), dan blijkt de grote heterogeniteit in het beschikbare kwantitatief materiaal. Dit leidt vanzelfsprekend tot enorme meetproblemen en maakt het niet mogelijk een eenduidig beeld te creëren van het nut van de Hanzeatische organisatie. Derhalve moeten de instituties zelf als uitgangspunt worden genomen. Slaagt men erin een sluitende theorie 1
Men zou ook van structurele sociale geschiedenis kunnen spreken. Dit is een moderne vorm van sociale geschiedenis die zich voornamelijk bezig houdt met de analyse van sociale structuren, netwerken van groepen en groeperingen in het verleden (Duijvendak en Kooij 1992, p. 7).
7
te formuleren die het bestaan en functioneren van deze instituties verklaart, dan weet men ook hoe deze ten tijde van de Hanze de handel en welvaart hebben beïnvloed. Daarom wordt hier het effect van de Hanzeatische instituties vanuit een insitutioneeleconomisch perspectief bestudeerd. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden is gebleken dat een aantal belangrijke verschijnselen is te verklaren met behulp van nieuw-institutionele modellen, met name de speltheorie. Ook de transactiekostentheorie, die veelal als zelfstandig wetenschapsgebied wordt beschouwd maar tevens een plaats binnen de institutionele economie heeft gevonden, biedt bruikbare instrumenten. Het onderzoek heeft daardoor een uitermate nieuw-institutioneel karakter gekregen. Dit betekent echter geenszins dat de traditionele institutionele economie, ook wel de oude institutionele economie genoemd, werd afgewezen. Beide scholen bieden zeer bruikbare ideeën, vooral met betrekking tot de interactie tussen het micro- en het macro-niveau. De twee institutionele scholen en hun plaats in het onderzoek naar het functioneren van de Hanze komen later in dit hoofdstuk aan bod. Zoals gezegd, ligt de nadruk niet op de historiografie maar op de economische theorie. Hiermee wordt op twee belangrijke hiaten ingespeeld. De belangrijke plaats die de economische wetenschap inneemt in het werkterrein van de Hanze-onderzoekers is evident. Toch wordt opvallend weinig gebruik gemaakt van het instrumentarium dat deze wetenschap te bieden heeft. Het boek Die Hanse van Heinz Stoob (1995) geeft een beeld van de nieuwste inzichten in de Hanzegeschiedenis. Het bevat echter slechts één hoofdstuk waarin een aantal (sociaal-) economische onderwerpen wordt besproken. Dat economische theorie in het geheel geen rol speelt, zal niemand verbazen en kan Stoob ook niet kwalijk worden genomen. Het nu dertig jaar oude De Hanze van Dollinger (1967) schenkt dan nog grotere aandacht aan de economische betekenis van de Hanze. In het tweede deel van het boek bespreekt hij de organisatie van de hanze, een aantal conventies ten aanzien van de scheepvaart en zelfs heel nadrukkelijk de economische politiek van de Hanze en haar concurrenten. Hoe merkwaardig is de constatering dat dit boekdeel niemand heeft geïnspireerd tot een meer economische methodologie! Overigens moet gezegd dat Dollinger evenmin ruimte biedt aan economische verklaringen, maar zijn inventariserende werk zou een startpunt kunnen zijn. Binnen de economische wetenschap, met name de economische en sociale geschiedenis, wordt ruime aandacht besteed aan historische verschijnselen. Vooral de periode van de Industriële Revolutie wordt frequent bestudeerd. Economen die zich toeleggen op onderzoek naar de Hanze zijn echter een zeldzaam fenomeen. De hiaten bestaan dus enerzijds uit het ontbreken van economische theorie in de historiografie en anderzijds het uitblijven van economisch-theoretisch onderzoek naar een van de belangrijkste en uitgestrektste economische structuren uit de Europese geschiedenis, de Europese Unie en het Warschaupact buiten beschouwing gelaten. Toch zijn er wel historici die een brug weten te slaan tussen de historische en de economische wetenschap. Douglas North en Robert Thomas (1973) verklaren de verrijzing van nieuwe instituties uit de kosten- en batenverandering als gevolg van populatiegroei in de periode 900-1700. Hoewel de indruk wordt gewekt dat het vooral om een economisch werk gaat, besluiten de auteurs het eerste hoofdstuk van hun werk
8
met het veelzeggende voornemen “Let us see how it worked historically” (p. 8). De benadering van North en Thomas biedt desalniettemin enkele bruikbare aanknopingspunten. Veranderingen in de randvoorwaarden voor het econmische handelen leiden tot wijzigingen in de optimale samenstelling van de institutionele structuur. Instituties die voorheen efficiënt waren, blijken nu vervangen te kunnen worden door andere, die onder de nieuwe omstandigheden kunnen worden geacht efficiënt te zijn. Door initiatie van een institutionele verandering worden de transactiekosten gereduceerd. Er wordt dus een evolutie in de insitutionele structuur in gang gezet, gebaseerd op kostenminimalisatie (zie: Bromley 1989, hfst. 2). Een onmiskenbaar economisch onderwerp is kredietverlening. Er wordt hier door Hanze-onderzoekers in beperkte mate aandacht aan gegeven, maar een echte discussie lijkt niet echt van de grond te komen. Als Walter Stark (Jenks en North 1993, pp.191201) opmerkt dat, in tegenstelling tot de voor kort heersende opvatting, de kredietverlening de Hanze niet vreemd was2, noemt hij slechts de auteurs Deanell3, Dollinger4 en Sprandel (1975) als vertegenwoordigers van de kredietvijandige opvatting. Aan deze kwestie zal in dit onderzoek beperkt aandacht worden gegeven. Hoewel het Hanzeatische beleid door auteurs doorgaans als protectionistisch wordt omschreven, zijn de economische implicaties van dat beleid nog nooit onderwerp van discussie geweest. Men is zich er doorgaans van bewust dat protectionistische regelgeving werd ingegeven door het winststreven van de Hanzeaten, toch heeft men het beleid nog maar nauwelijks of nooit in termen als alternatieve kosten, transactiekosten en opportunisme gevat. Dit zijn termen die veelvuldig in de tekst terugkomen, waarin protectionisme een centrale plaats inneemt.
1.2
Onderzoeksopzet
Nu enigszins duidelijk is hoe beperkt Hanze-onderzoekers en economen zich op elkaars werkterrein begeven, kan nu worden uiteengezet op welke wijze in het navolgende zal worden getracht een toenadering tussen de twee wetenschapsgebieden te bewerkstelligen. Om het hiernavolgende betoog te kunnen begrijpen, is het van belang enigszins op de hoogte te zijn van de (nieuw-) institutionele economie. Daarom wordt in het vervolg van dit hoofdstuk de achterliggende filosofie kort besproken en wordt vooruitgelopen op de mogelijkheden om de institutionele theorie toe te passen op de Hanzegeschiedenis. Het volgende hoofdstuk beschrijft de doelstellingen van de Hanze. Het doet dat op twee niveaus, namelijk op macroniveau, alle steden tezamen, en op microniveau, de kooplieden die oorspronkelijk in diverse hanzen verenigd waren. Aldus wordt duidelijk
2 Stark doet dit onder verwijzing naar het artikel “War die Hanse kredietfeindlich” waarin Stuart Jenks aantoont dat de hanzeaten zich weliswaar “tactisch” opstelden ten aanzien van kredietverlening maar deze praktijk toch zeker niet onvoorwaardelijk afwezen (zie: Jenks en North 1993, pp. 195-196). 3 Onder verwijzing naar: E. Daenell, Die Blütezeit der deutschen Hanse, 2dln., Berlijn, 1905-6, II, p. 411ff. 4 Verwezen wordt naar: P. Dollinger, Die Hanse, Stuttgart, 19894.
9
waarom de Hanze de grote interstedelijke organisatie is geworden, zoals zij doorgaans wordt herinnerd. Het derde hoofdstuk beschrijft het Hanzeatisch beleid op macroniveau, dat voornamelijk gericht was op protectie van de interne markt. Een dergelijk protectiebeleid kon alleen gevoerd worden als ook de individuele koopman werd gecontroleerd. Met dat doel werden diverse instrumenten ontwikkeld, waaronder een stelsel van regels, gastrecht geheten, dat de omgang tussen vreemdelingen en inheemsen in Hanzesteden bepaalde. Dit instrumentarium is het onderwerp van het hoofdstuk erna. De studie van de Hanzeatische handelspolitiek betreft de regulering van de handel door middel van protectionistische maatregelen, zoals het gastrecht, stapelrecht en boycot, het handelsmonopolie van de kantoren en ten slotte, in beperkte mate, militaire operaties. Dat betekent dat de zeehandel uitgebreid wordt besproken, terwijl handel met Zuidduitse en Lombardische steden buiten beschouwing blijft. Het vierde hoofdstuk stelt de vraag waarom het gedrag van Hanzeatische kooplieden niet altijd in overeenstemming was met het op macroniveau gevoerde beleid. In dit hoofdstuk wordt opnieuw een aantal micro-economische instituties besproken dat in strijd lijkt te zijn met de instituties op macro-niveau. Dit zal voornamelijk aan de hand van case studies gebeuren. Ofschoon deze zich niet tot Vlaanderen zullen beperken, staat in dit hoofdstuk de transitie van een Brugs naar een Antwerps model centraal. In hoofdstuk vijf wordt een institutionele theorie ontwikkeld die tracht de frictie tussen macro- en microniveau te verklaren. Door middel van speltheorie wordt het gedrag van kooplieden op microniveau verklaard. Het verhaal wordt tot zijn essentie teruggebracht in hoofdstuk vijf, waar het institutionele model volledig wordt geformaliseerd en het gedrag der kooplieden in het licht van dit model wordt beschreven. In het laatste hoofdstuk is een aantal conclusies opgenomen en worden enkele suggesties voor verder onderzoek gegeven.
1.3
Het institutioneel-economische gedachtengoed
De hoofdvraag van het onderzoek is in welke mate instituties de doelstellingen van de Hanze hebben bevorderd. Deze impliceert vele deelvragen, waaronder die naar de bestaansreden van de Hanze. De Hanzeatische doelstellingen zijn echter onderdeel van het volgende hoofdstuk. De vragen die hier wel aandacht krijgen, zijn meer institutioneel-economisch van aard. Deze paragraaf definieert instituties, stelt vast hoe de mens tot instelling ervan is gekomen en besteedt enkele woorden aan efficiëntie. Bovenal geeft hij een indruk van het (nieuw-) institutioneel-economisch denken.
1.3.1 Definitie Een logische eerste stap is eerst eens vast te stellen wat instituties precies zijn. Een institutie kan worden beschouwd als een overeenkomst. Dit is de visie volgens Rawls (1990, hfst. II) die spreekt van een systeem van regels dat van algemene toepassing ofwel publiek is en eenieders taak, positie, recht en plicht definieert. Daarmee beperkt de institutie het vrije gedrag van individuen, althans voor zover individuen deel
10
uitmaken van het bedoelde systeem. De individuen spreken al of niet expliciet af dat zij bepaalde conventies zullen naleven, waarmee zij aan de verwachting van andere individuen voldoen die daarop eveneens de conventies naleven, enzovoorts. Rawls legt daarbij een grote nadruk op de noodzakelijke samenwerking tussen individuen. Deze idee zou men kunnen toepassen op de vroegste “Hanzeatische” samenwerkingsvorm tussen handeldrijvende avonturiers. Kooplieden uit Scandinavië en Friesland bereisden heel Europa met voornamelijk hoogwaardige handelswaar. Een van de vroegste gedocumenteerde voorbeelden hiervan is het contact in de tiende eeuw tussen Scandinavische kooplieden en de Byzantijnen (Bezemer 1994, pp. 4-5). Scandinaviërs zakten gezamenlijk de Dnepr af en bereikten vervolgens Constantinopel. Dat er van enige samenwerking sprake moet zijn geweest, spreekt voor zich, dat derhalve een institutionele structuur tot stand is gekomen eveneens. Het volgende hoofdstuk gaat hier dieper op in. Onderlinge afspraken waarbij een wederzijdse afhankelijkheid ontstaat, zijn zeer effectief in kleine organisatiestructuren, maar als de samenwerking die binnen een grote organisatie betreft, of zelfs tussen verschillende structuren, dan is een andere institutionele structuur noodzakelijk. Er moeten dan regels worden opgesteld die individuen machtsmiddelen verschaffen om het gedrag van andere individuen zodanig te reguleren dat het vertoonde gedrag in overeenstemming is met de institutionele strucuur. Rawls noemt ook die machtsmiddelen instituties, doch nog altijd als inherent aan de institutionele structuur. Schotter (1981, pp. 5-7 en 9-11) voegt aan de institutionele structuur een externe autoriteit toe. Terwijl Rawls stelt dat instituties in essentie contracteel worden vastgelegd door instituties onderling, meent Schotter dat instituties ook aan een maatschappij kunnen worden opgelegd. Een externe autoriteit kan een institutie initiëren en de leden van een samenleving door middel van machtsmiddelen dwingen zich te houden aan de regels die de institutie impliceert. Dat betekent dat een stad haar achterland allerlei regels kan opleggen (Hfst. 3), dat de Hanzedag steden in hun beleid kan sturen en dat de Deense koning Lübeck kan dwingen zijn protectoraat te accepteren (Hfst. 2). Een institutionele structuur bestaat dus uit regels, conventie en machtsmiddelen, al of niet gehandhaafd door een externe autoriteit. Een institutie komt volgens Schotter tot stand wanneer daartoe een specifieke aanleiding bestaat. Het heeft geen zin afspraken te maken over ondenkbare probleemsituaties. Per definitie kan men daar zelfs geen afspraken over maken. Een afspraak heeft wel zin, als de situatie bij herhaling optreedt. De institutie wordt in dat geval niet alleen geïnitieerd maar ook in stand gehouden. De definitie van een institutie zoals die in deze tekst zal worden gehanteerd is als volgt5. Een institutie is een gedragsregulering waartoe door alle leden van een samenleving, al of niet onder dwang, is besloten, die het gedrag bepaalt in specifieke terugkerende situtaties en die is geïnitieerd door de betreffende individuen zelf of door een externe autoriteit.
5
De definitie is geïnsprireerd op Schotter (1981, p. 11), die op zijn beurt verwijst naar: D. Lewis, Convention: A Philosophical Study, Harvard University Press, Cambridge, 1969.
11
Rawls (op. cit.) heeft een enigszins holistische perceptie van instituties. Zij worden geïnitieerd bij contract tussen de individuen van een gehele maatschappij en voor zover dat niet het geval is, zijn de instituties niet van betekenis voor individuen die niet bij de initiatie zijn betrokken, waardoor in wezen een geheel nieuwe en zelfstandige institutionele structuur ontstaat. De Hanze heeft echter een structuur die deels uit afspraken op basis van vrijwilligheid en deels uit gedwongen acceptatie van instituties bestaat. Bovendien is er geen sprake van één institutionele structuur, maar van een samengaan van meerdere structuren waarbinnen individuen vrij kunnen kiezen voor confirmatie van of onttrekking aan gegeven conventies. Hoe deze strucuur tot stand is gekomen zal blijken in het volgende hoofdstuk. Het is van belang nu eerst dieper in te gaan op de betekenis van het holistische en het individualistische concept in de institutionele economie.
1.3.2 Holisme versus Individualisme Het zou hier natuurlijk te ver voeren om de institutionele economie in al zijn facetten te behandelen. Toch is het van belang een aantal begrippen, dat in de latere hoofdstukken een rol speelt, nader te bespreken, mede omdat de hier geponeerde theorie aldus een plaats kan worden gegeven binnen de institutionalistische traditie. Deze begrippen, individualisme, holisme en evolutie, hebben direct betrekking op de karakterisering van de Hanzeatische structuur. De Hanze was een organisatie die haar bestaansrecht ontleende aan de doelstellingen van individuen die werden geconfronteerd met een aantal omgevingsvariabelen. Dit is een visie die in overeenstemming is met de traditioneel-institutionalistische benadering6. Individuen roepen instituties in het leven die vervolgens een eigen leven gaan leiden en een eigen doel nastreven. Bovendien bestaat er een exogene institutionele structuur die onafhankelijk van individuele doelstellingen bestaat. Deze doelstellingen, bijvoorbeeld nutsmaximalisatie, zijn op hun beurt weer onderhevig aan de bestaande instituties, die tenslotte historisch bepaald zijn (Rutherford 1994, hfst. 3). Dit is in overeenstemming met de ideeën van Veblen, die het menselijk handelen beperkt ziet door institutionele omgevingsvariabelen (ibid., p. 38). Uiteindelijk wordt het gedrag van individuen bepaald door “macroscopische” (ibid., p. 28) regels en doelstellingen. De nieuw-institutionalisten zouden de Hanze zien als het resultaat van het streven naar welvaartsmaximalisering op microniveau. Uitsluitend individuen hebben doelstelling en belangen, de instituties die zij voortbrengen niet (ibid., p. 31). Dat betekent dat het externe Rawlesiaanse machtsbegrip volledig wordt geëndogeniseerd. Instituties bestaan bij de gratie van het individualistische welvaartsstreven en steeds wanneer blijkt dat instituties niet meer aan hun taken voldoen, wordt hun structuur veranderd. Doordat de individuele behoeften veranderen, verliezen de insituties hun 6
Veelal wordt de traditionele school aangeduid Oude Institutionele Economie (OIE) terwijl de moderne benadering Nieuw Institutionele Economie wordt genoemd (Rutherford 1994). De OIE is echter nog altijd actueel en mag zeker niet als “oud” worden afgedaan. Daarom wordt de OIE hier traditioneel genoemd.
12
first best status. Zij zijn niet langer efficiënt omdat verandering van doelstellingen het interactieproces tussen individuen beïnvloedt. De institutionele evolutie is louter het gevolg van aanpassingen in dit proces. Nieuw-institutionalisten hebben dus een individualistische kijk op de evolutie van instituties. Beide benaderingen vormen ingeval van historisch onderzoek zowel een uitkomst als een moeilijkheid. Men moet de beschrijving van een evolutieproces nu eenmaal ergens in de tijd laten beginnen. Rawls en Veblen maken hiervoor gebruik van een kunstmatige natuurtoestand, maar omdat deze imaginair is, biedt deze voor historici geen aanknopingspunt7. De Hanzeatische institutionele structuur heeft zich, zoals later zal blijken, geëvolueerd vanuit een noodzaak tot samenwerking tussen individuen in een organisatie die eigen doelstellingen kende en streefde naar zelfbehoud. Daarom is een institutionele methodologie nodig met zowel elementen van de holistische als van de individualistische benadering. Dit is precies wat Rutherford (op. cit.) voorstaat en wat steeds terugkomt in het betoog. Er zullen interacties worden aangetoond tussen het micro- en macroniveau, tussen de Hanze en haar individuele kooplieden, tussen stedenbonden en steden... Maar ook hier kan geen sprake zijn van een volledig endogeen institutioneel model. Ofschoon de ontwikkeling van Hanzeatische instituties een verhaal vormt met een begin en een einde zonder dat reeds bestaande onderdelen van de structuur een verklaring vormen voor de verdere evolutie, is er wel degelijk sprake van omgevingsvariabelen die ook al een institutionele strucuur vormen. De Hanze zag zich geconfronteerd met een feodaal stelsel, vreemde mogendheden, de opbouw van een Hausmacht door verschillende vorstenhuizen en tenslotte de verrijzing van nationale staten. Al deze toestanden zullen als data worden beschouwd en zijn derhalve exogeen gegeven in het model. Dit is een noodoplossing voor het probleem waarmee North en Douglas (1973) werden geconfronteerd toen zij trachtten de evolutie van insituties volledig te verklaren uit de gedrag van individuen die hun welvaart in neo-klassieke zin maximaliseerden. Het volgende hoofdstuk beschrijft dus de evolutie van een Hanzeatische institutionele structuur, met als uitgangspunten de individuele doelstellingen van Hanzeatische kooplieden8 en de historische maatschappelijke en politieke verhoudingen in Europa.
1.3.3 Modellen van institutionele verandering
7
Dit probleem doet zich nadrukkelijk voor in het werk van North en Thomas (1973). Deze auteurs trachten institutionele verandering te verklaren vanuit een kostenbenadering in samenhang met efficiëntie. Volgens hen werd de evolutie van exclusieve eigendomsrechten gehinderd door het reeds bestaande gewoonterecht dat het landgebruik tot dan toe bepaalde. North en Thomas moeten dus toegeven dat de evolutie van instituties word beïnvloedt door reeds bestaande instituties, terwijl hun streven juist was die evolutie de verklaren uit de kosten en baten die van instituties uitgaan. Zowel de holistische als de individualsitische benadering zijn hier van toepassing, maar geen van beide bieden een volledige oplossing voor het vraagstuk (zie ook: Rutherford 1994, pp. 45-46). 8 Dit creëert een nieuw probleem, aangezien het bestaan van een Hanze de kooplieden Hanzeatisch maakt terwijl het deze kooplieden zelf zijn die Hanzeatische instituties initiëren. De individuele doelstellingen van Hanzeatische kooplieden kunnen slechts gedefinieerd worden nadat is vastgesteld welke kooplieden tot de Hanze behoren. Het laatste kan men echter niet doen voordat duidelijk is wanneer de Hanze een koopman als geassocieerde erkende. Dat is dan weer alleen mogelijk door de kenmerken en doelstellingen van individuele Hanzeaten te bestuderen, enzovoorts.
13
De holistische en de individualistische benaderingen kunnen nader tot elkaar gebracht worden. Indien men erkent dat organisaties een eigen leven leiden maar tevens in individuele behoeften en veranderingen daarin een reden voor het bestaan van en de evolutie van instituties zoekt, hoeft men geen keuze te maken tot het volgen van een van beide benaderingen. Bromley (1989) slaagt erin de niches van drie modellen van institutionele ontwikkeling bloot te leggen en deze vervolgens in bruikbare vorm weer met elkaar in overeenstemming te brengen. Opvallend is dat de drie modellen grote betekenis toekennen aan de rol van individuen terwijl Bromley de evolutie van instituties afhankelijk stelt van het gedrag op microniveau binnen een reeds bestaande institutionele structuur. Uit zijn werk volgt de conclusie dat de ontwikkeling van instituties geen beginpunt kent, doch uitsluitend de ontwikkeling zèlf bestudeert kan worden. Het eerste model dat Bromley bespreekt, voert terug op het werk van Ronald Coase, Harold Demsetz en Richard Posner. Volgens deze auteurs zou elke institutionele verandering het gevolg zijn van inefficiënties in het instrumentarium dat ter beschikking staat ter bescherming van het eigendomsrecht. Particuliere eigendomsrechten zouden de marktefficiëntie vergroten. Dat betekent dat de Engelse common fields ineffieiënt waren en het beschikbare land in particulier eigendom diende te worden gebracht (Bromley 1989, pp. 12-18). Bromley is het daar niet mee eens. Hij stelt dan ook dat instituties alleen op hun efficiëntie kunnen worden beoordeeld wanneer ook de omgevingsvariabelen, waartoe ook de stand van de techniek en de beschikbaarheid van productiefactoren behoren, in beschouwing worden genomen. Technologische ontwikkeling en veranderingen in de samenstelling van de set efficiënte instituties worden door Ruttan en Hayami wel op waarde geschat (Bromley 1989, pp. 18-27; zie ook: Timmer 1988, pp. 275-331). Hun model van geïnduceerde institutionele innovatie is veel individualistischer van aard. Veranderingen in de beschikbaarheid van productiefactoren, in de vraag naar producten en tenslotte de technologische ontwikkeling veroorzaken een behoefte aan nieuwe instituties, waarin door de markt wordt voorzien. Een individu zal nieuwe instituties blijven ontwikkelen tot de marginale opbrengst daarvan gelijk is aan de marginale kosten. Een van Bromleys kritieken op deze redenering is de rol die een onevenwichtige machtsverdeling speelt. Een rijstplanter die een monopolie op kan opbouwen door andere planters van het irrigatiesysteem uit te sluiten, kan dit doen indien hij voldoende machtsmiddelen bezit, maar een dergelijke beperking van de rijstproductie zal hoogstwaarschijnlijk tot een Pareto-suboptimaal evenwicht leiden. Hetzelfde geldt voor een handelaar die zijn collega’s de beroepsuitoefening ontzegt: de koopman zal zelf hoge winsten genereren, terwijl het totale revenu wordt gedecimeerd. Het particuliere monopolie is inferieur aan de vrije toegang tot de markt; particulier landbezit was inferieur aan de common fields. Het laatste model voert terug op de ideeën van Douglass North. Hij hecht zeer grote betekenis aan eigendomsrechten, die immers risicoreductie mogelijk maken en innovatie stimuleren. Veranderingen in de institutionele omgeving leiden tot nieuwe eigendomsrechten, want door rechten te doen gelden kan men een inkomen genereren. Herallocatie van eigendomsrechten betekent dat een Pareto-optimale combinatie van
14
rechten wordt gecreëerd, zodat eenieder met succes zijn doelstelling van nutsmaximalisatie kan nastreven. Norths model is volledig gericht op deze welvaartsdoelstellingen, waardoor hij volgens Bromley het antwoord op de vraag naar het hoe en waarom van institutionele ontwikkeling schuldig moet blijven: “By looking only for revenue-driven causes of institutional change, called new profitable opportunities, the North model misspecifies why and how institutions change, and miss other plausible explanations for the purposeful realignment of institutional arrangements, and choice sets.” (1989, p. 31).
Bromley beschouwt de ontoereikendheid van de drie modellen bij het verklaren van het ontbreken van institutionele vernadering als de belangrijkste gemeenschappelijke zwakte. Deze modellen negeren ten onrechte het feit dat de mate van efficiëntie afhankelijk is van de institutionele structuur die op zijn beurt de aard en omvang van kosten en opbrengsten bepaalt (ibid., p. 32). Tegelijkertijd hebben alle drie de modellen de intentie om juist die institutionele structuur te verklaren uit een streven naar winstmaximalisatie door middel van efficiënte instituties. Aldus hebben institutionalisten gedurende enkele decennia een tautologische theorie ontwikkeld die nooit tot een bevredigende verklaring zou kunnen leiden. Als alternatief biedt Bromley een schema met drie niveaus die elk een rol spelen in de implementatie van intstitutionele innovaties. Op het eerste, macro-niveau plaatst hij de beleidsmakers, die zich voor twee taken gesteld zien: ten eerste nemen zij beslissingen ten aanzien van de vraag welke instituties acceptabel zijn ter verruiming èn inperking van individuele acties, ten tweede maken zij een keuze voor een bepaalde combinatie van particulier en collectief bezit en initiatief. Er wordt dus een institutionele grens vastgesteld met behulp van toelaatbare instituties. In dit geval is die grens een volstrekt abstract begrip. Hij vormt de scheiding tussen twee abstracte markten, namelijk de decentrale particuliere en de centraal geplande collectieve markt. In de nog volgende hoofdstukken zal duidelijk worden dat in dit opzicht een analogie met de Hanze is te ontwaren: op het beleidsniveau, de Hanzedag, werd besloten welke instituties toelaatbaar waren om de grens tussen de niet-Hanzeatische vrije markt en de interne Hanzeatische markt intact te houden. Op het tweede niveau bevindt zich de uitvoerende macht, die de organisatie van de beleidsbeslissingen voor zijn rekening neemt. De implementatie van beleidsbeslissingen, die in wezen niets anders zijn dan een verzameling ideeën over hoe de institutionele omgeving eruit moet gaan zien, komt voor rekening van dit niveau. Hier ontstaan de organisaties die de doelstellingen, inclusief de vorming van instituties, gaan uitvoeren. De organisaties worden dus gedefinieerd op beleidsniveau, omdat op dat niveau de instituties worden gedefinieerd. Op operationeel niveau functioneren huishoudens en bedrijven binnen de organisatie van een land of elke andere geoperationaliseerde institutionele omgeving. Dat kan dus ook de Hanze zijn. De individuen die zich op dit niveau bevinden, handelen volstrekt binnen de instituties die op beleidsniveau zijn vastgelegd en door het organisatorische niveau zijn vormgegeven. Individuen brengen een allocatie van middelen tot stand die al of niet optimaal is. Dit resultaat wordt beoordeeld, zowel op beleids- als op
15
organisatorisch niveau. Is de uitkomst sub-optimaal, dan dient het beleid te worden aangepast, zal het organisatorisch niveau deze aanpassing uitvoeren en verandert het op micro-niveau vertoonde gedrag9. Zeer opmerkelijk is hier de opvatting dat instituties uitsluitend van hoger hand worden vastgesteld. Op beleidsniveau worden bepaalde ideeën vastgelegd in een beleidsplan, die daarna een niveau lager worden geïmplementeerd. Zoals zal blijken, hebben zowel het organisatorische niveau, —de kantoren en de steden—, als het microniveau, —kooplieden en schippers—, het ex ante beleidsplan danig geblokkeerd. Steden pasten de lokale regelgeving aan opdat hun eigen kooplieden werden bevoordeeld ten opzichte van Hanzeaten uit andere steden. Instituties kregen dus een lokaal karakter. Kooplieden probeerden regelgeving waar mogelijk te omzeilen indien hen dat extra voordeel op kon leveren, dus ook op het operationele niveau ontstonden problemen. De afgelopen zes decennia waarin de voornoemde modellen werden ontwikkeld, hebben dus geen economische theorie opgeleverd die de evolutie van de Hanzeatische institutionele structuur kan verklaren. Eerder werd al vastgesteld dat ook de historici die zich met dit vraagstuk hebben beziggehouden, niet in staat zijn geweest een adequaat antwoord te verschaffen. Er wacht de economen en historici dan ook nog een waar pionierswerk te verrichten. De verdienste van Bromley is dat hij erkent dat de ontwikkeling van instituties historisch bepaald is en niet louter uit het streven naar winst kan worden verklaard. Bovendien doet hij concessies aan zowel het individualisme als aan het holisme, aangezien in zijn visie instituties weliswaar worden geïnitieerd op het beleidsniveau, maar hij de belangrijke rol van lagere niveaus zeker niet ontkent. De invloed op de aard van instituties, hun efficiëntie en collectivistische danwel individualistische inslag, wordt in belangrijke mate op mirconiveau bepaald. Aan het einde van hoofdstuk 2 wordt de Hanzeatische oganisatie als een piramide opgevat, met een brede uit micro-economische subjecten bestaande basis en een smalle top waar de Hanzedag beleid voert. De institutionele structuur die de Hanze omgeeft, is het resultaat van interactie tussen de verschillende niveaus. Van alle hier besproken modellen sluit dat van Bromley dus nog het meeste aan bij wat men het Hanzemodel zou kunnen noemen.
9
Zie voor het oorspronkelijke schema: Bromley 1989, p. 33.
16
2
De evolutie van de Hanzeatische structuur
In dit hoofdstuk wordt een poging gedaan de aard van de Hanzeatische structuur in de juiste historische context te plaatsen. Daartoe wordt eerst onderzocht welke doelstellingen aan deze structuur ten grondslag lagen. De organisatievorm van de stedenbond was namelijk, zoals zal worden aangetoond, een gevolg van de door de hanzeaten nagestreefde doelstellingen. Daarna volgen een weergave van de organisatie van de stedenbond en een chronologische beschrijving van het protectionistische beleid van de Hanze, hetgeen eveneens voortvloeide uit de Hanzeatische doelstellingen. Om verwarring over de begrippen koopmanshanze en stedenhanze te voorkomen, volgt nu eerst een korte etymologische verhandeling.
2.1
De betekenis van het woord Hanze
Hoewel er veelal een sterke relatie bestond tussen de koopmansgilden en de hanzen, mag deze twee organisatievormen zeker niet met elkaar verwarren. De stedelijke handeldrijvende klasse kon verenigd zijn in een koopmansgilde, wie zich aan de langeafstandshandel waagde, sloot zich bovendien aan bij een hanze. Friedland (1991, pp. 21-25) bespreekt de vroegste vormen van het woord hansa. Dit woord werd al in de vierde eeuw gebruikt door bisschop Ulfila, die op de Balkan werkend in 370 de woorden “...en riepen de ganse bende samen” (Marcus, 15:16; statenvertaling) vertaalde met het Gotische “gahaitan alla hansa”. Zo ook de “Althochdeutsche Tatian”, een onbekende geestelijke van het klooster Fulda, die een verwante zinsnede in de negende eeuw vertaalde met “gisamanoten zi imo alla thia hansa”, hetgeen “...en vergaderden over hem de ganze bende” (Matheus 27;27) betekent. Ook werd het woord in andere vorm, namelijk hôse, door een Angelsaksische geestelijke gebruikt in het heldendicht Beowulf, waar het eveneens een groep of schare betekent. In de twaalfde eeuw, stelt Friedland, is het woord hanse in gebruik geraakt als aanduiding voor de kooplieden die over de grens handel dreven. Naast hanse bezigde men ook wel de termen Gesinde, te vertalen met reisgezelschap, of herjun, heri ofherje, doorgaans vertaald met schare10, niet altijd in militaire zin. De vraag die dan nog rest is: welke speciale betekenis, die de middeleeuwse kooplieden aan het woord hanse toekenden, bracht hen ertoe zichzelf als zodanig te profileren? Friedland poogt hierop een antwoord te geven door de diverse vormen van het woord op hun betekenis te onderzoeken. Hij komt dan tot de volgende conclusie:
10
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de hoogduitse versie van het Hildebrandslied (ca. 800), net als het Tatiangeschrift opgetekend door een geestelijke te Fulda, en uit het negende-eeuwse Muspilli (Bötticher 1907).
17
“[Hanse bedeutet ü]berall: Personen, die einander —wie in einer gewachsenen Gemeinschaft— schon mehr oder weniger nahestehen, die aber gemäß Willensbekundung in einde besondere —zweckbestimmte— Aktionsgruppe oder Gefährtenschaft aufgenommen werden. “Hanse” bedeutet aber vor allem: ...das Recht, Außenhandel zu treiben” (1991, p. 22).
Daarmee heeft Friedland de betekenis van het woord echter verklaard uit het gebruik ervan, doch hij verzuimt het gebruik van het woord te verklaren uit de betekenis. Dat is overigens niet verwonderlijk, want tenzij men wenst uit te gaan van essentialistische opvattingen, kan men slechts het gebruik en niet de betekenis van een woord bestuderen, althans in empirische zin. Derhalve zal deze paragraaf voorts slechts nog aandacht besteden aan het gebruik van het woord hanse, waarbij wordt verondersteld dat de betekenis van het woord wordt afgeleid van het gebruik. Van Werveke (1968) biedt een overzicht van de oorsprong van de hanzen in Vlaanderen en de terminologie die in dat graafschap ten aanzien van dit instituut werd gebezigd. In Vlaanderen is het vroegst bekende, aan hanse verwante woord de term hanseurs. Volgens Van Werveke (1968) waren dit Valencijnse kooplieden die geen deel uitmaakten van het koopmansgilde aldaar, maar wel hanzerechten moesten betalen. In Sint-Omaars, waar het koopmansgilde tusen 1072 en 1083 zijn grote bloei doormaakte, bestond uiterlijk in 1244, maar wellicht el veel eerder, een aparte hanse van kooplieden. Bovendien schijnt men er volgens een Latijnse tekst hansa geheven te hebben, een handelwijze die wel met het werkwoord hansare (Lat.) werd aangeduid. Dergelijke hansa schijnen voornamelijk in het buitenland te zijn geïnd, door de leden van het gilde in St.-Omaars rond 1127 en door kooplieden uit Nieuwpoort, Damme en Biervliet in ca. 1168, 1180 respectievelijk 1183. De term komt in de betekenis van hanzerecht of heffing voor in documenten waarin de graaf van Vlaanderen in bepaalde gevallen het heffen van Hansa verbiedt. Bekend is de Vlaamse hanze van Londen (zie ook: Lloyd 1991). Pirenne dateerde twee teksten uit Brugge en Ieperen, waarin het woord hanse wordt gebruikt ,op 1187 en 1241, of later. Hoewel ca. 1200 de term hanse ook wel koopmansgilde betekende, leidt Van Werveke uit het werk va Pirenne af dat het woord al gauw een andere betekeis kreeg, immers om lid te zijn vaneen hanze moest men tevens lid zijn van een koopmansgilde. Deze konden dus niet dezelfde zijn. Omdat de teksten ook op Diksmude, Aardenburg en Rijsel van toepassing zijn, is het gerechtvaardigd nu van een interstedelijk samenwerkingsverband te spreken. Na 1200 is er sprake van de Hanze der XVII steden, die tot in de dertiende eeuw is blijven bestaan. Deze Hanze bestond uit een groep samenwerkende steden uit Artois, Vlaanderen, Pnthieu, Champagne, Vermandois en Nederlotharingen. Het hoofddoel van dit samenwerkingsverband schijnt volgens Van Werveke de versterking van de positie van noordelijke kooplieden op de jaarmarkten van Champagne te zijn geweest, maar hij vermeldt geen bronnen die dat onderschrijven. Tenslotte waren ook Middelburg, Mechelen en Antwerpen bekend met de term hanse. In Middelburg werd er in 1271 waarschijnlijk gewoon het koopliedengilde mee bedoeld. In Middelburg, Mechelen (1276) en Antwerpen (1308) was sprake van een hanzerecht, een bedrag dat men verschuldigd was indien men in bepaalde buitenlandse
18
gebieden handel dreef, waarmee vooramelijk het gebied ten oosten van de Maas werd bedoeld. Dollinger (1967, p. 12) benadrukt de betekenis van het woord hanze als handelsbelasting. Waarschijnlijk werd hij daarbij geïnspireerd door het hanzerecht, aangezien ook hij spreekt van een heffing dat door kooplieden in het buitenland moest worden betaald. Vervolgens noemt hij een koninklijke bul, gegeven aan Noordduitse kooplieden die handel dreven op Londen. Dollinger ontwaart hier een ontwikkeling van het gebruik van de term, eerst in de betekenis van hanzerecht, later om er groeperingen handelsreizigers mee aan te duiden. In 1343 richtte de koning van Noorwegen en Zweden zich ten slotte tot de universis mercatoribus de hanse Theutonicorum. Dit is een aanwijzing dat voortaan het geheel van Noordduitse kooplieden als de Hanze werd beschouwd en dat zij zich niet langer beperkte tot de vreemdelingen die tezamen een stad aandeden. Na verloop van tijd moet men zelfs zijn opgehouden de Hanze als een samenwerkingsverband van louter kooplieden te beschouwen. Uiteindelijk bedoelde men met de Hanze de stedenbond met Lübeck aan het hoofd. Dat laatste blijkt ook uit drie reisverslagen van afgezanten van de Zuiderzeesteden, uitgegeven door Theunisz (z.j.). De voor de stedenbond gebruikte term neemt verschillende vormen aan, bijvoorbeeld Hanze (p. 20), Anze (p. 53) en Hanse (p. 63). Bovendien wordt een keer van hanze-societeyt gesproken (p. 69). In elk van de verslagen wordt steeds uitsluitend het stedelijke samenwerkingverband bedoeld en wordt steeds gehandeld ten behoeve van de steden, niet de kooplieden. Hoewel de verschillende termen in al hun betekenissen lange tijd naast elkaar werden gebruikt, is duidelijk dat Dollingers visie juist is. Het instituut dat met de term hansa en afgeleide vormen werd aangeduid, heeft zich ontwikkeld van een handel drijvend reisgezelschap tot een machtig stedelijk samenwerkingsverband. Uiteindelijk werden nog slechts de steden bedoeld en leek de koopman niet langer de ultieme drager van het Hanzeatische apparaat.
2.2
Hanzeatische doelstellingen
De vraag naar de doelstellingen van de Hanze is geen eenduidige. Het is van belang de vroegste organisatievorm en de latere liga van elkaar de onderscheiden, omdat de samenwerkende kooplieden in de elfde eeuw andere doelen nastreefden dan de Hanze in later eeuwen. Bovendien waren de vroege hanzen van kooplieden niet in staat een bewust beleid te voeren betreffende het internationale handelsverkeer op macroniveau terwijl de samenwerkende steden dat wel konden.
2.2.1 De vroege hanzen van kooplieden De noodzaak tot samenwerking blijkt al uit het eerder gegeven voorbeeld van de Scandinavische kooplieden in Byzantium in de tiende eeuw. De Scandinavische kooplieden konden alleen door samenwerking de vele gevaren het hoofd bieden,
19
schepen bemannen en in den vreemde hun rechten opeisen. Hoewel de Scandinaviërs een zeer belangrijke positie bezetten in de Oostzeehandel, domineerde de Friese handel tot het einde van de elfde eeuw. De Friezen achtten het destijd noodzakelijk om een eigen vestiging in Sigtuna in stand te houden (Dollinger 1967, p. 18). Wellicht was de reis nu eenmaal te lang om tijdens het verblijf in Sigtuna aan boord van de schepen te blijven, maar misschien ook vormde de Friese corporatie een middel om de handel met Zweden te reguleren. Het eerste motief doet denken aan de latere situatie op het kantoor van Nowgorod, waar Hanzekooplieden overwinterden, het tweede gelijkt vooral de functie van het Hanzekantoor in Brugge (zie ook het volgende hoofdstuk). De kooplieden zoals Dollinger (op. cit.) die beschrijft, werkten niet alleen samen om gevaren te bezweren, maar vormen op die manier ook een lichaam waar privileges aan kunnen worden verleend. Een door Dollinger genoemd reglement uit ca. 1130 verklaart de voorwaarden waaronder kooplieden uit Brugge, Hoei, Luik, Nijvel en Dinant handel in Londen mochten drijven, van toepassing op alle “Lotharingers” tezamen. Eveneens in 1130 ontvingen de Keulenaren enkele rechten in Londen, waaronder een verblijfsvergunning. Ook mochten zij zich gezamenlijk vestigen in een huis aan de Theems, de Gildhall genaamd11 en volgens Dollinger de “wieg van het latere hanzeatische handelskantoor” (1967, p. 19). Al deze rechten werden dus niet aan individuele kooplieden verleend, maar uitsluitend aan het collectief. Hierdoor werden kooplieden gedwongen een corporatie te vormen en aantoonbaar te maken dat zij van die corporatie deel uitmaakten. Dit juridische aspect wordt ook benadrukt door Lloyd. Volgens hem streefden de Hanzeaten ook toen zij nog niet als een stedenbond konden worden beschouwd, namelijk midden dertiende eeuw12 en eerder, naar erkenning door de Engelse koning als zijnde een verenigde commerciële gemeenschap (1991, p. 20). De opstelling had als enig doel de herhaaldelijke bevestiging van privileges in Engeland en het afdwingen van nieuwe privileges. Op deze manier kon de Koning geen verdeel-en-heerspolitiek volgen, aangezien het niet verlenen van een privilege aan de ene hanzeatische koopman handel met andere Hanzekooplieden bemoeilijkte. Schildhauer c.s. (1974, p. 33) beschouwen de hanzen van kooplieden eveneens als een uitvloeisel van de noodzaak tot samenwerking om in staat te zijn rovers en andere gevaren het hoofd te bieden, maar aangezien deze hanzen vanaf het midden van de twaalfde eeuw een duurzaam karakter krijgen, mag worden verondersteld dat de samenwerking niet alleen van “militaire”, maar zeker ook van commerciële aard was. Men zou zich daarbij kunnen voorstellen dat kooplieden elkaar vertegenwoordigden bij de verkoop van waren overzee. Daarvoor dienden langdurige overeenkomsten te worden afgesloten, een handelwijze die vervolgens deel ging uitmaken van de reeds bestaande samenwerkingsstructuur. 11 Over de oorspronkelijke spelling van de naam lijkt onenigheid te bestaan. Schildhauer c.s. schrijven bijvoorbeeld “Gildehalle” (1974, p. 43). 12 Ook Schildhauer c.s. (1974, pp. 66-71) dateert de ontwikkeling van de stedenhanze na ca. 1250. Als keerpunt in deze ontwikkeling zien zij het jaar 1299, waarin besloten wordt dat in Gotland niet langer het zegel van de gemene koopman gebruikt zal worden, maar dat in plaats daarvan elke stad haar eigen zegel gebruikt. Hoewel dit begin noch einde van een evolutie markeert, is het besluit kenmerkend voor de transitie van koopmans- naar stedenhanze.
20
Er kan dus worden geconcludeerd dat de doelstelling van in hanzen samenwerkende kooplieden drieledig van aard is. Ten eerste is er het militaire aspect, hetgeen de kooplieden op hun lange reizen bescherming bood. Ten tweede heeft de samenwerking ook een juridische grondslag, aangezien de hanzen corporaties vormden die door vorsten en steden, met andere woorden door externe autoriteiten, competent werden geacht tot het ontvangen van privileges. Bovendien bood deze samenwerkingsvorm de mogelijkheid die privileges ook daadwerkelijk op te eisen. Ten derde vergrootten de hanzes de commerciële actieradius, daar het niet langer noodzakelijk was als koopman altijd met de handelswaar mee te reizen. Dit kon men immers door een gelieerde handelaar laten doen, terwijl men zelf elders activiteiten ontplooide. Zo zal deze vroege vorm van hanzeatische samenwerking al een belangrijk effect hebben gehad op de commercialisering van Noordwest-Europa.
2.2.2 De stedenhanze Hoewel algemeen wordt verondersteld dat de stedenhanze zich heeft ontwikkeld als vervolg op het ontstaan van de hanzen van kooplieden, blijkt de Hanze niet zondermeer de doelstellingen van de kooplieden te hebben overgenomen. Er zijn wel voorbeelden bekend van veiligheidsgaranties, vooral voor niet-hanzeatische gezanten, maar er zijn geen voorbeelden bekend van Hanzeatische bescherming voor individuele kooplieden. Wel werd kooplieden soms verplicht in konvooien te varen en werden deze konvooien in een aantal gevallen begeleid door Hanzeatische schepen met gewapende manschappen. Voor de militaire bescherming moesten de kooplieden nog altijd zelf zorg dragen, tenzij de Hanze als geheel bij een krachtmeting werd betrokken, en de reizen bleven nog altijd even gevaarlijk, zo niet gevaarlijker als gevolg van piraterij13. De Hanze bood wel bescherming, in zoverre haar politiek de vrijlating van gijzelaars bewerkstelligde en het nakomen van verleende (veiligheids-) garanties bevorderde, maar dit kan, gezien haar grote handelspolitieke betekenis, toch niet de hoofddoelstelling van de stedenbond geweest zijn. Bovendien werden onderhandelaars en kooplieden louter vastgehouden om de handelspolitiek kracht bij te zetten. Die handelspolitiek heeft gediend tot verkrijging en behoud van privileges, daarnaast tot minimalisering van de bewegingsvrijheid van niet-hanzeaten en soms ter ondersteuning van een eis tot schadevergoeding, wanneer men meende dat de Hanze onrechtmatig in haar handel was geschaad. Die vrijheidsbeperkingen, waar een welafgewogen pakket privileges tegenover stond, vormden samen het zogenoemde gastrecht (zie: Jenks 1996). Overigens kan men zich afvragen of, geheel in overeenstemming met de ideeën van de holistische stroming binnen de institutionele economie, de organisatie geen eigen leven 13
Vooral aan het eind van de veertiende en begin van de vijftiende eeuw ondervond de Oostzeehandel schade van piraterij. Het betrof toen vooral Vitalienbrüder die aanvankelijk in Mecklenburgse dienst waren geweest maar na beëindiging van de expansiepogingen van de hertogen van Mecklenburg voor zichzelf begonnen. Afwisselend traden zij vervolgens in dienst van de Denen en de Hanzeaten (Lloyd 1991, pp. 111 en 133). Tijdens de Nederlands-Hanzeatische oorlog in 1438-1441 werd eveneens gebruik gemaakt van kapers, maar nu verleenden zowel de Hollanders als de Hanzesteden kaperbrieven. Het gevolg was een verlammende kapersoorlog die alle steden in hun handel schaadde (Schildhauer c.s. 1974, p. 174).
21
is gaan leiden. Strevend naar macht en zelfbehoud en derhalve een eigen handelspolitiek voerend, anticipeerde zij op micro-economische factoren, doch zonder zich daardoor te laten leiden. Lloyd (1991) legt een zeer grote nadruk op de tactiek en diplomatie van de Hanzedag en zijn afgezanten14. Zijn hele verhaal draait om onderhandelingen. Onderhandelingen over het verkrijgen en bevestigen van privileges, vredesonderhandelingen na oorlogen en naar aanleiding van de kaapvaart en onderhandelingen die het verlies van privileges en daarmee het verval van de Hanze moesten voorkomen. Het grote belang dat steden binnen de Hanze zijn gaan spelen is volgens hem een logisch gevolg van het feit dat de hanzen van kooplieden niet in staat waren iets tegenover de verworven privileges in Engeland te stellen (ibid., p. 365). Slechts steden waren in staat de privileges op basis van wederkerigheid ook aan niet-hanzeaten te verlenen, daarom waren zij de aangewezen onderhandelingpartners. Zo onderhandelde Margareta de Zwarte van Vlaanderen (1244-1278) midden dertiende eeuw weliswaar met de leider van de Gemene Koopman, de Hamburger raadsnotaris Jordan van Boizenburg, maar het waren de steden zelf, Bremen, Hamburg, Lübeck en Münster, die de wederkerigheid van de privileges die de gravin zou verlenen, moesten bevestigen in een oorkonde (Stoob 1995, pp. 103-104). Schildhauer c.s. (1974) kennen grote betekenis toe aan de politieke situatie in de eerste decennia van de dertiende eeuw. Doordat de Duitse keizer al zijn aandacht richtte op het zuiden van het rijk, wisten de vorsten zich aan de centrale macht te onttrekken, daarbij de positie van de steden in gevaar brengend. Het opportunistische beleid van deze vorsten maakte de handel over lange afstanden nog gevaarlijker. Eind twaalfde eeuw verloor de landvrede zijn betekenis, zodat de reiziger zelf voor bescherming moest gaan zorgen. Hamburg en Lübeck sloten in ca. 1230 een verbond waarbij zij elkaar beloofden zorg te dragen voor de veiligheid op de handelsroute tussen de twee steden en elkaars burgers voortaan juridisch gelijk te stellen aan de eigen burgers15. Onder verwijzing naar de middeleeuwse kroniekschrijver Herman van Altaich, beaamt Stoob de ingezette trend: “des Königsschutzes beraubt, verbünden sich die städte” (1995, p. 152). De kooplieden hadden hun stad nodig, maar beseften dat individuele steden niet in staat waren “der feudalen Willkur zu begegnen” (Schildhauer c.s. 1974, p. 67), hetgeen zou hebben geleid tot de oprichting van stedenbonden. Deze stedenbonden staan eerst nog op zichzelf, maar gaan in de loop der tijd een eenheid vormen. Een eenheid, overigens, die zich kenmerkt door de grote diversiteit in regionale belangen16. Steden waren gezamenlijk niet alleen beter in staat hun eigen vrijheid te verdedigen, zij konden zo ook de koopman vertegenwoordigen in onderhandelingen over handelsprivileges. De steden hebben goed ingezien dat vergaande samenwerking hen een sterke positie 14
Ook Fudge (1995) hecht groot belang aan de diplomatie van de Hanzeaten, maar anders dan Lloyd (op. cit.) benadrukt hij vooral het protectionistische Hanzebeleid en de sacnties die in het kader van dat beleid dienden te worden opgelegd aan de Engelsen en Bruggenaren. 15 Voorts werden enkele problemen ten aanzien van het interstedelijke betalingsverkeer opgelost. Later kreeg het verdrag ook betrekking op het strand- en zeerecht (Stoob, op. cit.). 16 Onder een regio wordt hier verstaan: een subnetwerk van steden met belangen van een zekere homogeniteit.
22
opleverde tegenover zowel de Vlaamse en Engelse vorsten, die een grote invloed hadden op het handelsverkeer in hun streken, als tegenover de Duitse landsheren, die de politieke vrijheid van de steden bedreigden. Stoob (1995, p. 104) oppert dat Lübeck juist heeft geanticipeerd op de toekomstige positie van de Vlamingen, die zich immers nog uitsluitend met de productie van wol- en andere producten bezig zouden gaan houden en de transitohandel aan vreemdelingen overlieten. Dat hier van een ongekend groot politiek inzicht blijk wordt gegeven, lijkt sterk, maar de mogelijkheid dat Lübeck een bewust en coherent beleid heeft gevoerd in zijn streven naar uitbreiding van de genoten handelsprivileges, is wel degelijk aanwezig17. Dat de samenwerking tussen Duitse steden van groot belang was, blijkt wel uit pogingen van de steden om te voorkomen dat de vorstenstand erin zou slagen hun macht te breken. Stedenoorlogen (1388-89 en 1449-51) in het zuiden van het keizerrijk waren het gevolg en niet ter meerdere glorie van de steden (Moraw, 1989). Terwijl echter in het zuiden de steden het onderspit dolven, voerde de Hanze in de vijftiende eeuw heuze oorlogen met Denemarken, de Nederlanden en Engeland. Daar moet overigens wel tegen worden ingebracht dat de Zuiderzeesteden, de steden van Nedersaksen en Pommeren en die van Pruissen en Lijfland niet aan de oorlog tegen Denemarken deelnamen (Schildhauer 1974, p. 176) en de oorlog met Engeland vooral een zaak was van Hamburg en Bremen (Fudge 1995, pp. 66-74), terwijl de oorlog tegen Holland vooral voor rekening van Lübeck en de andere Wendische steden kwam (Schildhauer 1974, p. 174). Dit in aanmerking genomen, kan slechts nog worden geconcludeerd dat vooral de regionale samenwerking van militaire betekenis was, terwijl de Hansedag zelf zich voornamelijk beperkte tot zijn primaire rol als coördinator van de handelspolitiek. Ofschoon evident, is de constatering dat samenwerking tussen steden een essentieel onderdeel is van de Hanzestructuur, van wezenlijk belang voor een institutionalistische benadering van het fenomeen. Kooplieden waren niet in staat hun doelstellingen te verwezenlijken, zonder samen te werken. De stad is een logische basis voor een dergelijke samenwerking gebleken en omdat alle steden in het Hanzeatische areaal zich min of meer in dezelfde situatie bevinden, is samenwerking in de vorm van een stedenbond welhaast vanzelfsprekend. De steden werden geconfronteerd met dezelfde concurrenten, dezelfde territioriale dreigingen en konden deze moeilijkheden slechts gezamenlijk het hoofd bieden. Met name wanneer de diplomatieke weg plaats moest maken voor een militaire, aarzelden de steden in hun samenwerking, vooral als zij gelegen waren in regio’s op enige afstand van de Wendische kern verwijderd. Zogauw een operatie te riskant of te 17
Hier is duidelijk sprake van een opportunistisch element, waarvan de betekenis duidelijk zal worden in hoofdstuk 5. De Nederduitse steden vertoonden opportunistisch gedrag aangezien zij trachtten in Brugge privileges te verkrijgen zonder op basis van wederkerigheid de Vlamingen dezelfde privileges te verlenen, terwijl wederkerigheid wel een voorwaarde voor het verdrag was. Het opportunisme blijkt ook uit het feit dat Hamburg uiteindelijk, in tegenstelling tot Lübeck, het verdrag op basis van wederkerigheid accepteerde, derhalve Vlaamse kooplieden naar de Oostzeekust haalde, die dan wellicht wilden doorreisten naar Lübeck, waar zij minder of bijna geen privileges genoten (zie: Stoob, op. cit.). Op deze manier profiteerde Lübeck van de pogingen die Hamburg ondernam om de Oostzeekust voor Vlamingen aantrekkelijker te maken, terwijl Hamburg alle (transactie-) kosten voor zijn rekening nam.
23
kostbaar bleek, werd elke poging tot actie aan die steden overgelaten die daar het meest belang bij hadden. Dit zijn de Wendische steden, in de kern van de Hanze, gelegen op de route tussen Londen en Brugge in het westen en de Noordduitse steden in het oosten. In het licht van de institutionele theorie kan dan ook worden aangenomen dat de Hanzesteden een opportunistisch gedrag vertoonden. Een eigenschap die ook de individuele handelaar niet vreemd was, zoals in hoofdstuk drie zal blijken. Hoewel de stedenhanze de beschermingstaak die de hanzen van kooplieden op zich hadden genomen, ook wel kende, kreeg deze functie een heel andere grondslag, namelijk die der handelspolitiek. Militaire activiteiten werden uitsluitend ondernomen wanneer die het commerciële belang dienden. Dat betekent dat daarmee vooral privileges werden verdedigd en uitgebreid, die echter ook uit veiligheidsgaranties voor Hanzeatische kooplieden konden bestaan. Veiligheidsgaranties die, nog altijd, de lange afstandshandel vereenvoudigden en dus intensievere handel mogelijk maakten. Protectie, daarentegen, was juist geen doelstelling van de individuele kooplieden. Hanzen van kooplieden, bijvoorbeeld die van Vlaanderen (zie: Van de Werveke/Van der Wee), waren volledig gericht op lijfsbehoud en privilegiëring. De vraag of de vroege koopmanshanzen erin geslaagd zijn een absoluut monopolie te verwerven, wordt door de Hanzeliteratuur niet beantwoord, maar dit lijkt niet erg waarschijnlijk, aangezien ook de Hanzesteden toen nog met elkaar concurreerden. In de tweede helft van de dertiende eeuw streefden Keulen, Hamburg, Lübeck en andere steden op individuele baisis naar privileges. Keulen had er natuurlijk groot belang bij vol te houden dat de privileges die waren vastgelegd in een oorkonde, in 1260 uitgevaardigd door de Engelse koning Hendrik III, uitsluitend van toepassing waren op Keulse handelaren. De in de Stalhof in Londen gevestigde Keulse hanze moest echter haar pogingen daartoe staken en in 1282 was sprake van een Londense hanze waarin alle op die stad handel drijvende Duitse kooplieden verenigd waren (Lloyd 1991, pp. 19-21). Omdat de Hanze een doel nastreefde dat niet volledig in overeenstemming was met en ook geen weergave was van de individuele doelstellingen, namelijk militaire bescherming, en bovendien een protectiedoelstelling hanteerde die geen basis kàn hebben gehad in de doelstellingen van de koopmanshanzen, is er sprake van een enigszins holistisch concept. De Hanze richt instituties in waarmee een beleid kan worden gevoerd waarop de totaliteit van individuen niet langer invloed heeft. Deze holistische beeldvorming rechtvaardigt op haar beurt een dualistische theorie, waarmee wordt bedoeld dat de Hanzedag en de kooplieden niet meer als één en dezelfde wilsdrager kunnen worden beschouwd. De doelstellingen van beide hebben een verandering ondergaan die in een aantal gevallen zo sterk is, dat zij tegengesteld aan elkaar worden. Dit blijkt vooral uit pogingen van Hanzekooplieden om van de regels af te wijken en smokkelhandel te drijven. De vraag die dan gesteld moet worden, is in hoeverre Hanzeatische instituties de handelsbelangen dienden en vooral of individuele kooplieden geen schade ondervonden van het macro-economische protectiebeleid. Voor een antwoord hierop is een nadere beschouwing van het macro-economische beleid (hoofdstuk 3) en het micro-economische gedrag (hoofdstuk 4) zeer wenselijk.
24
2.3
De bestuurlijke piramide
Onderstaande beschrijving van de organisatiestructuur van de Hanze sluit aan en bouwt voort op het op Bromley (1989, 31-34) geïnspireerde model dat aan het einde van het vorige hoofdstuk werd behandeld. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat ook het model van de Hanzeatische structuur uit drie niveaus bestaat: de Hanzedag voert een bepaald beleid, steden en kantoren voeren het beleid uit en zien op de naleving van de bijbehorende regels en conventies toe en de kooplieden zijn ten slotte aan het beleid en de daaruit voortvloeiende instituties onderworpen. Bromley plaatst tussen deze drie niveaus twee verschillende institutionele stelsels. Het eerste stelsel bestaat bijvoorbeeld uit de voorwaarden waaronder het is toegestaan handel te drijven met uitheemse kooplieden. Het tweede bevat door de stadsraad toegekende privileges en opgelegde sancties —of het ontbreken daarvan. Sancties worden opglegd indien volgens de eigen mening van de stadsraad de door de Hanzedag gestelde randvoorwaarden worden omzeild. Het bijbehorende schema, dat de drie niveaus en de institutionele stelsels bevat, ziet er als volgt uit.
Hanzedag
beleidsregels steden, kantoren en factorijen
b e l a n g e n
administratieve regels
kooplieden en handelsassociaties
interactie
resultaten
beoordelingen
Fig. 1 De institutionele structuur van de Hanze geïnspireerd op het hiërarchische beleidsmodel van Bromley.
25
Voorafgaand aan de theoretische implicaties van dit schema, volgt nu eerst een verduidelijking aan de hand van de Hanze-organisatie en enkele voorbeelden van de regels die van de institutionele stelsels deel uitmaakten. In de top van de piramide staat de Hanzedag, het orgaan waar het beleid van de stedenhanze werd bepaald. Hier werd bijvoorbeeld vastgesteld onder welke voorwaarden een koopman lid kon worden van de Hanze (Dollinger 1967, pp. 109-117). Vòòr het ontstaan van de stedenhanze was dit geen enkel probleem, aangezien Duitse kooplieden die buiten het Duitse rechtsgebied privileges genoten, blijkbaar lid waren van een hanze van kooplieden. Zulke privileges konden worden erkend door een koning (Engeland), een graaf of ander territoriaal vorst (Vlaanderen) of door de Oldermann van een nederzetting, maar men kon ook feitelijk in een gemeenschap van kooplieden zoals de Bergenfahrer worden opgenomen. Het ontstaan van een stedenhanze leidde wèl tot het vraagstuk betreffende het lidmaatschap. Men wilde voorkomen dat steden de geen lid waren toch profiteerden van de Hanzeprivileges. Blijkbaar veroorzaakte de organisatorische verandering, de transformatie van een koopliedenhanze in een stedenhanze, een behoefte aan andere instituties. Zo werd als vanzelf een institutioneel stelsel gevormd dat hier is aangeduid als het geheel van beleidsregels. De regels omtrent het lidmaatschap verfijnden zich en werden steeds complexer. Na 1450 kon men de Hanzeatische privileges slechts genieten wanneer men burger van een Hanzestad was. Omdat deze regel uitheemse kooplieden ertoe bracht het burgerrecht van een Hanzestad te verwerven en derhalve vreemdelingen toch van Hanzeatische privileges konden profiteren, besloot de Hanzedag van 1434 dat de privileges slechts nog van toepassing waren op de ingeboren stedelingen en niet op hen die op latere leeftijd het burgerrecht verworven hadden. Volgens Dollinger (1967, p. 110) stuitte deze bepaling op moeilijkheden, blijkend uit het feit dat de regel steeds moest worden hernieuwd18. Aan het einde van de veertiende eeuw werd besloten dat alleen belangrijke steden het lidmaatschap van Hanzekooplieden konden bevestigen. Zij kregen daartoe de opdracht certificaten op te stellen waaruit moest blijken dat een koopman inderdaad burger van een Hanzestad was. Dit is een beleidsregel, verwant aan de regel die stelde dat men burger van een Hanzestad diende te zijn om deelachtig te kunnen zijn in de privileges. Om deze regels uit te voeren moest een stad bijvoorbeeld besluiten of zij een vreemdeling al of niet tot haar burgerij toeliet. Ook moest men op lokaal niveau regelen welke instantie daadwerkelijk het recht zou krijgen om certificaten uit te geven. De kantoren hadden naast deze vraagstukken va operationele aard nog een probleem, dat moeilijker op te lossen was. De kantoren moesten hun activiteiten bekostigen en konden daartoe veelal slechts hun eigen financiële middelen aanspreken. In Brugge stelde het kantoor daartoe een schot in, te betalen door de Hanzekooplieden die in die stad handel kwamen drijven. Zo werd het kantoor gedwongen in aansluiting op de beleidsregels eigen regels op te stellen. Samen met de regelgeving op stedelijk niveau ontstond zo een 18
De herhaaldelijke afkondiging van een regel hoeft natuurlijk niet altijd te duiden op de onhoudbaarheid ervan, doch eerder op het hernieuwde of gecontinueerde belang dat in de maatregel wordt gesteld als gevolg van de veranderde actuele situatie —opportunistisch gedrag is aantrekkelijker geworden. Juist het achterwege blijven van de hernieuwde afkondiging zou wijzen op moeilijkheden, aamgezien dan blijkbaar een invloedrijke groep binnen de Hanze groot nadeel van de maatregel ondervindt.
26
bestuurlijk stelsel met administratieve regels, bedoeld om het door de Hanzedag vastgestelde beleid uit te kunnen voeren. Het gastrecht is zo’n stelsel dat thuis hoort in de verzameling administratieve regels. Kooplieden en hun handelsassociaties waren aan allerlei regels onderworpen die vooral de vrije handel met vreemdelingen beheersbaar moesten maken. Het protectionisme dat op beleidsniveau wordt aangehangen, vindt zijn weerslag in de beleidsregels, waaronder bepalingen omtrent burgerrecht, associaties met vreemdelingen etc. Zoals later zal worden besproken, voerden vooral de steden dit beleid geheel naar inzicht uit. Dat blijkt vooral uit een artikel door Jenks (1996), een van de weinige recente artikelen waarin dit onderwerp zo uitvoerig wordt besproken en waarnaar dan ook nog veelvuldig zal worden verwezen. Het gevolg was dat instituties, gecreëerd door de Hanzedag, steeds weer moesten worden aangepast. Gedurende een kleinde eeuw was het bijvoorbeeld mogelijk dat een boerengemeenschap woonachtig op de westkust van Holstein, de Dithmarschen, wel degelijk lid was van de stedenhanze. Daaruit blijkt, zegt Dollinger, “hoe verscheiden en soepel de hanzeatische unie was” (1967, p. 117). In werkelijkheid was er voortdurend sprake van een ad hoc beleid, waardoor de institutionele structuur steeds in beweging was en een uitermate evolutionair karakter kreeg. In het model van Bromley zoals dat in het vorige hoofdstuk summier geschets werd, ontstonden instituties na een beslissing op beleidsniveau, met als resultaat een volledig van hogerhand opgelegd stelsel met beleidsregels. De interactie bestaat in het model van Bromley uit de interpretatie van beleidsregels en de toevoeging van administratieve regels op organisatorisch niveau, hier de steden en kantoren. Het geheel van regels en conventies, de institutionele omgeving, wordt vervolgens toegepast op operationeel niveau. Dat zijn de kooplieden in de steden en de kantoren, de aldermannen, de interstedelijke en internationale handelsassociaties en elk ander wiens gedrag onder invloed staat van beleidsregels en organisatorisch-administratieve beslissingen. Het resultaat wordt door de belanghebbende steden en kantoren beoordeeld, zo ook door de Hanzedag als die een besluit moet nemen over een beleidsaanpassing. Bromley lijkt te veronderstellen dat elke institutie die aan de top tot stand komt, in al of niet gewijzigde vorm op operationeel niveau wordt toegepast en uiteindelijk tot een bepaald resultaat leidt. Ten aanzien van de Hanzeatische structuur is deze veronderstelling onjuist. Een beleidsbeslissing kan de standpunten van de Hanzeleden doen veranderen, waardoor institutionele aanpassing plaatsvinden, nog voordat de institutie deel is gaan uitmaken van het stelsel beleidsregels. Vaak betekent het overigens niets anders dan een terugtreden uit de Hanze, zoals in het geval van Bremen tijdens en na de boycot van Noorwegen (Stoob 1995, p. 160), wat betekende dat instituties deel uitmaakten van de beleidsregels, doch zonder ooit geöperationaliseerd te zijn. Blijkbaar bestond er een noodzaak veranderingen in de institutionele omgeving aan te brengen, zònder dat zich een mogelijkheid voordeed het effect van een eerdere aanpassing te meten. Daarom reageert de Hanzedag op beleidsniveau niet alleen op de beoordeling van de behaalde resultaten, maar ook op de reacties en gedragsaanpassingen van Hanzeleden. Bromley houdt bovendien geen rekening met de mogelijkheid dat de subjecten op operationeel niveau, de steden voornamelijk, hun
27
eigenbalenag nastreven en derhalve zowel op beleidsniveau als op organisatieniveau institutionele aanpassingen tot stand brengen. Daarom is in het schema een “belangenstroom” toegevoegd. Het model dat de Hanzeatische institutionele structuur weergeeft, is complexer dan het model van Bromley. Bovendien duidt het op hogere kosten verbonden aan institutionele aanpassingen, omdat ten eerste niet iedere beleidsbeslissing leidt tot een verandering in de institutionele omgeving, ten tweede resultaten soms uitblijven waardoor relatief weinig bekend is over de effecten van institutionele aanpassingen en ten derde relatief veel institutionele aanpassingen dienen worden te geïnitieerd alvorens resulaat te behalen. Het in stand houden en continu ontwikkelen van de Hanzeatische structuur brengt dus, in vergelijking met de model van Bromley, zeer hoge transactiekosten met zich mee.
28
3
Toegangspoorten tot de interne markt
De stedenhanze lijkt de fysieke bescherming van kooplieden niet tot haar taken te hebben gerekend, bleek uit hoofdstuk 2. Alle militaire activiteiten waren ondergeschikt aan het primaire doel een zo sterk mogelijk monopolie op de Noordeuropese markt te verkrijgen. Die markt kan in twee deelmarkten worden opgesplitst, die min of meer geografisch doch veeleer institutioneel zijn bepaald. Er laten zich een interne Hanzeatische en een externe, voornamelijk Engelse en Vlaams/Hollandse markt onderscheiden. Door de interne en de externe markten strikt gescheiden te houden en de transitohandel te monopoliseren, kon de Hanze het gehele handelsverkeer tussen Noorden Oostzee beheersen. Dit betekent dat er gedurende bijna zes eeuwen, van de twaalfde tot de zeventiende eeuw, een barriëre in stand moest worden gehouden, die het niet-Hanzeatische kooplieden onmogelijk maakte op de interne markt te concurreren met Hanzekooplieden. Tegelijkertijd diende de Hanze zich te verzekeren van toegang tot de externe markt en van een gunstige concurrentiepositie op die markt. Men probeerde dat als volgt.
3.1
Protectie-beleid op macroniveau
Allereerst werden kooplieden van buiten de Hanze gedwongen hun waren op daartoe speciaal aangewezen plaatsen te verkopen. Deze vormden dus als het ware de toegangspoorten tot de interne markt. Tegelijkertijd probeerden de Hanzeaten elders, bijvoorbeeld aan de Engelse oostkust, een handelsmonopolie te creëren door zoveel mogelijk privileges af te dwingen. Concurrenten werden aldus van de interne markt geweerd en gedwongen aan de periferie handel te drijven tegen door de Hanze bepaalde condities. Jenks (1996) beschouwt dit als kartelvorming, maar het is toepasselijker om van de monopolisering van een handelsnetwerk te spreken19. Het Hanzeatische netwerk werd gevormd door de routes van de vier kantoren naar de Oostzeehavens in het Duitse rechtsgebied. Het gaat dan vooral om vis vanuit Bergen, wol uit Londen, wol en textielproducten uit Brugge en hout, bont en was uit Nowgorod. De handel vanuit Londen is echter nooit geheel gemonopoliseerd, want de Engelse kooplieden hebben doorgaans rechten genoten in Hamburg en Elbing (Friedland 1991), Dantzig (Jenks 1996), en andere steden en konden daar steeds concurreren met inheemse kooplieden. Om deze concurrentie zoveel mogelijk te beperken, werd er een systeem ontwikkeld, deels bestaande uit Hanserecessen en deels uit locaal-stedelijke regelgeving, om de cocurrentie van de Hollanders, Engelsen en Italianen het hoofd te bieden. Dat systeem wordt wel het gastrecht genoemd, een begrip dat niet door alle auteurs op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd. 19
Fudge (1995) ziet de Hanze als een organisatie die erin slaagt gedurende langere tijd de oostwest-route in het Europese handelsnetwerk te beheersen. Deze handelsroute moet volgens hem in samenhang worden gezien met de Atlantische noordzuid-route waarover voornamelijk luxegoederen (zie: Van der Wee, 1963) werden getransporteerd.
29
De monopolisering van het handelsnetwerk en de afsluiting van de interne markt door middel van het gastrecht, ofwel de instandhouding van een institutionele grens, zijn het onderwerp van dit hoofdstuk. Monopolie en gastrecht zijn twee componenten van het door de Hanze gevoerde protectionistische beleid, maar laten beide veel ruimte over voor het opportunisme van zowel handelaren als steden. Het monopolie en het gastrecht kunnen in verband worden gebracht met het macro- en het micro-niveau. Hoewel het monopolistische karakter van de Hanze niet uitsluitend aan het macro-economische protectiebeleid kan worden gekoppeld, worden zij hier wel beschouwd als onafhankelijk van het micro-beleid. Met andere woorden, het micro- en het macroeconomische protectiebeleid omvatten elkaar uitsluitende elementen die elkaar zowel kunnen ondersteunen als tegenwerken. In het vervolg van dit hoofdstuk komt de beheersing door de Hanze van de toegangen tot de interne markt ter sprake, het beleid op macroniveau; het volgende hoofdstuk beschrijft hoe de Hanze die markt aan de periferie afsloot voor niet-Hanzeaten, het beleid op microniveau. De privileges die buitenlandse kooplieden ontvingen in het twaalfde-eeuwse Londen, werden in het geval van de Brugse hanze uitsluitend verleend aan de kooplieden die van die hanze lid waren (Schildhauer c.s., 1974). Onderhandelingen hierover werden dan ook op microniveau gevoerd, dat wil zeggen met de in de Londense handelsnederzetting gevestigde kooplieden. Als in 1281 de Duitse Hanze het privilege krijgt zich in een nederzetting te Londen te vestigen, heeft er overduidelijk een verschuiving plaatsgevonden. Niet alleen onderhandelingen, maar het gehele Hanzebeleid wordt voortaan op macroniveau bepaald, ofschoon de kooplieden die het Londense kantoor bevolken er nog altijd op lokaal niveau beslissingen nemen en steden veelal de recessen op eigen wijze interpreteren en aanvullen met eigen regels. De pogingen een institutionele grens in stand te houden, kunnen worden geïllustreerd met voorbeelden van boycots en tijdelijke kantoorverplaatsingen, ten dele ook met voorbeelden van militair ingrijpen. Omdat juist de boycots uitdrukking geven aan de Hanzeatische idee een markt in zijn geheel te kunnen afsluiten, zullen die hier uitgebreid besproken worden. De loop der gebeurtenissen doet vermoeden dat de Hanzeaten zich voor het gebruik van de boycot als machtsmiddel vooral hebben laten inspireren door het grote succes van de eerste poging om Brugge op de knieën te dwingen. Volgens Dollinger (1967) was namelijk de eerste Brugse boycot in 1280-82 “zeer effectief” (p. 68). De maatregel werd overigens niet voor het eerst ingezet. Dollinger (ibid.) stelt dat kooplieden al veel eerder de handel stillegden, doorgaans echter uit voorzichtigheid, niet uit beleidsoogmerk. Omdat de Hanze zich nu als een echte liga gedroeg, kon het nu echter een bewust beleid volgen20.
3.2
De eerste overwinningen
20
Omdat de boycot nu voor het eerst bewust als instrument in de handelspolitiek werd ingezet en niet louter uit voorzichtigheid vanwege dreigende gewelddadigheden, gijzelingen en inbeslagnemingen, is het gerechtvaardigd van een nieuw wapen in de handelspolitiek te spreken (Schildhauer c.s. 1974, p. 72).
30
Opmerkelijk is dat de stad Brugge zich aanvankelijk precies zo opstelde als de Hanzesteden altijd hebben gedaan. Brugge verbood de Hanzeaten handel te drijven met andere uitheemse kooplieden (Dollinger 1967, p. 67), maar gaf vreemdelingen doorgaans wel allerlei privileges, die eigenlijk neerkwamen op beperking van de vrijheid van vreemde kooplieden, net als in Danzig en Hamburg . Blijkbaar was de Hanzeatische neiging tot opportunisme verre van uniek. Schildhauer c.s. (1974, p. 7172) beschouwen de boycot van 1280 net als Dollinger als een succes, dat bewijst dat de Hanzesteden in staat waren de belangen van de kantoren buiten het Duitse rijk effectief te verdedigen. Voortaan konden Hanzeatische kooplieden ongelimiteerd met Brugse en uitheemse handelaren zaken doen. Toch kan niet worden geconcludeerd dat de Hanze nu de commeriële alleenheerschappij in het graafschap Vlaanderen genoot. Italianen en Engelsen dreven er net zo goed handel met elkaar. Bovendien had de boycot de onmisbaarheid van de Vlaamse en Hollandse afzetmarkten laten zien. De Hanze kon de handel met Vlaanderen namelijk niet geheel stopzetten, omdat zij dan de medewerking van de graaf dreigde te verliezen21. Daarnaast was de handel met Vlaanderen zo winstgevend, dat men Brugge alleen wilde verlaten wanneer de handel elders, namelijk in Aardenburg, kon worden voortgezet (Schildhauer, op. cit.). De Hanze was dus niet in de gelegenheid de toegang tot de interne markt daadwerkelijk volledig af te sluiten. Bovendien bereikte de Hanze nog geen duurzaam resultaat en werd haar positie een kwart eeuw later opnieuw bedreigd. Dat resulteerde in 1307 in de tweede Brugse boycot, waarbij opnieuw het kantoor naar Aardenburg werd verplaatst, dus ook nu werd de toegang tot de markt niet volledig afgesloten. De privileges die de Hanze tussen 1307 en haar terugkeer naar Brugge in 1309 had weten te bedingen, zouden gedurende twee eeuwen de basis blijven voor de Hanzeatische concurrentiepositie in Vlaanderen (Dollinger, p. 71) en ook de wolstapel, die in 1313 in Brugge werd gevestigd, werd van zeer grote betekenis. Dollinger (1967, pp. 68-69) brengt de Noorse blokkade van 1284-85 in direct verband met het succes in Brugge, twee jaar eerder. Volgens hem vond de Hanze in de gebeurtenissen in die stad een aanmoediging tot toepassing van dit machtsmiddel in de handelsoorlog met Noorwegen. Dit is zeer wel mogelijk, aangezien zowel in Vlaanderen als in Noorwegen de inheemse koopliedenstand ontevreden was over de uitermate sterke positie die de Hanze op beide markten had weten te verwerven. In beide gevallen werd geprobeerd de Hanzeatische privileges te beperken en braken uiteindelijk gewelddadigheden uit (Schildhauer, c.s., p. 72). Er was echter ook een belangrijk verschil: in Vlaanderen betroffen de geschillen vooral de wolhandel, terwijl het in Noorwegen om de voorziening in primaire levensbehoeften ging, voornamelijk graan, meel, groenten en bier (Dollinger, op. cit.). Hongersnood bracht de Noren er uiteindelijk toe de Hanze volstrekte handelsvrijheid te verlenen. Voortaan waren de Hanzeaten verschoond van elke vorm van concurrentie van andere uit- of inheemse 21
Dat de Hanze op de sympathie van de Vlaamse graaf kon rekenen, wordt begrijpelijk wanneer men bedenkt dat de graaf belangrijke financiële steun van haar ontving. Enkele jaren na de Guldensporenslag, bijvoorbeeld, ontving Robert III van Vlaanderen geld van Hanzeatische kooplieden. In ruil daarvoor gaf hij de Hanze nieuwe privileges en bemiddelde hij bij de terugkeer van het kantoor tussen de kooplieden en Brugge. (Stoob 1995, p. 146).
31
kooplieden (Schildhauer c.s., pp. 72-73), dit zal de hoge kosten die gemoeid waren met de zeeblokkade, waarvoor diverse steden schepen en manschappen moesten leveren, ruimschoots hebben goedgemaakt. Alleen Bremen wilde dit niet inzien, vermoedelijk omdat de stad hoopte tijdens de blokkade directe contacten met Bergen te kunnen onderhouden, zoals ze al geruime tijd deed. Dollinger (1967, p. 69) ziet dit als een uiting van de voortdurende heersende belangenconclicten, maar er zal natuurlijk vooral ook van opportunisme sprake zijn geweest.
3.3
Vlaanderen in de veertiende eeuw
In de tweede helft van de veertiende eeuw werd Vlaanderen, nu in zijn geheel, nog twee keer van het handelsverkeer uitgesloten. Beide keren kan men vraagtekens plaatsen bij het behaalde resultaat. De eerste Vlaamse boycot vond plaats in de jaren 1358-60. De Wendische, Saksische en Pruisische steden wensten het kantoor in Brugge opnieuw te verplaatsen, omdat zij van mening waren dat hun privileges door zowel de graaf als de stad werden geschonden (Dollinger, p. 88). Vlaanderen bleef gedurende twee jaar verstoken van Duitse handelswaar, althans officieel. Goederen dienden vergezeld te gaan van certificaten waarop vermeld moest staan waarvan zij afkomstig waren. De Hanzekooplieden mochten hun waren nergens in Vlaanderen verhandelen, evenmin in de tot 1356 Brabantse steden Antwerpen en Mechelen die eigenlijk tot een alternatieve afzetmarkt behoorden, namelijk de steeds belangrijkere Brabantse jaarmarkten (zie: Van der Wee 1963b, p. 20-28). Dollinger ziet de boycot van 1358-60 als een “eclatant succes voor de Hanze” (1967, p. 87-90). De Hanze kreeg een vergoeding voor vermeende schade toegebracht door de Vlamingen, haar privileges werden alle bevestigd en bovendien kreeg zij nu het recht detailhandel te drijven. Tegelijkertijd kan men deze gebeurtenis zien als de eerste uiting van innerlijk zwakte. Allereerst hadden de Hanzeaten de grootste moeite smokkelhandel te verhinderen. De boycot bood vanzelfsprekend mogelijkheden om woekerwinsten te behalen, waardoor het omzeilen van de Hanzeregels wel erg aantrekkelijk werd. Men heeft de smokkel van Duitse handelswaar dan ook niet geheel uit kunnen bannen. Bovendien was Bremen sinds de jaren tachtig van de dertiende eeuw geen Hanzelid meer geweest. De stad zal daardoor in staat zijn geweest Duitse producten, vooral bier, naar Brugge te zenden en zo een winstgevende handel hebben kunnen drijven. Tenslotte heeft Brugge getracht Kampen, dat toen evenmin lid was van de stedenbond, door middel van bijzondere privileges te verleiden tot de aanvoer van bier, graan en andere Hanzeproducten. Blijkbaar vertoonden zowel kooplieden als steden opportunistisch gedrag. Dit is een probleem waarmee de Hanze vanaf nu in steeds extremere mate te maken zou gaan krijgen, vooral tijdens de laatste boycot in de jaren 1451-57. De eerste Vlaamse boycot wordt door Dollinger (ibid.) bestempeld als “voor beide partijen schadelijk”. Hoewel hij dit niet uitlegt, mag inderdaad worden aangenomen dat de boycot, zoals iedere boycot, veel schade heeft toegebracht aan de handel, althans op korte termijn. Wanneer handel uitblijft, vindt er geen uitwisseling van middelen plaats, waardoor economische subjecten niet langer de mogelijkheid hebben het nut dat zij
32
ontlenen aan het pakket middelen te maximaliseren; hun is immers de mogelijkheid ontnomen middelen uit te wisselen. De effecten op langere termijn zijn enigszins dubieus. In een volgend hoofdstuk wordt hier dieper op ingegaan. De overwinning was bovendien “precair”, zoals blijkt uit de noodzaak drie decennia later opnieuw een heuze handelsoorlog te voeren. De concurrentie van de Hollanders en de Zuidduitsers werd steeds sterker en uiteindelijk zou de Hanze het onderspit delven. De Hollanders, vooral, importeerden via Antwerpen Frans graan voor de productie van bier, dat zij eveneens in Antwerpen op de markt brachten. Ook de andere Brabantse jaarmarkten vormden een bedreiging voor het Brugse kantoor, maar Antwerpen nog het meest. De moeilijkheden eind jaren vijftig zouden volgens Dollinger (ibid.) een symptoom zijn van de tanende concurrentiekracht van de Hanze. In 1388 werd de Hanze aan de hele periferie bedreigd, behalve in het Noorse Bergen. Niet alleen aan de periferie, maar ook intern bestonden er problemen die de primaire bestaansreden van de Hanze in gevaar brachten, namelijk de transitohandel (Schildhauer c.s. 1974, p. 116). Als de Vlamingen voortaan met iedereen, niet alleen met Hanzeaten, zouden handeldrijven, als de Engelsen niet gebonden zouden zijn aan de stapelhandel in Vlaanderen en aan de Oostzee en als bovendien de Nowgoroders zich niet langer nog iets zouden aantrekken van de Hanzeatische restrcities, dan zou het snel gedaan zijn geweest met het monopolie op de transitohandel.
3.4
Crisisjaren: Vlaanderen, Engeland en Nowgorod
Eind jaren tachtig van de veertiende eeuw werd duidelijk dat de Hanze nooit in staat zou zijn haar doelstellingen volledig waar te maken. De Brabantse jaarmarkten zagen een grote expansie in de handel met de Zuidduitsers. De Engelse wolhandel verplaatste zich in steeds sterker mate naar Brabant en na de verplaatsing van de wolstapel van Brugge naar Middelburg in 1383 werd deze stad een belangrijk handelscentrum. Niet alleen Engelse wol, ook door Engelse en Schotse handelaren geëxporteerd laken werd er verhandeld. Ondanks het feit dat de Hanzeaten steeds meer concurrentie kregen, werd juist nu een groeiende hoeveelheid Engels laken naar de Hanzesteden geëxporteerd. Volgens Van der Wee (1963, 26-28) was dit te danken aan zowel het monetaire beleid van de graven van Vlaanderen, Holland en Brabant22 als aan de tweede Vlaamse boycot in 1388-92. In 1388 ontstonden er meningsverschillen met de Brugse handeldrijvende klasse, de Engelse regering en met de Russen in Nowgorod. Schildhauer c.s. (1974, pp. 114-123) bespreekt deze gebeurtenissen in onderlinge samenhang en voegt eraan toe dat de Hanze altijd een zekere controle probeerde uit te oefenen op de politieke en 22
Op 10 december 1387 nam het zilvergehalte van de Vlaamse groot met ruim dertig procnt toe! Ook nadien bleef de groot revalueren tot op 17 augustus 1409 een cumulatieve toename van het zilverghalte van meer dan vijftig procent werd bereikt. Ongeveer negen jaar later bevond de groot zich overigens weer op het oude niveau (Van Werveke 1968, p. 244). Holland revalueerde zijn munt ongeveer gelijktijdig en Brabant eige tijd later (Van der Wee 1963, p. 27). Het is heel goed mogelijk dat de revaluatie de import van Engels laken heeft gestimuleerd, maar het is onduidelijk waarom tegelijkertijd ook de doorvoerhandel naar het Hanzegebied zou zijn geëxpandeerd.
33
economische verwikkelingen van het expanderende Denemarken. Het was duidelijk dat de Hanze niet meer zo’n krachtige politiek kon voeren als voorheen. De onderhandelingen verliepen steeds uiterst moeizaam, bovendien was de noodzakelijke eenheid binnen de Hanze ver te zoeken. De problemen in Nowgorod waren vooral een gevolg van de agressieve opstelling van de Duitse Orde tegenover de Russen. De Russen poogden verhaal te halen bij de Duitse kooplieden van het Hanzekantoor, die op hun beurt reageerden met een onderbreking van de Russische handel. De daarop volgende onderhandelingen resulteerden in 1392 in een verdrag dat tot het einde van de vijftiende eeuw in wezen ongewijzigd is gebleven. De Engelse kooplieden eisten na de boerenopstand van 1381 dat de Hanzeatische privilegiëring aan banden werd gelegd. Als gevolg daarvan werden die prvileges, ook na officiële bevestiging ervan, door de Engelse regering genegeerd. Bovendien leidde de verlening van kaperbrieven tot een aanzienlijke schadepost voor de Hanze. Dit konden de Hanzeaten natuurlijk niet over hun kant laten gaan, met als gevolg de inbeslagneming van alle Engelse goederen die in Oostzeehavens aanwezig waren in het jaar 1388. De handel met Londen werd voorlopig opgeschort. Daar geen van beide partijen belang had bij zo’n onderbreking van de handel, begon men al snel met onderhandelingen. De Hanze stond deze keer echter zwak, temeer daar de Pruisische steden helemaal geen belang hadden bij een blokkade. Er bestonden in deze jaren namelijk directe contacten tussen Engeland en Schotland enerzijds en Pruisen anderzijds. Hierdoor werden handel en transport wellicht efficiënter dan in de tijd dat de Wendische steden, als onvermijdelijke schakel, zich het monopolie op de transitohandel toerekenden. De Wendische steden kunnen als de grote verliezers worden beschouwt, aangezien de Engelsen op basis van wederkerigheid het privilege kregen voortaan rechtstreeks handel te drijven in de steden van de Duitse Orde, voornamelijk Dantzig (zie ook: Jenks 1996), terwijl de Hanze niet meer bereikte dan bevestiging van de oude privileges, met dien verstande dat zij een nieuwe heffing opgelegd kreeg. De problemen in Brugge waren als vanouds. Als reactie op schendingen van privileges door de Brugse kooplieden en de Vlaamse graaf en op het onrechtmatig opleggen van nieuwe heffingen, had het kantoor reeds in 1377 besloten Brugge tijdelijk te verlaten. De graaf greep echter voortijdig in en gijzelde de handelaren en hun goederen. Zij werden weer vrijgelaten op voorwaarde de stad niet te verlaten, bovendien werden enkele privileges niet langer erkend. In 1384 voegde Filips de Stoute Vlaanderen bij zijn Bourgondische bezittingen. Nu was het zaak de Hanzeatische privileges door Filips, die nu een belangrijke machtsfactor vormde, te laten erkennen. Daarvoor was het van het grootste belang dat de steden eensgezind zouden optreden (zie: Schildhauer 1984, p. 49). De Wendische steden namen in 1388 het intitiatief tot de tweede Vlaamse boycot en het kantoor werd opnieuw van Brugge naar Dordrecht verplaatst. De Pruisische steden en met hen de Duitse Orde achtten zich echter uitsluitend gebonden aan de Hanzerecessen zoals die gezamenlijk waren vastgelegd op de Hanzedag en ontvingen derhalve een aantal vrijstellingen waardoor zij toch in Vlaanderen handel konden drijven. De Zuiderzeesteden verwaardigden zich evenmin iets van de boycot aan te trekken en besloten hem waar mogelijk te omzeilen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de Pruisische
34
en Zuiderzeesteden enorm hebben geprofiteerd van het wegvallen van de Wendische transitohandel en doordat de handel nooit volledig is stilgelegd, kon Brugge de situatie het hoofd blijven bieden. De halfslachtigheid waarmee de boycot werd uitgevoerd, was er de oorzaak van dat de onderhandelingen vier jaar moesten duren voordat er een voor beide partijen bevredigende overeenkomst werd bereikt. De Hanze kreeg een schadeloosstelling en een aanzienlijke uitbreiding van haar privileges. Dit succes was echter maar tijdelijk, want de Vlaamse steden hadden elkaar reeds vòòr de ondertekening van het akkoord beloofd zich zoveel mogelijk tegen nieuwe eisen van de Hanze te verzetten, terwijl de hertog van Bourgondië zich steeds minder van de Hanzeatische privileges hoefde aan te trekken aangezien zijn machtsuitbreiding het voor de Hanzeaten steeds moeilijker maakte de Nederlandse afzetmarkt te beheersen (Dollinger 1967, pp. 101-102).
3.5
Een kat in het nauw
Aan het einde van de veertiende eeuw was de Hanze er ternauwernood in geslaagd haar interne markt te verdedigen. Dat betekende niet dat haar positie zich nu zou gaan stabiliseren. Integendeel, men kan gerust stellen dat gedurende driekwart van de eeuw erna de Hanze zich als een kat in het nauw heeft gedragen. Ze voerde oorlogen tegen de Nederlanden, Denemarken en Engeland, stelde een boycot in tegen Schotland en opnieuw tegen Vlaanderen en bleek steeds slechter in staat de toegangen tot de interne markt te controleren. Men zou zich bovendien kunnen afvragen of Brugge tegen het einde van de vijftiende eeuw nog wel de plaats was waar twee markten samenkwamen. Gedurende de eerste helft van de vijftiende eeuw begonnen zowel steden als kooplieden steeds meer een zelfstandige koers te varen. Zoals Reitemeier (xxxx) laat zien, is dit er de oorzaak van geweest dat de boycot tegen Schotland, ter bestrijding van de Schotse piraterij, volstrekt mislukte. Terwijl Lübeck uit alle macht de stapelpolitiek bleef volgen, traden Bremen en Dantzig steeds intensiever in direct contact met de producenten aan de periferie. Deze intensivering was ook wel nodig, want de Engelse wolexporteurs begonnen inmiddels hun aandacht voor de Oostzeesteden te verliezen. De Merchant Adventurers waren vooral geïnteresseerd in de Brabantse jaarmarkten en niet zozeer in de Hanzeatische afzetmarkt (Lloyd 1991, p 109-171). De Hanzesteden moesten nu de bestaande handelsrelaties zoveel mogelijk zien uit te buiten, maar zullen daarin door de opstelling van vooral de Wendische steden zijn gehinderd. De bestaande handelsbelemmeringen werden langzaam maar zeker een probleem, terwijl sommige steden naar vrijhandel streefden. Het lijkt erop dat de Pruisische steden weliswaar zouden hebben geprofiteerd van een vrijhandelssituatie, maar dat zij voornamelijk gebruik trachtten te maken van de ruimte op de markt die ontstond nadat de Wendische steden zich uit het Vlaams-Duitse handelsverkeer hadden teruggetrokken. Zij zullen niet nagelaten hebben zich ogenschijnlijk coöperatief op te stellen, om zo ten koste van de andere steden hoge winsten te kunnen maken.
35
De boycot bood waarschijnlijk de meeste voordelen aan een niet-Hanzestad, namelijk Antwerpen. Deze stad moet in 1451-57 enorm hebben geprofiteerd van het feit dat zij niet was onderworpen aan het Hanzeatische regime. Ofschoon waarschijnlijk alle Brabantse markten hebben geleden onder de derde en laatste Vlaamse boycot die in deze jaren door de Hanze werd ingesteld, heeft Antwerpen onderwijl kunnen expanderen, zowel demografisch als commercieel. De positieve effecten waren dit keer groter dan de door de Hanzesteden beoogde negatieve effecten. Het gevolg was dat tijdens de boycot de handel in specerijen en andere luxeproducten een vlucht nam, zelfs zozeer dat de Hanze zich gedwongen zag Antwerpen van de boycot uit te zonderen opdat Duitse kooplieden uit Brugge een aandeel in deze handel konden verwerven (Van der Wee 1963, p. 73-76). Het zal duidelijk zijn dat de onderhandelingspositie van de Hanzesteden in deze tijd, vergeleken met de vorige boycots, uitzonderlijk zwak was. De Hanze moest haar volledige arsenaal instituties inzetten om de boycot in stand te houden (zie: Dollinger 1967, p. 139). Zij vaardigde strenge regels uit die aan geen interpretatie onderhevig waren. Zo moesten kooplieden onder ede beloven dat zij geen handel zouden drijven in het te isoleren gebied en werd op certificaten vastgelegd welke reis de meegebrachte producten hadden afgelegd. Deze regels golden niet alleen de handel in Vlaanderen, maar waren niet in het minst van toepassing op de handel tussen vreemdelingen en inheemse kooplieden in de Oostzeesteden. Zo ontstond een uitgebreid stelsel, gastrecht geheten, dat ervoor moest zorgen dat Hanzeatische kooplieden optimaal van hun privileges konden profiteren.
3.6
Evaluatie
Het macro-economische protectiesysteem, gecreëerd door de Hanzesteden, bestond uit stapelplaatsen en kantoren die de grens tussen de interne en externe markten markeerden. Om het onderscheid tussen deze markten in stand te houden, diende men er zorg voor te dragen dat niet-Hanzeaten hun producten uitsluitend via deze toegangen zouden afzetten op de Hanzeatische markt. Op deze manier konden de Hanzekooplieden zowel de handel op de eigen markt als de transitohandel tussen de oostelijke en de westelijke periferie van hun gebied beheersen. Na verloop van tijd werd dit steeds moeilijker, omdat het voor individuele kooplieden en steden steeds onaantrekkelijker werd niet meer dan een schakeltje in het handelsnetwerk te zijn. Men wilde eigen netwerken opbouwen en voortaan vrij zijn om rechtstreeks handel te drijven met de producenten van de handelswaar23. Ook kon men op die manier profiteren van de technische kennis van beroepsgenoten24. De Hanze stelde echter alles in het werk om 23
Deze conclusie wordt ondersteund door Fudge (1995). Snapper (1988) wijst op de mogelijkheid dat technische vooruitgang en handel elkaar wederzijds beïnvloeden. Hij concludeert dat technische vooruitgang zowel de (zee-) oorlog als de vreedzame handel heeft beinvloed doordat door de handel technische kennis toegang vond tot de scheepswerven in de Oostzeelanden. Hij kan vervolgens echter niet vaststellen in hoeverre oorlog vervolgens de handel schade heeft berokkend. Het zal duidelijk zijn dat handelsbeperkende maatregelen de technische ontwikkeling in de scheepsbouw vertraagden, waardoor commerciële expansie opnieuw werd bemoeilijkt.
24
36
dat te voorkomen. Daardoor hadden steden als Bremen en Dantzig de mogelijkheid hoge winsten te genereren terwijl het handelsvolume van andere steden werd gedecimeerd. Bovendien was het voor kooplieden uit Hanzesteden bijzonder aantrekkelijk regels ten aanzien van handel met niet-Hanzeaten te omzeilen en derhalve vrije toegang te hebben tot importgoederen, die vervolgens tegen hoge prijzen konden worden verkocht in de Hanzesteden, waar de import aan allerlei restricties was gebonden. De Hanzedag reageerde met steeds strengere en nauwkeurigere regels, zoals het verbod een handelsvennootschap op te richten met niet-Hanzeaten, kredietbeperkingen, beperkende maatregelen ten aanzien van de handel met uitheemse kooplieden, enz. Antwerpen, waar de vrije handel betrekkelijk ongemoeid werd gelaten, heeft waarschijnlijk nog het meest geprofiteerd van de Vlaamse boycots. Terwijl Brugge de toegang tot de Hanzeatische markt werd ontzegd, nam de Antwerpse handel zo’n grote vlucht, dat de Hanze het zich niet kon veroorloven zich volledig van de Vlaamse markt terug te trekken. Men zou nu kunnen concluderen dat het opportunisme heeft overwonnen, maar misschien moet men de loop der gebeurtenissen slechts zien in het licht van de onmogelijkheid de markt te reguleren: men begon wellicht langzaam maar zeker in te zien dat een boycot voor iedereen schadelijk was en liet de vrije markt haar beloop. De laatste mogelijkheid is natuurlijk een combinatie van beide.
37
4
Micro-economische instituties
Een aantal van hen werd reeds genoemd: instituties om de periferie van de interne markt gesloten te houden voor niet-Hanzeatische kooplieden. Naarmate het moeilijker werd die kooplieden te dwingen hun waren uitsluitend in stapelplaatsen met Hanzekantoren af te zetten, werd de Hanzedag steeds inventiever in het bedenken van instituties die de handel elders moesten verhinderen. Daar staat tegenover dat zowel Hanzekooplieden als vreemdelingen, soms ook wel in samenwerking met elkaar, voortdurend nieuwe constructies tot stand brachten die het mogelijk maakten een groter profijt te ontlenen aan de privileges. Een samenwerkingsverband van kooplieden dat privileges genoot binnen en buiten het Duitse rechtsgebied, was natuurlijk winstgevender dan een handelsonderneming met vennoten wier privileges uitsluitend aan één kant van de institutionele grens werden erkend. Waar op operationeel niveau breuken in deze grens ontstonden als gevolg van weizigingen in micro-economische instituties, dienden die op beleidsniveau te worden gerepareerd. Dit hoofdstuk beschrijft de barrières die werden opgeworpen om de toegang tot de interne markt te kunnen beheersen en de inventiviteit die kooplieden aan de dag legden om ten koste van andere kooplieden die barrières te omzeilen.
4.1
Controle aan de poort
Er waren vele manieren om contacten tussen handelaren van de interne en de externe markten te bemoeilijken. Men kon de koopman natuurlijk onder ede laten zweren geen handel te drijven met Vlamingen of met eenieder die van zins was zijn waren naar Vlaanderen te exporteren, maar dat instrument was, ofschoon gedurende de gehele Hanzeatische era toegepast, niet krachtig genoeg. Een logische uitbreiding van de eed was de getuigenverklaring, maar als op een jaarmarkt problemen ontstonden, konden getuigen veelal pas bij de volgende jaarmarkt worden gehoord25. Tijdens een boycot was er natuurlijk geen intensief contact met de Vlaamse steden. Officieel bevonden alle kooplieden zich buiten het Vlaamse gebied, net als de onderhandelaars die bijvoorbeeld naar Utrecht togen, dus er bestond geen onderlinge controle op het naleven van regels. De oplossing bestond uit het gebruik van certificaten waarop het transport van de handelswaar van plaats van herkomst tot bestemming was beschreven. Toen in 1358 het Brugse kantoor naar Dordrecht werd verplaatst, moest er een manier worden bedacht om te voorkomen dat toch met Vlaanderen handel werd gedreven. Duitse kooplieden die naar de Nederlanden, Engeland, Schotland en zelfs zij die naar Noorwegen voeren, moesten bij terugkeer door middel van certificaten aantonen dat hun goederen niet uit Vlaanderen afkomstig waren (Dollinger 1967, p. 88). Of op deze manier ook de export naar Vlaanderen afdoende werd tegengegaan, is niet 25
Er bestond in de dertiende eeuw geen lijst waarop vermeld stond wie er lid waren van de Vlaamse hanzen. Indien een koopman het hanzelidmaatschap werd betwist, diende door middel van getuigenverklaringen op de eerstvolgende of de daaropvolgende jaarmarkt opheldering te worden verschaft (Van Werveke 1968, p. 68).
38
helemaal duidelijk. Gezien het toenemende belang van de Brabantse jaarmarkten, waar al eerder op werd gewezen, hun geografische ligging ten opzichte van Brugge en de devaluatie van de Vlaamse groot (Van Werveke 1968, pp. 255-267) is het niet het niet onwaarschijnlijk dat de negatieve invloed op het handelsvolume vooral van andere factoren dan de boycot uitging, waaronder “gezonde” concurrentie van de Hollandse lakenindustrie (Dollinger 1967, p. 240). Eind jaren twintig van de vijftiende eeuw waren de eed en het certificaat nog steeds in gebruik. Tijdens de oorlog tussen enkele Hanzeatische steden en Denemarken, wilden de Zuiderzeesteden en Pruisen niets van een handelsonderbreking weten. Derhalve eiste de Hanze dat eenieder die toch de Sont wenste te passeren een eed moest afleggen opdat hij geen Scandinavische havens zou aandoen. Vervolgens kreeg hij een certificaat dat hij moest tonen bij aankomst in Wismar of Lübeck (Lloyd 1991, pp. 134135). Aan de effectiviteit van het instrument kon ook deze keer worden getwijfeld. De Denen waren namelijk bijzonder graag bereid Pruisische schippers veiligheidsgaranties te geven en de steden in Pruisen verwelkomden tijdens de Deense oorlog, die tot 1435 duurde, elke vorm van handel. Een reden overigens, waarom de Grootmeester van de Duitse Orde in 1428 de Engelsen uitdrukkelijk toegang tot het Pruisische gebied verleende. Hij voerde een bewuste politiek, gericht op de verhoging van de aantrekkingskracht van Pruisische steden op Engelse kooplieden onder gelijktijdige beperking van hun rechten in die steden (Fudge 1995, p. 7). Dit heeft ertoe geleid dat in Pruisen het gastrecht zich tot een erg interessant studie-object heeft ontwikkeld26. Negen jaar na de oorlog met Denemarken, was de Grootmeester zelfs bereid om de Engelsen van alle tol- en andere heffingen die niet op aloude rechten waren gebaseerd vrij te stellen. Slechts omdat Dantzig erg beducht was voor een dergelijke verruiming van het gastrecht, ging dit niet door. Hieruit blijkt de belangrijke rol die steden speelden in de operationalisering van het gastrecht. Steden konden beleidsregels saboteren of naar eigen inzicht operationaliseren, waardoor het ad hoc karakter van beleidsbeslissingen op topniveau nog eens werd versterkt. Een belangrijk gevolg van dit particularisme is dat men zich zou kunnen afvragen in hoeverre het gastrecht eigenlijk de protectionistische doelstellingen heeft gediend. Hoewel de Hanzeliteratuur over het algemeen stelt dat het gastrecht diende ter inperking van de concurrentie van vreemdelingen op de externe en de interne markt, is hier volgens Jenks enige scepsis op zijn plaats. “Berücksichtigt man nämlich die historische Begleitumstände, dan fällt es schwer, zeitweilig geltende und in der Regel zweckgebundene gastrechtliche Bestimmungen als Instrumente der dauerhaften Niederhaltung der butenhansischen Konkurrenten zu characterisieren” (1996, p. 59).
Het zal duidelijk zijn dat elke stad trachtte het Hanzeatische beleid naar haar eigen hand te zetten. Wat kan dan nog het gemeenschappelijke doel zijn geweest van de 26
Dollinger (1967), Spading (1973) en Jenks (1996) brengen alle drie het gastrecht vooral in verband met de privileges die Dantzig verleende aan de vreemdelingen die er handel kwamen drijven en de beperkingen die hen daarbij werden opgelegd, ofschoon het gastrecht zich in alle Oostzeesteden heeft ontwikkeld.
39
beleidsbeslissingen die op de Hanzedag werden genomen, gegeven het feit dat zo weinig bepalingen daadwerkelijk het op micro-niveau vertoonde gedrag beïnvloedden? Volgens Jenks “...setste der Hansetag das Gästerecht in der Regel als eine von vielen Maßnahmen taktisch ein, um einen spezifischen Gegner zu einer spezifischer Zeit zu Konzessionen zu zwingen” (ibid.).
Blijkbaar kon men het ter beschikking staande instrumentarium slechts gebruiken om te toegang tot de externe markt te waarborgen. Het ad hoc karakter van zowel beleidsregels als administratieve regels maakte de toepassing van het instrumentarium op de interne markt nagenoeg onmogelijk, waarmee de Hanze een groot deel van haar slagvaardigheid heeft verloren.
4.2
Vrijhandel beperkt door Hanzeatische instituties
De marktregulering door de Hanze en de ontduiking van de marktinstituties door de kooplieden kan worden beschouwd als een spel, waarvan de spelregels valsspelen toelieten. Steeds wanneer nieuwe regels werden opgesteld die ten doel hadden de interne van de externe markt te isoleren, wisten vindingrijke handelspartners opererend op een van de twee markten wel weer een constructie te bedenken die rechtstreeks contact mogelijk maakte. Bovendien waren er ook steden die er groot belang bij hadden, al of niet tijdelijk, de Hanzeatische regels naast zich neer te leggen en aldus hun winstmogelijkheden uit te breiden. Zo ontstond er zowel aan de periferie van de interne markt als bij de toegangen tot die markt een geavanceerd stelsel van Hanzeatische en locale regels ten aanzien van handelsondernemingen, partenrederij, kredieten, de reeds genoemde certificering, uitsluiting en burgerrecht. Deze aspecten van het Hanzerecht zullen in deze paragraaf nader worden beschouwd. Van Werveke (1968, pp.45-59) laat zien dat rond het midden van de twaalfde eeuw, in alle regio’s binnen het latere Hanzeareaal, de commerciële activiteit van vreemdelingen aan banden werd gelegd. Het internationale karakter van de Noord- en Westeuropese handel gaat ten onder aan een regionale vorm van protectionisme, juist zoals de Hanze vooral na het midden van de veertiende eeuw vertoonde. In Londen mochten buitenlandse kooplieden in Engeland slechts wijn en laken importeren en exporteren onder bemiddeling van inheemse beroepsgenoten. Ongeveer hetzelfde gebeurde in Keulen, waar de Vlaamse kooplieden de doorvaart werd geweigerd. Zij dienden voortaan hun waren op de Keulse stapel aan te bieden. Ook Brugge kreeg het stapelrecht, dat aanvankelijk de Vlamingen grote voordelen opleverde doordat vreemdelingen uitsluitend met hen zaken mochten doen27. Halverwege de dertiende
27
Hier doet zich een zogenaamd zuiver conflict voor (zie hoofdstuk 5), namelijk: verkrijgen de Vlamingen of de Keulenaren het monopolie op de transitohandel? Het conflict wordt “opgelost” door de toepassing van een aantal machtsmiddelen, zoals insbeslagname en gijzeling, maar uiteindelijk zal een
40
eeuw gingen de vreemdelingen zich steeds meer vrijheden veroorloven, wat ertoe leidde dat vrijelijk handel werd gedreven tussen uitheemse kooplieden in Brugge, zonder de tussenkomst van de Vlamingen. Tegelijkertijd werd de actieve invoerhandel voornamelijk overgelaten aan de Duitse kooplieden (zie ook: Schildhauer c.s. 1974, pp. 59-63), al of niet als gevolg van het in de Oostzeesteden gevoerde beleid28. Deze maatregelen waren duidelijk bedoeld om de concurrentie door vreemdelingen op de eigen markt te belemmeren. Het resultaat was dat, terwijl zij in de twaalfde eeuw de handel op het Rijnland nog volledig beheersten, de Vlamingen hun sterke positie aan de Keulse kooplieden kwijtraakten, die nu zelf Brugge aandeden. De vele beperkende maatregelen in aanmerking genomen, was het voor de Hanzeaten natuurlijk aantrekkelijk een vennootschap met buitenlandse kooplieden te vormen. Dit microeconomische verschijnsel krijgt gedurende de veertiende eeuw zijn beslag en rond het midden van de eeuw worden dan ook veelvuldig maatregelen genomen. Dollinger (1967, pp. 206-207) noemt als vroegste ontwikkeling binnen de handelsorganisatie de sendeve. Dit was een instrument, gebruikt binnen de eigenhandel. De eigenhandel werd bedreven door een individuele ondernemer, tevens de enige kapitaalverschaffer. Hij maakte gebruik van agenten die bij hem in loondienst waren en aan wie hij een machtiging, sendeve, kon verlenen om voor hem elders aankopen en betalingen te verrichten. Zo’n agent kon soms ook een burger van een andere stad zijn. Gegeven de beschreven handelsbeperkende maatregelen was dit een manier om vrije toegang te krijgen tot de locale markt. Van een dergelijke constructie werd bijvoorbeeld gebruikt gemaakt door de Londense koopman Arnold fitz Thedmar (*1201 - † uiterlijk 1275). Hij was een lange-afstandskoopman met een Bremer leerlingkoopman in dienst (Fryde xxxx), daarnaast was hij onder andere bemiddelaar in de onderhandelingen over een schadevergoeding tussen Lübeck en Londense kooplieden. De Hanzeatische nederzetting in Nowgorod verbood in 1295 dergelijke samenwerkingsvormen. Hanzekooplieden mochten voortaan geen goederen op naam van niet-Hanzeaten naar de Peterhof brengen om daar te verhandelen. Evenmin mocht bij sendeve handelswaar worden ingekocht. Daar tezelfdertijd Brugge zeer rijke patriciërs kende die zich uit de handel hadden teruggetrokken, maar nog wel in handelsondernemingen investeerden, vormde de kapitaalmarkt van deze stad een belangrijke bron van middelen voor de koopmansstand aldaar (Van Werveke 1968, p. 57). Dit was een van de redenen, waarom Hanzekooplieden samen met Vlamingen handelsondernemingen oprichtten. Dit verschafte de Vlamingen, naast de nodige beleggingsopbrengsten, de mogelijkheid voor eigen rekening doch op naam van een Hanzeaat handel te drijven in Nowgorod. Bijgevolg eiste het kantoor van Nowgorod boycot, het ultieme Hanzeatische economische machtsmiddel, de Hanzeaten een voorlopige overwinning bezorgen. 28 Nog in 1255 is er sprake van een verklaring van de stad Bremen, dat de mercatores imperii dezelfde rechten in Vlaanderen zouden genieten als de Vlamingen in die stad (Friedland 1991, p. 118). Het is daarom niet precies duidelijk waarom de Vlamingen er een “Abneigung gegen das Meer” op nahielden, zoals Van Werveke (1968, p. 45) oppert, daarbij een niet nader genoemde vakgenoot citerend. Tegen deze constatering valt echter in te brengen dat de Vlaamse eigenhandel met Zuid-Europa behouden bleef, ofschoon die niet van zulke grote betekenis als de lakenproductie was (ibid., p. 58). Derhalve kan de invloed die van de handelspolitiek in de Oostzee uitging geenszins worden ontkend.
41
een verbod op alle ondernemingsvormen waarin Vlamingen en Hanzeaten samenwerkten, dus niet alleen de handelsmaatschappijen die opgericht waren met de Russische handel als oogmerk (zie: Jenks 1996, 9-23). Ofschoon het moeilijk zal zijn een inschatting te maken van de schade die deze maatregel zal hebben veroorzaakt, is het waarschijnlijk dat de Vlaamse handel, wellicht tijdelijk, een gevoelige klap werd toegebracht. In 1418 werd de maatregel uitgebreid met een verbod op het gezamenlijk uitrusten van schepen. In 1425 werden al deze regels in de statuten van het Brugse kantoor overgenomen en een jaar later door de Hanzedag bevestigd (Jenks, ibid.). Eind veertiende eeuw werden frequent Hollandse schepen ingezet in de handel op Dantzig. Hollandse kooplieden en schippers verworven in Dantzig het burgerrecht, wat hen aanspraken gaf op Hanzeatische rechten (Spading1973, p. 10). Ook maakten zij gebruik van de zogenaamde partenrederij, een constructie waarbij meerdere kooplieden een casco deelden (Schildhauer c.s. 1974, p. 243). Dit vereenvoudigde de financiering en voorkwam dat een handelaar bij een scheepsramp zijn hele vermogen kwijt was, aangezien hij op deze manier de lading over meerdere schepen kon spreiden. Omdat de Hollanders aldus de mogelijkheid werd geboden voor eigen rekening in Dantzig rechtstreeks handel te drijven, kwam ogenschijnlijk de positie van de Dantzigers als transitohandelaars in gevaar. Dantzig had er echter geen belang bij de handel met de Hollanders te verbieden, want elke kubieke duim scheepsruim was hard nodig voor de export van graan en de import van laken. Spading (op. cit.) suggereert dat de Wendische steden veel heftiger zouden hebben gereageerd op de Hollandse inventiviteit, maar in Dantzig wist men de zaak uitstekend in te schatten. Men besloot de Hollandse handel alleen in bepaalde perioden toe te laten. Wellicht werd op deze manier voorzien in een tekort aan scheepsruim, juist wanneer dit tekort het meest nijpend was. Nu de Brugse kapitaalmarkt een gedeeltelijke beperking kende, was de nabije Hollandse markt een passend alternatief. De Lijflandse stedendag van 1434 zag dit blijkbaar toch weer als een manier waarop niet-Hanzeaten zich toegang tot de interne markt konden verschaffen, want zij besloten op een stedendag dat geen handelaar die geld leende van een Hollander in een Hanzestad handel mocht drijven (Jenks 1996, p. 14). Bovendien werd het nu verboden passieve commissiehandel te drijven, dat wil zeggen men mocht geen koopwaar van een vreemdeling aannemen om die voor diens rekening te verhandelen. Inmiddels was in 1418 ook reeds verboden op commissie goederen voor de verkoop te zenden aan niet-Hanzeaten, evenals het met hen oprichten van handelsondernemingen en bedrijven van de partenrederij. Wie als schipper met een Hanzeatisch schip voer, diende een certificaat te kunnen overhandigen, met daarop vermeld alle reders die een aandeel in het cargo hadden. Deze maatregelen zullen de handelscontacten hebben geschaad en de uitwisseling van goederen, kennis, middelen en strategische informatie hebben belemmerd. Kooplieden probeerden halverwege de vijftiende eeuw de regels te ontduiken en toch samen met Brugse kooplieden ondernemingen op te richten. Men deed dit om alle bovengenoemde de maatregelen te omzeilen, maar ook om geen Schoß aan het kantoor te hoeven betalen (Jenks, 1996, p. 17). In het uiterste geval kon men in een andere nietHanzeatische stad het burgerrecht verwerven, waardoor men weliswaar geen gebruik meer zou kunnen maken van Hanzeatische rechten, maar ook niet meer door rigide
42
regelgeving werd gehinderd (Dollinger 1967, p. 416). Soms was de beperking van het vrije ondernemerschap zo schadelijk voor een stad, dat zij geheel uit de Hanze trad. Dat was het geval met Bremen gedurende een groot deel van de veertiende eeuw en het gold bijvoorbeeld voor Kampen, dat diverse keren uittrad en dan weer opnieuw het Hanzelidmaatschap aanvroeg.
4.3
De discussie over kredietbeperkingen
Kredietverlening is een belangrijk aspect van de macro-economische theorie. Toch worden kredieten hier niet als zodanig beschouwd. De reden daarvoor is dat de macroeconomische effecten van het Hanzeatische kredietbeleid niet kunnen worden gemeten, terwijl de implicaties voor het gedrag van de ondernemer eenvoudig zijn te beredeneren. Bovendien kan dit gedrag, in tegensteling tot macro-economische grootheden als het tekort of overschot op de handelsbalans, wel worden geobserveerd29. Terwijl onduidelijk is in hoeverre kredietbeperkingen de handel hebben beïnvloed, zal een ondernemer beslist nadelige gevolgen hebben ondervonden. Het aanbieden van kredieten op de markt werd bemoeilijkt, dus de verleende kredieten zullen duurder zijn geweest dan zonder kredietbeperkingen. Dit kan worden gesteld omdat niet zozeer de totale vraag naar krediet werd verminderd, maar vraag en aanbod op de inerne en externe markt niet meer op elkaar aansloten. Er moesten hogere kosten worden gemaakt om een financier op de eigen markt te vinden. De transactiekosten van de kredietverlening zijn derhalve gestegen. Het bovenstaande is alleen waar als de Hanze daadwerkelijk een kredietbeperkend beleid heeft gevoerd. Als de opgelegde restricties een dode letter blijken te zijn geweest, zullen ze het microgedrag niet hebben beïnvloed. Indien de kredietverlening op de interne markt ook zonder restricties beperkt in omvang was, zal dat evenmin het geval zijn geweest. Of de Hanzerecessen een transactiekostenverhogende uitwerking hebben gehad op de kapitaal- en geldmarkt hangt dus af van de initiële omvang van de markt en van toepassing van de regel in de praktijk. De initiële omvang van de geld- en kapitaalmarkt is betrekkelijk eenvoudig na te gaan. Hoewel er geen overzicht is van de kredietverlening in haar geheel, kunnen de rentevoet en de kredietomvang in verschillende plaatsen met elkaar worden vergeleken. Deze kwestie is dan ook niet de aanleiding voor de discussie over de hanzeatische kredietverlening. Deze discussie betreft vooral de vraag of de beperkingen waartoe op beleidsniveau werd besloten, werden toegepast op operationeel niveau. Het resterende deel van deze paragraaf behandelt deze vraag in het licht van de ideeën van onder andere Dollinger, Stark en Sprandel.
29
Lloyd (1991) meent wel uitspraken te kunnen doen over de handelsbalans, met name op basis van Engelse import- en exportcijfers. De gevolgen van het Hanzeatische kredietbeleid kunnen daar echter niet van worden afgeleid, omdat deze cijfers slechts enkele Engelse steden betreffen en samen geen geaggregeerde maatstaf voor de internationale handel vormen. Bovendien hoeven de Engelse en de Hanzeaische handelsbalansen niet noodzakelijkerwijs enige correlatie te vormen, zodat op basis van de eerste nog altijd geen uitspraken omtrent de laatste kunnen worden gedaan.
43
Dollinger (1967, pp. 253-257) begint zijn verklaring van de kredietafkeer met de constatering at kretietverlening een veelvoorkomend verschijnsel was in de Hanzeatische wereld. De Duitse kooplieden namen het krediet als commercieel instrument over van de Italianen, waarmee zij handel dreven in onder andere Brugge en Londen. Aan het einde van de dertiende eeuw werd de kredietverlening door de steden gepropageerd. De steden stelden kredietboeken in, waardoor krediettransacties een officiële status kregen en het risico dat aan deze transacties was verbonden, werd gereduceerd. Hoewel kredieten algemeen ingang hadden gevonden op de Hanzeatische markt, schijnen zij in omvang van weinig belang zijn geweest. Dollinger leidt dat af uit het feit dat het bankwezen in de Hanzesteden een nagenoeg onbekend fenomeen was. In 1295 verbood het kantoor in Nowgorod de Hanzeaten aan Russen in Nowgorod op krediet te verkopen. De reden daarvoor was de dreigende ruzies bij de aflossing van de leningen. Wie bedenkt dat in Nowgorod veelal nog ruilhandel werd gedreven, begrijpt dat een relatief nieuwe techniek als krediet voor de nodige meningsverschillen heeft veroorzaakt. Dit besluit werd, tezamen met de beperkende maatregelen die gedurende de veertiende eeuw werden genomen, door de personen die binnen de Hanze de dienst uitmaakten, algemeen ondersteund, ook in Lübeck. Aan het thuisfront vreesde men namelijk dat krediet grote fluctuaties in de prijzen zou veroorzaken —men bracht het dus niet met inflatie in verband, maar met de onvoorspelbaarheid van het prijsniveau op concrete markten. Een handelaar zou bereid zijn hogere prijzen te accepteren doordat hij niet contant hoefde te betalen, terwijl hij op andere momenten zijn waren moest onderwaarderen om het geld te verkrijgen waarmee hij zijn schulden moest afbetalen. Vanaf het einde van de veertiende eeuw werd er officieel een kredietvijandig beleid gevoerd. In 1399 mocht in de Lijflandse steden niet langer krediet aan Russen worden verleend en in 1401 werd de eerste maatregel op beleidsniveau afgekondigd: de Hanzedag verbood handel op krediet met buitenlanders in Vlaanderen. Of ook werkelijk alle buitenlanders met deze maatregel werden geconfronteerd is echter niet helemaal duidelijk. Dollinger denkt dat alleen Lijflanders door de beperking werden getroffen. In de loop van de vijftiende eeuw heeft de Hanzedag kredietverlening van en aan Hanzeaten in Vlaanderen goeddeels weten uit te bannen. Dollinger (1967, p. 256) meent dat de oorsprong van het Hanzeatische kredtievijandige beleid ligt in het streven naar een handelsmonopolie. De Hanzeaten hoopten op deze manier de exclusiviteit van hun privileges in, vooral, Vlaanderen te waarborgen. Wat het verband is tussen kredietverlening en het monopolie op de transitohandel, maakt hij helaas niet duidelijk. Vast staat in ieder geval wel dat het beleid de handel heeft geschaad, aangezien na 1401 de handel tussen Vlaanderen en Lijfland steeds meer het karakter van ruilhandel kreeg; een omslachtige en kostbare manier van handel drijven. Sprandel (1975, pp. 55-60) beperkt zich, als hij de kredietverlening bespreekt, voornamelijk tot de interestverboden en de vele manieren om deze te omzeilen. Volgens het kanonieke recht mocht men geen rente in rekening brengen wanneer men een medeChristen een som gelds leende (zie ook: Jansen 1993, p. 366). Er bestond dus geen verbod op kredietverlening, maar wel op het vragen van een vergoeding daarvoor. Desondanks kon de rente in de dertiende en veertiende eeuw tot grote hoogten stijgen.
44
Men betaalde al snel 20% interest over een korte-termijnlening, waardoor op jaarbasis soms 100% of meer moest worden betaald (Sprandel, op. cit.). Op operationeel niveau had men de beschikking over diverse instrumenten om het interestverbod te omzeilen. Men kon de rente vrijwillig schenken, men kon het krediet in de vorm van een wissel uitkeren en over de wissel een belasting heffen als vergoeding voor een bewezen dienst, tenslotte hadden handelaren de mogelijkheid elkaar lagere prijzen te berekenen wanneer zij van elkaar afnemerskrediet ontvingen. Een stille vennoot die zijn vermogen inbracht in een onderneming, rekende natuurlijk ook een vorm van rente, of dividend. Al deze manieren om op profijtelijke wijze krediet te verlenen, waren niet in strijd met het kanonieke recht. Het kerkelijk interestverbod was duidelijk onvoldoende om de Hanzeaten ervan te weerhouden krediet te verlenen. Het verbod krediet aan niet-Hanzeatische kooplieden te verlenen, schrijft Sprandel (1975, p. 58) nadrukkelijk, moet dan ook wel uit handelspolitieke motieven zijn uitgevaardigd. Voor zover men zich aan de regels hield, zouden die een barriëre kunnen vormen tussen het oostelijke en het westelijke deel van het Hanzeatische handelsgebied. Sprandel (ibid.) voert nog een reden aan waarom de kredietverlening in het Duitse Rijk achter zou zijn gebleven: de grote territoriale versnippering tezamen met de vele verschillende munteenheden. De grote diversiteit aan munten vormde een probleem, niet omdat krediettransacties omvangijke valutatransacties met zich meebrachten indien de partijen uit meerdere steden afkomstig waren, maar vooral omdat in dat geval voor de interestbetalingen bij herhaling kleine bedragen in vreemde valuta moesten worden omgezet. Dus niet de omvang maar de frequentie van de transacties vormde een probleem voor de ondernemers. Stark (Jenks en North 1993, pp. 191-201) is het met Dollinger noch Sprandel eens. Hij stelt zelfs dat kredietverlening een van de drie belangrijke aspecten van de Hanzeatische handel vormde, naast een boekhoudsysteem en het betalingsverkeer. Belangrijk is daarbij dat de koopman in de veertiende eeuw zich steeds minder vaak met zijn koopwaren op reis begaf. Hij liet zijn waren door schippers vervoeren, het liefst gespreid over meerdere schepen, en in den vreemde door beroepsgenoten verhandelen. Op deze manier ontstonden de al genoemde handelsassociaties voor de langeafstandshandel. Veel van deze vennootschappen werden voor langere tijd opgericht, mogelijk zelfs voor meerdere generaties. De geassocieerden verleenden elkaar krediet en streepten elkaars schulden weg tegen de uitstaande vorderingen. De rente die daarbij werd berekend, bracht de betrokkenen niet in conflict met het kanonieke recht. De vergoeding die men voor het krediet betaalde, bestond uit een premie op de verkoopprijs, zodat van een louter uit hoofde van het krediet berekende interest geen sprake was. Krediet schjnt alomtegenwoordig te zijn geweest en de rente niet onbeduidend, zoals blijkt uit het feit, “Daß ein Verkauf gegen Barzahlung zu den Ausnahmen zählte und regelmäßig nur gegen spürbaren Preisnachlas zu erreichen war” (ibid., p. 194-195).
45
Het belang van het krediet was dan ook bijzonder groot, niet alleen voor de verkopende , maar waarschijnlijk in nog veel grotere mate voor de kopende partij, aangezien “eine auf Wiederverkauf erworbene Ware bewirtschaftet wurde, bevor sie bezahlt wurde” (ibid., p. 195).
Het bestaan van de kredietvijandige idee wijt Stark dan ook aan niets meer dan de voor het eerst door Daenell geponeerde stelling30, dat de Hanze kredietvijandig zou zijn geweest. Deze stelling was gebaseerd op het eerder genoemde Hanzereces dat krediet aan niet-Hanzeaten verbood. Dollinger heeft deze stelling klakkeloos overgenomen en Sprandel baseert zich op dezelfde bron als Daenell. Stark ziet in andere bronnen, vooral de aantekeningen, boekhoudingen, van de handelsondernemingen, veeleer sterke aanwijzingen dat men op operationeel niveau gretig gebruik maakte van de beschikbare kredietmogelijkheden.
4.5
Een verlies aan daadkracht
De controle aan de poort kon alleen worden uitgevoerd doordat kooplieden ter plekke aanwezig waren. Tijdens een boycot was dat niet het geval, waardoor juist de gebruikelijke vestigingsplaats van het kantoor de zwakke plek in de barrière werd. Deze onvolkomenheid werd enigszins gerepareerd door kooplieden onder ede te laten zweren geen ongeoorloofde handel te drijven en hun activiteiten te controleren met een bureaucratisch apparaat. Gebleken is de onhoudbaarheid van deze situatie: Hanzekooplieden, steden en vreemdelingen vertoonden alle verregaand opportunistisch gedrag, waardoor de Hanze veel aan kracht heeft ingeboet. De beperkte toepasbaarheid van het gastrecht, zoals bleek uit de eerste paragraaf, gaat ook op voor de boycot en het stapelrecht. Als gevolg van opportunisme kon men deze instrumenten vooral op de externe markt en juist in mindere mate op de interne markt inzetten. Hierdoor kon men alleen nog de positie als imorteur en exporteur op de externe markt verdedigen. Het ging er dus om zo’n sterke positie in Vlaanderen en Engeland op te bouwen, dat men het monopolie op deze transitohandel kreeg; vreemdelingen de toegang tot het Duitse rechtsgebied ontzeggen was onvoldoende. Nu resten er nog twee vragen van institutionele aard. Ten eerste valt op dat de Hanze het ultieme slachoffer van opportunistisch gedrag is geworden. Men kan zich afvragen waarom kooplieden en steden het eigenbelang boven het algemene belang stellen. Ervan uitgaande dat een sterke handelsorganisatie meer vermag dan een grote groep elkaar beconcurrerende individuen, wekt de opportunistische houding van de kooplieden toch wel enige verbazing.
30
Onder verwijzing naar pp. 411ff. van: E. Daenell, Die Blütezeit der deutschen Hanse, dl. 2, Berlijn, 1906.
46
Een tweede interessante vraag vloeit voort uit het conflict over de transitohandel. De kwestie betrof natuurlijk wie de transitohandel zou kunnen beheersen. Men ging er daarbij stellig niet van uit dat vrijhandel een groot handelsvolume mogelijk zou maken en eenieder een positief revenu zou verschaffen. Integendeel, de Hanze streefde ernaar een zo groot mogelijk revenu af te romen door het de concurrent onmogelijk te maken transitohandel te drijven. Het beschikbare handelsvolume zou dus voor rekening van de Hanzeaten òf ander kooplieden komen. Een opvatting die wel doet denken aan het Mercantilisme, dat het wereldhandelsvolume als een gegeven beschouwde. Het conflict dat hier ontstond, wordt door instituioneel economen een zuiver conflict genoemd. In het volgende hoofdstuk wordt het opportunisme geformaliseerd met behulp van speltheorie. Er zal worden onderzocht of de institutionele economie het opportunisme op micro-niveau kan verklaren en wat er gebeurt als verschillende instituties, zoals verdragen tussen steden of de boycot als instrument, in het model worden opgenomen. Formalisering van het zuivere conflict vormt een regelrechte uitdaging. Vanwege de grote complexiteit van deze ogenschijnlijk eenvoudige situatie is er vooralsnog niet veel meer mogelijk dan een beschrijvend model. Het conflict is goed weer te geven in een speltheorema, zoals in het volgende hoofdstuk is opgenomen, maar een evolutionaire benadering leidt tot problemen. Desalniettemin wordt er een aanzet gegeven tot de ontwikkeling van een verklarend model voor het zuivere conflict ten aanzien van de transitiohandel. In de institutionele modellen in het volgende hoofdstuk is vooralsnog onduidelijk welke betekenis precies aan krediet moet worden toegekend. Als het krediet werkelijk zo’n grote rol heeft gespeeld als Stark heeft trachten aan te tonen, dan moet rekening worden gehouden met een sterk kostenreducerend effect. Doch als kredietbeperking een protectionistisch werktuig is geweest, dan staat weliswaar vast dat daar een negatief effect op de inkomens van micro-economische subjecten van uit is gegaan, maar hoe groot dit effect is geweest, kan niet eenvoudig worden gemeten. In beide gevallen geldt dat indien de omvang van de totale kredietverlening aan en door Hanzekooplieden erg klein is geweest, de invloed die de kredietbeperking danwel -uitbreiding op de Hanzeatische economie heeft gehad niet zo heel groot is geweest. De stijging in de transactiekosten door het protectionisme was dus misschien maar gering en de reductie ervan als gevolg van de vereenvoudiging van financiële transacties eveneens.
47
5
Een economische verklaring
In de voorgaande hoofdstukken werden institutionele ontwikkelingen op macro- en microniveau geschetst. Er was sprake van een ver doorgevoerd protectionisme, gericht op de volledige beheersing van de transitohandel door Hanzeaten. De idee om alle kooplieden te dwingen op enkele stapelplaatsen hun waren aan te bieden en hen zo in een afhankelijke positie te manoeuvreren lijkt simpel, maar doordat langs de gehele periferie van de interne markt steden en kooplieden opportunistisch gedrag vertoonden, stuitte een dergelijk beleid voortdurend op grote moeilijkheden. Bovendien kan men zich ten zeerste afvragen, of de vele handelsbelemmerende instituties wel zo bevorderlijk waren voor de commerciële activiteiten van Hanzekooplieden. Inefficiënte instituties zouden de transactiekosten onnodig hebben verhoogd en maakten daardoor de handel minder winstgevend, wat kan betekenen dat de Hanzeaten per saldo toch slechter af waren. Bovendien namen de winstkansen ook af door een algemene relatieve daling van het handelsvolume. Dat wil zeggen, dat het handelsvolume zonder tariffaire en non-tariffaire belemmeringen groter zou zijn geweest, derhalve ook de omzet en de nettowinst, terwijl bovendien de allocatie van middelen dan efficiënter was geweest. Althans, dat is de mening van de voorstanders van vrijhandel. Terwijl op beleidsniveau regels werden ingesteld die de totale winst moesten maximaliseren, was het voor de individuele handelaren op operationeel niveau uitermate aantrekkelijk van de regels af te wijken en zo een exorbitant hoge winst te behalen. Dit is een typisch gevangenendilemma waarmee kan worden laten zien welke institutionele gebreken de Hanze een effectief beleid onmogelijk maakten. Een koopman die bovendien wordt geconfronteerd met een verlies als gevolg van het opportunistische gedrag van zijn concurrenten, zal zich gedwongen voelen eveneens opportunistisch gedrag te vertonen. Zo ontstaat er een evolutionair patroon als gevolg waarvan Hanzeatische instituties hun grip op de markt verliezen. In dit hoofdstuk wordt, met de transactiekostenbenadering als uitgangspunt, een theorie opgesteld die een antwoord moet geven op de vraag of Hanzeatische instituties tot een efficiëntere markt geleid kunnen hebben. Op een efficiënte markt is de prijs het resultaat van vraag en aanbod31. De prijs bestaat uit een kostencomponent voor producenten en een winstcomponent voor kapitaalverschaffers. Neoklassieke economen hebben alleen aandacht voor prijsvorming op de efficiënte markt, waardoor er geen ruimte meer is voor frictiekosten (Williamson 1986, p.176). Institutionalisten hebben wel aandacht voor frictie op de markt, wat aanknopingspunten biedt voor een theorie
31
Een definitie van de efficiënte markt, gebaseerd op de gebruikelijke definities in de leerboeken, is: een markt waar alle informatie over de wensen van consumenten en producenten in de prijs tot uitdrukking komt. Een Pareto-efficiënte markt maakt het mogelijk dat het totale economische nut wordt gemaximaliseerd, zodat geen van de economische subjecten een nutsstijging kan bereiken zonder deze ten koste te laten gaan van andere. Efficiënte instituties zijn bijgevolg die instituties die het grootst mogelijk totale nut genereren (zie: Rutherford 1994, pp. 162-167). Dat betekent hier in de eerste plaats dat de minst kostbare instituties de efficiëntste zijn, maar instituties kunnen naast kosten ook een positief nut opleveren wanneer zij een nieuw soort transacties op een nieuwe geografische of goederenmarkt mogelijk maken.
48
omtrent het functioneren van de Hanze. De Hanze kan dus worden opgevat als een verzameling instituties met het doel transactiekosten te minimaliseren32. In het vervolg van dit hoofdstuk worden eerst enkele begrippen geïntroduceerd. Deze begrippen kunnen worden toegepast op de Hanzeatische institutionele structuur, zodat een vertaalslag mogelijk wordt gemaakt van de nieuw-institutionele economie naar de historische werkelijkheid, althans het beeld dat men zich daarvan tracht te vormen. Tevens wordt een aantal kenmerken van de Hanze besproken, waaronder de aard van haar beslissingsbevoegdheid, dat van belang is voor de op te stellen theorie. In de paragraaf daarna wordt, met gebruikmaking van de hoofdstukken twee tot en met vier, de efficiëntie danwel inefficiëntie van diverse instituties uit de Hanzeperiode besproken. Paragraaf drie houdt zich bezig met de normatieve vraag welke rol de Hanze zou hebben moeten spelen, ten aanzien van enerzijds de minimalisatie van transactiekosten en anderzijds de in hoofdstuk twee gegeven doelstellingen. Hierbij speelt de efficiëntie van voor-Hanzeatische instituties —gerefereerd wordt aan de vroege Hanzen van kooplieden— een grote rol. Daarom zal ook aandacht worden besteed aan transactiekosten op gildeniveau.
5.1
Transactiekostentheorie
De transactiekostentheorie bestudeert de economische organisatie vanuit een contractbenadering en kenmerkt zich door een micro-analytische methodologie (Williamson 1986, p. 174). Dit is de conventionele opvatting over deze economische subdiscipline, maar ze vormt wel de basis voor een meer macro-economische benadering. Vooral voor de comparatieve institutionele analyse is het werk van Williamson van belang. Dit maakt het mogelijk ook marktinstituties te bestuderen zoals die ten tijde van de Hanze opgeld deden. In de inleidende paragraaf werd al melding gemaakt van de rol die economen die zich met transactiekosten bezighouden aan frictie toekennen. Frictie is de voor het institutionalisme fundamentele veronderstelling. Neoklassieke economen zien frictie als een gevolg van ingrijpen in de markteconomie, institutionalisten veronderstellen dat frictie altijd aanwezig is (Williamson 1986, p. 176). De voor-Hanzeatische economie zou in de visie van nieuw-institutionele economen dus kunnen worden beschouwd als een markt waarop een sterke mate van frictie aanwezig was. Immers, alleen al ter fysieke protectie van een transport dienden kooplieden aanzienlijke kosten te maken en waren zij aan elkaar gebonden. Hoofdstuk 2 laat zien hoe kooplieden zich noodgedwongen bij hanzen aansloten en gezamenlijk jaarmarkten bezochten. Hierdoor werden kooplieden gedwongen gezamenlijk een bepaalde route af te leggen en extra tol en andere heffingen te betalen, ook als zij in de bezochte steden niet op een hoge omzet konden rekenen. De inperking van de bewegingsvrijheid van kooplieden en de extra heffingen veroorzaakten frictie op de markt. 32
Dit is geheel in overeenstemming met het voorstel van Dugger (1993) het ingrijpen op de markt door de staat niet als een beperking van de marktwerking en daarmee als een oorzaak voor frictie te zien, maar dit ingrijpen te benaderen als minimalisering van frictie op de markt.
49
Drie andere primaire vooronderstellingen zijn opportunisme, beperkte rationaliteit en productspecifiek kapitaal (Williamson 1986, pp. 177-179). Deze begrippen kunnen worden verduidelijkt door middel van de contractbenadering. Een contract tussen twee volledig rationele en oprechte partijen staat volgens Williamson gelijk aan planning. De partijen hebben volledig inzicht in de omstandigheden en in elkaars gedrag en kunnen in hun overeenkomst anticiperen op alle potentiële belemmeringen die de voltrekking van een transactie in gevaar kunnen brengen. Het zal duidelijk zijn dat dergelijke overeenkomsten in de middeleeuwen niet bestonden. Hanzeaten werden geconfronteerd met onvolledige informatie en met handelspartners van zowel de interne als de externe markt die hun kans waarnemen als zij voordeel kunnen behalen door zich niet aan de overeenkomst te houden. De competitieve wereld kenmerkt zich door beperkt rationele marktpartijen die zich schuldig maken aan opportunistisch gedrag, constateert Williamson. Overeenkomsten worden in het geheim afgsloten, fraude en oneigenlijke interpretaties van dergelijke overeenkomsten worden door een arbiter of ander rechtsprekend orgaan afgestraft. De conventionele transactiekostentheorie gaat nog een stapje verder door uit het bestaan van productspecifiek kapitaal, dat wil zeggen kapitaalmiddelen die na liquidatie van een onderneming niet door een andere onderneming in de productie kunnen worden aangewend, af te leiden dat ondernemingen er belang bij hebben invloed op elkaar uit te oefenen. Lakenwevers die rijkelijk hebben moeten investeren in hun weefgetouwen hebben er belang bij dat wolproducenten blijven leveren. Moderne ondernemingen zouden in zo’n geval een wolproducerend bedrijf hebben geannexeerd om zich van de grondstoffenaanvoer te verzekeren33. Op deze manier ontstaat er een hiërarchie binnen de onderneming. Daardoor is de transactiekostentheorie veelal een theorie van de ondernemingsorganisatie. Hoewel de Hanze niet als een onderneming moet worden beschouwd, maar als een samenwerkingsorgaan van vele zelfstandige ondernemingen, kan eenzelfde denkconstructie gehanteerd worden. De Hanze poogde immers toegang te krijgen op de externe markt, daar een zo sterk mogelijke positie te verwerven, en tegelijkertijd de interne markt te beschermen. Dat betekent dat de Hanze een monopolie heeft proberen op te bouwen waarmee zij de wolproducenten kon beheersen, de import van wol en de export van laken onder haar controle had, evenals alle activiteiten verbonden aan de transitohandel. Er ontstond dus een markthiërarchie, precies zoals een onderneming die tot stand brengt binnen het, multinationale, bedrijf. Het grote verschil met ondernemingen is dat de Hanze zich probeerde te verzekeren van haar aandeel in de transitohandel, terwijl het ondernemingen gaat om de gegarandeerde aanvoer van grondstoffen en hulpmiddelen. Op ondernemingsniveau is daarom sprake van verticale
33
Gustafsson (1991) wijst erop dat gilden steeds opnieuw hun taken definiëren en van tijd tot tijd de gildestructuur in een stad reorganiseerden, waarbij arbeidsverdeling een belangijke overweging was. Desalniettemin kon het voorkomen dat gilden ook weer werden samengevoegd. Als in 1281 een nederzetting ter beschikking van de Duitse kooplieden wordt gesteld, voegen de op Londen handel drijvende hanzen, een soort handelsgilden in het buitenland, zich samen (Lloyd 1991, pp. 20-21). Dit zal hen een sterkere onderhandelingspositie en een reductie in de transactiekosten hebben opgeleverd: de kooplieden die deel uitmaakten van de hanzen hebben minder kosten hoeven maken om een overeenkomst met de Engelse regering te bereiken. Zowel bij koopmansgilden als bij ambachtsgilden heeft efficiëntie dus een rol gespeeld.
50
integratie als gevolg van een streven naar continuïteit in het productieproces. De Hanzeaten hoefden geen productieproces in stand te houden, doch slechts naar continuïteit in de handelactiviteiten te streven. Zij konden dit bereiken door niet alleen op de interne markt efficiënte instituties te initiëren, maar ook op de externe markt zeggenschap te creëren. Aldus ontstond er een markthiëracrhie, ofwel de piramidevormige structuur die al in hoofdstuk 2 werd genoemd. Aan de top bevindt zich de Hanzedag en op de lagere niveaus de steden en individuele kooplieden. De kantoren zijn een middel om de lagere niveaus onder controle van de top de houden34. Hoewel het uitgangspunt dus niet de productspecifieke aard van de productiemiddelen is, bouwde de Hanze wel een hiërarchie op zoals Williamson en andere conventionele transactiekostentheoretici die voor ogen hebben. Met het opportunisme, de beperkte rationaliteit en het streven naar een controleerbare markthiërarchie is aan alle binnen de economie van de transactiekosten gebruikelijke veronderstellingen voldaan. De betekenis van een marktbenadering in plaats van een micro-analytische contractbenadering voor de op te stellen theorie wordt in de volgende paragraaf duidelijk.
5.2
Transactiekosten en de markt
Dugger (1993) constateert een niche in de literatuur met betrekking tot de transactiekostentheorie. Volgens hem heeft de theorie belangrijke implicaties voor de rol van de staat, maar wordt de staat grotendeeld genegeerd. Zijn poging de staat in de theorie te betrekken, is gebaseerd op de idee dat de staat erop gericht is de transactiekosten te minimaliseren. Zo ontstaat de martkbenadering in de transactiekostentheorie, die de martkinstituties bestudeert en die tracht een antwoord te geven op de vraag welke rol de staat speelt in de initiëring van al of niet efficiënte instituties. Toegepast op de Hanze, kan deze theorie inzicht verschaffen in de efficiëntie van de Hanzeatische institutionele structuur. In het hiernavolgende wordt de Hanze als een staat beschouwd en de Hanzedag als soeverein. Dit maakt het mogelijk de Hanzeatische institutionele structuur, zowel op macro- als op microniveau, als een van andere instituties onafhankelijk ontworpen systeem te zien. Door stedevoogden of door de keizer opgelegde beperkingen, de Engelse zeemacht en de ontevredenheid onder Brugse kooplieden zijn allemaal 34
Het moge duidelijk zijn dat hier van een uiterst holistische visie sprake is. De bestuurlijke structuur is geen resultaat van individuele doelstellingen en belangen, maar is juist de determinant van die doelstellingen en belangen. De Hanzedag bepaalt het gedrag van individuele kooplieden (zie: Rutherford 1994, pp. 28 en 31) en doordat er geen ruimte voor evolutie is, is de Hanzestructuur een rigide systeem dat zich niet aanpast aan veranderingen in de individuele doelstellingen en belangen. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat de dominantie van de Hanzedag de Hanze noodlottig is geworden. Als het systeem niet langer kan voorzien in de behoeften van diegenen waaraan zij haar bestaansrecht ontleent, kiezen de kooplieden ervoor het systeem de verlaten en voortaan volledig vrije handel te gaan drijven. Wel moeten we ons dan nog afvragen of de Hanze had kunnen blijven bestaan door haar leden volledig vrije handel toe te staan en uitsluitend niet-Hanzeaten aan haar protectionisme te onderwerpen. Een dergelijk systeem zou vast onmogelijk zijn geweest, vooral omdat de Engelse en, vooral, Hollandse concurrenten steeds minder werden getroffen door het Hanzeatosche protectionisme, zoals blijkt uit de steeds grotere rol dat het Hollandse laken gaat spelen (Van Werveke, 1968).
51
omgevingsvariabelen die geen directe invloed op de regelgeving door de Hanzedag hebben. De steden hadden elke tussenkomst door vorst of keizer verboden, waardoor de Hanzedag als soeverein besluiten nam (Dollinger 1967, p. 136). Het gevolg van deze omstandigheid is dat voor een institutionele theorie ter verklaring van het ontstaan en verdwijnen van Hanzeatische instituties uitsluitend de interactie tussen het gedrag van de individuele kooplieden en dat van de Hanzedag hoeft te worden bestudeerd. Veranderingen in het gedrag van beide zijn deels een gevolg van dynamiek in de exogene variabelen en deels van interactie tussen de twee niveaus. Door de Hanze als een staat te beschouwen, wordt deze beperking gerechtvaardigd. Immers, elke institutionele initiatie is nu een gevolg van òf een initiatie op het andere niveau — kooplieden knopen staads intensiever contact met niet-Hanzeaten aan en de Hanzedag besluit tot een verbod op vervoer van koopwaren van niet-Hanzeaten— òf een verandering in de omgevingsvariabelen —Brugge en de Bourgondische graaf erkennen niet langer de rechten van de Duitse koopman en de Hanzedag besluit tot handelsbelemmerende maatregelen. Was de Hanze dan een staat in een staat? Het is natuurlijk enigszins gewaagd om een groep samenwerkende steden, hoe talrijk ook, als een staat te kwalificeren. Toch zijn er goede argumenten, op basis waarvan de Hanze de rol van staat kan worden toebedeeld. Eén argument is dat het Heilige Roomse Rijk in de middeleeuwen geen hoofdstad kende. Er was geen nationale standenvertegenwoordiging die in die hoofdstad zijn residentie zou hebben kunnen houden. De Hanze verschafte het Rijk, althans een deel ervan, een hoofdstedelijke residentie en een vertegenwoordiging. De Hanzedag vond niet altijd plaats in Lübeck en de representatie op de Hanzedag was verre van volledig, toch was Lübeck de enige stad die als economisch en bestuurlijk centrum en als verkeersknooppunt continuïteit vertoonde. In de late veertiende eeuw vormden steden als Frankfurt a/M, Neurenberg en Praag wel een stedelijk en cultureel centrum, maar hun betekenis was vooralsnog beperkt. Een ander argument waaraan de Hanze haar rol als staat ontleende, is het feit dat het Duitse rechtsgebied als geheel slechts een zeer beperkte institutionalisering kende. Op het niveau van vorstendommen en steden werden er wel decreten en wetten uitgevaardigd, op rijksniveau is nauwelijks sprake van modernisering van het institutionele raamwerk. De Hanze ontwikkelde de noodzakelijke instituties wel en moderniseerde ze indien nodig. Op de statische institutionele structuur van het Rijk plaatste de Hanze een dynamisch systeem dat ruimte liet voor de evolutie van insituties (zie: Moraw 1989, pp. 634-635). Waarom is de staat van zo’n groot belang? Volgens Dugger (1993) is de soevereiniteit van de staat noodzakelijk om de markt te institutionaliseren. Als de essentie van de transacties die op de markt tot stand komen de uitwisseling van eigendomsrechten is, kan er zonder bescherming van die eigendomsrechten door een soeverein, zelfs geen markt bestaan. Transacties gaan, zegt Dugger, onvermijdelijk samen met meningsverschillen. Deze geschillen ontstaan bijvoorbeeld doordat een koopman betaald wil worden alvorens waren te leveren. Zulke geschillen zouden moeten worden opgelost door een soeverein. Institutionalisering door de Hanzedag zal daarom het vertrouwen van kooplieden in de markt hebben verhoogd, daarmee transactiekosten reducerend. Wetend dat de Hanzedag sancties op kan leggen,
52
waaronder uitstoting uit de Hanze, sluiten kooplieden op goed vertrouwen overeenkomsten, vaak zelfs met gesloten beurs. De Hanzedag heeft aldus de evolutie van commerciële instituties op micro-niveau gestimuleerd. De Hanze creëerde een omgeving waarin deze instituties konden blijven voortbestaan. Zij vormde een cruciale factor in de institutionalisering van de markt en fungeerde op die markt als een soevereine staat, omdat de Duitse keizer daartoe niet krachtdadig genoeg was. Zonder de soevereiniteit die de Hanzedag uitoefende, was er geen markt, geen economie mogelijk. Dit betekent natuurlijk niet dat de Hanzedag zelf een noodzakelijke voorwaarde was voor economische activiteit, maar zijn soevereiniteit was dat wel.
5.3
Marktcoördinatie door de soeverein
Een soeverein is een essentiële voorwaarde voor economische activiteit. De economische functie van de soeverein is vooral het coördineren van de markt. De soeverein heeft tot taak de acties van de marktpartijen aansluiting bij elkaar te laten vinden. Als marktpartijen elkaar niet vertouwen, dient de soeverein hen ertoe te bewegen zich toch volgens overeenkomst te gedragen (zie: Rawls 1990, p. 240). Het belang van coördinatie blijkt, tezamen met de moeilijkheden die de Hanze daarbij ondervond, uit het aanwijzen van stapelplaatsen. Stapelplaatsen kunnen worden gezien als ontmoetingsplaatsen voor kooplieden, net als jaarmarkten. De betekenis van de coördinerende rol van de Hanze kan duidelijk worden gemaakt met behulp van een op Lewis geïnspireerd speltheorema dat de basis vormt voor het coördinatieprobleem35. Koopman I
Koopman II
Aardenburg Brugge
Aardenburg
Brugge
10,10
0,0
0,0
10,10
Theorema I Het coördinatieprobleem
Koopman I is een Hanzekoopman, koopman II komt van de externe markt. Als beide kooplieden zich ten doel hebben gesteld wol op de Hanzeatische markt te importeren, moeten zij met elkaar in contact komen om een transactie mogelijk te maken. Alleen als zij zich naar dezelfde marktplaats begeven, kunnen zij handel drijven en een inkomen genereren. Zonder coördinatie bestaat er een kans dat zij verschillende plaatsen aandoen en dus geen inkomen kunnen genereren. Indien vooraf aan elke transactie opnieuw moet worden overeengekomen waar die plaats zal vinden, bijvoorbeeld in Aardenburg of in Brugge, en tegen welke voorwaarden, zal elke transactie hoge onderhandelingskosten 35
De vorm van het theorema werd ontleend aan Schotter (1981, p. 10), onder verwijzing naar: D. Lewis, Convention: A Philosophical Study, Cambridge, Harvard University Press, Cambridge, 1969.
53
met zich meebrengen. Als een soeverein kan bepalen waar de transactie zal plaatsvinden, hoeven de kooplieden slechts nog over de prijs te onderhandelen. Coördinatie door de soevereine Hanze leidt tot een reductie in de transactiekosten en kleinere frictie op de markt. Hieraan kan worden toegevoegd dat de toekenning van privileges aan de gezamenlijke Duitse kooplieden en de concentratie van die kooplieden in Brugge, de bescherming van die privileges, tegelijkertijd met de waarborging van het eigendomsrecht van Hanzeaten, vereenvoudigde. De Hanze zou haar kooplieden nooit afdoende hebben kunnen beschermen als zij zich door het hele handelsgebied zouden hebben verspreid. Doordat zij werden geconcentreerd op stapelplaatsen, konden zij via een kantoor worden beschermd én gecontroleerd. Coördinatie door de Hanze reduceerde de transactiekosten op microniveau doordat handelaren over ex ante informatie beschikten. Derhalve konden zij overeenkomstig gedrag vertonen en werd een deel van de natuurlijke barriëres, namelijk de afstand tussen de kooplieden en communicatieproblemen, overbrugd. Daarnaast werd de efficiëntie van het Hanzeatische controle-apparaat groter, doordat de handel werd geconcentreerd. Beheersing van de markt en initiëring van nieuwe instituties op de markt werden eenvoudiger. Om beide kooplieden de zekerheid te bieden dat zij elkaar op de stapelplaats zullen treffen, moeten zij gedwongen worden niet elders handel te drijven. Rawls (op. cit.) ziet dwang als een essentieel onderdeel van soevereine macht en Eggertsson beschouwt sancties als een onontbeerlijk middel daartoe. In de visie van de laatste zou de Hanze een gemeenschap zijn “where the [Hanze] sets the rules, arbitrates in disputes, and enforces exclusive rights” (1990, p. 59). Deze formulering beperkt zich niet tot de garandering van het eigendomsrecht, maar is ook van toepassing op middeleeuwse privileges. Alleen de staat kan het coördinatieprobleem oplossen. De staat kan dat doen, omdat zijn soevereiniteit erkend wordt door diegenen die in potentie met elkaar in een conflict verwikkeld raken. De Hanzedag kon een oordeel uitspreken, doch uitsluitend over die kooplieden die zich aan zijn gezag onderworpen achtten. Dugger (1993) noemt dit de outside state, die in het vervolg de externe staat genoemd zal worden. Schotter (1981) ziet in de staat een externe autoriteit ter handhaving van de sociale instituties die werden ingesteld om het coördinatieprobleem op te lossen, echter zonder, zoals Rawls, van een soeverein te spreken. Individualistische nieuw-institutioneel economen zullen het met deze holistische visie echter niet eens zijn (Rutherford, op. cit.). Zij zullen de Hanzedag “reduceren” tot op het niveau van de individuele koopman en, met het argument dat de koopman zelf deelnam aan de Hanzedag, stellen dat er sprake is van een interne autoriteit, een inside state, ofwel een interne staat. De kooplieden maken, in tegenstelling tot de Hanzedag, deel uit van het conflict en vormen daarom volgens de definitie van Dugger een interne coöperatieve staat. Vat men de Hanze als een interne staat op, dan dringt zich direct de gedachte aan langdurige en kostbare onderhandelingen tijdens de Hanzedagen op. Het coördinatieprobleem blijkt dan nog niet zo eenvoudig op te lossen. De holistische en de individualistische benaderingen zouden tegengestelde conclusies verbinden aan de Hanzeatische organisatievorm, die hetzij als een interne, hetzij als een
54
externe staat kan worden opgevat. Vast staat dat geen ander orgaan dan de Hanzedag in staat was daadwerkelijk enige soevereiniteit uit te oefenen. Opmerkelijk is overigens dat de opkomst van de Bourgondische landen en de machtsuitbreiding van de hertog samenging met een achteruitgang van de betekenis van de Hanze. Het lijkt erop dat de hertog in zekere zin de functie van soeverein heeft overgenomen van de Hanzedag, maar een dergelijke stelling is voorlopig zeer problematisch. Ondanks het gebrek aan intern coördinerend vermogen, heeft de Hanzedag een aantal keren rigoreus ingegrepen. Brugge ondervond vijf keer hoe krachtig de Hanzedag kon optreden, door de handel volledig stil te leggen. Zonder een sterk coördinerend vermogen zou dat onmogelijk zijn geweest. Bovendien legde de Hanzedag regels op aan de kantoren en factorijen, en ook aan enkele minder belangrijke steden, zonder dat deze bij de Hanzedag aanwezig konden zijn. De kantoren konden geen stem uitbrengen, daar dit was voorbehouden aan de Hanzesteden, en zogenaamde bijsteden moesten zich door een “hoofdstad” op de Hanzedag laten vertegenwoordigen. Daarom is er sprake van externe autoriteit en kan de Hanze als een externe staat worden opgevat. Het is daarom gerechtvaardigd dat in de theorie steeds van een micro- en een macroniveau wordt uitgegaan. Tevens maakt dat het mogelijk een holistische benadering te hanteren, hoewel de rol van het individu niet mag worden genegeerd. De Hanze kenmerkte zich dan wel door interne zwakte, het zijn uiteindelijk toch de steden die het de koers bepaalden en een krachtig extern beleid mogelijk maakten.
5.4
Besluitvorming en efficiëntie: een evolutionaire speltheoretische benadering
Gegeven de soevereine positie van de Hanzedag, wat is dan het effect op het economische verkeer geweest van het ingrijpen op de markt? In de inleiding werd er al op gewezen dat empirisch onderzoek geen algemene uitspraken over de Hanzeatische economie mogelijk maakt als gevolg van de grote heterogeniteit in het beschikbare bronnenmateriaal. Toch biedt de economische theorie instrumenten om een schatting te maken van de invloed van hanzeatische instituties. Deze paragraaf bespreekt aan de hand van de boycots, de institutionele grens tussen de interne en de externe markt en de belangenverschillen tussen het besturende macroniveau en het ondernemende microniveau, de gevolgen van ingrijpen op de markt door de Hanzedag. De eenvoudigste situatie heeft zich voorgedaan in de vòòr- of vroeghanzeatische tijd. Hanzen van kooplieden, veelal afkomstig uit (de buurt van) dezelfde stad, sloten zich op hun handelsreizen aaneen. Vooral de Hanzeaten die de handel op Nowgorod dreven, hebben lange tijd hun toevlucht genomen tot deze “elementaire” structuur (Dollinger 1967, p. 203). In hoofdstuk 2 werd al duidelijk dat de vroege hanzen primair als beschermingsconstructie dienst deden. In de negende tot elfde eeuw verhandelden de kooplieden de producten uit hun eigen regio en hadden zij elkaar nodig tijdens de reis (Van Werveke 1968, pp. 45-59). Zonder wederzijdse bijstand was zo’n gevaarlijke reis ondoenlijk, maar op deze manier konden zij de risico’s die aan de onderneming waren verbonden reduceren tot een aanvaardbaar niveau. Dat moet een belangrijke winst
55
hebben opgeleverd, want lange-afstandshandel werd nu aantrekkelijker zonder dat er redenen waren waarom de kosten van de fysieke bescherming onevenredig veel zouden stijgen. De enige vraag was, of men op elkaar kon rekenen als werkelijk de nood aan de man zou komen. Er is hier sprake van een coöperatieprobleem. De partijen kunnen alleen door samenwerking de juiste, optimale, strategie volgen, namelijk coöperatie of non– coöperatie. Zij zullen samen moeten beslissen welke strategie optimaal is en kunnen daarover debatteren omdat zij uit dezelfde omgeving afkomstig zijn. Aangezien zij zijn onderworpen aan de constitutie van een stad, hebben zij een instrument in handen waarmee eventueel, bij terugkeer, gedrag conform een overeenkomst kan worden afgedwongen danwel oppositioneel gedrag kan worden gesanctioneerd. Tenslotte bestaat er geen initieel conflict: het is voor alle partijen duidelijk dat coöperatie eenieders positie verbetert. De afwezigheid van een externe institutie maakt het probleem coöperatief: het kan in onderling overleg, een debat, worden opgelost en leidt dan tot samenwerking. Communicatie is dus een noodzaak voor het oplossen van een coöperatieprobleem, naast de mogelijkheid devianten te sactioneren, d.w.z. een overeenkomst een bindend karakter toe te kennen (Schotter 1981, p. 15). In zijn eenvoudigste vorm ziet het bijbehorende theorema er als volgt uit. Koopman I
Koopman II
coöperatie non-coöperatie
coöperatie
non-coöperatie
10,10
0,0
0,0
0,0
Theorema 2 Het coöperatieprobleem van de vroeg-hanzeatische kooplieden.
Theorema 2 geeft weer welke winsten de samenwerkende kooplieden kunnen ontlenen aan de institutionalisering van hun relatie, als die betekent dat zij elkaar bijstaan in bedreigende situaties. Wanneer koopman I en II kiezen voor non-coöperatief gedrag, staan zij beide te zwak om de gevaren te weerstaan. Dat geldt ook als één van de partijen door de andere in de steek wordt gelaten, hetgeen het geval is in het eerste en het derde kwadrant36. Alleen als de partijen zich verenigen, zullen zij dreigingen van buitenaf het hoofd kunnen bieden. Het is daarom waarschijnlijk dat zij zich aan de overeenkomst houden. Er is geen coördinerende soeverein nodig die door middel van sancties voorkomt dat partijen afwijkend verdragvertonen. Het ontbreken van deze behoefte aan sancties drukt de kosten van de insitutie. Gezien de winst die de samenwerking oplevert en de zeer lage transactiekosten, is de conclusie dat de institutie efficiënt èn pareto-optimaal is, evident. Beide partijen genieten een voordeel, de economische subjecten buiten het theorema ondervinden op geen enkele wijze schade 36
De kwadranten worden hier tegen de richting van de klok in geteld; het eerste kwadrant bevindt zich rechtsboven.
56
en er is, gegeven de beschikbare informatie, geen alternatief waardoor één van de partijen er nog op vooruit kan gaan zonder dat de andere partij erop achteruit gaat.
5.4.1 Interstedelijke coöperatie De tweede stap, na de totstandkoming van de onderlinge samenwerking tussen kooplieden uit dezelfde stad, was het sluiten van een verdrag zoals Hamburg en Lübeck deden rond het jaar 1230 (zie hoofdstuk 2). Door elkaars kooplieden op de route tussen de steden, maar ook binnen elkaars stadsmuren veiligheidsgaranties te geven, werd de commerciële onderneming minder gevaarlijk en, doordat op individueel niveau minder veiligheidsmaatregelen getroffen hoefden te worden, minder kostbaar. De garanties op basis van wederkerigheid zullen voor beide steden lucratief zijn geweest. Lübeck
Hamburg
Coöperatief
Non-coöperatief
Coöperatief
5,5
0,10
Non-coöperatief
10,0
0,0
Theorema 3 De samenwerking tussen steden schept ruimte voor opportunistisch gedrag met een Nashevenwicht als gevolg.
Bovenstaand theorema geeft, in fictieve getallen, de winst weer die aan de institutie wordt ontleend. Als de kooplieden van beide steden veilig zijn in zowel Lübeck als Hamburg, zullen meer kooplieden hun weg naar de buurstad weten te vinden. Er wordt dus een positief revenu gegenereerd zolang de steden voor een coöperatieve strategie kiezen. Hoe aantrekkelijk, echter, is de non-coöperatieve strategie. Er dreigt hier een situatie te ontstaan waarin beide steden voor een non-coöperatieve strategie kiezen, met een nul-revenu als resultaat. Dit is een typisch gevangenen-dilemma, met als grootste gevaar het opportunisme dat beide partijen ertoe brengt een non-coöperatieve strategie te volgen. Als elke vorm van coördinatie uitblijft, zal geen van de steden zich aan de overeenkomst houden. Het evenwicht bevindt zich in kwadrant IV, een kenmerkend Nash-evenwicht37. Toch hebben Lübeck en Hamburg de meest duurzame samenwerking uit de gehele Hanzetijd in stand weten te houden (Stoob 1995, p. 153). Hoe komt het dat de partijen zolang een coöperatieve toestand hebben kunnen handhaven? Hoe hebben zij, zonder coördinatie door een externe soeverein, dit Pareto-optimale evenwicht weten te bereiken? Van der Lecq (1995, p. 8) wijst erop dat een iteratieve situatie een lik-op-stuk 37
In een Nash-evenwicht heeft een partij, gegeven de strategie van de tegenpartij, geen belang bij een verandering van strategie; geen van de alternatieven zal tot een hoger revenu leiden zolang ook de andere partij zijn gedrag niet wijzigt. In een karakteristiek Prisoners-dilemma is een Nash-evenwicht Paretoinferieur.
57
strategie mogelijk maakt38: als Lübeck zich niet langer coöperatief opstelt, ondervindt het daar direct nadeel van doordat dan ook Hamburg direct opportunistisch gedrag zal gaan vertonen. Omdat de beide steden elkaar in de toekomst nodig hebben, zullen zij echter voor een coöperatieve strategie blijven kiezen, in de hoop dat de andere partij hetzelfde doet. In dit theorema met iteratief karakter is derhalve geen bindende overeenkomst noodzakelijk, zoals in eenmalige Gevangenendilemma’s wel het geval is, en een soeverein hoeft hier geen coördinerende rol te spelen. De betekenis die door Furth aan iteratie wordt toegekend, is hier enigszins problematisch. In een iteratief probleem worden intertemporele verwachtingen relevant. Lübeck en Hamburg zullen uitsluitend coöperatief gedrag vertonen onder de voorwaarde dat het totaal van de toekomstige revenuen hoger gewaardeerd wordt dan het revenu dat onder opportunisme kan worden behaald. In andere woorden, de contante waarde van de som van de verwachte revenuen onder coöperatie moet groter zijn dan het revenu onder opportunisme. De contante waarde alleen is echter onvoldoende om een afweging tussen de strategieën te maken, men moet ook de kosten van de institutionalisering van de wederzijdse betrekkingen meerekenen. Wie al deze informatie beschikbaar heeft en op grond daarvan besluit een strategie te volgen, wekt op zijn minst de suggestie van rationeel gedrag. Onder rationeel gedrag zullen beide partijen echter in staat zijn het gedrag van de tegenpartij op adequate wijze te voorspellen. Wie juiste voorspellingen kan maken, zal kunnen anticiperen op afwijkend gedrag van de tegenpartij, maar zal tegelijkertijd zichzelf niet opportunistisch opstellen, in de wetenschap dat de tegenpartij daarop anticipeert. Voor de tegenpartij geldt eveneens dat rationaliteit hem ervan weerhoudt zich opportunistisch te gedragen. Onder volledige rationaliteit zullen beide partijen kiezen voor kwadrant II, omdat zij weten dat hun medespeler dat ook doet en zij tevens begrijpen dat dit alternatief Pareto-optimaal is. De aarzeling waarmee in hoofdstuk twee werd verondersteld dat Lübeck ca. 1230 bepaalde verwachtingen koesterde omtrent de toekomstige situatie in Vlaanderen, maakt duidelijk dat van rationaliteit geen sprake kan zijn geweest. Ook de interstedelijke betrekkingen zullen in mindere mate door lange-termijn verwachtingen zijn bepaald. Wat overblijft, zijn de direct waarneembare voordelen: een kleiner aantal slachtoffers van roofovervallen, een sterkere onderhandelingpositie tegenover Vlaanderen en een grotere weerbaarheid temidden van de territoriale vorsten. Omdat van rationeel handelen, in de zin van volledige informatie, geen sprake kon zijn in de vroege samenwerking tussen Hanzesteden, moet het directe revenu een grotere invloed hebben gehad op beleidsbeslissingen dan het op lange termijn verwachte revenu. Bovendien hebben alle overwegingen een ex ante karakter: de beschikbare informatie is niets meer dan een onzekere voorspelling. [verwachtingen -> rationaliteit].
5.4.2 Coöperatie onder opportunisme met transactiekosten 38
Zij verwijst daarbij onder andere naar: D. Furth, “A General Theory of Equilibrium Selection in Games: A Review Article” in: Journal of Institutional and Theoretical Economics, Vol. 145, pp. 730738).
58
Ook ten aanzien van de relaties met derden bood samenwerking mogelijkheden. De steden stonden stonden sterker in de onderhandelingen met de gravin van Vlaanderen, medio dertiende eeuw, en konden uiteindelijk van wederkerigheid en gelijkberechtiging afzien. Het probleem is echter dat, in tegenstelling tot in theorema 2, er nu een theorema ontstaat waarin ruimte is voor opportunisme. Hamburg koos ervoor een verdrag te accepteren waarbij het privileges zou verkrijgen van Margareta van Vlaanderen, op voorwaarde dat Vlamingen dezelfde privileges zouden genieten in de Oostzeesteden. Lübeck accepteerde het verdrag niet en hoefde daarom geen speciale privileges te verlenen. Toch kwamen de Vlamingen naar de Oostzee en Lübeck zal daarvan geprofiteerd hebben. Hamburg moest de volledige kosten die het maakte om het Wendische landen voor Vlamingen aantrekkelijk te maken voor zijn rekening nemen en Lübeck kon zich als free rider opstellen: het profiteerde zonder kosten te maken. Het coöperatieprobleem waamee Lübeck en Hamburg werden geconfronteerd, ziet er uit als in theorema 4, waarin de transactiekosten eerst nog buiten beschouwing worden gelaten. Opnieuw wordt de winst van een institutionele verandering weergegeven met fictieve cijfers. Hamburg
Lübeck
accepteren
niet accepteren
accepteren
10,10
15,8
niet accepteren
8,15
0,0
Theorema 4 Verklaring van de keuze vòòr danwel tegen acceptatie van een verdrag met Vlaanderen op basis van wederkerigheid door Hamburg en Lübeck. De transactiekosten zijn vooralsnog buiten beschouwing gelaten.
Doordat Hamburg zich openstelt voor Vlamingen, expandeert in die stad de handel. Ook als buurstad Lübeck niet met het handelsverdrag instemt, ontlenen beide steden winst aan de institutionele verandering, namelijk een verschuiving van de situatie in kwadrant IV naar die in III. De verschuiving vond plaats onder invloed van omgevingsvariabelen en verwachte veranderingen daarin —Lübeck lijkt niet te hebben verwacht dat de Vlamingen hun onderhandelingspositie zouden weten te versterken, een goede inschatting zoals in hoofdstuk 2 werd aangetoond. Toch zou men kunnen verwachten dat op korte termijn het verdrag door beide steden zou zijn geaccepteerd, om het, als de Vlaamse positie verder is verzwakt, na verloop van tijd weer open te breken. Waarom is dat niet gebeurd? Deze vraag kan worden beantwoord door transactiekosten in het theorema op te nemen. In dit geval worden transactiekosten veroorzaakt door het onderhandelingsproces dat aan het verdrag vooraf gaat, de beslissingsprocedures die door de stadsraad moeten worden doorlopen alvorens het verdrag de ratificeren, het controleren van naleving van het verdrag door zowel de verdragspartner als door de eigen burgers (monitoring) en tenslotte het ingrijpen door
59
het stadsbestuur als danwel de eigen burgers dan wel de burgers van de verdragspartner zich niet aan het verdrag houden (enforcement of handhaving). Een theorema waarin transactiekosten zijn opgenomen kan er als onderstaand uitzien. Hamburg
Lübeck
accepteren
niet accepteren
accepteren
8,8
13,8
niet accepteren
13,8
0,0
Theorema 5 Het verdrag van Lübeck met Vlaanderen, inclusief transactiekosten.
Er is nu sprake van een meervoudig evenwicht. Als een stad, de first mover, eenmaal heeft besloten het verdrag te accepteren, is er voor de buurstad, second mover, geen reden om eveneens het verdrag te accepteren, want zijn revenu neemt niet opnieuw toe door de institutionele verandering. Het blijkt tevens dat kwadrant IVniet langer een Nash-evenwicht is.
5.4.3 Het zuivere conflict Het steven naar een monopolie in de transitohandel bracht de Hanzeaten in conflict met de Vlaamse en Engelse kooplieden. Eigenlijk waren dit voornamelijk conflicten tussen de Wendische steden en de Brugse en Londense stedelingen. In Brugge streed men onder andere over de vraag of Hanzeaten het recht hadden vrijelijk met elke vreemdeling die de sta bezocht, transacties af te sluiten, een recht dat hen na de boycot van 1280 was toegekend (zie par. 3.2). Ruim een eeuw later werd hierover nog altijd geredetwist. De Londenaren streefden, anders dan de Vlamingen, naar mogelijkheden om rechtstreeks handel te drijven met de Pruisische steden (paragraaf 3.4). Dit zou de Wendische steden het monopolie ontnemen, hetgeen betekende dat zij een deel van de door hen afgeroomde winsten zouden kwijtraken. Deze conflicten kunnen worden weergegeven in een speltheorema, geïnspireerd op Lewis39. Zoals terloops al werd opgemerkt, wordt theorema 6 een zuiver conflict genoemd, maar het wordt ook vaak aangeduid als een zero sum game. Het onderstaande theorema is alleen al door de vorm problematisch: een zuiver conflict met twee partijen is onoplosbaar, tenzij verschil in waardering van de revenuen door de twee partijen ruimte voor onderhandelingen scheppen (Zie: Aumann en Peleg, 1997).
39
Zie voetnoot 35.
60
Hanze
Engelse kooplieden monopolie geen marktaandeel
monopolie
geen marktaandeel
-,-
10,-10
-10,10
0,0
Theorema 6 het monopolie op de tussenhandel als onderwerp van een zuiver conflict. De situatie in kwadrant II kan zich per difinitie niet voordoen.
De cijfers in het theorema geven de winst na verkrijging van het monopolie weer. De winst wordt door de partijen gelijk gewaardeerd, wat inhoudt dat zij hun nut maximeren op basis van een lineaire functie van de winst (ibid.). Het zal duidelijk zijn dat beide partijen naar een monopolie op de transitohandel streven en dat coördinatie gen uitweg biedt. De enige mogelijkheid die hen rest, is het gebruik van machtsmiddelen, zoals de boycot. Dit beantwoordt de vraag waarom de Hanze in minder dan twee eeuwen zeven keer op grote schaal van dit middel gebruik heeft gemaakt. Transactiekosten kunnen hier uitkomst bieden. Schaalvoordelen kunnen de operationele kosten van een netwerk reduceren. Dat geldt voor telecommunicatiebedrijven, die zonder veel kosten het aantal aansluitingen op het netwerk kunnen uitbreiden (Economides 1995), maar ook voor transport- en handelsnetwerken zoals de stedenhanze (Fudge 1995). De Hanze was in haar voordeel, doordat haar omvang een boycot uiterst effectief maakte. Bovendien was het monopolie op de transitohandel de bestaansreden van het stedennetwerk, waardoor het winnen van het conflict een extra meerwaarde kreeg. Hier is de opmerking op zijn plaats, dat de Hanze belangrijke externe effecten of network externalities, zoals gedefinieerd door Economides (op. cit.) moet hebben gekend. De relatief grote omvang van het netwerk heeft elk subject relatief veel mogelijkheden geboden. Dit was tijdens een boycot in het geïsoleerde Vlaanderen zeker niet het geval. De Vlamingen zullen daarom tijdens een boycot met grotere nadelen zijn geconfronteerd dan de Hanzeaten. Schaalvoordelen en externe affecten verklaren dus in belangrijke mate de effectiviteit van de boycot. Tevens kan zo worden aangetoond waarom de Vlaamse kooplieden hun toevlucht tot een dergelijk middel niet konden nemen. Omdat eerder al is aangetoond welk een aanleiding tot opportunistisch gedrag de boycot vormde, moet tevens worden opgemerkt dat op de hiergenoemde effecten werden afgezwakt op operationeel niveau. Terwijl het beleidsniveau een in potentie zeer krachtig instrument in handen had, maakten de kooplieden op operationeel niveau ingrijpen op de markt en handhaving van de institutionele grens steeds moeilijker. Het is dan ook aannemelijk dat gedurende de zestiende eeuw, na de bloeiperiode van de Hanze, het opportunisme en bovendien de vele ad hoc besluiten op organisatieniveau de oorzaak van zijn van de ontkrachting van de schaal- en externe effecten.
61
6
Een geslaagd experiment
Het experiment mag als geslaagd worden beschouwd. In de vijf voorgaande hoofdstukken werden historische kennis en economische theorie met elkaar verenigd. Toch is er geen reden tot tevredenheid. Dit is naar alle waarschijnlijkheid een van de eerste economische studies naar de Hanze en valt nog veel werk te verrichten. Uiteindelijk moet het toch mogelijk zijn neoklassieke theorieën en econometrische modellen op het Hanzemodel toe te passen. Welnu, wie de schoen past, trekke hem aan.
6.1
Voor en nadelen van de macro-economische instituties
De creatie en het behoud van de interne markt en de coördinatie door de Hanze hebben ertoe geleid dat de handel tussen Hanzeaten en kooplieden van de externe markt werd geconcentreerd op een aantal stapelplaatsen. De vestiging van de Engelse wolstapel in Brugge, in 1313, betekende dat geen koopman er nog aan hoefde te twijfelen dat hij in Brugge zijn wol zou kunnen verkopen, en wie lakenkoopman was zou aldaar gegarendeerd zijn waren kunnen betrekken. Men hoefde zich dus niet meer af te vragen waar men welke waren zou kunnen verkrijgen en wanneer laken en wol in Brugge niet beschikbaar waren, wist men dat in het gehele achterland evenmin wol werd verkocht. Op deze manier moeten de handelaren veel tijd en geld hebben kunnen besparen. De instelling van een stapelmarkt zal dus een reductie van informatiekosten hebben voortgebracht. Daarnaast mag worden verwacht dat de markt doorzichtiger werd doordat de handel, bijna, volledig op één locatie plaatsvond. Daardoor zal het eenvoudiger zijn geweest een algemene evenwichtsprijs tot stand te brengen. Op een efficiënte markt, onder veronderstelling van volledige rationaliteit, wordt een algemene evenwichtsprijs gevormd die vraag en aanbod volledig op elkaar afstemd. Wordt er echter op meerdere markten tegelijk gehandeld en is er geen snelle en nagenoeg kosteloze informatieuitwisseling, eenvoudigweg door het ontbreken van comunicatiemiddelen, dan ontstaan er op meerdere locaties verschillende evenwichtsprijzen. Er is dan sprake van beperktrationeel handelen en een inefficiënte markt. Door Hanzekooplieden alleen toe te staan handelsondernemingen met andere Hanzeaten op te richten, werd enigszins voorkomen dat er geschillen ontstonden tussen partijen afkomstig uit verschillende rechtsgebieden. Wanneer een niet-Hanzeatische koopman zijn compagnon schade berokkende doordat hij niet aan zijn verplichtingen had voldaan, kon de Hanze weinig meer uitrichten dan onderhandelingen beginnen. Hield een Hanzeaat zich niet aan zijn woord, dan was hij onderworpen aan de sancties die de Hanzedag hem eventueel oplegde. Bovendien verleenden de Hanzesteden alle Hanzekooplieden die hen bezochten bepaalde veiligheidsgaranties. Dit zal het risico dat aan de handel was verbonden in belangrijke mate hebben gereduceerd, met als gevolg een stijging van het handelsvolume en de winsten.
62
Maar er waren ook belangrijke nadelen. Eenieder die onder auspiciën van een kantoor handel dreef, moest een Schoß betalen, waaruit het kantoor haar activiteiten bekostigde. De Schoß werd, in het geval van het Brugse kantoor, in het gehele Nederlandse handelsgebied geheven en kon flink oplopen (Dollinger 1967, p. 376-379). De instandhouding van alle Hanzeatische instituties tezamen moet op deze manier een flink deel van het handelsrevenu hebben opgeëist. Daarnaast veroorzaakte de stapel relatief hoge transactiekosten, doordat men goederen niet rechtstreeks naar de plaats van bestemming kon brengen. De kooplieden die zich uitsluitend met transitohandel bezig hielden, roomden zowel een deel van het producenten- als van het consumentensurplus af, zonder daadwerkelijk een toegevoegde waarde te creëren.
6.2
Het wezen der Hanze
De essentie van de Hanze is tweeledig. Enerzijds en vooraleerst was de organisatie van zins een zuiver conflict te forceren: niet de Vlamigen of de Engelsen doch zijzelf zou de Noordeuropese transitohandel in zijn geheel beheersen. Dit conflict kon slechts worden “opgelost” door het gebruik van machtsmiddelen, waaronder de boycot, militair ingrijpen, inbeslagname en gijzeling, maar een definitieve op economische argumenten gebaseerde oplossing is nooit bereikt. Wel is het waarschijnlijk dat de Hanze haar overwicht dankte aan economische factoren, zoals schaalvoordelen en externe effecten. Anderzijds bestond er binnen de Hanze een sterke neiging tot opportunisme. Opportunistisch gedrag was inherent aan de organisatiestructuur, want wie de instituties die de interne en externe markt van elkaar scheidden, kon omzeilen, maakte kans grote wnsten te behalen. De Hanze loste dit probleem deels op door herhaaldelijke aanpassing van de instituionele structuur, maar nooit heeft men het opportunisme kunnen uitbannen. Sterker nog, wellicht dankt Antwerpen zijn sterke positie in de tweede helft van de zestiende eeuw aan het feit dat de Hanze aan het opportunisme heeft moeten toegeven: tijdens de Vlaamse boycot van 1451-1457 moest voor Antwerpen ene uitzondering worden gemaakt. Waarschijnlijk veroorzaakte het zeer complexe stelsel Hanzeatische instituties in de loop der tijd extreem hoge transactiekosten die de economische voordelen teniet deden. Natuurlijk moet de Hanze van zeer grote betekenis zijn geweest voor Noord-Europa. Vooral in de twaalfde en dertiende eeuw boden vroeg-hanzeatische samenwerkingsvormen geweldige mogelijkheden om de internationale handel in omvang te doen toenemen. Ook de ondersteuning van koopliedenhanzen door steden zal bescherming en zekerheid voor de reizende handelaren hebben betekend en zo de middeleeuwse handel hebben gestimuleerd. De beperkende maatregelen van de stedenhanze waren echter van een heel andere aard: de initiëring van nieuwe instituties was minder evident dan in de tijd van de vroege hanzen van kooplieden. Men zou misschien zelfs van overinstitutionalisering kunnen spreken. Wellicht als de Hanze enige flexibiliteit zou hebben getoond en de Hanzedag bereid zou zijn geweest zijn taken te beperken tot de berscherming van Hanzekooplieden en het verlenen van de
63
noodzakelijke garanties, zouden de kosten en de negatieve effecten van de rigide institutionele omgeving niet zo groot zijn geweest. Voor zover de kredietverlening, besproken in hoofdstuk 4, als een Hanzeatische institutie kan worden beschouwd, ziet het er naar uit dat deze van fundamenteel belang is geweest voor de internationale handel. Dit kan echter niet op het conto van de Hanze worden geschreven, aangezien zij juist een kredietvijandig beleid heeft gevoerd, ofschoon de effecten van dit beleid niet waarneembaar zijn geweest, behalve in het geval van de handel tussen Vlaanderen en Lijfland. Al met al kan niet worden aangetoond dat, naast de samenwerking tussen de Hanzesteden, Hanzeatische instituties verantwoordelijk zijn voor een aanzienlijk aandeel in het handelsvolume. De samenwerking tussen steden, verspreid door heel Noord-Europa, heeft mogelijkerwijs geleid tot technische vooruitgang, maar gezien de grote betekenis van de transitohandel is het de vraag of nieuwe technologie ook in Hanzesteden werd toegepast. Het feit dat de Hanze zich uitsluitende op deze activiteit richtte en ten behoeve van diezelfde aciviteit handelsbeperkende maatregelen aan kooplieden en handelsassociaties oplegde, werd vanaf het einde van de veertiend eeuw, het einde van de Hanzeatische bloeiperiode, steeds problematischer. De boycots boeten aan kracht in en de Engelsen krijgen privileges, eerst in Dantzig, later ook in andere steden. Overigens valt het gebrek aan daadkracht ook te wijten aan de vele ad hoc besluiten op beleids- en orgaisatieniveau. Gezien deze ontwikkelingen met worden geconcludeerd dat het instellen en handhaven van een institutionele grens tussen twee markten, een interne en een externe, tot opportunisme op organisatie- en operationeel niveau heeft geleid en bovendien hoge transactiekosten heeft veroorzaakt. Dat de Hanze, althans tijdelijk, haar leden veel profijt heeft gebracht, blijkt mede uit de voorgaande paragraaf. Of de Noordeuropese economie als geheel van de Hanzeatische instituties heeft geprofiteerd, blijft voorlopig een open vraag.
6.3
Enkele afsluitende opmerkingen
Er ontbreekt nog veel in deze scriptie. Het is raadzaam ook eens een gedegen microeconomische studie te maken van de middeleeuwse handelsonderneming en de mate waarin zij zich onderworpen achtte aan de haar opgelegde institutionele beperkingen. Hetzelfde geldt voor de vroege hanzen van kooplieden, waarover toch betrekkelijk weinig bekend is. Men zou zich bijvoorbeeld kunnen afvragen waarom de Frieze samenwerkende kooplieden zich uit de Europese handel terugtrokken, ongeveer in dezelfde tijd dat de eerste Duitse hanzen met steun van hun steden een commercieel netwerk beginnen op te bouwen. Een andere dringende kwestie betreft het empirisch-kwantitatieve onderzoek. De voorafgaande tekst is niet geïllustreerd met allerhande cijfers over handelsvolumes, tollen en andere heffingen —ook dit zijn transactiekosten!—, behaalde winsten of investeringen. Indien dit mogelijk zou worden, zou het anwoord of de Hanzeatische instituties efficiënt waren, veel eenvoudiger te beantwoorden zijn.
64
Tijdtafel Pogingen ter beheersing van de interne en externe markt <1130
Keulenaren krijgen toegang tot Londense markt
1157
privileges (gelijkberechtiging) voor de Keulse kooplieden in Londen
1159
Stichting van de stad Lübeck
±1160
genootschap der Duitse kooplieden op Gotland
<1300
Duitse nederzetting in Nowgorod
1226
Vrije rijksstad Lübeck
1227
Denen worden overwonnen bij Bornhöved
±1230
Verdrag Lübeck/Hamburg
1252-53
Privileges in Vlaanderen
1256-1264
ontstaan Wendische stedenbond
1277
verbod op reizen naar Nowgorod
1280-82
1e Brugse boycott (verplaatsing kantoor naar Aardenburg)
1281
Nederzetting in Londen
1284/85
Boycot Noorwegen
1307-9
2e Brugse boycott
1313
Wolstapel in Brugge
1356
Lübeck wordt erkend als leidende stad en wordt “manager”
1358-60
1e Vlaamse boycott
1367-85
Keulse Federatie tegen Denemarken
1388
Breuk met Vlaanderen, Engeland
1388-92
Breuk met Nowgorod
1388-92
2e Vlaamse Boycott
1412-15/18
Schotse boycott [Reitemeier]
1426-35
Oorlog tegen Denemarken
1438-41
Oorlog tegen Nederland
1451-1457
3e en laatste Vlaamse boycott
1470-74
Oorlog tegen Engeland
1471
Uitstoting Keulen
1564-68
Hanzehuis in Antwerpen (bres in de “blokkade”)!
1566
Lübeck verslagen bij Gotland
1567
Engelsen krijgen privileges in Hamburg
1579
Engelsen krijgen privileges in Elbing
1598
Koningin Elisabeth van Engeland sluit de Stalhof
1616
Verbond met de Nederlanden
1630
Lübeck, Bremen en Hamburg sluiten een verbond
1669
Laatste Hanzedag
65
Literatuur Aumann, R. J., en B. Peleg, “Von Neumann-Morgenstern Solutions to Cooperative Games without Side Payments” in: H. Kuhn (ed.), Classics in Game Theory, Princeton University Press, Princeton, 1997. Bezemer, J.W., Van Rurik tot Gorbatsjov, een geschiedenis van Rusland, Uitgeverij G. A. van Oorschot, Amsterdam, 19944. Bötticher, G., Hilderbdrandlied und Waltharilied, nebst den “Zaubersprüchen” und “Muspilli” als Beigaben, Verlag der Buchhandlung des Waisenhauses, Halle a. S., 101907. Bromley, D. W., Economic Interests & Institutions, the concept ual foundations of public policy, Basil Blackwell, New York, 1989. Chandler, jr., A. D., Scale and Scope,The Dynamics of Industrial Capitalism, The Belknap Press of Harvar University Press, Cambridge, 31994. Dollinger, Ph., De Hanze, opkomst, bloei en ondergang van een handelsverbond, vert. uit het Frans, Het Spectrum, Utrecht, 1967. Dugger, W. M., “Transaction Cost Economics and the State” in: Chr. Pitelis ed., Transaction Costs, Markets and Hierarchies, Basil Blackwell Ltd, Cambridge, 1993. Duijvendak, M., en P. Kooij, Sociale geschiedenis, theorie en thema’s, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1992. Economides, N., The Economics of Networks, revised version of E.A.R.I.E. conference paper 1994, New York, 1995. Eggertsson T., Economic behavior and institutions, serie: Cambridge surveys of economic literature, Cambridge University Press, Cambridge, 1990. Friedland, K., Die Hanse, W. Kohlhammer GmbH, Stuttgart, 1991. Fudge, Cargoes, Embargoes and Emissaries, 1995. Fryde, N., “Arnold Fitz Thedmar und die Entstehung der grossen deutschen Hanse” in: Hansische Geschichtsblätter, Hansischer Geschichtsverein, Böhlau Verlag, Keulen, pp. 28-42. Gustafsson, B., ed., Power and Economic Institutions, serie: Reinterpretations in Economic History, Edward Elgar Publishing Limited, Aldershot, 1991. Jansen, H.P.H., Geschiedenis van de Middeleeuwen, bew. door D. J. Faber en J.M. van Marrewijk, Uitgeverij het Spectrum B.V., Utrecht, 91993. Jenks, S., “Zum hansischen Gästerecht” in: Hansische Geschichtsblätter, Hansischer Geschichtsverein, Böhlau Verlag, Keulen, 114 (1996) pp. 3-60. Jenks, S. en M. North, Der hansische Sonderweg? Beiträge zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte der Hanse, serie: Quellen und Darstellungen zur Hansischen Geschichte dl. XXXIX, Böhlau Verlag, Köln, 1993. Lloyd, T.H., England and the German Hanse, 1157-1611, Cambridge University Press, Cambridge, 1991. Moraw, P., “Cities and citizens as factors of state formation in the Roman-Geran Empire of the late middle-ages” in: Theory and Society, (1989) 18, pp. 631-662.
North, D. C., en R. P. Thomas, The Rise of the Western World, A New Economic History, Cambridge University Press, Cambridge, 1973. Rawls, J., A theory of Justice, Oxford University Press, Oxford, 101990. Reitemeier, A., “Das Handelsverbot der Hanse gegen Schottland (1412-1415/18)” in: Hansische Geschichtsblätter, Hansischer Geschichtsverrein, pp. 161-236. Rutherford, M., Institutions in economics: the old and the new institutionalism, serie: Historical Perspectives on Modern Economics, Cambridge University Press, Cambridge, 1994. Schildhauer, J., Die Hanse, Geschichte und Kultur, Verlag Kohlhammer GmbH, Stuttgart, 1984. Schildhauer J., K. Fritze en Walter Stark, Die Hanze, VEB Deutsche Verlag der Wissenschaften, Berlin, 41974. Schotter, A., The economic theory of social institutions, Cambridge University Press, Cambridge, 1981. Snapper, F., “Commerce, ships and war in the Baltic from the rise of the Hanseatic League till the French Revolution” in: W. G. Heeres e.a., From Dunkirk to Danzig, Shipping and Trade in the North Sea and the Baltic, 1350-1850, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1988. Spading, K., Holland und die Hanse im 15. Jahrhundert, serie: Abhandlungen zur Handels- und Sozialgeschichte, dl. XII, Verlag Hermann Böhlaus Nachfolger, Weimar, 1973. Sprandel, R., Das mittelalterliche Zahlungssystem, nach hansisch-nordischen quellen des 13.-15. Jahrhunderts, serie: Monographien zur Geschichte des Mittelalters (10), Anton Hiersemann, Stuttgart, 1975. Stoob, H., Die Hanze, Verlag Styria, Wien, 1995. Timmer, C. P., “The Agricultural Transformation” in: H. Chenery en T. N. Srinivasan, eds., Handbook of Development Economics, Vol. I, Elseviers Science Publishers, 1988. Theunisz, Joh., Drie Zwolse memoriën btreffende de Hanze, uitgeverij Hamer, Den Haag, z.j. Van der Wee, H., The Growth of the Antwerp market and the European Economy (fourteenth-sixteenth centuries), I. Statistics, Université de Louvain, Louvain, 1963a. Van der Wee, H., The Growth of the Antwerp market and the European Economy (fourteenth-sixteenth centuries), II. Interpretation, Université de Louvain, Louvain, 1963b. Van Werveke, H., Miscellana Mediaevalia, verspreide opstellen over economische en sociale geschiedenis van de middeleeuwen, Wetenschappelijke uitgeverij E. StoryScienta P.V.B.A., Gent, 1968. Williamson, O. E., Economic organization: firms, markets and policy control, The Harvester Press Publishing Group, Sussex, 1986.