De mythische oom
Mariët Meester
De mythische oom
uitgeverij de arbeiderspers utrecht . amsterdam . antwerpen
Dit boek kwam mede tot stand dankzij het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.
Copyright © 2012 Mariët Meester Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslagontwerp: Bram van Baal Omslagfoto: Jaap de Ruig isbn 978 90 295 7865 3 / nur 320 www.arbeiderspers.nl www.marietmeester.nl
Voor mijn opa Daniël Meester (1906-1983)
inhoud
i – Proloog 13 Groningen 1945 ii – De mythische oom 18 Lynden iii – De kop schaif 31 Groningen 1945, 1948 en 1949 iv – Ze kwamen in hordes 42 Lynden v – De mislukkeling 56 Grand Rapids 1953, 1954 en 1956 vi – Onze kerk 68 Lynden vii – Kat, schildpad en konijn 91 Grand Rapids 1956, Detroit 1959, Milwaukee 1961 viii – De nieuwe identiteit 102 Lynden ix – Dokter Maystar 134 Grand Rapids 1966, 1970, 1973, 1975, 1978 en 1979 x – #8 153 Lynden xi – Zoektocht naar een ideaal thuis 181 Cascades 1983 en Lynden 1984, 1986 en 1988
xii – De man met het bloed van mijn vader 195 Lynden xiii – Lymfocieten 219 Lynden 1996, 1998, 1999 en 2000 xiv – Het happy end 233 Lynden xv – Epiloog 272 literatuur 281 afkortingen kerkgenootschappen 283 dankwoord en slot 284
Jan Meester x Harmina Koster Daniël Meester x Betsie Gerrits
Bert x Ankie
Jan x Iet Peter Maystar x Mary Eppens — #1 Susanna (en Mick) Mariët x — — #2 x — — #3 Paula x John Mulder — #4 x — — #5 Julia x — — #6 Naomi x Frank Hoek — #7 Ben x —
i – Proloog Groningen 1945
Met een boodschappentas dubbelgevouwen onder de arm rende Peter over het Boterdiep. Zijn vriendje rende achter hem, ook met een tas van zijn moeder. Thuis had niemand gemerkt dat ze ervandoor gingen, iedereen was druk met elkaar aan het praten. In het oosten van de provincie Groningen scheen nog gevochten te worden, maar in de rest van Nederland was de bezetting nu bijna afgelopen. Na al die dagen en nachten in de kelder was het heerlijk om hard te lopen, ze zigzagden om alle mensen heen. Doordat hij twee oudere broers van veertien en zestien had, droeg Peter nog steeds leren schoenen, hij kreeg al hun kleren zodra ze niet meer pasten. Zijn vriendjes schoenzolen bestonden uit stukken rubberband en toch ging hij bijna net zo snel. Allebei waren ze in korte broek. Ze wilden naar de binnenstad, daar schenen allerlei panden verwoest te zijn. De Canadezen hadden Duitse soldaten uit huizen verjaagd door er vlammenwerpers op te richten. Ook hadden ze mortiergranaten naar de Duitse manschappen aan de overkant van het Van Starkenborghkanaal geschoten, dat hoorde je in de kelder de hele tijd. ‘Kijk daar!’ Op de stoep stonden een heleboel mensen, ze keken naar een kapotgeschoten auto die ongeveer twintig meter verderop stond. Er leken stokken uit te steken, het waren benen. Het liefst zou Peter ernaartoe gaan, maar er stonden mannen van de ondergrondse op wacht, het was wel zeker dat zij hem zouden tegenhouden. Thuis, in de Gratamastraat, was hij wel meteen naar de plassen opgedroogd bloed op de stoep gaan kijken. Het bloed was van de 13
benedenbuurman in wiens kelder hij met zijn ouders en broers geschuild had. De benedenbuurman was rechercheur, hij moest landverraders arresteren en ontwapenen. Net op het moment dat hij bij de nsb’er die aan de overkant woonde voor de deur had gestaan, was er een granaat ingeslagen. Eerst wilde de buurvrouw niet geloven dat haar man was omgekomen. Pas nadat iemand zijn portefeuille had gebracht, waar een granaatscherf dwars doorheen stak, begon ze snerpend te jammeren. De schedel van de buurman was gespleten, had hij gehoord. Zijn hersens puilden eruit. In totaal waren er drie of vier verzetsmensen omgekomen, niemand wist het precies. In de muur naast de voordeur van de nsb’er zaten gaten, dat was wel zeker, hij had het zelf gezien. De man, die bunkers voor de vijand had gebouwd, was uiteindelijk gearresteerd door andere verzetsmensen. Terwijl hij zijn nek uitrekte om de benen in het autowrak beter te kunnen bekijken, vertelde hij Anton over de granaatscherf en de portefeuille. Daarna gaf hij hem een duw en ze begonnen weer te rennen, op sommige plekken moesten ze een berg puin omzeilen waarboven een wolk van stof hing. Door de Oude Ebbingestraat viel niet heen te komen, resten van verwoeste huizen blokkeerden de weg. Er waren ook veel te veel mensen, net als op de Grote Markt, waar ze via een omweg kwamen en waar het naar smeulende as rook. Van een groot aantal gebouwen was alleen de gevel over. Ook het hoofdkwartier van de moffen was kapot, het Scholtenshuis, ze juichten toen ze het zagen. De Martinitoren daarentegen stond als vanouds overeind, net als het stadhuis, waarop een rood-wit-blauwe vlag wapperde. Ze overlegden. Zouden ze in de richting van het station gaan? Daar was het misschien nog rustig. Meteen stoven ze weer vooruit en kwamen op de Herebinnensingel, waar inderdaad bijna niemand was. Sommige van de grote vrijstaande huizen die er stonden leken vrijwel gaaf, van andere was weinig meer over dan losse bakstenen, dakpannen en houten spanten. In een ruïne waarvan nog wat muren overeind stonden, zodat ze ongezien de kamers konden doorzoeken, trokken ze tussen kapotte tegels een glimmend roze stuk stof omhoog. ‘Voor mijn moeder!’ zei hij opgetogen. Het was een jurk. De afgelopen tijd had zijn moeder kleren 14
van oude gordijnen moeten dragen, toch was het haar gelukt om mooi te blijven. Op een keer, toen de scholen nog open waren, was zijn oudste broer Jan met haar de stad in geweest. Een klasgenoot die ze had gezien vertelde later rond dat Jan een zwartharige schoonheid aan de haak had geslagen. In de half ingestorte keuken van het huis vond Anton een pan, nu had ook hij iets voor zijn moeder. Peter pakte een broodmes met een bakelieten handvat. Toen op straat een voerman met een mager paardje stopte – er lagen stoelen en tafels op zijn kar – zorgden ze dat ze het huis uit kwamen en liepen door, tot ze op de stoep een hoop groenbruine soldatenspullen zagen liggen. Er stond een wachter bij, Peter gebaarde dat Anton een schijnbeweging moest maken zodat hij zelf naar voren kon duiken om een helm van de hoop te pakken. Terwijl ze ermee wegrenden riep de wachter wel iets, maar hij kwam hen niet achterna. In een dwarsstraat bekeken ze de helm. Het was een Canadese, een platte. Hij was nog vrijwel gaaf, er zat maar één deukje in. Ze stopten de helm in Antons tas en gingen verder, vlakbij was nog een huis beschadigd. Toen ze ervoor stonden zagen ze dat naast de voordeur een gat van ongeveer een meter hoog gaapte. Mensen die in dit soort huizen woonden hadden veel interessante spullen. Als zij niet naar binnen gingen, zouden anderen het wel doen. Ze spiedden om zich heen en glipten door het gat. Behoedzaam begonnen ze de woonkamer te doorkruisen. De meubels stonden er onaangetast, er lag alleen stucwerk van het plafond op. Een lamp van stukjes geslepen glas was naar beneden gekomen en lag half over een leunstoel. Schuin achter de woonkamer was de keuken, waar een kast met weckpotten stond. Peter ging voorop. Toen hij de keuken bijna had bereikt viel er een stuk van het plafond naar beneden. ‘De helm,’ zei hij kalm tegen Anton, ‘geef me de helm.’ Met de Canadese helm op zijn hoofd ging hij verder. Hij keek naar achteren om te zien of Anton hem volgde en zag dat hij de pan voor zijn moeder op zijn hoofd had gezet, de rand zat vlak boven zijn ogen. Pas toen ze de drempel van de keuken over stapten, merkten ze dat er een soldaat voor het aanrecht lag. Hij bloedde niet. Het was 15
een Duitser. Naast elkaar stonden ze hem te bekijken. Anton stak zijn voet naar voren en duwde ermee tegen het been van de man, die een dunne pofbroek over zijn laarzen droeg, geen echte soldatenbroek. De soldaat lag op zijn zij. Hij gaf niet mee. Eén arm lag naar achteren. Zijn gezicht was van hen weggedraaid. Anton trapte nu hard tegen zijn rug. ‘Hij lijkt wel van steen,’ fluisterde hij verbaasd. Peter probeerde het ook, Anton had gelijk. Ze stapten over de man heen en zagen dat hij zijn andere hand voor zijn gezicht hield alsof hij daar pijn had gehad. Het gezicht had dezelfde geelbleke kleur als de hand. Ook aan deze kant was geen bloed te zien. Naast de man lag een pet, die Peter oppakte en in zijn tas stopte. ‘Zijn insigne.’ Peter keek naar het stukje stof op de mouw, dat een witte adelaar voorstelde die op een cirkel was neergestreken. In het midden van de cirkel was een hakenkruis geborduurd. Hij haalde het broodmes uit zijn boodschappentas en stapte terug naar de andere kant van de soldaat zodat hij er beter bij kon. Voorovergebogen probeerde hij het insigne van de mouw van de uniformjas af te zagen. De jas rook als een hond die in een sloot heeft gezwommen en daarna is opgedroogd. ‘Hier, een schaar,’ hoorde hij, Anton had in de lades van het aanrecht gekeken. Nu kreeg hij het insigne er wel af. Hij knipte ook een epaulet van het uniform. Toen ze weg wilden gaan en weer in de woonkamer waren, klonk er gekraak, alsof in een ander deel van het huis iemand over de plankenvloer liep. ‘Sta stil,’ siste hij. Een raam dat aan de voorkant van de woonkamer aan één scharnier hing, bewoog door een windvlaag heen en weer. Gerustgesteld wilden ze naar het gat in de gevel gaan, toen ze een bajonet op de grond zagen liggen. Peter raapte hem meteen op en hield hem in triomf boven zijn hoofd, de punt op de Duitser in de keuken gericht. Op de terugweg naar huis passeerden ze clubjes opgewonden Groningers met oranje linten en vlaggetjes. Er werd ook een groep landverraders opgebracht, Anton en hij riepen net als ieder16
een: ‘Leve de koningin!’ Toen Anton bukte om zijn kniekous op te trekken pakte hij meteen een steentje van de grond dat hij naar de rij ruggen gooide. Op de Ossenmarkt, waar ze de laatste tijd regelmatig waren geweest omdat er een soepkeuken was ingericht, hadden de Canadezen een kamp gemaakt. Langs het hek eromheen stonden knappe soldaten in militair shirt met korte mouwen. Bij ieder van hen zaten om de onderarm wel dertien of veertien gouden horloges. Peter rilde. De Duitsers waren de vijand, ze hadden veel kwaad aangericht. nsb’ers zaten ook fout, zelfs zijn eigen opa en oma uit Coevorden waren het. Het laatste dat zijn moeder van haar ouders had gehoord, was dat ze voor weinig geld een huis hadden gekocht dat van een Joodse familie was geweest. Daarna had pa haar verboden contact met ze te zoeken. De Canadezen waren heel anders, die waren helden. Maar dit begreep hij niet. En als hij het wel begreep, als ze die horloges echt voor sigaretten en wittebrood hadden geruild, dan vond hij dat totaal verkeerd.
17
ii – De mythische oom Lynden
Er valt natte sneeuw, waardoor ik weinig zie als mijn nichtje Naomi vanachter het stuur van haar grote Amerikaanse gezinswagen naar links wijst. ‘Kijk, daar hebben we in het begin gewoond, toen we net naar Lynden waren verhuisd.’ Ze zegt ook iets met ‘guess who’ erin. Omdat ik haar niet begrijp voegt ze eraan toe: ‘The Guess Who, weet je wel? Eén van de bandleden woonde hier, het huis was van hem.’ O, die. Een popgroep die vooral in de jaren zeventig wereldwijd bekend was, met van die nummers die dagen in je hoofd bleven zitten. ‘Mijn vader kon het huis van The Guess Who huren tot ons eigen huis af was. Het hing er vol gouden platen.’ Ik blijf naar links turen, maar zie voornamelijk bos, hetzelfde bos waar we al een hele tijd doorheen rijden, over een laan die parallel aan de grens met Canada loopt. Tussen de bomen door glinstert water, het lijkt alsof er voor het huis een vijver of een meer ligt. Later wil ik terug om deze plek beter te bekijken, bedenk ik. Sinds Naomi ons in Vancouver van het vliegveld heeft gehaald – ik had me voorgesteld dat ik haar een hand zou geven, tenslotte ken ik haar helemaal niet, maar zij omhelsde me meteen – heb ik vanwege het winterse weer nog niet goed in de verte kunnen kijken. Ik zie voornamelijk naaldbomen en houten huizen. Mijn eerste onnozele opmerking heb ik ook al gemaakt. ‘Een vlak landschap.’ Naomi en haar oudste dochter, die mee is gekomen om ons op te halen, moesten er hartelijk om lachen. Het lijkt maar zo, daar zal ik later nog wel achter komen. Naomi, die negenendertig is, heeft een open, vrolijk gezicht 18
met een grappige opwippende neus. Ze is getrouwd met een architect en sindsdien is haar achternaam Hoek. Regelmatig gaat haar telefoon, dan is een van haar zussen aan de lijn. Zelf is ze het zesde kind van mijn oom Peter, het zesde meisje ook. Net als haar achttienjarige dochter ziet ze er veel wereldser uit dan ik had verwacht. In plaats van rokken tot op de kuiten dragen ze strakke spijkerbroeken. Naomi’s hoogblonde dochter heeft ondanks de kou teenslippers aan haar blote voeten, haar lippen zijn felroze gestift. Ze lijkt sprekend op de jonge Brigitte Bardot, het verbaast me niet dat ze later ‘iets met media’ wil gaan doen. Ook aan hun manier van praten is weinig te merken van hun christelijke achtergrond. Hoe het precies zit met die achtergrond weet ik niet, dit aspect van de Amerikaanse tak is binnen onze familie altijd een taboeonderwerp geweest. Tussen oom Peter en zijn twee broers in Nederland wordt nooit over het geloof gesproken, dat ligt te gevoelig. Toen mijn opa overleed, kwam oom Peter wel voor de crematie naar Nederland, maar wilde de zondag erna niet met zijn middelste broer mee naar de kerk. Peter ging naar zijn eigen kerk, de gereformeerd-vrijgemaakte. De boslaan eindigt. Mijn nichtje Naomi slaat af en rijdt een drukkere weg op die Guide Meridian Road heet. Hij loopt kaarsrecht naar het zuiden. We zitten in Washington, de meest noordwestelijke staat van Amerika. Om ons heen zie ik nu velden waartussen af en toe een boerderij staat. Na een paar mijl wijst Naomi in de verte: daar ergens in het buitengebied, aan de Middle Mud Road, wonen haar ouders. Ze zijn op het moment niet thuis, zoals ieder jaar aan het eind van de winter zitten ze een maand in Californië. We rijden Lynden binnen. Je spreekt het uit als ‘Linden’. Ik heb gelezen dat het stadje ongeveer elfduizend inwoners telt, waarvan zo’n 93 procent blank is en maar 0,27 procent zwart. De rest is van alles wat; Spaanstalig, gemengd, et cetera. Het gemiddelde gezinsinkomen is in 1999 voor het laatst gemeten en was toen al hoog, meer dan vijftigduizend dollar per jaar. In de buitenwijk waar Naomi naartoe rijdt is het ongetwijfeld nog veel hoger, er staan alleen grote vrijstaande huizen met meerdere verdiepingen. Voor een van die huizen, met een gevel van baksteen en hout, is 19
een Mini Cooper geparkeerd, een felrood, puntgaaf model. Hij is van Naomi’s dochter. Ze woont nog thuis, maar gebruikt de auto om naar school te gaan. Op haar teenslippers stapt ze uit en rent naar de voordeur, ze wil graag samen met de vier andere kinderen een bepaald televisieprogramma zien. Tv-kijken mag in hun milieu dus kennelijk ook. Wij rijden meteen verder, in de richting van het huurappartement dat oom Peter geregeld heeft; het schijnt een eindje buiten Lynden te zijn. ‘Let op die groene houten kerk,’ waarschuwt Naomi. ‘Als je ons later wilt opzoeken moet je daar afslaan.’ Nee, het is niet hun eigen kerk, deze heet Kerk van de Verlosser. Het sneeuwt intussen met dikkere vlokken. Terwijl we de wijk en daarna ook Lynden weer uitrijden, lijkt er dons uit een enorm kussen over ons te worden uitgeschud. De pluizen komen warrig en onvoorspelbaar naar beneden, er zit geen enkele richting in. Doordat het al bijna donker is wordt autorijden steeds moeilijker, vooral nadat we een onverlicht zijweggetje zijn opgegaan. Aan het eind ploetert Naomi tegen een stijgende oprijlaan op en stopt bij een vrijstaand houten gebouwtje met één gewone garagedeur en één hoge voor een motorhome. Erboven is een extra verdieping gemaakt met een schuin dak en twee koekoeken. Aha, dat moet het appartement zijn, volgens oom Peter was het boven de garage van een goed-christelijk gezin met zeven kinderen. Bij de deal is het gebruik van een auto inbegrepen. We zijn net uitgestapt als er door de sneeuw een druk gebarende man opduikt, de huisbaas. Ik had verwacht dat ik net als met Naomi in het Engels met hem zou moeten converseren, maar hij roept van alles in het Nederlands. Immanuel Flikweert is zijn naam, zijn broer is getrouwd met een van mijn andere Amerikaanse nichten. In onze jassen weggedoken volgen we hem om de garage heen naar een indrukwekkend okergeel houten huis. Buiten is het intens stil. De lucht is fris en zuiver. In het huis worden we met thee en zelfgemaakte soesjes ontvangen door een slanke vrouw van een jaar of vijfenveertig die ook Nederlands spreekt, Clarissa. Ze heeft een mooi gezicht met lichtblauwe ogen, dat wordt omlijst door halflang haar met een kleur tussen blond en grijs in. Haar accent komt Zeeuws op me over, 20
maar ik zit fout, ze is opgegroeid in Katwijk aan Zee. Nadat ze Immanuel ontmoette bij familie in Canada, is ze tot haar drieën twintigste in Nederland blijven wonen, totdat hij haar zo gek kon krijgen dat ze het vliegtuig weer nam. ‘Ik moest er haast achter zetten!’ zegt hij glunderend, hij is duidelijk trots op zijn Clarissa. Het appartement boven de garage hebben ze laten maken voor haar moeder, die regelmatig een paar maanden uit Katwijk aan Zee overkomt. Immanuel lacht veel, met een kenmerkend geluid dat je hinniken zou kunnen noemen als hij niet zo sympathiek was. Hij heeft een apart, rond gezicht met bruin haar. Doordat de haargrens over de hele breedte terugwijkt, wordt zijn hoge voorhoofd benadrukt. Zijn vader was een uit Nederland afkomstige dominee, zodoende heeft hij Nederlands geleerd, vooral om met zijn moeder te kunnen praten. Het is haar nooit gelukt om greep op het Engels te krijgen. Mijn nichtje Naomi is op haar gemak in een fauteuil neergezakt en praat met Clarissa over hun kinderen, die naar dezelfde school gaan, de John Calvin School in Lynden. De school hoort bij de American Reformed Church, de Amerikaanse variant van de gereformeerd-vrijgemaakte kerk. Van mijn ouders heb ik gehoord dat Naomi’s vader, oom Peter, nauw betrokken is geweest bij de oprichting van zowel deze school als de gereformeerd-vrijgemaakte kerkgemeenschap van Lynden. Hij heeft er heel veel tijd, energie en geld in gestopt. Een van Clarissa’s zeven kinderen, een dochtertje, wil graag op klompendance. Het gesprek gaat over de kostuums. ‘Ik dacht, misschien heeft je moeder nog iets?’ Clarissa heeft ook als ze Engels spreekt het Katwijkse accent. De plaatsnamen Spakenburg en Staphorst vallen, wie weet bezit Naomi’s moeder een kostuum in de goede maat daarvandaan. * * * De volgende dag zoeven we de oprijlaan af in een Oldsmobile Silhouette, een kast van een automaat met drie rijen stoelen en achterin donkere ramen. In de tuin van de familie Flikweert wappert 21
de Amerikaanse vlag. Het zicht is nu beter, vlakbij zie ik beboste heuvels. Eigenlijk had ik in mijn eentje naar Amerika willen afreizen, maar ik ben van alle kanten gewaarschuwd dat je zonder rijbewijs niet ver komt in dit land. Een auto is hier zo’n beetje het verlengstuk van je lichaam, zeker in buitengebieden als dit. Mijn levensgezel is daarom mee als chauffeur. We zijn getrouwd en dat leek me in dit geval ook gunstig; als echtpaar word je in een religieus milieu eerder geaccepteerd dan als vrouw alleen. De weilanden langs de route naar Lynden, waarop hier en daar nog een dunne laag sneeuw ligt, zijn dor en grauw. Op sommige akkers staan nog maïsstoppels van vorig jaar, andere zijn begroeid met lange rijen bladloos gewas dat langs metalen lijnen wordt geleid. Waarschijnlijk zijn het bessenstruiken, daar staat deze streek om bekend, net als om de zuivelproductie. Ik zie verschillende halfopen schuren met grote aantallen zwartbonte koeien. De meeste woonhuizen, waarvan het hout wit of pastelkleurig is geverfd, maken door hun veranda’s een romantische indruk. Af en toe staat er een woning tussen waarvan de eigenaar het net niet redt, dat is dan vooral te zien aan de schuur. Wanneer die is afgebladderd en er zit een slecht dak op, is het huis ernaast ook aan een verfje toe en staat er minimaal één auto te verroesten. Na tien minuten zijn we in Lynden. Nu ik het stadje voor het eerst bij daglicht zie, krijg ik de indruk dat niet alleen de bewoners van Naomi’s wijk, maar vrijwel alle Lyndenieten hun zaakjes uitstekend voor elkaar hebben. De huizen en tuinen zijn stuk voor stuk zorgvuldig onderhouden. Er schijnt hier een grasmaaiverordening te gelden, de sprieten van je gazon mogen niet hoger dan een bepaald aantal inches zijn. De straten zijn opvallend breed, aan ruimte ontbreekt het niet. Het enige wat het fraaie beeld verstoort is de wirwar aan stroom‑ en telefoonkabels die dwars over sommige straten hangt. Voetgangers zie ik weinig, laat staan fietsers. De meeste mensen bewegen zich voort in auto’s, waarbij ze het voorgeschreven slakkentempo aanhouden. In het hart van Lynden is één winkelstraat, Front Street. Er staan popperige pandjes. Waarschijnlijk is het de bedoeling dat er in Front Street een oud-Hollandse sfeer hangt, maar echt goed is 22
dat niet gelukt. Sommige gevels lijken van houten platen gemaakt te zijn, als het decor van een film, er zitten steenstrips op. De vormentaal herken ik ook niet, je kunt er hoogstens een vage herinnering in zien aan een Nederland dat nooit zo heeft bestaan. Werklui trekken een nieuw gebouwtje op, het krijgt een dubbele trapgevel van multiplex en wordt een openbaar toilet. We lopen langs de winkels, bekijken de etalages, wandelen wat heen en weer. Front Street is vooral bedoeld voor toeristen, vermoed ik. Veel prullaria, een lunchroom die Dutch Bakery heet. Ergens in het midden van de straat, niet ver van restaurant Dutch Mothers, hangt een kurken bord met het Nederlandse woord ‘Dorpsnieuws’ erboven. De posters en folders die erop zijn geprikt maken reclame voor een kinderleesclub in de plaatselijke bibliotheek, een boerenmarkt in de naburige stad Bellingham en een bijeenkomst in Lynden speciaal voor mannen waar, aan de foto’s te zien, zowel met geweren zal worden geschoten als zal worden gebeden en gedankt. Het doel van de avond is ‘verantwoordelijkheid bevorderen ten opzichte van God, de Familie en de Gemeenschap’. In Front Street staat ook het postkantoor van Lynden, een wit stenen gebouw met boven de toegangsdeur een geschilderde klomp waaruit geschilderde tulpen groeien. Achter de klomp is een rood-wit-blauwe vlag afgebeeld waarop in grote letters ‘Postkantoor’ staat. Nog iets verder in de straat, waar het toeristische stuk van Front Street eindigt, is op een blinde muur langs een parkeerplaats een compleet oud-Hollands straatje nageschilderd; een winkel met het opschrift ‘Van Andel Kleding’, advocatenkantoor Jan Meijer, een zaak met ‘antiquiteiten’. Er lopen tweedimensionale kaasdragers voor, een oud vrouwtje met kniekousen en een stok, andere vrouwtjes met kanten puntmutsen. Het geheel is betaald door de Lyndense Lions, staat op een informatiebord, dat verder vermeldt: ‘In 1895-96 verhuisden verschillende families die directe banden met Nederland hadden van Whidbey Island en Michigan naar Lynden. Ze werden aangetrokken door de vruchtbare grond en het gunstige klimaat. Het leek erg op dat wat ze in Nederland hadden achtergelaten. (...) Rond 1900 had zich een behoorlijk grote 23
gemeenschap ontwikkeld. Na de Tweede Wereldoorlog kwam een nieuwe golf Nederlandse immigranten naar deze regio. Tegenwoordig is in en rond Lynden het percentage inwoners met een Nederlandse achtergrond ongeveer vijftig procent.’ Ik steek over naar het pronkstuk van de straat, een groene molen, die deel uitmaakt van een bescheiden overdekt winkelcentrum. De molen komt authentiek over, voor wie tenminste niet op het bordje met het jaartal 1987 let. Het onderstuk met groenrood-witte luiken, de houten opbouw, het formaat, alles klopt wel zo’n beetje, hoewel het bovenstuk met de wieken niet kan draaien. Binnen in het winkelcentrum hangt een muffe geur. Wel is het er lekker warm. Klanten zie ik niet in de cadeauwinkels die aan de ‘Terpstraat’ en de ‘Kanaalstraat’ liggen. De Kanaalstraat ontleent zijn naam aan een waterpartij die door het winkelcentrum loopt, met een fonteintje, een watervalletje, een ophaalbruggetje en een houten boogbruggetje. In het water van het kanaal zwemmen koikarpers. Er vlakbij staan twee grote, uit hout uitgezaagde klederdrachtpoppen. Op de plaats van hun gezicht hebben ze een gat, zodat je je eigen gezicht erdoorheen kunt steken om je te laten fotograferen. Onder in de molen zijn souvenirs te koop. It’s tough being Dutch, but somebody gotta do it, staat op tegeltjes en stickers. En: Opa and oma are the greatest. Een andere tekst die in verschillende verschijningsvormen wordt aangeboden luidt: I’ve got Dutch roots. Er staat een plaatje van twee klompen bij om aan te geven dat die roots van loodzwaar, onbuigzaam hout zijn. De molenwinkel heeft ook een afdeling met Nederlandse voedselproducten. Zo te zien is Brinta iets waar Nederlanders heel slecht buiten kunnen. Er zijn ook pakjes soep te koop, benodigdheden voor een rijsttafel, poffertjesmix, pannenkoekenmeel, drop in vele varianten. Geen drank, geen jenever of berenburg. Klanten zijn er nog steeds niet. Ik koop ook al niets. Desondanks blijft het personeel in de winkeltjes enorm aardig. Eén verkoopster is nieuwsgierig. Als ik hier op familiebezoek ben, wie mag mijn familie dan wel wezen? ‘The Maystars die in een huis aan de Middle Mud Road wonen,’ zeg ik, want toen mijn oom Amerikaans staatsburger werd heeft er een klein incident plaatsgevonden. Het 24