Lulu Wang
Wilde rozen
Vage en vluchtige herinneringen Toen ik een jaar of drie was droeg moeder mij in haar armen en vader stond in de rij voor de loketten van de dierentuin van Beijing. Een walm, uit een bloementuin geloof ik, kwam mij tegemoet, gevolgd door een echtpaar. De meneer had strogeel haar en ogen als blauwe knikkers. De mevrouw, die verantwoordelijk bleek voor de verspreiding van de bloemengeur, had een sneeuwwitte huid en op haar borsten kon men een terrine haaienvinnensoep, vier schotels groente- en vleesgerechten en een pan rijst uitstallen. Mama, riep ik, veel koemelk! Mijn billen moesten het ontgelden – moeder kneep erin, niet zachtzinnig ook – maar ik dacht dat het kwam doordat ze niet zag wat ik bedoelde. Daar! Ik wees naar de rijke melkbron en zoog aan mijn duim. Vader verliet de rij, nam mij van moeder over en maakte dat hij wegkwam. De vrouw met de voedzame boezem had mijn bewondering inmiddels gehoord en gaf mij, Boeddha wist waarom, een blik die een hele crèche kon doden. Verontwaardigd dat mijn ouders mij dit feest voor het oog misgunden, blèrde ik. Desondanks bleef ik mij voorstellen hoe warm en zacht die borsten aan moesten voelen en hoeveel ontbijt, lunch en avondmaal eruit zou vloeien als ik eraan zou zuigen. Die van mijn moeder bevatten alleen lucht. Mama viel om de haverklap flauw vanwege een ziekte, ‘ondervoeding’ of zoiets. Ik kreeg koemelk aangelengd met een straal water. Geen smaak aan. Vader noemde mij een verwend nest. Miljoenen opa’s, oma’s, ooms en tantes, neven en nichten hadden dolgraag met mij willen ruilen en die melk zonder smaak willen drinken, als ze niet in de hongersnood die toen heerste gecrepeerd waren. Mijn eerste liefde werd op deze manier in de kiem gesmoord.
Ik was tien en zat in de tweede klas van de lagere school. Het haar van mijn meester plakte als een zwarte dweil op zijn schedel en de kraag van zijn hemd rook naar ranzige makreel. Steenkool was op de bon en warm water was niet te krijgen. Openbare badhuizen waren door
13
de Rode Gardisten als bourgeois bestempeld en verboden toegang verklaard. Verzachtende omstandigheden voor ’s meesters verzuim zich niet naar behoren te wassen. Zijn stank werd mij elke andere maandag om zeven uur in de ochtend dierbaarder. Dan stond hij voor het prikkeldraad tussen onze school en de universiteit waar mijn moeder vóór de Culturele Revolutie gedoceerd had. Hij stroopte mijn mouw op en ik stak mijn arm tussen het prikkeldraad door. Ik wilde moeder nog eenmaal aanraken voordat zij met een vrachtwagen afgevoerd zou worden naar een heropvoedingskamp, waar zij telkens twee weken zou blijven. De meester wachtte net zo lang totdat mijn tranen ophielden met stromen. Hierna liep hij zwijgend met mij mee naar de klas. De jongens verborgen mijn schooltas achter de vuilnismand en hingen de vermoorde onschuld uit wanneer ik overal naar mijn spullen zocht. Als ik hen smeekte mij mijn boeken en pennen terug te geven, lagen ze in een deuk. Ik stampte met mijn voeten en ze staarden mij met open mond aan, alsof ze gebiologeerd waren door mijn machteloosheid. Ik huilde tranen met tuiten en hun opwinding bereikte een hoogtepunt. Ze pikten mij eruit als het doelwit van hun pesterij omdat mijn ouders ver weg zaten en niet voor mij op konden komen. Hoe meer ik zo dacht, hoe verdrietiger ik werd. Tussen mijn huilbuien door flitste het beeld van de meester door mijn hoofd, maar hem om hulp vragen zou van zwakte getuigen. Bovendien, hij zou nooit de kant van mij, een weeskind, kiezen, vermoedde ik. Tijdens de Campagne tegen Confucius en premier Zhou moesten wij om de paar dagen een kritisch stuk over hen schrijven. Ik zag het verband tussen die twee niet. De één stierf vierhonderd jaar voor Christus en de ander leefde nog. Hoe konden zij met elkaar samenzweren om de Chinese Communistische Partij (ccp) omver te werpen? Aangezien ik die vraag niet kon stellen maar dat duo desondanks de grond in moest boren, besloot ik een artikel uit het Volksdagblad over te schrijven. Toen ik mijn werk inleverde meed ik oogcontact met de meester. Sindsdien liep ik als een muis door een kattenwijk, bang bij mijn nekvel gegrepen te worden vanwege mijn plagiaat. Op een dag zat ik in het leslokaal huiswerk voor kalligrafie te maken toen ik me
14
toch een gebrul hoorde: Qiangwei!! Van schrik liet ik mijn penseel op het rijstpapier vallen – er ontstond een vette streep van hier tot Binnen-Mongolië. De meester beval mij met hem mee te lopen naar de tentoonstellingsruimte aan het einde van de gang. Op bibberbenen betrad ik de kamer, die behangen was met vernietigende artikelen over Confucius en Zhou. De lippen van de leraar waren strak gespannen en zijn wangen zagen staalblauw. Hieraan merkte ik zijn ingehouden woede, en koud zweet vloeide langs mijn rug. Van hem moest ik de artikelen een voor een lezen. Dat deed ik en onderwijl wachtte ik haast verlangend op zijn tirade over mijn vergrijp: niets was zo erg als de stilte voor de storm. Hij schraapte zijn keel, ten teken dat hij een vonnis uit ging spreken. Nu het moment van de straf naderde, voelde het opeens als een verlossing. Ik verborg mijn hoofd tussen mijn schouders en spitste mijn oren. Jeukten ze? Hij wees naar de witte vlekken op mijn pols. De huidaandoening verspreidde zich, sinds moeders heropvoeding in het kamp, in rap tempo over de rest van mijn lichaam. Ik schudde mijn hoofd. Deed het pijn? Ook hier antwoordde ik ontkennend op. Hadden de leidsters in het jeugdopvangcentrum mij niet naar de dokter gebracht? Toen ik dit hoorde, welden tranen op uit mijn ogen. Hij zuchtte – zijn woede was zichtbaar bekoeld – en stuurde mij terug naar de lesruimte, zonder met een woord te reppen over mijn plagiaat. Op weg naar mijn zitplaats keek ik telkens achterom naar de meester. Wat wilde ik hem graag vertellen dat ik hem coulanter vond dan alle revolutionairen bij elkaar opgeteld, maar hij keek de andere kant op.
Op een middag liep ik op straat toen ik vaagjes een stem mijn naam hoorde roepen. Ik drukte gauw mijn rug tegen de buitenmuur van een gebouw. Als de eigenaar van de stem mij zou slaan – het verdiende loon voor de dochter van een bourgeoisgeleerde – zou hij alleen op mijn voorkant kunnen timmeren, die ik met mijn schooltas kon beschermen. Qiangwei! Het bleef bij roepen, hij kwam niet in actie. Ik draaide mij om en mijn hart kwinkeleerde. De meester fietste mij voorbij. Ik versnelde mijn pas en wilde hem ook begroeten, maar iets,
15
pardon, iemand op zijn bagagedrager gooide roet in mijn blijdschap. Het betrof de juf die ons Chinese grammatica gaf. Haar slanke benen wiebelden op het ritme van het rijwiel van míjn meester; haar wulpse lijnen deinden op en neer door de hobbels in de weg. Er dansten poppetjes in ’s meesters ogen en… was de steenkool niet meer op rantsoen? Het hoofdhaar van mijn leraar wapperde als zwarte zijde in de wind – hij had het gewassen! Wedden dat zijn hemd niet meer naar bedorven vis stonk? Met lede ogen zag ik die twee in de verte verdwijnen. Alleen nog de lach van dat vrouwmens trilde na in de lucht. Vanaf die dag leek die lerares niet meer uit mijn gezichtsveld weg te slaan. Op een ochtend verscheen ze al vóórdat de schoolbel ging in de deuropening van ons leslokaal. In plaats van dat ze het bord schoonveegde en haar boeken op de lessenaar gereedlegde, leunde ze met haar linkerzij tegen de deurpost. Haar lange haar streelde de geopende deur en ze liet haar schouders al te graag opvangen door het massieve hout. Ik werd kwáád. Rook kwam uit alle zes gaten van mijn hoofd. De juf nam deze pose niet aan om ons leerlingen een feest voor het oog te gunnen, maar ze hoopte dat mijn meester toevallig deze kant van de gang op zou komen. Dan zou hij haar gracieuze nonchalance kunnen gadeslaan. Dan zou hij de taak van de deurpost kunnen overnemen. Het viel mij zoetjesaan op dat de juf een soort vuur was, aangestoken door strandjutters. Ze ver- en misleidde niet alleen mijn meester om hem van zijn hart te beroven, maar ook zijn collega’s. De gymleraar met veren onder zijn zolen, de wiskundeleraar die lange telefoonnummers kon optellen en aftrekken zonder hulp van pen en papier, de decaan die waggelde als een pinguïn en die Mao’s leuzen citeerde bij wijze van antwoord op elke vraag die hem gesteld werd, ook al ging het er alleen maar om of hij de vliegenmepper even aan zijn buurman door wilde geven. Kortom, alle mannen bij ons op school wilden een woordje met haar wisselen, het liefst in de schemering en onder vier ogen. Ineens hoopte ik dat mijn meester de slag om haar met vlag en wimpel zou winnen, maar… Zijn rug vertoonde de vorm van een halve maan – krom –, zijn hoofd ging ongemerkt over in zijn schouders – geen nek te bekennen – en zijn ogen leken op twee erwten – kleiner kon niet, tenzij hij een dutje deed. Hoe kon hij opboksen tegen de ge-
16
spierde sportleraar, het rijzige wiskundewonder, de decaan die weliswaar moeizaam liep maar die een rapper tong bezat waarmee hij een dode tot leven kon praten? Hier maakte ik mij zorgen over tot twee dagen voor het Chinees Nieuwjaar. Er werd een feestje gebouwd en daarop ontmoette ik voor het eerst de echtgenote van mijn meester. Hoewel ze een vrouw was, had ze hetzelfde kapsel als haar man. Met haar rug was het nog een graadje erger gesteld: zo gebogen als een sikkel. Hun zoontje dat ze aan de hand nam had twee mini-erwten als kijkers. Zijn hoofdje zat diep verankerd tussen zijn schouders. Precies een kopie van zijn vader (en een beetje van zijn moeder). Wat was hij een schat! Ik ging het kind tegemoet en gaf het een compliment. Mijn meester glunderde. Ik ook. Voor even had ik, echt en eerlijk waar, het gevoel dat wij elkaar begrepen. Want wij keken tegelijkertijd naar de dansvloer. Daarop brachten de juf en haar man (een of andere blaaskaak van de gemeente Haidian), toegejuicht door de hele scholengemeenschap, een revolutionair liedje ten gehore. Haar charme was voldoende om de mannen van onze school stevig in de tang te krijgen en de aantrekkingskracht van haar echtgenoot was beslist sterk genoeg om de vrouwelijke medewerkers op zijn stadsdeelkantoor te Haidian zo dronken als een tor te voeren. Dronken van verliefdheid. Ze konden hun buitenechtelijke escapades optellen en delen door twee – geen van beide gespaard noch geschaad. Mijn meester was geen partij voor die lui. Daarom kon hij maar beter genoegen nemen met zijn vrouw. Zij leek op hem en hun kind op hen beiden. Wat wilde hij nog meer? Wat wilde ik nog meer? Mijn tweede liefde verwaterde tot mededogen.
Waar ik ook kwam, steeds insinueerden de grote mensen dat ik wellicht geadopteerd was. Als mijn ouders zelf kinderen konden krijgen, waarom hadden ze het niet verder geprobeerd totdat een zoon, een stamhouder, ons gezin compleet maakte? Pas toen vader en moeder mij in het jeugdopvangcentrum achtergelaten hadden, kwam het grootste nadeel van mijn enigkindzijn boven water. De meeste jeugdige bewoners van het centrum hadden, al zaten ze net als ik zonder
17
ouders, nog een broer of zus. Als ze door kinderen van arbeiders – revolutionairen in de dop die het als hun plicht beschouwden om iedere telg uit een bourgeoisgeslacht af te tuigen – aangevallen werden, konden ze versterking krijgen van hun broer of zus. Ik moest alleen de klappen opvangen om daarna mijn wonden te likken door kalligrafie te oefenen. Tijdens een tweewekelijks verlof had moeder mij namelijk geleerd mijn eenzaamheid om te zetten in schoonschrift. Ik dompelde het witte penseel in antracietkleurige inkt en tekende karakters na die tezamen een gedicht vormden. Hoe meer ik mijn ouders miste, hoe mooier ik moest schrijven, leerde moeder mij. Dit zette helaas geen zoden aan de dijk als mijn hart met zijn vleugels fladderde. Dan verlangde ik naar uitwisseling van tederheid en kon ik mij slecht concentreren. Op mijn elfde jaar kwam er een pasgetrouwde vrouw bij ons opvangcentrum werken. Deze jonge leidster had symmetrische bruine vlekken op haar wangen – als een tijgervlinder geplet tegen haar gezicht. Haar huid was zo stekelig dat hij mij deed denken aan de bolster van een paardenkastanje. Toen Boeddha haar ogen schiep, had Hij zeker een glaasje te veel op. Als hij niet scheel gekeken had, waarom lagen de oogkassen van deze juf, Zijn schepping, anders zo dicht bij elkaar? Ik had mij meermaals afgevraagd of de dingen die ze zag elkaar niet overlapten. Maar, ze kon heerlijk kronkelen en krols kreunen. Als ze buikpijn kreeg, ging ze op het bed van een van ons kinderen liggen – leidsters hadden alleen een bureau en een stoel – en dan bewoog ze zich toch hitsig! Waar iedereen bij was. Haar oudere collega’s gingen dan op de rand van het bed zitten en troostten haar. Elke vrouw moest hier doorheen bijten, vertelden ze haar in koor. De krolse leidster bleek een kitten, pardon, een baby te verwachten. Na de derde maand zou ze minder last van buikkrampen hebben, zeiden de ervaringsdeskundigen tegen haar. Als elfjarig meisje raakte ik door haar optreden eerst als versteend en daarna in vervoering. Ik stelde me voor dat ik haar man was en dat ik haar aaide en suste. Nog meer fantaseerde ik dat ik haar was en dat haar man mij kwam strelen en vederzachte woordjes in mijn oren fluisteren. Wegwezen! Ik opende verschrikt mijn ogen. Haar krampen waren zo te horen voorbij. Ze stond op van het bed en wees ons jeugdige toe-
18
schouwers met haar worstvinger het gat van de deur. Mijn droom was door haar gebrul aan diggelen geslagen en ik tuurde naar haar ogen, die door de boosheid bijna op elkaar gestapeld lagen. Hoe kon ik op dit vrouwspersoon vallen? Maar zodra ze weer buikpijn kreeg, gaapten wij, klein grut – ik citeer haar – opnieuw naar haar lijf, dat zonder choreografie of repetitie het fijnste ballet opvoerde; wij laafden ons aan haar kreunen, waarmee ze de beste zangeres van de Peking Opera met succes weg had kunnen concurreren. Zo pendelde mijn relatie tot de leidster tussen van haar dromen en van haar walgen. Totdat ze bevallen was van haar kind. Toen bevond ik me alleen nog in wakkere toestand. Je zou zeggen dat een baby krijst, maar deze jonge moeder deed er nog een schepje bovenop, maar dan tegen ons. De defecten in haar uiterlijk konden niet meer gecompenseerd worden door het kreunen en kronkelen waar ze mee opgehouden was. Ik pakte de kalligrafie weer op.
Moeder kwam mij bij het centrum ophalen. Deze zondag vierden wij haar tweewekelijkse verlof. Ik vroeg haar of ze een oudere broer voor mij wilde krijgen. Waarom?, hield ze haar lach in. Dan kon hij voor mij in de bres springen, als de kinderen van arbeiders mij gingen afranselen, legde ik haar uit. Het viel mij van haar tegen dat moeder niet zelf op dit idee was gekomen. Ze proestte het uit van het lachen. Al zou ze een oudere in plaats van een jongere broer voor mij op de wereld kunnen zetten, hoe zou ze dit in haar eentje klaar kunnen spelen?, zei ze tussen het schateren door. Ze had mijn vader in jaren niet gezien. Zijn legereenheid was sinds de Culturele Revolutie overgeplaatst naar de provincie Sichuan, duizenden kilometers hiervandaan. Net als in het geval van Confucius en premier Zhou zag ik het verband niet. Mijn oudere broer moest toch in háár buik groeien en uit háár navel kruipen? Ze aaide mij over de bol en haalde uit een kist een dik boek gewikkeld in een gerafeld kussensloop. Met de deur op slot – o wee als de Rode Gardisten ons hiermee zouden betrappen – toonde ze mij plaatjes. Mannen en vrouwen in respectievelijk adams- en evakostuum. Alleen ontbraken bij sommigen de armen en bij anderen het hoofd. Mooi maar triest. Beeldende kunst noemde mama dat. Oude meesters
19
uit Griekenland, Italië en omstreken. Of ik later ook een kunstenaar wilde worden. Dan kon ik mijn verlangen naar menselijke warmte omgieten in dergelijke beeldhouwwerken, aldus moeder. Invaliden zonder armen of hoofd?, tikte ik op de foto’s. Moeder barstte opnieuw in lachen uit en sloeg mij op de schouders. Zo te horen kon ik het hoogstens schoppen tot komiek. Ik vroeg wat dat was. Een grappenmaker, zoals de Italiaan Chali Zhuo Beilin, antwoordde ze. Dat wilde ik wel. Maar hoe zat het dan met mijn kalligrafie, mama? Iedere goed opgevoede persoon in ons land moest kunnen schoonschrijven, drukte ze mij op het hart. Grappen met penseel en inkt op papier zetten dan, mama? Wat ik maar wilde, antwoordde ze, mits ik stug doorzette, hoe moeilijk het later ook bleek te zijn. Moeder was niet voor niets docente. Voordat ik er erg in had, was ik vergeten dat ik een oudere broer nodig had. ’s Avonds om negen uur legde moeder een smalle plank op twee krukken naast het eenpersoonsbed. Zo ontstond een twijfelaar. Onze kamer van twee bij drie werd vroeger bewoond door universitaire studenten. Nu ze Rode Gardisten waren geworden en zich bezighielden met hun docenten de les te lezen en te martelen, kraakten moeder en ik een van deze leegstaande kamers. Onze eigen riante flat, die vader van zijn legereenheid gekregen had, in het zuiden van Beijing, had moeder aan een van vaders vrienden afgestaan. Te ver van haar universiteit, nu vader toch niet meer in Beijing woonde en werkte. Bovendien, ze wilde niet herinnerd worden aan de gelukkige tijd die ze samen met haar man en kind in die woning had doorgebracht vóórdat de Revolutie uitbrak. Met een blouse verduisterde ze de bureaulamp en begon een brief aan vader te schrijven. Ik mocht niet meelezen. Slapen geblazen. Midden in de nacht moest ik een plasje in een teiltje doen en ik zag moeder huilen. De karakters op het briefpapier onder haar vulpen liepen in elkaar over – hoe kon vader ze nog ontcijferen? Een ander velletje lag naast haar linkerhand. Het was zo bobbelig als het pokdalige gezicht van mijn krolse leidster destijds. Moeders tranen druppelden neer, droogden op en zorgden voor de deukjes in het papier. Ik beet op mijn lip. Als ik groot werd, zou ik mij aan niemand hechten. Een afscheidsscène tussen mijn ouders, twee jaar geleden op het
20
Centraal Station van Beijing, speelde zich voor mijn geestesoog af. Moeder droeg een blauwe rok met een motief van gele vlinders en witte margrietjes. Een cadeau dat vader voor haar had meegebracht toen hij het jaar daarvoor op werkbezoek naar Shanghai was geweest. In tegenstelling tot haar beeldschone uiterlijk, moest mama er vanbinnen donker bewolkt uitzien. Ze goot tranen uit haar ogen én neusgaten. Zowel haar zakdoek als haar zijden sjaal moest eraan te pas komen om het vocht weg te werken. Ze huilde zo luid dat ik de omroepster van het station niet kon verstaan. Alleen omdat ze mijn vader voor een paar jaartjes niet zou zien. De manier waarop moeder van vader hield was aan mij niet besteed.
Ze wilde het zelf eens zien, zei een leidster en ze volgde een meisje bij ons in het opvangcentrum naar een wc-pot. Ze had het toch niet weggespoeld, hè? Het grietje schudde van nee en bloosde – haar ogen verrieden haar trots. Ik voer in het kielzog van een stoet kinderen achter de juf aan. Die roerde met een stokje in de gele pagode die het meisje gedraaid had, waarna ze haar vroeg of ze gisteren tomaten gegeten had. Het grietje dacht even na en knikte van ja, nog steeds zo trots als een pauw. De mevrouw ging terug naar haar kantoor en lichtte haar naaiende, hakende, het Volksdagblad lezende en theedrinkende collega’s in: ze had het al gedacht. Pas elf en ongesteld? Het rode dat het meisje uitgepoept had was tomatenschil. De kinderen, onder wie ik, dropen af en trokken gekke bekken tegen dat grietje. Te veel roddels van haar oudste zus en haar grote vriendinnen gehoord zeker. Zij, menstrueren? In haar dromen! Wacht eens even. Ik rende terug naar mijn slaapzaal en bestudeerde mijn broekje. Geen bloed, maar wel dikke druppels. Urine uitgesloten. Zou ik ook ongesteld zijn? Gezien de hoon van de leidster durfde ik mijn geval niet aan haar voor te leggen. De laatste tijd deed mijn borstkas zeer. Als ik erop drukte, voelde ik twee knobbeltjes. Ook werd ik geplaagd door een almaar sterkere drang om op de top van een berg te schreeuwen en er vervolgens af te springen.
21
Door de spanningen tussen China enerzijds en de Sovjet-Unie, de Verenigde Staten en West-Europa anderzijds moesten wij tunnels en leslokalen onder de grond graven, tegen de luchtaanvallen van westerse imperialisten. Onze onervarenheid leidde ertoe dat een van deze lesruimten inzakte, met als resultaat een diepe kuil voor ons schoolgebouw. De jongens bij mij in de klas stalen mijn schooltas niet meer. Ze werden klittende bladeren. Waar ik ook ging, zij volgden mij. Als ik naar een boom wees, klommen ze erin. Als ik in de diepe kuil voor ons gebouw keek, sprongen ze erin. Een prima gelegenheid om mijn geheime verlangen te bevredigen. Wij wedijverden met elkaar wie het eerst de kruin van een boom bereikte en wie het snelst op de bodem van de kuil belandde. Zo viel ik niet op als een waaghals. Samen met de jongens beleefde ik een avontuur om erover naar moeders kamp te schrijven. Iets gierde door mijn bloed en ik stelde voor dat wij een salto, het liefst een dubbele, maakten voordat wij in de kuil belandden. Toen ze dit hoorden, trokken ze hun hoofd terug in de kraag. Oké, deed ik een stapje terug, dan maar met één been in dat gat terechtkomen. Nog geen tekenen van enthousiasme. Ik keerde de jongens de rug toe en hoorde hen achter mij aan draven. Qiangwei, smeekten ze – verre van mannelijk – een ander spelletje, alsjeblieft. Een minder gevaarlijk. Al zouden ze opeens in de hoogste boom durven klimmen en van daaruit als een baviaan naar de grond durven slingeren, hun angstige aard konden ze niet meer voor mij verborgen houden. Ik kende genoeg lafaards om er nog meer tot mijn vrienden te rekenen. Mijn eigen moeder was er een. Ze hield, spuugsterretjes in het rond spetterend, betogen over innerlijke kracht en het sublimeren van verdriet tot kunst, maar ze knielde op het podium, met haar hoofd omlaag en haar derrière omhoog, zodra de Rode Gardisten haar, ten overstaan van een zaal vol leuzen schreeuwende linksradicalen, voor slangenbeest en koeiengeest uitmaakten. Mijn kameraadschap met die jongens strandde op een salto.
22
Gekerfd in mijn elfjarige geheugen Kalligrafie kon niet opboksen tegen eenzaamheid. Witte vlekken zagen hun kans schoon ook mijn buik en dijen te ontsieren. Moeder sleepte mij mee naar de partijsecretaris van haar universiteit en trok me de kleren van het lijf. Hij verbleekte en maakte voor mij een uitzondering. Ik mocht met moeder mee naar het kamp, zodat ik een betere verzorging van haar kreeg. Toen snapte ik waarom mijn leidsters vaak zeiden: Als een vrouw uit haar kleren gaat, komen mannen haar tegemoet. Zo werd ik de enige minderjarige, elfenhalf jaar oud om precies te zijn, tussen de her op te voeden hoogleraren, docenten, filmregisseurs, acteurs en topsporters. Bij hen luisterde ik naar de naam De kleine of De niet genummerde. Niemand nam de moeite bij mij te informeren hoe ik echt heette. Deze grote mensen, mannen inbegrepen, sloegen zichzelf op de wangen zodra de bewakers hun de isoleercel in het vooruitzicht stelden. Opeens miste ik de jongens bij ons op school. Vergeleken met de volwassenen vond ik ze toch weer niet zo bang uitgevallen. Als de foute geleerden dwangarbeid verrichtten, in het wortelveld een uur lopen van het kamp vandaan, liep ik het terrein af, op zoek naar iemand, een dier mocht ook, om mee te spelen. Zo leerde ik de enige man kennen die, afgezien van de bewaarders, hier niet voor straf verbleef. Hij was heel oud voor een vrijgezel. Vijfentwintig, schatte ik. Zijn bovenarmen waren kogelrond, zijn als een gloeilamp glanzende biceps spande zijn huid strak. Een vuistdikke plank zaagde hij in een vloek en zucht doormidden. Als hij een boomstronk in achten moest hakken, spuugde hij in zijn handpalmen en krats!, de stukken stuiterden op de vloer, alle kanten op. Uit drie latjes en twee spijkers toverde hij met een paar hamerslagen een krukje. Alleen had hij iets tegen dieren. Op een dag legde ik een sprinkhaan op zijn nek en hij danste op één been door de werkplaats om dat insect van zich af te schudden. Als ik het woord ‘kat’ of ‘hond’ liet vallen, liet hij zijn gereedschap, of het nu een bijl of een hamer was, uit zijn hand vallen. Een keer verloor hij hierdoor bijna zijn grote teen.
23