Luchtvervuiling op de Haagdijk in de achttiende eeuw door
Dr.
J. L. M. DE LEPPER
De uit Klundert afkomstige metselaar en aannemer Pieter Huysers, die op 24 mei 1753 als poorter van Breda werd ingeschreven,l was zonder twijfel een man van ongewone daadkracht. In het bouwbedrijf, waarin hij toch een belangrijke rol speelde, kon hij blijkbaar zijn ondernemingslust niet voldoende uitleven; in 1764 ontwikkelde hij een plan om te Breda een glasfabriek op te richten, voor deze streken een geheel onbekende vorm van nijverheid. Om voor zijn ambitieuze projekt de gewenste faciliteiten te verkrijgen richtte hij in de zomer van dat jaar een verzoekschrift aan de Staten-Generaal. Daarin betoogde hij dat glasfabrieken in de Verenigde Provinciën zeldzaam waren en dat het meeste glas moest worden ingevoerd, niet alleen uit Duitsland, Frankrijk en Engeland, maar vooral uit de Zuidelijke Nederlanden, uit Brussel, Brugge en heel bijzonder uit Charleroi, waar niet minder dan veertien glashutten werkzaam waren. Wilde de voorgenomen produktie in Breda, die zich speciaal zou richten op de vervaardiging van allerlei soorten groen glas, lonend worden, dan was het echter nodig dat vrijdom werd verleend van 's lands impositiën op de kolen die moesten dienen voor de fabricage (evenals dat in Zeeland voor de glashutten gebeurde) en dat de produkten van het bedrijf zouden worden vrijgesteld van de zwijgende Brabantse landtol. Hij verzocht derhalve hem deze vrijstellingen voor de tijd van vijftien jaar te verlenen. 2 Tegelijk richtte hij ook een verzoekschrift aan de domeinraad, waarin hij vroeg om vrijdom van de stadslasten die aan een dergelijk bedrijf verbonden zouden zijn, en om een oktrooi voor vijftien jaar, waardoor hij te Breda het uitsluitend recht zou hebben op de beoefening van deze tak van industrie. Tevens verzocht hij om ondersteuning van zijn aan de Staten-Generaal gericht verzoek. Indien hij van de stad ook nog een
29
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)
"welgeconditioneerde" plaats kon krijgen voor de fabriek, zou hij met zijn bedrijf kunnen beginnen. Bij de domeinraad vond Huysers een gunstig gehoor. Zijn voorstel werd positief beoordeeld en op 3 september verklaarde de hertog van Brunswijk als administrerende voogd van de nog minderjarige prins, dat hij zou trachten "het versoek .... met alle mogelijk appui gunstelijk bij haer Hoog Mogende te ondersteunen". 3 Deze hoge protectie mocht evenwel het succes niet verzekeren; op 14 december 1764 werd het verzoek door de Staten-Generaal afgewezen. Als motivering gold dat een glasblazerij in Den Bosch nooit vrijdom van impositiën op de kolen had genoten, hoewel deze in Den Bosch aanmerkelijk hoger waren dan in Breda, en wat de Brabantse landtol betrof, dat Huysers als burger van Breda, geboren in één der Verenigde Provinciën, "voor sijn eijge goederen" reeds recht had op vrijstelling. 4 Door deze weigering liet Huysers zich niet ontmoedigen. Hoewel hij uit Kuilenburg de toezegging had gekregen dat hij van alle lasten en imposten vrij zou zijn wanneer hij zijn fabriek daar wilde vestigen, bleef hij toch de voorkeur geven aan Breda, omdat hij genegenheid voelde voor deze stad, daar woonde en er zijn vaste goederen had. Al spoedig diende hij daarom bij de domeinraad een nieuw rekest in, thans met het verzoek om een oktrooi voor vijfentwintig jaar. Hij omschreef nu ook uitvoeriger wat hij van de stad verwachtte: behalve het fabrieksterrein (door hemzelf aan te wijzen) vroeg hij om vrijstelling van de stadsaccijns op de kolen en op de verdere ingrediënten voor de fabrikage, vrijstelling van de gildevoorschriften, van inwoner- brandemmer- en lantarengeld ten aanzien van de bedrijfsgebouwen en voor zijn blazers en verdere arbeiders (die immers ook in nachtdienst zouden moeten werken) vrijdom "van togt en wacht".5 Ditmaal wendde de domeinraad zich om advies tot het stadsbestuur. Aangezien reeds tevoren met Huysers overleg was gepleegd, was men daarmee spoedig gereed. Op 16 februari berichtte de magistraat aan de domeinraad dat naar zijn inzicht de onderneming zeer voordelig kon zijn voor de stad en dat de door Huysers gewenste privileges in dit verband alleen maar billijk konden worden geacht. 6 De beslissing viel nu snel: op 22 februari 1765 werd het oktrooi 30
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)
verleend en werd het stadsbestuur gemachtigd om Huysers ten aanzien van de door hem verlangde voorrechten ter wille te zijn. Het fabrieksterrein dat hem werd afgestaan en waarop hij nog in 1765 een blazerij en een "huyfhuis" bouwde, 7 lag ten zuiden van de Haagdijk, het was "de ledige stadserve over de Pekbrug, langst de rivier de Gampe1, na de Antwerpsche poort, als mede de stadserve over gem. Pekbrugh, loopende na de scheepstimmerwerf". Dit terrein kreeg hij blijkbaar gratis in gebruik, want er werd bepaald dat hij, indien hij de fabriek zou opgeven, de grond weer aan de stad zou moeten afstaan ofwel daarvoor een jaarlijkse huur zou moeten betalen. 8 De hele gang van zaken vertoont een opvallende overeenkomst met wat wij in onze dagen in verband met industrievestigingen zien gebeuren. Maar ook wat op de vestiging van het bedrijf volgde levert merkwaardige parallellen op met hedendaagse gebeurlijkheden. De buurtbewoners waren met betrekking tot de stichting van de fabriek niet gehoord. Een dergelijke procedure was destijds niet gebruikelijk: iets als een hinderwet bestond nog niet. Dit gemis aan preventieve bescherming kon nare gevolgen hebben; dat bleek, naar het schijnt, ook nu. Want toen de glasblazerij goed en wel op gang was gekomen, moesten de bewoners van de Haagdijk tot hun ongenoegen ervaren dat het nieuwe bedrijf hun nogal wat overlast ging opleveren. In de zomer van 1766 richtten zij een rekest aan de intussen meerderjarig geworden prins waarin ze hun bezwaren dienaangaande kenbaar maakten. Ze klaagden over "den continueelen roock en stanck door de selve glase blaserij veroorsaeckt wordende", waardoor zij, wanneer niet prompt daarin werd voorzien "tot voorkominghe van verder bederf van waren en goederen, mitsgaders omme niet in siecktens en andere ongemackken te vervallen genootsaeckt souden sijn (hoe seer tot der selver ruïen en onderganck) hunne wooningen en neeringe te moeten verlaten". En dit kon, naar hun bescheiden mening, bij het verlenen van het oktrooi niet de bedoeling zijn geweest! Zij spraken daarom het vertrouwen uit dat Zijne Hoogheid maatregelen zou nemen om te zorgen dat de glasblazerij uit de omgeving van de Haagdijk werd verwijderd en werd overgebracht naar een zodanige plaats dat noch de bewoners van de
31
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)
VERMOEDELIJKE
SITUATIE
DER
GLASBLAZERIJ
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)
VAN
PIETER
HUYSERS
Haagdijk, noch andere burgers of ingezetenen van de stad daarvan overlast of schade zouden ondervinden. Het verzoekschrift was door 33 bewoners van de Haagdijk ondertekend. 9 De domeinraad deed wat voor de hand lag: hij stuurde het rekest door naar het stadshestuur met een verzoek om informatie en advies. Uiteraard waren de heren van de magistraat niet erg geneigd om terug te komen op de verleende vergunning en op de steun die zij aan de onderneming hadden gegeven. Maar natuurlijk konden zij niet nalaten de zaak te onderzoeken. Daartoe benoemden zij uit hun midden een commissie, bestaande uit burgemeester Van Huls, de schepenen Snellen en Mandt en de griffier Reigersman. Op 25 juni hadden deze een gesprek met Huysers. Op de eerste vraag die zij hem stelden, of hij een mogelijkheid zag om de fabriek naar elders te verplaatsen, kon het antwoord niet twijfelachtig zijn: de man toonde daartoe niet de minste bereidheid. Een andere, meer begrijpelijke suggestie, of de oplossing niet gevonden kon worden in een verhoging van de schoorsteen, werd door hem als onpraktisch van de hand gewezen. Hij beweerde "eensdeels dat daar door ongelukken souden komen te veroorsaaken en anderdeels soo de schouw alleen hooger wierde getrocken nog erger damp soude veroorsaaken". Welke argumenten hij voor dit laatste had, wordt helaas niet meegedeeld. Verder merkte Huysers nog op "dat verscheijdene glasblaserijen in veele andere plaatsen, als Dordreght, Middelburg, Amsterdam en meer andere steden in 't midden dier plaatsen waren staande". Tenslotte beschreef hij hoeveel economisch voordeel zijn fabriek aan de stad bracht: gedurende de campagne (hij werkte waarschijnlijk met arbeiders uit de landbouwsector die in de winter werkeloos waren) gaf hij wel 500 gulden per week uit "soo aan zijne blaasers arbeijtsloonen als andersints", en buiten de campagne keerde hij wt;kelijks zeker nog wel 60 gulden uit aan 100n. 10 In het antwoord aan de domeinraad wordt door de stadsbestuurders een en ander uitvoerig weergegeven. Alleen over de schoorsteen zwijgen ze; wat Huysers daarover beweerd had leek hun wellicht niet zo overtuigend. Dat de bezwaren van de buurtbewoners enige grond hebben, kunnen zij niet ontkennen. Het is waar, schrijven ze, dat "bij sommige winden en bij een sware lugt den damp van de coolen daar mede de 33
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)
glasblaserij werd gestookt, eenige incommoditeijt aan de naast bij staande huijsen kan geven". Maar de klachten leken hun toch wel overdreven. Er was geen sprake van dat de klagers zó in hun gezondheid en negotie zouden worden benadeeld dat zij hun woning en nering zouden moeten verplaatsen. Trouwens bij de ondertekenaars van het verzoekschrift waren er ook verscheidene die niet eens een nering hadden of althans niet een van een zodanige aard dat zij daarin schade van de rook konden ondervinden. Onder de verontrusten waren er ook die zelf voor hun bedrijf en hun huishouding steenkolen en andere stinkende brandstoffen gebruikten, speciaal de brouwers, die in hun brouwerijen en mouterijen kolen en masthout stookten en ook daardoor nu en dan een bijna ondraaglijke rook en stank voor hun naburen veroorzaakten. In vroeger tijd was het ongemak van damp en rook in de stad nog veel erger geweest, met name door de talrijke brouwerijen en brandewijnstokerijen, die nu een kwijnend bestaan leidden of teniet waren gegaan. Doch gedurende die bloeitijd had niemand het in zijn hoofd gehaald om die bedrijven uit Breda te verwijderen "om door sulk een exorbitante remedie met den damp en rook teffens den neringe uijt de stad te weeren". De conclusie van de stadsbestuurders was dus dat zij de concessie die zij met het oog op het verval en de neringloosheid van de stad aan Huysers hadden verleend, en waartegen destijds niemand bezwaar had gemaakt, niet wensten te zien ingetrokken. Huysers had voor de inrichting van zijn fabriek "immense kosten" gemaakt; door de eis dat hij het bedrijf naar buiten zou verplaatsen zou men hem feitelijk ruïneren en zijn industrie uit de stad verbannen. Daarbij moest in het oog gehouden worden dat het ongemak van de rook niet opwoog tegen het economische. voordeel dat het bedrijf voor de stedelijke gemeenschap opleverde; wat aan lonen en scheepsvrachten werd besteed werd immers "door inwoonders genooten, ook door haar wederom voor consumptie gebruijkt, en dus in de dagelijksche circulatie onder de neringdoende luijden (en speciaal onder verschijde van de supplianten selfs, als daarnaast aanwoonende ) gebragt" .11 In Den Haag liet men zich door dit alles maar al te graag overtuigen. Op 11 juli 1766 adviseerde de domeinraad aan Zijne Hoogheid dat deze 34
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)
"het .... versoek der supplianten buiten dispositie zoude kunnen laten, of andersints hetselve finaal aff te slaan".12 De prins zal wel geen reden hebben gezien om van dit advies af te wijken. In ieder geval: de glasblazerij bleef waar ze was. In maart 1767 riep ze zelfs nog een nieuwe ldacht wegens milieuvervuiling op: de sintels die van de fabriek kwamen, werden nu en dan in de Gampelvaart gestort, met het gevolg dat deze steeds ondieper werd. De magistraat vaardigde toen burgemeester Verbrugge af om daarover met Huysers te gaan spreken. 13 Maar wat door protesten van onderaf en door ingrijpen van hogerhand niet kon worden bereikt, werd uiteindelijk bewerkt door economische faktoren: de glasblazerij kon de strijd om het bestaan niet volhouden. Wellicht bleken de belastingen van de generaliteit toch te zwaar voor het handhaven van een behoorlijke concurrentiepositie. 14 Reeds vijf jaar na de oprichting vinden we de eerste aanwijzing dat de fabriek niet floreerde, of misschien zelfs al was stopgezet. Op 15 juni 1770 liet Huysers zich door de domeinraad aanstellen tot "opsigter over Sijne Hoogheids werken en gebouwen in de baronie van Breda". De rentmeester Carel van Naarssen die hem voor deze post aanbeval, sprak daarbij tevens zijn verwondering uit over het feit dat de man zichzelf had gepresenteerd voor een betrekking die slechts het bescheiden salaris opleverde van 350 gulden per jaar. Niemand zou gedacht hebben, schrijft hij, dat Huysers een dergelijke benoeming zou ambiëren. Merkwaardig is dat hij in dit verband niet herinnert aan diens aktiviteit als industrieel, maar uitsluitend aan zijn verleden als aannemer. Huysers had, zo merkt hij op, "seedert lange jaaren zig opgehouden met diverse s'lands werken (en daar onder vrij importante) aan te neemen en te volbrengen". Maar deze had verklaard dat hij "uijt hoofde sijner toeneemende jaaren (sijnde na het aansien tusschen de veertig en vijftig jaaren) niet inclineerde om voortaan meerder eenige buijtelandsche aanneeminge te doen".15 In 1775 ontmoeten we een tweede symptoom van malaise. In september van dat jaar deed Huysers aan de aalmoesenie het aanbod om een schuur naast zijn fabriek gratis te laten gebruiken voor de werkverschaffing van arme lieden. 16 Ook als men rekening houdt met menslievende bedoelingen lijkt het afstoten van bedrijfsruimte bezwaarlijk te verenigen met 35
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)
een commercieel succes. Het definitieve einde kwam dan ook spoedig: in 1779 werd de glasblazerij afgebroken. 17 Persoonlijke lotgevallen schijnen bij de opheffing geen rol te hebben gespeeld: Huysers overleed eerst in december 1782, zijn weduwe overleefde hem nog verschillende jaren. 1S Letterlijk en figuurlijk kon de Haagdijk nu herademen, na een kwelling die wellicht jaren had geduurd. Als men tenminste niet de mogelijkheid wil openhouden dat de aktie van 1766 niet veel anders was dan een vulgaire, door afgunst ingegeven rel tegen een man van meer dan gewoon formaat. De erkenning van het ongerief door de magistraat schijnt zich tegen die veronderstelling te verzetten. Wel ging het uitsluitend om de rook van een eenvoudig kolenvuur. 19 Maar misschien beschikten de achttiende-eeuwers nog over een reukorgaan dat aanmerkelijk gevoeliger was dan ons veelbeproefde zintuig.
36
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)
AANTEKENINGEN Gebruikte afkortingen: ARA: Algemeen Rijksarchief GAB: Gemeentearchief Breda H: Stadsarchief, Inventaris Hingman GAB H 706, f. 132. Pieter Huysers werd waarschijnlijk geboren op 28 december 1714 als zoon van Dirk Huysers en Maria Raust, Rijksarchief 's-Hertogenbosch DTB Klundert 3, p. 9. 2 ARA 's-Gravenhage Nassaudomeinarchief 1075, f. 530. Over de zwijgende Brabantse landtol zie Jb. Oranjeboom 11 (1958), p. 73-75. 3 ARA 's-Gravenhage, Nassaudomeinarchief 1075, f. 526, 527r. 4 ARA 's-Gravenhage, Staten-Generaal 3563, f. 774v, 775. De glasblazerij in Den Bosch, die vooral drinkglazen en ander wit glas produceerde, werd in 1656 opgericht en was tot ongeveer 1787 in werking. Zie hiervoor: J. H. van Heurn, Historie der stad en meyerije van 's-Hertogenbosch 111, Utrecht 1777, p. 83-84; A. F. O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van 's-Hertogenbosch 1(1911), p. 131-135. 5 GAB H 73, f. 125v-127; ARA 's.Gravenhage Raad van State 1016, 16 oktober 1764. 6 GAB H 73, f. 131v-133v; H 228, f. 9-10. 7 GAB H 1930, f. 49v. 8 GAB H 73, f. 132. 9 ARA 's-Gravenhage Nassaudomeinarchief 1075, f. 554-555; GAB H 228, f. 109 vlg. 10 GAB H 74, f. 72v, 73r. 11 GAB H 228, f. 113v-116. 12 ARA 's-Gravenhage Nassaudomeinarchief 1075, f. 558·559. 13 GAB H 74, f. 177r. 14 De belasting op de kolen was inderdaad vrij hoog en had in Breda merkwaardigerwijze een progressief karakter: de eerste vier jaar betaalde men 10 stuiver per hoed (ruim 11 hektoliter), de volgende vier jaar één gulden per hoed en daarna 32 stuiver per hoed, ARA 's-Gravenhage Raad van State 1016 (16 oktober 1764). 15 ARA 's-Gravenhage Nassaudomeinarchief 1043, f. 311-316. 16 Jb. Oranjeboom 12 (1959), p. 68. 17 GAB H 1930, f. 49v. 18 GAB DTB 67, f. 33v. De weduwe, Adriana Vink, overleed op 14 februari 1790, GAB DTB 71, f. 19v. 19 Overigens blijkt men reeds in veel vroeger tijd de rook van kolen als bijzonder hinderlijk te hebben ervaren. Op 9 maart 1616 werd door de Bredase magistraat op grond van vele binnengekomen klachten aan alle burgers en speciaal aan de "brouwers, moutmakers en verwers" het stoken van kolen ver· boden; alleen de smeden waren van de2e verbodsbepaling uitge2onderd: GAB H 245, f. 39 (vriendelijke mededeling van Dr. F. A. Brekelmans). 1
37
Jaarboek De Oranjeboom 24 (1971)