26192
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN SERVICE PUBLIC FEDERAL MOBILITE ET TRANSPORTS F. 2009 — 1262
[C − 2009/14063]
FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER N. 2009 — 1262
[C − 2009/14063]
19 MARS 2009. — Arrêté royal relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure
19 MAART 2009. — Koninklijk besluit betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 15 mars 1971 concernant les droits de navigation à percevoir sur les voies navigables administrées par l’Etat, l’article 11; Vu la loi du 5 juin 1972 sur la sécurité des bâtiments de navigation, l’article 17ter, § 1, inséré par la loi du 22 janvier 2007; Vu l’arrêté royal du 1er juin 1993 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure; Vu l’arrêté royal du 8 mars 2007 relatif aux bateaux de navigation intérieure qui sont aussi utilisés pour effectuer des voyages non internationaux par mer; Vu l’arrêté royal du 21 avril 2007 concernant la réduction de la teneur en soufre de certains combustibles marins utilisés par des bateaux de navigation intérieure; Vu l’arrêté royal du 7 décembre 2007 fixant les tarifs des rétributions pour les prestations concernant les certifications des bâtiments de navigation intérieure; Vu l’arrêté ministériel du 11 avril 1997 portant exécution de l’article 7, § 2, de l’arrêté royal du 1er juin 1993 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure; Vu l’association des gouvernements de région; Vu l’avis de l’Inspecteur des Finances, donné le 28 novembre 2008;
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 15 maart 1971 betreffende de scheepvaartrechten te heffen op de waterwegen onder beheer van de Staat, artikel 11; Gelet op de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van de vaartuigen, artikel 17ter, § 1, ingevoegd bij de wet van 22 januari 2007; Gelet op het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen; Gelet op het koninklijk besluit van 8 maart 2007 betreffende binnenschepen die ook voor niet-internationale zeereizen worden gebruikt; Gelet op het koninklijk besluit van 21 april 2007 betreffende de vermindering van het zwavelgehalte van sommige scheepsbrandstoffen die worden gebruikt door binnenschepen; Gelet op het koninklijk besluit van 7 december 2007 tot vaststelling van de tarieven van de retributies voor prestaties inzake het certificeren van vaartuigen voor de binnenvaart; Gelet op het ministerieel besluit van 11 april 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 2, van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften van binnenschepen; Gelet op de betrokkenheid van de gewestregeringen; Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 28 november 2008; Gelet op advies 45.558/4 van de Raad van State, gegeven op 17 december 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; Op de voordracht van de Eerste Minister en Vereenvoudigen en van de Staatssecretaris voor Mobiliteit,
Vu l’avis 45.558/4 du Conseil d’Etat, donné le 17 décembre 2008, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973; Sur la proposition du Premier Ministre et du Secrétaire d’Etat à la Mobilité, Nous avons arrêté et arrêtons : er
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Article 1 . Pour l’application du présent arrêté transposant la directive 2006/87/CE du Parlement européen et du Conseil établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure et abrogeant la directive 82/714/CEE du Conseil, modifiée par la directive 2006/137/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006, par la directive 2008/59/CE du Conseil du 12 juin 2008 et par la directive 2008/87/CE de la Commission du 22 septembre 2008 et transposant partiellement la directive 97/68/CE du Parlement européen et du Conseil du 16 décembre 1997 sur le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux mesures contre les émissions de gaz et de particules polluants provenant des moteurs à combustion interne destinés aux engins mobiles non routiers, modifiée par la directive 2004/26/CE du Parlement européen et du Conseil du 21 avril 2004, l’on entend par :
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit tot omzetting van richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn 82/714/EEG van de Raad, gewijzigd bij richtlijn 2006/137/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, bij richtlijn 2008/59/EG van de Raad van 12 juni 2008 en bij richtlijn 2008/87/EG van de Commissie van 22 september 2008, en tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines, gewijzigd bij richtlijn 2004/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004, wordt verstaan onder :
1° « le Ministre » : le Ministre qui a la navigation intérieure dans ses attributions;
1° « de Minister » : de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenvaart behoort;
2° « le Directeur général » : le Directeur général de la Direction générale Transport maritime du Service public fédéral Mobilité et Transports;
2° « de Directeur-generaal » : de Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Maritiem Vervoer van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
3° « la Commission de Visite » : la Commission de Visite des Bateaux du Rhin instaurée en application des dispositions du Règlement de visite des bateaux du Rhin, approuvé par l’arrêté royal du 30 mars 1976;
3° « de Commissie voor Onderzoek » : de Commissie voor Onderzoek van Rijnschepen, opgericht bij toepassing van het Reglement betreffende het onderzoek van Rijnschepen, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 maart 1976;
4° « pays tiers » : chaque pays qui n’est pas membre de l’Union européenne;
4° « derde land » : elk land dat geen lid is van de Europese Unie;
5° « le fonctionnaire désigné » : l’agent chargé du contrôle de la navigation désigné à cet effet;
5° « de aangestelde ambtenaar » : de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is;
6° « les voies d’eau intérieures » : les voies d’eau intérieures publiques de l’ensemble du réseau belge destinés ou utilisés pour la navigation;
6° « de binnenwateren » : de openbare binnenwateren van het gehele Belgische net die voor de scheepvaart bestemd zijn of gebruikt worden;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26193
7° « directive 2006/87/CE » : la directive 2006/87/CE du Parlement européen et du Conseil du 12 décembre 2006 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure et abrogeant la directive 82/714/CEE du Conseil, modifiée par la directive 2006/137/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006, par la directive 2008/59/CE du Conseil du 12 juin 2008 et par directive 2008/87/CE de la Commission du 22 septembre 2008;
7° « richtlijn 2006/87/EG » : richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn 82/714/EEG van de Raad, gewijzigd bij richtlijn 2006/137/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, bij richtlijn 2008/59/EG van de Raad van 12 juni 2008 en bij richtlijn 2008/87/EG van de Commissie van 22 september 2008;
8° « directive 82/714/CEE » : la directive 82/714/CEE du Conseil du 4 octobre 1982 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure;
8° « richtlijn 82/714/EEG » : richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;
Pour l’application du présent arrêté, les mots « bâtiment », « bateau », « longueur », « largeur », « tirant d’eau », « remorqueur », « pousseur », « engin flottant », « navire de mer », « bateau à passagers », «bateau de plaisance », « certificat communautaire » et « société de classification » ont la signification comme définie dans l’annexe II, 1re partie, chapitre 1er.
Voor de toepassing van dit besluit hebben de woorden « vaartuig », « schip », « lengte », « breedte », « diepgang », « sleepboot », « duwboot », « drijvend werktuig », « zeeschip », « passagiersschip », « pleziervaartuig », « communautair binnenvaartcertificaat » en « classificatiemaatschappij » de betekenis zoals omschreven in bijlage II, deel I, hoofdstuk 1.
Art. 2. Les voies d’eau intérieures sont classées en zones conformément à l’annexe I.
Art. 2. De binnenwateren worden ingedeeld in zones overeenkomstig bijlage I.
Art. 3. § 1. Le présent arrêté s’applique aux bâtiments suivants :
Art. 3. § 1. Dit besluit is op de volgende vaartuigen van toepassing :
a)
les bateaux d’une longueur (L) égale ou supérieure à 20 mètres;
a)
schepen met een lengte (L) van 20 meter of meer;
b)
les bateaux dont le produit longueur (L) x largeur (B) x tirant d’eau (T) est égal ou supérieur à 100 m3.
b)
schepen waarvan het volume, berekend uit het product lengte (L) x breedte (B) x diepgang (T), 100 m3 of meer bedraagt.
§ 2. Le présent arrêté s’applique également, à tous les bâtiments suivants :
§ 2. Bovendien is dit besluit van toepassing op alle volgende vaartuigen :
a)
remorqueurs et pousseurs destinés à remorquer ou pousser les bâtiments ou des engins flottants visés au paragraphe 1er ou à mener à couple de tels bâtiments ou engins flottants;
a)
sleep- en duwboten die zijn bestemd om de in de eerste paragraaf bedoelde vaartuigen of drijvende werktuigen te slepen, te duwen of langszij gekoppeld mee te voeren;
b)
les bateaux destinés au transport de passagers transportant plus de douze passagers en plus de l’équipage;
b)
voor het vervoer van passagiers bedoelde schepen welke, naast de bemanning, meer dan twaalf passagiers vervoeren;
c)
les engins flottants.
c)
drijvende werktuigen.
§ 3. Sont exclus du présent arrêté :
§ 3. Van dit besluit zijn uitgesloten :
a)
les bacs;
a)
veerboten;
b)
les bateaux militaires;
b)
marineschepen;
c)
les navires de mer, y compris les remorqueurs et pousseurs de mer, qui circulent ou stationnent sur les eaux fluvio-maritimes;
c)
zeeschepen, met inbegrip van zeesleepboten en zeeduwboten die in getijdenwateren varen of stilliggen;
d)
les navires de mer, y compris les remorqueurs et pousseurs de mer, qui circulent temporairement sur les voies d’eau intérieures, pour autant qu’ils soient munis :
d)
zeeschepen, met inbegrip van zeesleepboten en zeeduwboten die tijdelijk op de binnenwateren varen mits zij voorzien zijn van :
1° d’un certificat qui atteste de la conformité à la Convention internationale de 1974 pour la sauvegarde de la vie humaine en mer (SOLAS), ou d’un certificat équivalent, un certificat qui atteste de la conformité à la Convention internationale de 1966 sur les lignes de charge, ou d’un certificat équivalent, et un certificat international de prévention de la pollution par les hydrocarbures (certificat IOPP) qui atteste de la conformité à la Convention internationale de 1973 pour la prévention de la pollution par les navires (MARPOL); ou
1° een certificaat van conformiteit met het Internationale Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS), of een gelijkwaardig certificaat, een certificaat van conformiteit met het Internationale Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966, of een gelijkwaardig certificaat en een IOPP-certificaat ten bewijze van conformiteit met het Internationale Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973 (MARPOL); of
2° dans le cas de bateaux à passagers non visés par toutes les conventions visées au 1° , un certificat sur les règles et normes de sécurité pour les navires à passagers, délivré en vertu de la directive 98/18/CE du Conseil du 17 mars 1998 établissant des règles et normes de sécurité pour les navires à passagers; ou,
2° voor niet onder de bepalingen onder 1° bedoelde verdragen vallende passagiers-schepen : een in overeenstemming met richtlijn 98/18/EG van de Raad van 17 maart 1998 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen afgegeven certificaat inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen; of
3° dans le cas de bateaux de plaisance non visés par toutes les conventions visées au 1°, un certificat du pays dont ils battent pavillon.
3° voor pleziervaartuigen die niet onder de verdragen vermeld onder 1° vallen : een certificaat van de vlaggenstaat.
Art. 4. Les bâtiments qui naviguent sur les voies d’eau intérieures doivent être munis d’un certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure, y compris, le cas échéant, les prescriptions visées à l’article 6.
Art. 4. Vaartuigen die op de binnenwateren varen, moeten zijn voorzien van een communautair binnenvaartcertificaat, in voorkomend geval met inbegrip van de in artikel 6 bedoelde vermeldingen.
Afin d’obtenir le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure, les bâtiments doivent répondre aux prescriptions visées à l’annexe II.
Om het communautair binnenvaartcertificaat te bekomen moet het vaartuig voldoen aan de vereisten van bijlage II.
Le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure est établi et délivré par la Commission de Visite suivant le modèle figurant à l’annexe V, partie I.
De Commissie voor Onderzoek stelt het communautair binnenvaartcertificaat op volgens het model in bijlage V, deel I, en levert dit af.
Le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure n’est pas délivré aux bâtiments avec des moteurs qui ne satisfont pas aux exigences de l’arrêté royal du 5 décembre 2004 concernant l’établissement des normes de produits pour des moteurs à combustion interne aux engins mobiles non routiers.
Het communautair binnenvaartcertificaat wordt niet afgegeven aan vaartuigen met motoren die niet voldoen aan de eisen van het koninklijk besluit van 5 december 2004 houdende vaststelling van productnormen voor inwendige verbrandingsmotoren in niet voor de weg bestemde mobiele machines.
26194
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Art. 5. Tout bâtiment muni d’un certificat de visite délivré au titre de l’article 22 de la Convention révisée pour la navigation du Rhin peut naviguer sur les voies d’eau intérieures avec ce seul certificat de visite.
Art. 5. Elk vaartuig met een certificaat van onderzoek dat afgegeven is op grond van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte mag, voorzien van uitsluitend dit certificaat van onderzoek, de binnenwateren bevaren.
Toutefois, tout bâtiment muni du certificat visé à l’alinéa 1er doit aussi être pourvu d’un certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure pour la navigation sur les voies d’eau intérieures des zones 3 et 4 visées à l’annexe I, s’il veut bénéficier des allègements techniques prévus sur ces voies.
Vaartuigen met het in het eerste lid bedoelde certificaat moeten echter bovendien voorzien zijn van een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat op de binnenwateren van de in bijlage I bedoelde zones 3 en 4, wanneer zij gebruik willen maken van de daar toegestane verlichting van de technische voorschriften.
Le certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure est établi suivant le modèle figurant à l’annexe V, partie II, et délivré par la Commission de Visite sur présentation du certificat visé à l’alinéa 1er.
De Commissie voor Onderzoek stelt het aanvullend communautair binnenvaart-certificaat volgens het model in bijlage V, deel II, op en geeft dit af op voorlegging van het in het eerste lid bedoelde certificaat.
Art. 6. La conformité du bâtiment avec les prescriptions supplémentaires imposées par les Etats membres de l’Union européenne est, sur demande écrite du propriétaire, adressée à la Commission de Visite, mentionnée par la Commission de Visite sur le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure délivré conformément aux dispositions de la directive 2006/87/CE ou, le cas échéant, sur le certificat supplémentaire communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure délivré conformément aux dispositions de la directive 2006/87/CE.
Art. 6. Op schriftelijk verzoek van de eigenaar, gericht aan de Commissie voor Onderzoek, wordt de conformiteit van het vaartuig met de aanvullende voorschriften die zijn opgelegd door de lidstaten van de Europese Unie, door de Commissie voor Onderzoek vermeld op het communautair binnenvaartcertificaat dat is afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2006/87/EG of, in voorkomend geval, wordt de conformiteit vermeld op het aanvullend communautair binnenvaart-certificaat dat is afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2006/87/EG.
Les bâtiments qui naviguent exclusivement sur les voies d’eau de la zone 4 remplissent les conditions nécessaires pour l’application de prescriptions allégées comme précisé à l’annexe II, chapitre 19 b, sur toutes les voies d’eau de cette zone. La conformité aux prescriptions allégées précitées est adressée à la Commission de Visite, sur demande écrite du propriétaire, par la Commission de Visite mentionnée sur le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure, délivré conformément aux dispositions de la directive 2006/87/CE.
Vaartuigen die alleen waterwegen van zone 4 bevaren, komen in aanmerking voor de minder zware voorschriften zoals gespecificeerd in hoofdstuk 19 b van bijlage II op alle waterwegen in die zone. De conformiteit met die minder zware voorschriften wordt op schriftelijk verzoek van de eigenaar, gericht aan de Commissie voor Onderzoek, door de Commissie voor Onderzoek op het communautair binnenvaartcertificaat, afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2006/87/EG, vermeld.
Art. 7. Tout bâtiment muni d’un certificat délivré en vertu du règlement pour le transport de matières dangereuses sur le Rhin (ADNR) peut transporter des matières dangereuses sur toutes les voies d’eau intérieures dans les conditions figurant dans ledit certificat.
Art. 7. Vaartuigen met een op grond van het reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR) afgegeven attest mogen onder de in het vermelde attest genoemde voorwaarden op de binnenwateren gevaarlijke stoffen vervoeren.
Art. 8. Le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ne peut être délivré aux bâtiments dont la quille aura été posée à partir du 30 décembre 2008, qu’à la suite d’une visite technique effectuée avant la mise en service du bâtiment et visant à vérifier qu’il est conforme aux prescriptions techniques définies à l’annexe II.
Art. 8. Voor vaartuigen waarvan de kiel niet vóór 30 december 2008 is gelegd, kan het communautair binnenvaartcertificaat slechts worden afgegeven na een technisch onderzoek dat wordt verricht vóór de ingebruikneming van het vaartuig en waarbij wordt nagegaan of het voldoet aan de voorschriften van bijlage II.
Le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure est délivré aux bâtiments initialement exclus du champ d’application de la directive 82/714/CEE, vu l’application de l’article 3, premier et deuxième alinéa, mais visés par la directive 2006/87/CE, à la suite d’une visite technique afin de vérifier que le bâtiment satisfait aux prescriptions techniques énoncées à l’annexe II qui sera effectuée à l’expiration de la durée de validité du certificat délivré conformément aux dispositions de la directive 82/714/CEE.
Het communautair binnenvaartcertificaat wordt afgegeven voor vaartuigen die aanvankelijk van het toepassingsgebied van richtlijn 82/714/EEG waren uitgesloten als gevolg van de toepassing van artikel 3, eerste en tweede lid, maar thans onder het toepassingsgebied van richtlijn 2006/87/EG vallen, na een technisch onderzoek dat wordt verricht om na te gaan of het vaartuig aan de in bijlage II vastgestelde technische voorschriften voldoet en dat wordt uitgevoerd na het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 82/714/EEG.
Quand un bâtiment n’a pas un certificat délivré conformément aux dispositions de la directive 82/714/CEE, le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure à la suite d’une visite technique afin de vérifier que le bâtiment satisfait aux prescriptions techniques énoncées à l’annexe II qui sera effectuée à l’expiration du certificat de jaugeage délivré conformément à la Convention relative au jaugeage des bateaux de navigation intérieure, Annexe et Protocole de Signature, faits à Genève le 15 février 1966, mais en tout état de cause au plus tard :
Wanneer een vaartuig geen certificaat afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 82/714/EEG heeft, wordt het communautair binnenvaartcertificaat afgegeven na een technisch onderzoek dat wordt verricht om na te gaan of het vaartuig aan de in bijlage II vastgestelde technische voorschriften voldoet en dat wordt uitgevoerd na het verstrijken van de geldigheidsduur van de meetbrief afgegeven overeenkomstig de Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen, Bijlage en Protocol van Ondertekening, opgemaakt te Genève op 15 februari 1966, doch in geen geval later dan
— le 30 décembre 2010 pour les bâtiments construit avant le 1er janvier 1912 ou pour les bâtiments dont l’année de construction n’est pas connue;
— 30 december 2010 voor vaartuigen gebouwd vóór 1 januari 1912 of voor vaartuigen waarvan het bouwjaar niet is gekend;
— le 30 décembre 2011 pour les bâtiments construits avant le 1er janvier 1930;
— 30 december 2011 voor vaartuigen gebouwd vóór 1 januari 1930;
— le 30 décembre 2012 pour les bâtiments construits avant le 1er janvier 1951;
— 30 december 2012 voor vaartuigen gebouwd vóór 1 januari 1951;
— le 30 décembre 2013 pour les bâtiments construits avant le 1er janvier 1976;
— 30 december 2013 voor vaartuigen gebouwd vóór 1 januari 1976;
— le 30 décembre 2014 pour les bâtiments construits avant le 30 décembre 2008.
— 30 december 2014 voor vaartuigen gebouwd vóór 30 december 2008.
Pour les bâtiments visés à l’alinéa 3 qui n’ont pas un certificat délivré conformément aux dispositions de la directive 82/714/CEE, les dispositions suivantes sont applicables :
Voor de vaartuigen bedoeld in het derde lid die geen certificaat hebben, afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 82/714/EEG, zijn de volgende bepalingen van toepassing :
1° les dispositions de l’article 24.02 de l’annexe II, concernant les chapitres 15, 17 et 21, de la partie II de la même annexe;
1° de bepalingen van artikel 24.02 van bijlage II met betrekking tot de hoofdstukken 15, 17 en 21, van deel II van dezelfde bijlage;
2° les dispositions des articles 24.03 et 24.04 de l’annexe II, concernant le chapitre 15, de la partie II de la même annexe;
2° de bepalingen van de artikelen 24.03 en 24.04 van bijlage II met betrekking tot hoofdstuk 15, van deel II van dezelfde bijlage;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26195
3° les dispositions des articles 24a.02, 24a.03 et 24a.04 de l’annexe II.
3° de bepalingen van de artikelen 24a.02, 24a.03 en 24a.04, van bijlage II.
Tout non-respect des prescriptions techniques définies à l’annexe II est indiqué dans le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure. Lorsque la Commission de Visite estime que ces manquements ne représentent pas un danger manifeste, les bâtiments visés à l’alinéa 2 et 3 peuvent continuer de naviguer jusqu’au remplacement ou à la modification des éléments ou parties du bâtiment certifiés non conformes auxdites prescriptions, à la suite de quoi ces éléments ou parties doivent satisfaire aux prescriptions de l’annexe II.
Als het vaartuig niet aan de technische voorschriften van bijlage II voldoet, maakt de Commissie voor Onderzoek daarvan melding op het communautair binnenvaartcertificaat. Wanneer de Commissie voor Onderzoek van oordeel is dat de tekortkomingen geen klaarblijkelijk gevaar opleveren, mogen de in het tweede en derde lid bedoelde vaartuigen in bedrijf blijven totdat de onderdelen of ruimten van het vaartuig die niet in overeenstemming met de voorschriften worden bevonden en als zodanig werden gecertificeerd, zijn vervangen of gewijzigd, waarna deze onderdelen of ruimten met de voorschriften van bijlage II in overeenstemming moeten zijn.
Un danger manifeste au sens du présent article est présumé notamment lorsque les prescriptions concernant la solidité structurelle de la construction, la navigation, la manœuvrabilité ou les caractéristiques spéciales du bâtiment conformément à l’annexe II sont affectées. La Commission de Visite ne peut pas considérer les dérogations autorisées à l’annexe II comme des manquements représentant un danger manifeste.
Er is met name sprake van klaarblijkelijk gevaar in de zin van dit artikel, wanneer de voorschriften in verband met de structurele eigenschappen van het vaartuig, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of de bijzondere kenmerken overeenkomstig bijlage II in het geding zijn. De Commissie voor Onderzoek mag de op grond van bijlage II verleende ontheffingen niet aanmerken als tekortkomingen die een klaarblijkelijk gevaar vormen.
Le remplacement de pièces existantes par des pièces identiques ou par des pièces de technologie et de conception équivalentes lors de réparations et d’entretiens de routine ne doit pas être considéré comme un remplacement au sens du présent article.
Vervanging van bestaande onderdelen door identieke onderdelen of technologisch en qua design gelijkwaardige onderdelen bij normale herstel- en onderhoudswerkzaamheden wordt niet als vervanging in de zin van dit artikel beschouwd.
Le cas échéant, la conformité du bâtiment aux prescriptions complémentaires visées à l’article 5, alinéa 1, 2 et 3, de la directive 2006/87/CE est vérifiée soit à l’occasion des visites techniques prévues aux alinéas 1 et 2 du présent article, soit au cours d’une visite technique effectuée sur demande du propriétaire du bâtiment.
Bij het in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde technisch onderzoek of bij een in opdracht van de eigenaar uitgevoerd technisch onderzoek wordt in voorkomend geval nagegaan of het vaartuig aan de in artikel 5, eerste, tweede en derde lid bedoelde aanvullende voorschriften van richtlijn 2006/87/EG voldoet.
Art. 9. Le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure est délivré par la Commission de Visite.
Art. 9. Het communautair binnenvaart-certificaat wordt afgegeven door de Commissie voor Onderzoek.
Art. 10. La visite technique visée à l’article 8 est effectuée par la Commission de Visite qui peut s’abstenir de soumettre, en tout ou en partie, le bâtiment à la visite technique dans la mesure où il découle d’une attestation valable délivrée par une société de classification reconnue conformément à l’article 1.01 de l’annexe II, que le bâtiment satisfait, en tout ou en partie, aux prescriptions techniques de l’annexe II. Seules les sociétés de classification qui remplissent les critères énumérés à l’annexe VII, partie I, peuvent être reconnues.
Art. 10. Het in artikel 8 bedoelde technisch onderzoek wordt verricht door de Commissie voor Onderzoek; deze kan geheel of ten dele afzien van het technisch onderzoek van het vaartuig, voorzover uit een geldig attest afgegeven door een overeenkomstig artikel 1.01 van bijlage II erkende classificatiemaatschappij, blijkt dat het vaartuig geheel of ten dele voldoet aan de technische voorschriften van bijlage II. Classificatiemaatschappijen dienen aan de criteria van deel I van bijlage VII te voldoen ten einde te worden erkend.
Art. 11. La durée de validité du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure est déterminée par la Commission de Visite dans chaque cas particulier conformément à l’annexe II.
Art. 11. De Commissie voor Onderzoek stelt de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat voor elk geval overeenkomstig bijlage II afzonderlijk vast.
La Commission de Visite peut délivrer, dans les cas visés aux articles 12 et 16 ainsi qu’à l’annexe II, des certificats communautaires provisoires pour les bateaux de la navigation intérieure. Les certificats communautaires provisoires pour les bateaux de la navigation intérieure sont établis par la Commission de Visite conformément au modèle figurant à l’annexe V, partie III.
De Commissie voor Onderzoek kan in de in de artikelen 12 en 16 en in bijlage II aangegeven gevallen voorlopige communautaire binnenvaartcertificaten afgeven. De Commissie voor Onderzoek stelt voorlopige communautaire binnenvaartcertificaten op overeenkomstig het model in deel III van bijlage V.
Art. 12. En cas de perte du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou du certificat supplémentaire communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure, le propriétaire du bâtiment fait une déclaration auprès de la Commission de Visite qui a délivré ledit certificat.
Art. 12. De eigenaar van het vaartuig geeft het verlies van het communautair binnenvaartcertificaat of van het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat aan bij de Commissie voor Onderzoek die het vermelde certificaat heeft afgegeven.
La Commission de Visite délivre un duplicata du certificat visé à l’alinéa 1er qui est désigné comme tel.
De Commissie voor Onderzoek geeft een duplicaat van het in het eerste lid bedoelde certificaat af dat als dusdanig gemerkt is.
Lorsqu’un certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou un certificat supplémentaire communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure est devenu illisible ou inutilisable, le propriétaire du bâtiment renvoie ce certificat à la Commission de Visite qui l’a délivré.
Wanneer een communautair binnenvaartcertificaat of een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat onleesbaar of onbruikbaar is geworden, zendt de eigenaar van het vaartuig dit certificaat terug naar de Commissie voor Onderzoek die het communautair binnenvaartcertificaat of het aanvullend communautair binnenvaart-certificaat heeft afgegeven.
La Commission de Visite délivre un duplicata du certificat visé à l’alinéa 3 qui est désigné comme tel.
De Commissie voor Onderzoek geeft een duplicaat van het in het derde lid bedoelde certificaat af, dat als dusdanig gemerkt is.
Art. 13. La Commission de Visite renouvelle le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure à l’expiration de sa période de validité, selon les conditions fixées à l’article 8.
Art. 13. De Commissie voor Onderzoek vernieuwt het communautair binnenvaart-certificaat na het verstrijken van de geldigheidsduur volgens de in artikel 8 voor de afgifte van het certificaat vastgestelde voorwaarden.
Les dispositions transitoires de l’annexe II s’appliquent au renouvellement de certificats communautaires pour les bateaux de la avigation intérieure délivrés avant le 30 décembre 2008.
Voor de vernieuwing van de vóór 30 december 2008 afgegeven communautaire binnenvaart-certificaten gelden de overgangsbepalingen van bijlage II.
Pour le renouvellement des certificats communautaires pour les bateaux de la navigation intérieure délivrés après le 30 décembre 2008, les dispositions transitoires de l’annexe II entrées en vigueur après la délivrance de ces certificats s’appliquent.
Voor de vernieuwing van de na 30 december 2008 afgegeven communautaire binnenvaart-certificaten gelden de overgangsbepalingen van bijlage II die na de afgifte van deze certificaten van kracht geworden zijn.
26196
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Art. 14. A titre exceptionnel, la validité du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure peut être prorogée sans inspection technique par la Commission de Visite qui l’a délivré ou renouvelé, conformément à l’annexe II. La Commission de Visite mentionne cette prolongation de validité sur ledit certificat.
Art. 14. Bij wijze van uitzondering kan de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat door de Commissie voor Onderzoek die het afgegeven of vernieuwd heeft, zonder technisch onderzoek overeenkomstig bijlage II verlengd worden. De Commissie voor Onderzoek vermeldt deze verlenging van de geldigheidsduur in het vermelde certificaat.
Art. 15. En cas de modification ou réparation importante qui affecte la solidité structurelle de la construction, la navigation, la manœuvrabilité ou les caractéristiques spéciales du bâtiment conformément à l’annexe II, celui-ci doit être à nouveau soumis à la visite technique ` la suite de la visite, prévue à l’article 8, avant d’être remis en service. A la Commission de Visite délivre un nouveau certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure qui précise les caractéristiques techniques du bâtiment ou la Commission de Visite modifie le certificat existant en conséquence. La Commission de Visite informe le cas échéant l’autorité compétente de l’Etat membre qui a délivré ou renouvelé le certificat dans le délai d’un mois.
Art. 15. Na iedere wezenlijke wijziging of herstelling die een invloed heeft op de sterkte van de bouw van het vaartuig, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of de bijzondere kenmerken van het vaartuig overeenkomstig bijlage II, moet het vaartuig, voordat het weer in bedrijf genomen wordt, aan het in artikel 8 bedoelde technisch onderzoek onderworpen worden. Op grond van dat onderzoek geeft de Commissie voor Onderzoek een nieuw communautair binnenvaartcertificaat met vermelding van de technische kenmerken van het vaartuig af of wijzigt de Commissie voor Onderzoek het bestaande certificaat dienovereenkomstig. De Commissie voor Onderzoek stelt in voorkomend geval de bevoegde autoriteit van de lidstaat die het oorspronkelijke certificaat afgegeven of vernieuwd heeft daarvan binnen een maand in kennis.
Art. 16. La Commission de Visite notifie toute décision de refus de délivrance ou de renouvellement d’un certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure au propriétaire avec l’indication des voies et des délais de recours visés à l’alinéa 3.
Art. 16. De Commissie voor Onderzoek deelt elke beslissing inzake weigering van afgifte of vernieuwing van het communautair binnenvaartcertificaat mee aan de eigenaar onder de vermelding van de mogelijkheden en termijnen van beroep bedoeld in het derde lid.
Tout certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure et tout certificat supplémentaire communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure délivré ou renouvelé par la Commission de Visite peut être retiré par la Commission de Visite lorsque le bâtiment cesse d’être conforme aux prescriptions techniques correspondant à ces certificats.
Ieder door de Commissie voor Onderzoek afgegeven of vernieuwd communautair binnenvaartcertificaat, kan door de Commissie voor Onderzoek worden ingetrokken, wanneer het vaartuig niet meer voldoet aan de met zijn certificaat overeenkomende technische voorschriften.
Le propriétaire a la faculté d’introduire un appel, par requête motivée dans les quarante jours à compter de celui au cours duquel il a été mis au courant de la décision, contre les décisions visées aux alinéas 1er et 2. La requête, introduite auprès du Ministre est envoyée par lettre recommandée. La requête mentionne le nom et la qualité du requérant et contient en outre une copie de la décision attaquée.
Tegen de in het eerste en tweede lid bedoelde beslissingen kan de eigenaar bij gemotiveerd verzoekschrift facultatief beroep indienen binnen veertig dagen nadat hij van de beslissing kennis heeft genomen. Het verzoekschrift wordt ingediend bij de Minister per aangetekende zending. Het vermeldt de naam en hoedanigheid van de verzoeker en bevat tevens een kopie van de aangevochten beslissing.
L’appel n’est pas suspensif de l’exécution.
Het beroep schorst de tenuitvoerlegging niet.
Le Ministre statue par décision dans les soixante jours après réception de la requête visée à l’alinéa 3.
De Minister neemt binnen zestig dagen na ontvangst van het in het derde lid bedoelde verzoekschrift een beslissing.
Art. 17. Les fonctionnaires désignés peuvent conformément à l’annexe VIII vérifier à tout moment la présence à bord d’un certificat valable selon les conditions du présent arrêté ainsi que la conformité du bâtiment à ce certificat et si le bâtiment constitue un danger manifeste pour les personnes à bord, l’environnement ou la navigation.
Art. 17. De aangestelde ambtenaren kunnen te allen tijde overeenkomstig bijlage VIII controleren of een vaartuig een in de zin van dit besluit geldig certificaat aan boord heeft, aan de op dat certificaat vermelde gegevens voldoet of een klaarblijkelijk gevaar voor de zich aan boord bevindende personen, het milieu of de scheepvaart vormt.
Les fonctionnaires désignés prennent les mesures nécessaires conformément à l’annexe VIII.
De aangestelde ambtenaren nemen de overeenkomstig bijlage VIII vereiste maatregelen.
Art. 18. En attendant que les accords de reconnaissance réciproque des certificats de navigabilité aient pu être conclus entre la Communauté européenne et des pays tiers, le Directeur général peut reconnaître les certificats de navigabilité des bâtiments des pays tiers pour la navigation sur les voies d’eau intérieures du Royaume.
Art. 18. In afwachting van de sluiting van overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en derde landen inzake de wederzijdse erkenning van scheepscertificaten, kan de Directeur-generaal scheepscertificaten van vaartuigen van derde landen erkennen voor het bevaren van de binnenwateren van het Koninkrijk.
La délivrance des certificats communautaires pour les bateaux de la navigation intérieure aux bâtiments de pays tiers doit être conforme aux dispositions de l’article 8, alinéa 1er.
Het afgeven van communautaire binnenvaartcertificaten aan vaartuigen uit derde landen geschiedt overeenkomstig artikel 8, eerste lid.
Art. 19. Pour les bâtiments non visés par l’article 3, §§ 1er et 2, mais relevant du champ d’application de l’article 1er, a, de la directive 76/135/CEE du Conseil du 20 janvier 1976 sur la reconnaissance réciproque des attestations de navigabilité délivrées pour les bateaux de la navigation intérieure, les dispositions de l’article 1er de l’arrêté royal du 16 juillet 1987 relatif aux attestations de navigabilité des bateaux de navigation intérieure s’appliquent.
Art. 19. Op vaartuigen die niet onder artikel 3, §§ 1 en 2 vallen, maar wel onder artikel 1, a, van richtlijn 76/135/EEG van de Raad van 20 januari 1976 inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen, zijn de bepalingen van artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 juli 1987 betreffende de scheepsattesten voor binnenschepen van toepassing.
Art. 20. Les allégements des prescriptions techniques accordés avant le 30 décembre 2008 aux bâtiments circulant uniquement sur les zones 3 ou 4 des voies d’eau intérieures du Royaume visées à l’annexe I, restent en vigueur jusqu’à ce qu’ils soient remplacées par d’autres allégements de prescriptions technique de l’annexe II, et au plus tard jusqu’au 30 juin 2009.
Art. 20. Verlichtingen van technische voorschriften die vóór 30 december 2008 verleend werden aan vaartuigen die uitsluitend de in bijlage I bedoelde binnenwateren van de zones 3 en 4 van het Koninkrijk bevaren, blijven van kracht tot zij door andere verlichtingen van de technische voorschriften van bijlage II worden vervangen, maar uiterlijk tot 30 juni 2009.
Art. 21. Dans l’article 1er de l’arrêté royal du 8 mars 2007 relatif aux bateaux de navigation intérieure qui sont aussi utilisés pour effectuer des voyages non internationaux par mer, le d) est remplacé par ce qui suit :
Art. 21. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 8 maart 2007 betreffende binnenschepen die ook voor niet-internationale zeereizen worden gebruikt, wordt de bepaling onder d) vervangen als volgt :
« d) ″certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure annoté″, un certificat supplémentaire communautaire visé à l’article 5, alinéa 2, de l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure, annoté conformément aux dispositions du présent arrêté; ».
« d) ″geannoteerd aanvullend communautair binnenvaartcertificaat″, een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen, dat overeenkomstig de bepalingen van dit besluit geannoteerd is; ».
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 22. Dans l’article 3 du même arrêté les modifications suivantes sont apportées : 1° le a) est remplacé par ce qui suit : « a) du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure visé à l’article 4 de l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure ou du certificat de visite visé à l’article 5, alinéa 1er, du même arrêté; et »; 2° le b) est remplacé par ce qui suit :
26197
Art. 22. In artikel 3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder a) wordt vervangen als volgt : « a) van het communautair binnenvaart-certificaat bedoeld in het artikel 4 van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen of het certificaat van onderzoek bedoeld in het artikel 5, eerste lid, van hetzelfde besluit; en »; 2° de bepaling onder b) wordt vervangen als volgt :
« b) du certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure visé à l’article 5, alinéa 2, du même arrêté, annoté à cet effet conformément aux dispositions du présent arrêté; et ».
« b) van het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat bedoeld in artikel 5, tweede lid, van hetzelfde besluit, dat daartoe overeenkomstig de bepalingen van dit besluit geannoteerd is; en ».
Art. 23. Dans les articles 5, 1°, 8, 9 et 10 du même arrêté les mots « certificat supplémentaire communautaire annoté » sont remplacés par les mots « certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure annoté ».
Art. 23. In de artikelen 5, 1°, 8, 9 en 10 van hetzelfde besluit worden de woorden « geannoteerd aanvullend communautair certificaat« vervangen door de woorden « geannoteerd aanvullend communautair binnenvaartcertificaat ».
Art. 24. Dans l’article 1er de l’arrêté royal du 21 avril 2007 concernant la réduction de la teneur en soufre de certains combustibles marins utilisés par des bateaux de navigation intérieure, le point 3° est remplacé par ce qui suit :
Art. 24. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 21 april 2007 betreffende de vermindering van het zwavelgehalte van sommige scheepsbrandstoffen die worden gebruikt door binnenschepen, wordt de bepaling onder 3° vervangen door de volgende bepaling :
« 3° ″bateau de navigation intérieure″, un bateau destiné en particulier à être utilisé sur les voies de navigation intérieure, tel que défini dans l’annexe II de l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure, y compris tous les bateaux munis d’un certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou d’un certificat de visite, visés aux articles 4 et 5 du même arrêté; ».
« 3° ″binnenschip″, een schip dat specifiek bestemd is voor gebruik op de binnenwateren, zoals omschreven in bijlage II van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen, met inbegrip van alle schepen die voorzien zijn van een communautair binnenvaartcertificaat of een certificaat van onderzoek, bedoeld in de artikelen 4 en 5 van hetzelfde besluit; ».
Art. 25. Dans l’article 1er de l’arrêté royal du 7 décembre 2007 fixant les tarifs des rétributions pour les prestations concernant les certifications des bâtiments de navigation intérieure, les modifications suivantes sont apportées :
Art. 25. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 december 2007 tot vaststelling van de tarieven van de retributies voor prestaties inzake het certificeren van vaartuigen voor de binnenvaart, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° le 5° est remplacé par ce qui suit : « 5° ″certificat de visite″ : un certificat visé à l’article 5, alinéa 1er, de l’arrête royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure; »; 2° le 6° est remplacé par ce qui suit : « 6° ″certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure″ : un certificat visé à l’article 4 de l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure; »; 3° le 7° est remplacé par ce qui suit : « 7° ″certificat de classification″ : un certificat ou une déclaration délivrée par un bureau de classification tel que visé à l’article 10 de l’arrêté royal du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure, après constatation que le bâtiment de navigation intérieure satisfait aux prescriptions techniques du bureau de classification et de ce fait aux exigences de résistance telles que déterminées dans ces prescriptions techniques; ». Art. 26. Sont abrogés :
1° de bepaling onder 5° wordt vervangen als volgt : « 5° ″certificaat van onderzoek″ : een certificaat zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen; »; 2° de bepaling onder 6° wordt vervangen als volgt : « 6° ″communautair binnenvaartcertificaat″ : een certificaat zoals bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen; »; 3° de bepaling onder 7° wordt vervangen als volgt : « 7° ″klassecertificaat″ : een certificaat of een verklaring afgegeven door een classificatiemaatschappij zoals bedoeld in artikel 10 van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen, na vaststelling dat het vaartuig voor de binnenvaart voldoet aan de technische voorschriften van de classificatiemaatschappij en daardoor aan de sterkte-eisen zoals bepaald in die technische voorschriften; ». Art. 26. Opgeheven worden :
er
1° l’arrêté royal du 1 juin 1993 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure;
1° het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;
2° l’arrêté ministériel du 11 avril 1997 portant exécution de l’article 7, § 2, de l’arrêté royal du 1er juin 1993 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
2° het ministerieel besluit van 11 april 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 2, van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften van binnenschepen.
Art. 27. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Art. 27. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 28. Le ministre qui a la navigation intérieure dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Art. 28. De minister bevoegd voor de binnenvaart is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bruxelles, le 19 mars 2009.
Brussel, 19 maart 2009.
ALBERT
ALBERT
Par le Roi :
Van Koningswege :
Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY
De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY
Le Secrétaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE
De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE
26198
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD BIJLAGE I bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen LIJST VAN DE BINNENWATEREN IN BELGIE¨ ZONE 1 Geen ZONE 2 Geen ZONE 3 De Zeeschelde beneden Antwerpen. ZONE 4 Het gehele Belgische net, met uitzondering van de binnenwateren van zone 3. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE
BIJLAGE II bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen Minimale technische voorschriften voor vaartuigen die de binnenwaterwegen van de zones 1, 2, 3 en 4 bevaren INHOUD DEEL I HOOFDSTUK 1 -
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.01
Definities
Artikel 1.02
(Zonder inhoud)
Artikel 1.03
(Zonder inhoud)
Artikel 1.04
(Zonder inhoud)
Artikel 1.05
(Zonder inhoud)
HOOFDSTUK 2 -
PROCEDURE
Artikel 2.01
Commissie voor Onderzoek
Artikel 2.02
Aanvraag van het onderzoek
Artikel 2.03
Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek
Artikel 2.04
(Zonder inhoud)
Artikel 2.05
Voorlopig communautair binnenvaartcertificaat
Artikel 2.06
Geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat
Artikel 2.07
Aantekeningen in en wijzigingen van het communautair binnenvaartcertificaat
Artikel 2.08
(Zonder inhoud)
Artikel 2.09
Periodiek onderzoek
Artikel 2.10
Vrijwillig onderzoek
Artikel 2.11
(Zonder inhoud)
Artikel 2.12
(Zonder inhoud)
Artikel 2.13
(Zonder inhoud)
Artikel 2.14
(Zonder inhoud)
Artikel 2.15
Kosten
Artikel 2.16
Inlichtingen
Artikel 2.17
Registratie van de communautaire binnenvaartcertificaten
Artikel 2.18
Uniek Europees scheepsidentificatienummer
Artikel 2.19
Gelijkwaardigheid en afwijkingen
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD DEEL II HOOFDSTUK 3 -
SCHEEPSBOUWKUNDIGE EISEN
Artikel 3.01
Algemene regel
Artikel 3.02
Sterkte en stabiliteit
Artikel 3.03
Scheepsromp
Artikel 3.04
Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers
HOOFDSTUK 4 -
VEILIGHEIDSAFSTAND, VRIJBOORD EN DIEPGANGSSCHALEN
Artikel 4.01
Veiligheidsafstand
Artikel 4.02
Vrijboord
Artikel 4.03
Kleinste vrijboord
Artikel 4.04
Inzinkingsmerken
Artikel 4.05
Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten
Artikel 4.06
Diepgangsschalen
HOOFDSTUK 5 -
MANOEUVREEREIGENSCHAPPEN
Artikel 5.01
Algemene bepalingen
Artikel 5.02
Proefvaarten
Artikel 5.03
Proefvaarttraject
Artikel 5.04
Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart
Artikel 5.05
Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart
Artikel 5.06
Snelheid (vooruitvaren)
Artikel 5.07
Stopeigenschappen
Artikel 5.08
Achteruitvaareigenschappen
Artikel 5.09
Uitwijkeigenschappen
Artikel 5.10
Keereigenschappen
HOOFDSTUK 6 -
STUURINRICHTINGEN
Artikel 6.01
Algemene eisen
Artikel 6.02
Aandrijving van de stuurmachine
Artikel 6.03
Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine
Artikel 6.04
Energiebron
Artikel 6.05
Handaandrijving
Artikel 6.06
Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties
Artikel 6.07
Signalering en controle
Artikel 6.08
Stuurautomaat
Artikel 6.09
Keuring en periodieke inspecties
HOOFDSTUK 7 -
STUURHUIS
Artikel 7.01
Algemene bepalingen
Artikel 7.02
Vrij zicht
Artikel 7.03
Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controleinstrumenten
Artikel 7.04
Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controleinstrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen
Artikel 7.05
Navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen
Artikel 7.06
Radarinstallatie en bochtaanwijzer
Artikel 7.07
Marifooninstallatie voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar
Artikel 7.08
Interne spreekverbindingen aan boord
Artikel 7.09
Alarminstallatie
Artikel 7.10
Verwarming en ventilatie
Artikel 7.11
Installatie voor het bedienen van hekankers
Artikel 7.12
In de hoogte verstelbare stuurhuizen
Artikel 7.13
Aantekening in het communautair binnenvaartcertificaat voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar
26199
26200
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK 8 -
WERKTUIGBOUWKUNDIGE EISEN
Artikel 8.01
Algemene bepalingen
Artikel 8.02
Veiligheid
Artikel 8.03
Voortstuwingsinstallaties
Artikel 8.04
Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren
Artikel 8.05
Brandstoftanks, -leidingen en toebehoren
Artikel 8.06
Smeerolieopslag, -leidingen en toebehoren
Artikel 8.07
Opslag van olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen wordt gebruikt, alsmede leidingen en toebehoren
Artikel 8.08
Lensinrichting
Artikel 8.09
Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie
Artikel 8.10
Door schepen voortgebracht geluid
HOOFDSTUK 8a HOOFDSTUK 9 -
(Zonder inhoud) ELEKTRISCHE INSTALLATIES
Artikel 9.01
Algemene bepalingen
Artikel 9.02
Systemen voor de energieverzorging
Artikel 9.03
Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water
Artikel 9.04
Bescherming tegen explosie
Artikel 9.05
Aarding
Artikel 9.06
Ten hoogste toegelaten spanningen
Artikel 9.07
Verdeelsystemen
Artikel 9.08
Aansluiting op het walnet of ander extern net
Artikel 9.09
Stroomlevering aan andere vaartuigen
Artikel 9.10
Generatoren en motoren
Artikel 9.11
Accumulatoren
Artikel 9.12
Schakelinrichtingen
Artikel 9.13
Noodstopschakelaars
Artikel 9.14
Istallatiemateriaal
Artikel 9.15
Kabels
Artikel 9.16
Verlichtingsinstallaties
Artikel 9.17
Navigatielantaarns
Artikel 9.18
(Zonder inhoud)
Artikel 9.19
Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen
Artikel 9.20
Elektronische installaties
Artikel 9.21
Elektromagnetische compatibiliteit
HOOFDSTUK 10 -
UITRUSTING
Artikel 10.01
Ankeruitrusting
Artikel 10.02
Overige uitrusting
Artikel 10.03
Draagbare blustoestellen
Artikel 10.03a
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten
Artikel 10.03b
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers, ketelruimen en pompkamers
Artikel 10.03c
Permanent geïnstalleerde brandbestrijdingssystemen ter bescherming van objecten
Artikel 10.04
Bijboten
Artikel 10.05
Reddingsboeien en zwemvesten
HOOFDSTUK 11 -
VEILIGHEID OP DE WERKPLEK
Artikel 11.01
Algemene bepalingen
Artikel 11.02
Bescherming tegen vallen
Artikel 11.03
Afmetingen van de werkplekken
Artikel 11.04
Gangboord
Artikel 11.05
Toegangen tot de werkplekken
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 11.06
Uitgangen en nooduitgangen
Artikel 11.07
Klimvoorzieningen
Artikel 11.08
Binnenruimten
Artikel 11.09
Bescherming tegen geluidshinder en trillingen
Artikel 11.10
Luiken
Artikel 11.11
Lieren
Artikel 11.12
Kranen
Artikel 11.13
Opslag van brandbare vloeistoffen
HOOFDSTUK 12 -
VERBLIJVEN
Artikel 12.01
Algemene bepalingen
Artikel 12.02
Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven
Artikel 12.03
Sanitaire voorzieningen
Artikel 12.04
Keukens
Artikel 12.05
Drinkwaterinstallaties
Artikel 12.06
Verwarming en ventilatie
Artikel 12.07
Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven
HOOFDSTUK 13 -
VERWARMINGS-, KOOK- EN KOELINSTALLATIES DIE WERKEN OP BRANDSTOFFEN
Artikel 13.01
Algemene eisen
Artikel 13.02
Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen
Artikel 13.03
Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbanders
Artikel 13.04
Oliekachels met verdampingsbranders
Artikel 13.05
Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders
Artikel 13.06
Luchtverhitters
Artikel 13.07
Verwarming met vaste brandstoffen
HOOFDSTUK 14 -
VLOEIBAARGASINSTALLATIES VOOR HUISHOUDELIJK GEBRUIK
Artikel 14.01
Algemene bepalingen
Artikel 14.02
Installaties
Artikel 14.03
Flessen
Artikel 14.04
Opstelling en inrichting van de flessenkast
Artikel 14.05
Reserveflessen en lege flessen
Artikel 14.06
Drukregelaars
Artikel 14.07
Druk
Artikel 14.08
Pijpleidingen en flexibele leidingen
Artikel 14.09
Distributienet
Artikel 14.10
Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan
Artikel 14.11
Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen
Artikel 14.12
Gebruiks- en veiligheidsinstructies
Artikel 14.13
Keuring
Artikel 14.14
Beproevingen
Artikel 14.15
Attest
HOOFDSTUK 15 -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PASSAGIERSSCHEPEN
Artikel 15.01
Algemene bepalingen
Artikel 15.02
Scheepsromp
Artikel 15.03
Stabiliteit
Artikel 15.04
Veiligheidsafstand en vrijboord
Artikel 15.05
Ten hoogste toegelaten aantal passagiers
Artikel 15.06
Passagiersverblijven en -ruimten
Artikel 15.07
Voortstuwingssysteem
Artikel 15.08
Veiligheidsinrichting en -uitrusting
Artikel 15.09
Reddingsmiddelen
26201
26202
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 15.10
Elektrische installaties
Artikel 15.11
Brandbeveiliging
Artikel 15.12
Brandbestrijding
Artikel 15.13
Veiligheidsorganisatie
Artikel 15.14
Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 15.15
Afwijkingen voor bepaalde passagiersschepen
HOOFDSTUK 15a -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZEILENDE PASSAGIERSSCHEPEN
Artikel 15a.01
Toepasselijkheid van Deel II
Artikel 15a.02
Afwijkingen voor bepaalde zeilende passagiersschepen
Artikel 15a.03
Stabiliteitseisen voor schepen onder zeil
Artikel 15a.04
Scheepsbouw- en werktuigbouwkundige eisen
Artikel 15a.05
Tuigage algemeen
Artikel 15a.06
Masten en rondhouten algemeen
Artikel 15a.07
Bijzondere voorschriften voor masten
Artikel 15a.08
Bijzondere voorschriften voor stengen
Artikel 15a.09
Bijzondere voorschriften voor boegsprieten
Artikel 15a.10
Bijzondere voorschriften voor kluiverbomen
Artikel 15a.11
Bijzondere voorschriften voor gieken
Artikel 15a.12
Bijzondere voorschriften voor gaffels
Artikel 15a.13
Algemene voorschriften voor staand en lopend want
Artikel 15a.14
Bijzondere voorschriften voor staand want
Artikel 15a.15
Bijzondere voorschriften voor lopend want
Artikel 15a.16
Beslag en onderdelen van de tuigage
Artikel 15a.17
Zeilen
Artikel 15a.18
Uitrusting
Artikel 15a.19
Keuring
HOOFDSTUK 15b -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR STADSRONDVAARTBOTEN
Artikel 15b.01
Algemene bepaling
Artikel 15b.02
Toepasselijkheid van Deel II
Artikel 15b.03
Schotten
Artikel 15b.04
Stabiliteit
Artikel 15b.05
Veiligheidsafstand
Artikel 15b.06
Ten hoogste toegestane aantal passagiers
Artikel 15b.07
Beveiliging tegen vallen
Artikel 15b.08
Toegangen, uitgangen en verbindingswegen
Artikel 15b.09
Voortstuwingsinstallatie
Artikel 15b.10
Lensinrichting
Artikel 15b.11
Reddingsmiddelen
Artikel 15b.12
Draagbare blustoestellen
Artikel 15b.13
Overige uitrusting
HOOFDSTUK 16 -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN DIE ZIJN BESTEMD OM DEEL UIT TE MAKEN VAN EEN DUWSTEL, EEN SLEEP OF EEN GEKOPPELD SAMENSTEL
Artikel 16.01
Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen
Artikel 16.02
Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd
Artikel 16.03
Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen
Artikel 16.04
Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel
Artikel 16.05
Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen
Artikel 16.06
Proefvaarten met samenstellen
Artikel 16.07
Aantekeningen in het communautair binnenvaartcertificaat
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK 17 -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DRIJVENDE WERKTUIGEN
Artikel 17.01
Algemene bepalingen
Artikel 17.02
Afwijkingen
Artikel 17.03
Overige bepalingen
Artikel 17.04
Resterende veiligheidsafstand
Artikel 17.05
Resterend vrijboord
Artikel 17.06
Hellingproef
Artikel 17.07
Bewijs van stabiliteit
Artikel 17.08
Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord
Artikel 17.09
Inzinkingsmerken en diepgangsschalen
Artikel 17.10
Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit
HOOFDSTUK 18 -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SCHEPEN BESTEMD VOOR BOUWWERKZAAMHEDEN
Artikel 18.01
Voorwaarden voor gebruik
Artikel 18.02
Toepasselijkheid van Deel II
Artikel 18.03
Afwijkingen
Artikel 18.04
Veiligheidsafstand en vrijboord
Artikel 18.05
Bijboten
HOOFDSTUK 19 -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR HISTORISCHE SCHEPEN (Zonder inhoud)
HOOFDSTUK 19a -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR KANAALSPITSEN (Zonder inhoud)
HOOFDSTUK 19b -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SCHEPEN OP WATERWEGEN VAN ZONE 4
Artikel 19b.01 HOOFDSTUK 20 HOOFDSTUK 21 -
Toepasselijkheid van Hoofdstuk 4 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZEESCHEPEN (Zonder inhoud) BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PLEZIERVAARTUIGEN
Artikel 21.01
Algemene bepalingen
Artikel 21.02
Toepasselijkheid van Deel II
Artikel 21.03
(Zonder inhoud)
HOOFDSTUK 22 -
STABILITEIT VAN SCHEPEN DIE CONTAINERS VERVOEREN
Artikel 22.01
Algemene bepalingen
Artikel 22.02
Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die niet-vastgezette containers vervoeren
Artikel 22.03
Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die vastgezette containers vervoeren
Artikel 22.04
Methode voor de stabiliteitscontrole aan boord
HOOFDSTUK 22a -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN MET EEN LENGTE VAN MEER DAN 110 M
Artikel 22a.01
Toepasselijkheid van Deel I
Artikel 22a.02
Toepasselijkheid van Deel II
Artikel 22a.03
Sterkte
Artikel 22a.04
Drijfvermogen en stabiliteit
Artikel 22a.05
Aanvullende eisen
Artikel 22a.06
Toepasselijkheid van Deel IV ingeval van ombouw
HOOFDSTUK 22b -
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SNELLE SCHEPEN
Artikel 22b.01
Algemene bepalingen
Artikel 22b.02
Toepasselijkheid van Deel I
Artikel 22b.03
Toepasselijkheid van Deel II
Artikel 22b.04
Zitplaatsen en veiligheidsgordels
Artikel 22b.05
Vrijboord
Artikel 22b.06
Drijfvermogen, stabiliteit en indeling
Artikel 22b.07
Stuurhuis
Artikel 22b.08
Aanvullende uitrusting
26203
26204
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 22b.09
Gesloten zones
Artikel 22b.10
Uitgangen en vluchtwegen
Artikel 22b.11
Bescherming tegen brand en brandbestrijding
Artikel 22b.12
Overgangsbepalingen
DEEL III HOOFDSTUK 23 -
UITRUSTING VAN SCHEPEN MET HET OOG OP DE BEMANNING
Artikel 23.01
(Zonder inhoud)
Artikel 23.02
(Zonder inhoud)
Artikel 23.03
(Zonder inhoud)
Artikel 23.04
(Zonder inhoud)
Artikel 23.05
(Zonder inhoud)
Artikel 23.06
(Zonder inhoud)
Artikel 23.07
(Zonder inhoud)
Artikel 23.08
(Zonder inhoud)
Artikel 23.09
Uitrusting van schepen
Artikel 23.10
(Zonder inhoud)
Artikel 23.11
(Zonder inhoud)
Artikel 23.12
(Zonder inhoud)
Artikel 23.13
(Zonder inhoud)
Artikel 23.14
(Zonder inhoud)
Artikel 23.15
(Zonder inhoud)
DEEL IV HOOFDSTUK 24 -
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 24.01
Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen
Artikel 24.02
Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen
Artikel 24.03
Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvoor
Artikel 24.04
Overige afwijkingen
Artikel 24.05
(Zonder inhoud)
Artikel 24.06
Afwijkingen voor vaartuigen die niet onder artikel 24.01 vallen
Artikel 24.07
(Zonder inhoud)
HOOFDSTUK 24a -
OVERGANGSBEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN DIE NIET OP DE WATEREN VAN ZONE R VAREN
Artikel 24a.01
Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen en geldigheid van tot dusver afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten
Artikel 24a.02
Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen
Artikel 24a.03
Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd vóór 1 januari 1985
Artikel 24a.04
Overige afwijkingen
Aanhangsel I -
VEILIGHEIDSTEKENS
Aanhangsel II -
ADMINISTRATIEAANWIJZINGEN
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD DEEL I HOOFDSTUK 1. — ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1.01 Definities In dit besluit wordt verstaan onder : Typen vaartuigen 1. vaartuig : een schip of een drijvend werktuig; 2. schip : een binnenschip of een zeeschip; 3. binnenschip : een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren; 4. zeeschip : een schip dat is toegelaten voor de zeevaart; 5. motorschip : een motortankschip of een motorvrachtschip; 6. motortankschip : een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen; 7. motorvrachtschip : een schip, niet zijnde een motortankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te varen; 8. kanaalspits : een binnenschip waarvan de lengte niet meer dan 38,50 m en de breedte niet meer dan 5,05 m bedraagt en dat gewoonlijk op het Rijn-Rhônekanaal vaart; 9. sleepboot : een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen; 10. duwboot : een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel; 11. sleepschip : een sleeptankschip of een sleepvrachtschip; 12. sleeptankschip : een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten; 13. sleepvrachtschip : een schip, niet zijnde een sleeptankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten; 14. duwbak : een tankduwbak, een vrachtduwbak of een zeeschipbak; 15. tankduwbak : een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel; 16. vrachtduwbak : een schip, niet zijnde een tankduwbak, dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel; 17. zeeschipbak : een duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren; 18. passagiersschip : een schip voor dagtochten of een hotelschip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan 12 passagiers; 19. zeilend passagiersschip : een passagiersschip dat is gebouwd en ingericht om ook door middel van zeilen te worden voortbewogen; 20. schip voor dagtochten : een passagiersschip waarop zich geen hutten bevinden voor overnachting van passagiers; 20a. stadsrondvaartboot : een schip voor dagtochten — waarvan de vertreklocatie gelegen is in een stadskern en op binnenwateren van zone 4 waar gewoonlijk geen schepen voor het vervoer van goederen aanwezig zijn; — wiens vaargebied gelegen is binnen een straal van maximaal 3 km van de vertreklocatie en alleen binnenwateren van zone 4 omvat waar gewoonlijk geen schepen voor het vervoer van goederen aanwezig zijn; en — met een ononderbroken maximale vaarduur van 2 uur. 21. hotelschip : een passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers; 22. snel schip : een schip met eigen mechanische middelen tot voortbeweging dat een snelheid ten opzichte van het water kan bereiken van meer dan 40 km/u; 23. drijvend werktuig : een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggermolens, hei-installaties of elevatoren; 24. schip bestemd voor bouwwerkzaamheden : een schip dat vanwege zijn bouwwijze en uitrusting geschikt en bestemd is om voor werkzaamheden op bouwlocaties te worden gebruikt, zoals spoelbakken, onderlossers, dekschuiten, pontons of steenstorters; 25. pleziervaartuig : een schip, niet zijnde een passagiersschip, dat is bestemd voor sportieve en recreatieve doeleinden; 26. bijboot : een boot om gebruikt te worden voor vervoer, redding, berging en werkzaamheden; 27. drijvende inrichting : een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst, zoals een badinrichting, een dok, een steiger of een botenhuis; 28. drijvend voorwerp : een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen dat geschikt is gemaakt om te varen en dat geen schip, drijvend werktuig of drijvende inrichting is; Samenstellen van vaartuigen 29. samenstel : een hecht samenstel of een sleep; 30. formatie : vorm van de samenstelling van een samenstel; 31. hecht samenstel : een duwstel of een gekoppeld samenstel;
26205
26206
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 32.
duwstel : een hecht samenstel van vaartuigen, waarvan er ten minste één is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide vaartuigen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel en die worden aangeduid als ″duwboot″ of ″duwboten″. Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd vaartuig waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken; 33. gekoppeld samenstel : een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte vaartuigen, waarvan er geen is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel; 34. sleep : een samenstel van één of meer vaartuigen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen, dat wordt gesleept door één of meer tot het samenstel behorende vaartuigen met motoraandrijving; Bijzondere ruimten van vaartuigen 35. hoofdmachinekamer : de ruimte waarin de voortstuwingsmotoren zijn opgesteld; 36. machinekamer : een ruimte waarin verbrandingsmotoren zijn opgesteld; 37. ketelruim : een ruimte waarin een met brandstof gestookte inrichting voor het opwekken van stoom of het verwarmen van thermische olie is opgesteld; 38. gesloten opbouw : een doorlopende vaste en waterdichte opbouw met vaste wanden die blijvend en waterdicht met het dek zijn verbonden; 39. stuurhuis : de ruimte waarin de voor het voeren van het schip noodzakelijke bedienings- en controleapparatuur is opgesteld; 40. verblijf : de ruimte die bestemd is voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, met inbegrip van keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen, met uitzondering van het stuurhuis; 41. passagiersverblijf : voor passagiers aan boord aangewezen ruimten en afgesloten zones zoals salons, kantoren, verkoopruimten, kapsalons, droogruimten, wasserijen, sauna’s, toiletten, wasgelegenheden, gangen, verbindingsgangen en open trappenhuizen; 42. controlepost : een stuurhuis, een ruimte waarin een noodstroominstallatie dan wel onderdelen daarvan aanwezig zijn of een ruimte met een permanent door boordpersoneel of leden van de bemanning bezette post, zoals voor brandmeldinstallaties, afstandsbedieningen van deuren of brandkleppen; 43. trappenschacht : een schacht van een binnen het schip gelegen trap of van een lift; 44. verblijfsruimte : een ruimte van een verblijf of een passagiersverblijf. Op passagiersschepen zijn keukens geen verblijfsruimten; 45. keuken : een ruimte met een fornuis of een vergelijkbare kookgelegenheid; 46. voorraadruimte : een ruimte voor de opslag van brandbare vloeistoffen of een ruimte met een vloeroppervlak van meer dan 4 m2 voor de opslag van voorraden; 47. laadruim : een naar voren en achteren door schotten begrensd, open of door luiken gesloten deel van het schip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen als stukgoed of in bulk, dan wel voor het onderbrengen van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp; 48. vaste tank : een met het schip verbonden tank, waarbij de tankwanden kunnen worden gevormd ofwel door de scheepsromp zelf ofwel door wanden die onafhankelijk zijn van de scheepsromp; 49. werkplek : een gebied waar de bemanning zijn werk moet verrichten, met inbegrip van loopplank, slingergiek en bijboot; 50. verkeersweg : een gebied dat gewoonlijk dient voor het verplaatsen van personen en goederen; 51. veilige zone : een gebied dat aan de buitenkant wordt begrensd door een loodrecht vlak, dat op een afstand van 1/5 BWL evenwijdig aan de scheepshuid in het vlak van de grootste inzinking loopt; 52. verzamelruimten : ruimten op het schip die speciaal beschermd zijn en waar personen zich in geval van gevaar moeten ophouden; 53. evacuatieruimten : deel van de verzamelruimten op het schip van waaruit een evacuatie van personen kan worden gerealiseerd; Scheepsbouwkundige begrippen 54. vlak van de grootste inzinking : het vlak door de waterlijn, overeenkomende met de grootst mogelijke inzinking waarbij het vaartuig nog mag varen; 55. veiligheidsafstand : de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd; 56. resterende veiligheidsafstand : de bij slagzij van het vaartuig aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak en het laagste punt van de ingedompelde zijde, waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd; 57. vrijboord (f) : de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak door het laagste punt van het gangboord of, bij ontbreken van een gangboord, het laagste punt van het vaste boord; 58. resterend vrijboord : de bij slagzij van het vaartuig aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak en de bovenkant van het dek op het laagste punt van de ondergedompelde zijde of, indien er geen dek is, het laagste punt van het vaste boord; 59. indompelingsgrenslijn : een denkbeeldige lijn op de boordwand, die ten minste 10 cm onder het schottendek en ten minste 10 cm onder het laagste niet waterdichte punt van de scheepswand loopt. Bij ontbreken van een schottendek moet worden uitgegaan van een lijn, die ten minste 10 cm onder de laagste lijn loopt tot waar de buitenbeplating waterdicht is; 60. waterverplaatsing (,) : het ingedompelde volume van het schip in m3; 61. deplacement (n : totaal gewicht van het schip met inbegrip van de lading in t; 62. blokcoëfficiënt (CB) : de verhouding van de waterverplaatsing tot het product van lengte LWL + breedte BWL + diepgang T; 63. lateraal oppervlak boven de waterlijn (AV) : het zijvlak van het schip boven de waterlijn in m2; 64. schottendek : het dek tot waar de voorgeschreven waterdichte schotten zijn opgetrokken en vanwaar het vrijboord wordt gemeten;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 65.
schot : een over het algemeen verticale wand, dienend voor de indeling van het schip, en grenzend aan de scheepsbodem, boordwanden of andere schotten en die tot een zekere hoogte wordt opgetrokken; 66. dwarsschot : een schot dat van boordwand tot boordwand reikt; 67. wand : een over het algemeen verticaal scheidingsvlak; 68. scheidingswand : een niet waterdichte wand; 69. lengte (L) : de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen; 70. lengte over alles (LOA) : de grootste lengte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals delen van roer- en voortstuwingsinstallaties, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke; 71. lengte op de waterlijn (LWL) : de in het vlak van de grootste inzinking van het schip gemeten grootste lengte van de scheepsromp in m; 72. breedte (B) : de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen); 73. breedte over alles (BOA) : de grootste breedte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels, zoals schoepraderen, schuurlijsten, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke; 74. breedte op de waterlijn (BWL) : de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten in het vlak van de grootste inzinking van het schip, op de buitenkant van de huidbeplating in m; 75. holte (H) : kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de bodembeplating of van de kiel en het laagste punt van het dek aan de zijde van het schip in m; 76. diepgang (T) : de verticale afstand van het laagste punt van de scheepsromp aan de onderkant van de bodembeplating of van de kiel tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp in m; 77. voorloodlijn : de loodrechte lijn door het snijpunt van de voorzijde van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking; 78. vrije breedte van het gangboord : de afstand tussen de loodrechte lijn door het meest ver in het gangboord uitstekende deel van het luikhoofd en de loodrechte lijn door de binnenkant van de beveiliging tegen vallen (reling, voetlijst) aan de buitenkant van het gangboord; Stuurinrichtingen 79. stuurinrichting : iedere voor het sturen van het schip benodigde inrichting die voor het bereiken van de manoeuvreereigenschappen als bedoeld in hoofdstuk 5 van deze bijlage moet worden gebruikt; 80. roer : het roerblad of de roerbladen met de roerkoning en met inbegrip van het kwadrant, de helmstok en de verbindingsdelen met de stuurmachine; 81. stuurmachine : het deel van de stuurinrichting dat de beweging van het roer bewerkstelligt; 82. stuurmachine-aandrijving : de aandrijving van de stuurmachine vanaf de energiebron tot de verbinding met de stuurmachine; 83. energiebron : de energieverzorging van de stuurmachine-aandrijving en van de besturing vanuit het boordnet, een accumulator of een verbrandingsmotor; 84. besturing : de elementen en stroomkringen voor het bedienen van een mechanische stuurmachineaandrijving; 85. aandrijfinstallatie van de stuurmachine : de stuurmachine-aandrijving met inbegrip van de bijbehorende besturing en energiebron; 86. handaandrijving : een aandrijving waarbij de beweging van het roer wordt bewerkstelligd door een handbewogen stuurwiel met mechanische overbrenging, zonder gebruik van een extra energiebron; 87. handhydraulische aandrijving : een handaandrijving met hydraulische overbrenging; 88. stuurautomaat : een inrichting die, afhankelijk van de ingestelde waarde, een bepaalde draaisnelheid van het schip automatisch bewerkstelligt en handhaaft; 89. éénmansstuurstelling voor het varen op radar : een stuurstelling die zodanig is ingericht dat het schip gedurende het varen op radar door één persoon kan worden gevoerd; Eigenschappen van constructiedelen en materialen 90. waterdicht : constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het binnendringen van water wordt verhinderd; 91. spatwater- en regendicht : constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten; 92. gasdicht : constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het doordringen van gassen of dampen wordt verhinderd; 93. onbrandbaar : een materiaal dat niet brandbaar is en geen ontvlambare gassen ontwikkelt in zodanige hoeveelheden dat deze bij verhitting tot ongeveer 750 °C tot zelfontbranding overgaan; 94. moeilijk ontvlambaar : een materiaal dat zelf of waarbij ten minste de oppervlakken daarvan het uitbreiden van een brand volgens de testprocedure als bedoeld in artikel 15.11, punt 1, onder c), beperken; 95. brandwerendheid : de eigenschap van constructiedelen of inrichtingen die is aangetoond met de testprocedure als bedoeld in artikel 15.11, eerste lid, onder d); 96. Code voor brandtestprocedures : de bij de resolutie MSC.61(67) van de maritieme veiligheidscommissie van de IMO aangenomen Internationale code voor de toepassing van brandtestprocedures; Overige definities 97. erkende classificatiemaatschappij : een classificatiemaatschappij die is erkend overeenkomstig de criteria en procedures van bijlage VII; 98. radarinstallatie : elektronisch hulpmiddel bij de navigatie voor de registratie en de weergave van de omgeving en het verkeer; 99. Inland ECDIS : gestandaardiseerd systeem voor de elektronische weergave van binnenvaartkaarten en de daarmee verbonden informatie, dat geselecteerde informatie uit een specifiek geproduceerde elektronische binnenvaartkaart en naar keuze informatie van andere navigatiesensoren weergeeft; 100. Inland ECDIS apparaat : apparaat voor de weergave van elektronische binnenvaartkaarten, dat in de informatiemodus en de navigatiemodus gebruikt kan worden;
26207
26208
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 101. informatiemodus : gebruik van Inland ECDIS alleen voor informatiedoeleinden zonder geïntegreerd radarbeeld; 102. navigatiemodus : gebruik van Inland ECDIS bij het sturen van het schip met geïntegreerd radarbeeld; 103. boordpersoneel : alle aan boord van een passagiersschip aangestelde personen die niet tot de bemanning behoren; 104. personen met beperkte mobiliteit : personen die specifieke moeilijkheden hebben bij het gebruik van openbare vervoermiddelen, zoals oudere mensen, gehandicapten, personen met een handicap op het gebied van de zintuigen, rolstoelgebruikers, zwangere vrouwen en personen die kleine kinderen begeleiden; 105. communautair binnenvaartcertificaat : een certificaat dat door de bevoegde autoriteit is afgegeven voor een binnenschip, ten bewijze dat het voldoet aan de technische voorschriften van Richtlijn 2006/87/EG; 106. « het Comité van artikel 19 » : het comité bedoeld in artikel 19 van Richtlijn 2006/87/EG, zoals gewijzigd door richtlijn 2006/137/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake wijziging van Richtlijn 2006/87/EG tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen; 107. « zone R » : de waterwegen waarvoor de afgifte van een certificaat overeenkomstig artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte vereist is. Artikel 1.02 (Zonder inhoud) Artikel 1.03 (Zonder inhoud) Artikel 1.04 (Zonder inhoud) Artikel 1.05 (Zonder inhoud) HOOFDSTUK 2. — PROCEDURE Artikel 2.01 1. 2.
3.
4.
Commissie voor Onderzoek Er wordt een Commissie voor Onderzoek ingesteld. De Commissie voor Onderzoek bestaat uit een voorzitter en deskundigen. Als deskundigen maken van de Commissie voor Onderzoek ten minste deel uit : a) een ambtenaar van het bevoegd gezag op het gebied van de scheepvaart; b) een deskundige op het gebied van de bouw van binnenschepen en hun machines; c) een nautisch deskundige die in het bezit is van een vaarbewijs. De Commissie voor Onderzoek is voor de toepassing van dit besluit de Commissie voor Onderzoek van Rijnschepen, opgericht bij toepassing van het Reglement betreffende het onderzoek van Rijnschepen, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 maart 1976; De Commissie voor Onderzoek kan zich doen bijstaan door gespecialiseerde deskundigen. Artikel 2.02
1.
Aanvraag van het onderzoek De aanvraag tot het bekomen van een communautair binnenvaartcertificaat of een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat wordt door de eigenaar van het vaartuig schriftelijk bij de Commissie voor Onderzoek ingediend. De eigenaar bezorgt alle documenten die de Commissie voor Onderzoek nodig heeft voor het onderzoek van het vaartuig en de afgifte van het communautair binnenvaartcertificaat of het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat. In het bijzonder moet bij de eerste indienststelling van het vaartuig de aanvraag tot het bekomen van het communautair binnenvaartcertificaat of het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat vergezeld zijn van de vereiste tekeningen en berekeningen nodig om de bouw, de inrichting, de uitrusting en de stabiliteit te kunnen beoordelen. Indien het vaartuig is gebouwd onder toezicht van een erkende classificatiemaatschappij of onder toezicht staat van een erkende classificatiemaatschappij, wordt bij de aanvraag tot het bekomen van het communautair binnenvaartcertificaat of het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat een afschrift gevoegd van het classificatiecertificaat bedoeld in artikel 17 quinquies van de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van de vaartuigen. Indien een erkende classificatiemaatschappij het technisch onderzoek heeft verricht, wordt eveneens het attest bedoeld in artikel 11 van dit besluit bij de aanvraag gevoegd. Het onderzoek waarop dit attest betrekking heeft, mag niet vroeger dan 3 maanden voor de datum van de aanvraag tot het bekomen van het certificaat verricht geweest zijn. Met het oog op de vernieuwing van het communautair binnenvaartcertificaat of het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat of de verlenging van hun geldigheidsduur moet het vaartuig voor het verstrijken van de geldigheidsduur opnieuw aan een technisch onderzoek worden onderworpen. Wanneer het verlopen communautair binnenvaartcertificaat of het verlopen aanvullend communautair binnenvaartcertificaat door een nieuw certificaat wordt vervangen, bezorgt de eigenaar het verlopen certificaat terug aan de Commissie voor Onderzoek. Wanneer de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat of het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat verstrijkt en het schip om bijzondere redenen niet volledig kan worden onderzocht, kan de Commissie voor Onderzoek bij wijze van uitzondering beslissen om op basis van een gedeeltelijk technisch onderzoek de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat of het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat met ten hoogste twaalf maanden te verlengen.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
2.
Indien bij toepassing van artikel 11 van dit besluit het technisch onderzoek wordt uitgevoerd door een erkende classificatiemaatschappij, dient deze classificatiemaatschappij een attest van dit onderzoek op te maken dat volgende vermeldingen bevat : a) de datum van het onderzoek; b) een verklaring dat het vaartuig is onderzocht overeenkomstig de bepalingen van dit besluit; c) een verklaring dat het vaartuig geheel/gedeeltelijk voldoet/niet voldoet aan de bepalingen van dit besluit, en in voorkomend geval een opgave van de bepalingen waaraan niet wordt voldaan en/of de vastgestelde tekortkomingen; De eigenaar van een vaartuig waarop dit besluit niet van toepassing is kan in overeenstemming met de bepalingen van punt 1 van dit artikel een communautair binnenvaartcertificaat aanvragen. Artikel 2.03
1.
2.
3.
Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek De eigenaar biedt het vaartuig leeg, schoongemaakt en met volledige uitrusting voor onderzoek aan. Hij verleent bij het onderzoek de noodzakelijke hulp, bijvoorbeeld een geschikte boot met personeel ter beschikking te stellen, en die delen van de romp of van de installaties bloot te leggen die niet direct toegankelijk of zichtbaar zijn. De Commissie voor Onderzoek moet bij het eerste onderzoek het schip op het droge bezichtigen. Bezichtiging op het droge kan achterwege blijven wanneer een classificatiecertificaat of een verklaring van een erkende classificatiemaatschappij, volgens welke de bouw voldoet aan de daardoor gehanteerde voorschriften, wordt voorgelegd, of wanneer een certificaat wordt voorgelegd waaruit blijkt dat de bevoegde autoriteit al voor andere doeleinden een bezichtiging op het droge heeft verricht. Bij periodieke onderzoeken of onderzoeken overeenkomstig artikel 15 van dit besluit kan de Commissie voor Onderzoek een bezichtiging op het droge verlangen. De Commissie voor Onderzoek doet proefvaarten plaatsvinden bij het eerste onderzoek van motorschepen en samenstellen, alsmede bij essentiële veranderingen in de voortstuwingsinstallatie of de stuurinrichting. De Commissie voor Onderzoek kan extra bezichtigingen en proefvaarten doen plaatsvinden en nadere bewijzen verlangen. Dit geldt tevens tijdens de bouw. Artikel 2.04 (Zonder inhoud) Artikel 2.05
1.
2.
Voorlopig communautair binnenvaartcertificaat De Commissie voor Onderzoek kan een voorlopig communautair binnenvaartcertificaat afgeven voor : a) vaartuigen die, teneinde een communautair binnenvaartcertificaat te verkrijgen, met toestemming van de Commissie voor Onderzoek naar een bepaalde plaats worden gevaren; b) vaartuigen die, wegens een van de in artikel 2.07 of de artikelen 12 en 16 van dit besluit bedoelde gevallen, tijdelijk niet van hun communautair binnenvaartcertificaat zijn voorzien; c) vaartuigen waarvan het communautair binnenvaartcertificaat na het onderzoek nog in behandeling is; d) vaartuigen waarbij niet aan alle voorwaarden voor de afgifte van een communautair binnenvaartcertificaat overeenkomstig bijlage V, deel I, wordt voldaan; e) vaartuigen die zodanige schade hebben geleden dat de staat waarin zij verkeren niet meer overeenstemt met de in het communautair binnenvaartcertificaat gestelde voorwaarden; f) drijvende inrichtingen en drijvende voorwerpen, wanneer de voor bijzonder transport bevoegde autoriteiten, overeenkomstig de toepasselijke nationale of internationale scheepvaartpolitiereglementen de vergunning voor een bijzonder transport afhankelijk stelt van het hebben van een dergelijk voorlopig communautair binnenvaartcertificaat; g) vaartuigen die volgens artikel 2.19, lid 2, van de bepalingen van Deel II afwijken. Het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat wordt volgens het model van bijlage V, deel III, afgegeven, wanneer de deugdelijkheid van het vaartuig, de drijvende inrichting of het drijvende voorwerp voor de vaart voldoende gewaarborgd wordt geacht. Het moet de voorwaarden bevatten die door de Commissie voor Onderzoek nodig worden geacht en is geldig : a) in de in lid 1, onder a) en d) tot en met f), bedoelde gevallen voor één bepaalde reis, te maken binnen een redelijke termijn die ten hoogste één maand mag zijn; b) in de in lid 1, onder b) en c), bedoelde gevallen gedurende een redelijke termijn; c) in de in lid 1, onder g), genoemde gevallen gedurende zes maanden. Het voorlopige communautair binnenvaartcertificaat mag om de zes maanden worden verlengd, zolang het Comité van artikel 19 nog geen beslissing genomen heeft. Artikel 2.06
1.
2.
Geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat De geldigheidsduur van de volgens de bepalingen van dit besluit afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten voor nieuw gebouwde schepen wordt vastgesteld door de Commissie voor Onderzoek en bedraagt ten hoogste : a) vijf jaar voor passagiersschepen; b) tien jaar voor alle andere vaartuigen. De geldigheidsduur wordt in het communautair binnenvaartcertificaat aangetekend. Voor vaartuigen die reeds vóórdat het onderzoek plaatsvindt in bedrijf waren, wordt de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat voor elk geval afzonderlijk, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, vastgesteld door de Commissie voor Onderzoek. Deze geldigheidsduur bedraagt evenwel ten hoogste 5 jaar.
26209
26210
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 2.07 1.
2. 3.
Aantekeningen in en wijzigingen van het communautair binnenvaartcertificaat Elke verandering van naam, overgang van de eigendom, iedere hermeting van een vaartuig alsmede elke wijziging van het Europees scheepsidentificatienummer, van de teboekstelling of van de thuishaven moet door de eigenaar ter kennis worden gebracht van de Commissie voor Onderzoek. Hij moet daarbij tevens het communautair binnenvaartcertificaat aan deze Commissie ter wijziging voorleggen. Alle aantekeningen in of wijzigingen van het communautair binnenvaartcertificaat kunnen door de Commissie voor Onderzoek worden aangebracht. Wanneer de Commissie voor Onderzoek in het communautair binnenvaartcertificaat een wijziging aanbrengt of daarin een aantekening maakt, moet zij daarvan kennis geven aan de bevoegde autoriteit die het betrokken communautair binnenvaartcertificaat heeft afgegeven. Artikel 2.08 (Zonder inhoud) Artikel 2.09
1. 2.
3.
4.
Periodiek onderzoek Voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat moet het vaartuig aan een periodiek onderzoek worden onderworpen. Bij wijze van uitzondering kan de Commissie voor Onderzoek op een met redenen omkleed verzoek van de eigenaar de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat zonder onderzoek met ten hoogste zes maanden verlengen. Deze verlenging wordt schriftelijk gegeven en moet zich aan boord van het vaartuig bevinden. De Commissie voor Onderzoek stelt afhankelijk van de resultaten van het onderzoek de nieuwe geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat vast. De geldigheidsduur wordt aangetekend in het communautair binnenvaartcertificaat en dient door de Commissie voor Onderzoek ter kennis te worden gebracht van de bevoegde autoriteit die het communautair binnenvaartcertificaat heeft afgegeven. Indien in plaats van verlenging van de geldigheidsduur, als bedoeld in lid 3, het communautair binnenvaartcertificaat door een nieuw wordt vervangen, dient het oude communautair binnenvaartcertificaat te worden teruggezonden aan de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven. Artikel 2.10
Vrijwillig onderzoek De eigenaar van een vaartuig kan op elk moment zelf om een vrijwillig onderzoek vragen. Aan dit verzoek om een onderzoek dient gevolg te worden gegeven. Artikel 2.11 (Zonder inhoud) Artikel 2.12 (Zonder inhoud) Artikel 2.13 (Zonder inhoud) Artikel 2.14 (Zonder inhoud) Artikel 2.15 Kosten De eigenaar van een vaartuig draagt de kosten die voortvloeien uit het onderzoek en de afgifte van het communautair binnenvaartcertificaat, overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 7 december 2007 tot vaststelling van de tarieven van de retributies voor prestaties inzake het certificeren van vaartuigen voor de binnenvaart. Artikel 2.16 Inlichtingen De Commissie voor Onderzoek mag personen die kunnen aantonen daar om gegronde redenen belang bij te hebben, kennis laten nemen van de inhoud van het communautair binnenvaartcertificaat, en die personen als zodanig aangeduide uittreksels of gewaarmerkte afschriften van het communautair binnenvaartcertificaat verstrekken. Artikel 2.17 1.
2.
3.
Registratie van de communautaire binnenvaartcertificaten De Commissie voor Onderzoek geeft de door haar afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten een volgnummer. Zij houdt overeenkomstig bijlage VI een register bij van alle door haar afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten. De Commissie voor Onderzoek bewaart de minuut of een afschrift van elk communautair binnenvaartcertificaat dat zij heeft afgegeven. Daarop tekent zij alle aantekeningen en wijzigingen, alsmede ongeldigheidsverklaringen en vervangingen van de communautaire binnenvaartcertificaten aan. Zij werkt het in lid 1 vermelde register overeenkomstig bij. Om administratieve maatregelen te nemen voor de instandhouding van de veiligheid en het navigatiecomfort en met het oog op de tenuitvoerlegging van de artikelen 2.02 tot 2.15 van deze bijlage, alsmede de artikelen 8, 10, 11, 12, 15, 16 en 17 van dit besluit, wordt volgens het in bijlage VI bepaalde model ″read-only″-toegang tot het register verleend aan de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten, van staten die partij zijn bij de Akte van Mannheim en, voor zover een gelijkwaardig niveau van privacy wordt gegarandeerd, aan derde landen op basis van administratieve overeenkomsten.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 2.18 1. 2.
3.
4.
5.
Uniek Europees scheepsidentificatienummer Het uniek Europees scheepsidentificatienummer (EIN), hierna Europees scheepsidentificatienummer genoemd, bestaat uit acht Arabische cijfers volgens aanhangsel III. De Commissie voor Onderzoek, vult op dat certificaat het Europees scheepsidentificatienummer in. Indien het vaartuig op het moment dat het communautaire certificaat wordt afgegeven nog geen Europees scheepsidentificatienummer heeft, zal een dergelijk nummer aan het vaartuig worden toegekend door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het vaartuig is geregistreerd of waar het zijn thuishaven heeft. Voor zover het niet mogelijk is een Europees scheepsidentificatienummer toe te kennen aan een vaartuig, zal de Commissie voor Onderzoek die het communautaire certificaat afgeeft, het Europees scheepsidentificatienummer bepalen. Er kan slechts één Europees scheepsidentificatienummer per vaartuig worden toegewezen. Het Europees scheepsidentificatienummer wordt slechts één keer toegekend en blijft gedurende de hele levensduur van het vaartuig onveranderd. De eigenaar van het vaartuig of zijn vertegenwoordiger moet de toekenning van het Europees scheepsidentificatienummer bij de bevoegde autoriteit aanvragen. De eigenaar of zijn vertegenwoordiger moet er ook voor zorgen dat het in het communautaire certificaat opgenomen nummer op het vaartuig wordt aangebracht. De Commissie voor Onderzoek treft alle nodige regelingen om de andere in het register van bevoegde autoriteiten dat wordt bijgehouden door de Commissie, overeenkomstig het vijfde lid van artikel 4 van bijlage I van de richtlijn 2008/87/EG van de Commissie van 22 september 2008 tot wijziging van richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen opgenomen bevoegde autoriteiten op de hoogte te brengen van de door hen toegekende Europese scheepsidentificatienummers, alsook van de in aanhangsel IV uiteengezette identificatiegegevens. Deze gegevens mogen ter beschikking worden gesteld van de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten, van staten die partij zijn bij de Akte van Mannheim en, voor zover een gelijkwaardig niveau van privacy wordt gegarandeerd, van derde landen op basis van administratieve overeenkomsten, en dit met het oog op het nemen van administratieve maatregelen voor de instandhouding van de veiligheid en het navigatiecomfort en met het oog op de tenuitvoerlegging van de artikelen 2.02 tot 2.15, artikel 2.18, lid 3 van deze bijlage, alsmede de artikelen 8, 10, 11, 12, 15, 16 en 17 van dit besluit. Artikel 2.19
1.
2.
3.
4.
Gelijkwaardigheid en afwijkingen Wanneer in de bepalingen van Deel II wordt bepaald dat op een vaartuig bepaalde materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken moeten worden gebruikt of aan boord moeten zijn, of dat bepaalde bouwkundige maatregelen moeten worden getroffen of bepaalde opstellingen moeten worden aangehouden, kan de Commissie voor Onderzoek de toepassing of de aanwezigheid aan boord van dit vaartuig van andere materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken toestaan, dan wel toestaan dat andere bouwkundige maatregelen worden getroffen of dat andere opstellingen worden aangehouden, mits deze volgens de procedure van artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2006/87/EG als gelijkwaardig zijn erkend. Wanneer het Comité van artikel 19 in het kader van de procedure van artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2006/87/EG nog geen aanbeveling inzake gelijkwaardigheid overeenkomstig lid 1 heeft gedaan, kan de bevoegde autoriteit een voorlopig communautair binnenvaartcertificaat afgeven. Binnen een maand na afgifte van het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat overeenkomstig artikel 2.05, lid 1, onder g), stelt de Commissie voor Onderzoek volgens de procedure van artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2006/87/EG, met opgave van de naam en het Europees scheepsidentificatienummer van het vaartuig, het Comité van artikel 19 in kennis van de aard van de afwijking en van het land waar het vaartuig is teboekgesteld of waarin zijn thuishaven is gelegen. Bij wijze van proef en voor een beperkte tijdsduur kan de Commissie voor Onderzoek op grond van een aanbeveling van het Comité van artikel 19 volgens de procedure van artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2006/87/EG voor een vaartuig met nieuwe technische voorzieningen die afwijken van de bepalingen van Deel II een communautair binnenvaartcertificaat afgeven, voor zover deze nieuwe voorzieningen een gelijkwaardige veiligheid bieden. De in de leden 1 en 3 genoemde gelijkwaardigheden en afwijkingen dienen in het communautair binnenvaartcertificaat te worden ingevuld en door de Commissie voor Onderzoek aan de Europese Commissie te worden meegedeeld. DEEL II HOOFDSTUK 3. — SCHEEPSBOUWKUNDIGE EISEN Artikel 3.01
Algemene regel Schepen moeten volgens goed scheepsbouwgebruik zijn gebouwd. Artikel 3.02 1.
Sterkte en stabiliteit De sterkte van de scheepsromp moet zodanig zijn dat zij in overeenstemming is met de belasting waaraan de romp onder normale omstandigheden is blootgesteld. a) Bij nieuwbouw van een schip en bij verbouwingen waardoor de sterkte van het schip kan worden beïnvloed, dient door berekeningen te worden aangetoond dat de scheepsromp sterk genoeg is. Dit is niet nodig indien een classificatiecertificaat of een verklaring van een erkende classificatiemaatschappij wordt voorgelegd. b) Bij onderzoeken als bedoeld in artikel 2.09 moeten de minimale diktes van de bodem-, kim- en zijbeplating van de scheepshuid overeenkomstig de volgende methode worden gecontroleerd :
26211
26212
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bij schepen die van staal zijn gebouwd moet als minimale dikte tmin de grootste van de aan de hand van de volgende formules vastgestelde waarden worden genomen : 1. Voor schepen met een lengte L van meer dan 40 m : tmin = f. b. c (2,3 + 0,04 L) [mm]; voor schepen met een lengte L van 40 m of minder : tmin = f. b. c (1,5 + 0,06 L) [mm], echter ten minste 3,0 mm. 2. tmin = 0,005. a 'T[mm] In deze formules betekent : a = spantafstand in [mm]; f = factor voor spantafstand : f = 1 voor a ≤ 500 mm f = 1 + 0,0013 (a - 500) voor a > 500 mm b = factor voor bodem- en zijbeplating of kimbeplating : b = 1,0 voor bodem- en zijbeplating b = 1,25 voor kimbeplating. Bij de berekening van de minimumdikte van de kimbeplating kan voor de factor voor de spantafstand worden uitgegaan van f = 1. De minimumdikte van de kimbeplating mag echter in geen geval minder zijn dan die van de bodem- en zijbeplating. c = factor voor bouwwijze : c = 0,95 voor schepen met een dubbele bodem en zijtanks, waarvan het laadruimlangsschot in de zijde verticaal onder de dennenboom is geplaatst c = 1,0 voor schepen met een andere bouwwijze. c)
De minimale plaatdikte die met de onder b) vermelde formules is berekend mag bij schepen die in langsrichting zijn gebouwd en die van een dubbele bodem en zijtanks zijn voorzien, zoveel minder zijn als door een erkende classificatiemaatschappij is vastgesteld en gedocumenteerd nadat de voldoende sterkte (sterkte in langs- en dwarsrichting alsmede plaatselijke sterkte) van de scheepsromp rekenkundig is aangetoond. Vernieuwing van de beplating is noodzakelijk wanneer de dikte van bodem-, kim- of zijbeplating minder is dan de aldus vastgestelde toelaatbare waarde.
De volgens bovenstaande methode vastgestelde waarden voor de minimumdikten van de beplating van de scheepshuid zijn grenswaarden bij een normale en gelijkmatige slijtage onder de voorwaarde dat scheepsbouwstaal is gebruikt en dat de inwendige constructiedelen, zoals spanten, bodemwrangen en hoofd-, langs- en dwarsverbanddelen zich in goede staat bevinden en dat het casco geen schade heeft opgelopen die wijst op overbelasting van de romp in langsscheepse richting. Indien de werkelijke waarden lager zijn dan de berekende waarden, moeten de desbetreffende platen worden vervangen of gerepareerd. Plaatselijke kleine, dunnere plekken kunnen worden toegestaan tot een afwijking van ten hoogste 10 % van de minimumdikte. 2.
Indien voor de scheepsromp een ander materiaal dan staal wordt gebruikt, moet met een berekening worden aangetoond dat de sterkte (sterkte in langs- en dwarsrichting alsmede plaatselijke sterkte) ten minste overeenkomt met die, welke bij het gebruik van staal met inachtneming van de minimale diktes als bedoeld in het eerste lid zou zijn geresulteerd. Indien een klassecertificaat dan wel een verklaring van een erkende classificatiemaatschappij wordt voorgelegd kan deze berekening achterwege blijven.
3.
De stabiliteit van de schepen moet in overeenstemming zijn met het doel waarvoor zij zijn bestemd. Artikel 3.03 Scheepsromp
1.
De volgende waterdichte schotten, die reiken tot tegen het dek of, wanneer er geen dek is, tot aan de bovenkant van het scheepsboord, moeten ten minste zijn aangebracht : a)
een aanvaringsschot op een redelijke afstand van de voorsteven, zodanig dat bij vollopen van de vóór het aanvaringsschot gelegen waterdichte afdeling het drijfvermogen van het beladen schip behouden blijft en dat een resterende veiligheidsafstand van 100 mm in stand blijft. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien het aanvaringsschot op een afstand tussen 0,04 L en 0,04 L + 2 m, gemeten vanaf de voorloodlijn, is aangebracht. Indien deze afstand meer is dan 0,04 L + 2 m, moet het voldoen aan deze eis rekenkundig worden aangetoond. De afstand mag tot 0,03 L worden gereduceerd. In dat geval moet rekenkundig worden aangetoond dat aan de eis in de eerste alinea kan worden voldaan, wanneer de vóór het aanvaringsschot gelegen waterdichte afdeling alsmede de direct daaraan grenzende afdelingen samen zijn volgelopen;
b)
een achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven bij schepen met een lengte L van meer dan 25 m.
2.
Verblijven, alsmede voor de veiligheid van het schip en van de bedrijfsvoering noodzakelijke inrichtingen mogen zich niet vóór het vlak van het aanvaringsschot bevinden. Dit geldt niet voor ankerinrichtingen.
3.
Verblijven, machinekamers en ketelruimen, alsmede de daarbijbehorende werkruimten, moeten van de laadruimen zijn gescheiden door middel van waterdichte schotten die reiken tot tegen het dek.
4.
Verblijven moeten van de machinekamers en ketel- en laadruimen gasdicht zijn gescheiden en rechtstreeks van het dek af toegankelijk zijn. Wanneer een dergelijke toegang niet aanwezig is, moet een extra nooduitgang rechtstreeks toegang geven tot het dek.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.
6. 7.
In de bij lid 1 en lid 3 voorgeschreven schotten en de in lid 4 bedoelde begrenzing van ruimten mogen zich geen openingen bevinden. Deuren in het achterpiekschot en openingen voor de doorvoering van assen, leidingen enz. zijn evenwel toegestaan, wanneer zij zodanig zijn uitgevoerd dat de doelmatigheid van deze schotten en van de begrenzing van ruimten onverlet blijft. Deuren in het achterpiekschot zijn alleen toegestaan, indien door middel van afstandsbewaking in het stuurhuis kan worden vastgesteld of zij gesloten dan wel geopend zijn en indien aan beide zijden goed leesbaar het volgende opschrift is aangebracht : « Deur steeds onmiddellijk na het openen weer sluiten″. Openingen waarlangs water wordt in- of uitgelaten, alsmede de aangesloten leidingen moeten zo geconstrueerd zijn dat onopzettelijk binnendringen van water in de scheepsromp niet mogelijk is. Een voorschip moet zodanig gebouwd zijn dat ankers noch geheel, noch gedeeltelijk buiten de scheepshuid uitsteken. Artikel 3.04
1.
2. 3.
4. 5. 6.
7.
Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers De ruimten waarin machine-installaties of ketels, alsmede hun toebehoren, zijn opgesteld, moeten zodanig uitgerust en ingericht zijn dat bediening, toezicht en onderhoud van de zich aldaar bevindende installaties gemakkelijk en zonder gevaar kunnen geschieden. Bunkers voor vloeibare brandstof of smeerolie mogen met passagiersverblijven en met verblijven geen begrenzingsvlakken gemeen hebben die bij normaal bedrijf onder de statische druk van de vloeistof staan. Wanden, dekken en deuren van de machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal zijn gemaakt. Isolaties in machinekamers moeten zijn beschermd tegen het binnendringen van olie en oliedampen. Alle openingen in wanden, dekken en deuren van machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van buitenaf kunnen worden gesloten. De afsluitinrichtingen moeten van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal zijn gemaakt. Machinekamers, ketelruimen en andere ruimten waarin zich brandbare of giftige gassen kunnen ontwikkelen moeten voldoende kunnen worden geventileerd. De trappen en ladders die toegang geven tot machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten vast zijn aangebracht en zijn gemaakt van staal of van een ander stootvast en onbrandbaar materiaal. Machinekamers en ketelruimen moeten twee uitgangen hebben, waarvan er een als nooduitgang mag zijn uitgevoerd. Van een tweede uitgang kan worden afgezien, indien : a) het grondvlak (gemiddelde lengte + gemiddelde breedte ter hoogte van de vloerplaten) van een machinekamer of ketelruim in totaal niet meer bedraagt dan 35 m2, b) de vluchtweg vanaf iedere standplaats waar bedieningshandelingen of onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd tot aan de uitgang, of tot aan het voetpunt van de trap bij de uitgang die naar buiten leidt, niet meer bedraagt dan 5 m, en c) bij de plaats van onderhoud die het verst verwijderd is van de uitgang een draagbaar blustoestel aanwezig is, en in afwijking van artikel 10.03, lid 1, onder e), ook indien de geïnstalleerde motorcapaciteit 100 kW of minder bedraagt. Het ten hoogste toegestane niveau van de geluidsdruk in de machinekamers bedraagt 110 dB(A). De meetpunten moeten worden gekozen met inachtneming van de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden tijdens het normale bedrijf van de installaties. HOOFDSTUK 4. — VEILIGHEIDSAFSTAND, VRIJBOORD EN DIEPGANGSSCHALEN Artikel 4.01
1. 2.
Veiligheidsafstand De veiligheidsafstand moet ten minste 300 mm bedragen. De veiligheidsafstand van schepen waarvan de openingen niet spatwater- en regendicht kunnen worden afgesloten en van schepen die met open laadruimen varen, moet zoveel worden verhoogd dat elk van deze openingen ten minste 500 mm van het vlak van de grootste inzinking is verwijderd. Artikel 4.02
1. 2.
Vrijboord Het vrijboord bedraagt voor schepen met een doorlopend dek zonder zeeg en zonder bovenbouw 150 mm. Bij schepen met zeeg en bovenbouw wordt het vrijboord berekend volgens de formule :
In deze formule betekent : α
de correctiecoëfficiënt, waarin met alle aanwezige bovenbouwen rekening wordt gehouden;
βv
de correctiecoëfficiënt voor de invloed van de voorste zeeg, veroorzaakt door de aanwezigheid van bovenbouwen in het voorste vierde deel van de scheepslengte L;
βa
de correctiecoëfficiënt voor de invloed van de achterste zeeg, veroorzaakt door de aanwezigheid van bovenbouwen in het achterste vierde deel van de scheepslengte L;
Sev de in rekening te brengen voorste zeeg in mm; Sea de in rekening te brengen achterste zeeg in mm.
26213
26214
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
De coëfficiënt α wordt berekend volgens de formule :
In deze formule betekent : lem de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m op de middelste helft van de scheepslengte L; lev de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m in het voorste vierde deel van de scheepslengte L; lea de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m in het achterste vierde deel van de scheepslengte L. De in rekening te brengen lengte van een bovenbouw wordt berekend volgens de volgende formules :
In deze formules betekent : l
de werkelijke lengte van de desbetreffende bovenbouw in m;
b
de breedte van de desbetreffende bovenbouw in m;
Bl
de breedte van het schip in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating ter hoogte van het dek, gemeten op de halve lengte van de desbetreffende bovenbouw;
h
de hoogte van de desbetreffende bovenbouw in m. Voor luikhoofden wordt h evenwel berekend door de hoogte van de luikhoofden met de halve veiligheidsafstand overeenkomstig artikel 4.01, leden 1 en 2, te verminderen. Voor h wordt in geen geval een hogere waarde dan 0,36 m aangenomen.
Wanneer het quotiënt van b en B of van b en B1 kleiner is dan 0,6, moet de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw le gelijk aan nul worden gesteld. 4.
5.
De coëfficiënten βv en βa worden volgens de volgende formules berekend :
De respectievelijk in rekening te brengen voorste en achterste zeeg Sev en Sea worden volgens de volgende formules berekend :
In deze formules betekent : Sv
de werkelijke zeeg in het voorschip in mm; voor Sv mag echter geen grotere waarde dan 1000 mm worden aangenomen;
Sa
de werkelijke zeeg in het achterschip in mm; voor Sa mag echter geen grotere waarde dan 500 mm worden aangenomen;
p
een coëfficiënt, die volgens de volgende formule wordt berekend :
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Hierin is x de van het scheepseinde af gemeten abscis tot het punt waar de zeeg gelijk is aan 0,25 Sv of 0,25 Sa (zie onderstaande schets) :
Artikel 4.03 Kleinste vrijboord Rekening houdende met de vermindering overeenkomstig artikel 4.02 mag het kleinste vrijboord niet minder dan 0 mm bedragen. Artikel 4.04 1.
2. 3.
4.
5.
6.
7.
Inzinkingsmerken Het vlak van de grootste inzinking moet zo worden vastgesteld dat aan de voorschriften omtrent het kleinste vrijboord en aan die omtrent de kleinste veiligheidsafstand wordt voldaan. De Commissie voor Onderzoek kan echter uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord, dan wel een grotere veiligheidsafstand vaststellen. Het vlak van de grootste inzinking wordt ten minste vastgesteld voor zone 3. Het vlak van de grootste inzinking wordt door goed zichtbare en onuitwisbare inzinkingsmerken aangegeven. De inzinkingsmerken voor zone 3 bestaan uit een rechthoek met horizontale zijden van 300 mm en verticale zijden van 40 mm, waarvan de basis samenvalt met het vlak van de toegelaten grootste inzinking. Andersoortige inzinkingsmerken dienen een dergelijke rechthoek te bevatten. Schepen moeten ten minste drie paar inzinkingsmerken hebben, waarvan één paar ongeveer midscheeps en de twee andere op ongeveer 1/6 van de lengte achter de voorsteven, respectievelijk vóór de achtersteven moeten zijn aangebracht. Evenwel kan : a) bij schepen waarvan de lengte L minder dan 40 m bedraagt, met twee paar merken worden volstaan, die op S van de lengte L achter de voorsteven, respectievelijk vóór de achtersteven moeten zijn aangebracht; b) bij schepen die niet zijn bestemd voor het vervoer van goederen, met één paar merken worden volstaan, dat ongeveer midscheeps moet zijn aangebracht. De ingevolge een nieuw onderzoek ongeldig geworden inzinkingsmerken of aanduidingen moeten onder toezicht van de Commissie voor Onderzoek worden verwijderd of als ongeldig worden gekenmerkt. Onduidelijk geworden inzinkingsmerken mogen alleen onder toezicht van een Commissie voor Onderzoek worden vervangen. Wanneer het schip overeenkomstig de Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen, Bijlage en Protocol van Ondertekening, opgemaakt te Genève op 15 februari 1966, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 18 april 1975, is gemeten en de ijkmerken in hetzelfde vlak liggen als de in dit besluit voorgeschreven inzinkingsmerken, gelden deze ijkmerken ook als inzinkingsmerken; daaromtrent wordt een aantekening geplaatst in het communautair binnenvaartcertificaat. Op schepen die op andere binnenwaterzones dan zone 3 varen (zones 1, 2 en 4), moet aan de in lid 4 voorgeschreven paren inzinkingsmerken aan voor- en achtersteven een verticale streep worden toegevoegd, van waaruit met een extra lijn, of voor meerdere zones meerdere extra lijnen, met een lengte van 150 mm naar de boeg van het schip toe het inzinkingsniveau ten opzichte van het inzinkingsmerk voor zone 3 wordt aangegeven. Deze verticale streep en de horizontale lijn hebben een dikte van 30 mm. Naast het inzinkingsmerk op de boeg van het schip moet het cijfer van de betreffende zone worden aangegeven. De afmetingen van dit cijfer zijn 60 x 40 mm (zie figuur 1).
26215
26216
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
figuur 1 Artikel 4.05
Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten Wanneer het vlak van de grootste inzinking voor zone 3 is vastgesteld onder de voorwaarde dat de laadruimen spatwater- en regendicht moeten kunnen worden gesloten en de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en de bovenrand van de dennenboom minder dan 500 mm bedraagt, moet de ten hoogste toegelaten inzinking voor de vaart met open laadruimen worden vastgesteld. In het communautair binnenvaartcertificaat moet dan worden ingevuld : « Wanneer de luiken van de laadruimen geheel of gedeeltelijk zijn geopend, mag het schip ten hoogste tot... mm onder de inzinkingsmerken voor zone 3 zijn beladen. »
Artikel 4.06
Diepgangsschalen 1.
Elk schip waarvan de diepgang meer dan 1 m kan bereiken moet aan het achterschip aan iedere zijde van een diepgangsschaal zijn voorzien; aanvullende diepgangsschalen zijn toegestaan.
2.
Het nulpunt van iedere diepgangsschaal moet loodrecht daaronder liggen in een vlak evenwijdig aan het vlak van de grootste inzinking, dat door het laagste punt van de scheepsromp gaat of van de kiel, wanneer deze aanwezig is. De afstand loodrecht boven het nulpunt moet in decimeters zijn ingedeeld. Deze indeling moet vanaf het vlak voor de waterlijn bij ledig schip tot 100 mm boven het vlak van de grootste inzinking op iedere diepgangsschaal door ingehakte of ingeslagen merken zijn aangebracht. Deze indeling moet voorts in de vorm van goed zichtbare, afwisselend in twee verschillende kleuren geschilderde stroken zijn aangeduid. De indeling moet naast de schaal ten minste bij elke 5 decimeter, alsmede aan het boveneinde, door cijfers zijn aangegeven.
3.
De twee achterste ijkschalen, die met toepassing van het in artikel 4.04, lid 6, genoemde verdrag zijn aangebracht, kunnen als diepgangsschalen dienstdoen, mits zij overeenkomstig bovenstaande voorschriften zijn ingedeeld; in voorkomend geval moeten de cijfers voor de diepgang zijn toegevoegd.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK 5. — MANOEUVREEREIGENSCHAPPEN Artikel 5.01 Algemene eisen Schepen en samenstellen moeten over voldoende vaar- en manoeuvreereigenschappen beschikken. Schepen zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging die bestemd zijn om gesleept te worden, moeten voldoen aan de bijzondere eisen van de Commissie voor Onderzoek. Schepen met eigen mechanische middelen tot voortbeweging en samenstellen moeten voldoen aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10. Artikel 5.02 1. 2.
Proefvaarten De vaar- en manoeuvreereigenschappen dienen door proefvaarten te worden aangetoond. Daarbij dient met name te worden vastgesteld of is voldaan aan de eisen van de artikelen 5.06 tot en met 5.10. De Commissie voor Onderzoek kan geheel of gedeeltelijk afzien van proefvaarten, wanneer op andere wijze wordt aangetoond dat aan de eisen wat betreft vaar- en manoeuvreereigenschappen wordt voldaan. Artikel 5.03
1. 2.
3.
Proefvaarttraject De in artikel 5.02 bedoelde proefvaarten dienen in de door de Commissie voor Onderzoek aangewezen vakken van binnenwateren te worden uitgevoerd. Deze proefvaarttrajecten moeten zich bevinden in zo recht mogelijke vakken met een lengte van ten minste 2 km en voldoende breedte in stromend of stil water en moeten zijn voorzien van duidelijk herkenbare markeringen om de positie van het schip vast te kunnen stellen. De hydrologische gegevens, zoals waterdiepte, vaarwaterbreedte en gemiddelde stroomsnelheid in het vaarwater bij verschillende waterstanden moeten door de Commissie voor Onderzoek kunnen worden vastgesteld. Artikel 5.04
Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart Schepen en samenstellen die bestemd zijn voor het vervoer van goederen moeten voor de proefvaarten zo mogelijk gelijklastig en ten minste voor 70 % zijn beladen. Wanneer de proefvaart met minder lading wordt uitgevoerd, moet de toelating voor wat betreft de afvaart tot deze belading worden beperkt. Artikel 5.05 1. 2.
Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart Bij de proefvaarten mogen geen ankers worden gebruikt, maar wel alle in het communautair certificaat onder de punten 34 en 52 ingevulde inrichtingen die vanuit de stuurstelling te bedienen zijn. Bij opdraaimanoeuvres als bedoeld in artikel 5.10 mogen echter de boegankers worden gebruikt. Artikel 5.06
1. 2. 3.
4.
Snelheid (vooruitvaren) Schepen en samenstellen moeten een snelheid ten opzichte van het water van ten minste 13 km/u kunnen bereiken. Dit geldt niet voor duwboten indien zij alleen varen. Voor schepen en samenstellen die slechts op de reden en in de havens varen kan de Commissie voor Onderzoek afwijkingen toestaan. De Commissie voor Onderzoek gaat na of het vaartuig in onbeladen toestand een snelheid ten opzichte van het water van 40 km/u kan overschrijden. Is dit het geval, dan moet in het communautair binnenvaartcertificaat onder nummer 52 worden vermeld : « Het vaartuig is in staat een snelheid van 40 km/u ten opzichte van het water te overschrijden. ». In afwijking van de bepalingen in lid 1 geldt voor samenstellen die uitsluitend de binnenwateren in de zones 4 in België bevaren dat zij een snelheid ten opzichte van het water van ten minste 11 km/u moeten kunnen bereiken. Is dit het geval, dan vermeldt de Commissie voor Onderzoek in het communautair binnenvaartcertificaat onder nummer 52 : « Het vaartuig heeft een beperkte snelheid ten opzichte van het water zoals bepaald in artikel 5.06 lid 4 van Bijlage II van het KB van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen. ». Artikel 5.07
1. 2. 3.
Stopeigenschappen Schepen en samenstellen moeten tijdig kop vóór kunnen stilhouden en moeten tegelijkertijd voldoende bestuurbaar blijven. Bij schepen en samenstellen met een lengte van 86 m of minder en een breedte van 22,90 m of minder kunnen deze stopeigenschappen worden vervangen door de keereigenschappen. De stopeigenschappen dienen door stopmanoeuvres op een der in artikel 5.03 bedoelde proefvaartvakken en de keereigenschappen door opdraaimanoeuvres als bedoeld in artikel 5.10 te worden aangetoond. Artikel 5.08
Achteruitvaareigenschappen Wanneer de in artikel 5.07 genoemde noodzakelijke stopmanoeuvre in stilstaand water wordt uitgevoerd, dient tevens een achteruitvaarproef te worden uitgevoerd. Artikel 5.09 Uitwijkeigenschappen Schepen en samenstellen moeten tijdig kunnen uitwijken. De uitwijkeigenschappen dienen te worden aangetoond door uitwijkmanoeuvres op één der in artikel 5.03 bedoelde proefvaartvakken.
26217
26218
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 5.10 Keereigenschappen Schepen en samenstellen met een lengte van 86 m of minder en een breedte van 22,90 m of minder moeten tijdig kunnen keren. Deze keereigenschappen kunnen door de in artikel 5.07 bedoelde stopeigenschappen worden vervangen. De keereigenschappen dienen door opdraaimanoeuvres te worden aangetoond. HOOFDSTUK 6. — STUURINRICHTINGEN Artikel 6.01 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7.
Algemene eisen Schepen moeten zijn voorzien van een betrouwbaar werkende stuurinrichting waarmee ten minste de in hoofdstuk 5 bedoelde manoeuvreereigenschappen worden bereikt. Werktuiglijk aangedreven stuurinrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat het roer niet onvoorzien van stand kan veranderen. De gehele stuurinrichting moet voor een permanente slagzij van het schip tot 15° en omgevingstemperaturen van - 20° C tot + 50° C geschikt zijn. De afzonderlijke onderdelen van de stuurinrichting moeten qua sterkte zodanig zijn geconstrueerd dat alle onder normale omstandigheden daarop inwerkende krachten goed kunnen worden opgenomen. De van buitenaf op het roer inwerkende krachten mogen het functioneren van de stuurmachine en zijn aandrijving niet beïnvloeden. Stuurinrichtingen moeten een mechanisch aangedreven stuurmachine hebben, wanneer de voor de bediening van het roer te leveren krachten dit vereisen. Stuurmachines met een mechanische aandrijving moeten een beveiliging tegen overbelasting hebben die het door de aandrijving uitgeoefende koppel begrenst. Asdoorvoeringen van roerkoningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen waterverontreinigende smeermiddelen naar buiten kunnen treden. Artikel 6.02
1.
2. 3.
Aandrijving van de stuurmachine Bij stuurmachines met mechanische aandrijving moet een tweede onafhankelijke aandrijving of een handaandrijving aanwezig zijn. In geval van uitval of storing van de aandrijving van het roersysteem moet de tweede onafhankelijke aandrijving of handaandrijving binnen 5 seconden in werking kunnen worden gesteld. Wanneer het inschakelen van de tweede aandrijving of van de handaandrijving niet automatisch geschiedt, moet de roerganger deze met één enkele handeling onmiddellijk, snel en eenvoudig kunnen inschakelen. Ook wanneer de tweede aandrijving of de handaandrijving in werking is, moeten de in hoofdstuk 5 bedoelde manoeuvreereigenschappen kunnen worden gerealiseerd. Artikel 6.03
1. 2. 3. 4.
5.
Hydraulische aandrijving van de stuurmachine Op de hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten De hydraulische tanks dienen te zijn uitgerust met een niveaualarm dat waarschuwt als het olieniveau onder het laagste peil daalt waarbij het hydraulische systeem nog veilig kan functioneren. De afmetingen, constructie en plaatsing van de pijpleidingen moeten beschadigingen door mechanische invloeden of vuur zoveel mogelijk uitsluiten. Hydraulische leidingen a) zijn alleen toegelaten indien de trillingsabsorptie of de bewegingsvrijheid van onderdelen hun gebruik onvermijdelijk maken, b) moeten ontworpen zijn om ten minste de hoogst toegelaten werkdruk aan te kunnen, c) moeten ten laatste na acht jaar worden vernieuwd. Hydraulische cilinders, hydraulische pompen en hydraulische en elektrische motoren moeten ten minste om de acht jaar door een gespecialiseerde firma worden onderzocht en indien nodig hersteld. Artikel 6.04
1. 2.
3.
Energiebron Stuurinrichtingen met twee mechanische aandrijvingen moeten beschikken over twee energiebronnen. Wanneer de tweede energiebron van een stuurmachine met mechanische aandrijving tijdens de vaart niet continu kan worden gebruikt, moet de voor het starten daarvan benodigde tijd door een buffersysteem van voldoende capaciteit worden overbrugd. Bij elektrische energiebronnen mogen uit de toevoer van de stuurinrichtingen geen andere verbruikers worden gevoed. Artikel 6.05
1. 2.
Handaandrijving Het handstuurwiel mag niet meegedraaid kunnen worden door een mechanische aandrijving. Terugslag van het stuurwiel moet bij automatisch inschakelen van de handaandrijving bij iedere stand van het roer zijn verhinderd.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 6.06 1.
2.
Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties Indien bij roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties de afstandsbediening voor de verandering van de richting van de stuwkracht elektrisch, hydraulisch of pneumatisch is, dan moeten vanaf de stuurstelling tot de propeller- of straalinstallatie twee van elkaar onafhankelijke besturingssystemen aanwezig zijn die voldoen aan de in de artikelen 6.01 tot en met 6.05 genoemde eisen. Dit is niet van toepassing indien het gebruik van dergelijke installaties niet noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de manoeuvreereigenschappen bedoeld in hoofdstuk 5, dan wel uitsluitend voor de stopproef. Indien twee of meer van elkaar onafhankelijke roerpropeller-, waterstraal- of cycloïdaalschroefinstallaties aanwezig zijn, is het tweede besturingssysteem niet vereist indien het schip bij het uitvallen van één van deze installaties manoeuvreerbaar blijft overeenkomstig hoofdstuk 5. Artikel 6.07
1. 2.
Signalering en controle De stand van het roer moet bij de stuurstelling duidelijk zichtbaar zijn. Elektrische roerstandaanwijzers moeten een eigen voeding hebben. De stuurstelling moet voorzien zijn van een optisch en akoestisch alarm om de volgende zaken te signaleren : a) daling van het oliepijl van de hydraulische tanks onder het in artikel 6.03, lid 2, bepaalde laagste peil en daling van de werkdruk van het hydraulische systeem; b) het uitvallen van de voeding van de elektrische besturingsenergie; c) het uitvallen van de voeding van de elektrische energie ten behoeve van de aandrijving; d) het uitvallen van de stuurautomaat; e) het uitvallen van de voorgeschreven buffersystemen. Artikel 6.08
1. 2.
3.
4. 5.
Stuurautomaat Stuurautomaten en de onderdelen daarvan moeten voldoen aan artikel 9.20. Een groen lampje in de stuurstelling moet aangeven dat de stuurautomaat voor gebruik gereed is. Uitval, ontoelaatbare afwijkingen van de voedingsspanning en ontoelaatbare daling van de rotatiefrequentie van de gyroscoop moeten worden gecontroleerd. Wanneer er naast de stuurautomaat nog andere besturingssystemen aanwezig zijn, moet bij de stuurstelling duidelijk te zien zijn welk systeem is ingeschakeld. De omschakeling van het ene systeem naar het andere moet onmiddellijk kunnen geschieden. Storingen van stuurautomaten mogen het betrouwbaar functioneren van de stuurinrichting niet kunnen beïnvloeden. De voeding van de elektrische energie van de stuurautomaat moet onafhankelijk zijn van andere verbruikers. De in stuurautomaten gebruikte gyroscopen, sensoren of bochtaanwijzers moeten voldoen aan de minimumeisen van de voorschriften omtrent de minimumeisen en keuringsvoorwaarden voor bochtaanwijzers op de binnenvaart overeenkomstig bijlage IX. Artikel 6.09
1.
2.
3.
4.
5.
Keuring en periodieke inspecties De correcte installatie van de stuurinrichting dient door de Commissie voor Onderzoek te worden gekeurd. Daartoe kan de Commissie voor Onderzoek om de volgende bescheiden vragen : a) beschrijving van de stuurinrichting; b) tekeningen en gegevens over de aandrijvingen van de stuurmachine en de besturing; c) gegevens over de stuurmachine; d) schakelschema voor de elektrische installatie; e) beschrijving van de stuurautomaat; f) aanwijzingen voor gebruik en onderhoud van de installatie. Bij een proefvaart dient de werking van de stuurinrichting als geheel te worden gekeurd. Bij stuurautomaten dient te worden getest of op veilige wijze een rechte koers wordt gehouden en of op veilige wijze in bochten wordt gevaren. Stuurmachines met mechanische aandrijving moeten door de Commissie voor Onderzoek worden gekeurd : a) voor ingebruikstelling; b) na een defect; c) na verandering of reparatie; d) met regelmaat ten minste elke drie jaar; De keuring omvat ten minste : a) een controle van de overeenstemming met de goedgekeurde tekeningen en bij periodieke inspecties, controle of de stuurinrichting wijzigingen heeft ondergaan; b) een functionele test van de stuurinrichting voor alle operationele functies; c) visuele controle en dichtheidscontrole van de hydraulische componenten, in het bijzonder kleppen, pijpleidingen, hydraulische leidingen, hydraulische cilinders, hydraulische pompen en hydraulische filters; d) visuele controle van de elektrische onderdelen, in het bijzonder relais, elektrische motoren en veiligheidsapparaten; e) controle van de optische en akoestische controleapparaten. Hiervan moet een verklaring worden afgegeven, ondertekend door degene die de keuring heeft verricht, en waarin de datum van de keuring is aangegeven.
26219
26220
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK 7. — STUURHUIS Artikel 7.01 1. 2. 3.
Algemene bepalingen Stuurhuizen moeten zodanig zijn ingericht dat de roerganger zijn werkzaamheden tijdens de vaart te allen tijde kan verrichten. Tijdens het normale bedrijf van het schip mag het niveau van de geluidsdruk voortgebracht door het schip bij de stuurstelling ter hoogte van het hoofd van de roerganger niet hoger zijn dan 70 dB(A). Bij eenmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de roerganger zijn werkzaamheden zittend kunnen verrichten en moeten alle voor het voeren van het schip noodzakelijke signalerings- en controleinstrumenten en de bedieningsapparatuur zodanig zijn gerangschikt dat de roerganger ze tijdens de vaart gemakkelijk kan observeren en bedienen zonder daarbij zijn plaats te hoeven verlaten en zonder het radarbeeld uit het oog te verliezen. Artikel 7.02
1. 2.
3.
4.
5. 6.
7.
Vrij zicht Het uitzicht vanaf de stuurstelling moet naar alle zijden voldoende vrij zijn. De dode hoek voor de boeg van het lege schip met halve voorraden en zonder ballast mag voor de roerganger niet meer zijn dan tweemaal de scheepslengte of 250 m tot het wateroppervlak, al naar gelang welke afstand het kortste is. Optische en elektronische hulpmiddelen ter verkleining van de dode hoek mogen bij het onderzoek niet in aanmerking worden genomen. Om dode hoek nog verder te verkleinen mogen alleen geschikte elektronische hulpmiddelen worden gebruikt. Het vrije gezichtsveld vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt, moet ten minste 240° van de horizon bedragen. Daarvan moet een gezichtsveld van ten minste 140° binnen de voorste halve cirkel liggen. In de normale zichtas van de roerganger mogen zich geen vensterstijlen, steunen of opbouwen bevinden. Indien, ook in het geval van een vrij gezichtsveld van 240° of meer, geen voldoende vrij uitzicht naar achteren gewaarborgd is, kan de Commissie voor Onderzoek andere maatregelen eisen, zoals de inbouw van geschikte optische of elektronische hulpmiddelen. De hoogte van de onderrand van de zijvensters moet zo laag mogelijk en de hoogte van de bovenrand van de zij- en achtervensters moet zo hoog mogelijk worden gehouden. Bij de vaststelling of aan de bepalingen van dit artikel inzake het gezichtsveld vanuit het stuurhuis is voldaan, wordt ervan uitgegaan dat de ooghoogte van de roerganger zich op 1650 mm boven het dek op de stuurstelling bevindt. De bovenrand van het boegvenster van het stuurhuis moet voldoende hoog zijn om een persoon op de stuurstelling met een ooghoogte van 1800 mm een vrij zichtveld naar voren te bieden tot op ten minste 10 graden boven het horizontale vlak op ooghoogte. Door adequate middelen moet zijn gewaarborgd dat onder alle weersomstandigheden door de voorruiten helder zicht mogelijk is. In stuurhuizen gebruikte ruiten moeten vervaardigd zijn van veiligheidsglas en een minimale lichtdoorlaatbaarheid van 75 % hebben. Om lichtweerkaatsing te voorkomen zijn de voorruiten van de brug ontspiegeld of zijn ze zo geplaatst dat weerkaatsingen effectief uitgesloten zijn. Aan deze eis wordt voldaan indien de ruiten schuin ingezet zijn en zij naar voren toe met de bovenkant van het venster een hoek van minimaal 10° en maximaal 25° met de loodlijn maken. In afwijking van de bepalingen in lid 2 voor vaartuigen die uitsluitend waterwegen in de zones 3 en 4 in België varen, geldt dat de dode hoek voor de boeg van het lege schip met halve voorraden en zonder ballast voor de roerganger over een cirkelboog vanaf dwarsscheeps aan de ene zijde over midscheeps voor naar dwarsscheeps aan de andere zijde niet meer mag zijn dan 250 m tot het wateroppervlak. Is dit het geval, dan vermeldt de Commissie voor Onderzoek in het communautair binnenvaartcertificaat onder nummer 52 : « Het vaartuig heeft een beperkt vrij zicht vanuit het stuurhuis zoals bepaald in artikel 7.02 lid 7 van Bijlage II van het KB van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen. ». Artikel 7.03
1. 2.
3. 4. 5. 6.
Algemene eisen voor bedieningsapparatuur, signalerings- en controle-instrumenten De voor het voeren van een schip noodzakelijke bedieningsapparatuur moet gemakkelijk kunnen worden bediend. De stand waarin zij zijn gebracht, moet duidelijk herkenbaar zijn. Controle-instrumenten moeten gemakkelijk kunnen worden afgelezen; zij moeten traploos regelbaar kunnen worden verlicht. Lichtbronnen mogen niet storen of de zichtbaarheid van de controle-instrumenten hinderen. Er moet een inrichting voor het controleren van de signaallampjes aanwezig zijn. Of een inrichting in werking is, moet duidelijk zichtbaar zijn. Wanneer dit door een signaallampje wordt aangegeven, moet dit groen zijn. Storingen of het uitvallen van inrichtingen waarvan controle verplicht is, dienen door rode signaallampjes te worden aangegeven. Wanneer één van de rode signaallampjes gaat branden, moet een akoestisch signaal klinken. Voor de verschillende lampjes kan hetzelfde akoestische alarmsignaal worden gegeven. Het geluidsniveau van dit signaal moet ten minste 3 dB(A) meer bedragen dan het maximaal heersende geluidsniveau ter plaatse van de stuurstelling.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 7.
8.
Het akoestische signaal moet kunnen worden uitgezet na het constateren van het uitvallen of van de storing. Dit mag geen nadelige invloed hebben op het functioneren van het signaal voor andere storingen. De rode signaallampjes mogen echter pas na het verhelpen van de storing uitgaan. De signalerings- en controle-instrumenten moeten bij het uitvallen van de voeding automatisch op een andere energiebron worden geschakeld. Artikel 7.04
1.
2.
3.
4. 5.
6.
7.
8.
9.
Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen De bediening en de controle van de voortstuwingsmotoren en van de stuurinrichtingen moet vanaf de stuurstelling mogelijk zijn. Voortstuwingsmotoren die zijn voorzien van een vanaf de stuurstelling bedienbare koppeling, of die een vanaf de stuurstelling bedienbare verstelbare schroef aandrijven, hoeven slechts in de machinekamer aan- en uitgezet te kunnen worden. De bediening van elke voortstuwingsmotor moet kunnen geschieden door één enkele hefboom. De hefboom moet volgens een cirkelboog in een verticaal vlak dat nagenoeg evenwijdig is aan de lengteas van het schip kunnen worden bewogen. Het verplaatsen van deze hefboom in de richting van het voorschip moet het schip vooruit doen varen, terwijl verplaatsing van de hefboom in de richting van het achterschip het schip achteruit doet varen. Aan weerszijden van de nulstand van de hefboom vindt het koppelen of omkeren plaats. In de nulstand moet de hefboom vanzelf blijven staan. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de richting van de door de aandrijving op het schip werkende voortstuwingskracht alsmede het toerental van de schroeven of voortstuwingsmotoren worden aangegeven. De in de artikelen 6.07, tweede lid, 8.03, tweede lid, en 8.05, dertiende lid, voorgeschreven signalerings- en controle-instrumenten moeten in de stuurstelling zijn aangebracht. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de besturing van het schip plaats vinden door middel van een hefboom. Deze hefboom moet gemakkelijk met de hand bediend kunnen worden. De hoek van de hefboom moet overeenkomen met de stand van de roerbladen ten opzichte van de lengteas van het schip. De hefboom moet in onverschillig welke positie kunnen worden losgelaten, zonder dat dan de stand van de roerbladen verandert. De nulstand van de hefboom moet duidelijk voelbaar zijn. Wanneer het schip is voorzien van koproeren of bijzondere roeren (b.v. voor achteruitvaren), moeten deze bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar kunnen worden bediend door speciale hefbomen, die aan de in het vijfde lid genoemde toepasselijke eisen voldoen. Dit geldt ook wanneer bij samenstellen de roerinstallaties van andere vaartuigen dan het voor het voeren van het samenstel gebruikte vaartuig worden gebruikt. Bij het gebruik van stuurautomaten moet het bedieningsorgaan voor het instellen van de draaisnelheid in elke willekeurige positie kunnen worden losgelaten zonder dat daardoor de ingestelde draaisnelheid verandert. Het bedieningsorgaan moet een zodanige zwenkhoek hebben dat voldoende nauwkeurigheid van de instelling is gewaarborgd. De nulstand moet voelbaar van andere standen zijn te onderscheiden. De schaalverdeling moet traploos regelbaar kunnen worden verlicht. Inrichtingen voor afstandsbediening van de gehele stuurinrichting moeten vast ingebouwd zijn en zodanig zijn geïnstalleerd dat de gekozen vaarrichting duidelijk zichtbaar is. Wanneer zij uitgeschakeld kunnen worden, moeten zij voorzien zijn van een aanwijzer die aangeeft of de inrichting ″aan″ of ″uit″ is. De opstelling en bediening van de verschillende onderdelen van deze inrichtingen moeten overeenkomen met de functie daarvan. Voor aanvullende installaties van de stuurinrichting, zoals boegschroefinstallaties, zijn niet vast ingebouwde afstandsbedieningen toegestaan wanneer door een prioriteitsschakeling in het stuurhuis de bediening van de aanvullende installatie te allen tijde kan worden overgenomen. Bij roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties zijn gelijkwaardige bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten toegestaan. Voor deze installaties zijn het eerste tot en met achtste lid met inachtneming van de bijzondere kenmerken en de gekozen opstelling van de genoemde actieve stuurinrichtingen en de voorstuwingsinrichtingen van overeenkomstige toepassing. Voor alle installaties moet overeenkomstig hun stand kunnen worden afgelezen ofwel de richting van de op het schip werkende voortstuwing, ofwel de richting van de straal. Artikel 7.05
1.
2.
3.
Navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen In dit artikel wordt verstaan onder : a) navigatielichten : toplichten, boordlichten, heklichten, rondom schijnende lichten, blauwe flikkerlichten, gele felle snelle flikkerlichten voor snelle schepen en blauwe lichten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen; b) lichtseinen : de bij de geluidsseinen en het blauwe bord behorende lichten. Voor zover de controle van de navigatielichten niet rechtstreeks vanuit het stuurhuis mogelijk is, moeten ter controle van deze lichten in het stuurhuis stroomaanwijslampen of gelijkwaardige inrichtingen, zoals controlelampjes, zijn aangebracht. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moeten ter controle van de navigatielichten en de lichtseinen controlelampen in de stuurstelling zijn ingebouwd. De schakelaars van de navigatielichten moeten in of vlakbij de daarbij behorende controlelampen zijn aangebracht en daar duidelijk bij behoren. De groepering en de kleur van de controlelampen van de navigatielichten en de lichtseinen moeten overeenkomen met de werkelijke opstelling en de kleur van de ingeschakelde navigatielichten en de lichtseinen. Het niet-functioneren van een navigatielicht of lichtsein moet het uitgaan van de overeenkomstige controlelamp tot gevolg hebben dan wel op andere wijze door de betreffende controlelamp worden aangegeven.
26221
26222
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
5.
Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar dient de bediening van de geluidsseinen met de voet te kunnen geschieden. Dit geldt niet voor het in de nationale of internationale scheepvaartpolitiereglementen bedoelde ″blijf weg-sein″. Navigatielichten moeten voldoen aan de eisen van bijlage IX, deel I. Artikel 7.06
1.
2.
Radarinstallatie en bochtaanwijzer De radarinstallatie en de bochtaanwijzer moeten overeenkomen met een door het BIPT toegelaten type. Aan de voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van radarinstallaties en bochtaanwijzers van bijlage VIII moet zijn voldaan. Inland ECDIS apparaten die in de navigatiemodus kunnen worden gebruikt, worden beschouwd als radarinstallaties. Zij moeten tevens voldoen aan de eisen van de Inland ECDIS standaard. De bochtaanwijzer moet vóór de roerganger in diens gezichtsveld zijn geplaatst. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar : a) mag het radarscherm in normale stand niet wezenlijk buiten de blikrichting van de roerganger vallen; b) moet het radarbeeld zonder kap of scherm, ongeacht de buiten het stuurhuis heersende lichtomstandigheden, duidelijk zichtbaar zijn; c) moet de bochtaanwijzer direct boven of onder het radarbeeld zijn geplaatst of hierin zijn geïntegreerd. Artikel 7.07
1.
2.
Marifooninstallatie voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar Op schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar moet voor het schip-schipverkeer en de nautische informatie het ontvangen door een luidspreker en het zenden door een vast opgestelde microfoon geschieden. Het overschakelen van ″ontvangen″ naar ″zenden″ moet door middel van drukknoppen geschieden. In geen geval mag de microfoon van dit verkeer voor verbindingen van het openbaar verkeer kunnen worden gebruikt. Wanneer een schip met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar is uitgerust met een marifooninstallatie bestemd voor het openbaar verkeer, moet de ontvangst daarvan vanaf de zitplaats van de roerganger mogelijk zijn. Artikel 7.08
Interne spreekverbinding aan boord Aan boord van schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar moet een interne spreekverbinding aanwezig zijn. Vanaf de stuurstelling moeten de volgende spreekverbindingen tot stand kunnen worden gebracht : a) met het voorschip van het schip of het voorste gedeelte van het samenstel; b) met het achterschip van het schip of het achterste gedeelte van het samenstel, indien geen directe communicatie daarmee vanaf de stuurstelling mogelijk is; c) met het verblijf of de verblijven van de bemanning; d) met de hut van de schipper. Op alle punten van deze spreekverbinding dient het luisteren door luidsprekers en het spreken door vast opgestelde microfoons te kunnen geschieden. Met het voorschip en het achterschip van het schip of van het samenstel is een marifoonverbinding toegestaan. Artikel 7.09 1. 2.
3.
Alarminstallatie Er moet een onafhankelijke alarminstallatie aanwezig zijn, waarmee de verblijven, de machinekamers en eventueel aparte pompkamers kunnen worden bereikt. De roerganger moet een schakelaar ″AAN/UIT″ voor de bediening van het alarmsein binnen zijn bereik hebben. Voor dit sein mag geen schakelaar worden gebruikt die, wanneer men hem loslaat, automatisch in de stand ″UIT″ kan terugspringen. Het geluidsniveau van het alarmsignaal moet in de verblijven ten minste 75 dB (A) bedragen. In de machine- en pompkamers moet een overal goed waarneembaar, rondom zichtbaar knipperlicht als alarmsignaal aanwezig zijn. Artikel 7.10
Verwarming en ventilatie Stuurhuizen moeten zijn voorzien van een doeltreffende en regelbare verwarming en ventilatie. Artikel 7.11 Installatie voor het bedienen van hekankers Op schepen en samenstellen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar waarvan de lengte L meer dan 86 m of de breedte B meer dan 22,90 m bedraagt, moet de roerganger de hekankers vanaf zijn plaats kunnen bedienen. Artikel 7.12 In de hoogte verstelbare stuurhuizen In de hoogte verstelbare stuurhuizen moeten zijn voorzien van een noodinrichting waarmee deze kunnen worden neergelaten. Telkens wanneer het stuurhuis in een lagere stand wordt gezet, moet automatisch een akoestisch waarschuwingssignaal duidelijk waarneembaar zijn. Dit geldt niet wanneer door adequate bouwkundige maatregelen geen gevaar bestaat voor verwondingen ten gevolge van de verstelling van de hoogte. In alle hoogtestanden moet het mogelijk zijn het stuurhuis zonder gevaar te verlaten.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 7.13 Aantekening in het communautair binnenvaartcertificaat voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar Wanneer een schip voldoet aan de in de artikelen 7.01, 7.04 tot en met 7.08 en 7.11 bedoelde voorschriften voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar, moet in het communautair binnenvaartcertificaat worden aangetekend : « Goedgekeurd voor het voeren van het schip met behulp van radar door één persoon ». HOOFDSTUK 8. — WERKTUIGBOUWKUNDIGE EISEN Artikel 8.01 1. 2. 3.
Algemene bepalingen Werktuigen alsmede de bijbehorende installaties moeten volgens de regels van de techniek zijn ontworpen, uitgevoerd en geïnstalleerd. Installaties die controle vereisen zoals stoomketels, andere drukvaten, alsmede hun toebehoren en liften moeten voldoen aan de voorschriften van één van de lidstaten van de Gemeenschap. Er mogen alleen verbrandingsmotoren worden geïnstalleerd die brandstoffen gebruiken met een vlampunt boven 55° C. Artikel 8.02
1.
2. 3. 4.
5.
6.
Veiligheid Machine-installaties moeten zo zijn ingericht en opgesteld, dat zij voor bediening en onderhoud voldoende toegankelijk zijn en personen die ze moeten bedienen of onderhouden niet in gevaar kunnen worden gebracht. Zij moeten kunnen worden beveiligd tegen onopzettelijke inbedrijfstelling. Aan de hoofd- en hulpmotoren alsmede de stoomketels en drukvaten moeten beschermende inrichtingen zijn aangebracht; hetzelfde geldt voor hun toebehoren. Aandrijvingen voor de pers- en zuigventilatoren moeten in geval van nood ook buiten de ruimte waar zij zich bevinden en buiten de machinekamer uitgeschakeld kunnen worden. Waar dat vereist is, moeten verbindingen van leidingen voor brandstof, smeerolie en olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen worden gebruikt, worden afgeschermd of op een andere passende wijze worden beschermd om te voorkomen dat olie wordt gesproeid of gelekt op hete oppervlaktes, in de luchtaanzuiging van machines of op andere ontstekingsbronnen. Het aantal verbindingen in deze leidingsystemen moet tot een minimum worden beperkt. Vrij liggende hogedrukleidingen voor brandstof voor dieselmotoren tussen de hogedrukbrandstofpompen en de inspuitinrichtingen moeten worden beschermd door een mantel die de vrijkomende brandstof bij een lekkage van de hogedrukleiding opvangt. De mantel moet door een opvangsysteem voor lekkage worden aangevuld, en er moeten inrichtingen zijn die in geval van beschadiging van de brandstofleiding een alarmsignaal geven; voor machines met ten hoogste twee cylinders is een dergelijk alarmsysteem niet vereist. Bij machines voor ankerlieren en windassen op open dekken zijn dergelijke mantels niet vereist. Isolaties van machineonderdelen moeten in overeenstemming zijn met artikel 3.04, derde lid, tweede zin. Artikel 8.03
1. 2.
3. 4.
5.
Voortstuwingsinstallaties De aandrijving van een schip moet op betrouwbare en snelle wijze aangezet, gestopt en van vooruit op achteruit of andersom gezet kunnen worden. Het peil van a) de temperatuur van het koelwater van de voortstuwingsmotoren; b) de druk van de smeerolie van de voortstuwingsmotoren en de transmissie; c) de olie- en luchtdruk van de omkeerinrichting van de voortstuwingsmotoren, de keerkoppeling of de schroeven; moet worden aangegeven door daartoe geschikte inrichtingen, die bij het bereiken van kritieke waarden een alarmsignaal in werking stellen. Bij schepen met slechts één voortstuwingsmotor mag, behalve ingeval van overtoeren, de motor niet automatisch worden stopgezet. Bij schepen met slechts één voortstuwingsmotor mag deze slechts zijn uitgerust met een inrichting voor automatische reductie van het toerental indien een automatische reductie van het toerental in het stuurhuis optisch en akoestisch wordt aangegeven en de inrichting voor reductie van het toerental vanaf de stuurstand kan worden uitgeschakeld. Doorvoeringen van assen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen waterverontreinigende smeermiddelen naar buiten kunnen treden. Artikel 8.04
1. 2.
3. 4.
Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren Uitlaatgassen moeten volledig naar buitenboord worden afgevoerd. Het binnendringen van uitlaatgassen in de verschillende ruimten van het schip moet door doelmatige maatregelen zijn verhinderd. Uitlaatgassenleidingen die door verblijven of het stuurhuis gaan, moeten in die ruimten zijn voorzien van een gasdichte mantel. De ruimte tussen de uitlaatgassenleiding en de mantel moet in verbinding staan met de open lucht. Uitlaatgassenleidingen moeten zodanig zijn aangelegd en beschermd dat zij geen brand kunnen veroorzaken. In de machinekamer moeten uitlaatgassenleidingen voldoende geïsoleerd of gekoeld zijn. Buiten de machinekamer kan een beveiliging tegen aanraken voldoende zijn.
26223
26224
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 8.05 1.
2.
3. 4. 5. 6.
7.
8.
9.
10.
11.
12. 13.
Brandstoftanks, -leidingen en toebehoren Vloeibare brandstoffen moeten zijn opgeslagen in tot de scheepsromp behorende of vast in het schip bevestigde tanks van staal of, wanneer dit wegens de constructie van het schip nodig is, van een met het oog op brandveiligheid gelijkwaardig materiaal. Dit geldt niet voor tanks van hulpaggregaten met een inhoud van maximaal 12 l, die van fabriekswege hecht met deze zijn verbonden. Brandstoftanks mogen geen begrenzingsvlakken gemeen hebben met drinkwaterreservoirs. Deze tanks, alsmede brandstofleidingen en verdere toebehoren, moeten zodanig zijn uitgevoerd en ingericht dat zich geen brandstof of brandstofdampen onopzettelijk in het inwendige van het schip kunnen verspreiden. Afsluitinrichtingen op brandstoftanks die dienen voor het ontnemen van brandstof of voor de afwatering, moeten zelfsluitend zijn. Voor het aanvaringsschot mag zich geen brandstoftank bevinden. Brandstoftanks en hun appendages mogen niet zijn geplaatst boven motoren of uitlaatgassenleidingen. De vulopeningen van brandstoftanks moeten duidelijk zijn gekenmerkt. De vulleidingen van brandstoftanks moeten aan dek uitmonden, met uitzondering van die der dagtanks. De vulleidingen moeten voorzien zijn van een aansluitkoppeling volgens de Europese norm EN 12 827 : 1999. Deze tanks moeten zijn voorzien van een ontluchtingsleiding die bovendeks in de open lucht uitmondt en zo is ingericht dat geen water kan binnendringen. De doorsnede van deze ontluchtingsleiding moet ten minste 1,25 maal zo groot zijn als de doorsnede van de vulleiding. Indien tanks voor vloeibare brandstoffen met elkaar in verbinding staan, moet de doorsnede van de verbindingsleiding ten minste 1,25 maal zo groot zijn als de doorsnede van de vulleiding. De uitgaande leidingen voor vloeibare brandstoffen moeten onmiddellijk bij de tanks zijn voorzien van een snelsluitende afsluiter die van het dek af kan worden bediend, zelfs indien de desbetreffende kamers gesloten zijn. Als de bedieningsinrichting verborgen is, mag het deksel niet vergrendelbaar zijn. De bedieningsinrichting wordt met rood gemarkeerd. Als ze verborgen is, wordt ze gemarkeerd met een symbool voor de snelsluitende afsluiter overeenkomstig figuur 9 van bijlage I, met een lengte van de zijde van ten minste 10 cm. De eerste alinea is niet van toepassing op brandstoftanks die rechtstreeks aan de motor zijn aangebouwd. Brandstofleidingen, hun verbindingen, afdichtingen en appendages moeten zijn vervaardigd uit materiaal dat bestand is tegen de te verwachten mechanische, chemische en thermische belasting. Brandstofleidingen mogen niet onderhevig zijn aan schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd kunnen worden. Brandstoftanks moeten zijn voorzien van een passende peilinrichting. De peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn. De peilglazen moeten tegen beschadigingen zijn beschermd, aan de onderkant zijn voorzien van zelfsluitende afsluitinrichtingen en het boveneinde moet weer naar de tank zijn gevoerd, boven de hoogste vulstand. Het materiaal van de peilglazen moet bij normale omgevingstemperaturen niet vervormen. Peilkokers mogen niet op verblijven uitgeven. Peilkokers die op een machinekamer of ketelruim uitgeven, moet zijn voorzien van passende zelfsluitende afsluitingen. a) Brandstoftanks moeten door geschikte technische inrichtingen aan boord, die in het communautair binnenvaartcertificaat onder nummer 52 moeten worden vermeld, zijn beveiligd tegen het uitstromen van brandstof tijdens het bunkeren. b) Wanneer brandstof wordt ingenomen van bunkerstations die door hun eigen technische inrichtingen tegen het uitstromen van brandstof aan boord tijdens het bunkeren beveiligd zijn, is het uitrustingsvoorschrift bedoeld in onderdeel a en in het elfde lid niet van toepassing. Indien brandstoftanks zijn uitgerust met een automatische uitschakelinrichting, moeten de meetelementen bij een tankvulstand van 97 % het bunkeren onderbreken; deze inrichtingen moeten voldoen aan de maatstaf ″failsafe″. Indien het meetelement een elektrisch contact in werking stelt, dat in de vorm van een binair signaal de van het bunkerstation afkomstige en gevoede stroomkring kan onderbreken, moet het signaal naar het bunkerstation kunnen worden overgebracht via een waterdichte apparatenstekker van een koppelingsinrichting volgens de internationale norm IEC 60309-1 : 1999 voor gelijkstroom van 40 tot en met 50 V, kleur wit, geleidingsnok 10 uur. Tanks voor brandstoffen moeten zijn voorzien van lekdichte afsluitbare openingen voor reiniging en inspectie. Brandstoftanks die onmiddellijk aan de voortstuwingsmotoren en aan de voor de vaart noodzakelijke andere motoren zijn aangesloten, moeten zijn voorzien van een inrichting waardoor zowel optisch als akoestisch in het stuurhuis wordt aangegeven dat de hoeveelheid brandstof in de tank niet meer voldoende is voor een veilige voortzetting van de vaart. Artikel 8.06
1.
2.
3. 4. 5.
Smeerolieopslag, -leidingen en toebehoren Smeerolie moet zijn opgeslagen in tot de scheepsromp behorende of vast in het schip bevestigde tanks van staal of, wanneer dit wegens de constructie van het schip nodig is, van een met het oog op brandveiligheid gelijkwaardig materiaal. Dit geldt niet voor tanks met een inhoud tot 25 l. Smeerolietanks mogen geen begrenzingsvlakken gemeen hebben met drinkwaterreservoirs. Deze tanks, alsmede de bijbehorende leidingen en verdere toebehoren, moeten zodanig zijn uitgevoerd en ingericht dat zich geen smeerolie of smeeroliedampen onopzettelijk in het inwendige van het schip kunnen verspreiden. Voor het aanvaringsschot mag zich geen smeerolietank bevinden. Smeerolietanks en hun appendages mogen niet onmiddellijk boven motoren of uitlaatgassenleidingen zijn geplaatst. De vulopeningen van smeerolietanks moeten duidelijk zijn gekenmerkt.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6.
7.
Smeerolieleidingen, hun verbindingen, afdichtingen en appendages moeten zijn vervaardigd uit materiaal dat bestand is tegen de te verwachten mechanische, chemische en thermische belasting. De leidingen mogen niet onderhevig zijn aan schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd kunnen worden. Smeerolietanks moeten zijn voorzien van een passende peilinrichting. De peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn. De peilglazen moeten tegen beschadigingen zijn beschermd, aan de onderkant zijn voorzien van zelfsluitende afsluitinrichtingen en het boveneinde moet weer naar de tank zijn gevoerd, boven de hoogste vulstand. Het materiaal van de peilglazen moet bij normale omgevingstemperaturen niet vervormen. Peilkokers mogen niet op verblijven uitgeven. Peilkokers die op een machinekamer of ketelruim uitgeven, moet zijn voorzien van passende zelfsluitende afsluitingen. Artikel 8.07
1.
2.
3. 4. 5. 6.
7.
Opslag van olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijfen verwarmingssystemen wordt gebruikt, alsmede leidingen en toebehoren Olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen wordt gebruikt, moet zijn opgeslagen in tot de scheepsromp behorende of vast in het schip bevestigde tanks van staal of, wanneer dit wegens de constructie van het schip nodig is, van een met het oog op brandveiligheid gelijkwaardig materiaal. Dit geldt niet voor tanks met een inhoud tot 25 l. Dergelijke olietanks mogen geen begrenzingsvlakken gemeen hebben met drinkwaterreservoirs. Deze olietanks, alsmede de bijbehorende leidingen en verdere toebehoren, moeten zodanig zijn uitgevoerd en ingericht dat zich geen olie of oliedampen onopzettelijk in het inwendige van het schip kunnen verspreiden. Een dergelijke olietank mag zich niet voor het aanvaringsschot bevinden. Deze olietanks en hun appendages mogen niet onmiddellijk boven motoren of uitlaatgassenleidingen zijn geplaatst. De vulopeningen van deze olietanks moeten duidelijk zijn gekenmerkt. De leidingen voor deze olie, alsmede hun verbindingen, afdichtingen en appendages, moeten zijn vervaardigd uit materiaal dat bestand is tegen de te verwachten mechanische, chemische en thermische belasting. De leidingen mogen niet onderhevig zijn aan schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd kunnen worden. Deze olietanks moeten zijn voorzien van een passende peilinrichting. De peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn. De peilglazen moeten tegen beschadigingen zijn beschermd, aan de onderkant zijn voorzien van zelfsluitende afsluitinrichtingen en het boveneinde moet weer naar de tank zijn gevoerd, boven de hoogste vulstand. Het materiaal van de peilglazen moet bij normale omgevingstemperaturen niet vervormen. Peilkokers mogen niet op verblijven uitgeven. Peilkokers die op een machinekamer of ketelruim uitgeven, moet zijn voorzien van passende zelfsluitende afsluitingen. Artikel 8.08
1. 2.
Lensinrichting Iedere waterdichte afdeling moet afzonderlijk kunnen worden gelensd. Dit geldt niet voor waterdichte afdelingen die tijdens de vaart gewoonlijk luchtdicht zijn afgesloten. Op schepen waarvoor een bemanning is voorgeschreven, moeten twee onafhankelijk van elkaar werkende lenspompen aanwezig zijn die niet in dezelfde ruimte mogen staan en waarvan er ten minste één door een motor wordt aangedreven. Indien deze schepen echter een motorvermogen hebben van minder dan 225 kW of een laadvermogen van minder dan 350 t, dan wel in geval van schepen die niet bestemd zijn voor het vervoer van goederen, een waterverplaatsing van minder dan 250 m3, is een hand- of motorlenspomp voldoende. Elk der voorgeschreven pompen moet voor elke waterdichte afdeling te gebruiken zijn.
26225
26226
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
4.
5. 6. 7. 8.
9. 10.
11.
De afmeting d2 behoeft echter niet groter te zijn dan de afmeting d1. Bij het berekenen van Q2 heeft l betrekking op de langste waterdichte afdeling. Daarbij betekent : l : de lengte van de desbetreffende waterdichte afdeling in [m]; d1 : de rekenkundige inwendige diameter van de hoofdlensleiding in [mm]; d2 : de rekenkundige inwendige diameter van de aftakking van de lensleiding in [mm]. Indien de lenspompen zijn aangesloten op een lenssysteem, moet de inwendige diameter van de lensleidingen ten minste afmeting d1 hebben, in mm, en de inwendige diameter van de aftakkingen ten minste afmeting d2, in mm. Voor schepen met een lengte L van minder dan 25 m mogen de afmetingen d1 en d2 worden verminderd tot 35 mm. Er zijn slechts zelfaanzuigende lenspompen toegestaan. In iedere lensbare afdeling met een vlakke bodem en een breedte van meer dan 5 m moet zich aan stuurboord en aan bakboord ten minste één lenskorf bevinden. De achterpiek mag door middel van een gemakkelijk toegankelijke, zelfsluitende aftapinrichting, die naar de machinekamer loopt, gelensd kunnen worden. De aftakkingen van de leidingen van afzonderlijke afdelingen moeten door een vastzetbare terugslagklep aan de hoofdlensleiding zijn aangesloten. Afdelingen of andere ruimten die als ballastruimten dienen, behoeven slechts via een afsluiter op het lenssysteem te zijn aangesloten. Dit geldt niet voor laadruimen die zijn ingericht voor het opnemen van ballast. Het vullen van dergelijke laadruimen met ballastwater moet door een van de lensleiding gescheiden, vast geïnstalleerde ballastleiding of door aftakkingen geschieden, die als flexibele leidingen of door middel van beweegbare tussenstukken met de hoofdlensleiding kunnen worden verbonden. Bodemkleppen zijn hiervoor niet toegestaan. Vullingen van laadruimen moeten zijn voorzien van peilmogelijkheden. Indien een lensinrichting is uitgevoerd met vast aangebrachte leidingen, moeten de lensleidingen van de bilgen die voor het verzamelen van oliehoudend water zijn bestemd, zijn voorzien van door de Commissie voor Onderzoek in gesloten stand verzegelde afsluiters. Het aantal en de plaats van deze afsluiters moeten worden vermeld in het communautair binnenvaartcertificaat. Het afgesloten zijn moet worden beschouwd als gelijkwaardig aan een verzegeling als bedoeld in lid 10. De sleutel of sleutels van de sloten van de afsluitinrichtingen moeten overeenkomstig gekenmerkt op een gemakkelijk toegankelijke en aangeduide plaats in de machinekamer worden bewaard. Artikel 8.09
1. 2.
3.
Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie Het tijdens het bedrijf van een schip vrijkomende oliehoudende water moet aan boord kunnen worden verzameld. In dit verband wordt de machinekamer-bilge aangemerkt als verzamelruimte. Voor het verzamelen van afgewerkte olie moeten in de machinekamer(s) één of meer speciaal daarvoor bestemde reservoirs zijn aangebracht die ten minste 1,5 keer de hoeveelheid afgewerkte olie uit de carters van alle ingebouwde verbrandingsmotoren en tandwielkasten, alsmede de hoeveelheid hydraulische olie afkomstig uit de hydraulische olietanks, kunnen bevatten. Aansluitingen voor het legen van deze reservoirs moeten voldoen aan de Europese norm EN 1305 : 1996. Voor schepen die slechts worden ingezet op korte trajecten kan de Commissie voor Onderzoek ontheffing verlenen van het tweede lid. Artikel 8.10
1. 2. 3.
Door schepen voortgebracht geluid Het door een varend schip voortgebrachte geluid, in het bijzonder de door het aanzuigen van lucht en door de uitlaat van de motoren veroorzaakte geluiden, moet met daartoe geschikte middelen worden gedempt. Het door een varend schip voortgebrachte geluid mag op 25 m afstand zijdelings van de scheepswand niet meer bedragen dan 75 dB(A). Bij stilliggende schepen mag het geluid, behalve tijdens het laden en lossen, op 25 m afstand zijdelings van de scheepswand niet meer bedragen dan 65 dB(A). HOOFDSTUK 8a. — (Zonder inhoud) HOOFDSTUK 9. — ELEKTRISCHE INSTALLATIES Artikel 9.01
1.
2.
Algemene bepalingen Indien voor bepaalde onderdelen van een installatie bijzondere voorschriften ontbreken, wordt de veiligheidsgraad als voldoende beschouwd wanneer die onderdelen zijn vervaardigd volgens een geldende Europese norm of volgens de voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij. De benodigde bescheiden moeten worden voorgelegd aan de Commissie voor Onderzoek. Aan boord moeten de volgende, door de Commissie voor Onderzoek gewaarmerkte, bescheiden aanwezig zijn : a) overzichtschema’s van de gehele elektrische installatie; b) schema’s van het hoofdschakelbord, het noodschakelbord en de verdeelkasten waarop de belangrijkste technische gegevens zoals de nominale stroomsterkte van zekeringen en schakelapparatuur zijn aangegeven; c) gegevens betreffende de vermogens van elektrische apparaten; d) soort en doorsnede van de kabels. In geval van onbemande vaartuigen hoeven deze bescheiden zich niet aan boord te bevinden doch moeten zij te allen tijde bij de eigenaar beschikbaar zijn.
26227
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
4.
De installaties moeten voor een permanente slagzij van het schip tot 15- en een omgevingstemperatuur, bij plaatsing binnen in het schip, van 0° C tot + 40° C en, bij plaatsing aan dek, van - 20° C tot + 40° C zijn uitgevoerd en moeten tot deze grenzen onberispelijk functioneren. Elektrische en elektronische installaties en apparaten moeten goed toegankelijk en onderhoudsvriendelijk zijn. Artikel 9.02
1.
2. 3.
Systemen voor de energieverzorging Aan boord van vaartuigen die zijn voorzien van een elektrische installatie moeten ten behoeve van de energievoorziening in principe twee energiebronnen aanwezig zijn, zodat bij het uitvallen van één energiebron de resterende energiebron in staat is om de verbruikers die voor de veilige vaart noodzakelijk zijn gedurende ten minste 30 minuten te voeden. De toereikendheid van de energievoorziening moet worden aangetoond aan de hand van een vermogensbalans. Hierbij kan een passende gelijktijdigheidsfactor in aanmerking worden genomen. Onverminderd het eerste lid is voor de energiebron van stuurinrichtingen (roerinstallaties) artikel 6.04 van kracht.
Artikel 9.03 Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water De minimum beschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de installaties moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling, zoals aangegeven in de onderstaande tabel : Minimum beschermingsgraad (volgens IEC-publ.60529 : 1992) Plaats van opstelling generatoren
Dienstruimten, machinekamers, stuurmachinekamers
IP 22
motoren
IP 22
transformatoren
2) IP 22
schakelbord e n , v e rdeelkasten en schakelapparatuur 1) 2) IP 22
Laadruimen
installatiemateriaal
IP 44
IP 22
IP 55
IP 55 IP 44 en (Ex) 3)
Ruimten voor accumulatoren en verven Open dek, open stuurstellingen
IP 55
Gesloten stuurhuis
IP 22
IP 22
Verblijven, behalve sanitaire en vochtige ruimten Sanitaire en vochtige ruimten
verlichting
IP 44
IP 44
IP 55
IP 55
IP 55
IP 22
IP 22
IP 22
IP 22
IP 20
IP 20
IP 44
IP 55
IP 44
Opmerkingen : 1) Voor apparaten met een hoge warmteontwikkeling : IP 12 2) Indien het apparaat of het schakelbord zelf niet aan de minimum beschermingsgraad voldoet, moet de plaats van opstelling de minimum beschermingsgraad volgens de tabel hebben. 3) Erkend veilige elektrische inrichting, bijvoorbeeld volgens a) Europese norm EN 50014 : 1997; 50015 : 1998 50016 : 2002; 50017 : 1998; 50018 : 2000; 50019 : 2000 en 50020 : 2002 of b) de overeenkomstige IEC-publicatie 60079 in de versie geldig op 1 oktober 2003. Artikel 9.04 Bescherming tegen explosie In ruimten waarin zich explosieve gassen of gasmengsels kunnen ophopen, zoals accumulatorenruimten en ruimten voor opslag van licht ontvlambare stoffen, zijn slechts erkend veilige elektrische inrichtingen (voldoende veilig voor gebruik in een gegeven explosiegevaarlijke omgeving) toegestaan. In deze ruimten mogen geen schakelaars voor verlichting en voor andere elektrische apparaten zijn geïnstalleerd. De beschermingsgraad tegen explosies moet zijn afgestemd op de eigenschappen met betrekking tot explosiegevaar van de voorkomende explosieve gassen en gasmengsels (explosiegroep, temperatuurklasse). Artikel 9.05 1. 2.
3.
Aarding Voor installaties met spanningen boven 50 V is aarden noodzakelijk. De bij normaal bedrijf niet onder spanning staande metalen delen die voor aanraking toegankelijk zijn, zoals fundaties en omhulsels van machines, apparaten en verlichting, moeten afzonderlijk zijn geaard, voor zover zij niet door hun bevestiging elektrisch geleidend met de scheepsromp zijn verbonden. De omhulsels van verplaatsbare en draagbare apparaten moeten door middel van een extra ader die bij normaal bedrijf geen stroom voert en die in de voedingskabel is opgenomen, zijn geaard.
26228
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Dit geldt niet bij het gebruik van een beschermingstransformator en voor apparaten waarvan de omhulsels bestaan uit isolatiemateriaal (dubbel geïsoleerd). 4.
De doorsnede van de aardleiding moet ten minste gelijk zijn aan de waarde zoals aangegeven in de onderstaande tabel :
Doorsnede van de stroomgeleider [mm2]
Minimum doorsnede van de aardleiding In geïsoleerde kabels [mm2]
Separate kabels [mm2]
0,5 t/m 4
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider
4
> 4 t/m 16
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider
> 16 t/m 35
16
16
> 35 t/m 120
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider
> 120
70
70
Artikel 9.06 Ten hoogste toegelaten spanningen 1.
Spanningen mogen de volgende waarden niet overschrijden : Soort van de installatie
Ten hoogste toegestane spanning bij Gelijkstroom
Wisselstroom
Draaistroom
a) Kracht- en verwarmingsinstallaties met inbegrip van de wandcontactdozen voor algemeen gebruik
250 V
250 V
500 V
b) Installaties voor verlichting, communicatie en signalering met inbegrip van de wandcontactdozen voor algemeen gebruik
250 V
250 V
-
50 V 1)
50 V 1)
-
-
250 V 2)
-
250 V -
250 V 250 V
500 V
250 V
250 V
500 V
c) Wandcontactdozen voor de voeding van apparaten die bij het gebruik in de hand worden gehouden en die op het open dek of in nauwe of vochtige ruimten, met uitzondering van ketels of tanks, worden gebruikt : 1. Algemeen 2. Met een beschermingstransformator die slechts één apparaat voedt 3. Bij gebruik van apparaten die dubbel geïsoleerd zijn uitgevoerd 4. Bij gebruik van aardlekschakelaars dH 30 mA d) Verplaatsbare verbruikers zoals elektrische installaties van containers, aangehangen motoren, verplaatsbare ventilatoren of pompen, die normaal wanneer zij worden gebruikt niet worden verplaatst en waarvan de voor aanraking toegankelijke geleiders door een aardleiding in de aansluitkabel zijn geaard en die verder door hun opstelling of door een extra geleider met de scheepsromp zijn verbonden e) Wandcontactdozen voor de voeding van handgereedschappen, die in ketels en tanks worden gebruikt
50 V 1)
50 V 1)
-
Opmerkingen : 1) Indien deze spanning vanuit een net met hogere spanning wordt verkregen moet een galvanische scheiding (veiligheidstransformator) worden toegepast. 2) De secundaire stroomkring moet geheel van aarde zijn geïsoleerd. 2.
In afwijking van lid 1 zijn met inachtneming van de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen hogere spanningen toegestaan : a)
voor krachtinstallaties waarvan het vermogen zulks vereist;
b)
voor speciale inrichtingen, zoals radio-installaties en ontstekingsinrichtingen.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 9.07 1.
2.
3.
Verdeelsystemen Voor gelijkstroom en 1-fase wisselstroom zijn de volgende verdeelsystemen toegestaan : a) twee geleiders waarvan één is geaard (L1/N/PE); b) één geleider met terugleiding naar de scheepsromp, alleen voor plaatselijk begrensde installaties, zoals startinstallaties van een verbrandingsmotor en kathodische corrosiebescherming (L1/PEN); c) twee geleiders geïsoleerd van de scheepsromp (L1/L2/PE). Voor draaistroom (3-fasen wisselstroom) zijn de volgende verdeelsystemen toegestaan : a) vier geleiders met geaard sterpunt zonder terugleiding via de scheepsromp (L1/L2/L3/N/PE) = (TN-S-Net) of (TT-Net); b) drie geleiders geïsoleerd van de scheepsromp (L1/L2/L3/PE)= (IT-Net); c) drie geleiders met geaard sterpunt en terugleiding via de scheepsromp, echter niet voor eindstroomkringen (L1/L2/L3/PEN). Toepassing van andere systemen kan door de Commissie voor Onderzoek worden toegestaan. Artikel 9.08
1.
2. 3.
4. 5. 6. 7.
Aansluiting op het walnet of ander extern net Voedingskabels van het walnet en andere externe netten naar het boordnet moeten aan boord door middel van vast aangebrachte klemmen of door een vast aangebrachte stekkerinrichting kunnen worden aangesloten. Kabelverbindingen mogen niet op trek worden belast. De scheepsromp moet bij een aansluitspanning van meer dan 50 V doelmatig kunnen worden geaard. Aardaansluitingen moeten duidelijk gekenmerkt zijn. Schakelinrichtingen van de aansluitingen moeten zodanig zijn ingericht dat parallelbedrijf van de boordnetgeneratoren met het walnet of andere externe netten wordt vermeden. Een kortstondig parallelbedrijf ten behoeve van omschakelen zonder spanningsonderbreking van de systemen is toegestaan. De aansluiting moet tegen kortsluiting en overbelasting zijn beveiligd. Op het hoofdschakelbord moet zijn aangegeven of de aansluiting onder spanning staat. Teneinde bij gelijkspanning de polariteit en bij draaistroom de fasevolgorde van het walnet of van andere externe netten met die van het boordnet te kunnen vergelijken, moet een aanwijsinrichting zijn geïnstalleerd. Bij de aansluiting moet met een opschrift zijn aangegeven : a) de te treffen maatregelen voor het tot stand brengen van de aansluiting; b) de stroomsoort, de nominale spanning en, bij wisselstroom, bovendien de frequentie. Artikel 9.09
1.
2. 3.
Stroomlevering aan andere vaartuigen Indien aan andere vaartuigen stroom wordt geleverd, moet daarvoor een afzonderlijke aansluitinrichting aanwezig zijn. Indien contactstekkerinrichtingen worden gebruikt die geschikt zijn voor een nominale stroom van meer dan 16 A, moet zijn gewaarborgd dat het aansluiten of het verbreken van de aansluiting alleen in stroomloze toestand kan plaatsvinden. Kabelverbindingen mogen niet op trek worden belast. Artikel 9.08, derde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 9.10
1.
2.
Generatoren en motoren Generatoren, motoren en hun aansluitkasten moeten voor inspecties, metingen en reparaties toegankelijk zijn. De beschermingsgraad moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling zoals aangegeven in artikel 9.03. Generatoren die worden aangedreven door de hoofdmotor, de schroef-as of een voor andere doeleinden bestemd hulpaggregaat, moeten voor de onder bedrijfsomstandigheden optredende toerentalvariaties geschikt zijn. Artikel 9.11
1.
2.
3.
Accumulatoren Accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij toegankelijk zijn en niet kunnen verschuiven tengevolge van de scheepsbewegingen. Zij mogen niet zijn opgesteld op plaatsen waar zij aan overmatige hitte, extreme koude, sproeiwater of dampen zijn blootgesteld. Zij mogen niet zijn opgesteld in stuurhuizen, verblijven en laadruimen. Dit geldt echter niet voor accumulatoren in draagbare apparatuur alsmede voor accumulatoren die worden geladen met een vermogen van minder dan 0,2 kW. Accumulatoren die worden geladen met een vermogen van meer dan 2,0 kW (berekend uit de maximale laadstroom en de nominale spanning van de batterij, met inachtname van de laadkarakteristiek van de laadinrichting) moeten in een speciale ruimte zijn ondergebracht. Bij opstelling aan dek is het voldoende indien zij in een kast zijn geplaatst. Accumulatoren die worden geladen met een vermogen tot 2,0 kW of minder mogen ook benedendeks in een kast of kist zijn opgesteld. Zij mogen ook open in de machinekamer of een andere goed geventileerde ruimte zijn geplaatst, mits zij zijn beschermd tegen vallende voorwerpen en druipwater. De binnenzijde van alle voor accumulatoren bestemde ruimten, kasten of kisten, alsmede rekken en andere onderdelen, moeten tegen de schadelijke inwerking van electrolyt zijn beschermd.
26229
26230
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
Gesloten ruimten, kasten of kisten waarin accumulatoren zijn opgesteld, moeten doelmatig kunnen worden geventileerd. Een mechanische ventilatie moet zijn aangebracht indien het laadvermogen groter is dan 2 kW voor nikkel-cadmiumaccumulatoren en groter is dan 3 kW voor loodaccumulatoren. De luchttoevoer aan de onderzijde en de luchtafvoer aan de bovenzijde moeten zodanig zijn dat een goede afvoer van de gassen is gewaarborgd. De ventilatiekanalen mogen geen inrichtingen zoals afsluitinrichtingen bevatten die de vrije doorgang van de lucht belemmeren.
5.
De vereiste hoeveelheid lucht Q in m3 per uur moet worden berekend volgens de formule : Q = 0,11. I. n [m3/h] In deze formule betekent : I = 25 % van de maximale stroom van de laadinrichting in A; n = het aantal cellen. Voor accumulatoren die in een bufferschakeling met het boordnet zijn opgenomen kan door de Commissie voor Onderzoek op grond van de laadkarakteristiek van de laadinrichting een andere berekeningsmethode voor de benodigde luchthoeveelheid worden toegelaten voor zover deze berust op voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij of daartoe in aanmerking komende normen.
6.
Bij natuurlijke ventilatie moet de doorsnede van de ventilatiekanalen zo groot zijn dat bij een luchtsnelheid van 0,5 m/s de vereiste luchthoeveelheid wordt opgebracht. De doorsnede moet echter voor loodaccumulatoren ten minste 80 cm2 en voor nikkel-cadmiumaccumulatoren ten minste 120 cm2 bedragen.
7.
Bij mechanische ventilatie moet bij voorkeur een afzuigventilator worden gebruikt, waarvan de motor niet in de gas- of luchtstroom mag zijn geplaatst. Deze ventilator moet zodanig zijn uitgevoerd dat geen vonkvorming bij aanraking van een waaier met het ventilatorhuis en geen elektrostatische oplading kunnen optreden.
8.
Op de deuren of deksels van ruimten, kasten of kisten voor accumulatoren moet een teken ″vuur, open licht en roken verboden″ met een diameter van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 2 van aanhangsel I, zijn aangebracht. Artikel 9.12 Schakelinrichtingen
1.
Schakelborden : a)
Apparaten, schakelaars, zekeringen en instrumenten in schakelborden moeten overzichtelijk zijn gerangschikt en ten behoeve van onderhoud en reparatie toegankelijk zijn. Aansluitklemmen voor spanningen tot en met 50 V en die voor spanningen boven 50 V moeten van elkaar gescheiden zijn aangebracht en doelmatig zijn gekenmerkt.
b)
Op de schakelborden moeten naamplaatjes voor alle schakelaars en apparaten met de aanduiding van de stroomkring zijn aangebracht. Zekeringen moeten met de nominale stroomsterkte en de stroomkring zijn aangeduid.
2.
c)
Indien zich achter de deuren apparaten met een bedrijfsspanning van meer dan 50 V bevinden, moeten de onder spanning staande delen van deze apparaten tegen onvoorzien aanraken bij geopende deuren zijn beschermd.
d)
Materialen van schakelborden moeten mechanisch sterk, duurzaam, moeilijk ontvlambaar, zelfdovend en niet hygroscopisch zijn.
e)
Zijn in schakelkasten kortsluitzekeringen van het type ″mespatroon″ ingebouwd, dan moeten in de nabijheid van deze schakelkasten hulpmiddelen en middelen voor de bescherming van personen aanwezig zijn om deze te kunnen vervangen.
Schakelaars, beveiligingen : a)
Generator- en afgaande groepen moeten in elke niet geaarde geleider tegen kortsluiting en overbelasting beveiligd zijn. Daartoe kunnen schakelaars met kortsluit- en maximaalschakelaars of smeltzekeringen worden gebruikt. Stroomkringen van de elektrische aandrijving van stuurinrichtingen, alsmede de stuurstroomkringen van stuurinrichtingen, mogen alleen tegen kortsluiting zijn beveiligd. Indien schakelaars met een thermische uitschakelinrichting worden toegepast, moeten de thermische uitschakelinrichtingen buiten bedrijf zijn gesteld of op ten minste tweemaal de nominale stroom zijn afgesteld.
b)
De afgaande groepen van het hoofdschakelbord van meer dan 16 A moeten van last- of maximaalschakelaars zijn voorzien.
c)
Verbruikers die voor de voortstuwing, de stuurinrichting, de roerstandaanwijzer, de navigatie en de beveiligingssystemen noodzakelijk zijn, alsmede de verbruikers met een nominale stroom van meer dan 16 A, moeten via afzonderlijke stroomkringen worden gevoed.
d)
Stroomkringen van verbruikers die voor de voortstuwing en het manoeuvreren noodzakelijk zijn, moeten direct van het hoofdschakelbord worden gevoed.
e)
Schakelinrichtingen moeten volgens hun nominale stroom, hun thermische en dynamische sterkte alsmede hun schakelvermogen worden gekozen. Schakelaars moeten alle onder spanning staande geleiders gelijktijdig schakelen. De stand moet duidelijk te onderscheiden zijn.
f)
Smeltveiligheden moeten van het gesloten type zijn en uit keramisch of gelijkwaardig materiaal bestaan. Zij moeten zonder aanrakingsgevaar voor personen kunnen worden vervangen.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
4.
Meet- en controle-inrichtingen : a) Voor generator-, accumulator- en verdeelstroomkringen moeten meet- en controle-inrichtingen aanwezig zijn, voor zover dit voor een veilig bedrijf van de installatie noodzakelijk is. b) Niet geaarde netten met een spanning boven 50 V moeten van een doelmatige aardfoutbewakingsinrichting met zowel een optisch als een akoestisch alarmsignaal zijn voorzien. Voor secundaire inrichtingen, zoals stuurstroomschakelingen, kan hiervan worden afgezien. Opstelling van schakelborden : a) Schakelborden moeten in goed toegankelijke en goed geventileerde ruimten zijn opgesteld, zodanig dat zij tegen waterschade en mechanische beschadigingen zijn beschermd. Pijpleidingen en ventilatiekokers moeten zodanig zijn geplaatst, dat schakelborden bij lekkages geen gevaar lopen. Indien de ligging in de nabijheid van schakelborden niet vermeden kan worden, mogen de pijpen aldaar geen losneembare koppelingen hebben. b) Kasten en nissen waarin open schakelinrichtingen zijn ondergebracht, moeten uit moeilijk ontvlambaar materiaal bestaan, dan wel door een bekleding van metaal of een ander niet brandbaar materiaal zijn beschermd. c) Bij spanningen boven 50 V moeten aan de bedieningszijde van het hoofdschakelbord isolerende roosters of matten liggen. Artikel 9.13
Noodstopschakelaars Voor oliebranderinstallaties, brandstofpompen, brandstofseparatoren en machinekamerventilatoren moeten buiten de opstellingsruimten noodstopschakelaars op een centrale plaats aanwezig zijn. Artikel 9.14 1. 2. 3.
4.
Installatiemateriaal Kabelinvoeren van apparaten moeten passend zijn voor de afmetingen en het type van de aan te sluiten kabels. Wandcontactdozen van verdeelsystemen met van elkaar afwijkende spanningen of frequenties moeten van verschillende uitvoering zijn. Schakelaars moeten alle niet geaarde geleiders van een stroomkring gelijktijdig schakelen. Bij niet geaarde netten zijn in stroomkringen van de verlichting voor verblijven, uitgezonderd was-, bad- en overige natte ruimten, eenpolige schakelaars toegestaan. Bij stroomsterkten van meer dan 16 A moeten de wandcontactdozen zodanig met een schakelaar worden vergrendeld, dat noch het insteken, noch het uittrekken van de stekker mogelijk is wanneer de contactbussen van de contactdoos onder spanning staan. Artikel 9.15
1.
2. 3. 4. 5.
6. 7. 8. 9.
10.
Kabels Kabels moeten moeilijk ontvlambaar, zelfdovend en bestendig tegen water en olie zijn. In de verblijven kan de toepassing van andere kabeltypen worden toegestaan, mits deze kabels doelmatig zijn beschermd, moeilijk ontvlambaar en zelfdovend zijn. Als testprocedure voor het vaststellen van het moeilijk ontvlambaar zijn van elektrische kabels worden erkend : a) de IEC-publicaties 60332-1 :1993, 60332-3 :2000 of b) gelijkwaardige voorschriften van een lidstaat. Voor kracht- en verlichtingsinstallaties moeten de aders van de kabels een doorsnede van ten minste 1,5 mm2 hebben. Metalen wapeningen en mantels van kabels mogen voor het normale bedrijf niet als geleider of aardleiding dienen. Metalen wapeningen en mantels van kabels van kracht- en verlichtingsinstallaties moeten ten minste aan één der einden zijn geaard. De doorsnede van de geleiders moet in overeenstemming zijn met de ten hoogste toegestane geleidertemperatuur (stroombelastbaarheid) alsmede met het toelaatbare spanningsverlies. Dit spanningsverlies, optredend tussen het hoofdschakelbord en het meest ongunstige punt van de installatie, mag bij verlichtingsinstallaties niet meer dan 5 % en voor kracht- en verwarmingsinstallaties niet meer dan 7 % van de nominale spanning bedragen. Kabels moeten tegen mechanische beschadigingen zijn beschermd. De kabels moeten zodanig bevestigd zijn, dat eventuele belastingen op trek binnen de toelaatbare grenzen blijven. De doorvoeringen van kabels door schotten of dekken mogen de sterkte, dichtheid en brandwerende eigenschappen van de schotten of de dekken niet nadelig beïnvloeden. De uiteinden en verbindingen van alle geleiders moeten zo zijn aangelegd dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, brandvertragende en in voorkomend geval brandbestendige eigenschappen van de kabels behouden blijven. Het aantal verbindingen wordt tot een minimum beperkt. Kabels die naar beweegbare stuurhuizen worden gevoerd moeten voldoende buigzaam zijn en van een isolatie zijn voorzien die voldoende buigzaam blijft tot een temperatuur van -20° C, alsmede bestand zijn tegen de inwerking van dampen, ultraviolette straling, ozon en dergelijke. Artikel 9.16
1. 2.
Verlichtingsinstallaties Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn aangebracht, dat brandbare voorwerpen of constructiedelen niet door de uitgestraalde warmte in brand kunnen geraken. De verlichtingsarmaturen op het open dek moeten zodanig zijn geplaatst, dat de waarneembaarheid van de navigatieverlichting niet nadelig wordt beïnvloed.
26231
26232
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
Indien in een machinekamer of een ketelruim twee of meer lichtpunten zijn aangebracht, moeten deze over ten minste twee stroomkringen zijn verdeeld. Dit geldt eveneens voor ruimten waarin koelmachines, hydraulische inrichtingen of elektromotoren zijn geplaatst. Artikel 9.17
1.
2. 3. 4.
Navigatielantaarns Schakelborden voor navigatielantaarns moeten in het stuurhuis zijn geïnstalleerd. Zij moeten door een aparte kabel vanaf het hoofdschakelbord worden gevoed of door twee van elkaar onafhankelijke onderverdelingen kunnen worden verzorgd. Elke navigatielantaarn moet vanaf het navigatieschakelbord afzonderlijk gevoed, beveiligd en geschakeld kunnen worden. Het uitvallen van de controle-inrichtingen als bedoeld in artikel 7.05, tweede lid, mag de werking van de bijbehorende navigatielantaarns niet nadelig beïnvloeden. Dicht bijeen geplaatste, bij elkaar behorende navigatielantaarns mogen gemeenschappelijk worden gevoed, beveiligd en geschakeld. De controle-inrichting moet dan echter het uitvallen van één der lantaarns kunnen signaleren. Twee in één armatuur boven elkaar geplaatste navigatielantaarns mogen niet gelijktijdig ingeschakeld kunnen zijn. Artikel 9.18 (Zonder inhoud) Artikel 9.19
Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen Alarm- en beveiligingssystemen voor controle en beveiliging van werktuigbouwkundige inrichtingen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : a) Alarmsystemen : Alarmsystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat fouten in het alarmsysteem niet tot uitval van het te controleren werktuig of de te controleren installatie kunnen leiden. Binaire gevers moeten volgens het ruststroomprincipe of als bewaakt arbeidsstroomprincipe zijn uitgevoerd. Optische alarmsignalen moeten zichtbaar blijven totdat de desbetreffende storing is opgeheven. Een geaccepteerd alarmsignaal moet onderscheiden kunnen worden van een niet geaccepteerd alarmsignaal. Elk alarmsignaal moet ook akoestisch worden gemeld. Akoestische alarmsignalen moeten kunnen worden uitgeschakeld. Door het uitschakelen van een akoestisch alarmsignaal mag het inwerkingtreden van een door nieuwe oorzaken geactiveerd alarmsignaal niet worden verhinderd. Bij alarminstallaties met minder dan 5 meetpunten kan hiervan worden afgeweken. b) Beveiligingssystemen : Beveiligingssystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat zij voor het bereiken van kritieke bedrijfstoestanden de bedreigde installatie uitschakelen, reduceren of op een permanent bezette post daartoe oproepen. Binaire gevers moeten volgens het arbeidsstroomprincipe zijn uitgevoerd. Indien beveiligingssystemen niet van een eigen controlesysteem zijn voorzien, moet het functioneren van deze systemen kunnen worden getest. Beveiligingssystemen moeten onafhankelijk van andere systemen worden uitgevoerd. Artikel 9.20 1.
2.
Elektronische installaties Algemene bepaling De in het tweede lid gestelde testvoorwaarden zijn uitsluitend van toepassing op elektronische apparaten die voor stuurinrichtingen en machine-installaties voor de voortbeweging van het vaartuig, met inbegrip van de daarbij behorende randapparatuur, benodigd zijn. Testvoorwaarden : a) De volgende testbelastingen mogen niet leiden tot schade aan of verkeerd functioneren van elektronische apparaten. De tests overeenkomstig de desbetreffende internationale normen (zoals IEC-publicatie 60092-504 : 2001) moeten, met uitzondering van de koudetest, met een ingeschakeld apparaat worden uitgevoerd, waarbij de functie moet worden getest. b) Spannings- en frequentieafwijkingen : Afwijkingen Blijvend
Algemeen Accumulatorwerking c)
d)
kortstondig
frequentie
±5%
± 10 % 5 s
spanning
± 10 %
± 20 % 1,5 s
spanning
+ 30 % / - 25 %
Warmtetest : Het te testen apparaat wordt binnen een half uur tot op 55° C opgewarmd en wordt na het bereiken van deze temperatuur gedurende 16 uren op deze temperatuur gehouden. Aansluitend wordt een functietest uitgevoerd. Koudetest : Het te testen apparaat wordt in uitgeschakelde toestand tot op -25° C afgekoeld en gedurende twee uren op deze temperatuur gehouden. Aansluitend wordt de temperatuur tot op 0° C verhoogd en een functietest uitgevoerd.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD e)
f) g)
Trillingstest : Trillingstests moeten bij de resonantiefrequentie van het apparaat of het onderdeel in de drie richtingsassen voor de duur van telkens 90 minuten worden uitgevoerd. Indien geen bijzondere resonantie wordt geconstateerd, vindt de trillingstest plaats bij 30 Hz. De trillingstest wordt uitgevoerd met een sinusvormige slingering tussen de volgende grenzen : Algemeen : f = 2,0 tot 13,2 Hz; a = ± 1 mm (amplitude a = 1/2 slingerbreedte) f = 13,2 Hz tot 100 Hz : versnelling ± 0,7 g. Apparaten voor montage op dieselmotoren of stuurmachines moeten als volgt worden getest : f = 2,0 tot 25 Hz; a = ± 1,6 mm (amplitude a = 1/2 slingerbreedte) f = 25 Hz tot 100 Hz; versnelling ± 4 g. Sensoren voor montage in uitlaatgassenleidingen van dieselmotoren kunnen worden blootgesteld aan beduidend hogere belastingen. Hiermee moet bij de tests rekening worden gehouden. Tests van de elektromagnetische compatibiliteit moeten op basis van IEC-publicaties 61000-4-2 : 1995, 61000-4-3 : 2002, 61000–4–4 : 1995 met het testniveau 3 worden uitgevoerd. Het bewijs dat de apparaten voldoen aan deze testvoorwaarden, moet door de fabrikant worden geleverd. Als bewijs geldt ook een verklaring van een erkende classificatiemaatschappij. Artikel 9.21
Elektromagnetische compatibiliteit Elektrische en elektronische installaties mogen niet door elektromagnetische verstoringen in hun functioneren worden gehinderd. Algemene maatregelen dienen betrekking te hebben op : a) de ontkoppeling van de overdrachtswegen tussen de storingsbron en het aan storing bloot staande apparaat; b) het onderdrukken van de stooroorzaken van de storingsbron; c) de vermindering van de stoorgevoeligheid van het aan storing blootstaande apparaat. HOOFDSTUK 10. — UITRUSTING Artikel 10.01 1.
Ankeruitrusting Schepen die voor het vervoer van goederen zijn bestemd, met uitzondering van zeeschipbakken met een lengte L van ten hoogste 40 m, moeten zijn uitgerust met boegankers, waarvan de totale massa P wordt berekend met behulp van de volgende formule : P = k. B. T [kg] In deze formule betekent : k : een coëfficiënt die rekening houdt met de verhouding tussen de lengte L en de breedte B en met het soort vaartuig :
Voor duwbakken wordt k gelijkgesteld aan c; c = een ervaringscoëfficiënt overeenkomstig de volgende tabel : Laadvermogen in t
Ervaringscoëfficiënt c
tot en met 400
45
400 tot en met 650
55
650 tot en met 1000
65
meer dan 1000
70
De Commissie voor Onderzoek kan toestaan dat op schepen met een laadvermogen van ten hoogste 400 ton, die vanwege hun constructie en bestemming slechts op bepaalde korte riviergedeelten worden ingezet, voor de boegankers slechts 2/3 van de totale massa P vereist is. 2. Passagiersschepen en schepen die niet bestemd zijn voor goederenvervoer, met uitzondering van duwboten, moeten zijn uitgerust met boegankers waarvan de totale massa P volgens de volgende formule wordt berekend :
3.
P = k. B. T [kg] In deze formule betekent : k : de coëfficiënt als bedoeld in het eerste lid; bij het vaststellen van de ervaringscoëfficiënt c moet evenwel de in het communautair binnenvaartcertificaat vermelde waterverplaatsing in m3 in plaats van het laadvermogen in aanmerking worden genomen; Schepen als bedoeld in lid 1 waarvan de grootste lengte L 86 m of minder bedraagt, moeten zijn uitgerust met hekankers waarvan de totale massa 25 % bedraagt van de massa P. Schepen waarvan de grootste lengte L meer dan 86 m bedraagt, moeten echter zijn uitgerust met hekankers waarvan de totale massa 50 % bedraagt van de massa P als bedoeld in het eerste of het tweede lid.
26233
26234
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
4.
5. 6.
7. 8. 9. 10.
11.
12. 13. 14.
Geen hekankers behoeven te hebben : a) schepen waarvoor de totale massa van de hekankers minder dan 150 kg zou bedragen; voor schepen als bedoeld in het eerste lid, laatste alinea, moet daarbij worden uitgegaan van de gereduceerde massa van het boeganker; b) duwbakken. Schepen die zijn bestemd voor het voortbewegen van hechte samenstellen met een lengte L van niet meer dan 86 m moeten zijn uitgerust met hekankers waarvan de totale massa 25 % bedraagt van de grootste massa P die overeenkomstig het eerste lid wordt berekend voor de in het communautair binnenvaartcertificaat toegestane samenstellingen (als nautische eenheid beschouwd). Schepen die zijn bestemd voor het voortbewegen in afvaart van hechte samenstellen met een lengte L van meer dan 86 m moeten zijn uitgerust met hekankers waarvan de totale massa 50 % bedraagt van de grootste massa P die overeenkomstig het eerste lid wordt berekend voor de in het communautair binnenvaartcertificaat toegestane samenstellingen (als nautische eenheid beschouwd). De volgens het eerste tot en met het vierde lid berekende massa’s van de ankers mogen bij bepaalde bijzondere ankers worden verminderd. De voor boegankers voorgeschreven totale massa P kan worden verdeeld over één of twee ankers. De totale massa mag 15 % minder zijn, indien het schip slechts met één boeganker is uitgerust en de ankerkluis zich op hart schip bevindt. De voor hekankers voorgeschreven totale massa P mag bij duwboten en schepen met een lengte L van meer dan 86 m worden verdeeld over één of twee ankers. De massa van het lichtste anker mag niet minder dan 45 % van deze totale massa bedragen. Gietijzeren ankers zijn niet toegelaten. Op ieder anker moet de massa duurzaam in letters en cijfers in reliëf zijn aangegeven. Voor ankers met een massa van meer dan 50 kg zijn ankerlieren vereist. Boegankerkettingen moeten ten minste de volgende lengte hebben : a) 40 m voor schepen met een lengte L van 30 m of minder; b) 10 m meer dan de lengte L van het schip, wanneer deze tussen 30 en 50 m ligt; c) 60 m voor schepen met een lengte L van meer dan 50 m. De kettingen van de hekankers moeten ten minste 40 m lang zijn. Schepen die kop vóór moeten kunnen stoppen, moeten evenwel hekankerkettingen van ten minste 60 m lengte hebben. De minimumbreeksterkte R van een ankerketting wordt met behulp van de volgende formules berekend :
In deze formules betekent : P’ : de overeenkomstig het eerste tot en met het vierde lid en het zesde lid bepaalde theoretische massa van het betreffende anker. De breeksterkte van de ankerkettingen wordt bepaald aan de hand van de daarvoor in een lidstaat geldende normen. Indien zwaardere ankers worden gekozen dan in het eerste tot en met het zesde lid beschreven, wordt de minimum breeksterkte van de ankerketting bepaald aan de hand van de gegeven grotere massa. Indien dergelijke zwaardere ankers en de bijbehorende sterkere ankerkettingen aan boord zijn, moeten desondanks in het communautair binnenvaartcertificaat de massa’s en de minimum breeksterkte worden ingevuld die zijn voorgeschreven op grond van het eerste tot en met zesde lid en het elfde lid. De verbindingsdelen (wartels) tussen het anker en de ketting moeten bestand zijn tegen een trekkracht die 20 % groter is dan de breeksterkte van de dienovereenkomstige ketting. Het gebruik van trossen of kabels in plaats van kettingen is toegestaan. Deze moeten dezelfde breeksterkte hebben die voor de kettingen is voorgeschreven, maar hun lengte moet 20 % meer bedragen. Artikel 10.02 Overige uitrusting
1.
De volgende uitrustingsstukken moeten volgens de nationale of internationale scheepvaartpolitiereglementen ten minste aanwezig zijn : a)
marifooninstallatie;
b)
apparaten en installaties die nodig zijn voor het geven van de voorgeschreven licht- en geluidsseinen, alsmede voor het voeren en tonen van de optische tekens;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c)
2.
3.
1.
2.
3.
onafhankelijk van het aan boord aanwezige elektriciteitsnet werkende lichten ter vervanging van de voor het stilliggen voorgeschreven lichten; d) een brandbestendig verzamelreservoir met deksel voor oliehoudende poetslappen dat als zodanig is aangeduid; e) een apart brandbestendig verzamelreservoir voor het overig vast klein chemisch afval en een brandbestendig reservoir met deksel voor vloeibaar klein chemisch afval als bedoeld in de nationale of internationale scheepvaartpolitiereglementen dat telkens als zodanig is aangeduid; f) een brandbestendig verzamelreservoir met deksel voor slops dat als zodanig is aangeduid. Voorts moeten ten minste aanwezig zijn : a) stalen trossen voor het meren : Ieder schip moet zijn uitgerust met 3 stalen trossen voor het meren. De minimum lengte daarvan moet bedragen : 1ste tros : L + 20 m, echter niet meer dan 100 m, 2de tros : 2/3 van de eerste tros, 3de tros : 1/3 van de eerste tros. Bij schepen met een lengte L van minder dan 20 m kan de kortste tros achterwege blijven. Deze trossen moeten berekend zijn op een minimum breeksterkte Rs die met behulp van de volgende formule wordt vastgesteld :
Voor de voorgeschreven stalen trossen moet zich een keuringsbewijs volgens de Europese norm EN 10 204 : 1991, model 3.1, aan boord bevinden. Deze trossen mogen worden vervangen door andere kabels van dezelfde lengte en met dezelfde breeksterkte. De breeksterkte voor deze kabels moet in een keuringsbewijs worden aangetoond. b) trossen voor het slepen : Sleepboten moeten zijn uitgerust met een bij hun functie passend aantal trossen. De hoofdtros moet echter ten minste 100 m lang zijn en een breeksterkte hebben in kN die overeenkomt met ten minste een derde van het totale vermogen in kW van de voortstuwingsmotor(en). Motorschepen en duwboten die mogen slepen moeten ten minste zijn uitgerust met een sleeptros van 100 m lengte, waarvan de breeksterkte in kN overeenkomt met ten minste een kwart van het totale vermogen in kW van de voortstuwingsmotor(en); c) een werplijn; d) een loopplank, ten minste 0,40 m breed en ten minste 4 m lang, waarvan de zijkanten door een lichte streep zijn gemarkeerd; deze loopplank moet van een leuning zijn voorzien. Voor kleine schepen kan de Commissie voor Onderzoek kortere loopplanken toelaten; e) een bootshaak; f) een geschikte verbandtrommel met een inhoud overeenkomstig een norm van een lidstaat. De verbandtrommel moet in een verblijf of in het stuurhuis worden bewaard en zo zijn opgeborgen dat hij indien nodig gemakkelijk en zeker kan worden bereikt. Indien verbandtrommels aan het zicht zijn onttrokken moet de afdekking zijn gemarkeerd met een symbool voor verbandtrommels overeenkomstig schets 8 van aanhangsel I met een lengte van de zijde van ten minste 10 cm; g) een verrekijker, 7 x 50 of een grotere lensdiameter; h) een bord met aanwijzingen betreffende het redden en het bijbrengen van drenkelingen; i) een vanuit de stuurstand bedienbare schijnwerper. Op schepen waarvan de hoogte van het boord boven de waterlijn bij ledig schip meer dan 1,50 m bedraagt moet een buitenboordtrap of -ladder aanwezig zijn. Artikel 10.03 Draagbare blustoestellen Op de volgende plaatsen moet telkens 1 draagbaar blustoestel overeenkomstig de Europese norm EN 3; 1996, aanwezig zijn : a) in het stuurhuis; b) in de nabijheid van iedere toegang van het dek naar de verblijven; c) in de nabijheid van iedere toegang tot niet vanuit de verblijven toegankelijke bedrijfsruimten waarin zich verwarmings-, kook-, of koelinstallaties bevinden, die op vaste of vloeibare brandstoffen werken dan wel op vloeibaar gas; d) bij iedere toegang tot machinekamers of ketelruimen; e) op geschikte plaatsen benedendeks in de machinekamers en ketelruimen, en wel zodanig dat de afstand tot een brandblusapparaat vanaf geen enkel punt van deze ruimtes meer dan tien meter bedraagt. Als draagbare blustoestellen, voorgeschreven in het eerste lid, mogen slechts poederblussers worden gebruikt met een inhoud van ten minste 6 kg dan wel andere draagbare blustoestellen met eenzelfde bluscapaciteit. Zij moeten geschikt zijn voor de brandklassen A, B en C alsmede voor het blussen van branden in elektrische installaties tot 1000 V. Daarnaast mogen poederblussers, blussers met vloeibare inhoud of schuimblussers worden gebruikt indien deze ten minste geschikt zijn voor die brandklasse, welke in de ruimte waarvoor het toestel bestemd is het meest waarschijnlijk relevant is.
26235
26236
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
5.
6.
Draagbare blustoestellen die als blusmiddel CO2 bevatten mogen slechts voor het blussen van branden in keukens en elektrische inrichtingen worden aangewend. De inhoud van deze blustoestellen mag niet meer bedragen dan 1 kg voor iedere 15 m3 van de ruimte waarin zij worden bewaard en gebruikt. Draagbare blustoestellen moeten ten minste iedere twee jaar worden gekeurd. Hiervan moet een verklaring worden afgegeven, ondertekend door degene die de keuring heeft verricht, en waarin de datum van de keuring is aangegeven. Wanneer draagbare blustoestellen door hun wijze van opstelling aan het gezicht zijn onttrokken moet de bedekking of afscherming zijn voorzien van een teken ″brandblusapparaat″ met een lengte van de zijde van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 3 van aanhangsel I. Artikel 10.03a
1.
2. 3. 4. 5.
6.
7.
8. 9.
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten In verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten mogen, ter bescherming van deze ruimten, slechts geschikte, automatisch werkende sprinklerinstallaties als vast ingebouwde brandblusinstallaties worden geïnstalleerd. Deze installaties mogen slechts door deskundige bedrijven worden ingebouwd of omgebouwd. Deze installaties moeten van staal of van gelijkwaardig niet brandbaar materiaal zijn gebouwd. Deze installaties moeten over de oppervlakken van de grootste te beschermen ruimte ten minste een hoeveelheid water van 5 l/m2 per minuut kunnen sproeien. Installaties die een kleinere hoeveelheid water sproeien moeten beschikken over een typegoedkeuring op grond van de IMO-resolutie A 800 (19) of een andere norm die erkend is. Wanneer dergelijke erkenningen tot doel hebben niet-essentiële onderdelen van dit bsluit te wijzigen, worden ze vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2006/87/EG. De typegoedkeuring wordt uitgevoerd door een erkende classificatiemaatschappij of door een gemachtigde testinstelling. De gemachtigde testinstelling moet voldoen aan de Europese normen inzake de algemene eisen aan de kundigheid van test- en kalibreerlaboratoria (EN ISO/CEI 17025 : 2000). De installaties moeten : a) voor ingebruikstelling; b) voor hernieuwde ingebruikstelling na in werking te zijn geweest; c) na verandering of reparatie; d) met regelmaat ten minste elke twee jaar, door een deskundige worden gekeurd. Bij de keuring, bedoeld in het zesde lid, moet de deskundige controleren of de installaties aan de eisen van dit artikel voldoen. De keuring moet ten minste bestaan uit : a) inspectie van de buitenkant van de installatie als geheel; b) controle van de bedrijfszekerheid van de veiligheidssystemen en de sproeikoppen; c) controle van het systeem van druktanks en pompen. Hiervan moet een verklaring worden afgegeven, ondertekend door de deskundige, en waarin de datum van de keuring is aangegeven. Het aantal van de aanwezige installaties moet in het communautair binnenvaartcertificaat worden aangetekend. Artikel 10.03 b
1.
2.
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers, ketelruimen en pompkamers Blusmiddelen In machinekamers, ketelruimen en pompkamers mogen ter bescherming van deze ruimten in vast gebouwde brandblusinstallaties de volgende blusmiddelen worden gebruikt : a) CO2 (koolstofdioxide); b) HFC 227 ea (heptafloorpropaan); c) IG-541 (52 % stikstof, 40 % argon, 8 % koolstofdioxide). d) FK-5-1-12 (dodecafluor-2-mythyppentaan-3-on) De toestemming voor het gebruik van andere blusmiddelen, die tot doel heeft niet-essentiële onderdelen van dit besluit te wijzigen, wordt verleend volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2006/87/EG. Ventilatie, luchtaanzuiging a) Verbrandingslucht voor de voor de vaart benodigde verbrandingsmotoren mag niet worden aangezogen uit door vast ingebouwde brandblusinstallaties te beschermen ruimten. Dit is niet van toepassing wanneer er twee van elkaar onafhankelijke, gasdicht gescheiden hoofdmachinekamers aanwezig zijn dan wel er naast de hoofdmachinekamer een boegbesturingsaandrijving in een aparte machinekamer beschikbaar is, waardoor ingeval van brand in de hoofdmachinekamer het voortbewegen op eigen kracht wordt verzekerd. b) Een mechanische ventilatie van de te beschermen ruimte, indien aanwezig, moet bij het inwerking stellen van de brandblusinstallatie automatisch worden uitgeschakeld. c) Er moeten middelen beschikbaar zijn waarmee alle openingen, waardoor lucht zou kunnen toetreden tot, dan wel gas zou kunnen ontsnappen uit de te beschermen ruimte, snel kunnen worden gesloten. De gesloten toestand moet duidelijk herkenbaar zijn. d) De lucht die via de overdrukventielen uit in de machinekamers geïnstalleerde persluchthouders stroomt moet naar buiten worden gevoerd. e) De bij het binnenstromen van het blusmiddel ontstane over- of onderdruk mag de essentiële onderdelen van de te beschermen ruimte niet vernielen. De compensatie van de druk moet zonder gevaar kunnen geschieden.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD f)
3.
Beschermde ruimten moeten beschikken over een mogelijkheid om het blusmiddel en het brandgas af te zuigen. Dergelijke afzuiginrichtingen moeten vanaf een plek buiten de beschermde ruimtes kunnen worden bediend. Die plek mag door een brand in die ruimtes niet ontoegankelijk worden. Indien vast geïnstalleerde afzuiginrichtingen aanwezig zijn, mogen deze tijdens het blussen niet kunnen worden ingeschakeld.
Brandmeldinstallatie De te beschermen ruimte moet voorzien zijn van een doelmatige brandmeldinstallatie. De brandmelding moet in het stuurhuis, in de verblijven en in de te beschermen ruimte kunnen worden waargenomen.
4.
5.
Pijpleidingensysteem a)
Het blusmiddel moet door een vast geïnstalleerd pijpleidingenstelsel naar de te beschermen ruimte worden toegevoerd en daarin worden verdeeld. In de te beschermen ruimte moeten de pijpleidingen en de daarbij behorende armaturen van staal zijn vervaardigd. Dit geldt niet voor de aansluitleidingen van de houders en de compensatoren indien de daarvoor gebruikte materialen met betrekking tot brand over gelijkwaardige eigenschappen beschikken. De pijpleidingen moeten zowel in- als uitwendig tegen corrosie beschermd zijn.
b)
De sproeikoppen moeten zodanig van afmeting zijn en zodanig zijn aangebracht dat het blusmiddel gelijkmatig wordt verdeeld. Het blusmiddel moet ook onder de vloerplaten efficiënt zijn.
Inrichting voor het in werking stellen a)
Brandblusinstallaties die automatisch in werking worden gesteld zijn niet toegestaan.
b)
De brandblusinstallatie moet vanaf een geschikte plaats buiten de te beschermen ruimte in werking kunnen worden gesteld.
c)
Inrichtingen voor het in werking stellen moeten zodanig zijn geïnstalleerd dat ze ook in geval van brand kunnen worden bediend en dat, in het geval van een beschadiging als gevolg van brand of explosie in de te beschermen ruimte, de daarvoor benodigde hoeveelheid blusmiddel nog kan worden toegevoerd. Niet mechanische inrichtingen voor het in werking stellen moeten door twee verschillende van elkaar onafhankelijke energiebronnen worden gevoed. Deze energiebronnen moeten zich buiten de te beschermen ruimte bevinden. Leidingen voor de aansturing in de beschermde ruimte moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij ingeval van brand ten minste gedurende 30 minuten kunnen blijven functioneren. Elektrische leidingen voldoen aan deze eis indien zij voldoen aan de norm IEC 60331-21 : 1999. Wanneer inrichtingen voor het in werking stellen door hun wijze van opstelling aan het gezicht zijn onttrokken moet de bedekking of afscherming zijn voorzien van een teken «brandblusinstallatie» met een lengte van de zijde van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 6 van aanhangsel I, alsmede van de volgende tekst in rode letters op witte ondergrond : « Feuerlöscheinrichtung Installation d’extinction Brandblusinstallatie Fire-fighting installation″.
d)
Indien de brandblusinstallatie bedoeld is voor het beschermen van meerdere ruimten, moeten de inrichtingen voor het in werking stellen voor iedere ruimte gescheiden en duidelijk zijn gemarkeerd.
e)
Bij iedere inrichting voor het in werking stellen moet een gebruiksaanwijzing in een officiële taal van een lidstaat duidelijk zichtbaar en duurzaam uitgevoerd zijn aangebracht. Deze moet met name informatie bevatten inzake aa) het in werking stellen van de brandblusinstallatie; bb) de noodzaak van de controle dat alle personen de te beschermen ruimte hebben verlaten; cc)
de handelwijze van de bemanning bij het in werking stellen van de brandblusinstallatie en wanneer zij de beschermde ruimte betreden na het in werking stellen van de installatie of na het uitstromen van het blusmiddel, in het bijzonder met betrekking tot de mogelijke aanwezigheid van gevaarlijke substanties;
dd) de handelwijze van de bemanning in het geval van een storing in de brandblusinstallatie. f)
6.
De gebruiksaanwijzing moet er op wijzen dat vóór het in werking stellen van de brandblusinstallatie de in de ruimte aanwezige verbrandingsmotoren die lucht aanzuigen uit de te beschermen ruimte buiten bedrijf moeten worden gesteld.
Waarschuwingssysteem a)
Vast ingebouwde brandblusinstallaties moeten zijn voorzien van een waarschuwingssysteem.
b)
Het waarschuwingssysteem moet automatisch gaan werken bij de eerste handeling voor het in werking stellen van de brandblusinstallatie. Het waarschuwingssignaal moet gedurende een redelijke tijd vóór het vrijkomen van het blusmiddel klinken en mag niet kunnen worden uitgeschakeld.
c)
De waarschuwingssignalen moeten in de te beschermen ruimten alsmede bij iedere toegang daartoe duidelijk zichtbaar zijn en ook onder de bedrijfsomstandigheden, waarbij aldaar het meeste geluid wordt geproduceerd, duidelijk hoorbaar zijn. Zij moeten in de te beschermen ruimte duidelijk van alle andere akoestische en optische waarschuwingssignalen te onderscheiden zijn.
d)
De akoestische waarschuwingssignalen moeten, ook wanneer de verbindingsdeuren gesloten zijn, onder de bedrijfsomstandigheden waarbij aldaar het meeste geluid wordt geproduceerd in de ernaast gelegen ruimten duidelijk hoorbaar zijn.
e)
Indien het waarschuwingssysteem niet van een eigen controlesysteem terzake van kortsluiting, draadbreuk en spanningsvermindering is voorzien, moet het functioneren ervan kunnen worden getest.
26237
26238
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD f)
7.
8.
9.
10.
Bij iedere ingang van een ruimte die met blusmiddel kan worden gevuld, moet duidelijk zichtbaar een bord zijn aangebracht met daarop in rode letters op witte ondergrond de volgende tekst : « Vorsicht, Feuerlöscheinrichtung! Bei Ertönen des Warnsignals (Beschreibung des Signals) den Raum sofort verlassen! Attention, installation d’extinction d’incendie! Quitter immédiatement ce local au signal (description du signal)! Let op, brandblusinstallatie! Bij het in werking treden van het alarmsignaal (omschrijving van het signaal) deze ruimte onmiddellijk verlaten! Warning, fire-fighting installation! Leave the room as soon as the warning signal sounds (description of signal)″ Drukhouders, armaturen en persleidingen a) Drukhouders, armaturen en persleidingen moeten voldoen aan de in één der lidstaten van de Gemeenschap geldende voorschriften. b) Drukhouders moeten volgens de indicaties van de fabrikant zijn geïnstalleerd. c) Drukhouders, armaturen en persleidingen mogen niet in verblijven geïnstalleerd zijn. d) De temperatuur in de kasten of ruimten waarin drukhouders zijn opgesteld mag niet meer bedragen dan 50 °C. e) Kasten of ruimten aan dek moeten vast aan het dek bevestigd zijn en voorzien zijn van ventilatieopeningen, die zo zijn aangebracht dat, ingeval de drukhouders niet dicht zijn, geen ontsnappend gas in het binnenste van het schip kan doordringen. Directe verbindingen met andere ruimten zijn niet toegestaan. Hoeveelheid van het blusmiddel Indien de hoeveelheid blusmiddel bedoeld is voor het beschermen van meer dan één ruimte, behoeft de totale hoeveelheid van het beschikbare blusmiddel niet meer te zijn dan de hoeveelheid die nodig is voor de grootste te beschermen ruimte. Installatie, controle en documentatie a) De installatie mag slechts worden geïnstalleerd of omgebouwd door een bedrijf dat deskundig is op het gebied van brandblusinstallaties. De documentatie (folders met gegevens van het product en met de veiligheidsgegevens) van de fabrikant van het blusmiddel en de fabrikant van de installatie moeten in acht worden genomen. b) De installatie moet : aa) voor ingebruikstelling; bb) voor hernieuwde ingebruikstelling na in werking te zijn geweest; cc) na verandering of reparatie; dd) met regelmaat ten minste elke twee jaar, door een deskundige worden gekeurd. c) Bij de keuring moet de deskundige controleren of de installatie aan de eisen van dit hoofdstuk voldoet. d) De keuring moet ten minste bestaan uit : aa) inspectie van de buitenkant van de installatie als geheel; bb) test van de pijpleidingen op hun dichtheid, cc) controle van de bedrijfszekerheid van de bedieningssystemen en de systemen voor het in werking stellen, dd) controle van de druk in de houders alsmede de inhoud daarvan, ee) controle van de dichtheid en van de afsluitinrichtingen van de te beschermen ruimte, ff) test van het brand meldingssysteem, alsmede gg) test van het waarschuwingssysteem. e) Hiervan moet een verklaring worden afgegeven, ondertekend door de deskundige, en waarin de datum van de keuring is aangegeven. f) Het aantal aanwezige vast ingebouwde brandblusinstallaties moet in het communautair binnenvaartcertificaat worden aangetekend. Brandblusinstallaties met CO2 Brandblusinstallaties die met CO2 als blusmiddel werken, moeten, behalve aan de eisen bedoeld in het eerste tot en met negende lid, aan de volgende bepalingen voldoen : a) CO2-houders moeten buiten de te beschermen ruimte in een van de overige ruimten gasdicht gescheiden ruimte of kast zijn ondergebracht. De deuren van de ruimten waar ze opgesteld zijn of van de kasten moeten naar buiten openen, afsluitbaar zijn en aan de buitenkant zijn voorzien van een teken ″Waarschuwing voor algemeen gevaar″ overeenkomstig schets 4 van aanhangsel I met een hoogte van ten minste 5 cm alsmede van het bijkomend opschrift ″CO2″ in dezelfde kleur en met dezelfde hoogte. b) De benedendekse ruimten waar CO2-houders zijn opgesteld mogen slechts van buitenaf toegankelijk zijn. Deze ruimten moeten over een eigen, van de andere ventilatiesystemen aan boord volledig gescheiden, voldoende kunstmatige ventilatie met afzuigkanalen beschikken. c) De vulgraad van met CO2 gevulde houders zijn mag niet meer zijn dan 0,75 kg/l. Voor het volume van het uitgestroomde CO2-gas moet worden uitgegaan van 0,56 m3/kg. d) De hoeveelheid CO2-gas benodigd voor het beschermen van een ruimte moet ten minste 40 % van de bruto inhoud van die ruimte bedragen. Deze hoeveelheid moet binnen 120 seconden kunnen worden toegevoerd. Het moet controleerbaar zijn of het gas is toegevoerd. e) Het openen van de ventielen van de houders en het bedienen van het ventiel waardoor het gas uitstroomt moet door gescheiden handelingen geschieden. f) De redelijke tijd, bedoeld in het zesde lid, onder b, moet ten minste 20 seconden bedragen. De vertraging tot aan het vrijkomen van het CO2-gas moet zijn gegarandeerd door een betrouwbare inrichting.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 11.
12.
13.
Brandblusinstallaties met HFC-227ea Brandblusinstallaties die werken met HFC-227ea als blusmiddel moeten, behalve aan de eisen, bedoeld in het eerste tot en met negende lid, aan de volgende bepalingen voldoen : a) Indien er sprake is van meerdere te beschermen ruimten met een verschillende bruto inhoud, moet iedere ruimte voorzien zijn van een eigen brandblusinstallatie. b) Iedere houder die HFC-227ea bevat en in de te beschermen ruimte is opgesteld moet voorzien zijn van een overdrukbeveiliging. Deze moet ervoor zorgen dat de inhoud van de houder zonder gevaar in de te beschermen ruimte stroomt, wanneer de houder aan de invloed van brand is blootgesteld en de brandblusinstallatie niet in werking is gesteld. c) Iedere houder moet zijn uitgerust met een inrichting waardoor de gasdruk kan worden gecontroleerd. d) De vulgraad van de houders mag niet meer zijn dan 1,15 kg/l. Voor het volume van het uitgestroomde HFC-227ea moet worden uitgegaan van 0,1374 m3/kg. e) De hoeveelheid HFC-227ea voor de te beschermen ruimte moet ten minste 8 % van het bruto volume van die ruimte bedragen. Deze hoeveelheid moet binnen 10 seconden toegevoerd zijn. f) De houders van HFC-227ea moeten voorzien zijn van een controlesysteem van de druk dat bij een ontoelaatbaar verlies van drijfgas een akoestisch en optisch alarmsignaal in het stuurhuis in werking stelt. Wanneer er geen sprake is van een stuurhuis moet het alarmsignaal buiten de te beschermen ruimte in werking worden gesteld. g) Na het uitstromen van het blusmiddel mag de concentratie in de te beschermen ruimte niet groter zijn dan 10,5 %. h) De brandblusinstallatie mag geen enkel onderdeel uit aluminium bevatten. Brandblusinstallaties met IG-541 Brandblusinstallaties die werken met IG-541 als blusmiddel moeten, behalve aan de eisen, bedoeld in het eerste tot en met negende lid, aan de volgende bepalingen voldoen : a) Indien er sprake is van meerdere te beschermen ruimten met een verschillende bruto inhoud, moet iedere ruimte voorzien zijn van een eigen brandblusinstallatie. b) Iedere houder die IG-541 bevat en in de te beschermen ruimte is opgesteld moet voorzien zijn van een overdrukbeveiliging. Deze moet ervoor zorgen dat de inhoud van de houder zonder gevaar in de te beschermen ruimte stroomt, wanneer de houder aan de invloed van brand is blootgesteld en de brandblusinstallatie niet in werking is gesteld. c) Iedere houder moet zijn uitgerust met een inrichting waarmee de gasdruk kan worden gecontroleerd. d) De druk waaronder de houders zijn gevuld mag bij +15°C niet meer bedragen dan 200 bar. e) De hoeveelheid IG-541 voor de te beschermen ruimte moet ten minste 44 % en niet meer dan 50 % van het bruto volume van die ruimte bedragen. Deze hoeveelheid moet binnen 120 seconden toegevoerd zijn. Brandblusinstallaties met FK-5-1-12 Brandblusinstallaties die werken met FK-5-1-12 als blusmiddel, behalve aan de eisen bedoeld in het eerste tot en met het negende lid, aan de volgende eisen voldoen : a) Indien er sprake is van meerdere te beschermen ruimten met een verschillende bruto-inhoud, moet iedere ruimte voorzien zijn van een eigen brandblusinstallatie. b) Iedere houder die FK-5-1-12 bevat en in de te beschermen ruimte is opgesteld moet voorzien zijn van een overdrukbeveiliging. Deze moet ervoor zorgen dat de inhoud van de houder zonder gevaar in de te beschermen ruimte stroomt, wanneer de houder aan de invloed van brand is blootgesteld en de brandblusinstallatie niet in werking is gesteld. c) Iedere houder moet zijn uitgerust met een inrichting waardoor de gasdruk kan worden gecontroleerd. d) De vulgraad van de houders mag niet meer zijn dan 1,00 kg/l. Voor het volume van het uitgestroomde FK-5-1-12 moet worden uitgegaan van 0,0719 m3/kg. e) De hoeveelheid FK-5-1-12 voor de te beschermen ruimte moet ten minste 5,5 % van het brutovolume van die ruimte bedragen. Deze hoeveelheid moet binnen 10 seconden toegevoerd zijn. f) De houders van FK-5-1-12 moeten voorzien zijn van een controlesysteem van de druk dat bij een ontoelaatbaar verlies van drijfgas een akoestisch en optisch alarmsignaal in het stuurhuis in werking stelt. Wanneer er geen sprake is van een stuurhuis moet het alarmsignaal buiten de te beschermen ruimte in werking worden gesteld. g) Na het uitstromen van het blusmiddel mag de concentratie in de te beschermen ruimte niet groter zijn dan 10,0 %. Artikel 10.03c
Vast ingebouwde brandblusinstallaties ter bescherming van objecten Vast ingebouwde brandblusinstallaties ter bescherming van objecten zijn slechts toegelaten op basis van aanbevelingen van het comité. Artikel 10.04
1.
Bijboten De volgende vaartuigen moeten met een bijboot overeenkomstig de Europese norm EN 1914 : 1997, zijn uitgerust : a) motorschepen en sleepschepen met een laadvermogen van meer dan 150 t; b) sleepboten en duwboten met een waterverplaatsing van meer dan 150 m3; c) drijvende werktuigen; d) passagiersschepen.
26239
26240
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
3.
Bijboten moeten binnen 5 minuten, te rekenen vanaf de eerste daartoe noodzakelijke handeling, door één persoon veilig te water kunnen worden gelaten. Indien zij door middel van een door een motor aangedreven inrichting te water worden gelaten, moet deze zo zijn ingericht dat uitvallen van de energietoevoer het snel en veilig te water laten niet kan verhinderen. Opblaasbare bijboten moeten zijn getest overeenkomstig de indicaties van de fabrikant. Artikel 10.05
1.
2.
3.
Reddingsboeien en zwemvesten Aan boord van vaartuigen moeten ten minste drie reddingsboeien overeenkomstig de Europese norm EN 14 144 : 2002 aanwezig zijn. Zij moeten zich in gebruiksklare toestand op vaste en daarvoor geschikte plaatsen aan dek bevinden en mogen niet zijn vastgemaakt aan de houders. Ten minste één reddingsboei moet zich in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis bevinden en deze moet zijn voorzien van een automatisch ontbrandend licht, gevoed door batterijen, dat in het water niet kan uitgaan. Aan boord van vaartuigen moet zich voor ieder zich regelmatig aan boord bevindend persoon een voor hem persoonlijk geschikt, automatisch opblaasbaar zwemvest, dat voldoet aan de Europese normen EN 395 : 1998, EN 396 : 1998, EN ISO 12402-3 :2006 of EN ISO 12402-4 :2006, onder handbereik bevinden. Voor kinderen zijn ook harde zwemvesten, die aan deze normen voldoen, toegelaten. Zwemvesten moeten zijn getest overeenkomstig de indicaties van de fabrikant. HOOFDSTUK 11. — VEILIGHEID OP DE WERKPLEK Artikel 11.01
1. 2.
Algemene bepalingen Vaartuigen moeten zodanig zijn gebouwd, ingericht en uitgerust, dat personen daarop veilig kunnen werken en zich verplaatsen. De voor het werk aan boord noodzakelijke en vast opgestelde voorzieningen moeten zodanig zijn ingericht, opgesteld en beveiligd, dat ze gemakkelijk en zonder gevaar bediend, gebruikt en onderhouden kunnen worden. Zo nodig moeten bewegende en hete delen van beschermende inrichtingen zijn voorzien. Artikel 11.02
1. 2. 3. 4.
5.
Bescherming tegen vallen Dekken en gangboorden moeten vlak zijn en moeten vrij zijn van obstakels waarover men kan struikelen; ze moeten zodanig zijn uitgevoerd dat er geen water op kan blijven staan. Dekken alsmede gangboorden, machinekamervloeren, bordessen, trappen en de bolderdeksels in de gangboorden moeten veiligheid bieden tegen uitglijden. Bolderdeksels in de gangboorden en hindernissen in de verkeerswegen, zoals bijvoorbeeld randen van traptreden, moeten in een met het omgevende dek contrasterende kleur zijn geverfd. Buitenkanten van de dekken en de werkplekken waar de valhoogte meer dan 1 m kan bedragen, moeten zijn voorzien van een verschansing van ten minste 0,70 m hoogte of van relingen die voldoen aan de Europese norm EN 711 : 1995, die bestaan uit een handreling, een tussenroede op kniehoogte en een voetlijst. Bij gangboorden moet een voetlijst en een doorlopende handreling aan de dennenboom zijn aangebracht. De handreling aan de dennenboom kan achterwege worden gelaten, indien het gangboord voorzien is van een niet neerklapbare reling. Voor werkplekken waar de valhoogte meer dan 1 meter bedraagt, kan de Commissie voor Onderzoek geschikte inrichtingen en uitrustingen ten behoeve van het veilig werken eisen. Artikel 11.03
Afmeting van de werkplekken Werkplekken moeten zo groot zijn dat iedere persoon die er werkt voldoende bewegingsvrijheid heeft. Artikel 11.04 1.
2.
3.
Gangboord De vrije breedte van het gangboord moet ten minste 0,60 m bedragen. Op de plaats van bepaalde ingebouwde noodzakelijke constructies (zoals afsluiters voor dekwasleidingen) behoeft dit slechts 0,50 m te zijn en bij bolders en klampen 0,40 m. De vrije breedte van het gangboord kan tot een hoogte van 0,90 m daarboven tot 0,54 m beperkt blijven wanneer de vrije breedte in het gedeelte daarboven tussen de buitenkant van de scheepshuid en de binnenkant van de opening van het laadruim ten minste 0,65 m bedraagt. In dit geval kan de vrije breedte van het gangboord tot 0,50 m beperkt blijven, indien aan de buitenkant van het gangboord een reling is aangebracht als voorziening tegen overboord vallen van personen, die voldoet aan de Europese norm EN 711 :1995. Deze reling behoeft niet te zijn aangebracht op schepen met een lengte L van 55 m of minder die slechts verblijven op het achterschip hebben. Het eerste en tweede lid gelden tot een hoogte van 2,00 m boven het gangboord. Artikel 11.05
1.
2.
Toegang tot de werkplekken Bij gangen, toegangen en doorgangen die door personen of voor het verplaatsen van goederen worden gebruikt, moet : a) voor de toegangsopeningen voldoende plaats zijn voor onbelemmerde beweging; b) de vrije breedte van de doorgangen overeenkomen met de bestemming van de werkplekken, maar ten minste 0,60 m bedragen. Bij schepen met een breedte van niet meer dan 8 m behoeft de breedte van de doorgangen slechts 0,50 m te bedragen; c) de vrije hoogte van de doorgangen inclusief de hoogte van de drempels ten minste 1,90 m bedragen. Deuren moeten van beide zijden zonder gevaar geopend en gesloten kunnen worden. Ze moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij niet onopzettelijk open of dicht kunnen gaan.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
In- en uitgangen en gangen die hoogteverschillen van meer dan 0,50 m hebben moeten zijn voorzien van adequate trappen, ladders of klimtreden. 4. Wanneer het hoogteverschil bij permanent bezette werkplekken meer dan 1,00 m bedraagt, moeten er trappen zijn. Dit geldt niet voor nooduitgangen. 5. Bij schepen met laadruimen moet ten minste bij ieder uiteinde van ieder laadruim een vast ingebouwde klimvoorziening aanwezig zijn. In afwijking hiervan behoeven geen vast ingebouwde stijginrichtingen aanwezig te zijn indien er ten minste twee draagbare ruimladders aanwezig zijn die bij een hellingshoek van 60 met ten minste drie treden tot boven de rand van het luik moeten reiken. Artikel 11.06 1.
2.
Uitgangen en nooduitgangen Het aantal, de constructie en de afmetingen van de uitgangen met inbegrip van de nooduitgangen moeten overeenkomen met de bestemming en de grootte van de ruimten. Wanneer één van deze uitgangen een nooduitgang is, moet die duidelijk als zodanig zijn aangeduid. Nooduitgangen of als nooduitgang dienende vensters of bovenlichten moeten een vrije opening van ten minste 0,36 m2 hebben, waarbij de kortste zijde ten minste 0,50 m moet bedragen. Artikel 11.07
1.
2.
3. 4.
Klimvoorzieningen Trappen en ladders moeten veilig zijn bevestigd. Trappen moeten ten minste 0,60 m breed zijn; de vrije breedte tussen de handrelingen moet ten minste 0,60 m bedragen; de diepte van de treden mag niet minder zijn dan 0,15 m; het oppervlak van de treden moet veiligheid bieden tegen uitglijden; trappen met meer dan drie treden moeten handrelingen hebben. Ladders en klimtreden moeten een vrije breedte van ten minste 0,30 m hebben; de afstand tussen de sporten mag niet meer dan 0,30 m bedragen; de afstand van de sporten tot constructiedelen moet ten minste 0,15 m zijn. Ladders en klimtreden moeten van boven herkenbaar zijn en met handgrepen boven de uitgangsopeningen zijn uitgerust. Aanleunladders moeten ten minste 0,40 m en onderaan ten minste 0,50 m breed zijn; ze moeten kunnen worden beveiligd tegen kantelen en wegglijden; de sporten moeten vast in de boom zijn bevestigd. Artikel 11.08
1.
2.
Binnenruimten Binnenin gelegen werkplekken moeten naar grootte, inrichting en indeling zijn aangepast aan de daar te verrichten werkzaamheden en voldoen aan de eisen inzake hygiëne en veiligheid. Ze moeten voldoende en niet verblindend kunnen worden verlicht en voldoende kunnen worden geventileerd; zo nodig moeten zij zijn voorzien van verwarmingsapparaten die een redelijke temperatuur waarborgen. Vloeren van binnenin gelegen werkplekken moeten vast zijn, duurzaam uitgevoerd, en veiligheid bieden tegen struikelen en uitglijden. Openingen in dekken en vloeren moeten in geopende toestand een beveiliging hebben tegen het gevaar van vallen. Vensters en bovenlichten moeten zodanig zijn uitgevoerd en gesitueerd dat ze zonder gevaar kunnen worden bediend en gereinigd. Artikel 11.09
1. 2. 3.
Bescherming tegen geluidshinder en trillingen De werkplekken moeten zodanig zijn gelegen, ingericht en ontworpen dat de werknemers niet aan het gevaar van trillingen zijn blootgesteld. Permanent gebruikte werkruimten moeten bovendien zodanig zijn gebouwd en geïsoleerd tegen geluid dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet door geluidshinder in gevaar worden gebracht. Voor werknemers die dagelijks aan een geluidsdruk van meer dan 85 dB(A) worden blootgesteld, moeten persoonlijke gehoorbeschermingsmiddelen aanwezig zijn. Werkplekken waar deze waarden meer zijn dan 90 dB(A) moeten zijn voorzien van een teken ″gehoorbescherming verplicht″ met een diameter van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 7 van aanhangsel I, waarin wordt gewezen op de plicht tot het gebruiken van deze gehoorbeschermingsmiddelen. Artikel 11.10
1.
2.
3. 4.
Luiken Luiken moeten gemakkelijk bereikt en veilig bewogen kunnen worden. Delen van luiken met een gewicht van meer dan 40 kg moeten bovendien schuifbaar of neerklapbaar zijn of zodanig zijn ingericht dat zij mechanisch kunnen worden opgetild. Luiken die met behulp van hefwerktuigen worden bewogen, moeten zijn voorzien van adequate en gemakkelijk toegankelijke inrichtingen voor het vastmaken van de aanslagmiddelen. Op luiken of schaarstokken die niet uitwisselbaar zijn moet duidelijk het luik waarbij ze behoren en de exacte plaats daarop zijn aangegeven. Luiken moeten beveiligd kunnen worden tegen oplichten door wind en laadinrichtingen. Schuifluiken moeten zijn voorzien van vergrendelingen die onopzettelijke beweging in de lengterichting met meer dan 0,40 m verhinderen; zij moeten in hun uiterste stand kunnen worden vastgezet. Er moeten geschikte inrichtingen aanwezig zijn voor het bevestigen van opgestapelde luiken. Bij mechanisch bediende luiken moet de energietoevoer na het loslaten van de bedieningsschakelaar automatisch worden onderbroken. Luiken moeten de te verwachten belasting, begaanbare luiken ten minste 75 kg, als puntlast kunnen opnemen. Niet begaanbare luiken moeten als zodanig zijn aangeduid. Op luiken die bestemd zijn voor het dragen van deklast moet de toegelaten belasting in t/m2 staan aangeduid. Indien voor het bereiken van de toegelaten belasting stutten nodig zijn, moet daarop op een geschikte plaats worden gewezen; in dat geval moeten tekeningen voor dit doel aan boord aanwezig zijn.
26241
26242
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 11.11
1.
2.
Lieren Lieren moeten zodanig zijn ingericht dat veilig werken mogelijk is. Ze moeten voorzieningen hebben die het onopzettelijk teruglopen van de last verhinderen. Lieren die geen automatische rem hebben moeten zijn uitgerust met een op de trekkracht berekende rem. Lieren die met de hand worden bediend moeten zijn voorzien van inrichtingen die het terugslaan van de zwengels verhinderen. Lieren die zowel met de hand als mechanisch kunnen worden bediend moeten zodanig zijn ingericht dat de mechanische aandrijving niet het handmechanisme in werking kan stellen. Artikel 11.12
1.
2.
3.
Kranen Kranen moeten volgens de regels van de techniek zijn gebouwd. De krachten die optreden tijdens het in bedrijf zijn moeten veilig worden overgebracht op de scheepsconstructie; zij mogen de stabiliteit niet in gevaar brengen. Op elke kraan moet een fabriekslabel met de volgende gegevens zijn aangebracht : a) naam en adres van de fabrikant; b) het EG-kenteken met vermelding van het bouwjaar; c) aanduiding van de serie of het type; d) eventueel serienummer. Op elke kraan moet de ten hoogste toelaatbare belasting duurzaam en duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. Bij kranen waarvan de bedrijfslast niet meer bedraagt dan 2000 kg hoeft alleen de ten hoogste toelaatbare bedrijfslast bij de grootste vlucht van de kraan duurzaam en duidelijk zichtbaar te zijn aangebracht.
4.
Ter voorkoming van het gevaar van persoonlijk letsel moeten beschermende voorzieningen aanwezig zijn. De buitenste delen van de kraan moeten ten opzichte van alle delen van de omgeving van de kraan een veiligheidsafstand naar boven, beneden en naar opzij van ten minste 0,50 m hebben. De veiligheidsafstand naar opzij is buiten het gebied waar gewerkt en gelopen wordt niet noodzakelijk.
5.
Kranen die mechanisch worden aangedreven, moeten kunnen worden beschermd tegen gebruik door onbevoegden. Ze mogen slechts aan de voor de kraan voorziene bedieningsinrichting in werking kunnen worden gesteld. De bedieningsorganen moeten automatisch in de stopstand terugkeren (schakelaar die niet automatisch in de in werking gestelde stand blijft); duidelijk zichtbaar moet zijn in welke richting zij functioneren. Bij het uitvallen van de aandrijfenergie mag de last niet automatisch kunnen teruglopen. Onopzettelijke kraanbewegingen moeten worden voorkomen. De opwaartse beweging van het hijsmiddel en de overschrijding van de bedrijfslast moeten door adequate voorzieningen zijn beperkt. De neerwaartse beweging van het hijsmiddel moet beperkt zijn wanneer bij het voorziene gebruik van de kraan, op het moment dat het hijsmiddel wordt bevestigd aan de last, minder dan twee wikkelingen van de hijskabel op de liertrommel over zijn. Na het aanspreken van de automatische (beveiligings)voorzieningen, moet de respectieve tegengestelde beweging nog mogelijk zijn. De breeksterkte van draadkabels voor het lopende werk moet ten minste het vijfvoudige van de maximaal toelaatbare kabeltreksterkte bedragen. De constructie van de draadkabel moet onberispelijk zijn en moet geschikt zijn voor het gebruik bij kranen.
6.
Voor de eerste ingebruikneming en voor het opnieuw in gebruik nemen na ingrijpende wijzigingen dient de aanwezigheid van voldoende stevigheid en stabiliteit rekenkundig en door een belastingsproef aan boord te worden aangetoond. Voor kranen waarvan de bedrijfslast niet meer bedraagt dan 2000 kg kan de deskundige beslissen het rekenkundige bewijs geheel of gedeeltelijk te vervangen door een proef met het 1,25-voudige van de bedrijfslast die over het hele werkgebied wordt uitgevoerd. De in de eerste of tweede alinea bedoelde keuring moet door een door de Commissie voor Onderzoek erkende deskundige worden verricht.
7.
Kranen dienen regelmatig, echter ten minste eens in de twaalf maanden, door een deskundige te worden onderzocht. Hierbij dient door visuele controle en controle van het functioneren te worden vastgesteld dat de kraan veilig is.
8.
Uiterlijk om de 10 jaar na de keuring dient de kraan opnieuw door een door de Commissie voor Onderzoek erkende deskundige te worden getest.
9.
Kranen met een bedrijfslast van meer dan 2000 kg die dienen voor de overslag van vracht, of die aan boord van bokken, pontons en andere drijvende werktuigen of schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden zijn opgesteld, moeten bovendien voldoen aan de voorschriften van één van de lidstaten.
10.
Voor alle kranen moeten ten minste de volgende bescheiden aan boord aanwezig zijn : a)
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de kraan. Deze moet ten minste de volgende gegevens bevatten : toepassing en functie van de bedieningsorganen; maximaal toelaatbare bedrijfslast overeenkomstig de vlucht; maximaal toelaatbare helling van de kraan; handleiding voor montage en onderhoud; richtlijnen voor de regelmatige controles; algemene technische gegevens;
b)
de verklaring over uitgevoerde testen als bedoeld in het zesde, zevende, achtste of negende lid.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 11.13 Opslag van brandbare vloeistoffen Ten behoeve van de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van minder dan 55 °C moet zich aan dek een geventileerde kast van onbrandbaar materiaal bevinden. De buitenkant daarvan moet zijn voorzien van een teken ″Vuur, open licht en roken verboden″ met een lengte van de zijde van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 2 van aanhangsel I. HOOFDSTUK 12. — VERBLIJVEN Artikel 12.01 1. 2.
3. 4.
Algemene bepalingen Schepen moeten voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, althans ten minste voor de minimum bemanning, voorzien zijn van verblijven. Verblijven moeten zodanig zijn gebouwd, ingericht en uitgerust dat zij voldoen aan de eisen met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de personen aan boord. Zij moeten gemakkelijk en veilig toegankelijk zijn, alsmede voldoende geïsoleerd zijn tegen kou en warmte. De Commissie voor Onderzoek kan afwijkingen van dit hoofdstuk toestaan indien de veiligheid en gezondheid van de personen aan boord op andere wijze zijn gewaarborgd. De Commissie voor Onderzoek vermeldt in het communautair binnenvaartcertificaat beperkingen van de exploitatiewijze of van de soort bedrijfsvoering van het schip die zijn vereist op grond van afwijkingen als bedoeld in het derde lid. Artikel 12.02
1.
2. 3. 4.
5.
6. 7. 8.
9. 10.
11.
12.
13.
Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven Verblijven moeten, ook wanneer de deuren gesloten zijn, voldoende kunnen worden geventileerd; bovendien moeten de woonruimten voldoende daglicht verkrijgen en zo mogelijk uitzicht naar buiten hebben. Verblijven moeten, indien zij niet op dekhoogte toegankelijk zijn en het hoogteverschil meer dan 0,30 m bedraagt, via trappen toegankelijk zijn. In het voorschip mogen de vloeren niet lager dan 1,20 m onder het vlak van de grootste inzinking liggen. Woon- en slaapruimten moeten ten minste twee zo ver mogelijk van elkaar verwijderde uitgangen hebben, die als vluchtwegen dienen. Eén uitgang kan als nooduitgang zijn geconstrueerd. Dit geldt niet voor ruimten waarvan de uitgang rechtstreeks naar het dek leidt of naar een gang die als vluchtweg dient, voor zover deze gang twee van elkaar verwijderd liggende uitgangen heeft naar bak- en stuurboord. Nooduitgangen, waartoe ook bovenlichten en ramen kunnen behoren, moeten een vrije opening van ten minste 0,36 m2 hebben, een kleinste zijde van ten minste 0,50 m hebben en een snelle evacuatie in geval van nood mogelijk maken. De isolering en de bekleding van oppervlakken van de vluchtwegen moeten van moeilijk ontvlambaar materiaal zijn gemaakt en het gebruik van de vluchtwegen moet door adequate maatregelen zoals ladders of klimtreden te allen tijde zijn gewaarborgd. Verblijven moeten zijn beschermd tegen ontoelaatbare geluidshinder en trillingen. De ten hoogste toegelaten niveaus van de geluidsdruk zijn : a) in woonruimten : 70 dB(A); b) in slaapruimten : 60 dB(A). Dit geldt niet voor schepen die uitsluitend buiten de door de lidstaten in hun nationale bepalingen voorgeschreven rusttijden van de bemanning worden geëxploiteerd. De beperking wat betreft de exploitatiewijze dient in het communautair binnenvaartcertificaat te worden vermeld. In verblijven mag de stahoogte niet minder zijn dan 2,00 m. In de regel moeten de schepen ten minste één van de slaapruimte afgescheiden woonruimte hebben. In woonruimten mag het vrije vloeroppervlak niet minder zijn dan 2 m2 per persoon, maar moet dit in totaal ten minste 8 m2 zijn. De oppervlakte bezet met verplaatsbaar meubilair, zoals tafels en stoelen, maakt deel uit van de vrije oppervlakte. Elke woon- of slaapruimte moet een inhoud van ten minste 7 m3 hebben. In woonruimten bedraagt het minimale luchtvolume 3,5 m3 per persoon. In slaapruimten moet het luchtvolume voor de eerste persoon ten minste 5 m3 bedragen, voor iedere verdere persoon moet nog eens ten minste 3 m3 aanwezig zijn (het volume van het meubilair dient daarvan te worden afgetrokken). Slaapruimten mogen slechts voor ten hoogste twee personen bestemd zijn. De bedden moeten ten minste 0,30 m boven de vloer zijn aangebracht. Indien het stapelbedden betreft, moet boven elk bed een vrije ruimte van ten minste 0,60 m hoogte aanwezig zijn. Deuren moeten een opening hebben waarvan de bovenkant ten minste 1,90 m boven het dek of de vloer ligt en zij moeten een vrije breedte van ten minste 0,60 m hebben. De voorgeschreven hoogte mag door het aanbrengen van schuifkappen of luiken worden bereikt. Deuren moeten van beide kanten naar buiten kunnen worden geopend. Deurdrempels mogen ten hoogste 0,40 m hoog zijn. Bovendien moeten andere veiligheidsvoorschriften worden nageleefd. Trappen moeten vast aangebracht en veilig begaanbaar zijn. Dit is het geval wanneer : a) zij ten minste 0,60 m breed zijn; b) de treden ten minste 0,15 m diep zijn; c) de treden een antisliplaag hebben, en d) trappen met meer dan drie treden zijn voorzien van ten minste een handgreep of leuning. Leidingen voor gevaarlijke gassen en gevaarlijke vloeistoffen, in het bijzonder als ze onder een zodanig hoge druk staan dat een lek personen in gevaar zou kunnen brengen, mogen niet zijn aangelegd in de verblijven en in de daarheen leidende gangen. Dit geldt niet voor leidingen voor stoomsystemen en hydraulische systemen die zijn ondergebracht in een metalen beschermkoker en voor vast aangelegde leidingen van vloeibaargasinstallaties voor huishoudelijk gebruik.
26243
26244
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 12.03 1.
2. 3.
Sanitaire voorzieningen Schepen met verblijven moeten ten minste over de volgende sanitaire voorzieningen beschikken : a) een toilet per wooneenheid of per zes bemanningsleden. Dit toilet moet van frisse lucht kunnen worden voorzien; b) een wasbak met afvoer en met drinkwateraansluiting voor koud en warm water per wooneenheid of per vier bemanningsleden; c) een douche of badkuip met drinkwateraansluiting voor koud en warm water per wooneenheid of per zes bemanningsleden. Sanitaire voorzieningen moeten zich in de directe nabijheid van de woonruimten bevinden. Toiletten mogen geen rechtstreekse verbinding hebben met de keukens, eetruimten of woonkeukens. Toiletruimten moeten een grondoppervlak van ten minste 1,00 m2 hebben. Daarbij moet de breedte ten minste 0,75 m en de lengte ten minste 1,10 m bedragen. Toiletruimten in hutten voor maximaal twee personen mogen kleiner zijn. Indien zich een wasgelegenheid en/of douche in de toiletruimte bevindt, moet het grondoppervlak met ten minste het oppervlak van de wasbak en/of de douchebak (of eventueel van de badkuip) zijn vergroot. Artikel 12.04
1. 2.
3.
Keukens Keukens mogen gecombineerd zijn met woonruimten. Keukens moeten uitgerust zijn met : a) kookgerei; b) spoelbak met afvoer; c) installatie voor de drinkwatervoorziening; d) koelkast; e) voldoende berg-, werk- en voorraadruimte. Eetruimten in woonkeukens moeten voldoende zijn voor het aantal bemanningsleden dat deze ruimten gewoonlijk gelijktijdig gebruikt. De breedte van de zitplaatsen mag niet minder dan 0,60 m bedragen. Artikel 12.05
1.
2.
3.
4.
5.
Drinkwaterinstallaties Schepen waarop zich verblijven bevinden moeten van een drinkwaterinstallatie zijn voorzien. Op de vulopeningen van de drinkwatertanks en de drinkwaterslangen dient te zijn vermeld dat zij uitsluitend voor drinkwater zijn bestemd. Vulaansluitingen voor drinkwater moeten boven het dek zijn aangebracht. Drinkwaterinstallaties moeten : a) van binnen uit corrosiebestendig en fysiologisch ongevaarlijk materiaal bestaan; b) zijn samengesteld zonder leidinggedeelten waarin een regelmatige doorstroming niet is gegarandeerd, en c) tegen overmatige verhitting zijn beschermd. Drinkwatertanks moeten bovendien : a) een capaciteit hebben van ten minste 150 l per gewoonlijk aan boord verblijvende persoon, maar ten minste per bemanningslid; b) een adequaat afsluitbare opening hebben voor het schoonmaken van de binnenkant; c) een inrichting voor het aanwijzen van de inhoud hebben; d) aansluitingen hebben voor beluchten en ontluchten, die afvoeren in de open lucht of die van adequate filters zijn voorzien. Drinkwatertanks mogen geen wanden gemeen hebben met andere tanks. Drinkwaterleidingen mogen niet door tanks lopen die andere vloeistoffen bevatten. Verbindingen tussen het drinkwatersysteem en andere pijpleidingen zijn niet toegestaan. Pijpleidingen voor gas of andere vloeistoffen dan drinkwater mogen niet door drinkwatertanks lopen. Drukvaten voor drinkwater mogen slechts met niet verontreinigde perslucht worden bediend. Indien de perslucht afkomstig is van compressoren, moeten vlak vóór de drukvaten voor drinkwater geschikte luchtfilters en olieafscheiders zijn aangebracht, tenzij het drinkwater door een membraan van de perslucht is gescheiden. Artikel 12.06
1. 2.
3.
Verwarming en ventilatie Verblijven moeten overeenkomstig hun doel kunnen worden verwarmd. De verwarmingen moeten berekend zijn op de heersende weersomstandigheden. Woon- en slaapruimten moeten - ook bij gesloten deuren - voldoende kunnen worden geventileerd. De toevoer en afvoer van lucht moeten onder alle klimatologische omstandigheden voldoende luchtcirculatie mogelijk maken. Verblijven moeten zodanig zijn ingericht en uitgevoerd dat voor zover mogelijk wordt voorkomen dat verontreinigde lucht uit andere afdelingen van het schip, zoals machinekamers of laadruimen, binnendringt; bij geforceerde ventilatie dienen de inlaatopeningen zodanig te worden aangebracht dat ze aan bovengenoemde eisen voldoen. Artikel 12.07
1. 2.
Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven Ieder aan boord verblijvend bemanningslid moet over een eigen bed en een eigen afsluitbare klerenkast beschikken. Het bed moet ten minste een binnenmaat van 2,00 bij 0,90 m hebben. Buiten de slaapruimten dient te zijn voorzien in adequate gelegenheden voor het bewaren en drogen van werkkleding.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
Alle ruimten moeten elektrisch kunnen worden verlicht. Extra lampen voor gasvormige of vloeibare brandstoffen zijn slechts in woonruimten toegestaan. Verlichtingsvoorzieningen met vloeibare brandstof moeten van metaal zijn vervaardigd en mogen slechts op brandstoffen werken waarvan het vlampunt boven 55-C ligt of op handelspetroleum. Ze moeten zodanig zijn opgesteld of aangebracht dat er geen brandgevaar bestaat. HOOFDSTUK 13 VERWARMINGS-, KOOK- EN KOELINSTALLATIES DIE WERKEN OP BRANDSTOFFEN Artikel 13.01
1. 2.
3.
4. 5.
Algemene eisen Op verwarmings-, kook- en koelinstallaties die werken op vloeibaar gas zijn de voorschriften van hoofdstuk 14 van toepassing. Verwarmings-, kook- en koelinstallaties met toebehoren moeten zo zijn uitgevoerd en opgesteld dat zij ook bij oververhitting geen gevaar opleveren; ze moeten zijn beveiligd tegen onopzettelijk kantelen of verschuiven. De in het tweede lid genoemde installaties mogen niet worden opgesteld in ruimten waar stoffen met een vlampunt onder 55- C worden opgeslagen of gebruikt. Afvoerleidingen van de installaties mogen niet door deze ruimten lopen. De voor de verbranding noodzakelijke luchttoevoer moet zijn zekergesteld. Verwarmingsapparaten moeten vast verbonden zijn met schoorstenen. Deze schoorstenen moeten in goede staat zijn en zijn voorzien van geschikte kappen of tegen wind beschermd zijn. Zij moeten zodanig zijn aangelegd dat zij gereinigd kunnen worden. Artikel 13.02
1. 2.
3.
Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen Wanneer verwarmings-, kook- en koelinstallaties op vloeibare brandstoffen werken, mogen alleen brandstoffen met een vlampunt boven 55- C worden gebruikt. In afwijking van het eerste lid kunnen kooktoestellen en van pitbranders voorziene verwarmings- en koeltoestellen die op handelspetroleum werken worden toegestaan in verblijven en stuurhuizen, mits de inhoud van hun reservoir niet meer bedraagt dan 12 liter. Met pitbranders uitgeruste installaties moeten : a) een metalen brandstoftank met een afsluitbare vulopening hebben, die geen zacht gesoldeerde naden heeft onder de hoogste vulstand en die zo is gebouwd en aangebracht dat hij niet onopzettelijk kan opengaan of leeglopen; b) zonder behulp van een andere brandbare vloeistof kunnen worden ontstoken, en c) zo zijn opgesteld dat de verbrandingsgassen veilig worden afgevoerd. Artikel 13.03
1. 2.
Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders moeten volgens de algemeen erkende regels van de techniek zijn gebouwd. Indien een oliekachel met een verdampingsbrander of een oliestookinstallatie met een verstuivingsbrander in een machinekamer is opgesteld, moet de luchttoevoer voor het verwarmingsapparaat en de motoren zodanig zijn dat het verwarmingsapparaat en de motoren onafhankelijk van elkaar, probleemloos en veilig kunnen functioneren. Indien nodig moeten afzonderlijke luchttoevoerkokers aanwezig zijn. De opstelling van het apparaat moet zodanig zijn dat een eventueel uit de verbrandingsruimte terugslaande vlam niet met andere delen van de machinekamerinstallatie in aanraking kan komen. Artikel 13.04
1.
2.
3.
4.
5.
Oliekachels met verdampingsbranders Oliekachels met verdampingsbranders moeten zonder behulp van andere brandbare vloeistoffen kunnen worden aangestoken. Zij moeten zijn aangebracht boven een metalen lekbak van zodanige omvang dat alle kachelonderdelen waarin olie aanwezig kan zijn zich boven deze bak bevinden. De inhoud van de lekbak mag niet minder dan 2 liter en de randhoogte niet minder dan 20 mm bedragen. Voor oliekachels met verdampingsbranders die in de machinekamer zijn opgesteld moet de randhoogte van de in het eerste lid bedoelde lekbak ten minste 200 mm bedragen. De onderkant van de brander moet boven de bovenrand van de lekbak liggen. Bovendien moet de bovenrand van de lekbak ten minste 100 mm boven de vloerplaat uitsteken. Oliekachels met verdampingsbranders moeten van een geschikte brandstofregelaar zijn voorzien, die bij elke ingestelde stand een praktisch gelijkblijvende olietoevoer naar de brander waarborgt en bij eventueel uitdoven van de vlam de brandstoftoevoer afsluit. De brandstofregelaar is als geschikt te beschouwen als deze ook bij trillingen en bij slagzij tot 12- probleemloos functioneert en, behalve van een vlotter voor de regulering van het niveau, is voorzien van : a) een tweede vlotter, die bij het overschrijden van het toelaatbare olieniveau de toevoer van brandstof veilig en betrouwbaar afsluit, of b) een overloopleiding, mits de olie-opvangbak ten minste de inhoud van de verbruikstank kan bevatten. Indien de brandstoftank gescheiden is van de oliekachel met verdampingsbrander, a) mag deze tank niet hoger zijn geplaatst dan volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is toegestaan; b) moet de tank zodanig zijn geplaatst dat deze tegen ontoelaatbare verwarming is beschermd; c) moet de brandstoftoevoer vanaf het dek kunnen worden onderbroken. De schoorstenen van oliekachels met natuurlijke trek moeten zijn voorzien van een inrichting die terugslag van de trek verhindert.
26245
26246
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 13.05 Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders moeten met name aan de volgende eisen voldoen : a) Vóór het begin van de olietoevoer moet voldoende ventilatie van de verbrandingsruimte zijn gewaarborgd; b) De brandstoftoevoer moet door een thermostatische regelaar worden geregeld; c) De ontsteking moet elektrisch of met een waakvlam geschieden; d) Er moet een inrichting aanwezig zijn die bij het uitdoven van de vlam de brandstoftoevoer automatisch afsluit; e) De hoofdschakelaar moet zijn aangebracht op een gemakkelijk toegankelijke plaats buiten de ruimte waar de installatie staat opgesteld. Artikel 13.06 Luchtverhitters Luchtverhitters waarbij de verwarmingslucht onder druk rondom een verbrandingskamer naar een verdeelsysteem of een ruimte wordt geleid moeten aan de volgende eisen voldoen : a) Indien de brandstof onder druk wordt verstoven, moet de toevoer van de verbrandingslucht door middel van een ventilator geschieden; b) Voordat de brander kan worden ontstoken, moet de verbrandingskamer goed geventileerd zijn. Dit kan ook gebeuren door het nalopen van de verbrandingsluchtventilator; c) De brandstoftoevoer moet automatisch worden gesloten, wanneer het vuur uitdooft; geen voldoende toevoer van verbrandingslucht aanwezig is; de verhitte lucht een eerder ingestelde temperatuur overschrijdt, of de stroomvoorziening van de veiligheidsinrichtingen uitvalt. In deze gevallen mag de brandstoftoevoer na te zijn gesloten niet weer automatisch starten; d) De ventilatoren voor verbrandingslucht en verwarmingslucht moeten kunnen worden uitgeschakeld buiten de ruimte waarin het verwarmingsapparaat is opgesteld; e) Indien de verwarmingslucht van buitenaf wordt aangezogen, moeten de aanzuigopeningen zo hoog mogelijk boven het dek liggen. De uitvoering daarvan moet spatwater- en regendicht zijn; f) De leidingen voor de verwarmingslucht moeten van metaal zijn vervaardigd; g) De uitgangsopeningen voor de verwarmingslucht mogen niet volledig gesloten kunnen worden; h) De bij lekkage vrijkomende brandstof mag zich niet tot in de leidingen voor de verwarmingslucht kunnen verspreiden; i) Luchtverhitters mogen hun verwarmingslucht niet uit een machinekamer kunnen aanzuigen. Artikel 13.07 1.
2. 3.
Verwarming met vaste brandstoffen Verwarmingsapparaten die op vaste brandstoffen werken moeten zodanig op een metalen plaat met een opstaande rand staan dat gloeiende brandstoffen of hete as niet buiten deze plaat kunnen geraken. Dit is niet vereist in ruimten die zijn gebouwd van onbrandbaar materiaal en die uitsluitend zijn bestemd voor het onderbrengen van een verwarmingsketel. De met vaste brandstoffen verwarmde ketels moeten zijn voorzien van thermostatische regelaars, die de voor de verbranding noodzakelijke luchttoevoer regelen. In de nabijheid van ieder verwarmingsapparaat moeten middelen aanwezig zijn waarmee de as gemakkelijk kan worden afgekoeld. HOOFDSTUK 14. — VLOEIBAARGASINSTALLATIES VOOR HUISHOUDELIJK GEBRUIK Artikel 14.01
1.
2.
Algemene bepalingen Vloeibaargasinstallaties bestaan in hoofdzaak uit een flessenkast met één of meer gasflessen, één of meer drukregelaars, een distributienet en gebruiksapparaten. Reserveflessen en lege flessen die zich niet in de flessenkast bevinden zijn geen delen van een vloeibaargasinstallatie. Artikel 14.05 is hierop van toepassing. De installaties mogen slechts op handelspropaan werken. Artikel 14.02
1. 2. 3. 4.
Installaties Vloeibaargasinstallaties moeten in al hun onderdelen geschikt zijn voor het gebruik van propaan en deugdelijk zijn uitgevoerd en opgesteld. Vloeibaargasinstallaties mogen slechts worden gebruikt voor huishoudelijke doeleinden in de verblijven en in het stuurhuis, alsmede voor overeenkomstige doeleinden op passagiersschepen. Er kunnen zich aan boord verschillende afzonderlijke vloeibaargasinstallaties bevinden. Eén en dezelfde installatie mag niet worden gebruikt voor verblijven die door een ruim of een vaste tank zijn gescheiden. In de machinekamer mag zich geen onderdeel van de vloeibaargasinstallatie bevinden. Artikel 14.03
1.
Flessen Toegestaan zijn uitsluitend flessen waarvan de toegelaten vulmassa ligt tussen 5 en 35 kg. Voor passagiersschepen kan de Commissie voor Onderzoek flessen met een hoger vulgewicht toestaan. Zij moeten zijn voorzien van het officiële stempel ten bewijze van de keuring op basis van de voorgeschreven beproevingen.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 14.04 1.
2.
3.
4. 5.
Opstelling en inrichting van de flessenkast Aangesloten flessen moeten aan dek zijn opgesteld in een al dan niet ingebouwde flessenkast buiten de verblijven en wel zodanig dat het zich verplaatsen aan boord niet wordt gehinderd. De flessenkast mag echter niet op het voor- of achterschip tegen de verschansing zijn opgesteld. De flessenkast mag alleen dan in de bovenbouw zijn ingebouwd, wanneer zij gasdicht is ten opzichte daarvan en wanneer zij slechts naar de buitenzijde kan worden geopend. Zij moet zo zijn ingericht dat de distributieleidingen naar de plaatsen van verbruik zo kort mogelijk zijn. Er mogen slechts zo veel flessen voor gelijktijdige afname zijn aangesloten als de verbruiksinstallatie vereist. In geval van meer dan één fles moet in elk geval gebruik worden gemaakt van een omschakel- of afsluitinrichting. Per flessenkast mogen ten hoogste vier flessen worden aangesloten. Met inbegrip van de reserveflessen mogen zich per flessenkast niet meer dan zes flessen aan boord bevinden. Op passagiersschepen met keukens of kantines voor de passagiers mogen ten hoogste zes flessen worden aangesloten. Met inbegrip van de reserveflessen mogen zich per flessenkast niet meer dan negen flessen aan boord bevinden. De drukregelaar, of in geval van een drukregeling in twee trappen, de eerste drukregelaar, moet zich in dezelfde kast bevinden als de flessen en vast zijn ingebouwd. Aangesloten flessen moeten zodanig zijn geplaatst dat in geval van lekkage ontsnappend gas uit de flessenkast in de open lucht kan afvloeien, zonder dat daarbij enig gevaar bestaat dat gas doordringt in het inwendige van het schip of in aanraking kan komen met een ontstekingsbron. Flessenkasten moeten zijn vervaardigd van moeilijk ontvlambaar materiaal en door aan de beneden- en bovenzijde aangebrachte openingen voldoende worden geventileerd. De flessen moeten staande zijn opgesteld en niet kunnen omvallen. De flessenkast moet zodanig zijn ingericht en opgesteld dat de temperatuur van de flessen niet boven 50° C kan stijgen. Aan de buitenzijde van de flessenkast moet het opschrift ″vloeibaar gas″ en een teken ″vuur, open licht en roken verboden″ met een diameter van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 2 van aanhangsel I, zijn aangebracht. Artikel 14.05
Reserveflessen en lege flessen Reserveflessen en lege flessen die zich niet in de flessenkast bevinden moeten buiten de verblijven en het stuurhuis in een overeenkomstig artikel 14.04 uitgevoerde kast zijn opgeslagen. Artikel 14.06 1.
2.
3.
Drukregelaars De gebruiksapparaten mogen slechts op de flessen worden aangesloten door middel van een distributienet dat is voorzien van één of meer drukregelaars, die de gasdruk verlagen tot de gebruiksdruk. Deze drukvermindering kan in één of twee trappen worden bewerkstelligd. Alle drukregelaars moeten op een bepaalde druk overeenkomstig artikel 14.07 zijn afgesteld. De laatste drukregelaar moet zijn voorzien van, dan wel worden gevolgd door, een inrichting waardoor het distributienet automatisch is beveiligd tegen overdruk, wanneer de drukregelaar onvoldoende zou functioneren. Gewaarborgd moet zijn dat in geval van een lek uit deze veiligheidsvoorziening ontsnappend gas in de open lucht wordt afgevoerd en niet in het inwendige van het schip kan doordringen of in aanraking kan komen met een ontstekingsbron; zo nodig moet daartoe een afzonderlijke leiding worden aangelegd. Veiligheidsventielen en afblaasleidingen moeten tegen het binnendringen van water zijn beschermd. Artikel 14.07
1. 2.
Druk Bij een drukregeling in twee trappen mag de waarde van de middeldruk niet meer bedragen dan 2,5 bar boven de heersende atmosferische druk. De einddruk van het gas bij het verlaten van de laatste drukregelaar mag niet meer bedragen dan 0,05 bar boven de heersende atmosferische druk, waarbij een speling van 10 % is toegestaan. Artikel 14.08
1.
2.
3. 4.
5.
Pijpleidingen en flexibele leidingen Leidingen moeten uit vast aangelegde stalen of koperen pijpen bestaan. Aansluitleidingen aan de flessen moeten evenwel bestaan uit voor propaan geschikte hoge-drukslangen of spiraalvormige pijpen. Gebruiksapparaten die niet vast zijn ingebouwd mogen echter zijn aangesloten door middel van geschikte slangen met een lengte van ten hoogste 1 m. Leidingen moeten bestand zijn tegen alle aan boord bij normale bedrijfsomstandigheden optredende invloeden, met name wat corrosie en sterkte betreft, en door hun eigenschappen en opstelling voldoende gastoevoer naar de gebruiksapparaten met betrekking tot hoeveelheid en druk verzekeren. Pijpleidingen moeten zo weinig mogelijk koppelingen bevatten. De pijpen en koppelingen moeten gasdicht zijn en bij alle trillingen en uitzettingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld gasdicht blijven. Pijpleidingen moeten goed toegankelijk, behoorlijk bevestigd en overal op die plaatsen beschermd zijn, waar gevaar van stoten of wrijvingen bestaat, vooral bij de doorvoeringen door stalen schotten of metalen wanden. Stalen pijpen moeten over hun gehele uitwendige oppervlakte corrosiebestendig zijn gemaakt. Flexibele leidingen en de koppelingen daarvan moeten bestand zijn tegen alle aan boord bij normale bedrijfsomstandigheden optredende invloeden. Zij moeten bovendien zo zijn aangelegd dat zij niet onder spanning staan, niet ontoelaatbaar worden verwarmd en over hun gehele lengte kunnen worden gecontroleerd.
26247
26248
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 14.09 1. 2. 3. 4.
Distributienet Het gehele distributienet moet door een steeds gemakkelijk en snel te bereiken hoofdkraan kunnen worden afgesloten. Ieder gebruiksappparaat moet aan een aftakking zijn geplaatst die door middel van een afzonderlijke kraan kan worden afgesloten. Kranen moeten beschermd tegen weersinvloeden en stoten zijn aangebracht. Achter elke drukregelaar moet een testaansluiting zijn aangebracht. Door middel van een kraan moet zijn gewaarborgd dat de drukregelaar bij een test niet aan de testdruk wordt blootgesteld. Artikel 14.10
1.
2. 3. 4.
5. 6.
Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan Er mogen slechts gebruiksapparaten worden geïnstalleerd die in één van de lidstaten voor propaan zijn toegelaten. Zij moeten van inrichtingen zijn voorzien waardoor het uitstromen van gas bij het uitgaan van zowel de branders als de waakvlam geheel wordt verhinderd. Elk gebruiksapparaat moet zodanig zijn opgesteld en aangesloten dat het niet kan omvallen of onopzettelijk verschuiven en dat onopzettelijk losraken van de aansluitleidingen niet mogelijk is. Verwarmingstoestellen, geisers en koelkasten moeten zijn voorzien van een leiding waardoor verbrandingsgassen in de open lucht worden afgevoerd. Gebruiksapparaten mogen slechts in het stuurhuis zijn opgesteld, wanneer deze zo is gebouwd dat eventueel ontsnappend gas niet vanuit het stuurhuis in de lager gelegen gedeelten van het schip, met name via doorvoeringen van de afstandsbedieningen in de machinekamer, kan doordringen. Gebruiksapparaten mogen in slaapruimten slechts worden opgesteld, wanneer de verbranding onafhankelijk van de in deze ruimte aanwezige lucht plaatsvindt. Gebruiksapparaten waarvan de verbranding afhankelijk van de in de ruimte aanwezige lucht plaatsvindt moeten in een ruimte van voldoende afmeting zijn opgesteld. Artikel 14.11
1.
2. 3.
Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen De ventilatie in de ruimten waarin gebruiksapparaten zijn opgesteld waarvan de verbranding afhankelijk van de in de ruimte aanwezige lucht plaatsvindt, moet zijn verzekerd door ventilatieopeningen van voldoende afmetingen, elk echter met een vrije doorsnede van ten minste 150 cm2. Ventilatieopeningen mogen geen afsluitinrichtingen hebben en niet in verbinding staan met nachtverblijven. Afvoerkanalen moeten zo zijn uitgevoerd dat de verbrandingsgassen afdoende worden afgevoerd. Zij moeten bedrijfszeker en onbrandbaar zijn. Ventilatoren voor de luchtverversing van verblijven mogen de afvoer niet nadelig beïnvloeden. Artikel 14.12
Gebruiks- en veiligheidsinstructies Op een geschikte plaats aan boord moet een gebruiksaanwijzing zijn aangebracht; hierop moeten ten minste de volgende opschriften voorkomen : « De afsluitkranen van de flessen die niet op het distributienet zijn aangesloten, moeten zijn gesloten, zelfs wanneer de flessen geacht worden leeg te zijn. » « De slangen moeten worden vervangen, zodra hun toestand dit noodzakelijk maakt. » « Alle gebruiksapparaten moeten zijn aangesloten, tenzij de bijbehorende toevoerleidingen zijn gesloten. » Artikel 14.13 Keuring Vóór de ingebruikneming van een vloeibaargasinstallatie, na iedere verandering of reparatie en bij iedere vernieuwing van de in artikel 14.15 bedoelde aantekening moet de gehele installatie worden gekeurd door een deskundige die als zodanig door de Commissie voor Onderzoek is erkend. Deze deskundige moet bij de keuring nagaan of de installatie in overeenstemming is met dit hoofdstuk. Bij passagiersschepen controleert de deskundige bovendien of er een geldig inspectiecertificaat beschikbaar is dat getuigt van de correcte installatie van het in artikel 15.15, lid 9, bedoelde gasalarmsysteem, of van de inspectie ervan. Hij moet aan de Commissie voor Onderzoek een verslag van de keuring uitbrengen. Artikel 14.14 Beproevingen Het beproeven van de installatie moet onder de volgende voorwaarden geschieden : 1. Pijpleidingen voor de middeldruk tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de eerste drukregelaar en de kranen voor de laatste drukregelaars : a) een sterktebeproeving uitgevoerd met lucht, met een inert gas of met een vloeistof, onder een druk van 20 bar boven de heersende atmosferische druk; b) Beproeving van de luchtdichtheid, uitgevoerd met lucht of met een inert gas, onder een druk van 3,5 bar boven de heersende atmosferische druk. 2. Pijpleidingen onder de bedrijfsdruk tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap en de kranen voor de gebruiksapparaten : beproeving van de luchtdichtheid, uitgevoerd met lucht of met een inert gas, onder een druk van 1 bar boven de heersende atmosferische druk. 3. Leidingen tussen de in artikel 14.09, vierde lid, bedoelde kraan van de enige drukregelaar of van de drukregelaar van de laatste trap en de bedieningsarmaturen van de gebruiksapparaten : beproeving van de luchtdichtheid onder een druk van 0,15 bar boven de heersende atmosferische druk.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
5.
6.
7.
Bij de beproevingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, en het tweede en het derde lid, worden de leidingen als dicht beschouwd, wanneer de testdruk na een voor aanpassing aan de temperatuur voldoende wachttijd en een aansluitende beproevingsduur van 10 minuten niet daalt. De aansluitingen aan de flessen, de verbindingsstukken en de armaturen die onder flessendruk staan, alsmede de aansluiting van de regelaar aan de gebruiksleiding : Beproeving onder bedrijfsdruk van de luchtdichtheid met een schuimvormend middel. Gebruiksapparaten moeten bij de nominale belasting in gebruik worden genomen en worden gecontroleerd op goed branden bij verschillende instellingen van de regelknop. De ontstekingsbeveiligingen moeten op hun goede werking worden gecontroleerd. Na de in het zesde lid bedoelde controle moet voor ieder gebruiksapparaat dat aan een afvoergassenleiding is aangesloten, na vijf minuten functioneren bij nominale belasting met gesloten ramen en deuren en in werking zijnde ventilatieinrichtingen, worden gecontroleerd of verbrandingsgassen naar buiten uittreden. Wanneer het ontsnappen van verbrandingsgassen niet van voorbijgaande aard is, moet onmiddellijk de oorzaak worden opgespoord. Het apparaat mag niet voor gebruik worden vrijgegeven, voordat alle gebreken zijn hersteld. Artikel 14.15
1. 2. 3.
Attest Voor elke vloeibaargasinstallatie die in overeenstemming is met dit hoofdstuk moet een aantekening worden geplaatst in het communautair binnenvaartcertificaat. Deze aantekening wordt door de Commissie voor Onderzoek geplaatst na de in artikel 14.13 bedoelde keuring. De geldigheidsduur van de aantekening bedraagt ten hoogste drie jaar. Vóór iedere vernieuwing dient een nieuwe keuring overeenkomstig artikel 14.13 plaats te vinden. Bij wijze van uitzondering kan de Commissie voor Onderzoek op een met redenen omkleed verzoek van de eigenaar de geldigheidsduur van de aantekening met ten hoogste drie maanden verlengen, zonder dat eerst een keuring overeenkomstig artikel 14.13 heeft plaatsgehad. Deze verlenging wordt in het communautair binnenvaartcertificaat aangetekend. HOOFDSTUK 15. — BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PASSAGIERSSCHEPEN Artikel 15.01
1.
2.
3. 4.
Algemene bepalingen De volgende bepalingen zijn niet van toepassing : a) artikel 3.02, eerste lid, onder b); b) artikelen 4.01 tot en met 4.03; c) artikel 8.08, tweede lid, tweede zin, en zevende lid; d) artikel 9.14, derde lid, tweede zin, bij nominale spanningen van meer dan 50V. De volgende installaties zijn op passagiersschepen verboden : a) lampen die werken op vloeibaar gas en vloeibare brandstof als bedoeld in artikel 12.07, derde lid; b) oliekachels met verdampingsbranders als bedoeld in artikel 13.04; c) verwarmingsapparaten met vaste brandstoffen, bedoeld in artikel 13.07; d) met pitbranders uitgeruste installaties als bedoeld in artikel 13.02, tweede en derde lid; e) vloeibaargasinstallaties bedoeld in hoofdstuk 14. Schepen, die niet van eigen mechanische middelen tot voortbeweging zijn voorzien, kunnen niet tot het vervoer van passagiers worden toegelaten. Op passagiersschepen moeten ruimten beschikbaar zijn voor mensen met een beperkte mobiliteit, die aan de in dit hoofdstuk genoemde bepalingen voldoen. In geval de toepassing van de in dit hoofdstuk genoemde bepalingen, die te maken hebben met het rekening houden met de bijzondere veiligheidsbehoeften van personen met beperkte mobiliteit, praktisch moeilijk uitvoerbaar is of onevenredig hoge kosten veroorzaakt, kan de Commissie voor Onderzoek op grond van aanbevelingen overeenkomstig de procedure van artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2006/87/EG afwijkingen van deze voorschriften toestaan. Deze afwijkingen moeten in het communautair binnenvaartcertificaat worden aangetekend. Artikel 15.02
1.
Scheepsromp Bij een onderzoek overeenkomstig artikel 2.09 wordt de dikte van de scheepshuid van stalen passagiersschepen als volgt vastgesteld : a) De minimale dikte tmin van de bodem-, kim- en zijbeplating van de scheepshuid van passagiersschepen wordt bepaald volgens de grootste waarde van de volgende formules :
Daarbij betekent : f=
1 + 0,0013. (a - 500);
a = spantafstand in de lengte of de breedte [mm]; bij een kleinere spantafstand dan 400 m moet a = 400 mm worden genomen.
26249
26250
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b)
2.
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
10.
11. 12. 13.
14. 15. 16.
1.
2.
De uit onderdeel a voortvloeiende minimale waarde voor de plaatdikte behoeft niet te worden gehaald, wanneer de toegestane waarde op basis van een rekenkundig bewijs voor de voldoende sterkte van de scheepsromp (langs- en dwarssterkte alsook plaatselijke sterkte) is vastgelegd en dit uit een verklaring blijkt. c) Op geen enkele plaats van de scheepshuid mag de volgens onderdeel a of onderdeel b berekende waarde minder zijn dan 3 mm. d) Platen moeten worden vervangen, wanneer de dikte van de bodem-, kim- of zijplaten niet langer de volgens onderdelen a of b, in samenhang met onderdeel c, vastgestelde minimale waarde heeft. Het aantal en de indeling van de schotten moeten zodanig zijn gekozen dat het schip in lekke toestand overeenkomstig artikel 15.03, zevende tot en met dertiende lid, kan blijven drijven. Ieder deel van de interne constructie dat de functionaliteit van de indeling van het schip beïnvloedt, moet waterdicht en zo geconstrueerd zijn, dat de integriteit van de indeling in stand blijft. De afstand tussen het aanvaringsschot en de voorloodlijn mag niet kleiner zijn dan 0,04 LWL en niet groter dan 0,04 LWL + 2 m. In een dwarsschot mag een sprong of nis voorkomen, mits alle delen van de sprong of nis binnen de veilige zone zijn gelegen. De schotten die bij de lekberekening als bedoeld in artikel 15.03, zevende tot en met dertiende lid, in aanmerking zijn genomen, moeten waterdicht zijn en tot boven het schottendek opgetrokken zijn. Ontbreekt het schottendek, dan moeten zij ten minste 20 cm boven de indompelingsgrenslijn zijn opgetrokken. Het aantal openingen in deze schotten moet zo gering worden gehouden als vanwege de bouwwijze en voor de normale bedrijfsvoering van het schip toelaatbaar is. Openingen en doorvoeringen mogen de waterdichte functie van de schotten niet nadelig beïnvloeden. In het aanvaringsschot zijn openingen en deuren niet toegestaan. In schotten als bedoeld in het vijfde lid die machinekamers van passagiersruimten of woonruimten voor het boordpersoneel scheiden, zijn deuren niet toegestaan. Met de hand te bedienen deuren in schotten als bedoeld in het vijfde lid die niet op afstand bediend kunnen worden, zijn slechts toegestaan buiten de voor passagiers bestemde plaatsen. Zij moeten : a) voortdurend gesloten blijven en mogen slechts voor passage kortstondig worden geopend; b) snel en veilig door geschikte inrichtingen gesloten kunnen worden; c) aan beide zijden voorzien zijn van het opschrift : « Deur na doorgang direct sluiten ». Deuren in schotten als bedoeld in het vijfde lid die langdurig open staan moeten aan de volgende eisen voldoen : a) Zij moeten ter plaatse aan beide zijden van het schot en vanaf een goed toegankelijke plaats boven het schottendek kunnen worden gesloten. b) Na sluiting door afstandsbediening moeten de deuren ter plaatse opnieuw kunnen worden geopend en op veilige wijze worden gesloten. Het afsluitproces mag met name niet door tapijten of drempels gehinderd worden. c) De duur van het sluiten door afstandsbediening moet ten minste 30 seconden bedragen, maar mag niet meer bedragen dan 60 seconden. d) Tijdens het sluiten moet bij de deur automatisch een akoestisch alarmsignaal worden gegeven. e) Gewaarborgd moet zijn dat het bedienen van deur en het alarmsignaal ook onafhankelijk van het boordnet kunnen geschieden. Ter plaatse van de afstandsbediening moet een inrichting aanwezig zijn die aangeeft of de deur open dan wel gesloten is. Alle deuren in schotten als bedoeld in het vijfde lid en hun bedieningsinrichtingen moeten in de veilige zone liggen. In het stuurhuis moet een alarminstallatie aanwezig zijn die aangeeft welke deur, in schotten als bedoeld in het vijfde lid, geopend is. Pijpleidingen met open uitmondingen en ventilatiekanalen moeten zo zijn aangelegd, dat daardoor bij elke lektoestand geen water naar andere ruimten of tanks kan stromen. a) Wanneer verschillende afdelingen door middel van pijpleidingen of ventilatiekanalen met elkaar in open verbinding staan, moeten deze op een geschikte plaats tot boven de ongunstigste lastlijn in lekke toestand worden geleid. b) Pijpleidingen behoeven niet aan onderdeel a te voldoen, wanneer op de doorboorde schotten afsluiters zijn aangebracht, die van boven het schottendek op afstand kunnen worden bediend. c) Wanneer een pijpleidingsysteem in een afdeling geen open uitmonding heeft, wordt de pijpleiding bij beschadiging van deze afdeling als onbeschadigd beschouwd, wanneer zij binnen de veilige zone loopt en de afstand tot de scheepsbodem meer dan 0,50 m bedraagt. Afstandsbedieningen van deuren in schotten als bedoeld in het tiende lid en afsluitmechanismen als bedoeld in het dertiende lid, onder b, boven het schottendek moeten als zodanig duidelijk gemarkeerd zijn. Bij een dubbele bodem moet de hoogte daarvan en bij dubbele wanden de breedte daarvan ten minste 0,60 m bedragen. Vensters mogen onder de indompelingsgrenslijn liggen, wanneer zij waterdicht zijn, niet geopend kunnen worden, een voldoende sterkte bezitten en voldoen aan artikel 15.06, veertiende lid. Artikel 15.03 Stabiliteit De aanvrager moet het bewijs van voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip leveren met een berekening die is gebaseerd op de resultaten van het toepassen van een standaard van voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip. Alle berekeningen moeten zodanig worden uitgevoerd dat daarbij aan trim en inzinking geen vaste waarden zijn toegekend. Via een hellingproef wordt bepaald welke lichtschipgegevens voor de berekening van de stabiliteit in aanmerking worden genomen. De voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip moet voor de volgende standaard beladingcondities worden aangetoond : a) bij het begin van de vaart 100 % passagiers; 98 % brandstof en drinkwater; 10 % afvalwater; b) tijdens de vaart 100 % passagiers; 50 % brandstof en drinkwater; 50 % afvalwater;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c)
3.
bij het eind van de vaart 100 % passagiers; 10 % brandstof en drinkwater; 98 % afvalwater; d) leeg schip geen passagiers, 10 % brandstof en drinkwater, geen afvalwater. Voor alle standaard beladingcondities moet uitgegaan worden van lege dan wel volle ballasttanks, overeenkomstig hun normale gebruik. Daarnaast moet voor de volgende beladingsconditie voor het derde lid, onder d), worden aangetoond : 100 % passagiers, 50 % brandstof en drinkwater, 50 % afvalwater, het totaal van de andere vloeistoftanks met inbegrip van ballast voor 50 % gevuld. Het bewijs van voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip via een berekening moet worden geleverd met toepassing van de volgende eisen voor voldoende stabiliteit van het onbeschadigde schip en voor de in het tweede lid, onder a tot en met d, genoemde standaard beladingcondities : a) De maximale oprichtende arm van statische stabiliteit hmax moet bij een slagzij van ϕmax = (ϕmom + 3°) optreden en moet ten minste 0,20 m bedragen. Wanneer ϕf < ϕmax is moet de oprichtende arm van statische stabiliteit bij een hoek van het onder water komen ϕf ten minste 0,20 m bedragen; b) De hoek van het onder water komen öf mag niet kleiner zijn dan (ϕmom + 3°); c) Het vlak A onder de kromme van de oprichtende armen van statische stabiliteit moet, afhankelijk van de positie van öf en ömax ten minste de volgende waarden bereiken :
Daarbij betekent :
4.
hmax :
de maximale oprichtende arm van statische stabiliteit
ϕ:
de hoek van de slagzij
ϕf :
de hoek van het onderwater komen, d.w.z. de hoek van de slagzij waarbij de openingen in de scheepsromp, in de opbouwen of dekhuizen die niet waterdicht gesloten kunnen worden, onder water komen te staan;
ϕmom
de maximale hoek van de slagzij volgens e)
ϕmax :
de hoek van de slagzij waarbij sprake is van de maximale oprichtende arm van statische stabiliteit
A:
vlakken onder de kromme van de oprichtende arm van statische stabiliteit
d)
De metacentrische hoogte bij het begin van GMo, gecorrigeerd in verband met het effect van de vrije oppervlakken in vloeistoftanks, mag niet minder bedragen dan 0,15 m;
e)
De hoek van de slagzij ömom mag in de beide hiernavolgende gevallen niet meer bedragen dan 12° : i)
op basis van het slagzijmoment ten gevolge van passagiers en wind als bedoeld in het vierde en vijfde lid;
ii)
op basis van het slagzijmoment ten gevolge van passagiers en het draaien van het schip als bedoeld in het vierde en zesde lid.
f)
Het resterende vrijboord mag bij een kenterend moment ten gevolge van passagiers, wind en het draaien van het schip als bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid niet minder bedragen dan 200 mm.
g)
De resterende veiligheidsafstand moet voor schepen met vensters, of andere openingen in de scheepshuid die beneden het schottendek zijn gelegen en die niet waterdicht gesloten zijn, ten minste 100 mm bedragen uitgaande van de drie kenterende momenten bedoeld in onderdeel f.
Het kenterende moment ten gevolge van een concentratie van personen (MP) op één plaats moet op grond van de volgende formule als volgt worden berekend :
26251
26252
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In deze formule betekent : P = totale massa van personen aan boord in , te berekenen uit de som van het ten hoogste toegelaten aantal passagiers en het maximale aantal van het boordpersoneel en de bemanning onder normale bedrijfsomstandigheden onder aanname van een gemiddelde massa van 0,075 t per persoon y = zijdelingse afstand van het zwaartepunt van de massa van personen P vanaf de middellijn van het schip in [m] g = acceleratie van de zwaartekracht (g = 9,81 m/s2) Pi = massa van de op een vlak Ai verzamelde personen volgens : Pi = ni . 0,075 Ai In deze formule betekent : Ai = vlak, waarop zich personen bevinden in [m2] ni = aantal personen per vierkante meter bij : ni = 3,75 in geval van vrije dekoppervlakken en vlakken met verplaatsbaar meubilair; in geval van vlakken met ingebouwde zitplaatsen zoals banken, moet ni worden berekend onder aanname van een zitbreedte van 0,50 m en een zitdiepte van 0,75 m per persoon; yi = zijdelingse afstand van het vlakzwaartepunt van het vlak Ai vanaf de middellijn van het schip in [m] De berekening moet worden uitgevoerd zowel voor een concentratie van personen aan stuurboord als voor een concentratie aan bakboord. De verdeling van personen moet de meest ongunstige zijn vanuit het oogpunt van stabiliteit. Ingeval er hutten aanwezig zijn moet voor de berekening van het moment van personen ervan worden uitgegaan dat deze niet bezet zijn. Voor de berekening van beladen situaties moet het middelpunt van de zwaarte van een persoon worden genomen op 1 m boven het laagste punt van het betreffende dek op 0,5 LwL zonder rekening te houden met een verlaging of verhoging in het dek of de kromming van het dek en onder aanname van een massa van 0,075 t per persoon. Een gedetailleerde vaststelling van de vlakken aan dek die door personen bezet zijn, kan achterwege blijven, indien de volgende waarden worden toegepast : P = 1.1 Fmax 0,075 in het geval van schepen voor dagtochten 1,5 Fmax 0,075 in het geval van hotelschepen In deze formules betekent : Fmax : het ten hoogste toegelaten aantal passagiers aan boord. y = B/2 in [m] 5. Het moment ten gevolge van wind (Mw) moet als volgt worden berekend : Mw = pw. Aw. (lw+T/2) [kNm] Daarbij betekent : pw = specifieke winddruk van 0,25 kN/m2; Aw = zijdelings oppervlak van het schip boven het vlak van de inzinking in m2 dat overeenkomt met de betreffende beladingstoestand; lw = afstand van het zwaartepunt van het zijdelingse vlak AW tot het vlak van de inzinking in m die overeenkomt met de betreffende beladingstoestand in m. 6. Het moment tengevolge van de centrifugale kracht (Mdr), veroorzaakt door het draaien van het schip, moet als volgt worden berekend : Mdr = cdr. CB. v2. D/LWL. (KG - T/2) [kNm] Daarbij betekent : cdr = coëfficiënt van 0,45; CB = de blokcoëfficiënt (indien niet bekend moet hiervoor 1,0 worden aangenomen); v = grootste snelheid van het schip in m/s; KG = afstand van het zwaartepunt tot de bovenkant van de kiel in m. Ingeval het passagierschip is uitgerust met een aandrijfsysteem overeenkomstig artikel 6.06 moet Mdr worden afgeleid uit beproevingen op ware grootte dan wel met modellen, hetzij op basis van daarmee overeenkomende berekeningen. 7. De aanvrager moet met een berekening die berust op de procedure van het wegvallen van het drijfvermogen aantonen dat de lekstabiliteit van het schip voldoende is. Alle berekeningen moeten zodanig worden uitgevoerd dat daarbij aan trim en inzinking geen vaste waarden zijn toegekend. 8. Het drijfvermogen in lekke toestand moet voor de in het tweede lid bedoelde standaard beladingcondities worden aangetoond. Hierbij moet voor drie tussenstadia van het volstromen (25 %, 50 % en 75 % van de eindtoestand van het volgestroomd zijn) en voor de eindtoestand van het volgelopen zijn aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit zijn voldaan. 9. Passagiersschepen moeten voldoen aan de 1-compartimentstatus en aan de 2-compartimentstatus. De volgende indicaties moeten voor het geval van een lekke toestand in acht worden genomen : 1-compartimentstatus Omvang van het lek aan de zijde in langsrichting l [m] in dwarsrichting b [m] loodrecht h [m] Omvang van het lek in de bodem in langsrichting l [m] in dwarsrichting b [m] loodrecht h [m]
2-compartimentstatus
0,10 lwl, echter niet minder dan 4,00m 0,05 lwl, echter niet minder dan 2,25m B/5 0,59 Vanaf de bodem van het schip onbeperkt naar boven 0,10 lwl, echter niet minder dan 4,00m 0,05 lwl, echter niet minder dan 2,25m B/5 0,59; pijpleidingen die overeenkomstig artikel 15.02, dertiende lid onder c, zijn aangelegd kunnen als onbeschadigd worden beschouwd
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD a)
10.
Voor de 1-compartimentstatus kunnen de schotten als onbeschadigd worden beschouwd, wanneer de onderlinge afstand tussen twee aangrenzende schotten groter is dan de lengte van het lek. Langsschotten die zich, gemeten in een rechte hoek op de middellijn in het vlak van grootste inzinking op een afstand van minder dan B/3 ten opzichte van de scheepshuid bevinden, mogen in de berekening niet worden meegenomen. b) Voor de 2-compartimentstatus wordt ieder schot dat is gelegen binnen het gebied waar het lek van invloed is als beschadigd aangemerkt. Dit betekent dat de plaats van de schotten zodanig moet worden gekozen, dat het passagiersschip na het volstromen van twee of meer aangrenzende compartimenten in de langsrichting nog kan blijven drijven. c) Het laagste punt van iedere niet waterdichte opening (b.v. van deuren, vensters, luiken) moet bij de eindtoestand van het volgestroomd zijn ten minste 0,10 m boven de lastlijn in lekke toestand liggen. Het schottendek mag bij de eindtoestand van het volstromen niet onder water komen. d) Er wordt met een permeabiliteit van 95 % rekening gehouden. Wordt door een berekening aangetoond dat de gemiddelde permeabiliteit van een compartiment kleiner is dan 95 %, dan kan de berekende waarde worden aangehouden. De volgende waarden moeten ten minste worden bereikt : — verblijfsruimten ............................................................................................................................................... 95 % — machinekamers en ketelruimen ................................................................................................................... 85 % — bagage- en voorraadruimten ........................................................................................................................ 75 % — dubbele bodems, brandstoftanks, ballasttanks en andere tanks, al naar gelang deze tanks uit hoofde van hun bestemming bij het in het vlak van de grootste inzinking liggende schip als vol of leeg moeten worden aangenomen ............................................................................................................................. 0 of 95 % e) Ingeval een lek van kleinere omvang dan hierboven aangegeven leidt tot ongunstiger verhoudingen met betrekking tot slagzij of verlies aan metacentrische hoogte, moet een zodanig lek bij de berekening worden betrokken. Bij alle tussenstadia van het vollopen als bedoeld in het achtste lid moet aan de volgende criteria worden voldaan : a) de hoek van de slagzij ϕ van de evenwichtssituatie van het betreffende tussenstadium mag niet meer bedragen dan 15°; b)
11.
afgezien van de slagzij vanuit de evenwichtssituatie van het betreffende tussenstadium moet het positieve bereik van de kromme van de armen van statische stabiliteit een oprichtende arm van statische stabiliteit aangeven van GZ = 0,02 m, voordat de eerste onbeschermde opening onder water komt dan wel een hoek van de slagzij ϕ van 25° bereikt wordt; c) niet waterdichte openingen mogen niet onder water komen voordat de slagzij vanuit de evenwichtssituatie van het betreffende tussenstadium is bereikt. Bij de eindtoestand van het volgestroomd zijn moet aan de volgende criteria worden voldaan met inachtneming van het kenterende moment, bedoeld in het vierde lid : a) de hoek van de slagzij ϕE mag niet meer bedragen dan 10°; b)
afgezien van de evenwichtssituatie moet het positieve bereik van de kromme van armen van statische stabiliteit een oprichtende arm van statische stabiliteit aangeven van GZR = 0,02 m gecombineerd met een vlak A = 0,0025 mrad. Deze minimumwaarden van de stabiliteit moeten worden bereikt tot aan het onder water komen van de eerste onbeschermde opening of in ieder geval vóór het bereiken van een hoek van de slagzij van ϕm ≤ 25°;
26253
26254
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Daarbij betekent : ϕE = de slagzij in het eindstadium van volstroming, rekening houdend met het slagzijmoment overeenkomstig lid 4; ϕM = is de hoek van de afnemende stabiliteit of de hoek waarbij de eerste onbeschermde opening onder water komt te staan of 25°, al naargelang wat het laagste is; GZR = de overblijvende oprichtende arm van statische stabiliteit in het eindstadium van volstroming, rekening houdend met het slagzijmoment overeenkomstig lid 4; GZK = arm van het slagzijmoment overeenkomstig lid 4; c) niet waterdichte openingen mogen niet onder water komen voordat de evenwichtssituatie is bereikt. In geval dat dergelijke openingen onder water komen voordat dit punt is bereikt, moeten de ruimten die daarmee in verbinding staan bij de berekening van de lekstabiliteit als volgestroomd worden beschouwd.
12. 13.
Afsluitvoorzieningen van openingen die waterdicht afsluitbaar moeten zijn, moeten als zodanig duidelijk gemarkeerd worden. Wanneer doorstroomopeningen in de langsschotten worden voorzien ten behoeve van vermindering van asymmetrisch volstromen, moeten deze aan de volgende eisen voldoen : a) Voor de berekening van het uit dwarsrichting volstromen moet de IMO resolutie A.266 (VIII) worden toegepast; b) ze moeten automatisch functioneren; c) ze mogen niet van afsluitmechanismen zijn voorzien; d) de tijd die nodig is voor een volledige vereffening mag niet meer bedragen dan 15 minuten. Artikel 15.04 Veiligheidsafstand en vrijboord
1.
De veiligheidsafstand moet ten minste gelijk zijn aan de som van : a)
de extra zijdelingse inzinking die, gemeten langs de scheepshuid, ontstaat door de toelaatbare slagzij, bedoeld in artikel 15.03, derde lid, onder e, en
b)
de resterende veiligheidsafstand, bedoeld in artikel 15.03, derde lid, onder g.
De veiligheidsafstand van schepen zonder schottendek moet ten minste 500 mm bedragen. 2.
Het vrijboord moet ten minste gelijk zijn aan de som van : a)
de extra zijdelingse inzinking die, gemeten langs de scheepshuid, ontstaat door de toelaatbare slagzij, bedoeld in artikel 15.03, derde lid, onder e, en
b)
het resterende vrijboord, bedoeld in artikel 15.03, derde lid, onder f.
Het vrijboord moet echter ten minste 300 mm bedragen. 3.
Het vlak van de grootste inzinking moet zodanig worden vastgesteld dat zowel de veiligheidsafstand als bedoeld in het eerste lid als het vrijboord als bedoeld in het tweede lid als de artikelen 15.02 en 15.03 in acht zijn genomen.
4.
De Commissie voor Onderzoek kan uit veiligheidsoverwegingen een grotere veiligheidsafstand of een groter vrijboord bepalen.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 15.05 1. 2.
3.
4.
Ten hoogste toegelaten aantal passagiers De Commissie voor Onderzoek bepaalt het ten hoogste toegelaten aantal passagiers en tekent dit in het communautair binnenvaartcertificaat aan. Het ten hoogste toegelaten aantal passagiers mag niet meer zijn dan : a) aantal passagiers waarvoor een evacuatieruimte bedoeld in art. 15.06, lid 8, is aangetoond b) aantal passagiers waarvoor de stabiliteitsberekening bedoeld in art. 15.03 is uitgevoerd c) het aantal beschikbare bedden voor passagiers op hotelschepen, die voor reizen met overnachting worden ingezet. Voor hotelschepen die ook als schip voor dagtochten worden ingezet, moet het aantal passagiers zowel voor een schip voor dagtochten als voor een hotelschip worden berekend en in het communautair binnenvaartcertificaat worden aangetekend. Het ten hoogste toegelaten aantal passagiers moet aan boord op een opvallende plaats duidelijk leesbaar worden aangegeven. Artikel 15.06
1.
2. 3.
4.
5.
Passagiersverblijven en -ruimten Passagiersverblijven en -ruimten moeten a) zich op alle dekken achter het vlak van het aanvaringsschot en, voor zover ze onder het schottendek zijn gelegen, vóór het vlak van het achterpiekschot bevinden, en b) gasdicht gescheiden zijn van machinekamers en ketelruimen; c) zo zijn ingericht dat het vrije zicht overeenkomstig artikel 7.02 niet wordt belemmerd. Kasten of ruimten als bedoeld in artikel 11.13 voor brandbare vloeistoffen moeten zich buiten het gebied bestemd voor passagiers bevinden. Aantal en breedte van uitgangen van passagiersverblijven moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : a) Verblijven of groepen van verblijven die voor 30 of meer passagiers zijn bestemd of ingericht, dan wel voor 12 of meer passagiers slaapplaats bieden, moeten ten minste twee uitgangen hebben. Op schepen voor dagtochten mag één van deze twee uitgangen door twee nooduitgangen worden vervangen. Verblijven, uitgezonderd hutten, en groepen van verblijven met slechts één uitgang moeten ten minste één nooduitgang hebben. b) Indien zich verblijven onder het schottendek bevinden, mag één van de uitgangen een waterdichte deur in een schot, bedoeld in artikel 15.02, tiende lid, zijn die toegang geeft tot een aangrenzende afdeling van waaruit het hoger gelegen dek rechtstreeks kan worden bereikt. De andere uitgang moet direct of, wanneer dit overeenkomstig onderdeel a is toegestaan, als nooduitgang naar het schottendek dan wel naar buiten leiden. Dit geldt niet voor de afzonderlijke hutten. c) Uitgangen, bedoeld onder a en b, moeten doelmatig zijn aangebracht en een vrije breedte van ten minste 0,80 m en een vrije hoogte van ten minste 2,00 m hebben. Bij deuren van hutten voor passagiers en andere kleine verblijven mag de vrije breedte worden verminderd tot 0,70 m. d) Bij verblijven of groepen van verblijven die voor meer dan 80 passagiers zijn bestemd moet het totaal van de breedte van alle uitgangen die voor passagiers zijn bestemd, en door hen in geval van nood moeten worden gebruikt, ten minste 0,01 m per passagier bedragen. e) Indien het aantal passagiers voor de totale breedte van de uitgangen maatgevend is, moet de breedte van elke uitgang ten minste 0,005 m per passagier bedragen. f) Nooduitgangen moeten een kleinste zijdelingse lengte van ten minste 0,60 m hebben of een minimale diameter van 0,70 m. Zij moeten in de vluchtrichting open gaan en aan beide zijden zijn gekenmerkt. g) Uitgangen van verblijven die zijn bestemd om gebruikt te worden door personen met beperkte mobiliteit, moeten een vrije breedte hebben van ten minste 0,90 m. Uitgangen die gewoonlijk worden gebruikt voor het aan- of van boord gaan van personen met beperkte mobiliteit, moeten over een vrije breedte beschikken van 1,50 m. Deuren van passagiersverblijven moeten aan de volgende eisen voldoen : a) Met uitzondering van deuren die naar verbindingsgangen leiden, moeten ze naar buiten opengaan of als schuifdeuren zijn uitgevoerd. b) Hutdeuren moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij te allen tijde ook van buitenaf kunnen worden geopend. c) Automatische deuren moeten wanneer de aandrijfenergie uitvalt gemakkelijk kunnen worden geopend. d) Bij deuren die zijn bestemd om gebruikt te worden door personen met beperkte mobiliteit moet aan de zijde waarnaar de deur opengaat een zijdelingse afstand bestaan tussen binnenkant van de deurpost aan de kant van het slot en de naburige loodrecht op het vlak van de deur aangebrachte wand van ten minste 0,60 m. Verbindingsgangen moeten aan de volgende eisen voldoen : a) Zij moeten een vrije breedte hebben van ten minste 0,80 m of, wanneer zij naar ruimten leiden die door meer dan 80 passagiers worden gebruikt, ten minste 0,01 m per passagier. b) Hun vrije hoogte mag niet minder zijn dan 2,00 m. c) Verbindingsgangen die zijn bestemd voor het gebruik door personen met een beperkte mobiliteit moeten een vrije breedte hebben van minstens 1,30 m. Verbindingsgangen met een breedte van meer dan 1,50 m moeten aan beide zijden van een handrail zijn voorzien. d) Indien slechts één verbindingsgang of -trap naar een voor passagiers bestemde ruimte leidt, moet de vrije breedte daarvan ten minste 1,00 m bedragen. e) Verbindingsgangen mogen geen treden of niveauverschillen hebben. f) Zij mogen alleen naar vrije dekken, ruimten of trappen leiden. g) Doodlopende gedeelten van verbindingsgangen mogen niet langer dan twee meter zijn.
26255
26256
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6.
7. 8.
9.
10.
Vluchtwegen moeten behalve aan het vijfde lid aan de volgende voorwaarden voldoen : a) Bij de inrichting van trappen, uitgangen en nooduitgangen moet ingecalculeerd zijn dat bij brand in een willekeurig verblijf alle andere verblijven verlaten kunnen worden. b) Vluchtwegen moeten de kortste weg volgen naar evacuatieruimten als bedoeld in het achtste lid. c) Vluchtwegen mogen niet door machinekamers en keukens leiden. d) In vluchtwegen mogen geen gangen met klimtreden, ladders en dergelijke zijn ingebouwd. e) Deuren in vluchtwegen moeten zodanig zijn gebouwd dat ze geen inbreuk maken op de minimale breedte van vluchtwegen als bedoeld in het vijfde lid, onder a of d. f) Vluchtwegen en nooduitgangen moeten duidelijk zijn gemarkeerd. De markeringen moeten door de noodverlichting worden belicht. Vluchtwegen en nooduitgangen moeten beschikken over een geschikt veiligheidsgeleidesysteem. Voor alle personen aan boord moeten verzamelruimten beschikbaar zijn, die aan de volgende eisen voldoen : a) De totale oppervlakte AS van de verzamelruimten moet ten minste voldoen aan de volgende waarde : Schepen voor dagtochten : AS = 0,35 Fmax [m2] Hotelschepen : AS = 0,45 Fmax [m2] In deze formule betekent : Fmax : het ten hoogste toegelaten aantal passagiers aan boord. b) Iedere individuele verzamel- en evacuatieruimte moet groter zijn dan 10 m2. c) De verzamelruimten moeten vrij zijn van zowel losstaand als vast meubilair. d) Indien zich in een ruimte waarin een verzamelruimte aangewezen is, verplaatsbaar meubilair bevindt, moet dit voldoende zijn beveiligd tegen verschuiven. e) Vanuit de evacuatieruimten moeten de reddingsmiddelen eenvoudig toegankelijk zijn. f) Een veilige evacuatie van personen vanuit deze evacuatieruimten moet aan beide zijden van het schip mogelijk zijn. g) De verzamelruimten moeten boven de indompelingsgrenslijn liggen. h) De verzamel- en evacuatieruimten moeten in het veiligheidsplan als zodanig worden aangegeven en aan boord worden gemarkeerd. i) Indien zich in een ruimte waarin een verzamelruimte aangewezen is vast ingebouwde zitplaatsen bevinden, behoeft het aantal personen waarvoor de ruimte geschikt is bij de berekening van het totaal van de oppervlakken van de in onderdeel a bedoelde verzamelruimten niet in acht te worden genomen. Het aantal personen waarvoor in een ruimte vast ingebouwde zitplaatsen zijn voorzien mag echter niet groter zijn dan het aantal personen waarvoor in dezelfde ruimte verzamelruimten beschikbaar zijn. j) De voorschriften bedoeld onder d en i gelden eveneens voor open dekken waarop verzamelruimten zijn aangewezen. k) Indien gemeenschappelijke reddingsmiddelen overeenkomstig artikel 15.09, lid 5, aan boord aanwezig zijn, behoeft het aantal personen waarvoor zij geschikt zijn bij de berekening van het totaaloppervlak van de verzamelruimten bedoeld onder a niet in acht te worden genomen. l) Het totaaloppervlak bedoeld onder a moet echter voor alle gevallen, waarbij een reductie overeenkomstig de onderdelen i, j en k wordt toegepast, voor ten minste 50 % van het ten hoogste toegelaten aantal passagiers aan boord toereikend zijn. Trappen in het gedeelte voor passagiers en hun portalen moeten : a) overeenkomstig de Europese norm EN 13056 : 2000, zijn gebouwd; b) een vrije breedte van ten minste 0,80 m hebben dan wel, wanneer zij naar verbindingsgangen of trappen leiden die door meer dan 80 passagiers worden gebruikt, van ten minste 0,01 m per passagier; c) een vrije breedte van minstens 1,00 m hebben, wanneer zij naar een voor passagiers bestemde ruimte leiden die slechts over deze verbindingstrap toegankelijk is; d) zich in de veilige zone bevinden voor zover aan iedere zijde van het schip in dezelfde ruimte niet ten minste één trap beschikbaar is; e) bovendien, indien zij zijn bestemd voor het gebruik door personen met beperkte mobiliteit, aan de volgende eisen voldoen : aa) De helling van de trappen mag niet steiler zijn dan 38. bb) De trappen moeten een vrije breedte hebben van minstens 0,90 m. cc) Wenteltrappen zijn niet toegestaan. dd) Trappen mogen niet in dwarsrichting in het schip zijn aangebracht. ee) De leuningen van trappen moeten aan het begin en het eind van een horizontale uitloop van 0,30 m zijn voorzien zodanig, dat zij doorgang voorlangs niet bemoeilijken. ff) Leuningen en voorkanten ten minste van de eerste en de laatste trede alsook de vloerbedekking aan de uiteinden van de trap moeten wat de kleur betreft contrasteren. Liften die zijn bestemd voor het gebruik door personen met beperkte mobiliteit en stijgvoorzieningen als trapliften of hefplatformen moeten volgens een desbetreffende norm of voorschrift van een lidstaat uitgevoerd zijn. De voor passagiers bestemde, niet afgesloten delen van de dekken moeten aan de volgende eisen voldoen : a) Zij moeten door een vaste verschansing van ten minste 1,00 m hoogte of een reling volgens de Europese norm EN 711 : 1995, bouwwijze PF, PG of PZ, zijn omgeven. Verschansing en relingen van dekken die zijn bestemd voor het gebruik door personen met beperkte mobiliteit moeten een hoogte hebben van ten minste 1,10 m. b) Openingen en inrichtingen voor embarkeren en debarkeren en voor laden en lossen moeten kunnen worden beveiligd en een vrije breedte hebben van ten minste 1,00 m. Openingen die gewoonlijk worden gebruikt voor embarkeren en debarkeren van personen met beperkte mobiliteit moeten een vrije breedte hebben van ten minste 1,50 m.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c)
11.
12. 13.
14.
15.
16. 17.
18. 19.
Indien de openingen en inrichtingen voor embarkeren en debarkeren niet vanuit het stuurhuis te zien zijn, moeten er optische of elektronische hulpmiddelen aanwezig zijn. d) Het vrije zicht overeenkomstig artikel 7.02 mag niet door zittende personen belemmerd worden. De gedeelten van het schip die niet voor passagiers zijn bestemd, met name de toegangen tot het stuurhuis, tot de lieren en tot de machinekamers, moeten voor het betreden door onbevoegden kunnen worden beveiligd. Bij deze toegangen moet bovendien op een opvallende plaats een teken overeenkomstig schets 1 van aanhangsel I zijn aangebracht. Loopplanken moeten overeenkomstig de Europese norm EN 114206 : 2003, zijn vervaardigd. In afwijking van artikel 10.02, tweede lid, onder d, mag hun lengte minder dan 4 m bedragen.. Doorgangsruimten die zijn bestemd voor gebruik door personen met beperkte mobiliteit moeten een vrije breedte van ten minste 1,30 m hebben en vrij zijn van drempels en opstaande randen die een hoogte van 0,025 m te boven gaan. Wanden van doorgangsruimten die zijn bestemd voor gebruik door personen met beperkte mobiliteit moeten zijn voorzien van handrelingen op een hoogte van 0,90 m boven de vloer. Glazen deuren, glazen wanden van doorgangsruimten en vensterruiten moeten van voorgespannen glas of van gelaagd glas zijn vervaardigd. Zij mogen ook van kunststof zijn vervaardigd, indien dit uit een oogpunt van brandveiligheid toelaatbaar is. Doorzichtige deuren en tot aan de vloer doorlopende doorzichtige wanden van doorgangsruimten moeten opvallend zijn gemarkeerd. Opbouwen die volledig of waarvan de daken uit panoramaruiten bestaan mogen slechts van materiaal zijn vervaardigd dat ingeval van schade de kans op verwonding van personen aan boord zo klein mogelijk houdt. Drinkwaterinstallaties moeten ten minste aan de eisen van artikel 12.05 voldoen. Er moeten toiletten voor passagiers beschikbaar zijn. Ten minste één toilet moet volgens een betreffende norm of voorschrift van een lidstaat voor het gebruik door personen met beperkte mobiliteit uitgevoerd zijn en via een passagiersverblijf dat is bestemd voor het gebruik door personen met beperkte mobiliteit te bereiken zijn. Hutten die geen venster hebben dat geopend kan worden moeten zijn aangesloten op een airconditioningof ventilatiesysteem. Op verblijven waarin bemanning of boordpersoneel is ondergebracht is dit artikel van overeenkomstige toepassing. Artikel 15.07
Voortstuwingsysteem Behalve met het hoofdvoortstuwingssysteem moet het schip zijn uitgerust met een tweede onafhankelijk voortstuwingssysteem, dat garandeert dat het schip bij uitval van het hoofdvoortstuwingssysteem zich op eigen kracht kan voortbewegen. Het tweede onafhankelijke voortstuwingssysteem moet zich in een aparte machinekamer bevinden. Wanneer de beide machinekamers gemeenschappelijke wanden hebben, moeten deze overeenkomstig artikel 15.11, tweede lid, gebouwd zijn. Artikel 15.08 1.
2.
3.
Veiligheidsinrichting en -uitrusting Ieder passagiersschip moet beschikken over een interne spreekverbinding als bedoeld in artikel 7.08. Deze moet bovendien de bedrijfsruimten en - voor zover daar geen directe communicatiemogelijkheid vanuit het stuurhuis aanwezig is - de plaatsen voor het embarkeren van passagiers en de evacuatieruimten voor passagiers als bedoeld in artikel 15.06, achtste lid, omvatten. Alle passagiersverblijven moeten met een luidsprekerinstallatie bereikt kunnen worden. De installatie moet zo gedimensioneerd zijn dat de overgebrachte informatie duidelijk van achtergrondlawaai kan worden onderscheiden. Voor zover er een directe communicatiemogelijkheid vanuit het stuurhuis naar het passagiersgedeelte aanwezig is, behoeft er aldaar geen luidspreker beschikbaar te zijn. Er moet een alarmsysteem aanwezig zijn. Deze installatie moet zijn onderverdeeld in : a) een alarminstallatie waarmee passagiers, bemanningsleden en leden van het boordpersoneel de leiding van het schip en de bemanning kunnen alarmeren. Dit alarm mag slechts klinken in de ruimten bestemd voor de scheepsleiding en voor de bemanning en mag slechts door de scheepsleiding kunnen worden afgezet. Dit alarm moet ten minste op de volgende plaatsen kunnen worden aangezet : aa) in iedere hut; bb) in gangen, liften en trappenhuizen, zodanig dat de afstand naar de dichtstbijzijnde schakelaar ten hoogste 10 m bedraagt, terwijl er ten minste één schakelaar per waterdichte afdeling moet zijn; cc) in salons, eetzalen en vergelijkbare verblijfsruimten; dd) in toiletten die zijn bestemd voor het gebruik van personen met beperkte mobiliteit; ee) in machinekamers, keukens en vergelijkbare ruimten waar brand mogelijk is; ff) in koelruimten en overige opslagruimten. De alarmknoppen moeten zijn aangebracht op een hoogte tussen 0,85 m en 1,10 m boven de vloer. b) een alarminstallatie waarmee de scheepsleiding de passagiers kan waarschuwen. Dit alarm moet duidelijk en herkenbaar in alle voor passagiers toegankelijke ruimten kunnen worden waargenomen. Het moet in het stuurhuis en op een permanent door scheepspersoneel bezette plaats kunnen worden ingeschakeld. c) een alarminstallatie voor het waarschuwen van de bemanning en het boordpersoneel door de scheepsleiding Deze alarminstallatie overeenkomstig artikel 7.09, lid 1, moet eveneens functioneren in de verblijfsruimten voor het boordpersoneel, de koelruimten en andere opslagruimten. De alarmschakelaars moeten beschermd zijn tegen ongewild gebruik.
26257
26258
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4. 5. 6. 7. 8.
9.
Iedere waterdichte afdeling moet zijn uitgerust met een bilge alarm. Er moeten twee gemotoriseerde lenspompen aan boord beschikbaar zijn. Een vast geïnstalleerd lenssysteem overeenkomstig artikel 8.06, lid 4, moet beschikbaar zijn. Koelruimten moeten, ook wanneer de deur afgesloten is, van binnen uit kunnen worden geopend. Indien zich onderdelen van in kasten opgestelde CO2-installaties in onderdeks gesitueerde ruimten bevinden, moeten deze zijn voorzien van een automatische ventilatie, die automatisch in werking treedt bij het openen van de deur of van het luik van deze ruimte. De ventilatieschachten moeten reiken tot op 0,05 m van de bodem van deze ruimte. Behalve de verbandtrommel, bedoeld in artikel 10.02, tweede lid, onder f, moeten er verdere verbandtrommels in voldoende aantal aanwezig zijn. De verbandtrommels en de plaats waar ze opgeborgen zijn moeten voldoen aan de eisen van artikel 10.02, tweede lid, onder f. Artikel 15.09
1.
2.
3.
Reddingsmiddelen Behalve de in artikel 10.05, eerste lid, genoemde reddingsboeien moeten op alle voor passagiers bestemde, niet gesloten delen van de dekken geschikte reddingsboeien beschikbaar zijn die aan beide zijden van het schip op een afstand van telkens niet meer dan 20 m uit elkaar worden geplaatst. Reddingsboeien worden als geschikt beschouwd als zij voldoen aan : — de Europese norm EN 14144 :2003 of — het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS), Hoofdstuk III, voorschrift 7.1 en de International Life-Saving Appliance (LSA-) Code, lid 2.1. De ene helft van alle voorgeschreven reddingsboeien moet zijn voorzien van een drijvende lijn die ten minste 30 m lang is en een doorsnede van 8 tot 11 mm heeft. De andere helft van de voorgeschreven reddingsboeien moet zijn voorzien van een automatisch ontbrandend licht, gevoed door batterijen, dat in het water niet kan uitgaan. Behalve de reddingsboeien als bedoeld in het eerste lid moeten individuele reddingsmiddelen als bedoeld in artikel 10.05, tweede lid, onder handbereik beschikbaar zijn voor alle leden van het boordpersoneel. Voor alle leden van het boordpersoneel die geen taak volgens de veiligheidsrol hebben zijn niet-opblaasbare of semi-automatisch opblaasbare zwemvesten toegestaan volgens de in artikel 10.05, tweede lid, bepaalde normen. Passagiersschepen moeten over geschikte inrichtingen beschikken die personen op een veilige manier van boord in ondiep water, aan de oever of aan boord van een ander vaartuig kunnen brengen.
4.
Behalve de reddingsmiddelen als bedoeld in het eerste en tweede lid moeten overeenkomstig artikel 10.05, tweede lid, voor in totaal 100 % van het ten hoogste toegelaten aantal passagiers individuele reddingsmiddelen aanwezig zijn. Niet-opblaasbare of semi-automatisch opblaasbare zwemvesten zijn toegestaan overeenkomstig de in artikel 10.05, tweede lid, bepaalde normen.
5.
Onder ″gemeenschappelijke reddingsmiddelen″ vallen ook bijboten als bedoeld in artikel 10.04 en reddingsvlotten. Reddingsvlotten moeten :
6.
a)
over een opschrift beschikken waaruit de bestemming blijkt en het aantal personen waarvoor ze geschikt zijn;
b)
voldoende zitruimte bieden voor het toegestane aantal personen;
c)
een drijfvermogen in zoet water hebben van ten minste 750 N per persoon;
d)
voorzien zijn van een met het passagiersschip verbonden touw om wegdrijven te vermijden;
e)
van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie en olieprodukten, alsmede tegen temperaturen tot 50 8C;
f)
drijvend een stabiele ligging kunnen aannemen en behouden en voorzien zijn van geschikte middelen om zich vast te houden voor het aangegeven aantal personen;
g)
een fluorescerende oranje kleur hebben dan wel duurzaam aangebrachte fluorescerende naar alle zijden zichtbare vlakken hebben van ten minste 100 cm2;
h)
vanaf de plaats waar ze opgesteld zijn door één persoon snel en veilig over boord kunnen worden gezet dan wel vanzelf boven drijven; en
i)
zijn voorzien van passende inrichtingen voor evacuatie van de in artikel 15.06, lid 8, bedoelde evacuatieruimten naar de reddingsvlotten, indien de vertikale afstand tussen het dek van de evacuatieruimten en het vlak van grootste inzinking groter is dan 1 m.
Extra gemeenschappelijke reddingsmiddelen zijn uitrustingsstukken die het mogelijk maken meerdere personen die zich te water bevinden drijvende te houden. Zij moeten : a)
over een opschrift beschikken waaruit de bestemming blijkt en het aantal personen waarvoor ze geschikt zijn;
b)
een drijfvermogen in zoet water hebben van ten minste 100 N per persoon;
c)
van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie en olieprodukten, alsmede tegen temperaturen tot 50 8C;
d)
drijvend een stabiele ligging kunnen aannemen en behouden en voorzien zijn van geschikte middelen om zich vast te houden voor het aangegeven aantal personen;
e)
een fluorescerende oranje kleur hebben dan wel duurzaam aangebrachte fluorescerende naar alle zijden zichtbare vlakken hebben van ten minste 100 cm2; en
f)
vanaf de plaats waar ze opgesteld zijn door één persoon snel en veilig over boord kunnen worden gezet dan wel vanzelf boven drijven.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 7.
8. 9. 10. 11.
Opblaasbare gemeenschappelijke reddingsmiddelen moeten bovendien : a) uit ten minste twee gescheiden luchtkamers bestaan; b) bij het in het water belanden zich automatisch opblazen of door handbediening kunnen worden opgeblazen; en c) bij iedere mogelijke belasting, ook wanneer slechts de helft van de luchtkamers is opgeblazen, drijvend een stabiele ligging aannemen en behouden. Reddingsmiddelen moeten aan boord zodanig zijn ondergebracht dat zij als het nodig is gemakkelijk en veilig kunnen worden bereikt. Aan het gezicht onttrokken depots moeten duidelijk zijn gemarkeerd. Reddingsmiddelen moeten zijn getest volgens de indicaties van de fabrikant. De bijboot moet zijn uitgerust met een motor en met een verstelbare schijnwerper. Er moet een geschikte draagbaar beschikbaar zijn. Artikel 15.10
1. 2. 3.
4.
5. 6.
7.
8. 9.
Elektrische installaties Voor de verlichting zijn slechts elektrische installaties toegestaan. Artikel 9.16, derde lid, geldt bovendien ook voor gangen en ruimten waar passagiers verblijven. Een voldoende verlichting alsmede een noodverlichting moet voor ten minste de volgende ruimten en plaatsen aanwezig zijn : a) plaatsen waar reddingsmiddelen worden bewaard en waar zij normaal voor het gebruik worden gereedgemaakt; b) vluchtwegen, instapplaatsen voor passagiers met inbegrip van loopplanken, toe- en uitgangen, verbindingsgangen, liften en trappen van verblijven, hutten en woonruimten; c) markeringen van de vluchtwegen en nooduitgangen; d) overige ruimten die zijn bestemd voor gebruik door personen met beperkte mobiliteit; e) bedrijfsruimten, machinekamers en roermachinekamers en de uitgangen daarvan; f) stuurhuis; g) ruimte voor de noodkrachtbron; h) plaatsen waar zich blustoestellen en de bediening van brandblusinstallaties bevinden; i) plaatsen waar de passagiers, het boordpersoneel en de bemanning zich in noodgevallen verzamelen. Er moet een noodstroominstallatie aanwezig zijn, die bestaat uit een noodstroombron en noodschakelbord en die bij uitval van de voeding de stroomvoorziening van de volgende elektrische inrichtingen kan overnemen; zij moet in staat zijn deze gelijktijdig te voeden, voor zover deze inrichtingen niet van een eigen stroombron zijn voorzien : a) navigatielantaarns; b) installaties voor geluidsseinen; c) noodverlichting als bedoeld in het derde lid; d) marifooninstallatie; e) alarm- en luidsprekerinstallaties en installaties voor de interne communicatie aan boord; f) schijnwerpers als bedoeld in artikel 10.02, tweede lid, onder i; g) brandmeldinstallatie; h) overige veiligheidsinstallaties zoals automatische sprinklerinstallaties of brandbluspompen; i) liften en hefinrichtingen als bedoeld in artikel 15.06, negende lid, tweede zin. De lichtbronnen voor de noodverlichting moeten als zodanig zijn gemarkeerd. De noodstroominstallatie moet zijn aangebracht buiten de hoofdmachinekamer, buiten de ruimte waarin de energiebronnen als bedoeld in artikel 9.02, eerste lid, ondergebracht zijn en buiten de ruimte waarin het hoofdschakelbord staat opgesteld en van deze ruimten door scheidingsvlakken als bedoeld in artikel 15.11, tweede lid, zijn gescheiden. Kabels die elektrische installaties in noodgevallen voeden, moeten zodanig zijn ingebouwd en doorgeleid dat de continuïteit van de voeding van deze installaties in geval van brand en overstroming gehandhaafd blijft. In ieder geval mogen deze kabels niet door de hoofdmachinekamer, door keukens of door ruimten geleid worden waarin de elektrische hoofdenergiebron en de daarbij behorende uitrusting staan, behalve voor zover als het nodig is om ook deze ruimte van een noodstroom installatie te voorzien. De noodstroominstallatie moet zijn opgesteld boven de indompelingsgrenslijn of zo ver mogelijk van de elektrische hoofdenergiebron overeenkomstig artikel 9.02, lid 1, om ervoor te zorgen dat, in de in artikel 15.03, lid 9, vermelde lekke toestand, zij niet tegelijk met deze energiebronnen onder water komt te staan. Als noodstroombron zijn toegelaten : a) aggregaten met een eigen onafhankelijke brandstofvoorziening en onafhankelijk koelsysteem, die bij het uitvallen van het hoofdnet automatisch moeten aanlopen en binnen 30 seconden de stroomvoorziening automatisch moeten kunnen overnemen, dan wel, indien zij zich bevinden in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis of een andere plaats waar voortdurend leden van de bemanning aanwezig zijn, met de hand kunnen worden gestart; b) accumulatoren die bij uitvallen van het hoofdnet automatisch de stroomvoorziening overnemen, dan wel, indien zij zich in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis of een andere plaats waar voortdurend leden van de bemanning aanwezig zijn, met de hand kunnen worden ingeschakeld. Zij moeten in staat zijn om de aangegeven installaties gedurende de voorgeschreven tijd zonder oplading en zonder ontoelaatbaar spanningsverlies te voeden. De voor de noodstroomvoorziening benodigde bedrijfsduur wordt bepaald naar gelang het gebruiksdoel van het passagiersschip, maar mag niet minder dan 30 minuten bedragen. De isolatieweerstanden en de aarding van de elektrische systemen moeten worden getest tijdens de onderzoeken, bedoeld in artikel 2.09.
26259
26260
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 10.
De energiebronnen, bedoeld in artikel 9.02, eerste lid, moeten onafhankelijk van elkaar zijn uitgevoerd.
11.
Storingen in de hoofd- of noodstroominstallatie mogen geen aanleiding kunnen zijn tot onderlinge beïnvloeding van de bedrijfszekerheid van de inrichtingen. Artikel 15.11 Brandbeveiliging
1.
De technische geschiktheid van materialen en onderdelen op het gebied van brandbescherming moet worden vastgesteld door een testinstituut dat beschikt over een accreditatie afgeleverd conform de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of door een gelijkwaardige accreditatie-instelling opgericht binnen de Europese Economische ruimte. a)
Het testinstituut moet voldoen aan : aa) de code voor brandtestmethoden of bb) de Europese norm EN ISO/IEC 17025 : 2000, inzake de algemene eisen aan de kundigheid van testen kalibreerlaboratoria.
b)
Erkend als testmethoden ten behoeve van het vaststellen van de onbrandbaarheid van materialen zijn : aa) bijlage 1, deel 1, van de code voor brandtestmethoden en bb) gelijkwaardige voorschriften van een lidstaat.
c)
Erkend als testmethoden ten behoeve van het moeilijk ontvlambaar zijn van materialen zijn : aa) de voor de verschillende punten van toepassing zijnde eisen van Bijlage 1, deel 5 (ontvlambaarheidstest van het oppervlak), deel 6 (test van dekbedekking), deel 7 (test van stofferingen en kunststoffen), deel 8 (test van gestoffeerd meubilair) en deel 9 (test van onderdelen van beddengoed) van de code voor brandtestmethoden en bb) gelijkwaardige voorschriften van een lidstaat.
d)
Erkend als testmethoden ten behoeve van het vaststellen van brandbestendigheid zijn : aa) Bijlage 1, deel 3 van de code voor brandtestprocedures, en bb) gelijkwaardige voorschriften van een lidstaat.
e)
2.
De commissie van deskundigen kan in overeenstemming met de code voor brandtestmethoden een test voor een modelscheidingsvlak voorschrijven teneinde zeker te stellen dat aan de in lid 2 vermelde voorschriften inzake weerstandsvermogen en temperatuurverhoging is voldaan.
Scheidingsvlakken a)
van ruimten moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de volgende tabellen : aa) Tabel voor scheidingsvlakken van ruimten waarin geen sprinklerinstallaties als bedoeld in artikel 10.03a zijn geïnstalleerd Controleposten
Ruimten Controleposten
-
Trappenschachten Verzamelruimten Verblijfsruimten
Trappenschachten
Verzamelruimten
A0
A0/B15
-
A0 -
1
Verblijfsruimten
A60
A60
A60
A30
A60
A60
A60
A60
A60
A60
A60
A60
A60
A30/B15 3
2
A60/A0
Keukens Voorraadruimten
Voorraadruimten
Keukens
A30
-/B15
Machinekamers
Machinekamers
4
A60
A60
A0
A60/B15 -
(1)
Scheidingsvlakken tussen controleposten en binnen het schip gelegen verzamelruimten moeten voldoen aan type A0, in het geval van buiten gelegen verzamelruimten echter aan type B15.
(2)
Scheidingsvlakken tussen verblijfsruimten en binnen het schip gelegen verzamelruimten moeten voldoen aan type A30, in het geval van buiten gelegen verzamelruimten echter aan type B15.
(3)
Wanden tussen hutten, wanden tussen hutten en gangen en verticale scheidingsvlakken van passagiersverblijven, bedoeld in het tiende lid, moeten voldoen aan type B15 en ruimten met sprinklerinstallaties aan type B0.
(4)
Scheidingsvlakken tussen machinekamers, bedoeld in de artikelen 15.07 en 15.10, zesde lid, moeten voldoen aan type A60, en overigens aan type A0.
(5)
Voor scheidingsvlakken tussen keukens en koelruimten of voorraadruimten voor levensmiddelen is B15 voldoende. bb) Tabel voor scheidingsvlakken van ruimten waarin sprinklerinstallaties als bedoeld in artikel 10.03a zijn geïnstalleerd
5
26261
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Controleposten
Ruimten Controleposten
-
Trappenschachten Verzamelruimten
Trappenschachten
Verzamelruimten
A0
A0/B15
-
A0 -
1
Verblijfsruimten
Machinekamers
A60
A30
A30
A0
A60
A30
A0
A60
A30
A30
A60
A30
A0
A60
A60
A30/B15
2
A60/A0
4
Keukens
-
Voorraadruimten (1) (2) (3) (4)
Scheidingsvlakken tussen controleposten en binnen het schip gelegen verzamelruimten moeten voldoen aan type A0, in het geval van buiten gelegen verzamelruimten echter aan type B15. Scheidingsvlakken tussen verblijfsruimten en binnen het schip gelegen verzamelruimten moeten voldoen aan type A30, in het geval van buiten gelegen verzamelruimten echter aan type B15. Wanden tussen hutten, wanden tussen hutten en gangen en verticale scheidingsvlakken van passagiersverblijven, bedoeld in het tiende lid, moeten voldoen aan type B15 en ruimten met sprinklerinstallaties aan type B0. Scheidingsvlakken tussen machinekamers, bedoeld in de artikelen 15.07 en 15.10, zesde lid, moeten voldoen aan type A60, en overigens aan type A0. b) Scheidingsvlakken van het type «A« zijn schotten, wanden en dekken, die aan de volgende eisen voldoen : aa) Ze zijn vervaardigd van staal of een ander gelijkwaardig materiaal. bb) Ze zijn op een geschikte wijze versterkt. cc) Ze zijn zodanig geïsoleerd met een toegelaten onbrandbaar materiaal, dat de gemiddelde temperatuur aan de van de brand afgekeerde zijde niet meer dan 140 °C boven de begintemperatuur stijgt en op geen enkele plaats met inbegrip van de verbindingen een temperatuurverhoging van meer dan 180 °C boven de begintemperatuur plaats vindt binnen de hierna aangegeven tijdsduur :
5. 6. 7.
type A60
60 minuten
type A30
30 minuten
type A0
0 minuten.
dd) Ze zijn zodanig gebouwd, dat ze de doorvoer van rook en vuur verhinderen tot aan het einde van de standaard brandtest van één uur. Scheidingsvlakken van het type « B » zijn schotten, wanden, dekken, dekens of bekledingen, die aan de volgende eisen voldoen : aa) Ze bestaan uit een toegelaten onbrandbaar materiaal, en alle materialen die voor de constructie en het installeren van de scheidingsvlakken worden toegepast zijn onbrandbaar met uitzondering van oppervlaktemateriaal dat ten minste moeilijk ontvlambaar moet zijn. bb) Ze hebben een zodanige isolatiewaarde dat de gemiddelde temperatuur aan de van de brand afgekeerde zijde niet meer dan 140° C boven de begintemperatuur stijgt en op geen enkele plaats met inbegrip van de verbindingen een temperatuurverhoging van meer dan 225° C boven de begintemperatuur plaatsvindt binnen de hierna aangegeven tijdsduur :
cc)
4.
B15 -
c)
3.
Voorraadruimten
Keukens
A0
-/B0 3
Verblijfsruimten
Machinekamers
type B15
15 minuten
type B0
0 minuten.
Ze zijn zodanig gebouwd dat ze de doorvoer van vuur verhinderen tot aan het eind van het eerste half uur van de standaard brandtest. d) De Commissie voor Onderzoek kan in overeenstemming met de code voor brandtestprocedures een test voor een modelscheidingsvlak voorschrijven teneinde zeker te stellen dat aan bovengenoemde voorschriften inzake weerstandsvermogen en temperatuurverhoging is voldaan. In ruimten, met uitzondering van machinekamers en voorraadruimten, toegepaste verf, lak en andere producten voor het behandelen van oppervlakken, alsmede bedekking van dekken moeten moeilijk ontvlambaar zijn. Vaste vloerbedekking, stoffen, gordijnen en andere hangende materialen van textiel, alsmede gestoffeerde meubels en beddengoed, moeten moeilijk ontvlambaar zijn voor zover de ruimten waarin ze zich bevinden niet beschikken over een automatisch werkende sprinklerinstallatie als bedoeld in artikel 10.03a. De in ruimten voor passagiers aangebrachte plafonds en stofferingen van wanden met inbegrip van de constructies daaronder moeten, voor zover die ruimten niet over een automatisch werkende sprinklerinstallatie beschikken als bedoeld in artikel 10.03a, van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd met uitzondering van de oppervlakken ervan die ten minste moeilijk ontvlambaar moeten zijn. Meubels en constructies in verblijfsruimten waarin zich verzamelruimten bevinden, moeten, voor zover die ruimten niet beschikken over een automatisch werkende sprinklerinstallatie als bedoeld in artikel 10.03a, van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. Verf, lak en andere stoffen die worden toegepast op onbeschermde oppervlakken aan de binnenkant, mogen bij brand niet meer dan normale hoeveelheden rook en giftige stoffen ontwikkelen. Dit moet worden aangetoond met toetsing aan de code voor brandtestmethoden. Isolatiemateriaal in verblijfsruimten moet onbrandbaar zijn. Dit geldt niet voor isolaties van leidingen voor koelvloeistof. De oppervlakken van de isolatie van deze leidingen moeten ten minste moeilijk ontvlambaar zijn.
26262
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 8.
9. 10.
11. 12. 13.
14.
15. 16.
17.
Deuren in scheidingsvlakken als bedoeld in het tweede lid moeten aan de volgende eisen voldoen : a) Ze moeten aan dezelfde eisen, bedoeld in het tweede lid, voldoen als de scheidingsvlakken zelf. b) Ze moeten, voor zover het deuren in scheidingsvlakken, bedoeld in het tiende lid, dan wel deuren in wanden die machinekamers omsluiten, keukens en trappen betreft, automatisch sluitend zijn. c) Automatisch sluitende deuren die bij een normale situatie open staan, moeten ter plaatse en vanuit een permanent door boordpersoneel of bemanningsleden bezette plaats kunnen worden gesloten. Na sluiting op afstand moet de deur ter plaatse opnieuw geopend en veilig gesloten kunnen worden. d) Waterdichte deuren als bedoeld in artikel 15.02 behoeven niet te worden geïsoleerd. Wanden als bedoeld in het tweede lid moeten van dek tot dek opgetrokken zijn, dan wel eindigen bij doorlopende plafonds die aan dezelfde eisen, bedoeld in het tweede lid, voldoen. De volgende passagiersruimten moeten zijn onderverdeeld met verticale scheidingsvlakken als bedoeld in het tweede lid : a) Passagiersruimten met een totale oppervlakte van meer dan 800 m2; b) Passagiersruimten waarin zich hutten bevinden met tussenruimten van ten hoogste 40 m. Deze verticale scheidingsvlakken wanden moeten onder normale omstandigheden rookdicht en van dek tot dek zijn opgetrokken. Holle ruimten boven de plafonds, onder vloeren en achter wandbekleding moeten met tussenruimten van ten hoogste 14 m door niet brandbare, ook bij brand goed afsluitende, tochtkleppen gescheiden zijn. Trappen moeten van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. Inwendig gelegen trappen en liften moeten op alle niveaus door wanden als bedoeld in het tweede lid zijn omgeven. De volgende uitzonderingen kunnen worden toegestaan : a) Een trap die slechts tussen twee dekken ligt behoeft niet in een schacht te liggen, wanneer de trap op één dek door wanden als bedoeld in het tweede lid is omgeven. b) In een verblijfsruimte behoeven trappen niet in een schacht te liggen, wanneer ze volledig binnen deze ruimte liggen en aa) wanneer deze ruimte niet meer dan 2 dekken omvat dan wel bb) indien in deze ruimte op alle dekken een automatisch werkende sprinklerinstallatie als bedoeld in artikel 10.03a is geïnstalleerd, deze ruimte beschikt over een installatie voor het afzuigen van rook als bedoeld in het zestiende lid en deze ruimte op alle dekken een toegang tot een trappenschacht heeft. Ventilatie- en airconditioningsystemen moeten aan de volgende eisen voldoen : a) Ze moeten zodanig zijn uitgevoerd dat vuur en rook zich niet via deze systemen kunnen verspreiden. b) Openingen voor toe- en afvoer van lucht en airconditioningsystemen moeten kunnen worden afgesloten. c) Ventilatiekanalen moeten van staal of een gelijkwaardig onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd en op een veilige wijze met elkaar en met de scheepsconstructie verbonden zijn. d) Indien ventilatiekanalen met een doorsnede van meer dan 0,02 m2 door scheidingsvlakken van type A als bedoeld in het tweede lid of door scheidingsvlakken als bedoeld in het tiende lid lopen, moeten ze zijn uitgerust met automatische brandkleppen die vanaf een permanent door het boordpersoneel of leden van de bemanning bezette plaats kunnen worden bediend. e) Ventilatiesystemen voor keuken en machinekamers moeten zijn gescheiden van ventilatiesystemen die voor andere ruimten werken. f) Ontluchtingskanalen moeten voorzien zijn van afsluitbare openingen ten behoeve van controle en reiniging. De betreffende openingen moeten in de nabijheid van de brandkleppen zijn aangebracht. g) Ingebouwde ventilatoren moeten kunnen worden uitgeschakeld vanaf een centrale plaats buiten de machinekamer. Keukens moeten voorzien zijn van een ventilatiesysteem en keukenfornuizen met een afzuiging. De ontluchtingskanalen van de afzuigingen moeten voldoen aan de eisen als bedoeld in het veertiende lid en bovendien zijn voorzien van handbediende brandkleppen aan de ingangsopeningen. Controleposten, trappenschachten en binnen het schip gelegen evacuatieruimten moeten zijn voorzien van inrichtingen voor het afzuigen van rook via een natuurlijke of machinale weg. Inrichtingen voor het afzuigen van rook moeten aan de volgende eisen voldoen : a) Ze moeten voldoende capaciteit hebben en betrouwbaar zijn. b) Ze moeten passen bij de bedrijfsomstandigheden van het passagiersschip. c) Indien inrichtingen voor het afzuigen van rook ook dienen voor de algemene ventilatie van de ruimten mag daardoor hun functie als inrichting voor het afzuigen van rook in geval van brand niet worden gehinderd. d) Inrichtingen voor het afzuigen van rook moeten voorzien zijn van een handmatige inschakeling. e) Machinale inrichtingen voor het afzuigen van rook moeten bovendien vanaf een permanent door boordpersoneel of leden van de bemanning bezette plaats kunnen worden bediend. f) Inrichtingen voor afzuiging van rook via natuurlijke weg moeten zijn voorzien van een handmatig te bedienen openingsmechanisme of met een energiebron binnen deze inrichtingen. g) Handmatig te bedienen inschakelinrichtingen en openingsmechanismen moeten van binnen en van buiten de te beschermen ruimte bereikbaar zijn. Verblijfsruimten waarop niet permanent door boordpersoneel en leden van de bemanning wordt gelet, keukens, machinekamers en andere bedreigde ruimten moeten op een doelmatige brandmeldinstallatie zijn aangesloten. De aanwezigheid van een brand alsmede de plaats daarvan moeten automatisch worden gemeld op een permanent door boordpersoneel of leden van de bemanning bezette plaats. Artikel 15.12 Brandbestrijding
1.
Behalve de draagbare blustoestellen als bedoeld in artikel 10.03 moeten ten minste de volgende draagbare blustoestellen aanwezig zijn : a)
één draagbaar blustoestel voor elke 120 m2 bruto vloeroppervlak van de verblijfsruimten voor passagiers;
b)
één draagbaar blustoestel per tien hutten of deel daarvan;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c)
2.
3.
4. 5. 6. 7. 8.
9. 10.
één draagbaar blustoestel in iedere keuken en in de nabijheid van iedere ruimte waarin brandbare vloeistoffen worden opgeslagen of gebruikt. In keukens moet het blusmiddel tevens geschikt zijn voor het blussen van branden met vet. Deze extra brandblussers moeten voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 10.03, tweede lid, en zo opgesteld en over het schip verdeeld zijn dat bij een brandhaard altijd op elke plaats een blustoestel direct bereikbaar is. In iedere keuken alsmede in kapsalons en parfumerieën moet een branddeken binnen handbereik zijn. Passagiersschepen moeten zijn voorzien van een blusinstallatie, die bestaat uit : a) twee bluspompen waarvan er één vast is opgesteld, die door een motor worden aangedreven en voldoende capaciteit hebben, b) een brandblusleiding met een voldoend aantal brandkranen, met daaraan vast aangesloten ten minste 20 m lange brandslangen met straalpijp, die geschikt is om zowel een sproeinevel als een waterstraal voort te brengen en die van een afsluitmogelijkheid is voorzien. Blusinstallaties moeten zodanig zijn uitgevoerd en een zodanige capaciteit hebben dat : a) elke willekeurige plaats van het schip door ten minste twee stralen water, niet afkomstig van dezelfde brandkraan en met voor elk slechts een slanglengte van ten hoogste 20 m, kan worden bestreken; b) de druk bij de brandkranen ten minste 300 kPa bedraagt; en c) op alle dekken een lengte van de waterstralen van ten minste 6 m kan worden bereikt. Wanneer er brandbluskasten aanwezig zijn moeten deze aan de buitenkant zijn voorzien van een symbool voor « brandslang » volgens schets 5 van aanhangsel I met een lengte van de zijde van 10 cm. Aansluitingen van blusinstallaties met schroefdraad of kraan moeten zo zijn afgesteld dat elk van de brandslangen bij draaiende bluspompen afgekoppeld en verwijderd kan worden. Brandslangen binnen in het schip moeten zijn opgerold op een axiaal aangebrachte haspel. Materiaal voor inrichtingen voor brandbestrijding moeten ofwel hittebestendig ofwel voldoende zijn beschermd tegen uitvallen bij hitte. Pijpleidingen en blusinstallaties moeten zodanig zijn aangebracht dat de kans op bevriezen wordt vermeden. De twee bluspompen moeten : a) niet in dezelfde ruimte zijn opgesteld of geplaatst worden; b) onafhankelijk van elkaar kunnen functioneren; c) ieder op zich op alle dekken in staat zijn om de noodzakelijke druk op de blusinstallatie te houden en de vereiste lengte van de waterstraal te bereiken; d) voor het hekschot zijn opgesteld. Brandbluspompen mogen worden gebruikt voor algemene bedrijfsmatige taken. Machinekamers moeten zijn uitgerust met een vast ingebouwde brandblusinstallatie als bedoeld in artikel 10.03b. Op hotelschepen moeten beschikbaar zijn : a) twee ademhalingsapparaten die onafhankelijk van de omgevingslucht werken en voldoen aan de Europese norm EN 137 : 1993, met volledig masker overeenkomstig de Europese norm EN 136 : 1998; b) twee uitrustingspakketten die ten minste bestaan uit veiligheidskleding, helm, laarzen, handschoenen, bijl, koevoet, zaklamp en geleidingslijn, alsmede c) vier vluchtmaskers. Artikel 15.13
1.
2.
Veiligheidsorganisatie Op ieder passagiersschip moet een veiligheidsrol aanwezig zijn. Hierin worden de instructies voor de bemanning en het boordpersoneel voor de volgende gevallen omschreven : a) averij van het schip, b) brand aan boord, c) evacuatie van de passagiers, d) man overboord. Bijzondere veiligheidsmaatregelen die nodig zijn voor personen met beperkte mobiliteit moeten in de veiligheidsrol zijn opgenomen. De verschillende taken moeten aan de leden van de bemanning en van het boordpersoneel die in het kader van de veiligheidsrol moeten optreden in overeenstemming met hun functie zijn toegedeeld. In het bijzonder moet door speciale aanwijzingen zeker gesteld zijn, dat alle deuren en openingen in waterdichte schotten als bedoeld in artikel 15.02 in geval van gevaar onmiddellijk waterdicht gesloten worden. Bij de veiligheidsrol behoort een veiligheidsplan van het schip, waarop duidelijk en overzichtelijk ten minste zijn aangegeven : a) ruimten die zijn bestemd voor gebruik door personen met beperkte mobiliteit; b) vluchtwegen, nooduitgangen, verzamel- en evacuatieruimten overeenkomstig artikel 15.06, lid 8; c) reddingsmiddelen en bijboten; d) blustoestellen, brandblusinstallaties en automatisch werkende sprinklerinstallaties; e) overige veiligheidsuitrusting; f) alarminstallatie, bedoeld in artikel 15.08, derde lid, onder a; g) alarminstallatie, bedoeld in artikel 15.08, derde lid, onder b en c; h) deuren in schotten, bedoeld in artikel 15.02, vijfde lid, en de plaatsen van waaruit deze worden bediend, alsook overige openingen, bedoeld in artikel 15.02, negende, tiende en dertiende lid, en artikel 15.03, twaalfde lid; i) deuren, bedoeld in artikel 15.11, achtste lid; j) brandkleppen;
26263
26264
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
3.
4.
k) brandmeldinstallatie; l) noodstroominstallatie; m) schakelaars van ventilatiesystemen; n) walaansluitingen; o) afsluiters van brandstofleidingen; p) vloeibaargasinstallaties; q) luidsprekerinstallaties; r) marifooninstallaties; s) verbandtrommels. De veiligheidsrol, bedoeld in het eerste lid, en het veiligheidsplan, bedoeld in het tweede lid, moeten : a) door de Commissie voor Onderzoek zijn gewaarmerkt en b) op ieder dek op geschikte plaatsen duidelijk zichtbaar zijn opgehangen. In elke hut moeten de nodige instructies aanwezig zijn voor het gedrag van de passagiers alsmede een verkort veiligheidsplan waarin alleen de indicaties, bedoeld in het tweede lid onder a tot en met f, zijn opgenomen. Deze instructies moeten ten minste bevatten a) Aangeven van noodsituaties : — brand — lek raken van het schip — algemeen gevaar; b) Beschrijving van de verschillende noodsignalen; c) Aanwijzingen met betrekking tot : — vluchtweg — gedrag — bewaren van kalmte; d) Aanwijzingen met betrekking tot : — roken — gebruik van vuur en open licht — openen van vensters — gebruik van bepaalde inrichtingen. Deze instructies moeten in het Duits, Engels, Frans en Nederlands beschikbaar zijn. Artikel 15.14
1. 2.
Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van huishoudelijk afvalwater Passagiersschepen moeten ofwel van verzameltanks voor afvalwater ofwel van geschikte zuiveringsinstallaties zijn voorzien. Tanks voor het verzamelen van afvalwater moeten voldoende capaciteit hebben. De tanks moeten zijn voorzien van een inrichting waarmee het niveau kan worden vastgesteld, dan wel hoever de tank gevuld is. Om de tanks leeg te maken moeten aan boord pompen en leidingen aanwezig zijn waarmee het afvalwater op aanlegplaatsen aan beide zijden van het schip kan worden afgegeven. Doorvoer van afvalwater van andere schepen moet mogelijk zijn. De leidingen moeten zijn voorzien van een aansluiting voor afgifte overeenkomstig de Europese norm EN 1306 : 1996. Artikel 15.15
1.
2.
3.
4. 5.
Afwijkingen voor bepaalde passagiersschepen Passagiersschepen die voor het vervoer van minder dan 50 passagiers zijn toegelaten en waarvan de lengte LWT niet groter is dan 25 m moeten blijk geven van voldoende lekstabiliteit als bedoeld in artikel 15.03, zevende tot en met dertiende lid, of, in plaats daarvan, aantonen dat zij aan de volgende criteria voldoen in symmetrische leksituaties : a) het schip mag maximaal tot aan de indompelingsgrenslijn inzinken, en b) de resterende metacentrische hoogte GMR mag niet kleiner zijn dan 0,10 m. Het benodigde resterende opdrijvend vermogen moet worden gegarandeerd door de juiste keuze van het materiaal van de scheepshuid of door drijflichamen van blokken schuim, die vast met de romp verbonden zijn. Voor schepen met een lengte van meer dan 15 m mag het resterend opdrijvend vermogen door een combinatie van drijflichamen en schotindeling voor de 1-compartimentstatus als bedoeld in artikel 15.03 zijn verzekerd. De Commissie voor Onderzoek kan bij passagiersschepen als bedoeld in het eerste lid kleine afwijkingen toelaten van de bij artikel 15.06, derde lid, onder c, en vijfde lid, onder b, vereiste vrije hoogte. De afwijking mag niet meer zijn dan 5 %. In geval van afwijkingen moeten de betreffende plaatsen in het schip met verf worden gemarkeerd. In afwijking van artikel 15.03, negende lid, behoeven passagiersschepen die voor het vervoer van ten hoogste 250 passagiers zijn toegelaten en waarvan de lengte niet groter is dan 45 m niet te voldoen aan de 2-compartimentstatus. (Zonder inhoud) De Commissie voor Onderzoek kan bij passagiersschepen die zijn toegelaten voor het vervoer van ten hoogste 250 passagiers en waarvan de lengte LWT niet meer is dan 25 m, afzien van het moeten voldoen aan artikel 10.04, indien het passagiersschip is uitgerust met een van twee kanten bereikbaar platform vlak boven de waterlijn dat het mogelijk maakt personen uit het water te redden. Het passagiersschip mag van een vergelijkbare inrichting zijn voorzien, in welk geval : a) voor de bediening van de inrichting één persoon volstaat;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b) c) d) 6.
7.
8. 9.
10.
11.
mobiele inrichtingen toegestaan zijn; de inrichting zich buiten de gevarenzone van de middelen tot voortbeweging bevinden moet, en een effectieve communicatie tussen de schipper en de persoon die de inrichting bedient mogelijk moet zijn. De Commissie voor Onderzoek kan bij passagiersschepen die zijn toegelaten voor het vervoer van ten hoogste 600 passagiers en waarvan de lengte niet meer bedraagt dan 45 m, afzien van het moeten voldoen aan artikel 10.04, indien het passagiersschip is uitgerust met een platform overeenkomstig het vijfde lid, eerste zin, dan wel met een vergelijkbare inrichting als een platform als bedoeld in het vijfde lid, tweede zin. Bovendien moet het passagiersschip beschikken over : a) als hoofdaandrijving een roerpropeller, een cycloïdaalschroef of een waterstraalaandrijving, of b) een hoofdaandrijving met 2 voortstuwingsorganen, of c) een hoofdaandrijving en een boegschroefinstallatie. In afwijking van artikel 15.02, negende lid, mag op passagiersschepen waarvan de lengte niet meer bedraagt dan 45 m en waarvan het ten hoogste toegelaten aantal passagiers overeenkomt met de lengte van het schip in meters, een handbediende deur die niet op afstand kan worden bediend, in een schot als bedoeld in artikel 15.02, vijfde lid, in de verblijfsruimte voor passagiers aanwezig zijn, indien : a) het schip slechts één dek heeft; b) deze deur vanaf het dek direct te bereiken is en niet meer dan 10 m van de toegang tot het dek verwijderd is; c) de onderkant van de deuropening ten minste 30 cm boven de bodem van de verblijfsruimte voor passagiers is gelegen, en d) de beide afdelingen die door de deur worden gescheiden zijn uitgerust met een bilge-alarm. In afwijking van artikel 15.06, zesde lid, onder c, mag op passagiersschepen als bedoeld in het zevende lid een vluchtweg door een keuken leiden, indien een tweede vluchtweg beschikbaar is. Voor passagiersschepen waarvan de lengte niet meer bedraagt dan 45 m, geldt artikel 15.01, tweede lid, onder e, niet, wanneer de vloeibaargasinstallaties met geschikte alarminstallaties voor gezondheidsbedreigende concentraties van CO alsmede voor explosieve gasmengsels zijn uitgerust. De volgende voorschriften gelden niet voor passagiersschepen waarvan de lengte LWL niet meer bedraagt dan 25 m : a) artikel 15.04, eerste lid, laatste zin; b) artikel 15.06, zesde lid, onder c, voor zover het keukens betreft, indien een tweede vluchtweg beschikbaar is; c) Artikel 15.07; Op hotelschepen waarvan de lengte niet meer bedraagt dan 45 m, is artikel 15.12, tiende lid, niet van toepassing voor zover in iedere hut vluchtmaskers, in een aantal dat overeenkomt met de zich in die hut bevindende bedden, direct bereikbaar aanwezig zijn. HOOFDSTUK 15a BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZEILENDE PASSAGIERSSCHEPEN Artikel 15a.01
Toepasselijkheid van Deel II Naast de bepalingen van deel II gelden voor zeilende passagiersschepen de bepalingen van dit hoofdstuk. Artikel 15a.02
1.
2.
Afwijkingen voor bepaalde zeilende passagiersschepen Voor zeilende passagiersschepen waarvan de LWL niet meer bedraagt dan 45 m en waarvan het hoogste toegestane aantal passagiers niet meer bedraagt dan LWL in gehele meters, gelden de volgende bepalingen niet : a) artikel 3.03, lid 7, voor zover het anker niet binnen de buitenhuid is weggewerkt; b) artikel 10.02, lid 2, onder d), met betrekking tot de lengte; c) artikel 15.08, lid 3, onder a); d) artikel 15.15, lid 9, onder a). In afwijking van lid 1 kan het aantal passagiers worden verhoogd tot anderhalf maal LWL in gehele meters indien de zeilvoering en de inrichting van het dek dit toelaten. Artikel 15a.03
Stabiliteitseisen voor schepen onder zeil Voor de berekening van het kenterend moment volgens artikel 15.03, lid 3, moet bij de vaststelling van het zwaartepunt van het schip het opgedoekte zeil in de berekening worden meegenomen. 2. Met inachtneming van alle beladingstoestanden volgens artikel 15.03, lid 2, en bij een standaard zeilvoering mag het door de winddruk veroorzaakte kenterend moment niet zo hoog zijn dat de hoek van slagzij groter wordt dan 20°. Daarbij moet : a) voor de berekening van een gelijk blijvende winddruk van 0,07 kN/m2 aangehouden worden; b) de resterende veiligheidsafstand minstens 100 mm bedragen; en mag : c) het resterende vrijboord niet negatief zijn. 1.
26265
26266
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
De oprichtende arm van statische stabiliteit moet bij een hoek van slagzij a) van 25° of meer zijn maximale waarde bereiken; b) van 30° of meer minstens 200 mm bedragen; c) tot 60° positief zijn. 4. Het vlak onder de kromme van de oprichtende armen van statische stabiliteit mag a) tot 30° niet minder dan 0,055 mrad bedragen; b) tot 40° of bij de hoek waarbij een onafgeschermde opening onder water raakt en die kleiner is dan 40°, niet minder dan 0,09 mrad bedragen. Tussen c) 30° en 40° of d) tussen 30° en de hoek waarbij een onafgeschermde opening onder water raakt en die kleiner is dan 40°, mag dit vlak niet onder 0,03 mrad liggen. Artikel 15a.04 Scheepsbouw- en werktuigbouwkundige eisen 1.
In afwijking van artikel 6.01, lid 3, en artikel 9.01, lid 3, moeten de installaties op een permanente slagzij van het schip tot 20° berekend zijn.
2.
In afwijking van artikel 15.06, lid 5, onder a), en artikel 15.06, lid 9, onder b), kan de Commissie voor Onderzoek voor zeilende passagiersschepen waarvan de lengte niet meer bedraagt dan 25 m, een kleinere vrije breedte voor de verbindingsgangen en -trappen dan 800 mm toestaan. Deze breedte mag echter niet minder zijn dan 600 mm.
3.
In afwijking van artikel 15.06, lid 10, onder a), kan de Commissie voor Onderzoek in bijzondere gevallen wegneembare relingen toestaan, op plaatsen waar de zeilvoering dat noodzakelijk maakt.
4.
In de zin van artikel 15.07 gelden de zeilen als hoofdaandrijfsysteem.
5.
In afwijking van artikel 15.15, lid 7, onder c), mag de hoogte van de onderkant van de deuropening tot 200 mm boven de bodem van de passagiersruimte verminderd worden. Daarbij moet de deur zich na het openen automatisch sluiten en vergrendelen.
6.
Indien de schroef gedurende het zeilen loos meedraait, moeten voorzieningen zijn getroffen om schade aan de delen van de voortstuwingsinstallatie die gevaar lopen, te voorkomen. Artikel 15a.05 Tuigage algemeen
1.
De tuigage is zodanig ingericht dat ontoelaatbaar schavielen vermeden wordt.
2.
Bij gebruik van een ander materiaal dan hout of bij gebruik van bijzondere tuigvormen moeten constructies worden toegepast die een gelijkwaardige veiligheid waarborgen als de in dit hoofdstuk voorgeschreven afmetingen en sterktes. Ter staving van voldoende sterkte moet : a)
een sterkteberekening worden opgesteld;
b)
de voldoende sterkte door een erkende classificatiemaatschappij bevestigd zijn, of
c)
de dimensionering uit een erkende berekeningsmethode zijn afgeleid (bijv. Middendorf; Kusk-Jensen).
Een document ter staving van de voldoende sterkte moet aan de Commissie voor Onderzoek worden overgelegd. Artikel 15a.06 Masten en rondhouten algemeen 1.
Het materiaal van alle rondhouten is van goede kwaliteit.
2.
Hout voor masten moet voldoen aan de volgende vereisten : a)
vrij van concentraties van kwasten;
b)
binnen de vereiste diktes spintvrij;
c)
zoveel mogelijk rechtdradig;
d)
zo min mogelijk gedraaid gegroeid.
3.
Bij gebruik van de houtsoorten Pitchpine of Oregonpine (van de kwaliteit ″clear and better″) geldt een reductie van 5 % op de diameters in de tabellen van de artikelen 15a.07 tot en met 15a.12.
4.
Indien masten en rondhouten zonder ronde diameter worden gebruikt, moeten deze van gelijkwaardige sterkte zijn.
5.
Mastdekken, mastkokers, bevestigingen op dek, op wrangen en aan stevens worden zodanig geconstrueerd, dat de daarop uitgeoefende krachten kunnen worden opgenomen of overgedragen op andere verbanddelen.
6.
Afhankelijk van de belasting en stabiliteit van het schip en de verdeling van het beschikbare zeiloppervlak kan de Commissie voor Onderzoek op de in de artikelen 15a.07 tot en met 15a.12 voorgeschreven afmetingen een vermindering van de diameters van de rondhouten en eventueel minder strenge eisen voor de tuigage toestaan. Daarvoor moeten documenten ter staving overeenkomstig artikel 15a.05, lid 2, worden overgelegd.
7.
Indien de slingertijd van het schip in seconden korter is dan 3/4 van de scheepsbreedte in meters, moeten de in de artikelen 15a.07 tot en met 15a.12 voorgeschreven afmetingen worden verhoogd. Daarvoor moeten documenten ter staving overeenkomstig artikel 15a.05, lid 2, worden overgelegd.
8.
In de tabellen van de artikelen 15a.07 tot en met 15a.12 en 15a.14 kunnen eventueel tussenwaarden worden geïnterpoleerd.
26267
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 15a.07 Bijzondere voorschriften voor masten 1.
2.
Houten masten moeten ten minste aan de volgende eisen voldoen : Lengte* (m)
Dekdiameter (cm)
Diameter bij de zaling (cm)
Ezelshoofd (cm)
10
20
17
15
11
22
17
15
12
24
19
17
13
26
21
18
14
28
23
19
15
30
25
21
16
32
26
22
17
34
28
23
18
36
29
24
19
39
31
25
20
41
33
26
21
43
34
28
22
44
35
29
23
46
37
30
24
49
39
32
25
51
41
33
* Afstand van zaling tot aan het dek. Indien aan een mast twee ra’s gevoerd worden, geldt een toeslag van ten minste 10 % op de afmetingen volgens de tabel. Indien aan een mast meer dan twee ra’s gevoerd worden, geldt een toeslag van ten minste 15 % op de afmetingen volgens de tabel. Bij een doorgestoken mast is de diameter ter plaatse van de mastvoet ten minste 75 % van de diameter ter plaatse van het dek. Mastbeslag en mastbanden, zalingen en ezelshoofden moeten voldoende sterk gedimensioneerd zijn en deugdelijk aangebracht of bevestigd zijn. Artikel 15a.08 Bijzondere voorschriften voor stengen
1.
Houten stengen moeten ten minste aan de volgende eisen voldoen :
Voetdiameter (cm)
Diameter op halve lengte (cm)
Beslagdiameter** (cm)
4
8
7
6
5
10
9
7
6
13
11
8
7
14
13
10
8
16
15
11
Lengte* (m)
2.
9
18
16
13
10
20
18
15
11
23
20
16
12
25
22
17
13
26
24
18
14
28
25
20
15
31
27
21
* De totale lengte van de steng, zonder de top. ** Diameter van de steng ter plaatse van het topbeslag. Indien aan een steng razeilen worden gevoerd, geldt een toeslag van 10 % op de afmetingen volgens de tabel. De overlap van de steng met de mast bedraagt ten minste 10 maal de voorgeschreven voetdiameter van de steng.
26268
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 15a.09 1.
2. 3.
1.
Bijzondere voorschriften voor boegsprieten Houten boegsprieten moeten ten minste aan de volgende eisen voldoen : Lengte* (m)
Diameter op voorsteven (cm)
Diameter op halve lengte (cm)
4
14,5
12,5
5
18
16
6
22
19
7
25
23
8
29
25
9
32
29
10
36
32
11
39
35
12
43
39
* Totale lengte van de boegspriet. Het binnenboordgedeelte van de boegspriet moet een lengte hebben van ten minste 4 maal de diameter van de boegspriet ter plaatse van de steven. De diameter van de boegspriet aan de nok is ten minste 60 % van de diameter ter plaatse van de steven. Artikel 15a.10 Bijzondere voorschriften voor kluiverbomen Houten kluiverbomen moeten ten minste aan de volgende eisen voldoen :
Lengte* (m)
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Diameter op de steven (cm)
7
10
14
17
21
24
28
31
35
2.
1.
* Totale lengte van de kluiverboom. De diameter van de kluiverboom aan de nok is ten minste 60 % van de diameter ter plaatse van de steven. Artikel 15a.11 Bijzondere voorschriften voor gieken Houten gieken moeten ten minste aan de volgende eisen voldoen :
Lengte* (m)
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
Diameter (cm)
14
15
16
17
18
20
21
23
24
25
26
27
2. 3. 4. 5.
6.
1.
* Totale lengte van de giek. De diameter bij de lummel is ten minste 72 % van de diameter volgens de tabel. De diameter bij de schoothoek is ten minste 85 % van de diameter volgens de tabel. De grootste diameter ligt op 2/3 van de lengte vanaf de mast. Indien : a) de hoek die het achterlijk maakt met de giek kleiner is dan 65° en de grootschoot aan het einde van de giek aangrijpt of b) het aangrijpingspunt van de grootschoot niet tegenover de schoothoek ligt, kan de Commissie voor Onderzoek overeenkomstig artikel 15a.05, lid 2, een grotere diameter voorschrijven. Voor zeiloppervlakten kleiner dan 50 m2 kan de Commissie voor Onderzoek reducties toestaan op de afmetingen volgens de tabel. Artikel 15a.12 Bijzondere voorschriften voor gaffels Houten gaffels moeten ten minste aan de volgende eisen voldoen :
Lengte* (m)
4
5
6
7
8
9
10
Diameter (cm)
10
12
14
16
17
18
20
2. 3. 4. 5. 6.
* Totale lengte van de gaffel. De ongesteunde lengte van de gaffel bedraagt maximaal 75 %. De breeksterkte van de spruit is ten minste gelijk aan 1,2 maal de breeksterkte van de piekeval. De tophoek van de spruit is maximaal 60°. Indien de tophoek van de spruit, in afwijking van het vierde lid, groter is dan 60°, is de breeksterkte aangepast aan de dan optredende krachten. Voor zeiloppervlakten kleiner dan 50 m2 kan de Commissie voor Onderzoek reducties toestaan op de afmetingen volgens de tabel.
26269
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 15a.13
Algemene voorschriften voor staand en lopend want 1.
Staand en lopend want moeten voldoen aan de sterkte-eisen van de artikelen 15a.14 en 15a.15.
2.
Als staaldraadverbindingen zijn toegestaan : a)
splitsen;
b)
klemhulzen of
c)
taluritklemmen.
Splitsen moeten bekleed zijn en uiteinden moeten afgeschermd zijn. 3.
Oogsplitsen moeten van een kous zijn voorzien.
4.
Draden moeten zodanig lopen dat hinder bij ingangen en trappen vermeden wordt.
Artikel 15a.14
Bijzondere voorschriften voor staand want 1.
Fokkestagen en wanten moeten ten minste aan de volgende eisen voldoen :
Lengte van de mast* (m)
11
12
13
14
15
16
17
18
Breeksterkte fokkestag (kN)
160
172
185
200
220
244
269
294
Breeksterkte wanten (kN)
355
415
450
485
525
540
630
720
3
3
3
3
3
3
4
4
Aantal kabels en draden van de wanten per zijde
2.
* Afstand van top of zaling tot aan het dek. Bakstag, topwantsteng, kluiverbomen, boeg- en vliegerstag moeten ten minste voldoen aan de volgende eisen :
Lengte van de mast* (m)
<13
13-18
>18
Breeksterkte bakstag (kN)
89
119
159
Breeksterkte topwantsteng (kN)
89
119
159
Lengte van de steng (m)
<6
6-8
>8
Breeksterkte vliegerstag (kN)
58
89
119
Lengte van de kluiverboom (m)
<5
5-7
>7
Breeksterkte boegstag (kN)
58
89
119
3.
4. 5. 6. 7. 8.
* Afstand van top of zaling tot aan het dek. De draadconstructie is bij voorkeur uitgevoerd volgens 6 maal 7 FE in de sterkteklasse 1550 N/mm2. In afwijking daarvan kan bij gelijke sterkteklasse de constructie 6 maal 36 SE of 6 maal 19 FE gebruikt worden. Wegens de grotere elasticiteit van de constructie 6 maal 19 moeten de in de tabel aangegeven breekkrachten met 10 % worden verhoogd. Gebruik van andere draadconstructies zijn toegestaan, mits deze vergelijkbare eigenschappen bezitten. Bij gebruik van massieve verstaging geldt een toeslag van 30 % op de breeksterkte volgens de tabel. In de verstaging worden alleen gekeurde sluitingen, ogen en bouten toegepast. Bouten, sluitingen, ogen en spanschroeven zijn deugelijk geborgd. De breeksterkte van de waterstag is ten minste 1,2 maal de breeksterkte van het aangrijpende kluiver- en vliegerstag. Voor schepen met minder dan 30 m3 waterverplaatsing kan de Commissie voor Onderzoek de volgende reducties op de breeksterkten volgens de tabel toestaan : Waterverplaatsing gedeeld door het aantal masten (m3)
Reductie (%)
>20 t/m 30
20
10 t/m 20
35
< 10
60
26270
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 15a.15 1.
Bijzondere voorschriften voor lopend want Voor lopend want moet touw van vezels of staaldraad worden gebruikt. De breeksterkte en de doorsnede van het lopend want moeten, gerelateerd aan zeiloppervlakte, ten minste voldoen aan de volgende eisen :
Soort lopend want
Draadmateriaal
Stagzeilvallen
Staaldraad Vezel (polypropyleen - PP)
Gaffelzeilvallen/ Torenzeilvallen
Stagzeilschoten
Breeksterkte (kN)
Draaddiameter (mm)
t/m 35 > 35
20 38
6 8
draaddiameter ten minste 14 mm en per 25 m2 een schijf
Staaldraad
Vezel (PP)
Zeiloppervlak (m2)
t/m 50 > 50 t/m 80 > 80 t/m 120 >120 t/m 160
20 30 60 80
6 8 10 12
draaddiameter ten minste 18 mm en per 30 m2 een schijf
Vezel (PP)
tot en met 40 > 40
14 18
Bij zeiloppervlakten boven de 30 m2 moet de schoot uitgevoerd zijn als takel of bediend worden met een lier Gaffel- / toren-zeilschoten
Staaldraad
< 100
60
10
100 t/m 150
85
12
> 150
116
14
Voor torenzeilschoten zijn elastische verbindingsonderdelen (veren of rekkers) noodzakelijk. Vezel (PP)
Draaddiameter ten minste 18 mm en minstens drie schijven. Bij meer dan 60 m2 zeiloppervlak per 20 m2 een schijf.
2.
Het lopend want heeft, voor zover het deel uitmaakt van de verstaging, een breeksterkte die overeenkomt met die van het betrokken stag of want. 3. Bij toepassing van andere dan de in lid 1 genoemde materialen moeten de sterktewaarden van de tabel uit lid 1 aangehouden worden. Touw uit polyethyleen mag niet worden gebruikt. Artikel 15a.16
1.
Beslag en onderdelen van de tuigage De diameter van de schijven (gemeten van het midden van de draad tot het midden van de draad) moet bij gebruik van staaldraad of touw ten minste aan de volgende eisen voldoen :
Diameter staaldraad (mm)
6
7
8
9
10
11
12
Diameter touw (mm)
16
18
20
22
24
26
28
Diameter schijf (mm)
100
110
120
130
145
155
165
2. 3. 4. 5. 6. 7.
In afwijking van lid 1 mag de diameter van de schijven het zesvoudige van de draaddiameter bedragen indien het staaldraad niet constant over de schijven loopt. De breeksterkte van het beslag (bijvoorbeeld sluitingen, ogen, spanschroeven, oogplaten, bouten, ringen en schakels) is in overeenstemming met de breeksterkte van het daaraan bevestigde staand of lopend want. De bevestiging van stag- en wantputtingen kan de daarop uitgeoefende krachten opnemen. Aan elk oog mag slechts een schakel en het daarbij behorende stag of want bevestigd zijn. De blokken van vallen en dirken zijn op een deugdelijke wijze aan de mast bevestigd, waarbij de hiertoe gebruikte draaiende hanenpoten in goede staat verkeren. De bevestiging van oogbouten, klampen, kikkers en nagelbanken is in overeenstemming met de daarop uitgeoefende belasting. Artikel 15a.17
1. 2.
Zeilen De zeilen moeten eenvoudig, snel en veilig kunnen worden gestreken. Het zeiloppervlak is passend voor het scheepstype en de waterverplaatsing. Artikel 15a.18
1.
Uitrusting Schepen die met een kluiverboom of een boegspriet zijn uitgerust, moeten voorzien zijn van een kluivernet en een toereikend aantal daarbij behorende rem- en spanvoorzieningen.
2.
Van de in lid 1 bedoelde uitrusting kan worden afgezien indien de kluiverboom of boegspriet met een handen voetgeleiding is uitgerust die voldoende is gedimensioneerd voor het gebruik van een aan boord mee te voeren veiligheidsgordel.
3.
Voor het werken aan de tuigage dient een bootmansstoeltje beschikbaar te zijn.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 15a.19 1.
2.
3.
Keuring De tuigage wordt om de 2,5 jaar door de Commissie voor Onderzoek gekeurd. De keuring omvat ten minste een inspectie van : a) de zeilen, inclusief de lijken, schoothoek en reefogen; b) de toestand van masten en rondhouten; c) de toestand van het staand en lopend want, inclusief de draadverbindingen; d) de uitrusting om het zeil snel en veilig te kunnen strijken; e) de deugdelijke bevestiging van blokken van vallen en dirken; f) de bevestiging van mastkokers en overig aan de scheepsconstructie aangebrachte bevestigingspunten van staand en lopend want; g) de voor de zeilvoering aanwezige lieren; h) de overige ten behoeve van het zeilen aangebrachte voorzieningen zoals zwaarden en de voor de bediening daarvan aanwezige installaties; i) de voorzieningen die zijn getroffen om schavielen van rondhouten, staand en lopend want en zeilen te voorkomen; j) de uitrusting als bedoeld in artikel 15a.18. Het onderdeks gelegen deel van doorgestoken houten masten wordt regelmatig, na een door de Commissie voor Onderzoek vastgelegde tussentijd, maar uiterlijk bij ieder vervolgonderzoek overeenkomstig artikel 2.09 onderzocht. Hiertoe wordt de mast getrokken voor inspectie aangeboden. Een door de Commissie voor Onderzoek afgegeven, gedateerd en ondertekend bewijsstuk van de laatste overeenkomstig lid 1 uitgevoerde keuring bevindt zich aan boord. HOOFDSTUK 15b. — BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR STADSRONDVAARTBOTEN Artikel 15b.01
1.
Algemene bepaling Stadsrondvaartboten kunnen open of gesloten zijn. Op deze stadsrondvaartboten zijn, naast deel I van deze bijlage, voor wat betreft de bouw en de uitrusting enkel de artikelen 15b.02 tot en met 15b.13 van toepassing wanneer : a) voor wat betreft de open stadsrondvaartboten : 1° zij een lengte (L) van maximaal 20 meter hebben; 2° zij geen gesloten opbouw hebben; 3° de passagiers zich in open lucht bevinden. Een opbouw met een tijdelijk karakter, bestaande uit zeildoek wordt niet als gesloten opbouw beschouwd. 4° zij geen doorlopend dek hebben. Is dit het geval, dan vermeldt de Commissie voor Onderzoek in het communautair binnenvaartcertificaat onder nummer 52 : « Het vaartuig is een open stadsrondvaartboot en zal varen in de stadskern van .............en zal vertrekken van ....... zoals bepaald in artikel 15b van Bijlage II van het KB van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen. ». b) voor wat betreft de gesloten stadsrondvaartboten : 1° zij een lengte (L) van maximaal 30 meter hebben; 2° zij één laag passagiersaccommodatie heeft, deels verzonken tot beneden het gangboord; 3° zij voorzien zijn van een grotendeels doorgaande opbouw. Is dit het geval, dan vermeldt de Commissie voor onderzoek in het communautair binnenvaartcertificaat onder nummer 52 : « Het vaartuig is een gesloten stadsrondvaartboot en zal varen in de stadskern van .............en zal vertrekken van ...... zoals bepaald in artikel 15b van Bijlage II van het KB van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen. ». Artikel 15b.02
Toepasselijkheid van Deel II Onderstaande regelen van deel II zijn niet van toepassing op stadsrondvaartboten : — artikel 3.03 eerste tot en met vijfde lid en zevende lid; — artikel 3.04; — artikelen 5.01 tot en met 5.08; — artikel 6.02, derde lid; — artikel 6.07, tweede lid; — artikelen 7.07 en 7.08; — artikelen 7.11 tot en met 7.13; — artikel 8.02, vijfde lid; — artikel 8.03, derde lid; — artikel 8.04 voor stadsrondvaartboten met buitenboordmotoren; — artikel 8.05, tweede, zesde, twaalfde en dertiende lid; — artikel 8.08, tweede tot en met elfde lid voor open stadsrondvaartboten; — artikelen 10.01 en 10.02; — artikel 10.03, eerste lid; — artikel 10.04; — artikel 15.01, vierde lid;
26271
26272
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD — — — — — — — —
— — —
Artikel 15.02, derde lid, negende tot en met twaalfde lid, veertiende en vijftiende lid; Artikel 15.05, tweede en derde lid; Artikel 15.06, eerste tot en met dertiende lid en zestiende tot en met negentiende lid; Artikel 15.07; Artikel 15.08, eerste lid en derde tot en met negende lid; Artikel 15.09, eerste tot en met vierde lid en tiende tot en met elfde lid; Artikel 15.10, tweede tot en met achtste lid, tiende en elfde lid; Artikel 15.11, enkel voor wat open stadsrondvaartboten betreft. Voor gesloten stadsrondvaartboten blijft artikel 15.11, eerste lid en de tabellen voorzien in het tweede lid, betreffende de scheidingsvlakken tussen machinekamers en verblijfsruimten van toepassing, alsook het tweede lid onder a, het derde lid, het vierde lid, het zesde lid, het zevende lid en het veertiende lid; Artikel 15.12, met uitzondering van het negende lid, dat voor gesloten stadsrondvaartboten van toepassing blijft; Artikel 15.13, enkel voor wat open stadsrondvaartboten betreft; Artikel 15.14; Artikel 15b.03
1.
2. 3. 4.
Schotten Stadsrondvaartboten met een lengte van meer dan 10 meter, moeten zijn voorzien van een waterdicht aanvaringsschot zonder openingen, gelegen op ten minste 0,10 m en ten hoogste 0,60 m achter de voorloodlijn. De stadsrondvaartboot moet voor dit aanvaringsschot met een waterdicht dek zijn afgesloten. Voor houten open stadsrondvaartboten kan de Commissie voor Onderzoek afwijkingen van hetgeen in het eerste lid is bepaald, toestaan. Op open stadsrondvaartboten met een vast in de stadsrondvaartboot opgestelde voortstuwingsmotor moet deze motor geheel door een brandvertragende omkasting zijn omsloten. Op gesloten stadsrondvaartboten moeten volgende bijkomende waterdichte schotten, die reiken tot de bovenkant van het scheepboord zijn aangebracht : — Een schot tussen de machinekamer en de passagiersruimte; — Een achterpiekschot op een redelijke afstand van het achtersteven voor gesloten stadsrondvaartboten met een lengte van meer dan 25m Artikel 15b.04
1. 2.
Stabiliteit In afwijking van art. 15.03, wordt het reservedrijfvermogen van open stadsrondvaartboten voldoende geacht indien het schip in volgelopen toestand nog een vrijboord van ten minste 0,05 m heeft. In afwijking van art. 15.03, vijfde en zesde lid, behoeven, voor open stadsrondvaartboten welke met uitzondering van de gangpaden, geheel zijn voorzien van vast opgestelde zitbanken, de invloeden van de winddruk en de middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven niet in rekening te worden gebracht. Artikel 15b.05
Veiligheidsafstand In afwijking van de regelen van artikel 15.04 wordt voor stadsrondvaartboten een minimum veiligheidsafstand van 0,30 m toegestaan, Artikel 15b.06 1. 2. 3.
Ten hoogste toegestane aantal passagiers Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld dat aan de regelen met betrekking tot de stabiliteit en het vrijboord wordt voldaan. Het ten hoogste toegestane aantal passagiers mag niet groter zijn dan het aantal voor passagiers beschikbare plaatsen. Voor de zitplaatsen moet worden gerekend met een breedte van tenminste 0,40 m per persoon voor open stadsrondvaartboten. Voor gesloten stadsrondvaartboten moet voor de zitplaatsen worden gerekend met een breedte van tenminste 0,45 m per persoon en moet de onderlinge vrije afstand tussen de banken of zitplaatsen minstens 0,30 m bedragen. Artikel 15b.07
1.
2.
Beveiliging tegen vallen Op open stadsrondvaartboten moeten de voor passagiers bestemde, niet afgesloten gedeelten van dekken, welke geheel bezet zijn met dwarsscheeps geplaatste vast opgestelde zitbanken, zijn voorzien van vaste verschansingen of relingen met een hoogte van tenminste 0,30 m, gemeten boven de zitting van de bank. Op gesloten stadsrondvaartboten moeten de vaste verschansingen of relingen tenminste 0,20m binnen de buitenzijde van het schip, berghouten inbegrepen, worden geplaatst indien passagiers plaats kunnen nemen in een open kuip of op een open dek. Artikel 15b.08
1.
2.
Toegangen, uitgangen en verbindingswegen Op open stadsrondvaartboten met een opbouw als bedoeld in artikel 15b.01, eerste lid, onder a), 3°, moet een vrij middenpad over de gehele lengte van het voor passagiers bestemde gedeelte aanwezig zijn. Dit middenpad moet een breedte van ten minste 0,45 m hebben. Op open stadsrondvaartboten met een opbouw als bedoeld in artikel 15b.01, eerste lid, onder a) moet zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde van het voor passagiers bestemde gedeelte een uitgang met een vrije breedte van tenminste 0,50 m aanwezig zijn. Eén der uitgangen mag zijn vervangen door twee nooduitgangen, ieder met een vrije doorgang van tenminste 0,60 cm. breedte en ten minste 0,80 cm. hoogte.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
Op gesloten stadsrondvaartboten moet de vrije doorgang van de toegangen minimaal 0,80 m bedragen. De vrije breedte van het gangpad tussen de stoelen moet op een hoogte van 0,90 m en meer boven de vloer tenminste 0,70 m bedragen. Tot een hoogte van 0,90 m boven de vloer mag deze nergens minder dan 0,60 m bedragen.
4.
Op gesloten stadsrondvaartboten moet in het achterschip een nooduitgang met een vrije doorgang van minstens 0,80 m zijn voorzien. De nooduitgang mag worden vervangen door tenminste twee uitwerpbare noodluiken in het dak. Elke nooduitgang in het dak moet een vrije opening van tenminste 0,36 m2 hebben. Daarbij mag de kleinste afmeting niet minder dan 0,50 m bedragen.
5.
Op gesloten stadsrondvaartboten moeten de compartimenten die door middel van waterdichte schotten en waterdichte deuren van beperkte hoogte worden onderverdeeld, veilig kunnen worden verlaten. Daarbij mag de vluchtweg vanuit het ene via een ander compartiment lopen.
6.
Op gesloten stadsrondvaartboten moet voldoende verlichting aanwezig zijn op de volgende plaatsen : instapplaatsen voor passagiers, nooduitgangen en plaatsen waar reddingsmiddelen en brandblustoestellen zijn geplaatst.
7.
Het aan en van boord gaan der passagiers moet op stadsrondvaartboten op veilige wijze kunnen geschieden. Zo nodig moeten handgrepen en traptreden zijn aangebracht. Artikel 15b.09 Voortstuwingsinstallatie
1.
Het vermogen van de voortstuwingsinstallatie moet zodanig zijn dat de volgeladen stadsrondvaartboot bij vol vermogen varend, tot stilstand kan komen in een vaarweg van ten hoogste twee maal de lengte van het schip.
2.
Op stadsrondvaartboten mag voor buitenboordmotoren brandstof met een vlampunt van 55°C of lager worden gebruikt.
3.
In het geval, bedoeld in het tweede lid, bedraagt de maximale toegelaten inhoud van de brandstoftank 25 liter. De tank moet zich buiten het voor passagiers bestemde gedeelte bevinden.
4.
Voor een gesloten rondvaartboot moeten vanaf de stuurstand afgelezen kunnen worden : — de temperatuur van het koelwater en de druk van de smeerolie van voortstuwingsmotoren; — het toerental van voortstuwingsmotoren of schroefassen. Artikel 15b.10 Lensinrichting
1.
Op open stadsrondvaartboten met een lengte van 7 meter of minder moeten ten minste twee geschikte hoosvaten aanwezig zijn.
2.
Open stadsrondvaartboten met een lengte van meer dan 7 meter moeten van een motor- of handlenspomp zijn voorzien. Bij een lengte van 12 meter of minder moet de diameter van de aansluiting tenminste 38 mm zijn en bij een lengte boven 12 meter tenminste 50 mm.
3.
Op gesloten stadsrondvaartboten moet iedere waterdichte afdeling zijn uitgerust met een bilge alarm. Artikel 15b.11 Reddingsmiddelen
1.
2.
In afwijking van artikel 10.05 lid 1 geldt het volgende : a.
Er moet tenminste 1 reddingsboei aanwezig zijn voor elk toegestaan aantal van 25 passagiers, alsmede 1 reddingsboei voor het resterend aantal passagiers. Het aantal reddingsboeien behoeft echter niet meer dan 4 te bedragen.
b.
De reddingboeien moeten enkel van een lijn met een lengte van ten minste 20 m zijn voorzien en zodanig zijn opgeborgen, dat zij voor onmiddellijk gebruik gereed zijn..
Voor alle passagiers moeten individuele of gemeenschappelijke reddingsmiddelen aan boord zijn. Individuele reddingsmiddelen moeten voldoen aan de Europese normen EN395 :1998, EN396 :1998, EN ISO 12402-3 :2006 of EN ISO 12402-4 :2006.
Drijvende zitkussens worden als individuele reddingmiddel beschouwd indien zij : — een draagvermogen in zoetwater van ten minste 75 N hebben; — bestand zijn tegen olie, olieproducten en temperaturen tot 50°C; — van een grijplijn zijn voorzien; — niet aan het schip zijn bevestigd. Artikel 15b.12 Draagbare blustoestellen 1.
Voor open stadsrondvaartboten moet in de nabijheid van de voortstuwingsinstallatie een draagbaar blustoestel vast opgesteld zijn. In afwijking van artikel 10.03, tweede lid volstaat een blustoestel met een voor vloeistofbranden geschikt blusmiddel en een vulgewicht van ten minste 4 kg.
2.
Voor gesloten stadsrondvaartboten moeten tenminste twee draagbare blustoestellen aanwezig zijn met een, geschikt blusmiddel en een vulgewicht van ten minste 6 kg voor poederblussers of andere draagbare blustoestellen met eenzelfde bluscapaciteit. Deze moeten in de nabijheid van de stuurstand vast zijn opgesteld.
26273
26274
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 15b.13 1.
2.
Overige uitrusting Aan boord moet ten minste de volgende uitrusting in bruikbare staat aanwezig zijn : — een vaarboom/bootshaak; — een verbanddoos; — voldoende trossen voor meren en slepen; — indien tussen zonsondergang en zonsopgang wordt gevaren een geschikte draagbare elektrische lantaarn in waterdichte uitvoering. Gesloten stadsrondvaartboten moeten beschikken over een anker van ten minste 50 kg, met een ketting of draad van tenminste 30 meter lengte. HOOFDSTUK 16. — BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN DIE ZIJN BESTEMD OM DEEL UIT TE MAKEN VAN EEN DUWSTEL, EEN SLEEP OF EEN GEKOPPELD SAMENSTEL Artikel 16.01
1.
2. 3.
4.
Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen Vaartuigen die bestemd zijn om te duwen moeten zijn voorzien van een geschikte duwinrichting. Zij moeten zo zijn gebouwd en uitgerust dat : a) voor het personeel de passage naar het geduwde vaartuig gemakkelijk en zonder gevaar mogelijk is, ook wanneer de koppelingsmiddelen zijn aangebracht; b) zij een vaste positie kunnen innemen ten opzichte van het gekoppelde vaartuig of de gekoppelde vaartuigen, en c) ten opzichte van elkaar verschuiven van de vaartuigen wordt voorkomen. Indien bij het koppelen kabels worden gebruikt, moeten op het voor het duwen geschikte vaartuig ten minste twee speciale lieren of gelijkwaardige inrichtingen voor het spannen van de kabels zijn aangebracht. De koppelingsinrichting moet een hechte verbinding met het geduwde vaartuig of de geduwde vaartuigen mogelijk maken. Bij duwstellen die bestaan uit één duwend en slechts één geduwd vaartuig mogen de koppelingsinrichtingen echter ook een gestuurd knikken mogelijk maken. De daartoe vereiste aandrijvingen moeten de over te brengen krachten probleemloos kunnen opvangen en zij moeten gemakkelijk en zonder gevaar kunnen worden bediend. Voor deze aandrijvingen zijn de artikelen 6.02 tot en met 6.04 van overeenkomstige toepassing. Bij duwboten is een aanvaringsschot als bedoeld in artikel 3.03, eerste lid, onder a, niet vereist. Artikel 16.02
1.
2.
3.
Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd Voor duwbakken zonder stuurinrichting, verblijven, machinekamers of ketelruimen zijn niet van toepassing : a) hoofdstukken 5 tot en met 7 en 12; b) artikel 8.08, lid 2 tot en met 8, artikel 10.02, artikel 10.05, lid 1. Indien stuurinrichtingen, verblijven, machinekamers of ketelruimen aanwezig zijn, zijn de dienovereenkomstige vereisten van deze bijlage van toepassing. Voor zeeschipbakken met een lengte L van ten hoogste 40 m geldt bovendien : a) Waterdichte schotten als bedoeld in artikel 3.03, eerste lid, zijn niet vereist, wanneer de frontale gedeelten van de bak zodanig zijn versterkt dat zij een belasting kunnen opnemen die ten minste 2,5 maal zo groot is als die van het aanvaringsschot van een binnenschip met een overeenkomstige diepgang dat is gebouwd volgens de voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij; b) In afwijking van artikel 8.08, eerste lid, behoeven moeilijk toegankelijke afdelingen van een dubbele bodem slechts gelensd te kunnen worden, wanneer hun inhoud meer bedraagt dan 5 % van de waterverplaatsing van de zeeschipbak bij de grootste toegelaten inzinking. Vaartuigen die geduwd moeten worden moeten zijn voorzien van koppelingsinrichtingen die een veilige verbinding met andere vaartuigen waarborgen. Artikel 16.03
Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen Op vaartuigen die bestemd zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen moeten bolders of gelijkwaardige inrichtingen aanwezig zijn die het door hun aantal en opstelling mogelijk maken een afdoende verbinding tot stand te brengen tussen de gekoppelde vaartuigen. Artikel 16.04 Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel Vaartuigen die bestemd zijn om te worden voortbewogen in een samenstel moeten zijn voorzien van hiervoor geschikte koppelingsinrichtingen, bolders of gelijkwaardige inrichtingen die door hun aantal en opstelling een afdoende verbinding met het andere vaartuig of de andere vaartuigen van het samenstel waarborgen. Artikel 16.05 1.
Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen Vaartuigen die moeten kunnen worden gebruikt om te slepen moeten aan de volgende eisen voldoen : a) De sleepinrichtingen moeten zo zijn aangebracht dat door het gebruik daarvan de veiligheid van het schip, de bemanning of de lading niet in gevaar komt; b) Assisterende en slepende schepen moeten zijn uitgerust met een vanuit het stuurhuis veilig te bedienen sleephaak; dit geldt niet wanneer op grond van de bouwwijze of door andere voorzieningen kenteren niet mogelijk is;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c)
2.
Als sleepinrichting moeten sleeplieren of een sleephaak aanwezig zijn. De sleepinrichtingen moeten vóór de schroeven zijn aangebracht. Dit geldt niet voor sleepboten die met het aandrijforgaan worden gestuurd, zoals een roerpropeller of cycloïdaalschroef; d) In afwijking van punt c) is bij schepen die uitsluitend in de zin van de nationale of internationale scheepvaartpolitiereglementen worden gebruikt voor het verlenen van sleepbijstand voor motorschepen van de lidstaten, ook een sleepinrichting zoals bolders of gelijkwaardige inrichtingen voldoende. Het onder b) gestelde is van overeenkomstige toepassing; e) Wanneer de sleeptrossen op een achterschip zouden kunnen blijven haken dienen daar sleepbogen met draadvangers te zijn aangebracht. Schepen met een lengte L van meer dan 86 m mogen niet worden toegelaten om afvarend te slepen. Artikel 16.06
1.
2.
Proefvaarten met samenstellen Met het oog op de toelating als duwboot of motorschip voor het voortbewegen van vaartuigen in een hecht samenstel en met het oog op het plaatsen van een desbetreffende aantekening in het communautair binnenvaartcertificaat bepaalt de Commissie voor Onderzoek welke formaties haar voor onderzoek moeten worden getoond en laat zij proefvaarten als bedoeld in artikel 5.02 uitvoeren met het samenstel in de verzochte formatie(s) die haar het meest ongunstig voorkomen. Daarbij moet dit samenstel aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10 voldoen. De Commissie voor Onderzoek vergewist zich ervan of een hechte verbinding van alle vaartuigen van het samenstel bij de volgens hoofdstuk 5 voorgeschreven manoeuvres verzekerd is. Indien tijdens de in het eerste lid bedoelde proefvaarten bijzondere inrichtingen op de in het samenstel voortbewogen vaartuigen (zoals de stuurinrichting, de aandrijf- of manoeuvreerinrichtingen of de scharnierkoppelingen) worden gebruikt om te voldoen aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10, moeten in het communautair binnenvaartcertificaat van het vaartuig dat het samenstel voortbeweegt worden vermeld : de formatie, de positie, de naam en het Europees scheepsidentificatienummer van de toegelaten vaartuigen die over deze bijzondere inrichtingen beschikken. Artikel 16.07
1.
2.
Aantekeningen in het communautair binnenvaartcertificaat Indien een vaartuig een samenstel moet voortbewegen of daarin moet worden voortbewogen, moet in het communautair binnenvaartcertificaat zijn aangetekend dat het daarvoor geschikt is overeenkomstig de artikelen 16.01 tot en met 16.06. In het communautair binnenvaartcertificaat van het vaartuig dat voor de voortbeweging zorg draagt moet worden aangetekend : a) de toegelaten samenstellen en formaties; b) het soort koppelingen; c) de vastgestelde grootste koppelingskrachten, en d) eventueel de minimum breeksterkte van de koppelingskabels van de langsverbindingen, alsmede het aantal windingen van de koppelingskabels. HOOFDSTUK 17. — BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DRIJVENDE WERKTUIGEN Artikel 17.01
Algemene bepalingen Voor drijvende werktuigen zijn voor wat betreft bouw en uitrusting de hoofdstukken 3, 7 tot en met 14 en 16 van toepassing. Drijvende werktuigen met mechanische middelen tot voortbeweging moeten ook voldoen aan de hoofdstukken 5 en 6. Aandrijvingen die slechts een geringe verplaatsing mogelijk maken worden niet beschouwd als mechanische middelen tot voortbeweging. Artikel 17.02 1.
2.
3.
Afwijkingen Commissie voor Onderzoek kan toestaan dat van de volgende bepalingen wordt afgeweken : artikel 3.03, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing; artikel 7.02 is van overeenkomstige toepassing; de ten hoogste toegelaten niveaus van de geluidsdruk als bedoeld in artikel 12.02, vijfde lid, tweede alinea, mogen worden overschreden wanneer de werkinrichtingen in bedrijf zijn en voor zover er dan niet aan boord wordt overnacht; d) van de overige bepalingen met betrekking tot bouw, inrichting en uitrusting, voor zover voor elk geval dezelfde veiligheid is aangetoond. De Commissie voor Onderzoek kan afzien van de toepassing van de volgende bepalingen : a) Artikel 10.01, eerste lid, wanneer het drijvende werktuig veilig kan worden verankerd terwijl de werkinrichtingen in bedrijf zijn, bijvoorbeeld door middel van werkankers of palen. Een drijvend werktuig met eigen mechanische middelen tot voortbeweging moet echter ten minste één anker hebben als bedoeld in artikel 10.01, eerste lid, waarbij de coëfficiënt k = 45 en voor T de kleinste holte moet worden aangenomen; b) Artikel 12.02, eerste lid, tweede gedeelte van de zin, wanneer de ruimten voldoende elektrisch kunnen worden verlicht. Bovendien geldt : a) in afwijking van artikel 8.08, tweede lid, tweede alinea : de lenspomp moet mechanisch worden aangedreven; b) in afwijking van artikel 8.10, lid 3 : bij stilliggende drijvende werktuigen mag het geluid wanneer de werkinrichtingen in bedrijf zijn op 25 m afstand zijdelings van de scheepshuid meer bedragen dan 65 dB(A); De a) b) c)
26275
26276
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c) d)
in afwijking van artikel 10.03, lid 1 : bij vrij op het dek staande werktuigen moet ten minste één extra draagbaar blustoestel aanwezig zijn; in afwijking van artikel 14.02, lid 2 : naast vloeibaargasinstallaties voor huishoudelijk gebruik mogen ook andere vloeibaargasinstallaties aanwezig zijn. Deze installaties met toebehoren moeten voldoen aan de voorschriften van één van de lidstaten. Artikel 17.03
1.
2.
3.
4.
Overige bepalingen Op drijvende werktuigen waarop tijdens het werk personen aanwezig zijn is de aanwezigheid van een algemene alarminstallatie vereist. Het alarmsignaal moet zich duidelijk onderscheiden van andere signalen en in alle verblijven en op alle werkplekken een geluidsdrukniveau doen ontstaan dat ten minste 5 dB(A) hoger is dan het ter plaatse overheersende maximale geluidsniveau. De alarminstallatie moet in het stuurhuis en op de belangrijkste bedieningspunten in werking kunnen worden gesteld. Werkinrichtingen moeten voor hun belasting voldoende sterkte hebben en zij moeten voldoen aan de voorschriften van richtlijn 98/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines. (1) De kantelingsstabiliteit en de sterkte van de werkinrichtingen en eventueel de bevestiging daarvan moeten zodanig zijn dat zij bestand zijn tegen belastingen door te verwachten slagzij, trim en bewegingen van het drijvend werktuig. Indien lasten met heftoestellen omhoog worden gebracht, dient de uit stabiliteit en sterkte resulterende maximaal toelaatbare last duidelijk te worden aangegeven op een bord aan dek en op de bedieningspunten. Indien het hefvermogen door het aankoppelen van extra drijvende voorwerpen kan worden vergroot, moeten de waarden met en zonder extra drijvende voorwerpen zijn vermeld. Artikel 17.04
1.
2. 3.
Resterende veiligheidsafstand Voor de toepassing van dit hoofdstuk en in afwijking van artikel 1.01 van deze bijlage, geldt als de resterende veiligheidsafstand de kleinste verticale afstand tussen de gladde waterspiegel en het laagste punt waarboven het drijvend werktuig niet meer waterdicht is, waarbij rekening wordt gehouden met trim en slagzij die optreden onder invloed van de momenten als bedoeld in artikel 17.07, vierde lid. Een resterende veiligheidsafstand bij spatwater- en regendicht afsluitbare openingen is voldoende in de zin van artikel 17.07, eerste lid, wanneer deze 300 mm bedraagt. De resterende veiligheidsafstand bij niet spatwater- en regendicht afsluitbare openingen moet ten minste 400 mm bedragen. Artikel 17.05
1.
2. 3. 4.
Resterend vrijboord Voor de toepassing van dit hoofdstuk en in afwijking van artikel 1.01 van deze bijlage, geldt als het resterende vrijboord de kleinste verticale afstand tussen de gladde waterspiegel en de zijkant van het dek, waarbij rekening wordt gehouden met trim en slagzij, die optreden onder invloed van de momenten als bedoeld in artikel 17.07, vierde lid. Het resterend vrijboord als bedoeld in artikel 17.07, eerste lid, is voldoende indien het 300 mm bedraagt. Het resterend vrijboord mag worden verminderd wanneer wordt aangetoond dat artikel 17.08 in acht is genomen. Indien de vorm van het drijvend voorwerp in belangrijke mate afwijkt van de vorm van een ponton, zoals bij cilindrische drijvende voorwerpen of bij een drijvend voorwerp waarvan de dwarsdoorsnede meer bedraagt dan vier zijden, kan de Commissie voor Onderzoek een resterend vrijboord eisen of toelaten dat afwijkt van het tweede lid. Dit geldt ook voor een drijvend werktuig met verscheidene drijvende voorwerpen. Artikel 17.06
1. 2.
Hellingproef Het bewijs van stabiliteit als bedoeld in de artikelen 17.07 en 17.08 moet worden geleverd op basis van een volgens goed scheepsbouwgebruik uitgevoerde hellingproef. Indien bij de hellingproef geen voldoende hellingshoek kan worden bereikt, of indien de uitvoering van de hellingproef onoverkomelijke technische problemen met zich meebrengt, kan in plaats daarvan een berekening van het gewicht en het zwaartepunt worden gemaakt. Het resultaat van de berekening van het gewicht moet worden gecontroleerd met behulp van metingen van de diepgang, waarbij het verschil niet meer dan + 5 % mag bedragen. Artikel 17.07
1.
2.
Bewijs van stabiliteit Bewezen dient te worden dat bij de tijdens het in bedrijf zijn van de installaties en tijdens de vaart optredende belastingen voldoende resterende veiligheidsafstand en voldoende resterend vrijboord aanwezig zijn. Daarbij mag de som van de hoeken tussen slagzij en trim niet meer dan 10- bedragen en mag de bodem van de scheepsromp niet boven het water uitkomen. Het bewijs van stabiliteit moet de volgende gegevens en bescheiden bevatten : a) tekeningen op schaal van de drijvende voorwerpen en de werkinrichtingen alsmede de voor het bewijs van stabiliteit vereiste gedetailleerde gegevens, zoals de inhoud van tanks en openingen die naar het binnenste van het schip voeren; b) hydrostatische gegevens of krommen; c) krommen van de armen van statische stabiliteit, voor zover vereist ingevolge het vijfde lid of artikel 17.08; d) beschrijving van de bedrijfstoestanden met de dienovereenkomstige gegevens inzake gewicht en zwaartepunt met inbegrip van de onbeladen toestand en de toestand van het werktuig bij verplaatsing;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD e)
3.
4.1
4.2
berekening van het kenterende, trimmende en oprichtende moment met vermelding van de optredende hellings- en trimhoeken, resterende veiligheidsafstanden en resterende vrijboorden; f) overzicht van de uitkomsten van de berekeningen met vermelding van de grenzen van gebruik en belasting. Het bewijs van stabiliteit moet ten minste zijn gebaseerd op de volgende veronderstelde belading : a) dichtheid van de baggerspecie bij baggermolens : — zand en grind 1,5 ton/m3; — zeer nat zand 2,0 ton/m3; — grond gemiddeld 1,8 ton/m3; — mengsel uit zand en water in buisleidingen 1,3 ton/m3; b) bij baggerwerktuigen met grijptanden moeten de waarden onder a) met 15 % worden verhoogd; c) bij hydraulische baggerwerktuigen moet worden uitgegaan van het maximale hefvermogen. In het bewijs van de stabiliteit moet rekening worden gehouden met de momenten resulterend uit : a) de belading; b) bouwkundige asymmetrieën; c) de winddruk; d) de draaibeweging bij werktuigen met eigen aandrijvingskracht; e) dwarsstroming voor zover vereist; f) ballast en voorraden; g) deklasten en eventueel lading; h) vrije oppervlakken van vloeistof; i) dynamische traagheidskrachten; j) andere mechanische inrichtingen. Daarbij dienen momenten die tegelijkertijd kunnen inwerken te worden opgeteld. Het moment tengevolge van de winddruk dient te worden berekend volgens de volgende formule :
In deze formule betekent : c
de vormafhankelijke weerstandscoëfficiënt; Voor vakwerk moet worden uitgegaan van c = 1,2 en voor gesloten constructies van c = 1,6, waarbij rekening is gehouden met de invloed van windstoten. Het windvangend oppervlak is de omhullende oppervlakte van het vakwerk;
pw de specifieke winddruk; deze moet uniform op 0,25 kN/m2 worden gesteld; A
het zijdelings oppervlak boven het vlak van de grootste inzinking in m2;
lw
de afstand van het zwaartepunt van het zijdelings oppervlak A tot het vlak van de grootste inzinking in m.
4.3
Voor de vaststelling van de momenten bij de draaibeweging als bedoeld in lid 4.1, onder d, dient bij drijvende werktuigen met mechanische middelen tot voortbeweging de formule van artikel 15.03, zesde lid, te worden gebruikt.
4.4
Het door dwarsstroming als bedoeld in lid 4.1, onder e, veroorzaakte moment hoeft alleen te worden meegerekend bij drijvende werktuigen die gedurende het werk in stromend water dwarsliggend met ankers of kabels zijn vastgemaakt.
4.5
Bij de berekening van de momenten resulterend uit vloeibare ballast en vloeibare voorraden als bedoeld in lid 4.1, onder f, dient de voor de stabiliteit meest ongunstige vullingsgraad van de tanks te worden vastgesteld en het dienovereenkomstige moment in de berekening te worden opgenomen.
4.6
Met het uit dynamische traagheidskrachten resulterende moment als bedoeld in lid 4.1, onder i, moet op passende wijze rekening worden gehouden, wanneer door bewegingen van de lading en van de werkinrichtingen een beïnvloeding van de stabiliteit te verwachten is.
5.
De oprichtende momenten kunnen bij drijvende voorwerpen met loodrechte zijwanden worden berekend volgens de formule :
26277
26278
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Deze formule is van toepassing tot hellingshoeken van ten hoogste 10° of tot een hellingshoek waarbij de zijde van het dek wordt ingedompeld of de bodem boven water uitkomt. Daarbij is de kleinste hoek doorslaggevend. Bij schuin lopende zijwanden is de formule van toepassing tot hellingshoeken van ten hoogste 5°; voor het overige zijn de criteria als bedoeld in het derde en vierde lid van toepassing. Wanneer de bijzondere vorm van het drijvend voorwerp of de drijvende voorwerpen dit niet toelaat, zijn stabiliteitskrommen als bedoeld in het tweede lid, onder c, vereist. Artikel 17.08 Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord Indien gebruik wordt gemaakt van een verminderd resterend vrijboord als bedoeld in artikel 17.05, derde lid, moet voor alle bedrijfsomstandigheden zijn aangetoond dat : a)
na correctie voor vrije vloeistofoppervlakken de metacentrumhoogte niet minder dan 0,15 m bedraagt;
b)
binnen een slagzij van 0° tot en met 30° een oprichtende arm van ten minste h = 0,30 - 0,28. ϕn [m]
aanwezig is. Daarbij is ϕn de hellingshoek van waaraf de stabiliteitskromme negatief wordt (stabiliteitsomvang). Hij mag niet kleiner zijn dan 20° of 0,35 rad en moet in de formule op ten hoogste 30° of 0,52 rad worden gesteld, waarbij voor ϕn de eenheid radiaal (rad) moet worden gebruikt (1° = 0,01745 rad); c)
de som van de hoeken resulterend uit slagzij en trim niet meer dan 10° bedraagt;
d)
een resterende veiligheidsafstand als bedoeld in artikel 17.04 aanwezig is;
e)
een resterend vrijboord van ten minste 0,05 m aanwezig is;
f)
binnen een slagzij van 0° tot en met 30° een resterende arm van ten minste h = 0,20 - 0,23. ϕn [m]
aanwezig is. Daarbij is ϕn de hellingshoek van waaraf de stabiliteitskromme negatief wordt; deze moet in de formule op ten hoogste 30° of 0,52 rad worden gesteld. Onder resterende arm moet worden verstaan het tussen 0° en 30° hellingshoek aanwezige grootste verschil tussen de kromme van de oprichtende armen en de kromme van de kenterende armen. Indien een opening naar het inwendige van het schip in het water terecht komt bij een hellingshoek die kleiner is dan de hellingshoek die bij het grootste verschil hoort, is de eis inzake de resterende arm van toepassing op deze hellingshoek. Artikel 17.09
Inzinkingsmerken en diepgangsschalen Inzinkingsmerken als bedoeld in artikel 4.04 en diepgangsschalen als bedoeld in artikel 4.06 moeten zijn aangebracht.
Artikel 17.10
Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit 1.
2.
Bij een drijvend werktuig a)
door de werkinrichting waarvan geen enkele wijziging van de slagzij of de trim kan worden veroorzaakt, en
b)
waarbij een verschuiving van het gewichtszwaartepunt verregaand kan worden uitgesloten, kan worden afgezien van toepassing van de artikelen 17.04 tot en met 17.08.
Echter moet a)
bij maximale belading de veiligheidsafstand 300 mm en het vrijboord 150 mm bedragen;
b)
de veiligheidsafstand voor niet spatwater- en regendicht afsluitbare openingen 500 mm bedragen.
HOOFDSTUK 18 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SCHEPEN BESTEMD VOOR BOUWWERKZAAMHEDEN Artikel 18.01 Voorwaarden voor gebruik Schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden, die als zodanig in het communautair binnenvaartcertificaat overeenkomstig bijlage V, deel I of deel II zijn aangeduid, mogen buiten werkterreinen slechts onbeladen varen. Deze voorwaarde dient in het communautair binnenvaartcertificaat te worden vermeld. Hiertoe moeten deze schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden beschikken over een verklaring van de bevoegde autoriteit over de duur van de werkzaamheden en de begrenzing van het werkterrein waarop het schip mag worden gebruikt.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 18.02 Toepasselijkheid van Deel II Voor zover in dit hoofdstuk niets anders is bepaald, zijn met betrekking tot de bouw en de uitrusting van schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden de hoofdstukken 3 tot en met 14 van toepassing. Artikel 18.03 Afwijkingen 1.
2.
a)
Artikel 3.03, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing;
b)
De hoofdstukken 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing, indien het schip is voorzien van eigen mechanische middelen tot voortbeweging;
c)
Artikel 10.02, tweede lid onder a en b, is van overeenkomstige toepassing;
d)
De Commissie voor Onderzoek kan van de toepassing van de overige bepalingen met betrekking tot de bouw, inrichting en uitrusting uitzonderingen toelaten, voor zover in het betreffende geval een zelfde mate van veiligheid is aangetoond.
De Commissie voor Onderzoek kan afzien van de toepassing van de volgende bepalingen : a)
Artikel 8.08, tweede tot en met achtste lid, wanneer geen bemanning is voorgeschreven;
b)
Artikel 10.01, eerste en derde lid, wanneer het schip bestemd voor bouwwerkzaamheden door middel van werkankers of palen veilig kan worden verankerd. Een schip bestemd voor bouwwerkzaamheden met eigen mechanische middelen tot voortbeweging moet echter ten minste één anker hebben als bedoeld in artikel 10.01, eerste lid, waarbij de coëfficiënt k = 45 en voor T de kleinste holte wordt aangenomen;
c)
Artikel 10.02, eerste lid, onder c, wanneer het schip bestemd voor bouwwerkzaamheden niet over eigen mechanische middelen tot voortbeweging beschikt. Artikel 18.04 Veiligheidsafstand en vrijboord
1.
Indien een schip bestemd voor bouwwerkzaamheden als spoel- en klepbak wordt geëxploiteerd moet de veiligheidsafstand buiten het laadruim ten minste 300 mm en het vrijboord ten minste 150 mm bedragen. De Commissie voor Onderzoek kan een kleiner vrijboord toestaan, wanneer rekenkundig is bewezen dat de stabiliteit bij belading met een dichtheid van 1,5 t/m3 voldoende is en er geen zijde van het dek in het water komt. De invloed van vloeibaar gemaakte lading moet daarbij in aanmerking worden genomen.
2.
Voor een schip bestemd voor bouwwerkzaamheden dat niet onder het eerste lid valt zijn de artikelen 4.01 en 4.02 van overeenkomstige toepassing. Daarbij kan de Commissie voor Onderzoek voor de veiligheidsafstand en voor het vrijboord afwijkende waarden vaststellen. Artikel 18.05 Bijboten
Schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden hoeven niet met een bijboot te zijn uitgerust, indien a)
ze niet zijn uitgerust met mechanische middelen tot voortbeweging, en
b)
op het werkterrein een andere bijboot beschikbaar is.
Deze versoepeling dient in het communautair binnenvaartcertificaat te worden vermeld. HOOFDSTUK 19 BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR HISTORISCHE SCHEPEN (Zonder inhoud) HOOFDSTUK 19a BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR KANAALSPITSEN(Zonder inhoud) HOOFDSTUK 19b BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SCHEPEN DIE OP DE BINNENWATEREN VAN ZONE 4 VAREN Artikel 19b.01 Toepasselijkheid van hoofdstuk 4 1.
2.
In afwijking van artikel 4.01, leden 1 en 2, wordt de veiligheidsafstand voor schepen die op de binnenwateren van zone 4 varen, voor deuren en openingen andere dan de luiken van de vrachtruimen als volgt verminderd : a)
wanneer ze spatwater- en regendicht kunnen worden afgesloten tot 150 mm;
b)
wanneer ze niet spatwater- en regendicht kunnen worden afgesloten tot 200 mm.
In afwijking van artikel 4.02 bedraagt het kleinste vrijboord voor schepen die op de binnenwateren van zone 4 varen, 0 mm, wanneer de veiligheidsafstand van lid 1 wordt aangehouden.
26279
26280
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK 20. — BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZEESCHEPEN (Zonder inhoud) HOOFDSTUK 21. — BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PLEZIERVAARTUIGEN Artikel 21.01 Algemene bepaling Op pleziervaartuigen zijn voor wat betreft bouw en uitrusting slechts de artikelen 21.02 en 21.03 van toepassing. Artikel 21.02 Toepasselijkheid van Deel II 1.
Op pleziervaartuigen zijn van toepassing : a)
van hoofdstuk 3 : de artikelen 3.01, 3.02, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 3.03, eerste lid, onderdeel a, en zesde lid, en 3.04, eerste lid;
b)
hoofdstuk 5;
c)
van hoofdstuk 6 : de artikelen 6.01, eerste lid, en 6.08;
d)
van hoofdstuk 7 : de artikelen 7.01, eerste en tweede lid, 7.02, 7.03, eerste en tweede lid, 7.04, eerste lid, en 7.05, tweede lid, en artikel 7.13 voor pleziervaartuigen met een éénmansstuurstand voor het varen met behulp van radar;
e)
van hoofdstuk 8 : de artikelen 8.01, eerste en tweede lid, 8.02, eerste en tweede lid, 8.03, eerste en derde lid, 8.04, 8.05, eerste tot en met tiende lid en dertiende lid, 8.08, eerste, tweede, vijfde, zevende en tiende lid, 8.09, eerste lid, en 8.10;
f)
van hoofdstuk 9 : artikel 9.01, eerste lid, van overeenkomstige toepassing;
g)
van hoofdstuk 10 : de artikelen 10.01, tweede, derde en vijfde tot en met veertiende lid, 10.02, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, onderdelen a en e tot en met h, en 10.03, eerste lid, onderdelen a, b en d; er moeten echter ten minste twee blustoestellen aan boord aanwezig zijn; en voorts de artikelen 10.03, tweede tot en met zesde lid, 10.03a, 10.03b, 10.03c en 10.05;
2.
h)
hoofdstuk 13;
i)
hoofdstuk 14.
In het geval van pleziervaartuigen waarop Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen (2) in België omgezet door het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen, van toepassing is, hebben het eerste onderzoek en het aanvullend onderzoek slechts betrekking op : a)
artikel 6.08, in het geval dat een bochtaanwijzer aanwezig is;
b)
de artikelen 7.01, tweede lid, 7.02, en 7.03, eerste lid, alsmede artikel 7.13, in het geval dat er sprake is van een éénmansstuurstelling voor het varen op radar;
c)
de artikelen 8.01, tweede lid, 8.02, eerste lid, 8.03, derde lid, 8.05, vijfde lid, 8.08, tweede lid, en 8.10;
d)
de artikelen 10.01, tweede, derde, zesde en veertiende lid, 10.02, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, onderdelen a en e tot en met h, 10.03, eerste lid, onderdelen b en d, en tweede tot en met zesde lid, en 10.05;
e)
hoofdstuk 13;
f)
van hoofdstuk 14 : aa) artikel 14.12; bb) artikel 14.13, waarbij de keuring na ingebruikneming van de vloeibaargasinstallatie overeenkomstig de eisen van richtlijn 94/25/EG - in België omgezet door het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen - geschiedt en aan de Commissie voor Onderzoek hierover een verslag van de keuring moet worden uitgebracht; cc)
de artikelen 14.14 en 14.15 met dien verstande, dat de vloeibaargasinstallatie aan de eisen van Richtlijn 94/25/EG - in België omgezet door het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen - moet beantwoorden;
dd) hoofdstuk 14 in zijn geheel, indien de vloeibaargasinstallatie wordt ingebouwd nadat het pleziervaartuig in het verkeer is gebracht.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26281
26282
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26283
26284
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26285
26286
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
HOOFDSTUK 22a BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN MET EEN LENGTE VAN MEER DAN 110 M Artikel 22a.01 Toepasselijkheid van Deel I Onverminderd artikel 2.03, derde lid, moet de Commissie voor Onderzoek die uiteindelijk het communautair binnenvaartcertificaat moet afgeven, door de eigenaar vóór het begin van de bouw (nieuwbouw of verlenging van een reeds in bedrijf zijnd vaartuig) van vaartuigen met een lengte L van meer dan 110 m met uitzondering van zeeschepen hiervan op de hoogte worden gesteld. Deze Commissie voor Onderzoek voert tijdens de bouwperiode onderzoeken uit. Zij kan hiervan afzien wanneer vóór het begin van de bouw een verklaring van een erkende classificatiemaatschappij wordt overgelegd waarin het verklaart dat het op de bouw toeziet. Artikel 22a.02 Toepasselijkheid van Deel II Op vaartuigen met een lengte L van meer dan 110 m zijn, behalve Deel II, de artikelen 22a.03 tot en met 22a.05 van toepassing. Artikel 22a.03 Sterkte De voldoende sterkte van de scheepsromp als bedoeld in artikel 3.02, eerste lid onder a, (sterkte in langs- en dwarsrichting alsmede plaatselijke sterkte) moet worden aangetoond door een verklaring van een erkende classificatiemaatschappij. Artikel 22a.04
1. 2.
3.
Drijfvermogen en stabiliteit Op vaartuigen met een lengte L van meer dan 110 m, met uitzondering van passagiersschepen, zijn de leden 2 tot en met 9 van toepassing. De voldoende stabiliteit met inbegrip van de lekstabiliteit moet voor de ongunstigste beladingstoestand worden aangetoond. De basisgegevens voor de stabiliteitsberekening - ledig scheepsgewicht en ligging gewichtszwaartepunt moeten worden bepaald door : — een hellingsproef of — door een gedetailleerde gewichtsberekening. Hierbij moet het ledig scheepsgewicht door een diepgangsmeting aan boord van het vaartuig worden gecontroleerd, waarbij het met behulp van de gewichtsberekening verkregen gewicht niet meer dan ± 5 % van het met behulp van de diepgangscontrole verkregen scheepsgewicht mag afwijken. Het drijfvermogen in lekke toestand moet voor het vol beladen vaartuig worden aangetoond. Hierbij moet voor de kritische stadia tijdens het vollopen, en voor de eindtoestand van het volgelopen zijn, het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit worden geleverd. Treden in stadia tijdens het vollopen negatieve stabiliteitswaarden op, dan kunnen zij door de bevoegde autoriteit worden geaccepteerd indien voor opvolgende stadia tijdens het vollopen voldoende stabiliteit wordt aangetoond.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
Voor de lekke toestand moeten de volgende uitgangspunten in acht worden genomen : a) Omvang van de schade aan een scheepszijde : langsscheeps :
ten minste 0,10 L,
dwarsscheeps :
0,59 m,
verticaal :
vanaf de basis naar boven onbegrensd.
b)
Omvang van de schade aan de scheepsbodem :
langsscheeps :
ten minste 0,10 L,
dwarsscheeps :
3,00 m,
verticaal :
vanaf de basis naar boven 0,39 m, lensput uitgezonderd.
c)
5.
6. 7. 8. 9.
1.
2.
Alle in de beschadigde zone aanwezige schotten zijn als lek te beschouwen, dat wil zeggen dat de schotindeling zo gekozen moet zijn dat het vaartuig ook bij het vollopen van twee of meer direct achter elkaar liggende afdelingen blijft drijven. Voor de hoofdmachinekamer behoeft slechts het drijfvermogen aangetoond te worden voor de 1-compartimentstatus, d.w.z. machinekamer eindschotten worden als niet beschadigd beschouwd. Bij een bodembeschadiging moeten ook dwarsscheeps naast elkaar liggende afdelingen als volgelopen worden beschouwd. d) Permeabiliteit Er moet met een permeabiliteit van 95 % worden gerekend. In afwijking hiervan mag met de volgende permeabiliteit worden gerekend : — Machinekamers en bedrijfsruimten 85 %. — Dubbele bodems, brandstoftanks, ballasttanks enz. al naar gelang deze tanks uit hoofde van hun bestemming bij het in het vlak van de grootste inzinking liggende vaartuig als vol of als ledig moeten worden aangenomen 0 of 95 %. Wordt met behulp van een berekening aangetoond dat in een of andere afdeling de gemiddelde permeabiliteit kleiner is, dan kan de berekende waarde worden aangehouden. e) De onderzijde van niet waterdicht afsluitbare openingen (bijv. van deuren, ramen, toegangsluiken) moet in de eindtoestand van het volgelopen zijn ten minste 100 mm boven het vlak van inzinking liggen. De stabiliteit in lekke toestand is voldoende, indien op basis van de uitgangspunten in het vierde lid : a) in de eindtoestand van het vollopen de resterende veiligheidsafstand niet minder bedraagt dan 100 mm en de slagzij van het vaartuig niet groter is dan 5°, of b) berekeningen volgens het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR) in deel 9 voorgeschreven methode voor lekberekeningen een positieve uitkomst hebben. Indien dwars- of overloopopeningen ter vermindering van de asymmetrie worden aangebracht moet het evenwicht binnen 15 minuten worden bereikt, indien in de tussenliggende stadia lekstabiliteitswaarden, die voldoende zijn, worden aangetoond. Indien openingen waardoor onbeschadigde afdelingen alsnog vol kunnen lopen, waterdicht kunnen worden afgesloten, dan moeten deze afsluitinrichtingen overeenkomstig hun gebruikseisen van opschriften zijn voorzien. Het rekenkundig bewijs als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid wordt geacht te zijn geleverd wanneer lekstabiliteitsberekeningen, bedoeld in het ADNR, deel 9, met een positief resultaat worden overlegd. Indien het noodzakelijk is om aan de voorwaarden van lid 2 of 3 te voldoen moet het vlak van de grootste inzinking opnieuw worden vastgesteld. Artikel 22a.05 Aanvullende eisen Vaartuigen met een lengte L van meer dan 110 m moeten : a) beschikken over een meerschroefsaandrijving met ten minste twee van elkaar onafhankelijke aandrijfmotoren met eenzelfde vermogen en een vanuit het stuurhuis bedienbare boegschroefinstallatie die ook werkt indien het vaartuig niet geladen is, of beschikken over een enkelschroefsaandrijving en een vanuit het stuurhuis bedienbare boegschroefinstallatie. De boegschroefinstallatie moet voorzien zijn van een eigen energieverzorging die ook werkt indien het vaartuig niet geladen is en die bij uitval van de hoofdaandrijving het voortbewegen op eigen kracht mogelijk maakt; b) beschikken over een radarinstallatie met bochtaanwijzer als bedoeld in artikel 7.06, eerste lid; c) beschikken over een vast ingebouwde lensinrichting als bedoeld in artikel 8.08; d) voldoen aan de eisen van artikel 23.09, eerste lid, onderdeel l. Voor vaartuigen met een lengte van meer dan 110 m - met uitzondering van passagiersschepen - die in aanvulling op lid 1 : a) in geval van averij in het middelste derde deel van het vaartuig, zonder dat de inzet van zwaar bergingsmaterieel noodzakelijk is, kunnen worden gedeeld, waarbij de gedeelde stukken van het vaartuig na het delen moeten kunnen blijven drijven; b) over een document van een erkende classificatiemaatschappij beschikken, waarmee het drijfvermogen, de trimsituatie en de stabiliteit van de gedeelde stukken van het schip worden aangetoond en waaruit tevens blijkt vanaf welke beladingstoestand het drijfvermogen van de beide delen niet meer gewaarborgd is, waarbij in dit laatste geval het document aan boord aanwezig moet zijn; c) als dubbelwandig schip volgens het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR) zijn gebouwd, waarbij motorschepen moeten voldoen aan de nummers 9.1.0.91 tot en met 9.1.0.95 en tankschepen aan de nummers 9.3.2.11.7 en 9.3.2.13 tot en met 9.3.2.15 van deel 9 van het ADNR;
26287
26288
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD d)
3.
over een meerschroefsaandrijving overeenkomstig het eerste lid, onder a, eerste alinea, beschikken, moet in het communautair binnenvaartcertificaat onder punt 52 een notitie worden opgenomen dat zij voldoen aan alle eisen van de onderdelen a) tot en met d). Voor passagiersschepen met een lengte van meer dan 110 m, die in aanvulling op lid 1 : a) onder toezicht van een erkende classificatiemaatschappij voor de hoogste klasse daarvan zijn gebouwd of omgebouwd, hetgeen moet worden bevestigd door een document van de classificatiemaatschappij en waarbij de lopende klasse niet vereist is; b) hetzij een dubbele bodem met een hoogte van ten minste 600 mm hebben, en een schotindeling hebben die garandeert dat het schip bij vollopen van twee willekeurige, naast elkaar gelegen waterdichte compartimenten niet inzinkt tot onder de indompelingsgrenslijn en er een resterende veiligheidsafstand van 100 mm blijft bestaan, hetzij een dubbele bodem met een hoogte van ten minste 600 mm hebben, en een dubbele romp met een afstand tussen de buitenwand van het schip en het langsschot van ten minste 800 mm hebben; c) beschikken over een meerschroefsaandrijving met ten minste twee van elkaar onafhankelijke aandrijfmotoren met eenzelfde vermogen en een vanuit het stuurhuis bedienbare boegschroefinstallatie die zowel in de lengte- als dwarsrichting werkt; d) de hekankers vanuit het stuurhuis direct kunnen presenteren, moet in het communautair binnenvaartcertificaat onder punt 52 een notitie worden opgenomen dat zij voldoen aan alle eisen van de onderdelen a) tot en met d). Artikel 22a.06
Toepasselijkheid van Deel IV ingeval van ombouw Op vaartuigen die worden omgebouwd tot schepen met een lengte van meer dan 110 m mag de Commissie voor Onderzoek hoofdstuk 24 slechts toepassen op grond van bijzondere aanbevelingen van het Comité van artikel 19. HOOFDSTUK 22b. — BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SNELLE SCHEPEN Artikel 22b.01 1. 2.
Algemene bepalingen Snelle schepen mogen niet gebouwd zijn als hotelschepen. De volgende inrichtingen zijn op snelle schepen verboden : a) met pitbranders uitgeruste inrichtingen, bedoeld in artikel 13.02; b) oliekachels met verdampingsbranders, bedoeld in de artikelen 13.03 en 13.04; c) verwarmingsapparaten met vaste brandstoffen, bedoeld in artikel 13.07; d) vloeibaargasinstallaties bedoeld in hoofdstuk 14. Artikel 22b.02
1.
2.
Toepasselijkheid van Deel I Onverminderd artikel 2.03 moeten snelle schepen worden gebouwd onder toezicht en volgens de toepasselijke voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij dat beschikt over bijzondere regels voor snelle schepen, en door dat bureau geclassificeerd zijn. De klasse moet worden gehandhaafd. In afwijking van artikel 2.06 bedraagt de geldigheidsduur van de communautaire binnenvaartcertificaten die volgens dit hoofdstuk zijn afgegeven, ten hoogste vijf jaren. Artikel 22b.03
1.
2. 3.
4.
Toepasselijkheid van Deel II Onverminderd het tweede lid en artikel 22b.02, tweede lid, gelden voor snelle schepen de hoofdstukken 3 tot en met 15 met uitzondering van : a) artikel 3.04, zesde lid, tweede alinea; b) artikel 8.08, tweede lid, tweede zin; c) artikel 11.02, vierde lid, tweede en derde zin; d) artikel 12.02, vierde lid, tweede zin; e) artikel 15.06, derde lid, onderdeel a, tweede zin. In afwijking van de artikelen 15.02, negende lid, en 15.15, zevende lid, moeten alle deuren in schotten op afstand kunnen worden bediend. In afwijking van artikel 6.02, eerste lid, moet bij uitvallen of storing van de aandrijving van de stuurmachine onverwijld een tweede onafhankelijke aandrijving van de stuurmachine dan wel een handaandrijving in werking worden gesteld. Behalve de eisen van deel II gelden voor snelle schepen de artikelen 22b.04 tot en met 22b.12. Artikel 22b.04
Zitplaatsen en veiligheidsgordels Voor het ten hoogste aan boord toegelaten aantal passagiers moeten zitplaatsen beschikbaar zijn. Zitplaatsen moeten van veiligheidsgordels voorzien zijn. Veiligheidsgordels kunnen achterwege blijven indien een geschikte bescherming tegen stoten aanwezig is, dan wel wanneer zij volgens de HSC Code 2000, hoofdstuk 4, onderdeel 6, niet vereist zijn. Artikel 22b.05 Vrijboord In afwijking van de artikelen 4.02 en 4.03 moet het vrijboord ten minste 500 mm bedragen.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 22b.06 Drijfvermogen, stabiliteit en indeling In het geval van snelle schepen moet de aanwezigheid van : a) eigenschappen wat betreft drijfvermogen en stabiliteit, die de veiligheid van het schip tijdens het varen met waterverplaatsing zowel in onbeschadigde toestand als in lekke toestand waarborgen; b) stabiliteitseigenschappen en stabiliseringssystemen, die de veiligheid van het schip tijdens het bedrijf met dynamisch draagvermogen en in de overgangsfase waarborgen; c) stabiliteitseigenschappen tijdens het bedrijf met dynamisch draagvermogen en in de overgangsfase, die het voor het schip mogelijk maken op veilige wijze de overgang te maken naar het varen met waterverplaatsing bij een eventueel niet functioneren van het systeem; in voldoende mate worden aangetoond. Artikel 22b.07 1.
2.
3.
4.
5.
6.
Stuurhuis Inrichting a) In afwijking van artikel 7.01, eerste lid, moet het stuurhuis zo worden ingericht, dat zowel de roerganger als een tweede lid van de bemanning tijdens de vaart steeds hun taken kunnen uitvoeren. b) De stuurstand moet zo worden ingericht, dat de onder a genoemde personen daar hun werkplek hebben. De inrichtingen voor de navigatie, het manoeuvreren, de controle, het uitwisselen van berichten en de overige apparaten die voor het bedrijf van belang zijn moeten zo dicht bij elkaar zijn opgesteld, dat zowel de roerganger als een tweede lid van de bemanning over alle noodzakelijke informatie kan beschikken om indien nodig zittend alle uitrustings- en bedieningsinrichtingen te kunnen bedienen. In ieder geval moet : aa) de stuurstand van de roerganger zijn uitgevoerd als éénmansstuurstelling voor het varen op radar; bb) het tweede lid van de bemanning op zijn werkplek beschikken over een eigen radarbeeld (slave) en vanaf zijn werkplek in staat zijn in te grijpen in de uitwisseling van berichten en in de aandrijving van het schip. c) De onder a vermelde personen moeten, ook indien de veiligheidsgordels normaal zijn gesloten, in staat zijn de inrichtingen, bedoeld onder b, zonder belemmering te bedienen. Vrij zicht a) In afwijking van artikel 7.02, tweede lid, mag de dode hoek vanaf een zittende positie en bij elke beladingstoestand niet meer bedragen dan één scheepslengte voor de boeg. b) In afwijking van artikel 7.02, derde lid, mag de som van de sectoren zonder vrij gezichtsveld van recht vooruit tot 22,5° achterlijker dan dwars aan iedere zijde niet meer dan 20° bedragen. Iedere afzonderlijke sector zonder vrij gezichtsveld mag niet meer bedragen dan 5°. De sector met vrij zicht tussen twee sectoren zonder vrij gezichtsveld mag niet minder bedragen dan 10°. Instrumenten De instrumentenpanelen voor de bediening en de controle van de in artikel 22b.11 genoemde installaties moeten gescheiden op een duidelijk herkenbare plaats binnen het stuurhuis zijn aangebracht. Dit geldt in voorkomend geval ook voor inrichtingen voor het te water laten van gemeenschappelijke reddingsmiddelen. Verlichting In zones of bij onderdelen van de uitrusting die tijdens het bedrijf verlicht moeten zijn, moet rood licht worden toegepast. Vensters Reflecties moeten vermeden worden. Er moeten inrichtingen ter vermijding van verblinding door zonlicht aanwezig zijn. Oppervlaktematerialen In het stuurhuis moeten reflecties door oppervlaktematerialen vermeden worden. Artikel 22b.08
Aanvullende uitrusting Snelle schepen moeten zijn uitgerust met : a) een radarinstallatie en een bochtaanwijzer, bedoeld in artikel 7.06, eerste lid, en b) individuele reddingsmiddelen, die direct kunnen worden bereikt, overeenkomstig de Europese norm EN 395 : 1998, voor het ten hoogste toegelaten aantal personen aan boord. Artikel 22b.09 1.
2.
Gesloten zones Algemene bepaling Voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven en de uitrusting daarvan moeten zo zijn uitgevoerd dat personen bij normaal gebruik niet kunnen worden verwond bij een normale start of stop, dan wel bij een noodstart of noodstop, noch bij manoeuvreren onder normale vaaromstandigheden dan wel bij motoruitval of een stuurfout. Communicatie a) Passagiersschepen moeten, ten behoeve van informatieverstrekking over veiligheidsmaatregelen, zijn uitgerust met akoestische en visuele inrichtingen die door alle passagiers gehoord en gezien kunnen worden. b) De schipper moet in staat zijn om met behulp van de onder a bedoelde inrichtingen aanwijzingen aan de passagiers te geven.
26289
26290
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c)
Voor iedere passagier moeten in de nabijheid van zijn zitplaats aanwijzingen voor noodsituaties voorhanden zijn, met inbegrip van een overzichtsschets van het schip waarop alle uitgangen, evacuatieroutes, nooduitrusting, reddingsmiddelen alsmede het gebruik van de zwemvesten duidelijk zijn aangegeven. Artikel 22b.10
Uitgangen en vluchtwegen Vluchtwegen en evacuatieroutes moeten voldoen aan de volgende eisen : a) Een gemakkelijke, veilige en snelle toegang vanuit de stuurstand naar de voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven moet zijn gegarandeerd. b) De vluchtwegen naar de nooduitgangen moeten duidelijk en duurzaam zijn gemarkeerd. c) Alle uitgangen moeten voldoende gemarkeerd zijn. Het functioneren van het openingsmechanisme moet van buiten en van binnen duidelijk zijn te herkennen. d) De vluchtwegen en nooduitgangen moeten over een geschikt veiligheidsgeleidesysteem beschikken. e) Naast de uitgangen moet voldoende ruimte voor een lid van de bemanning aanwezig zijn. Artikel 22b.11 1.
2. 3.
Bescherming tegen brand en brandbestrijding Gangen, voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven, alsmede keukens en machinekamers moeten zijn aangesloten op een doelmatige brandmeldinstallatie. De aanwezigheid van een brand en de plaats daarvan moeten automatisch op een permanent door het scheepspersoneel bezette plaats worden aangegeven. Machinekamers moeten zijn voorzien van een vast ingebouwde brandblusinstallatie, bedoeld in artikel 10.03b. Voor het publiek toegankelijke ruimten en verblijven en de daarbij horende vluchtwegen moeten zijn uitgerust met een automatisch werkende sprinklerinstallatie, bedoeld in artikel 10.03a. Bluswater moet snel en direct naar buiten kunnen worden afgevoerd. Artikel 22b.12
Overgangsbepalingen Snelle schepen als bedoeld in artikel 1.01, onderdeel 22, die op 31 maart 2003 beschikken over een geldig communautair binnenvaartcertificaat, moeten voldoen aan de volgende voorschriften van dit hoofdstuk : a) bij verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat aan de artikelen 22b.01, 22b.04, 22b.08, 22b.09, 22b.10 en 22b.11, eerste lid; b) op 1 april 2013 aan de artikelen 22b.07, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid; c) op 1 januari 2023 aan de overige voorschriften. DEEL III HOOFDSTUK 23 UITRUSTING VAN DE SCHEPEN MET HET OOG OP DE BEMANNING Artikel 23.01 (Zonder inhoud) Artikel 23.02 (Zonder inhoud) Artikel 23.03 (Zonder inhoud) Artikel 23.04 (Zonder inhoud) Artikel 23.05 (Zonder inhoud) Artikel 23.06 (Zonder inhoud) Artikel 23.07 (Zonder inhoud) Artikel 23.08 (Zonder inhoud) Artikel 23.09 1.
1.1
Uitrusting van schepen Voor motorschepen, duwboten, duwstellen en passagiersschepen wordt het al dan niet voldoen aan de voorschriften van lid 1.1 of 1.2 door de Commissie voor Onderzoek in het communautair binnenvaartcertificaat onder nummer 47 gewaarmerkt. Standaard S1 a) De voortstuwingsinstallaties moeten zo zijn ingericht, dat de verandering van de vaarsnelheid en de omkering van de richting van de stuwkracht van de schroef vanaf de stuurstelling kunnen geschieden. De hulpmotoren die nodig zijn bij het varen met het schip moeten vanaf de stuurstelling kunnen worden aan- en afgezet, tenzij dit automatisch geschiedt, dan wel deze motoren gedurende elke reis ononderbroken in bedrijf zijn.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b)
Het kritieke peil : — van de temperatuur van het koelwater van de hoofdmotoren; — van de druk van de smeerolie van de hoofdmotoren en de transmissie; —
van de oliedruk en de luchtdruk van de omkeerinrichting van de hoofdmotoren, de keerkoppeling of de schroeven;
—
van het bilgewater in de hoofdmachinekamer,
moet worden aangegeven door installaties die in het stuurhuis akoestische en optische alarmsignalen in werking stellen. De akoestische alarmsignalen mogen in één akoestisch apparaat verenigd zijn. Zij mogen worden uitgeschakeld zodra de storing is vastgesteld. De optische alarmsignalen mogen pas worden uitgeschakeld nadat de desbetreffende storingen zijn verholpen. c)
De brandstoftoevoer en de koeling van de hoofdmotoren dient automatisch te geschieden.
d)
De bediening van de stuurinrichting moet zelfs bij de grootste toegelaten inzinking door één persoon zonder bijzondere krachtsinspanning kunnen worden verricht.
e)
De bij de nationale of internationale scheepvaartpolitiereglementen voorgeschreven optische tekens en geluidsseinen van varende schepen dienen vanaf de stuurstelling te kunnen worden gegeven.
f)
Indien geen rechtstreeks contact mogelijk is tussen de stuurstelling en het voorschip, het achterschip, de verblijven en de machinekamer, dient een spreekverbinding te zijn aangebracht. Voor contact met de machinekamer mogen in plaats van een spreekverbinding optische en akoestische signalen worden gebruikt.
g)
De voorgeschreven bijboot moet door één bemanningslid binnen een redelijke tijd te water kunnen worden gelaten.
h)
Er dient een vanaf de stuurstelling te bedienen schijnwerper aan boord te zijn.
i)
De kracht die nodig is om zwengels en soortgelijke draaibare voorzieningen van hefwerktuigen te bedienen mag niet meer dan 160 N bedragen.
k)
De in het communautair binnenvaartcertificaat vermelde sleeplieren dienen door een motor te worden aangedreven.
l)
De lenspompen en de dekwaspompen dienen door een motor te worden aangedreven.
m) De voornaamste bedieningsinrichtingen en controle-instrumenten dienen ergonomisch te zijn aangebracht. n) 1.2
De krachtens artikel 6.01, eerste lid, vereiste inrichtingen dienen vanaf de stuurstelling te kunnen worden bediend.
Standaard S2 : a)
voor alleen varende motorschepen : standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie;
b)
voor motorschepen, die gekoppelde vaartuigen voortbewegen : standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie;
c)
voor motorschepen die een duwstel, bestaande uit het motorschip en een vaartuig ervoor, voortbewegen : standaard S1 en bovendien een uitrusting met hydraulisch of elektrisch aangedreven koppellieren. Deze uitrusting is echter niet vereist, als het vaartuig aan de kop van het duwstel met een boegschroefinstallatie is uitgerust die vanuit de stuurhut van het duwende motorschip te bedienen is;
d)
voor duwboten die een duwstel voortbewegen : standaard S1 en bovendien een uitrusting met hydraulisch of elektrisch aangedreven koppellieren. Deze uitrusting is echter niet vereist, als het vaartuig aan de kop van het duwstel met een boegschroefinstallatie is uitgerust die vanuit de stuurhut van het duwende duwboot te bedienen is;
e)
voor passagiersschepen : standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie. Deze uitrusting is echter niet vereist, indien de aandrijvingsinstallatie en de stuurinrichting van het passagiersschip gelijkwaardige manoeuvreer eigenschappen waarborgen. Artikel 23.10 (Zonder inhoud) Artikel 23.11 (Zonder inhoud) Artikel 23.12 (Zonder inhoud) Artikel 23.13 (Zonder inhoud) Artikel 23.14 (Zonder inhoud) Artikel 23.15 (Zonder inhoud)
26291
26292
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD DEEL IV HOOFDSTUK 24. — OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN Artikel 24.01 1.
2.
Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen De artikelen 24.02 tot en met 24.04 zijn slechts van toepassing op vaartuigen, die op 30 december 2008 voorzien zijn van een geldig certificaat van onderzoek overeenkomstig het op 31 december 1994 geldende Reglement onderzoek schepen op de Rijn of die op 31 december 1994 in aanbouw dan wel in verbouw waren. Op vaartuigen, die niet onder het eerste lid vallen, is artikel 24.06 van toepassing. Artikel 24.02
1.
2.
Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen Onverminderd de artikelen 24.03 en 24.04 moeten vaartuigen, die niet volledig aan de bepalingen van dit besluit voldoen : a) daaraan volgens de in de onderstaande tabel vermelde overgangsbepalingen worden aangepast, b) totdat de aanpassing heeft plaatsgevonden, voldoen aan het op 31 december 1994 geldende Reglement onderzoek schepen op de Rijn. In de onderstaande tabel betekent : — ″N.V.O.″ : het voorschrift is niet van toepassing op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd, dat wil zeggen dat dit voorschrift slechts van toepassing is op Nieuwbouw, bij Vervanging of bij Ombouw van de betreffende delen of sectoren. Worden bestaande delen vervangen door delen welke in technische zin en bouwwijze gelijk zijn, dan wordt dit niet beschouwd als vervanging ″V″ volgens deze overgangsbepalingen. — ″Afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat″ : aan het voorschrift moet zijn voldaan bij de afgifte of de eerstvolgende verlenging van de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat na de daarop aangegeven datum.
Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
HOOFDSTUK 3 3.03, lid 1, onderdeel a)
Plaats van het aanvaringsschot
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 2
Verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
Noodzakelijke voorzieningen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 4
Gasdichte afscheiding van verblijven van machinekamers, ketel- en laadruimen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 5, tweede zin
Bewaking op afstand van deuren in het hekschot
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 7
Voorschip met ankernissen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2041
3.04, lid 3, tweede zin
Isolaties in machinekamers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 3,derde en vierde zin
Openingen en afsluitinrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
3.04, lid 6
Uitgangen van machinekamers
Machinekamers die vóór 1995 overeenkomstig artikel 1.01 niet onder het begrip ″machinekamer″ waren te rangschikken, behoeven pas van een tweede uitgang te worden voorzien bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
5.06, lid 1, eerste zin
Minimum snelheid
HOOFDSTUK 5 Voor vaartuigen met een bouwjaar van vóór 1996 uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
HOOFDSTUK 6 6.01, lid 1
Manoeuvreereigenschappen volgens hoofdstuk 5
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 3
Helling en omgevingstemperatuur
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 7
Doorvoering van roerkoningen
Voor vaartuigen met een bouwjaar van vóór 1996 bij N.V.O. uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
26293
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
Aanwezigheid van afzonderlijke hydraulische tanks
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
Meerdere stuurventielen in het geval van hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2020
Afzonderlijke leidingen voor de tweede aandrijfinstallatie in het geval van hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2020
lid 2
In bedrijf brengen van de tweede aandrijfinrichting met slechts één bedieningshandeling
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 3
Voldoen aan de manoeuvreereigenschappen volgens hoofdstuk 5 bij het in bedrijf zijn van de tweede aandrijving / handbedrijf
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
6.03, lid 1
Aansluiten andere verbruikers op hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2020
6.05, lid 1
Automatische ontkoppeling van het handstuurwerk
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
6.06, lid 1
Twee van elkaar onafhankelijke stuursystemen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
6.07, lid 2, onderdeel a)
Niveaualarm van de hydraulische tanks en alarm van de werkdruk
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 2, onderdeel e)
Bewaking van het buffersysteem
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
6.08, lid 1
Eisen aan elektronische installaties volgens artikel 9.20
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
7.02, lid 2
Dode hoek voor de boeg van het schip niet meer dan tweemaal de scheepslengte indien minder dan 250 m
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2049
7.02, lid 3, tweede zin
Vrij uitzicht in de zichtas van de roerganger
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 5
Gekleurde vensters
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
7.03, lid 7
Buiten werking stellen van alarmen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat voor zover geen éénmansstuurstelling voor het varen op radar aanwezig is
lid 8
Automatisch omschakelen op een andere stroombron
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
7.04, lid 1
Bediening aandrijfwerktuigen en stuurinrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 2
Machinebediening
Voor zover geen éénmansstuurstelling voor het varen op radar aanwezig is : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 in het geval van direct omkeerbare machines, na 01.01.2010 in het geval van overige machines
7.09
Alarminstallatie
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
7.12, eerste zin
In hoogte verstelbare stuurhuizen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat. In het geval van niet hydraulisch kunnen neerlaten : uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
6.02, lid 1
HOOFDSTUK 7
tweede en derde zin
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat HOOFDSTUK 8
8.01, lid 3
Alleen verbrandingsmotoren waarvan het vlampunt van de brandstof boven 55 °C ligt
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
8.02, lid 1
Beveiliging van machine-installaties tegen onopzettelijke inbedrijfstelling
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 4
Isolaties van machineonderdelen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
26294
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
8.03, lid 2
Aangeven van het kritieke peil
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 3
Inrichting voor automatische reductie van het toerental
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 5
Doorvoeringen van assen van de voortstuwingsinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
8.05, lid 1
Brandstoftanks van staal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 2
Zelfsluitende afsluitinrichting voor het ontnemen van water
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 3
Geen brandstoftanks vóór het aanvaringsschot
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.10
lid 4
Geen dagtank en appendages boven machineinstallaties of uitlaatgassenleidingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010. Tot aan dat tijdstip moet door opvangcontainers of druipblikken verzekerd zijn dat uitlopende brandstof zonder gevaar kan worden afgevoerd
lid 6, derde, vierde en vijfde zin
Inrichting en afmetingen van ontluchtings- en verbindingsleidingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010.
lid 7, eerste alinea
Snelsluitende afsluiter die van het dek af kan worden bediend, zelfs indien de desbetreffende kamers gesloten zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 9,eerste zin
Peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 13
Controle van de vulstand niet alleen voor de aandrijvingsmotoren maar ook voor de andere motoren die voor de vaart nodig zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
8.08, lid 8
Een afsluiter (zonder terugslagklep) als aansluiting van ballasttanks aan het lenssysteem geldt niet voor laadruimen die zijn ingericht voor het opnemen van ballast
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 9
Peilmogelijkheden voor vullingen van ruimen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
8.09, lid 2
Inrichtingen voor het verzamelen van bilgewater en afgewerkte olie
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
8.10, lid 3
Geluidsgrens van 65 dB(A) voor stilliggende schepen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
Hoofdstuk 8a Zie de overgangsbepalingen voor hoofdstuk 8a van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn HOOFDSTUK 9 9.01, lid 1, tweede zin
De benodigde bescheiden moeten worden voorgelegd aan de Commissie voor Onderzoek
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 2, onder b)
Schema’s van hoofd- en noodschakelbord en de verdeelkasten moeten zich aan boord bevinden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 3
Omgevingstemperatuur in het schip en aan dek
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
9.02, lid 1, tot en met 3
Systemen voor de energievoorziening
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
9.05, lid 4
Doorsnede van de aardleiding
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.11, lid 4
Ventilatie van gesloten ruimten, kisten of kasten waarin accumulatoren zijn opgesteld
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
9.12, lid 2, onderdeel d)
Directe voeding vanaf het hoofdschakelbord van verbruikers die voor de voortstuwing en het manoeuvreren noodzakelijk zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 3, onderdeel b)
Aardfoutbewakingsinrichting
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
9.13
Noodstopschakelaars
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
26295
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
9.14, lid 3, tweede zin
Eenpolige schakelaars zijn in was-, bad- en overige natte ruimten niet toegestaan
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
9.15, lid 2
Minimale doorsnede van de aders van 1,5 mm2
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 9
Kabels naar beweegbare stuurhuizen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
9.16, lid 3, tweede zin
Tweede stroomkring
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.19
Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.20
Elektronische installaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
9.21
Elektromagnetische compatibiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
HOOFDSTUK 10 10.01
Ankeruitrusting
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
10.02, lid 2, onderdeel a)
Keuringsbewijs voor stalen trossen en andere kabels
Voor de eerste tros die op het schip wordt vervangen : N.V.O., uiterlijk 01.01.2008. Voor de tweede en derde tros : 01.01.2013
10.03, lid 1
Europese norm
Bij vervanging, uiterlijk 01.01.2010
lid 2
Geschiktheid voor brandklasse A, B en C
Bij vervanging, uiterlijk 01.01.2010
lid 4
Hoeveelheid CO2 en inhoud van de ruimten
Bij vervanging, uiterlijk 01.01.2010
10.03a
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
10.03b
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers, ketelruimen en pompkamers
(3)
10.04
Toepassing Europese norm op bijboten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.15
10.05, lid 2
Opblaasbare zwemvesten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010 Zwemvesten die op 30.09.2003 aan boord zijn mogen tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010 verder worden gebruikt
HOOFDSTUK 11 11.02, lid 4
Voorziening aan de buitenkanten van dekken, gangboorden en andere werkplekken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
11.04
Gangboord
(4) Bij eerste afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 bij een breedte van meer dan 7,30 m
11.05, lid 1
Toegang tot de werkplekken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
leden 2 en 3
Deuren, in- en uitgangen en gangen die hoogte verschillen van meer dan 0,50 m hebben
Afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 4
Trappen bij permanent bezette werkplekken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
11.06, lid 2
Uitgangen en nooduitgangen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
11.07, lid 1, tweede zin
Klimvoorzieningen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
leden 2 en 3
Afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
11.10
Luiken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
11.11
Lieren
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
26296
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
11.12, leden 2 tot en met 6 en 8 tot en met 10
Kranen : fabriekslabel, maximaal toelaatbare bedrijfslast, beveiliging, rekenkundig bewijs, controle door deskundige, bescheiden aan boord
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
11.13
Opslag van brandbare vloeistoffen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
HOOFDSTUK 12 12.01, lid 1
Verblijven voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
12.02, lid 3
Positie van de vloer
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 4
Woon- en slaapruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 6
Stahoogte in verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 8
Vloeroppervlak in woonruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 9
Inhoud van ruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 10
Luchtvolume per persoon
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 11
Afmetingen van deuren
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 12, onder a) en b)
Aanbrengen van trappen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 13
Leidingen van gevaarlijke gassen en vloeistoffen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
12.03
Sanitaire voorzieningen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
12.04
Keukens
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
12.05
Drinkwaterinstallaties
N.V.O., uiterlijk 31.12.2006
12.06
Verwarming en ventilatie
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
12.07, lid 1, tweede zin
Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
HOOFDSTUK 15 15.01, lid 1, onderdeel d)
Niet van toepassing zijn van artikel 9.14, lid 3, tweede zin, bij nominale spanning van meer dan 50 V
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 2, onderdeel c)
Verbod op verwarmingsapparaten met vaste brandstoffen, bedoeld in artikel 13.07;
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010 Dit voorschrift geldt niet voor vaartuigen met voortstuwingsinstallaties op vaste brandstoffen (stoommachines)
e)
Verbod op vloeibaargasinstallaties bedoeld in hoofdstuk 14.
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045. De overgangsbepaling is enkel van toepassing als er alarmsystemen overeenkomstig artikel 15.15, lid 9, aanwezig zijn
15.02, lid 2
Aantal en plaats van de schotten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 5, tweede zin
Indompelingsgrenslijn indien geen schottendek
Voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd vóór 01.01.1996 geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 10, onder c
Duur van het sluiten door afstandsbediening
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 12
Alarminstallatie in het stuurhuis die aangeeft welke schottendeur open is
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 15
Hoogte van de dubbele bodem, breedte van dubbele wanden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
26297
TERMIJN EN VOORWAARDEN
15.03, lid 1 t/m 6
Stabiliteit van het onbeschadigde schip
N.V.O., en bij verhoging van het toegelaten aantal passagiers uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
leden 7 en 8
Lekstabiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 9
2-compartimentstatus
N.V.O.
lid 10 t/m 13
Lekstabiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.05, lid 2, onderdeel a)
Aantal passagiers waarvoor een verzamelruimte bedoeld in art. 15.06, lid 8, is aangetoond
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 2, onder b
Aantal passagiers waarvoor de stabiliteitsberekening bedoeld in art. 15.03 is uitgevoerd
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.06, lid 1, onderdeel a)
Passagiersverblijven op alle dekken achter het aanvaringsschot en voor het achterpiekschot
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 3, onderdeel c), eerste zin
Vrije hoogte van uitgangen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
tweede zin
Vrije breedte van deuren van hutten voor passagiers en andere kleine verblijven
Voor de maat 0,7 m geldt N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.06, derde lid, onderdeel f, eerste zin.
Afmeting van de nooduitgangen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
onder g
Uitgangen die zijn bestemd voor gebruik door personen met beperkte mobiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 4, onderdeel d)
Deuren die zijn bestemd voor gebruik door personen met beperkte mobiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 5
Eisen aan verbindingsgangen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 6, onderdeel b)
Vluchtwegen naar verzamelruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
c)
Geen vluchtwegen door machinekamers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2007
Geen vluchtwegen door keukens
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
onder d)
Geen gangen met klimtreden, ladders e.d. in vluchtwegen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 7
Geschikt veiligheidsgeleidesysteem
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 8
Eisen aan verzamelruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 9
Eisen aan trappen en portalen in het gedeelte voor passagiers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 10, onder a, eerste zin
Verschansing volgens norm EN 711 : 1995
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
tweede zin
Hoogte van relingen en verschansingen van dekken die door personen met beperkte mobiliteit worden gebruikt
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
onder b), tweede zin
Vrije breedte van openingen die voor het embarkeren van personen met beperkte mobiliteit worden gebruikt
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 13
Doorgangsruimten en wanden van doorgangsruimten die zijn bestemd voor het gebruik door personen met beperkte mobiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 14, eerste zin
Vervaardiging van glazen deuren, glazen wanden van doorgangsruimten en vensterruiten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 15
Eisen aan opbouwen die volledig of waarvan de daken uit panoramaruiten bestaan
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 16
Drinkwaterinstallaties overeenkomstig art. 12.05
N.V.O., uiterlijk op 31.12.2006
lid 17, tweede zin
Eisen aan toiletten voor personen met beperkte mobiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 18
Ventilatiesysteem voor hutten zonder vensters die geopend kunnen worden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
26298
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
lid 19
Eisen van art. 15.06 aan ruimten waarin bemanning of boordpersoneel is ondergebracht
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.07
Eisen aan het voortstuwingssysteem
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
15.08, lid 2
Eisen aan luidsprekerinstallaties in het passagiersgedeelte
Voor passagiersschepen met LWL van minder dan 40 m of voor ten hoogste 75 personen geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 3
Eisen aan de alarminstallatie
Voor schepen voor dagtochten geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 4
Bilge alarm voor iedere waterdichte afdeling
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 5
Twee gemotoriseerde lenspompen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 6
Vast geïnstalleerd lenssysteem
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 8
Automatische ventilatie voor CO2 -kastinstallaties in ruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
15.09, lid 3
Inrichtingen voor het veilig van boord brengen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 4
Reddingsmiddelen
Voor passagiersschepen die voor 01.01.2006 met gemeenschappelijke reddingsmiddelen overeenkomstig artikel 15.09, lid 5, waren uitgerust, worden deze als alternatief voor de individuele reddingsmiddelen beschouwd. Voor passagiersschepen die voor 01.01.2006 met gemeenschappelijke reddingsmiddelen overeenkomstig art. 15.09, lid 6, waren uitgerust, worden deze tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010 als alternatief voor de individuele reddingsmiddelen beschouwd.
lid 5, onder b) en c)
Voldoende zitruimte, drijfvermogen van 750 N
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
onder f
Stabiele ligging, middelen om zich vast te houden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
onder i
Passende inrichtingen voor het overstappen van de evacueringsruimten naar de reddingsvlotten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 10
Bijboot uitgerust met motor en verstelbare schijnwerper
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
15.10, lid 2
Art. 9.16, lid 3, geldt ook voor gangen en ruimten waar passagiers verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 3
Voldoende noodverlichting
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 4
Noodstroominstallatie
Voor schepen voor dagtochten met LWL van 25 m of minder geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
onder f
Noodstroom voor schijnwerpers bedoeld in art. 10.02, lid 2, onder i
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
onder i
Noodstroom voor liften en hefinrichtingen bedoeld in art. 15.06, lid 9, 2e zin
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 6, eerste zin
Scheidingsvlakken bedoeld in art. 15.11, lid 2
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
tweede en derde zin
Inbouw van de kabels
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
vierde zin
Noodstroominstallatie boven de indompelingsgrenslijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
15.11
Brandbeveiliging
lid 1
Technische geschiktheid op het gebied van brandbescherming van materialen en onderdelen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
26299
TERMIJN EN VOORWAARDEN
lid 2
Uitvoering van scheidingsvlakken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 3
In ruimten met uitzondering van machinekamers en voorraadruimten toegepaste oppervlakbehandeling en voorwerpen moeten moeilijk ontvlambaar zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
lid 4
Plafonds en stofferingen van wanden van onbrandbaar materiaal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 5
Meubels en constructies in verzamelruimten van onbrandbaar materiaal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 6
Brandtestmethode volgens de Code
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 7
Isolatiemateriaal in verblijfsruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 8
Eisen aan deuren in scheidingsvlakken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 9
Wanden
Op hotelschepen zonder sprinkler-installatie eindigen van de wanden tussen hutten : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 10
Scheidingsvlakken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 11
Tochtkleppen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 12, tweede zin
Traptreden van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 13
Omgeven van inwendig gelegen trappen door wanden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 14
Ventilatie- en airconditioningssystemen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 15
Ventilatiesystemen in keukens en keukenfornuizen met afzuiging
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 16
Controleposten, trappenschachten, verzamelruimten en rookafzuiginrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 17
Brandmeldsysteem
Voor schepen voor dagtochten : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
15.12, lid 1, onder c)
Draagbare blustoestellen in keukens
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 2, onder a)
Tweede bluspomp
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 3, onder b) en c)
Druk en lengte van de waterstralen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 6
Materialen, bescherming tegen uitvallen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
15.12, lid 7
Vermijden van de mogelijkheid dat pijpleidingen en blusinstallaties bevriezen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 8, onderdeel b)
Onafhankelijk functioneren van bluspompen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
onder c)
Lengte van waterstralen op alle dekken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
onder d)
Opstelling van bluspompen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 9
Brandblusinstallatie in machinekamers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
15.14, lid 1
Verzameltanks voor afvalwater of zuiveringsinstallaties
Voor hotelschepen met niet meer dan 50 slaapplaatsen en voor schepen voor dagtochten : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
26300
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
lid 2
Eisen aan verzameltanks voor afvalwater
Voor hotelschepen met niet meer dan 50 slaapplaatsen en voor schepen voor dagtochten met niet meer dan 50 passagiers : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.15, lid 1
Lekstabiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
lid 4
(zonder inhoud)
lid 5
Aanwezig zijn van een bijboot, een platform of een vergelijkbare inrichting
Voor passagiersschepen die zijn toegelaten voor ten hoogste 250 passagiers of 50 bedden : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
15.15, lid 6
Aanwezig zijn van een bijboot, een platform of een vergelijkbare inrichting
Voor passagiersschepen die zijn toegelaten voor ten hoogste 250 passagiers of 50 bedden : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
lid 9, onderdeel a)
Alarminstallaties voor vloeibaargasinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij verlenging van de aantekening bedoeld in art. 14.15
onderdeel b)
Gemeenschappelijke reddingsmiddelen als bedoeld in artikel 15.09, lid 5
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
HOOFDSTUK 16 16.01, lid 2
Speciale lieren of gelijkwaardige inrichtingen op het voor het duwen geschikte vaartuig
Het voorschrift geldt voor schepen die voor 01.01.1995 zijn toegelaten om te duwen zonder eigen inrichting voor het spannen van de kabels bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
16.01, lid 3, laatste zin
Eisen met betrekking tot aandrijvingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
HOOFDSTUK 17 17.02, lid 3
Aanvullende bepalingen
Dezelfde overgangsbepalingen als van kracht voor de in dit lid genoemde artikelen
17.03, lid 1
Algemene alarminstallatie
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 4
Maximaal toelaatbare last van heftoestellen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
17.04, leden 2 en 3
Resterende veiligheidsafstand bij openingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
17.05, leden 2 en 3
Resterend vrijboord
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
17.06, 17.07 en 17.08
Hellingproef en aantonen van de stabiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
17.09
Inzinkingsmerken en diepgangsschalen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
HOOFDSTUK 20 Zie de overgangsbepalingen voor hoofdstuk 20 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn HOOFDSTUK 21 21.01 tot en met 21.03
Deze voorschriften gelden voor pleziervaartuigen die zijn gebouwd vóór 01.01.1995 pas bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26301
Artikel 24.03 Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór Vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór moeten, behalve aan artikel 24.02, voldoen aan de hierna genoemde bepalingen. In de onderstaande tabel betekent : - - ″V.O. » : het voorschrift is niet van toepassing op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd, dat wil zeggen dat dit voorschrift slechts van toepassing is bij Vervanging of bij Ombouw van de betreffende delen of sectoren. Worden bestaande delen vervangen door delen welke in technische zin en bouwwijze gelijk zijn, dan wordt dit niet beschouwd als vervanging ″V″ volgens deze overgangsbepalingen. - ″Afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat″ : aan het voorschrift moet zijn voldaan bij de afgifte of de eerstvolgende verlenging van de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat na de daarop aangegeven datum. 1.
Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
HOOFDSTUK 3 3.03, lid 1
Plaats van het aanvaringsschot
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
3.04, lid 2
Begrenzingsvlakken van bunkers met ruimten bestemd voor passagiers en verblijven
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
lid 7
Ten hoogste toegestane niveau van de geluidsdruk
Bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
HOOFDSTUK 4 4.01, lid 2, 4.02 en 4.03
Veiligheidsafstand, vrijboord, kleinste vrijboord
Bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
HOOFDSTUK 7 7.01, lid 2
Niveau van de geluidsdruk voortgebracht door het schip
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
7.05, lid 2
Controle van de navigatielichten
Afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
HOOFDSTUK 8 8.08, leden 3 en 4
Minimale capaciteit en diameter van de lensleidingen
Bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
8.10, lid 2
Door een varend schip voortgebracht geluid
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
HOOFDSTUK 9 9.01
Eisen aan elektrische installaties
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.03
Bescherming tegen aanraken, binnendringen van vreemde voorwerpen en water
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.06
Ten hoogste toegelaten spanningen
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.10
Generatoren en motoren
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.11, lid 2
Opstelling van accumulatoren
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.12
Schakelinrichtingen
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.14
Installatiemateriaal
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.15
Kabels
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
9.17
Navigatielantaarns
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
26302
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
HOOFDSTUK 12 12.02, lid 5
Geluidshinder en trillingen in verblijven
Bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
HOOFDSTUK 15 15.02, lid 5 en lid 6, eerste zin, leden 7 tot en met 11 en 13
Indompelingsgrenslijn indien geen schottendek
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.02, lid 16
Waterdichte vensters
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.04
Veiligheidsafstand, vrijboord, inzinkingsmerken
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.05
Aantal passagiers
Bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
15.10, leden 4, 6, 7, 8 en 11
Noodstroominstallatie
V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
2.
3.
3.
4.
5.
Artikel 15.11, derde lid, onderdeel a), is op schepen voor dagtochten waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór, tot de eerste afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045 slechts met dien verstande van toepassing dat slechts de verven, lakken en andere behandelingsmiddelen voor interieurs, gebruikt voor de naar de vluchtwegen toegekeerde oppervlakken, moeilijk ontvlambaar moeten zijn en rook en andere giftige gassen niet in gevaarlijke mate kunnen ontstaan. Artikel 15.11, twaalfde lid, is op schepen voor dagtochten waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvóór, tot de eerste afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045 slechts met dien verstande van toepassing dat het voldoende is wanneer, in plaats van de dragende constructie vervaardigd van staal van trappen die als vluchtweg dienen, deze trappen zo zijn uitgevoerd dat zij in geval van brand ongeveer even lang bruikbaar blijven als trappen met een dragende constructie van staal. Artikel 15.06, derde lid, onder a) tot en met e), en artikel 15.12, derde lid, onder a), met betrekking tot de bepaling over de enige slanglengte, zijn slechts van toepassing op passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd ná 30 september 1984, alsmede in geval van verbouwing op het betreffende deel, ten laatste bij de verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045. Indien de toepassing van de in dit hoofdstuk genoemde bepalingen na afloop van de overgangsbepalingen in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is of onevenredig hoge kosten met zich brengt, kan de Commissie voor Onderzoek op grond van aanbevelingen van het Comité van artikel 19 afwijkingen van deze voorschriften toestaan. Deze afwijkingen moeten in het communautair binnenvaartcertificaat worden aangetekend. Indien dit voorschrift bij de vereisten aan de hoedanigheid van uitrustingsstukken verwijst naar een Europese of internationale norm, mogen na een nieuwe formulering of bewerking van die norm de betreffende uitrustingsstukken nog 20 jaar na de nieuwe formulering of bewerking van de norm verder worden gebruikt. Artikel 24.05 (Zonder inhoud) Artikel 24.06 Afwijkingen voor vaartuigen die niet onder artikel 24.01 vallen
1.
De onderstaande bepalingen gelden voor : a)
vaartuigen waarvoor tussen 1 januari 1995 en 30 december 2008 voor de eerste maal een certificaat van onderzoek overeenkomstig het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is afgegeven voor zover die op 31 december 1994 niet in aanbouw dan wel in verbouw waren, en
b)
vaartuigen waarvoor tussen 1 januari 1995 en 30 december 2008 een andere vergunning voor het in de vaart brengen is afgegeven.
2.
Voor deze vaartuigen moet worden aangetoond dat zij voldoen aan de versie van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn die van kracht is op de datum waarop het certificaat van onderzoek of de andere vergunning voor het in de vaart brengen is afgegeven.
3.
Deze vaartuigen moeten aan de voorschriften die na de eerste afgifte van hun certificaat van onderzoek of van hun andere vergunning voor het in de vaart brengen van kracht zijn geworden, volgens de in de onderstaande tabel vermelde overgangsbepalingen worden aangepast.
4.
Artikel 24.04, vierde en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
5.
In de onderstaande tabel betekent : — ″N.V.O.″ : de betreffende bepaling is niet van toepassing op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd, dat wil zeggen dat deze bepaling slechts van toepassing is op Nieuwbouw, bij Vervanging of bij Ombouw van de betreffende delen of sectoren. Worden bestaande delen vervangen door delen welke in technische zin en bouwwijze gelijk zijn, dan wordt dit niet beschouwd als vervanging ″V″ volgens deze overgangsbepalingen. — ″Afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat″ : aan het voorschrift moet zijn voldaan bij de afgifte of de eerstvolgende verlenging van de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat na de daarop aangegeven datum.
26303
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
Geldig voor vaartuigen met certificaat van onderzoek of vergunning voor in de vaart brengen vóór
HOOFDSTUK 3 3.03, lid 7
Voorschip met ankernissen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2041
01.10.1999
3.04, lid 3, tweede zin
Isolaties in machinekamers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.04.2003
lid 3, derde en vierde zin
Openingen en afsluitinrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.10.2003
Meerdere stuurventielen in het geval van hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2020
01.04.2007
Afzonderlijke leidingen voor de tweede aandrijfinstallatie in het geval van hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2020
01.04.2007
6.03, lid 1
Aansluiten andere verbruikers op hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2020
01.04.2007
6.07, lid 2, onder a)
Niveau alarm van de hydraulische tanks en alarm van de werkdruk
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.04.2007
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2049
30.12.2008
HOOFDSTUK 6 6.02, lid 1
HOOFDSTUK 7 7.02, lid 2
Dode hoek voor de boeg van het schip niet meer dan tweemaal de scheepslengte indien minder dan 250 m HOOFDSTUK 8
8.02, lid 4
Isolaties van machineonderdelen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.04.2003
8.03, lid 3
Inrichting voor automatische reductie van het toerental
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.04.2004
8.05, lid 7, eerste zin
Snelsluitende afsluiter die van het dek af kan worden bediend, zelfs indien de desbetreffende kamers gesloten zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.04.2008
8.05, lid 9, eerste zin
Peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.04.1999
lid 13
Controle van de hoeveelheid brandstof niet alleen voor de voortstuwingsmotoren maar ook voor de voor de vaart noodzakelijke andere motoren
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.04.1999
HOOFDSTUK 8a Zie de overgangsbepalingen voor hoofdstuk 8a van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn HOOFDSTUK 10 10.02, lid 2, onderdeel a)
Keuringsbewijs voor stalen trossen en andere kabels
Voor de eerste tros die op het schip wordt vervangen : N.V.O., uiterlijk 01.01.2008. Voor de tweede en derde tros : uiterlijk 01.01.2013
01.04.2003
10.03, lid 1
Europese norm
Bij vervanging, uiterlijk 01.01.2010
01.04.2002
lid 2
Geschiktheid voor brandklasse A, B en C
Bij vervanging, uiterlijk 01.01.2010
01.04.2002
26304
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Artikel en lid
Geldig voor vaartuigen met certificaat van onderzoek of vergunning voor in de vaart brengen vóór
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
10.03
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
01.04.2002
10.03b
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers, ketelruimen en pompkamers
(5) uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035
01.04.2002
10.04
Toepassing Europese norm op bijboten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.10.2003
10.05, lid 2
Opblaasbare zwemvesten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010 Zwemvesten die op 30.09.2003 aan boord zijn mogen tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010 verder worden gebruikt
01.10.2003
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.10.2002
HOOFDSTUK 11 11.13
Opslag van brandbare vloeistoffen
HOOFDSTUK 15 15.01, lid 1, onder c)
Niet van toepassing zijn van artikel 8.06, tweede lid, tweede zin
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
onder d)
Niet van toepassing zijn van artikel 9.14, lid 3, tweede zin, bij nominale spanningen van meer dan 50 V
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 2, onder b)
Verbod op oliekachels met verdampingsbranders bedoeld in artikel 13.04
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
onder c)
Verbod op verwarmingsapparaten met vaste brandstoffen bedoeld in artikel 13.07
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
onder e)
Verbod op vloeibaargasinstallaties bedoeld in hoofdstuk 14
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045. De overgangsbepaling is enkel van toepassing als er alarmsystemen overeenkomstig artikel 15.15, lid 9, aanwezig zijn.
01.01.2006
15.02, lid 2
Aantal en indeling van de schotten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 5, tweede zin
Indompelingsgrenslijn indien geen schottendek
Voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd vóór 01.01.1996 geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 15
Hoogte van de dubbele bodem, breedte van dubbele wanden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
15.03 15.03, lid 1 t/m 6
Stabiliteit van het onbeschadigde schip
N.V.O., en bij verhoging van het toegelaten aantal passagiers uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 7 en 8
Lekstabiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 9
2-compartimentstatus
N.V.O.
01.01.2007
26305
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
Geldig voor vaartuigen met certificaat van onderzoek of vergunning voor in de vaart brengen vóór
lid 10 t/m 13
Lekstabiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
15.05, lid 2, onderdeel a)
Aantal passagiers waarvoor een verzamelruimte bedoeld in art. 15.06, lid 8, is aangetoond
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
onderdeel b)
Aantal passagiers waarvoor de stabiliteitsberekening bedoeld in art. 15.03 is uitgevoerd
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
15.06, lid 1
Passagiersverblijven op alle dekken achter het aanvaringsschot
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 2
Kasten en ruimten bedoeld in art. 11.13 voor brandbare vloeistoffen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 3, onder c, eerste zin
Vrije hoogte van uitgangen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
tweede zin
Vrije breedte van deuren van hutten voor passagiers en andere kleine verblijven
Voor de maat 0,7 m geldt N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
onder f, eerste zin
Afmeting van de nooduitgangen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
onder g
Uitgangen die zijn bestemd voor gebruik door personen met beperkte mobiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 4, onderdeel d)
Deuren die zijn bestemd voor gebruik door personen met beperkte mobiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 5
Eisen aan verbindingsgangen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 6, onderdeel b)
Vluchtwegen naar verzamelruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
onder c)
Geen vluchtwegen door machinekamers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2007
01.01.2006
Geen vluchtwegen door keukens
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
onder d)
Geen gangen met klimtreden, ladders e.d. in vluchtwegen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 7
Geschikt veiligheidsgeleidesysteem
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
lid 8
Eisen aan verzamelruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 9, onder a t/m c, onder e en laatste zin
Eisen aan trappen en portalen in het gedeelte voor passagiers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 10, onderdeel a), eerste zin
Verschansing volgens norm EN 711 : 1995
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
tweede zin
Hoogte van relingen en verschansingen van dekken die door personen met beperkte mobiliteit worden gebruikt
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
26306
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Artikel en lid
Geldig voor vaartuigen met certificaat van onderzoek of vergunning voor in de vaart brengen vóór
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
onderdeel b), tweede zin
Vrije breedte van openingen die voor het embarkeren van personen met beperkte mobiliteit worden gebruikt
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 12
Loopplanken overeenkomstig norm EN 14206 : 2003
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 13
Doorgangsruimten en wanden van doorgangsruimten die zijn bestemd voor het gebruik door personen met beperkte mobiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 14, eerste zin
Vervaardiging van glazen deuren, glazen wanden van doorgangsruimten en vensterruiten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 15
Eisen aan opbouwen die volledig of waarvan de daken uit panoramaruiten bestaan
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 16
Drinkwaterinstallaties overeenkomstig artikel 12.05
N.V.O., uiterlijk op 31.12.2006
01.01.2006
lid 17, tweede zin
Eisen aan toiletten voor personen met beperkte mobiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 18
Ventilatiesysteem voor hutten zonder vensters die geopend kunnen worden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
15.07
Eisen aan het voortstuwingssysteem
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
15.08, lid 2
Eisen aan luidsprekerinstallaties in het passagiersgedeelte
Voor passagiersschepen met LWL van minder dan 40 m of voor ten hoogste 75 personen geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 3
Eisen aan de alarminstallatie
Voor schepen voor dagtochten geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 3, onderdeel c)
Alarminstallatie voor het waarschuwen van de bemanning en het boordpersoneel door de scheepsleiding
Voor hotelschepen geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 4
Bilge alarm voor iedere waterdichte afdeling
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 5
Twee gemotoriseerde lenspompen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 6
Vast geïnstalleerd lenssysteem als bedoeld in art. 8.06, lid 4
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
lid 7
Van binnen uit kunnen openen van deuren van koelruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 8
Automatische ventilatie voor CO2 kast installaties in ruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 9
Verbandtrommels
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
26307
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
Geldig voor vaartuigen met certificaat van onderzoek of vergunning voor in de vaart brengen vóór
15.09, lid 1, eerste zin
Reddingsboeien
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 2
Individuele reddingsmiddelen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 3
Inrichtingen voor het veilig van boord brengen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 4
Reddingsmiddelen
Voor passagiersschepen die voor 01.01.2006 met gemeenschappelijke reddingsmiddelen overeenkomstig artikel 15.09, lid 5, waren uitgerust, worden deze als alternatief voor de individuele reddingsmiddelen beschouwd.
01.01.2006
Voor passagiersschepen die voor 01.01.2006 met gemeenschappelijke reddingsmiddelen overeenkomstig artikel 15.09, lid 6, waren uitgerust, worden deze tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010 als alternatief voor de individuele reddingsmiddelen beschouwd lid 5, onder b) en c)
Voldoende zitruimte, drijfvermogen van 750 N
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
onder f)
Stabiele ligging, middelen om zich vast te houden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
onder i)
Passende inrichtingen voor het overstappen van de evacueringsruimten naar de reddingsvlotten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 9
Testen van reddingsmiddelen volgens de indicaties van de fabrikant
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 10
Bijboot uitgerust met motor en verstelbare schijnwerper
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 11
Draagbaar
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
Elektrische installaties
01.01.2006
15.10, lid 2
Art. 9.16, lid 3, geldt ook voor gangen en ruimten waar passagiers verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
lid 3
Voldoende noodverlichting
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
lid 4
Noodstroominstallatie
Voor schepen voor dagtochten met LWL van 25 m of minder geldt het voorschrift bij N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
onder f
Noodstroom voor schijnwerpers bedoeld in art. 10.02, lid 2, onder i
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
onder i
Noodstroom voor liften en hefinrichtingen bedoeld in art. 15.06, lid 9, 2e zin
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
lid 6, eerste zin
scheidingsvlakken bedoeld in art. 15.11, lid 2
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
26308
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
Geldig voor vaartuigen met certificaat van onderzoek of vergunning voor in de vaart brengen vóór
tweede en derde zin
inbouw van de kabels
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
vierde zin
noodstroominstallatie boven de indompelingsgrenslijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
15.11
Brandbeveiliging
lid 1
Technische geschiktheid op het gebied van brandbescherming van materialen en onderdelen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
15.11 lid 2
Uitvoering van scheidingsvlakken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 3
In ruimten met uitzondering van machinekamers en voorraadruimten toegepaste oppervlakbehandeling en voorwerpen moeten moeilijk ontvlambaar zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015
01.01.2006
lid 4
Plafonds en stofferingen van wanden van onbrandbaar materiaal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 5
Meubels en constructies in verzamelruimten van onbrandbaar materiaal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 6
Brandtestmethode volgens de Code
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 7
Isolatiemateriaal in verblijfsruimten onbrandbaar
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
15.11, lid 8, onder a, b, c, tweede zin, en d
Eisen aan deuren in scheidingsvlakken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 9
Wanden van dek tot dek als bedoeld in het tweede lid
Op hotelschepen zonder sprinklerinstallatie eindigen van de wanden tussen hutten : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 10
Scheidingsvlakken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 12, tweede zin
Traptreden van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 13
Omgeven van inwendig gelegen trappen door wanden als bedoeld in het tweede lid
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 14
Eisen aan ventilatie- en airconditioningssystemen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 15
Ventilatiesystemen in keukens en keukenfornuizen met afzuiging
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 16
Controleposten, trappenschachten, verzamelruimten en rookafzuiginrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 17
Brandmeldsysteem
Voor schepen voor dagtochten : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
01.01.2007
26309
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
Geldig voor vaartuigen met certificaat van onderzoek of vergunning voor in de vaart brengen vóór
15.12, lid 1, onder c)
Draagbare blustoestellen in keukens
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 2
Tweede bluspomp
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 4
Aansluitingen van blusinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 5
Axiaal aangebrachte haspel
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
lid 6
Materialen; bescherming tegen uitvallen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 7
Vermijden van de mogelijkheid dat pijpleidingen en blusinstallaties bevriezen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 8, onderdeel b)
Onafhankelijk functioneren van bluspompen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
onder d)
Opstelling van bluspompen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 9
Brandblusinstallatie in machinekamers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2015. Deze overgangstermijn geldt niet voor passagiersschepen waarvan de kiel is gelegd na 31.12.1995 en waarvan de romp bestaat uit hout, aluminium of kunststof en waarvan de machinekamers niet zijn gebouwd van een materiaal als bedoeld in art. 3.04, lid 3 en lid 4.
01.01.2006
15.13
Veiligheidsorganisatie
Voor schepen voor dagtochten : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
01.01.2006
15.14, lid 1
Verzameltanks voor afvalwater of zuiveringsinstallaties
Voor hotelschepen met niet meer dan 50 slaapplaatsen en voor schepen voor dagtochten : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
lid 2
Eisen aan verzameltanks voor afvalwater
Voor hotelschepen met niet meer dan 50 slaapplaatsen en voor schepen voor dagtochten met niet meer dan 50 passagiers : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
15.15
Minder zware eisen voor bepaalde schepen
lid 1
Lekstabiliteit
lid 4
(zonder inhoud)
lid 5
Aanwezig zijn van een bijboot, een platform of een vergelijkbare inrichting
01.01.2006 N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2045
01.01.2006
Voor passagiersschepen die zijn toegelaten voor ten hoogste 250 passagiers of 50 bedden : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
26310
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Artikel en lid
Geldig voor vaartuigen met certificaat van onderzoek of vergunning voor in de vaart brengen vóór
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
lid 6
Aanwezig zijn van een bijboot, een platform of een vergelijkbare inrichting
Voor passagiersschepen die zijn toegelaten voor ten hoogste 250 passagiers of 50 bedden : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
lid 9, onderdeel a)
Alarminstallaties voor vloeibaargasinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij verlenging van de aantekening bedoeld in art. 14.15
01.01.2006
onderdeel b)
Gemeenschappelijke reddingsmiddelen als bedoeld in artikel 15.09, lid 5
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2010
01.01.2006
(5) 1. Tussen 1 januari 1995 t/m 31 maart 2003 vast ingebouwde CO2-brandblusinstallaties blijven uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 toegelaten, wanneer zij voldoen aan artikel 10.03, vijfde lid, van het op 31 maart 2002 van kracht zijnde Reglement onderzoek schepen op de Rijn. 2. Tussen 1 januari 1995 t/m 31 maart 2002 verstrekte aanbevelingen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart voor de toepassing van artikel 10.03, vijfde lid, van het op 31 maart 2002 van kracht zijnde Reglement onderzoek schepen op de Rijn blijven uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 geldig. 3. Artikel 10.03b, tweede lid, onder a, geldt uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 alleen dan, wanneer deze installaties worden ingebouwd in schepen waarvan de kiel is gelegd ná 1 oktober 1992. Artikel 24.07 (Zonder inhoud) HOOFDSTUK 24a OVERGANGSBEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN DIE NIET OP DE WATERWEGEN VAN ZONE R VAREN Artikel 24a.01 Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen en geldigheid van de tot dusver afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten 1.
De onderstaande bepalingen gelden voor : a)
vaartuigen waarvoor voor de eerste maal vóór 30 december 2008 een communautair binnenvaartcertificaat is afgegeven, en
b)
vaartuigen waarvoor vóór 30 december 2008 een andere vergunning voor het in de vaart brengen is afgegeven die niet op de waterwegen van zone R varen.
2.
Voor vaartuigen moet bewezen worden dat ze op de datum van afgifte van hun communautair binnenvaartcertificaat of van de andere vergunning voor het in de vaart brengen voldoen aan de technische voorschriften van de hoofdstukken 1-12 van bijlage II van Richtlijn nr. 82/714/EEG van 4 oktober 1982, in België omgezet door het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen.
3.
De communautaire binnenvaartcertificaten die vóór 30 december 2008 afgegeven zijn, blijven tot de op het certificaat aangegeven datum geldig. Artikel 2.09, lid 2, blijft onverminderd van kracht. Artikel 24a.02 Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen
1.
Onverminderd de artikelen 24a.03 en 24a.04 moeten vaartuigen die niet volledig aan de bepalingen van dit besluit voldoen, worden aangepast aan de voorschriften die na de eerste afgifte van hun communautair binnenvaartcertificaat of van hun andere vergunning voor het in de vaart brengen van kracht zijn geworden, volgens de in de onderstaande tabel vermelde overgangsbepalingen.
2.
In de onderstaande tabel betekent : — ″N.V.O.″ : het voorschrift is niet van toepassing op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd, dat wil zeggen dat dit voorschrift slechts van toepassing is op Nieuwbouw, bij Vervanging of bij Ombouw van de betreffende delen of sectoren. Worden bestaande delen vervangen door delen welke in technische zin en bouwwijze gelijk zijn, dan wordt dit niet beschouwd als vervanging ″V″ volgens deze overgangsbepalingen. — ″Afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat″ : aan het voorschrift moet zijn voldaan bij de afgifte of de volgende verlenging van de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2008. Eindigt de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat tussen 30 december 2008 en één dag voor 30 december 2009 dan is dit voorschrift pas verplicht vanaf 30 december 2009.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26311
Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
3.03, lid 1, onder a)
Plaats van het aanvaringsschot
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
3.03, lid 2
Verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
3.03, lid 2
Noodzakelijke voorzieningen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
3.03, lid 4
Gasdichte afscheiding
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
3.03, lid 5, tweede zin
Bewaking op afstand van deuren in het hekschot
3.03, lid 7
Voorschip met ankernissen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
3.04, lid 3, tweede zin
Isolaties in machinekamers
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
3.04, lid 3, derde en vierde zin
Afsluitbaarheid van openingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
3.04, lid 6
Uitgangen van ruimten die ingevolge deze bijlage als machinekamer dienen te worden beschouwd
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
4.04
Inzinkingsmerken
HOOFDSTUK 3
HOOFDSTUK 4 N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024 HOOFDSTUK 5 5.06, lid 1, eerste zin
Minimum snelheid
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
6.01, lid 1
Manoeuvreereigenschappen volgens hoofdstuk 5
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 3
Helling en omgevingstemperatuur
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 7
Doorvoering van roerkoningen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
6.02, lid 1
Aanwezigheid van afzonderlijke hydraulische tanks
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2026
Meerdere stuurventielen in het geval van hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2026
Afzonderlijke leidingen voor de tweede aandrijfinstallatie in het geval van hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2026
6.02, lid 2
In bedrijf brengen van de tweede aandrijfinrichting met slechts één bedieningshandeling
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2026
lid 3
Voldoen aan de manoeuvreereigenschappen volgens hoofdstuk 5 bij het in bedrijf zijn van de tweede aandrijving / handbedrijf
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
6.03, lid 1
Aansluiten andere verbruikers op hydraulische aandrijfinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2026
6.05, lid 1
Automatische ontkoppeling van het handstuurwerk
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
6.06, lid 1
Twee van elkaar onafhankelijke stuursystemen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
HOOFDSTUK 6
26312
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
6.07, lid 2, onder a)
Niveau-alarm van de beide hydraulische tanks en systeemdruk
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2026
onder e)
Bewaking van het buffersysteem
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
6.08, lid 1
Eisen aan elektronische installaties volgens artikel 9.20
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
HOOFDSTUK 7 7.02, leden 2 tot 6
Vrij zicht vanuit het stuurhuis met uitzondering van de volgende leden :
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2049
7.02, lid 3, tweede zin
Vrij uitzicht in de zichtas van de roerganger
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
lid 5
Gekleurde vensters
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
7.03, lid 7
Buiten werking stellen van alarmen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 8
Automatisch omschakelen op een andere stroombron
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
7.04, lid 1
Bediening aandrijfwerktuigen en stuurinrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 2
Machinebediening
Voor zover een éénmansstuurstelling voor het varen op radar aanwezig is : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049 in het geval van direct omkeerbare machines, na 30 december 2024 in het geval van overige machines
7.09
Alarminstallatie
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
7.12, eerste zin
In hoogte verstelbare stuurhuizen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat. In het geval van niet hydraulisch kunnen neerlaten : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
tweede en derde zin
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat HOOFDSTUK 8
8.01, lid 3
Alleen verbrandingsmotoren waarvan het vlampunt van de brandstof boven 55 °C ligt
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
8.02, lid 1
Beveiliging van machine-installaties tegen onopzettelijke inbedrijfstelling
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 4
Isolaties van machineonderdelen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
8.03, lid 2
Aangeven van het kritieke peil
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 3
Inrichting voor automatische reductie van het toerental
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 5
Doorvoeringen van assen van de voortstuwingsinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
8.05, lid 1
Brandstoftanks van staal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
lid 2
Zelfsluitende afsluitinrichting voor het ontnemen van water
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
26313
TERMIJN EN VOORWAARDEN
lid 3
Geen brandstoftanks vóór het aanvaringsschot
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 4
Geen dagtank en appendages boven machineinstallaties of uitlaatgassenleidingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024. Tot aan dat tijdstip moet door opvangcontainers of druipblikken verzekerd zijn dat uitlopende brandstof zonder gevaar kan worden afgevoerd.
lid 6,derde, vierde en vijfde zin
Inrichting en afmetingen van ontluchtings- en verbindingsleidingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 7
Bediening vanaf het dek van afsluitinrichtingen van de tank
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
lid 9, eerste zin
Peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 13
Controle van de vulstand niet alleen voor de aandrijvingsmotoren maar ook voor de andere motoren die voor de vaart nodig zijn
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
8.06
Smeerolieopslag, -leidingen en toebehoren
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
8.07
Opslag van olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen wordt gebruikt, alsmede leidingen en toebehoren
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
8.08, lid 8
Een afsluiter (zonder terugslagklep) als aansluiting van ballasttanks aan het lenssysteem geldt niet voor laadruimen die zijn ingericht voor het opnemen van ballast
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 9
Peilmogelijkheden voor vullingen van ruimen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
8.09, lid 2
Inrichtingen voor het verzamelen van bilgewater en afgewerkte olie
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
8.10, lid 3
Geluidsgrens van 65 dB(A) voor stilliggende schepen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.01, lid 1, tweede zin
Benodigde bescheiden voorleggen aan de Commissie voor Onderzoek
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 2, tweede streepje
Schema’s van hoofd- en noodschakelbord en de verdeelkasten moeten zich aan boord bevinden
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 3
Omgevingstemperatuur in het schip en aan dek
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
9.02, lid 1tot en met 3
Systemen voor de energievoorziening
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
9.03
Bescherming tegen aanraken, binnendringen van vreemde voorwerpen en water
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.05, lid 4
Doorsnede van de aardleiding
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.11, lid 4
Ventilatie van gesloten ruimten, kisten of kasten waarin accumulatoren zijn opgesteld
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
9.12
Schakelinrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.12, lid 3, onderdeel b)
Aardfoutbewakingsinrichting
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
HOOFDSTUK 9
26314
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
9.13
Noodstopschakelaars
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
9.14
Installatiemateriaal
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.14, lid 3, tweede zin
Eenpolige schakelaars zijn in was-, bad- en overige natte ruimten niet toegestaan
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
9.15, lid 2
Minimale doorsnede van de aders van 1,5 mm2
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
lid 10
Kabels naar beweegbare stuurhuizen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
9.16, lid 3, tweede zin
Tweede stroomkring
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.19
Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.20
Elektronische installaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
9.21
Elektromagnetische compatibiliteit
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
HOOFDSTUK 10 10.01
Ankeruitrusting
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
10.02, lid 2, onderdeel a)
Keuringsbewijs voor stalen trossen en andere kabels
Voor de eerste tros die op het schip wordt vervangen : N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024. Tweede en derde tros : 30 december 2029
10.03, lid 1
Europese norm
Bij vervanging, uiterlijk 30 december 2024
lid 2
Geschiktheid voor brandklasse A, B en C
Bij vervanging, uiterlijk 30 december 2024
lid 4
Hoeveelheid CO2 en inhoud van de ruimten
Bij vervanging, uiterlijk 30 december 2024
10.03a
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
10.03b
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers, ketelruimen en pompkamers
Vóór 1 januari 1985 vast ingebouwde CO 2 brandblusinstallaties blijven uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049 toegelaten, wanneer zij voldoen aan artikel 13.03 van bijlage II van Richtlijn 82/714/EEG.
10.04
Toepassing Europese norm op bijboten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
10.05, lid 2
Opblaasbare zwemvesten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024 Zwemvesten die op de dag vóór 30 december 2008 aan boord zijn mogen tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024 verder worden gebruikt
HOOFDSTUK 11 11.02, lid 4
Voorziening aan de buitenkanten van dekken, gangboorden en andere werkplekken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
11.04
Gangboord
(6) Bij eerste afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049 bij een breedte van meer dan 7,30 m
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
26315
TERMIJN EN VOORWAARDEN
11.05, lid 1
Toegang tot de werkplekken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
leden 2 en 3
Deuren, in- en uitgangen en gangen die hoogte verschillen van meer dan 0,50 m hebben
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
lid 4
Trappen bij permanent bezette werkplekken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
11.06, lid 2
Uitgangen en nooduitgangen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
11.07, lid 1, tweede zin
Klimvoorzieningen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
leden 2 en 3
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
11.10
Luiken
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
11.11
Lieren
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2024
11.12, leden 2 tot en met 6 en 8 tot en met 10
Kranen : fabriekslabel, maximaal toelaatbare bedrijfslast, beveiliging, rekenkundig bewijs, controle door deskundige, bescheiden aan boord
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
11.13
Opslag van brandbare vloeistoffen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
HOOFDSTUK 12 12.01, lid 1
Verblijven voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het nenvaartcertificaat na 30 decem
12.02, lid 3
Positie van de vloer
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 4
Woon- en slaapruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 5
Geluidshinder en trillingen in verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
12.02, lid 6
Stahoogte in verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 8
Vloeroppervlak in woonruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 9
Inhoud van ruimten
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 10
Luchtvolume per persoon
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 11
Afmetingen van deuren
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 12, onder a) en b)
Aanbrengen van trappen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 13
Leidingen van gevaarlijke gassen en vloeistoffen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
12.03
Sanitaire voorzieningen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
26316
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
INHOUD
TERMIJN EN VOORWAARDEN
12.04
Keukens
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
12.05
Drinkwaterinstallaties
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat
12.06
Verwarming en ventilatie
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
12.07, lid 1, tweede zin
Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
HOOFDSTUK 15 Passagiersschepen
Zie artikel 8 van dit besluit
HOOFDSTUK 15a Zeilende passagiersschepen
Zie artikel 8 van dit besluit
HOOFDSTUK 16 16.01, lid 2
Speciale lieren of gelijkwaardige inrichtingen op het voor het duwen geschikte vaartuig
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
lid 3, laatste zin
Eisen met betrekking tot aandrijvingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2049
HOOFDSTUK 17 Drijvende werktuigen
Zie artikel 8 van dit besluit
HOOFDSTUK 21 Pleziervaartuigen
Zie artikel 8 van dit besluit
HOOFDSTUK 22b 22b.03
Tweede aandrijfinstallatie voor stuurmachines
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
(6) Dit artikel geldt voor schepen waarvan de kiel is gelegd na 30 december 2008 en voor in bedrijf zijnde schepen met inachtname van het volgende : bij vernieuwingswerkzaamheden, het gehele laadruim omvattend, is artikel 11.04 van toepassing; bij een verbouwing die de totale lengte van de gangboorden omvat en waardoor de vrije breedte van het gangboord wordt gewijzigd : a) is artikel 11.04 van toepassing, indien de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,90 m, of de vrije breedte daarboven, moet worden verminderd; b) mag de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,90 m, of de vrije breedte daarboven, niet worden verminderd, indien deze afmetingen kleiner zijn dan die bedoeld in artikel 11.04. Artikel 24a.03
Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd vóór 1 januari 1985 1.
In aanvulling op artikel 24a.02 mogen schepen waarvan de kiel vóór 1 januari 1985 is gelegd, van de onderstaande voorschriften onder de in de derde kolom van onderstaande tabel vermelde voorwaarden afwijken, mits de veiligheid van het vaartuig en de bemanning op passende wijze is gegarandeerd.
2.
In de onderstaande tabel betekent : — ″N.V.O.″ : het voorschrift is niet van toepassing op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen, tenzij de betreffende delen worden vervangen of omgebouwd, dat wil zeggen dat dit voorschrift slechts van toepassing is op Nieuwbouw, bij Vervanging of bij Ombouw van de betreffende delen of sectoren. Worden bestaande delen vervangen door delen welke in technische zin en bouwwijze gelijk zijn, dan wordt dit niet beschouwd als vervanging ″V″ volgens deze overgangsbepalingen. — ″Afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat″ : aan het voorschrift moet zijn voldaan bij de eerste afgifte of de volgende verlenging van de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2008. Eindigt de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat tussen 30 december 2008 en één dag voor 30 december 2009 dan is dit voorschrift pas verplicht vanaf 30 december 2009.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel en lid
3.03, 3.03, 3.03, 3.04, 3.04,
lid lid lid lid lid
1 2 5 2 7
INHOUD HOOFDSTUK 3 Waterdichte schotten Verblijven, veiligheidsinstallaties Openingen in waterdichte schotten Begrenzingsvlakken van bunkers Geluidsdrukniveau in machinekamers
26317
TERMIJN EN VOORWAARDEN
N.V.O. N.V.O. N.V.O. N.V.O. N.V.O.
HOOFDSTUK 4 4.01
Veiligheidsafstand
4.02
Vrijboord
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2019 N.V.O.
6.01, lid 3
HOOFDSTUK 6 Uitvoering van de stuurinrichting
N.V.O.
7.01, lid 2 7.05, lid 2 7.12
HOOFDSTUK 7 Geluidsdrukniveau in het stuurhuis Controle van de navigatielichten In de hoogte verstelbare stuurhuizen
N.V.O. N.V.O. N.V.O.
8.01, lid 3 8.04
HOOFDSTUK 8 Verbod op bepaalde brandstoffen Uitlaatgassenleidingen van motoren
8.05, lid 13 8.08, lid 2 8.08, leden 3 en 4
N.V.O. N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat N.V.O. N.V.O. N.V.O.
8.08, lid 5 8.08, lid 6
Waarschuwingssysteem voor het brandstofpeil Aanwezigheid van lenspompen Inwendige diameter van de lensleidingen, capaciteit van de lenspompen Zelfaanzuigende lenspompen Aanwezigheid van lenskorven
8.08, lid 7
Zelfsluitende aftapinrichting voor de achterpiek
N.V.O.
8.10, lid 2
Door schepen voortgebracht geluid
N.V.O.
N.V.O. N.V.O.
HOOFDSTUK 9 9.01, lid 2
Bescheiden voor de elektrische installaties
N.V.O.
9.01, lid 3
Uitvoering van elektrische installaties
N.V.O.
9.06
Ten hoogste toegelaten spanningen
N.V.O.
9.10
Generatoren en motoren
N.V.O.
9.11, lid 2
Accumulatoren
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.12, lid 2
Schakelaars, beveiligingen
N.V.O., uiterlijk bij afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 30 december 2029
9.14, lid 3
Gelijktijdige schakeling
N.V.O.
9.15
Kabels
N.V.O.
9.16, lid 3
Verlichting machinekamer
N.V.O.
9.17, lid 1
Schakelborden voor navigatielantaarns
N.V.O.
9.17, lid 2
Voeding van navigatielantaarns
N.V.O.
HOOFDSTUK 10 10.01, lid 9
Ankerlieren
N.V.O.
10.04, lid 1
Bijboot overeenkomstig norm
N.V.O.
10.05, lid 1
Reddingsboeien overeenkomstig norm
N.V.O.
10.05, lid 2
Reddingsvesten overeenkomstig norm
N.V.O.
11.11, lid 2
Borging van de lieren
12.02, lid 13
Leidingen voor gevaarlijke gassen en gevaarlijke vloeistoffen
HOOFDSTUK 11 N.V.O.
HOOFDSTUK 12 N.V.O.
26318
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 24a.04
Overige afwijkingen Indien de toepassing van de in dit hoofdstuk genoemde bepalingen na afloop van de overgangsbepalingen in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is of onevenredig hoge kosten met zich brengt, kan de Commissie voor Onderzoek op grond van aanbevelingen van het Comité van artikel 19 afwijkingen van deze voorschriften toestaan. Deze afwijkingen moeten in het communautair binnenvaartcertificaat worden aangetekend.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
De gebruikte pictogrammen mogen enigszins variëren of meer gedetailleerd zijn dan de illustraties in deze bijlage, mits de betekenis ervan niet wordt veranderd en verschillen en aanpassingen de betekenis niet onbegrijpelijk maken.
AANHANGSEL II BIJ BIJLAGE II ADMINISTRATIEAANWIJZINGEN Nr. 1
Eisen ten aanzien van de uitwijk- en keereigenschappen
Nr. 2
Eisen ten aanzien van de voorgeschreven snelheid, de stopeigenschappen en de achteruitvaareigenschappen
Nr. 3
Eisen ten aanzien van koppelingssystemen en koppelingsinrichtingen voor vaartuigen die voortbewegen of voortbewogen worden in een hecht samenstel
Nr. 4
Geluidsmetingen
Nr. 5
Speciale ankers met verminderde massa
Nr. 6
Sterkte van waterdichte vensters
Nr. 7
Eisen ten aanzien van sprinklerinstallaties
Nr. 8
Afgifte van het communautair binnenvaartcertificaat
Nr. 9
Brandstoftanks op drijvende werktuigen
26319
26320
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Nr. 10
Minimum dikte van de scheepshuid van sleepschepen
Nr. 11
Inrichtingen voor het verzamelen van afgewerkte olie
Nr. 12
Voortbewegen op eigen kracht
Nr. 13
Passend brandmeldsysteem
Nr. 14
Document waarmee het drijfvermogen, de trimsituatie en de stabiliteit van de gedeelde stukken van een schip wordt aangetoond
Nr. 15
Uitrusting van schepen die met een minimum bemanning worden gevaren
Nr. 16
Elektrische kabels
Nr. 17
Vrij zicht vanuit het stuurhuis
AANHANGSEL III BIJ BIJLAGE II MODEL VAN HET UNIEK EUROPEES SCHEEPSIDENTIFICATIENUMMER A
A
A
[Code van de bevoegde autoriteit die het Europees scheepsidentificatienummer toewijst]
x
x
x
x
x
[serienummer]
In dit model staat «AAA» voor de code van drie cijfers die de bevoegde autoriteit toekent bij de toewijzing van het Europees scheepsidentificatienummer, waarbij de volgende nummers moeten worden gerespecteerd voor de landen in kwestie : 001-019
Frankrijk
020-039
Nederland
040-059
Duitsland
060-069
België
070-079
Zwitserland
080-099
Bestemd voor schepen uit landen die geen partij zijn bij de Akte van Mannheim en waaraan een Rijnvaartcertificaat is verstrekt vóór 1.4.2007
100-119
Noorwegen
120-139
Denemarken
140-159
Verenigd Koninkrijk
160-169
IJsland
170-179
Ierland
180-189
Portugal
190-199
Gereserveerd
200-219
Luxemburg
220-239
Finland
240-259
Polen
260-269
Estland
270-279
Litouwen
280-289
Letland
290-299
Gereserveerd
300-309
Oostenrijk
310-319
Liechtenstein
320-329
Tsjechië
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 330-339
Slowakije
340-349
Gereserveerd
350-359
Kroatië
360-369
Servië
370-379
Bosnië en Herzegovina
380-399
Hongarije
400-419
Rusland
420-439
Oekraïne
440-449
Belarus
450-459
Moldavië
460-469
Roemenië
470-479
Bulgarije
480-489
Georgië
490-499
Gereserveerd
500-519
Turkije
520-539
Griekenland
540-549
Cyprus
550-559
Albanië
560-569
Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië
570-579
Slovenië
580-589
Montenegro
590-599
Gereserveerd
600-619
Italië
620-639
Spanje
640-649
Andorra
650-659
Malta
660-669
Monaco
670-679
San Marino
680-699
Gereserveerd
700-719
Zweden
720-739
Canada
740-759
Verenigde Staten van Amerika
760-769
Israël
770-799
Gereserveerd
800-809
Azerbeidzjan
810-819
Kazachstan
820-829
Kirgizstan
830-839
Tadzjikistan
840-849
Turkmenistan
850-859
Oezbekistan
860-869
Iran
870-999
Gereserveerd
″xxxxx″ staat voor het serienummer van vijf cijfers dat door de bevoegde autoriteit is toegekend.
26321
26322
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD AANHANGSEL IV
GEGEVENS VOOR SCHEEPSIDENTIFICATIE A. Alle vaartuigen 1.
Uniek Europees Scheepsidentificatienummer overeenkomstig artikel 2.18 van deze bijlage (bijlage V, deel 1, vak 3, van het model en bijlage VI, 5e kolom)
2.
Naam van het vaartuig/schip (bijlage V, deel 1, vak 1, van het model en bijlage VI, 4e kolom)
3.
Type vaartuig als bepaald in artikel 1.01, punt 1 t/m 28, van deze bijlage (bijlage V, deel 1, vak 2, van het model)
4.
Totale lengte als bepaald in artikel 1.01, punt 70, van deze bijlage (bijlage V, deel 1, vak 17a)
5.
Totale breedte als bepaald in artikel 1.01, punt 73, van deze bijlage (bijlage V, deel 1, vak 18a)
6.
Diepte als bepaald in artikel 1.01, punt 76, van deze bijlage (bijlage V, deel 1, vak 19)
7.
Gegevensbron (= communautair certificaat)
8.
Laadvermogen (bijlage V, deel 1, vak 21 en bijlage VI, 11e kolom) cargoschepen
9.
Deplacement als bepaald in artikel 1.01, punt 60, van deze bijlage (bijlage V, deel 1, vak 21 en bijlage VI, 11e kolom) voor andere dan cargoschepen
10.
Exploitant (eigenaar of zijn vertegenwoordiger, bijlage II, hoofdstuk 2)
11.
Instantie van afgifte (bijlage V, deel 1, en bijlage VI)
12.
Nummer van het communautaire binnenvaartcertificaat (bijlage V, deel 1, en bijlage VI, 1e kolom, van het model)
13.
Vervaldatum (bijlage V, deel 1, vak 11, van het model en bijlage VI, 17e kolom van het model)
14.
Maker van het gegevensbestand
B. Indien beschikbaar 1.
Nationaal nummer
2.
Type schip overeenkomstig de technische specificaties voor elektronische scheepsrapportering in de binnenvaart
3.
Enkele of dubbele romp overeenkomstig ADN/ADNR
4.
Hoogte als bepaald in artikel 1.01, punt 75
5.
Brutotonnage (voor zeeschepen)
6.
IMO-nummer (voor zeeschepen)
7.
Roepnaam (voor zeeschepen)
8.
MMSI-nummer
9.
ATIS-code
10.
Type, nummer, instantie van afgifte en vervaldatum van andere certificaten
Nota’s (1) (2) (3)
PB L 207 van 23.7.1998, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 98/79/EG (PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1) PB L 164 van 30.6.1994, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003. 1. Vóór 1 oktober 1980 vast ingebouwde CO2-brandblusinstallaties blijven uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 toegelaten, wanneer zij voldoen aan artikel 7.03, vijfde lid, in de versie van protocol 1975-I-23 van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. 2. Tussen 1 april 1992 en 1 januari 1995 vast ingebouwde CO2-brandblusinstallaties blijven uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 toegelaten, wanneer zij voldoen aan artikel 7.03, vijfde lid, van het op 31 december 1994 van kracht zijnde Reglement onderzoek schepen op de Rijn. 3. Tussen 1 april 1992 en 1 januari 1995 verstrekte aanbevelingen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart voor de toepassing van artikel 7.03, vijfde lid, van het op 31 december 1994 van kracht zijnde Reglement onderzoek schepen op de Rijn blijven uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 geldig. 4. Artikel 10.03b, tweede lid, onder a, geldt uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 01.01.2035 alleen dan, wanneer deze installaties worden ingebouwd in schepen waarvan de kiel is gelegd ná 1 oktober 1992.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (4)
(5)
(6)
Dit artikel geldt voor schepen waarvan de kiel is gelegd ná 31.12.1994 en voor in bedrijf zijnde schepen met inachtname van het volgende : bij vernieuwingswerkzaamheden, het gehele laadruim omvattend, is artikel 11.04 van toepassing; bij een verbouwing die de totale lengte van de gangboorden omvat en waardoor de vrije breedte van het gangboord wordt gewijzigd : a) is artikel 11.04 van toepassing, indien de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,90 m, of de vrije breedte daarboven, moet worden verminderd; b) mag de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,90 m, of de vrije breedte daarboven, niet worden verminderd, indien deze afmetingen kleiner zijn dan die bedoeld in artikel 11.04. 1. Tussen 1 januari 1995 tot en met 31 maart 2003 vast ingebouwde CO2-brandblusinstallaties blijven uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 1 januari 2035 toegelaten, wanneer zij voldoen aan artikel 10.03, vijfde lid, van het op 31.03.2002 van kracht zijnde Reglement onderzoek schepen op de Rijn. 2. Tussen 1 januari 1995 tot en met 31 maart 2002 verstrekte aanbevelingen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart voor de toepassing van artikel 10.03, vijfde lid, van het op 31.03.2002 van kracht zijnde Reglement onderzoek schepen op de Rijn blijven uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 1.01.2035 geldig. 3. Artikel 10.03b, tweede lid, onder a, geldt uiterlijk tot aan de afgifte of verlenging van het communautair binnenvaartcertificaat na 1 januari 2035 alleen dan, wanneer deze installaties worden ingebouwd in schepen waarvan de kiel is gelegd na 1 oktober 1992. Dit artikel geldt voor schepen waarvan de kiel is gelegd na 30 december 2008 en voor in bedrijf zijnde schepen met inachtname van het volgende : bij vernieuwingswerkzaamheden, het gehele laadruim omvattend, is artikel 11.04 van toepassing; bij een verbouwing die de totale lengte van de gangboorden omvat en waarvoor de vrije breedte van het gangboord wordt gewijzigd : a) is artikel 11.04 van toepassing, indien de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte van het gangboord tot een hoogte van 0,90 m, of de vrije breedte daarboven, moet worden verminderd; b) mag de vóór de verbouwing beschikbare vrije breedte daarboven, niet worden verminderd, indien deze afmetingen kleiner zijn dan die bedoeld in artikel 11.04.
BIJLAGE III bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen (Zonder inhoud) Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE
BIJLAGE IV bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen (zonder inhoud) Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E.SCHOUPPE
26323
26324
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD BIJLAGE V bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
MODELLEN VAN COMMUNAUTAIRE BINNENVAARTCERTICATEN
DEEL I
MODEL VAN HET COMMUNAUTAIR BINNENVAARTCERTIFICAAT
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26325
26326
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26327
26328
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26329
26330
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26331
26332
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26333
26334
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26335
26336
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26337
26338
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26339
26340
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE
26341
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD BIJLAGE VI bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
MODELREGISTER VAN COMMUNAUTAIRE BINNENVAARTCERTIFICATEN
Commissie voor Onderzoek
Register van communautaire binnenvaartcertificaten
Jaar ............. ............. ............. .............
(Linkerblad) Communautair binnenvaartcertificaat Nr.
Dag
Maand
Naam van het vaartuig
Uniek Europees scheepsidentificatienummer
Eigenaar
Scheepsregister Type vaartuig
Naam
Adres
Plaats
Nr.
26342
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (Rechterblad)
Draagvermogen volgens meetbrief of waterverplaatsing*) Datum meetbrief
IJkmerk
t/m3
Eventueel zones of binnenwatertraject
van
tot
Aantekeningen over aanvullende en speciale onderzoeken, intrekking en ongeldigheidsverklaring van het certificaat
Communautair binnenvaartcertificaat geldig tot
Eventuele opmerkingen
*) Indien een meetbrief ontbreekt, draagvermogen of waterverplaatsing schatten. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD BIJLAGE VII bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen Classificatiemaatschappij INHOUD Deel I :
Criteria voor de erkenning van classificatiemaatschappijen
Deel II :
Procedure voor de erkenning van classificatiemaatschappijen
Deel III :
Overgangsmaatregelen met betrekking tot de erkenning van classificatiemaatschappijen
DEEL I Criteria voor de erkenning van classificatiemaatschappijen Een classificatiemaatschappij die overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2006/87/EG, in België omgezet door artikel 10 van dit besluit, erkend wil worden, moet aan alle hieronder beschreven criteria voldoen : (1) De classificatiemaatschappij kan met bewijsstukken aantonen dat ze een uitgebreide ervaring heeft op het gebied van het beoordelen van het ontwerp en de bouw van binnenschepen en het transport van gevaarlijke goederen. De classificatiemaatschappij stelt gedetailleerde voorschriften en regelingen op met betrekking tot het ontwerp, de bouw en de periodieke controle van binnenschepen en het vervoer van gevaarlijke goederen, die ze ten minste in het Duits, Engels, Frans of Nederlands publiceert en via onderzoek– en ontwikkelingsprogramma’s continu bijwerkt en verbetert. De voorschriften en regelingen mogen niet in strijd zijn met de bepalingen van Europese regelgeving en geldende internationale overeenkomsten. (2) De classificatiemaatschappij dient jaarlijks haar scheepsregister te publiceren. (3) De classificatiemaatschappij mag niet worden gecontroleerd door reders of scheepsbouwers, noch door anderen die commercieel betrokken zijn bij het ontwerp, de bouw, de uitrusting, de herstelling, de exploitatie of de verzekering van schepen. De classificatiemaatschappij mag voor haar omzet niet afhankelijk zijn van één enkele commerciële onderneming. (4) De classificatiemaatschappij heeft haar zetel, of een vestiging met beslissings– en handelingsbevoegdheid op alle gebieden waarvoor de classificatiemaatschappij in het kader van voor de binnenvaart geldende voorschriften bevoegd is, in een lidstaat van de Europese Unie. (5) De classificatiemaatschappij en haar deskundigen hebben een goede reputatie in de binnenvaart; de deskundigen moeten hun beroepskwalificatie kunnen aantonen. De deskundigen moeten optreden onder verantwoordelijkheid van de classificatiemaatschappij. (6) De classificatiemaatschappij beschikt over een aanzienlijk bestand van technisch, leidinggevend, ondersteunend en onderzoek verrichtend personeel, dat in verhouding is tot de taken en de geklasseerde schepen en ook zorg draagt voor de voortdurende aanpassing van bekwaamheden en de uitwerking van voorschriften en regelingen. Het heeft inspecteurs in ten minste één lidstaat van de Europese Unie. (7) De classificatiemaatschappij neemt een gedragscode in acht. (8) De classificatiemaatschappij wordt zodanig geleid en beheerd dat de geheimhouding van de door de lidstaten van de Europese Unie gevraagde informatie wordt gegarandeerd. (9) De classificatiemaatschappij is bereid de nodige informatie aan de lidstaten van de Europese Unie te verstrekken. (10) Het bestuur van de classificatiemaatschappij heeft haar kwaliteitsbeleid, kwaliteitsdoelstellingen en streven naar kwaliteit bepaald en schriftelijk vastgelegd en ziet erop toe dat dit beleid op alle niveaus van de classificatiemaatschappij wordt begrepen, uitgevoerd en gehandhaafd. (11) De classificatiemaatschappij beschikt over, maakt gebruik van en handhaaft een doeltreffend intern kwaliteitssysteem dat steunt op de desbetreffende gedeelten van de internationaal erkende kwaliteitsnormen en in overeenstemming is met de normen EN 45004 (inspectieorganen) en EN 29001, zoals geïnterpreteerd in de ″Quality System Certification Scheme Requirements″ van de IACS. De deugdelijkheid van het kwaliteitssysteem moet worden bevestigd door een daartoe geaccrediteerde instelling conform de wet van 20 juli 1990 betreffende accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of door een gelijkwaardige accreditatie-instelling opgericht binnen de Europese Economische Ruimte van de classificatiemaatschappij die in België haar zetel heeft of een vestiging als bedoeld in punt 4, en waardoor met name wordt gegarandeerd dat : a) de voorschriften en regelingen van de classificatiemaatschappij methodisch worden vastgesteld en gehandhaafd; b) de voorschriften en regelingen van de classificatiemaatschappij worden nageleefd; c) wordt voldaan aan de eisen van de wettelijk voorgeschreven werkzaamheden waartoe de classificatiemaatschappij is gemachtigd; d) de verantwoordelijkheden, de bevoegdheden en de onderlinge verhoudingen van het personeel van wie de werkzaamheden de kwaliteit van de dienstverlening van de classificatiemaatschappij beïnvloeden, zijn omschreven en toegelicht; e) alle werkzaamheden worden gecontroleerd; f) de classificatiemaatschappij beschikt over een controlesysteem in het kader waarvan toezicht wordt gehouden op de werkzaamheden van de rechtstreeks door de classificatiemaatschappij in dienst genomen inspecteurs en technisch en administratief personeel; g) grote wettelijk voorgeschreven werkzaamheden waartoe de classificatiemaatschappij is gemachtigd, uitsluitend door eigen fulltime-inspecteurs of door fulltime-inspecteurs van andere erkende classificatiemaatschappijen worden uitgevoerd of onder rechtstreeks toezicht van deze inspecteurs staan; h) een systeem voor opleiding en permanente bijscholing van inspecteurs wordt toegepast;
26343
26344
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD i)
(12)
(13)
(14)
gegevens worden bijgehouden waarmee kan worden aangetoond dat in het kader van de verrichte diensten de voorgeschreven normen worden gehaald en dat het kwaliteitssysteem doeltreffend werkt; en j) de classificatiemaatschappij een uitgebreid systeem van geplande en gedocumenteerde interne controles inzake met de kwaliteit verband houdende activiteiten in alle vestigigen toepast. De deugdelijkheid van het kwaliteitssysteem moet worden bevestigd door een daartoe geaccrediteerde instelling conform de wet van 20 juli 1990 betreffende accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of door een gelijkwaardige accreditatie-instelling opgericht binnen de Europese Economische Ruimte van de classificatiemaatschappij die in België haar zetel heeft of een vestiging als bedoeld in punt 4 De classificatiemaatschappij verbindt zich ertoe haar voorschriften aan de hand van de betreffende richtlijnen van de Europese Unie aan te passen en alle relevante informatie tijdig mee te delen aan het Comité van artikel 19. De classificatiemaatschappij verbindt zich ertoe de reeds erkende classificatiemaatschappijen regelmatig te raadplegen, teneinde de gelijkwaardigheid van hun technische normen en de toepassing daarvan te waarborgen.
DEEL II Procedure voor de erkenning van classificatiemaatschappijen De erkenning verleend door de Europese Commissie van een classificatiemaatschappij die voldoet aan de criteria van deel I van deze bijlage wordt aanvaard in België. Een aanvraag om erkenning wordt bij de Europese Commissie ingediend door de Minister wanneer de classificatiemaatschappij in België haar zetel heeft of een vestiging met beslissings- en handelingsbevoegdheid op alle gebieden waarvoor de classificatiemaatschappij in het kader van voor de binnenvaart geldende voorschriften bevoegd is. De classificatiemaatschappij bezorgt alle informatie en documentatie die aantoont dat voldaan is aan de criteria van deel I van deze bijlage aan de Minister. De Minister bezorgt die informatie en documentatie aan de Europese Commissie.
DEEL III Overgangsmaatregelen met betrekking tot de erkenning van classificatiemaatschappijen Tot hun erkenning overeenkomstig de delen I en II van deze bijlage zijn classificatiemaatschappijen die door België overeenkomstig het koninklijk besluit van 29 februari 2004 inzake de gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement zijn erkend en gemachtigd, krachtens artikel 10 van dit besluit alleen erkend voor vaartuigen die uitsluitend op de binnenwateren in België varen. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE
BIJLAGE VIII bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen Procedurevoorschriften voor de uitvoering van controle Art. 29. Wanneer de aangestelde ambtenaar bij een controle vaststelt dat een certificaat aan boord van het vaartuig ongeldig is, of dat de gegevens op het certificaat niet kloppen, maar dat het ongeldig certificaat of de gebrekkige gegevens geen duidelijk gevaar inhouden, moet de eigenaar van het vaartuig de nodige maatregelen nemen om de situatie te verhelpen. De aangestelde ambtenaar stelt de instantie die het certificaat afgegeven of het laatst verlengd heeft, binnen 7 dagen in kennis. Art. 30. Wanneer de aangestelde ambtenaar bij de in artikel 1 genoemde controle vaststelt dat er geen certificaat aan boord is, of dat het vaartuig een duidelijk gevaar betekent, kan hij het vaartuig verbieden om verder te varen, zolang niet de nodige maatregelen zijn genomen om de situatie te verhelpen. Hij kan ook maatregelen voorschrijven die het mogelijk maken dat het vaartuig - eventueel na uitvoering van het transport - zonder gevaar verder vaart tot een plaats waar het onderzocht of gerepareerd wordt. De aangestelde ambtenaar stelt de instantie die het certificaat afgegeven of het laatst verlengd heeft, binnen 7 dagen in kennis.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 31. De aangestelde ambtenaar die de reis van een vaartuig onderbroken heeft, of de eigenaar in kennis gesteld heeft van zijn voornemen dit te doen, indien de geconstateerde gebreken niet verholpen worden, stelt de instantie van de lidstaat die het certificaat afgegeven of het laatst verlengd heeft binnen 7 dagen in kennis van de maatregelen die hij heeft genomen of van plan is te nemen. Art. 32. De aangestelde ambtenaar motiveert zorgvuldig iedere maatregel op grond van de ter uitvoering van dit besluit vastgestelde voorschriften, waardoor de reis van een vaartuig wordt onderbroken. De aangestelde ambtenaar stelt de betrokkene onverwijld daarvan in kennis onder vermelding van de overeenkomstig de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van de vaartuigen openstaande rechtsmiddelen en de daarvoor gestelde termijnen. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE
BIJLAGE IX bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen Vereisten voor navigatielantaarns, radarinstallaties en bochtaanwijzers INHOUD Deel I :
Voorschriften omtrent de kleur en de sterkte der lichten, alsmede omtrent de goedkeuring der navigatielantaarns voor de binnenvaart
Deel II :
Voorschriften omtrent de goedkeurings- en toelatingseisen der navigatielantaarns voor de binnenvaart
Deel III :
Voorschriften omtrent de minimumeisen en de keuringsvoorwaarden voor radarinstallaties voor de binnenvaart
Deel IV :
Voorschriften omtrent de minimumeisen en de keuringsvoorwaarden voor bochtaanwijzers voor de binnenvaart
Deel V :
Voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van radarinstallaties en bochtaanwijzers voor de binnenvaart
Deel VI
Voorbeeld van de keuringsinstellingen, de erkende toestellen en de erkende inbouwbedrijven
DEEL I VAN BIJLAGE IX VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE KLEUR EN DE STERKTE DER LICHTEN, ALSMEDE OMTRENT DE GOEDKEURING DER NAVIGATIELANTAARNS VOOR DE BINNENVAART INHOUD HOOFDSTUK 1. — DEFINITIES Artikel
1.01
Navigatielantaarns
1.02
Lichten
1.03
Lichtbronnen
1.04
Optiek
1.05
Filter
1.06
Verhouding tussen IO, IB en t
2.01
Kleur van de lichten
2.02
Sterkte en zichtbaarheid van de lichten
2.03
Spreiding van de lichtsterkte der lichten
HOOFDSTUK 2. — EISEN AAN DE LICHTEN Artikel
HOOFDSTUK 3. — EISEN AAN DE NAVIGATIELANTAARNS Artikel
3.01
Technische eisen
HOOFDSTUK 4. — KEURING, GOEDKEURING EN KEURMERK Artikel
4.01
Typekeuring
4.02
Keuringsprocedure
4.03
Certificaat van goedkeuring
4.04
Controle
4.05
Aanbrengen van het keurmerk
26345
26346
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD AANHANGSEL CERTIFICAAT VAN GOEDKEURING VOOR NAVIGATIELANTAARNS VOOR DE BINNENVAART HOOFDSTUK 1. — DEFINITIES Artikel 1.01 1.
2.
Navigatielantaarns Een lantaarn is een apparaat dat is bestemd om het licht van een kunstmatige lichtbron te verspreiden met inbegrip van de onderdelen die noodzakelijk zijn voor het filteren, de breking en de reflectie van het licht, alsmede voor de bevestiging en het doen branden van de lichtbron. Lantaarns voor het tonen van optische tekens aan boord van een schip worden navigatielantaarns genoemd. Artikel 1.02
1. 2. 3.
4. 5. 6. 7.
8.
Lichten Lichten zijn optische tekens die door navigatielantaarns worden getoond. Een toplicht is een wit licht dat gelijkmatig en ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel 112°30’ aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30’ achterlijker dan dwars. Boordlichten zijn een groen licht aan stuurboordzijde en een rood licht aan bakboordzijde die elk gelijkmatig en ononderbroken schijnen over een boog van de horizon van 112°30’ en wel elk aan zijn zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30’ achterlijker dan dwars. Een heklicht is een wit licht dat gelijkmatig en ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30’ van recht achteruit. Een geel licht aan het hek is een geel licht dat gelijkmatig en ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30’ van recht achteruit. Een rondom schijnend licht is een licht dat gelijkmatig en ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 360°. a) Een flikkerlicht is een licht dat schijnt met een frequentie van 40 tot 60 flikkeringen per minuut. b) Een snel flikkerlicht is een licht dat schijnt met een frequentie van 100 tot 120 flikkeringen per minuut. Een flikkerlicht is een reeks regelmatige flikkeringen per tijdseenheid. De lichten worden naar sterkte ingedeeld in : — gewone, — heldere en — krachtige lichten. Artikel 1.03
Lichtbronnen Lichtbronnen zijn elektrische en niet-elektrische voorzieningen die zijn bestemd om licht te produceren in navigatielantaarns. Artikel 1.04 1.
2. 3.
Optiek De optiek is een samenstel van lichtbrekende, reflecterende of lichtbrekende en reflecterende elementen, met inbegrip van hun bevestigingen. Door de werking van deze elementen wordt het uitgestraalde licht gestuurd in vooraf bepaalde richtingen. Een gekleurde optiek is een optiek die de kleur en de sterkte van het doorgelaten licht wijzigt. Een neutrale optiek is een optiek die de sterkte van het doorgelaten licht wijzigt. Artikel 1.05
1. 2.
Filter Een gekleurde filter is een selectieve filter dat de kleur en de sterkte van het doorgelaten licht wijzigt. Een neutrale filter is een aselectieve filter dat de sterkte van het doorgelaten licht wijzigt. Artikel 1.06
Verhouding tussen IO, IB en t is de fotometrische lichtsterkte in candela (cd), bij elektrisch licht bij nominale spanning gemeten. IO is de bedrijfslichtsterkte in candela (cd). IB t is de zichtbaarheid in kilometers (km). Rekening houdend met, bijvoorbeeld, veroudering van de lichtbron, vervuiling van de optiek en de spanningsschommelingen in het boordnet, wordt de bedrijfslichtsterkte IB 25 % kleiner dan IO (de fotometrische lichtsterkte) aangenomen. Derhalve geldt de formule : IB = 0,75. IO De verhouding tussen IB en t van de lichten wordt als volgt geformuleerd : IB = 0,2. t2. q-t De atmosferische transmissiefactor q wordt gesteld op 0,76, hetgeen overeenkomt met een meteorologisch zicht van 14,3 km.
26347
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK 2. — EISEN AAN DE LICHTEN Artikel 2.01 Kleur van de lichten Voor de lichten wordt een vijfkleurensysteem toegepast met als kleuren : — wit, — rood, — groen, — geel en — blauw. Dit systeem komt overeen met de aanbevelingen van de « Commission Internationale de L’Eclairage », publicatie CIE nr. 2.2 (TC-1.6) 1975 « Couleurs des signaux lumineux ». Deze kleuren gelden voor het door de navigatielantaarn uitgestraalde licht. De grenzen van het gebied voor elke kleur in het hierna afgebeelde kleurdiagram (overeenkomstig publicatie CIE nr. 2.2 (TC-1.6) 1975) (zie kleurdiagram), worden bepaald door het aangeven van de coördinaten van de hoekpunten, die als volgt zijn vastgesteld : 1.
Kleur van het licht
Coördinaten van de hoekpunten
wit
X y
0,310 0,283
0,443 0,382
0,500 0,382
0,500 0,440
rood
X y
0,690 0,290
0,710 0,290
0,680 0,320
0,660 0,320
groen
X y
0,009 0,720
0,284 0,520
0,207 0,397
0,013 0,494
geel
X y
0,612 0,382
0,618 0,382
0,575 0,425
0,575 0,406
blauw
X y
0,136 0,040
0,218 0,142
0,185 0,175
0,102 0,105
0,453 0,440
0,310 0,348
26348
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Kleurdiagram volgens de CIE waarin : 2930 K overeenkomt met het licht van een luchtledige gloeilamp, 2856 K overeenkomt met het licht van een gasgevulde gloeilamp.Artikel 2.02 Sterkte en zichtbaarheid van de lichten In onderstaande tabel worden de toegelaten grenswaarden van IO, IB en t voor de verschillende soorten lichten voor het gebruik overdag en ’s nachts vermeld, met dien verstande dat de waarden gelden voor het door de lantaarn uitgestraalde licht. IO en IB zijn uitgedrukt in cd en t in km. Grenswaarden Kleur van het licht Soort licht
wit
groen/rood
geel
blauw
min.
max.
min.
max.
min.
max.
min.
max.
gewoon
IO IB t
2,7 2,0 2,3
10,0 7,5 3,7
1,2 0,9 1,7
4,7 3,5 2,8
1,1 0,8 1,6
3,2 2,4 2,5
0,9 0,7 1,5
2,7 2,0 2,3
helder
IO IB t
12,0 9,0 3,9
33,0 25,0 5,3
6,7 5,0 3,2
27,0 20,0 5,0
4,8 3,6 2,9
20,0 15,0 4,6
6,7 5,0 3,2
27,0 20,0 5,0
krachtig
IO IB t
47,0 35,0 5,9
133,0 100,0 8,0
-
-
47,0 35,0 5,9
133,0 100,0 8,0
-
-
Voor het gebruik overdag van de gele flikkerlichten geldt echter een minimale lichtsterkte IO van 900 cd. Artikel 2.03 1. 1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
2.
Spreiding van de lichtsterkte der lichten Horizontale spreiding De in artikel 2.02 bedoelde lichtsterkten gelden voor alle richtingen in het horizontale vlak door het brandpunt van de optiek, respectievelijk door het lichtzwaartepunt van de op de juiste wijze ingestelde lamp van een verticaal opgestelde lantaarn. De voorgeschreven lichtsterkte van het toplicht, het heklicht en de boordlichten moet in het horizontale vlak binnen de voorgeschreven sectoren gehandhaafd blijven ten minste tot 5° vanaf de sectorgrenzen. Vanaf 5° binnen de voorgeschreven sectorgrenzen mag de lichtsterkte tot aan de voorgeschreven sectorgrenzen afnemen met 50 %; de lichtsterkte dient daarna geleidelijk af te nemen en wel zodanig dat binnen de hoek, begrensd door het einde van de gebruikssector en 5° buitenwaarts, vrijwel geen licht meer waarneembaar is. De boordlichten moeten naar recht vooruit ten minste de voorgeschreven lichtsterkte hebben. De lichtsterkte moet tussen 1° en 3° buiten de voorgeschreven gebruikssector zodanig afnemen, dat daarbuiten vrijwel geen licht meer waarneembaar is. De spreiding van de lichtsterkte van twee- en driekleurenlantaarns moet zodanig zijn dat over een bereik van 3° naar beide zijden ten opzichte van het nulpunt, de maximaal toelaatbare lichtsterkte niet overschreden wordt, noch onder de vereiste minimale waarde daalt. De horizontale spreiding van het licht van de lantaarns moet over de gehele sectorgrens zodanig zijn, dat het verschil tussen de minimale en de maximale waarde van de lichtsterkte niet meer bedraagt dan een van factor 1,5. Verticale spreiding Bij een helling van de lantaarn van ± 5° ten opzichte van het horizontale vlak moet de lichtsterkte nog ten minste 80 % en bij een helling van ± 7,5° nog ten minste 60 % bedragen van de lichtsterkte verkregen bij een helling van de lantaarn van 0°, zonder dat daarbij het 1,2-voudige van de lichtsterkte wordt overschreden. HOOFDSTUK 3. — EISEN AAN DE NAVIGATIELANTAARNS Artikel 3.01
1. 2. 3. 4.
Technische eisen De constructie en het materiaal van navigatielantaarns en lichtbronnen moeten veilig en duurzaam zijn. De sterkte, de kleuren en de spreiding van het licht mogen door onderdelen van de constructie, zoals spijlen, niet nadelig worden beïnvloed. De lantaarn moet op eenvoudige wijze in de juiste positie aan boord kunnen worden bevestigd. De lichtbron moet gemakkelijk kunnen worden vervangen. HOOFDSTUK 4. — KEURING, GOEDKEURING EN KEURMERK Artikel 4.01
Typekeuring Door middel van een typekeuring die wordt uitgevoerd overeenkomstig de ″Goedkeurings- en toelatingseisen der navigatielantaarns voor de binnenvaart″ wordt vastgesteld of navigatielantaarns en de bijbehorende lichtbronnen voldoen aan de eisen gesteld in dit voorschrift.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 4.02 1.
2.
3.
Keuringsprocedure De aanvraag voor een typekeuring door de aanvrager moet worden gericht aan de Commissie voor Onderzoek onder overlegging ten minste in tweevoud van tekeningen, proefmodellen en de nodige lichtbronnen van de lantaarn. De kosten voortvloeiend uit de prestaties van derden en die betrekking hebben op het onderzoek van de aanvraag rusten op de aanvrager. Na een geslaagde typekeuring zendt de Commissie voor Onderzoek één van de bij de aanvraag gevoegde tekeningen voorzien van een aantekening omtrent de goedkeuring en één van de proefmodellen aan de aanvrager terug. Het tweede proefmodel blijft bij de Commissie voor Onderzoek. De fabrikant moet aan de Commissie voor Onderzoek verklaren dat de serieproductie in alle onderdelen overeenstemt met het gekeurde proefmodel. Artikel 4.03
1.
2.
Certificaat van goedkeuring Indien uit de typekeuring blijkt dat aan de eisen van dit voorschrift is voldaan, wordt de lantaarn typegoedgekeurd en wordt aan de aanvrager een certificaat van goedkeuring volgens het model van het aanhangsel bij Deel 1 van deze bijlage met het keurmerk bedoeld in artikel 4.05 verstrekt. De houder van het certificaat van goedkeuring — is bevoegd op de onderdelen het keurmerk bedoeld in artikel 4.05 aan te brengen, — mag het fabriceren van lantaarns slechts doen geschieden volgens de door de Commissie voor Onderzoek goedgekeurde tekeningen en overeenkomstig de wijze van uitvoering van de gekeurde proefmodellen van de lantaarn; — mag afwijkingen daarvan slechts doen uitvoeren met toestemming van de Commissie voor Onderzoek. Deze beslist eveneens of het verstrekte certificaat van goedkeuring slechts behoeft te worden aangevuld, dan wel een nieuwe keuring moet worden aangevraagd. Artikel 4.04
2.
Controle De Commissie voor Onderzoek is bevoegd willekeurige navigatielantaarns uit de serieproductie aan steekproeven te onderwerpen. Indien hierbij sprake is van ernstige gebreken, dan kan de goedkeuring worden ingetrokken.
1.
Aanbrengen van het keurmerk Goedgekeurde lantaarns, optieken en lichtbronnen moeten zijn voorzien van het volgende keurmerk :
1.
Artikel 4.05
is ″X″ het land waarin de goedkeuring werd verleend : 1 2 3 4 5 6
= = = = = =
7= 8= 9= 11 = 12 = 13 = 17 = 18 =
2. 3. 4. 5.
Duitsland Frankrijk Italië Nederland Zweden België Hongarije Tsjechië Spanje Verenigd Koninkrijk Oostenrijk Luxemburg Finland Denemarken
19 20 21 23 24 26 27 29 32 34 36 49 50
= = = = = = = = = = = = =
Roemenië Polen Portugal Griekenland Ierland Slovenië Slowakije Estland Letland Bulgarije Litouwen Cyprus Malta
geven « JJ » de twee laatste cijfers van het jaar van goedkeuring aan, en is « nnn » het nummer afgegeven door de Commissie voor Onderzoek. De keurmerken moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht. Het keurmerk op het lantaarnhuis moet zodanig zijn aangebracht dat voor het controleren daarvan aan boord de lantaarn niet behoeft te worden gedemonteerd. Indien de optiek en het lantaarnhuis onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, is een keurmerk op het lantaarnhuis voldoende. Uitsluitend op goedgekeurde navigatielantaarns, optieken en lichtbronnen mag het keurmerk bedoeld in het eerste lid worden aangebracht. De Commissie voor Onderzoek deelt het verleende goedkeuringsnummer onmiddellijk aan het Comité van artikel 19 mee.
26349
26350
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD DEEL II VAN BIJLAGE IX VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE GOEDKEURINGSEN TOELATINGSEISEN DER NAVIGATIELANTAARNS VOOR DE BINNENVAART INHOUD HOOFDSTUK 1. — ALGEMENE BEPALINGEN Artikel
1.01
Nominale spanningen
1.02
Functie-eisen
1.03
Bevestiging
1.04
Fotometrische eisen
1.05
Onderdelen
1.06
Onderhoud
1.07
Veiligheidseisen
1.08
Toebehoren
1.09
Niet-elektrische lantaarns
1.10
Dubbel uitgevoerde lantaarns
HOOFDSTUK 2. — FOTOMETRISCHE EN COLORIMETRISCHE EISEN Artikel
2.01
Fotometrische eisen
2.02
Colorimetrische eisen
3.01
Elektrische navigatielantaarns
3.02
Trommellenzen, glazen en inzetglazen
3.03
Elektrische lichtbronnen
HOOFDSTUK 3. — TECHNISCHE EISEN Artikel
HOOFDSTUK 4. — PROCEDURE VOOR KEURING EN GOEDKEURING Artikel
4.01
Algemene procedureregels
4.02
Aanvraag tot typegoedkeuring
4.03
Keuring
4.04
Goedkeuring
4.05
Intrekking van de goedkeuring AANHANGSEL
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
TESTS MET BETREKKING TOT INVLOEDEN VAN BUITENAF Test van de bescherming tegen stofafzetting en spatwater Test bij vochtig klimaat Test bij lage temperaturen Test bij hoge temperaturen Triltest Test van korte duur van de bestendigheid tegen weersinvloeden Test naar de bestendigheid tegen zout water en weersinvloeden (zoutneveltest). HOOFDSTUK 1. — ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1.01
Nominale spanningen De nominale spanningen voor navigatielantaarns in de binnenvaart zijn 230 V, 115 V, 110 V, 24 V en 12 V. Bij voorkeur moet apparatuur voor 24 V worden gebruikt. Artikel 1.02 Functie-eisen Navigatielantaarns en hun toebehoren mogen niet door de normaal aan boord van een schip heersende omstandigheden in hun functioneren worden beïnvloed. Alle optische onderdelen en onderdelen die belangrijk zijn voor bevestiging en afstelling moeten zo zijn gemaakt dat hun ingenomen positie zich tijdens het gebruik niet kan wijzigen. Artikel 1.03 Bevestiging De onderdelen die voor de bevestiging aan boord dienen, moeten zo zijn gemaakt dat na plaatsing van de lantaarns aan boord de eenmaal ingenomen positie zich tijdens het gebruik niet kan wijzigen. Artikel 1.04 Fotometrische eisen Lantaarns moeten de voorgeschreven spreiding van de lichtsterkte hebben; de kleurherkenbaarheid moet zijn gewaarborgd en de vereiste lichtsterkten moeten onmiddellijk na het inschakelen van de navigatielantaarns worden bereikt.
26351
26352
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 1.05 Onderdelen In de navigatielantaarns mogen uitsluitend de verlichtingstechnische onderdelen worden gebruikt die volgens de constructie van die lantaarns daarvoor zijn bestemd. Artikel 1.06 Onderhoud De constructie van de navigatielantaarns en hun toebehoren moet het geregeld onderhoud mogelijk maken; de lichtbronnen moeten op eenvoudige wijze, ook in het donker, kunnen worden verwisseld. Artikel 1.07 Veiligheidseisen Navigatielantaarns en hun toebehoren moeten zo zijn gebouwd en gedimensioneerd dat tijdens de werking, de bediening en het onderhoud ervan geen gevaar voor personen kan ontstaan. Artikel 1.08 Toebehoren Toebehoren voor navigatielantaarns moeten zo zijn geconstrueerd en vervaardigd dat door hun bevestiging, inbouw of aansluiting de goede werking en het normale gebruik van de lantaarns niet worden geschaad. Artikel 1.09 Niet-elektrische lantaarns Lantaarns met een niet-elektrische lichtbron moeten overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1.02 tot en met 1.08 van dit hoofdstuk zijn vervaardigd en voldoen aan de eisen bedoeld in hoofdstuk 3. De eisen bedoeld in hoofdstuk 2 van deze goedkeurings- en toelatingseisen zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 1.10 Dubbel uitgevoerde lantaarns Twee in een lantaarnhuis boven elkaar aangebrachte lantaarns (dubbel uitgevoerde lantaarns) moeten als afzonderlijke navigatielantaarns gebruikt kunnen worden. In dubbel uitgevoerde lantaarns mogen nooit beide lichtbronnen tegelijkertijd gebruikt worden. HOOFDSTUK 2. — FOTOMETRISCHE EN COLORIMETRISCHE EISEN Artikel 2.01 1. 2. 3. 4.
Fotometrische eisen De fotometrische waardebepaling van de navigatielantaarns is in de artikelen van Deel I vastgelegd. De constructie van de navigatielantaarns moet zodanig zijn dat geen storende reflectie of breking van het licht kan optreden. Gebruik van reflectoren is niet toegestaan. Bij twee- en driekleurige boordlichten moet overschijnen van licht van een andere kleur ook binnen de beglazing doeltreffend worden verhinderd. Voor niet-elektrische navigatielantaarns zijn deze eisen van overeenkomstige toepassing Artikel 2.02
1. 2. 3.
4. 5.
6.
7. 8.
Colorimetrische eisen De colorimetrische waardebepaling van de navigatielantaarns is in Deel I vastgelegd. De kleur van het door de navigatielantaarns uitgestraalde licht moet bij de bedrijfskleurtemperatuur van de lichtbron binnen de in Deel I bedoelde kleursectoren liggen. De kleur van het door de lantaarns uitgestraalde licht mag slechts door geheel doorgekleurde trommellenzen (trommellenzen, cilinderglazen) en inzetglazen worden geproduceerd, waarbij de afzonderlijke kleurgebieden van het uitgestraalde licht wat hun coördinaten betreft niet meer dan 0,01 overeenkomstig het kleurdiagram van de CIE van elkaar mogen afwijken. Gekleurde lampballons zijn niet toegestaan. De gezamenlijke doorzichtigheid van de gekleurde cilinderglazen (inzetglazen) moet zo zijn bemeten dat de vereiste lichtsterkten bij de bedrijfskleurtemperatuur van de lichtbron worden bereikt. Reflectie van het licht uit de lichtbron op onderdelen van de navigatielantaarn mag niet selectief zijn, d.w.z. de trichromatische coördinaten x en y van de in de lantaarn toegepaste lichtbron mogen bij de bedrijfskleurtemperatuur geen afwijking van meer dan 0,01 vertonen na reflectie. Heldere trommellenzen mogen het bij de bedrijfskleurtemperatuur door de lichtbron geproduceerde licht niet selectief beïnvloeden. Ook na vrij lange gebruiksduur mogen de trichromatische coördinaten x en y van de in de lantaarn toegepaste lichtbron, nadat het licht door de trommellens is gegaan, geen afwijking van meer dan 0,01 vertonen. De kleur van het door de niet-elektrische lantaarn uitgestraalde licht moet bij de bedrijfskleurtemperatuur van de lichtbron binnen de in Deel I bedoelde kleursectoren liggen. De kleur van het licht van gekleurde niet-elektrische lantaarns mag alleen door geheel doorgekleurde inzetglazen worden geproduceerd. Voor gekleurde niet-elektrische lantaarns moet het totaal van de gekleurde inzetglazen van silicaatglas bij de meest overeenkomende kleurtemperatuur van de nietelektrische lichtbron zo zijn bemeten dat de vereiste lichtsterkten worden bereikt. HOOFDSTUK 3. — TECHNISCHE EISEN Artikel 3.01
1.
Elektrische navigatielantaarns Alle onderdelen van de navigatielantaarns moeten bestand zijn tegen de bijzondere belastingen van het gebruik aan boord van schepen tengevolge van bewegingen, trillingen, aantasting door corrosie, temperatuurwisselingen, in voorkomend geval schokbelastingen bij het laden en bij het varen door ijs, alsmede door andere aan boord voorkomende invloeden.
26353
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
3. 4. 5. 6. 7.
8.
9.
Constructie, materialen en vormgeving van lantaarns moeten een stabiliteit garanderen die waarborgt dat, na mechanische en thermische belasting, alsmede na blootstelling aan ultraviolette straling, het functioneren van de lantaarns overeenkomstig deze eisen bewaard blijft; met name moeten de fotometrische en colorimetrische eigenschappen behouden blijven. Onderdelen die blootstaan aan corrosieve invloeden moeten zijn vervaardigd uit materialen die bestand zijn tegen corrosie dan wel zijn voorzien van een doelmatige bescherming tegen corrosie. De toegepaste materialen mogen niet hygroscopisch zijn indien daardoor het functioneren van de installaties, apparaten en toebehoren wordt geschaad. De toegepaste materialen mogen niet licht ontvlambaar zijn. De Commissie voor Onderzoek kan ook materialen met afwijkende eigenschappen toelaten mits door de constructie de vereiste veiligheid is gewaarborgd. Door middel van keuring van navigatielantaarns moet de geschiktheid voor toepassing aan boord worden aangetoond. Daarbij worden de keuringen ingedeeld naar geschiktheid ten aanzien van de omgeving en naar geschiktheid ten aanzien van de werking. Geschiktheid ten aanzien van de omgeving : (a) Omgevingsklassen — Klimaatklassen : X Apparaten die zijn bestemd voor toepassing op plaatsen die aan weersinvloeden zijn blootgesteld. S Apparaten die zijn bestemd voor onderdompeling of voortdurend contact met zout water. — Trillingsklassen : V Apparaten aan masten en op andere plaatsen met tamelijk zware belastingen als gevolg van trillingen. — Hardheidsklassen : De omgevingsomstandigheden zijn te verdelen in drie hardheidsklassen : (1) Normale omgevingsomstandigheden : deze kunnen aan boord regelmatig gedurende vrij lange tijd voorkomen. (2) Extreme omgevingsomstandigheden : deze kunnen aan boord in bijzondere gevallen bij uitzondering voorkomen. (3) Omgevingsomstandigheden tijdens het vervoer : deze kunnen optreden tijdens vervoer en opslag van niet in gebruik zijnde installaties, apparaten en toebehoren. Keuringen in normale omgevingsomstandigheden worden « normale-omgevingstesten », keuringen in extreme omgevingsomstandigheden worden ″extreme-omgevingstesten″, en keuringen in omstandigheden tijdens het vervoer worden « omgevingstesten tijdens het vervoer » genoemd. b) Eisen Navigatielantaarns en hun toebehoren moeten geschikt zijn om ononderbroken te functioneren onder invloed van deining, trillingen, vochtigheid en temperatuurwisselingen, die aan boord van een schip moeten worden verwacht. Navigatielantaarns en hun toebehoren moeten bij blootstelling aan omgevingsomstandigheden bedoeld in het aanhangsel bij dit deel overeenkomstig hun omgevingsklasse als bedoeld in het achtste lid, onder a, goed blijven functioneren. Geschiktheid voor gebruik a) Energievoorziening : Bij schommelingen van de nominale waarden(1) voor de spanning en frequentie binnen de grenzen in de onderstaande tabel en bij 5 % hogere spanning moeten de lantaarns en hun toebehoren functioneren binnen hun op grond van de goedkeurings- en toelatingseisen voor het normale gebruik aan boord toegelaten tolerantiegrenzen. In principe mag de voedingsspanning van de navigatielantaarn slechts ± 5 % van de gekozen nominale spanning afwijken.
Soort voeding (nominale spanning)
Gelijkspanning hoger dan 48 V en wisselspanning Gelijkspanning van hoogstens 48 V
10.
Spannings- en frequentieschommelingen van de elektrische energievoorziening van navigatielantaarns en hun toebehoren Spanningsschommeling
Frequentieschommeling
Duur
± 10 % ± 20 % ± 10 %
±5% ± 10 % -
continu max. 3 s continu
Spanningspieken tot en met ± 1200 V met een toenameduur van 2 tot 10 µs en een lengte tot en met 20 s en ompoling van de voedingsspanning mogen niet leiden tot beschadiging van de lantaarns en hun toebehoren. Na hieraan te zijn onderworpen, waarbij smeltzekeringen gewerkt mogen hebben, moeten de lantaarns en hun toebehoren werken binnen de op grond van de goedkeurings- en toelatingseisen voor normaal bedrijf aan boord toegelaten tolerantiegrenzen. b) Elektromagnetische compatibiliteit : Alle denkbare en uitvoerbare maatregelen moeten worden getroffen om de oorzaken van onderlinge elektromagnetische beïnvloeding van de lantaarns en hun toebehoren, en van andere installaties en apparaten behorend tot de scheepsuitrusting, weg te nemen en tegen te gaan. Omgevingsomstandigheden aan boord van schepen : Normale en extreme omgevingsomstandigheden alsmede omgevingsomstandigheden tijdens het vervoer, bedoeld in het achtste lid, onder a, overeenkomstig de klassen van hardheid zijn gebaseerd op de voorgestelde aanvulling op IEC-publicaties 92-101 en 92-504. Hiervan afwijkende waarden worden met * aangeduid.
26354
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
11.
Navigatielantaarns moeten de omgevingstests doorstaan die zijn vermeld in het aanhangsel bij dit deel.
12.
Onderdelen van navigatielantaarns uitgevoerd in organische materialen moeten ongevoelig zijn voor ultraviolette straling. Na een 720 uren durende test overeenkomstig het aanhangsel bij dit deel (artikel 6) mogen geen kwaliteitsverminderingen optreden en mogen de trichromatische coördinaten x en y niet meer afwijken dan 0,01 ten opzichte van de onderdelen die noch aan straling noch aan water zijn blootgesteld.
13.
Transparante onderdelen en afschermingen van lantaarns moeten zo zijn geconstrueerd en vervaardigd dat ze bij normaal gebruik aan boord met 10 % overspanning en bij een omgevingstemperatuur van + 45° C niet worden vervormd, veranderd of vernietigd.
14.
Navigatielantaarns moeten bij langdurig gebruik en 10 % overspanning en een omgevingstemperatuur van + 60° C een 8 uren durende belasting met een kracht van 1000 N(ewton) onbeschadigd doorstaan.
15.
Navigatielantaarns moeten bestand zijn tegen kortstondige onderdompeling. Ze moeten bij langdurig gebruik met 10 % overspanning en een omgevingstemperatuur van + 45° C een sterke afkoeling door een plens water van 10 liter met een temperatuur van +15° C tot + 20° C doorstaan zonder dat veranderingen optreden.
16.
De duurzaamheid van de toegepaste materialen moet in bedrijfsomstandigheden zeker zijn gesteld; de materialen mogen met name tijdens het gebruik hoogstens temperaturen aannemen die overeenkomen met hun temperatuur wanneer zij onafgebroken in bedrijf zijn.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 17.
18.
19.
20. 21.
22. 23. 24.
25. 26. 27.
Indien lantaarns niet-metalen bestanddelen bevatten, moet de bedrijfstemperatuur worden vastgesteld onder omstandigheden die zich aan boord van een schip voordoen bij een omgevingstemperatuur van + 45° C. Is de aldus vastgestelde bedrijfstemperatuur van de niet-metalen bestanddelen hoger dan de in tabel X en XI genoemde grenstemperaturen van de IEC-publicatie 598, deel 1, dan moet met een afzonderlijk onderzoek de bestendigheid tegen langdurige mechanische, thermische en klimatologische belasting van deze bestanddelen worden vastgesteld. Bij het onderzoek met betrekking tot de vormvastheid der bestanddelen bij bedrijfstemperatuur worden de lantaarns bij een gelijkmatig zachte luchtstroom (v = ca. 0,5 m/s) bij een omgevingstemperatuur van + 45° C aan omstandigheden die zich aan boord van een schip voordoen, blootgesteld. Tijdens de opwarmtijd en na het bereiken van de bedrijfstemperatuur worden de niet-metalen bestanddelen onderworpen aan een van de constructie afhankelijke of aan een met een mogelijke toepassing overeenkomende mechanische belasting. Transparante niet van silicaatglas vervaardigde bestanddelen van de lantaarns moeten bestand zijn tegen een druk van een metalen stempel ter grootte van 5 mm x 6 mm met een constante kracht van 6,5 N (overeenkomstig de druk van een vinger) midden tussen de boven- en onderkant op de transparante bestanddelen. Tijdens deze mechanische belastingen mag dit bestanddeel geen vervormingen vertonen. Bij het onderzoek met betrekking tot de bestendigheid van bestanddelen tegen veroudering onder invloed van het klimaat worden lantaarns met niet-metalen bestanddelen, die in bedrijf aan weer en wind blootstaan, in een klimaatkamer gedurende 12 uren achtereen cyclisch aan beurtelings + 45° C en 95 % relatieve luchtvochtigheid tot - 20° C blootgesteld onder omstandigheden die zich periodiek aan boord van een schip voordoen, en wel zodanig dat zij zowel gedurende de vochtigwarme en koude cyclus als bij de wisseling van lage tot hoge temperaturen overeenkomstig hun functie zijn ingeschakeld. De totale duur van deze proef bedraagt minstens 720 uren. Deze test mag niet leiden tot een wijziging in het functioneren van de niet-metalen bestanddelen van het apparaat. Onderdelen van lantaarns die zich binnen handbereik bevinden mogen bij een omgevingstemperatuur van + 45° C geen temperaturen aannemen van meer dan + 70° C, als ze van metaal zijn, en van meer dan + 85° C als ze van niet-metalen materialen zijn vervaardigd. Navigatielantaarns moeten volgens de erkende regels der techniek zijn geconstrueerd en vervaardigd. Met name moet de IEC-publicatie 598, deel 1, lantaarns - algemene eisen en keuringen - in acht worden genomen. Hierbij moet aan de eisen van de volgende onderdelen worden voldaan : — voorzieningen voor aarde (nr. 7.2), — bescherming tegen gevaar van directe aanraking (nr. 8.2), — isolatieweerstand en elektrische sterkte (nrs. 10.2 en 10.3), — kruip– en luchtwegen voor leidingen (nr. 11.2), — duurzaamheids- en warmteproeven (nr. 12.1, tabellen X, XI, XII), — bestendigheid tegen warmte, brand en kruipstromen (nr. 13.2, Nrs. 13.3 en 13.4), — schroefklemmen (nrs. 14.2, 14.3 en 14.4). De doorsneden van de elektrische leidingen moeten ten minste 1,5 mm2 zijn. Voor de aansluiting moeten minimaal leidingen van het type HO 7 RN-F of van een daaraan gelijkwaardig type worden gebruikt. De beschermingsgraad van navigatielantaarns voor gebieden met explosiegevaar moet door de Commissie voor Onderzoek worden vastgesteld. De bouwwijze van de lantaarns moet zodanig zijn dat (1) het inwendige van de lantaarn gemakkelijk kan worden gereinigd en de lichtbron tijdens duisternis gemakkelijk kan worden verwisseld; (2) geen condenswater in de lantaarn blijft staan; (3) alleen blijvend elastische afdichtingen tussen de afneembare bestanddelen worden gebruikt; (4) geen licht van een andere kleur, dan waarvoor de lantaarn is bestemd, kan uitstralen. Bij elke te installeren navigatielantaarn moet een handleiding worden meegeleverd waaruit de opstellingspositie, de bedoelde toepassing en het type van de verwisselbare onderdelen van de lantaarn blijken. Verplaatsbare lantaarns moeten op gemakkelijke en veilige wijze kunnen worden geïnstalleerd. Noodzakelijke bevestigingsinrichtingen moeten zodanig zijn dat het horizontaal symmetrisch vlak van de lantaarn evenwijdig loopt met de lengteas van het schip. Op een lantaarn bestemd om aan boord van een schip te worden geïnstalleerd moeten op een blijvend zichtbare plaats de volgende kenmerken duidelijk en duurzaam zijn aangebracht : (1) het nominale vermogen van de lichtbron, voor zover uiteenlopende nominale vermogens leiden tot verschillende waarden van de optische draagwijdte; (2) de categorie van de lantaarn bij sectorlantaarns; (3) het horizontaal-symmetrisch vlak door een markering op de sectorlantaarns vlak onder, respectievelijk boven het transparante onderdeel; (4) de hoedanigheid van het licht, b.v. krachtig; (5) het fabrieksmerk; (6) het lege vak voor het keurmerk, b.v..F.91.235. Artikel 3.02 Trommellenzen, cilinderglazen en inzetglazen
1.
Trommellenzen (trommellenzen, cilinderglazen) en inzetglazen mogen van organisch glas (synthetisch glas) of anorganisch glas (silicaatglas) vervaardigd zijn. Trommellenzen en inzetglazen van silicaatglas moeten zijn vervaardigd van een glassoort van tenminste de hydrolytische klasse IV volgens ISO 719, waarbij hun blijvende bestendigheid tegen water moet zijn gewaarborgd. Trommellenzen en inzetglazen van synthetisch glas moeten in gelijke mate tegen water bestand zijn als trommellenzen en inzetglazen van silicaatglas. De inzetglazen moeten spanningsarm zijn.
2.
Trommellenzen en inzetglazen moeten zoveel mogelijk vrij zijn van vegen en luchtbellen, alsmede van verontreinigingen. Het oppervlak mag geen gebreken, zoals mat geslepen delen, diepe krassen e.d. vertonen.
26355
26356
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3. 4. 5.
Trommellenzen en inzetglazen moeten voldoen aan de eisen bedoeld in artikel 3.01. De fotometrische en colorimetrische eigenschappen mogen zich onder deze omstandigheden niet wijzigen. De rode en groene inzetglazen voor boordlantaarns mogen niet met elkaar verwisselbaar zijn. Op de trommellenzen en inzetglazen moeten, op een plaats die ook na inbouw in de navigatielantaarns zichtbaar blijft, naast het fabrieksmerk het goedkeuringsmerk en de type-aanduiding goed leesbaar en permanent zijn aangebracht. Deze opschriften mogen er niet toe leiden dat niet meer wordt voldaan aan de fotometrische en colorimetrische minimumeisen. Artikel 3.03
1.
2.
3. 4. 5. 6.
7.
8.
Elektrische lichtbronnen In de lantaarns mogen alleen de volgens hun constructie daarvoor bestemde gloeilampen worden gebruikt. Deze moeten verkrijgbaar zijn voor nominale spanningen. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. De gloeilamp mag in de navigatielantaarn slechts in de voorgeschreven stand kunnen worden bevestigd. Er worden ten hoogste twee standen toegestaan. Onopzettelijke verdraaiingen en tussenstanden moeten uitgesloten zijn. Voor het testen wordt de minst gunstige positie gekozen. Gloeilampen mogen geen eigenschappen vertonen die hun prestatievermogen ongunstig beïnvloeden, b.v. strepen of vlekken op de ballon of gebrekkige opstelling van de gloeidraad in de ballon. De bedrijfskleurtemperatuur van de gloeilamp mag niet lager zijn dan 2360 K. Er moeten lamphouders en lampvoeten worden toegepast die voldoen aan de speciale eisen voor het optische stelsel en aan de mechanische belasting bij gebruik aan boord. De lampvoet moet zo vast zijn verbonden met de ballon, dat de gloeilamp na een honderd-urig bedrijf en een overspanning van 10 % een gelijkmatige draaiing met een daarbij optredend koppel van 25 kg/cm zonder veranderingen en schade verdraagt. Op de ballon of op de voet van de gloeilampen moeten het fabrieksmerk, de nominale spanning, het nominale vermogen en/of de nominale lichtsterkte, alsmede het goedkeuringsmerk goed leesbaar en duurzaam zijn aangebracht. Gloeilampen moeten voldoen aan de volgende toleranties : a) gloeilampen voor de nominale spanningen 230 V, 115 V, 110 V en 24 V :
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Opmerkingen : 1) Toelaatbare afwijking ten opzichte van het hart van de lichtbron voor een lamp van 24 V/ 40 W : ± 1,5 mm. 2) L : de brede oriënteringsvleugel aan de lampvoet P 28s bij staande lampen bevindt zich links ten opzichte van de uitstralingsrichting. 3) Voor het meten van de beginwaarden moeten de gloeilampen in de gebruiksstand van te voren gedurende 60 minuten onder nominale spanning in gebruik zijn geweest. 4) De grenswaarden moeten in acht worden genomen in het gebied op ± 10° aan weerszijden van de horizontale lijn door het hart van het gloeilichaam bij een draaiing van de lamp van 360°. b) gloeilampen voor de nominale spanningen 24 V en 12 V :
Opmerkingen : 1) Voor het meten van de beginwaarden moeten de gloeilampen in de gebruiksstand van te voren gedurende 60 minuten onder nominale spanning in gebruik zijn geweest. 2) De grenswaarden moeten in acht worden genomen in het gebied op ± 30° aan weerszijden van de horizontale lijn door het hart van het gloeilichaam bij een draaiing van de lamp van 360°. c) De lampen worden op de lampvoet gemerkt met vermelding van de bijbehorende grootheden. Als deze merken zich op de ballon bevinden mag daardoor het functioneren van de lampen niet nadelig worden beïnvloed. d) Indien in plaats van gloeilampen ontladingslampen worden gebruikt, dan zijn hiervoor de eisen voor gloeilampen van overeenkomstige toepassing. HOOFDSTUK 4. — PROCEDURE VOOR KEURING EN GOEDKEURING Artikel 4.01 Algemene procedureregels Voor de werkwijze bij de keuring en toelating gelden de bepalingen van Deel I.
26357
26358
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 4.02 1.
2.
3.
4. 5. 6.
7.
Aanvraag tot typegoedkeuring De fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger moet de aanvraag tot typekeuring vergezeld doen gaan van de volgende opgaven en bescheiden alsmede van een proefmodel en eventueel de toebehoren hiervan : a) opgave van de hoedanigheid van de navigatielantaarn (b.v. krachtig); b) opgave van de handelsaanduiding en typeaanduiding van de navigatielantaarn, de lichtbron, en eventueel de toebehoren; c) bij elektrische navigatielantaarns opgave van de nominale spanning waarop de lantaarns overeenkomstig hun bestemming zullen moeten werken; d) een specificatie van alle technische gegevens en vermogens; e) een beknopte technische beschrijving met opgave van de materialen waarvan het proefmodel is gemaakt, alsmede een schakelschema met een beknopte technische beschrijving ingeval er voor de navigatielantaarn toebehoren zijn bijgevoegd die invloed kunnen hebben op de werking; f) voor de proefmodellen en eventueel hun toebehoren in tweevoud : A) een aan- of inbouwvoorschrift met gegevens omtrent lichtbron, bevestiging en houder; B) schetsen met maten, toegekende benamingen en type-aanduidingen, die ter identificatie van de conform het proefmodel vervaardigde en aan boord geïnstalleerde navigatielantaarns, alsmede eventueel hun toebehoren, nodig zijn; C) overige bescheiden zoals tekeningen, onderdelenlijst, schakelschema’s, functioneringsvoorschriften en foto’s van alle belangrijke bijzonderheden die ingevolge de hoofdstukken 1 tot en met 3 van deze goedkeurings- en toelatingseisen van invloed kunnen zijn, en voor zover ter vaststelling van de overeenstemming van de uit een beoogde vervaardiging voortkomende apparaten met het proefmodel nodig zijn. Dit betreft speciaal de volgende gegevens en tekeningen : (1) Een langsdoorsnede die details van de opbouw van de trommellens en het profiel van de lichtbron (gloeilamp met gloeidraad) alsmede de bevestiging en de constructie van de houder toont. (2) Een dwarsdoorsnede door de lantaarn ter hoogte van het midden van de trommellens die zowel bijzonderheden van de opstelling van de lichtbron, van de trommellens en eventueel van inzetglas, als de horizontale spreidingshoek van de sectorlantaarns weergeeft. (3) In het geval van een sectorlantaarn een achteraanzicht met bijzonderheden van de houder of de bevestiging. (4) In het geval van een rondom schijnende lantaarn een illustratie met bijzonderheden van de houder of de bevestiging. D) gegevens van de bij serievervaardiging toegestane afwijkingen van de lichtbron, van de trommellens, van de inzetglazen, van de bevestiging of houder en van de in de lantaarn toegepaste lichtbron in verhouding tot de trommellens; E) gegevens van de horizontale lichtsterkte van de in serie vervaardigde lichtbronnen bij nominale spanning; F) gegevens van de bij serievervaardiging toegestane afwijkingen van gekleurde glazen in de kleursoort en doordringbaarheid bij standaard lichtsoort A (2856 K), dan wel de lichtsoort van de beoogde lichtbron. Bij de aanvraag moeten twee bedrijfsklare proefmodellen met ieder 10 lampen voor elke nominale spanning en eventueel vijf inzetglazen voor elke kleur, alsmede de bevestigingsinrichtingen en houders, worden meegeleverd. Bovendien moeten op verzoek bij het apparaat behorende hulpvoorzieningen, noodzakelijk bij de uitvoering van de keuring, ter beschikking worden gesteld. Het proefmodel moet in alle details overeenstemmen met de beoogde productie. Het moet in principe zijn uitgerust met alle toebehoren waarmee het aan boord overeenkomstig zijn bestemming zal worden gebruikt. Met toestemming van de Commissie voor Onderzoek kan voor deze toebehoren een uitzondering worden gemaakt. Meer proefmodellen, bescheiden en aanvullende gegevens dienen op verzoek te worden geleverd. De bescheiden moeten in het Nederlands of het Frans zijn gesteld. Indien een aanvraag tot goedkeuring slechts voor een hulpinrichting wordt ingediend, gelden dienovereenkomstig de leden 1 tot en met 5, waarbij hulpstukken alleen in combinatie met goedgekeurde navigatielantaarns kunnen worden toegelaten. Sectorlantaarns moeten in principe als een compleet stel worden aangeboden. Artikel 4.03
1.
2.
3.
4.
Keuring Bij de keuring van een nieuw ontwikkeld of gewijzigd, goedgekeurd type navigatielantaarn, alsmede van een nieuw ontwikkelde of gewijzigde, goedgekeurde hulpinrichting wordt vastgesteld of het proefmodel voldoet aan de voorwaarden van deze goedkeurings- en toelatingseisen en overeenstemt met de bescheiden bedoeld in artikel 4.02, eerste lid, onder f. De keuring is gebaseerd op de aan boord van schepen voorkomende omstandigheden. De keuring heeft betrekking op al de mee te leveren lichtbronnen, inzetglazen en hulpinrichtingen die voor navigatielantaarns zijn bedoeld. De fotometrische en colorimetrische keuring wordt bij de betreffende nominale spanning uitgevoerd. De beoordeling van de navigatielantaarn vindt plaats met inachtneming van de horizontale bedrijfslichtsterkte IB en de bedrijfskleurtemperatuur. De keuring van een afzonderlijk onderdeel of een hulpinrichting wordt alleen met het type navigatielantaarn verricht waarvoor dit of deze is bestemd.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.
Keuringen door een andere bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2006/87/EG ten bewijze van de vervulling van de eisen bedoeld in hoofdstuk 3 kunnen, voor zover hun gelijkwaardigheid overeenkomstig het aanhangsel bij dit deel wordt aangetoond, worden erkend. Artikel 4.04 Goedkeuring
1.
Voor de goedkeuring van navigatielantaarns zijn de artikelen 4.01 t/m 4.05 van Deel I van toepassing.
2.
Voor in serie te vervaardigen of vervaardigde lantaarns en hulpinrichtingen kan de goedkeuring aan de aanvrager worden verleend na een op zijn kosten verrichte keuring, als hij instaat voor een zorgvuldig gebruik van de hem door de goedkeuring toegekende rechten.
3.
Bij goedkeuring wordt een certificaat van goedkeuring voor navigatielantaarns voor de binnenvaart bedoeld in artikel 4.03 van Deel I verstrekt en wordt aan het type lantaarn een goedkeuringsmerk bedoeld in artikel 4.05 van Deel I toegekend. Het goedkeuringsmerk en het serienummer dienen op elke overeenkomstig het proefmodel vervaardigde navigatielantaarn, op een plaats die ook na inbouw aan boord zichtbaar blijft, op duidelijk leesbare en duurzame wijze te worden aangebracht. Fabrieksmerken en type-omschrijvingen moeten goed leesbaar en duurzaam zijn aangebracht. Er mogen op de lantaarns geen tekens worden aangebracht die kunnen leiden tot verwarring met het goedkeuringsmerk.
4.
De goedkeuring kan aan een termijn worden gebonden en onder voorwaarden worden verleend.
5.
Wijzigingen van een goedgekeurde lantaarn en toevoegingen aan goedgekeurde lantaarns behoeven de toestemming van de Commissie voor Onderzoek.
6.
Indien goedkeuring aan een lantaarn wordt onthouden, wordt de reden van afwijzing de aanvrager schriftelijk medegedeeld.
7.
Van elk goedgekeurd type moet een proefmodel aan de Commissie voor Onderzoek worden afgestaan. Artikel 4.05 Intrekking van de goedkeuring
1.
De goedkeuring van een proefmodel vervalt bij afloop van de termijn, bij herroeping en bij intrekking.
2.
De goedkeuring kan worden herroepen als : —
de voorwaarden waaronder deze is verleend naderhand definitief niet meer bestaan;
—
de goedkeurings- en toelatingseisen niet meer in acht worden genomen;
—
een navigatielantaarn niet met het goedgekeurde proefmodel overeenstemt;
—
de gestelde voorwaarden niet worden nagekomen;
—
de houder van de goedkeuring onzorgvuldig is bij de toepassing daarvan.
De goedkeuring kan worden ingetrokken als de voorwaarden voor verlening niet zijn nagekomen. 3.
Bij staking van de productie van een typegoedgekeurde lantaarn dient de Commissie voor Onderzoek hiervan onverwijld in kennis te worden gesteld.
4.
Intrekking en onthouden van de goedkeuring hebben tot gevolg dat het gebruik van het toegekende goedkeuringsnummer is verboden.
5.
Na het vervallen van de geldigheid van de goedkeuring dient het certificaat van goedkeuring voor navigatielantaarns voor de binnenvaart bedoeld in artikel 4.03 van Deel I aan de Commissie voor Onderzoek te worden voorgelegd voor het maken van een aantekening hierop van de ongeldigheid. AANHANGSEL BIJ DEEL II TESTS MET BETREKKING TOT INVLOEDEN VAN BUITENAF
1.
Test van de bescherming tegen stofafzetting en spatwater
1.1
De beschermingsklasse van het proefmodel moet aan de klassering IP 55 van de IEC-publicatie deel 598-I voldoen. De test van het proefmodel ten aanzien van stofafzetting en spatwater vindt plaats in overeenstemming met de klassering IP 55 van de IEC-publicatie 529. Hierbij staat het eerste cijfer 5 voor de bescherming tegen stofafzettingen. Dat wil zeggen totale bescherming tegen aanraking van onder spanning staande delen. Bescherming tegen nadelige stofafzettingen. Het binnendringen van stof is niet volledig verhinderd. Het tweede cijfer 5 staat voor de bescherming tegen spatwater. Dat wil zeggen dat een waterstraal uit een sproeier die uit alle richtingen op de lantaarn wordt gericht geen nadelig effect op de lantaarn mag hebben.
1.2
De bescherming van het proefmodel tegen water wordt bovendien als volgt beoordeeld. De bescherming wordt als voldoende beschouwd als binnengedrongen water geen storende invloed heeft op de werking van de lantaarn. Er mag zich geen waterafzetting hebben gevormd op het isolerend materiaal, indien daardoor beneden de minimumwaarden kan worden gekomen van de kruipstroomafstand. Onder spanning staande onderdelen mogen niet nat zijn, terwijl een eventuele waterophoping binnen de lantaarn dergelijke onderdelen niet mag bereiken.
26359
26360
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2. 2.1
2.
Test bij vochtig klimaat Betekenis en toepassing Deze test combineert het effect van vochtige warmte en van vochtigheid bij temperatuurwisselingen bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder b, tijdens bedrijf en bij vervoer en opslag van nautische installaties, toestellen en instrumenten waarbij het oppervlak vochtig kan worden. De betreffende bevochtiging benadert in geval van samenstellingen zonder omhulling bovendien het effect van een in de loop van de gebruiksduur ontstane laag neergeslagen stof en/of hygroscopisch zout. De volgende specificatie berust op de IEC-publicatie 68, deel 2-30, in combinatie met artikel 3.01, tiende lid, onder a) en b). Aanvullende informatie kan naar behoefte aan deze publicatie worden ontleend. Eenheden en samenstellingen van niet omhulde ter goedkeuring aangeboden proefexemplaren moeten in deze toestand worden gekeurd of, als ze daarvoor niet geschikt zijn, worden voorzien van de minimaal aan boord van een schip vereiste bescherming, een en ander naar inzicht van de aanvrager. 2 Uitvoering (1) De test wordt uitgevoerd in een testkamer waarvan de gesteldheid, zo nodig tevens met een luchtcirculatie, garandeert dat op alle punten in de kamer bij benadering dezelfde temperatuur en luchtvochtigheid heersen. De beweging van de lucht mag het proefmodel niet merkbaar afkoelen, maar moet zo sterk zijn dat in de directe omgeving van het proefmodel de voorgeschreven waarden voor luchttemperatuur en -vochtigheid gehandhaafd kunnen worden. Voortdurend moet het condenswater uit de testkamer worden afgevoerd. Er mag geen condenswater op het proefmodel neerdruppelen. Condenswater mag voor bevochtiging alleen worden gebruikt na weer gezuiverd te zijn, met name na verwijdering van uit het proefmodel afkomstige chemische bijvoegsels. (2) Het proefmodel mag niet aan warmtestraling als gevolg van de verwarming van de kamer worden blootgesteld. (3) Het proefmodel moet voor het begin van de test zo lang buiten werking zijn dat dit door en door op de omgevingstemperatuur is gekomen. (4) Het proefmodel wordt in de testkamer bij een omgevingstemperatuur van + 25 ± 10° C overeenkomstig zijn normale toepassing aan boord opgesteld. (5) De kamer wordt gesloten. De luchttemperatuur wordt ingesteld op -25 ± 3° C bij een relatieve vochtigheidsgraad van 45 % tot 75 % en daarop gehouden, totdat het proefmodel dezelfde temperatuur heeft aangenomen. (6) De relatieve luchtvochtigheidsgraad wordt bij constante temperatuur binnen ten hoogste 1 uur opgevoerd tot minstens 95 %. Deze stijging mag reeds tijdens het laatste uur van het op temperatuur brengen van het proefmodel plaatsvinden. (7) De luchttemperatuur in de kamer wordt binnen een periode van 3 ± 0,5 uur geleidelijk verhoogd tot +40 ± 2° C. Tijdens de temperatuurstijging wordt de relatieve vochtigheidsgraad voortdurend op minstens 95 %, in de laatste 15 min op minstens 90 %, gehouden. Tijdens de temperatuurstijging moet het proefmodel worden bevochtigd. (8) De luchttemperatuur wordt tot na het verstrijken van 12 ± 0,5 uur vanaf het begin van fase 7 op + 40 ± 2° C bij een relatieve vochtigheidsgraad van 93 ± 3 % gehouden. Tijdens het eerste en het laatste kwartier van de periode waarin de temperatuur +40 ± 2° C bedraagt mag de relatieve vochtigheidsgraad tussen 90 % en 100 % zijn. (9) De luchttemperatuur wordt binnen 3 tot 6 uren tot +25 ± 3° C verlaagd. De relatieve vochtigheidsgraad moet daarbij voortdurend meer dan 80 % zijn. (10) De luchttemperatuur wordt op +25 ± 3° C gehouden totdat 24 uren vanaf het begin van fase 7 zijn verstreken. De relatieve vochtigheidsgraad moet daarbij meer dan 95 % zijn. (11) Fase 7 wordt herhaald. (12) Fase 8 wordt herhaald. (13) Op zijn vroegst 10 uren na het begin van fase 12 worden eventueel aanwezige klimaataanpassingsinrichtingen van het proefmodel ingeschakeld. Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant door het proefmodel benodigde tijd om zich aan te passen aan het klimaat wordt dit overeenkomstig de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en in bedrijf gehouden met de nominale waarde van zijn boordspanning onder een tolerantie van ± 3 %. (14) Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant noodzakelijke tijd voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd. Voor zover de testkamer geopend moet worden, dient de duur daarvan zo kort mogelijk te worden gehouden. Voor zover de voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik noodzakelijke tijd meer dan 30 minuten is, wordt deze fase zoveel verlengd dat na het bereiken van de normale bedrijfstoestand voldoende tijd, maar minstens 30 minuten, voor het testen van de functies en het meten van de functiegegevens beschikbaar is. (15) Binnen 1 tot 3 uren wordt, terwijl het proefmodel nog steeds in bedrijf is, de luchttemperatuur tot de omgevingstemperatuur - met een tolerantie van ± 3° C - en de relatieve vochtigheidsgraad tot minder dan 75 % verlaagd. (16) De kamer wordt geopend en het proefmodel wordt blootgesteld aan de normale luchttemperatuur en vochtigheid van de omgeving. (17) Na 3 uren, maar op zijn vroegst nadat al het zichtbare vocht op het proefmodel is verdampt, worden de functies van het proefmodel opnieuw getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd. (18) Het proefmodel wordt aan een visuele inspectie onderworpen. Het lantaarnhuis wordt geopend en het inwendige van het proefmodel gecontroleerd op de gevolgen van de test met een vochtig klimaat en op resten condenswater.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.3.
Vereist resultaat
2.3.1 De functies van het proefmodel moeten in de fasen 12 tot en met 18 volgens de voorschriften worden vervuld. Er mag geen beschadiging optreden. 2.3.2 De in de fasen 12 en 18 verkregen functiegegevens moeten binnen de tolerantiegrenzen liggen die in deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgelegd. 2.3.3 Er mogen geen veranderingen door corrosie en geen resten condenswater binnen het proefmodel optreden waarvan bij een langer durende invloed van een hoge luchtvochtigheid functionele storingen zijn te verwachten. 3.
Test bij lage temperaturen
3.1
Betekenis Deze test legt het effect vast van koude tijdens vervoer, opslag en het gebruik bedoeld in artikel 3.01, achtste en tiende lid. Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan de IEC-publicatie 68, deel 3-1.
3.2
Uitvoering (1)
De test wordt uitgevoerd in een testkamer waarvan de gesteldheid, zo nodig samen met een luchtcirculatie, garandeert dat op alle punten in de kamer bij benadering dezelfde temperatuur heerst. De vochtigheid van de lucht moet zo laag zijn dat het proefmodel in geen enkele fase van de proef vochtig wordt.
(2)
Het proefmodel wordt in de testkamer bij een omgevingstemperatuur van +25 ± 10° C overeenkomstig zijn normale toepassing aan boord opgesteld.
(3)
De temperatuur van de testkamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45° C/h tot -25 ± 3° C verlaagd.
(4)
De temperatuur van de testkamer wordt gedurende de voor het bereiken van het temperatuurevenwicht van het proefmodel benodigde tijd bovendien gedurende minstens 2 uren op -25 ± 3° C gehouden.
(5)
De temperatuur van de testkamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45° C/h tot 0 ± 2° C verhoogd. Voor alle proefmodellen bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder a, geldt :
(6)
Tijdens het laatste uur van de periode in fase 4 in geval van klimaatklasse X wordt het proefmodel conform de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en in bedrijf gehouden met de nominale spanning met een tolerantie van ± 3 %. De in het proefmodel beschikbare warmtebronnen moeten daarbij in bedrijf worden gesteld. Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant noodzakelijke tijd voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
3.3
(7)
De temperatuur in de testkamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45° C/h tot de omgevingstemperatuur verhoogd.
(8)
Nadat het proefmodel deze temperatuur heeft bereikt, wordt de testkamer geopend.
(9)
De functies van het proefmodel worden opnieuw getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
Vereist resultaat De functies van het proefmodel moeten in de fasen 7, 8 en 9 volgens de voorschriften worden vervuld. Er mag geen beschadiging optreden. De in de fasen 7 en 9 verkregen functiegegevens moeten binnen de tolerantiegrenzen liggen die in deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgelegd.
4.
Test bij hoge temperaturen
4.1
Betekenis en toepassing Deze test betreft de uitwerking van warmte tijdens het gebruik, alsmede tijdens vervoer en opslag overeenkomstig artikel 3.01, achtste lid, onder a, en tiende lid, onder a. De volgende specificatie berust op de IEC-publicatie 68 deel 2-2, in combinatie met artikel 3.01, tiende lid, onder a. Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan deze publicatie. Normale
Extreme omgevingstesten
Klimaatklassen X en S
+ 55°C
+ 70°C
Toegestane tolerantie ± 2° C
De test met extreme waarden voor de omgevingsomstandigheden moet in de regel het eerst worden uitgevoerd. Als de daarbij voor de normale omgevingsomstandigheden geldende toleranties van de functiegegevens in acht worden genomen, kan de test voor de normale omgevingsomstandigheden vervallen.
26361
26362
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.2
Uitvoering (1)
De test wordt uitgevoerd in een testkamer waarvan de gesteldheid, zo nodig samen met een luchtcirculatie, garandeert dat op alle punten in de kamer bij benadering dezelfde temperatuur en luchtvochtigheid heersen. De beweging van de lucht mag het proefmodel niet merkbaar afkoelen. Het proefmodel mag niet aan warmtestraling als gevolg van de verwarming van de kamer worden blootgesteld. De vochtigheid van de lucht moet zo laag zijn dat het proefmodel in geen enkele fase van de test vochtig wordt.
(2)
Het proefmodel wordt in de testkamer bij een omgevingstemperatuur van +25 ± 10° C overeenkomstig zijn normale toepassing aan boord opgesteld. Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en met de nominale spanning met een tolerantie van ± 3 % gevoed. Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant noodzakelijke tijd voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
(3)
De temperatuur van de lucht in de kamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45° C/h tot de testtemperatuur bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder a, opgevoerd.
(4)
De luchttemperatuur wordt gedurende de voor het bereiken van het temperatuurevenwicht van het proefmodel benodigde tijd nog eens minstens 2 uren op de waarde van de testtemperatuur gehouden. Tijdens de laatste 2 uren worden opnieuw de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
(5)
De temperatuur van de lucht wordt in niet minder dan 1 uur verlaagd tot de omgevingstemperatuur. Dan wordt de kamer geopend. Na temperatuuraanpassing van het proefmodel worden opnieuw de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
4.3
Vereist resultaat De functies van het proefmodel moeten in alle testfasen volgens de voorschriften worden vervuld. Er mag geen beschadiging optreden. De in de fasen 2, 4 en 5 verkregen functiegegevens moeten in geval van een test bij normale omgevingsomstandigheden binnen de tolerantiegrenzen liggen die in deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgesteld.
5.
Triltest
5.1
Betekenis en toepassing Deze test betreft de functionele en structurele effecten van trillingen bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder e. Structurele effecten betreffen het gedrag van mechanische onderdelen, vooral resonantietrillingen en materiaalmoeheid, zonder dat daarmee directe invloeden op het functioneren en wijzigingen in de functiegegevens behoeven samen te gaan. Functionele effecten betreffen rechtstreeks de werkwijze en de functiegegevens van de te testen proefmodellen. Ze kunnen samen gaan met structurele effecten. De onderstaande specificatie is gebaseerd op de IEC-publicatie 68 deel 2-6, in combinatie met artikel 3.01, tiende lid, onder e. Daarvan afwijkende waarden worden met * aangeduid. Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan deze publicatie. Testcriteria : De test moet plaatsvinden met sinusvormige trillingen in de volgende frequentiegebieden en met de aangegeven amplitudes : omgevingstesten
Trillingsklasse V : frequentiegebied amplitude frequentiegebied versnellingsamplitude
Normale-
Extreme-
2 tot 10 Hz ± 1,6 mm 10 t/m 100 Hz ± 7 m/s2
2 tot 13,2 Hz* ± 1,6 mm 13.2 t/m 100 Hz* ± 11 m/s2
De test met extreme waarden voor de omgevingsomstandigheden moet in de regel het eerst worden uitgevoerd. Als de daarbij voor de normale omgevingsomstandigheden geldende toleranties van de functiegegevens in acht worden genomen, kan de test voor de normale omgevingsomstandigheden vervallen. Proefmodellen die voor het gebruik van trillingdempers zijn voorzien moeten in combinatie met deze dempers worden getest. Als in uitzonderlijke gevallen de test met de bedrijfsmatig aangebrachte trillingdempers niet mogelijk is, moeten de toestellen zonder trillingdempers worden getest met een overeenkomstig het trillingsgedrag van de trillingdempers gewijzigde belasting. Een test zonder trillingdempers is ook voor het bepalen van karakteristieke frequenties toegestaan. De triltest moet in drie onderling loodrechte hoofdrichtingen worden uitgevoerd. Bij proefmodellen die op grond van hun gesteldheid bijzondere effecten bij trillingen schuin op de hoofdrichtingen kunnen vertonen, moet bovendien in de richtingen met buitengewone gevoeligheid worden getest.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.2 (1)
(2)
(3)
Uitvoering Testinrichting De test wordt met behulp van een trilinrichting, een zgn. triltafel, uitgevoerd. Deze triltafel kan het proefmodel bewegen met mechanische trillingen die voldoen aan de volgende eisen : — de hoofdbeweging moet sinusvormig zijn en zo verlopen dat de bevestigingspunten van het proefmodel op de triltafel voornamelijk gefaseerd en zich langs evenwijdige rechte lijnen bewegen; — de grootste trillingsamplitude van de dwarsbeweging op een willekeurig bevestigingspunt mag niet boven 25 % van de gespecificeerde amplitude van de hoofdbeweging komen; — de omvang van de stoortrilling, die wordt berekend met de formule :
waarbij a1 = effectieve waarde van de gestelde versnelling bij de aanstootfrequentie, atot = effectieve waarde van de totale versnelling met inbegrip van a1, gemeten in het frequentiegebied met een maximum van 5000 Hz, mag op het als referentiepunt voor de versnellingsmeting gekozen bevestigingspunt niet hoger zijn dan 25 %; — de trillingsamplitude mag niet meer dan ± 15 % op het als referentiepunt gekozen bevestigingspunt en ± 25 % op elk ander bevestigingspunt van de betreffende gewenste waarde afwijken. Voor het bepalen van karakteristieke frequenties moet de trillingsamplitude, in stappen die klein genoeg zijn, kunnen worden ingesteld tussen nul en de betreffende gewenste waarde; — de trillingsfrequentie mag niet meer dan ± 0,05 Hz bij frequenties t/m 0,25 Hz ± 20 % bij frequenties van meer dan 0,25 Hz t/m 5 Hz ± 1Hz bij frequenties van meer dan 5 Hz t/m 50 Hz ± 2 % bij frequenties van meer dan 50 Hz van de betreffende gewenste waarde afwijken. Voor het vergelijken van karakteristieke frequenties moeten bij het begin en aan het einde van de trilproef gelijke trillingfrequenties met een afwijking van maximaal ± 0,05 Hz bij frequenties t/m 0,5 Hz ± 10 % ± 0,5 Hz bij frequenties t/m 5 Hz ± 0,5 Hz bij frequenties van meer dan 5 Hz t/m 100 Hz ± 0,5 % bij frequenties van meer dan 100 Hz kunnen worden ingesteld. Voor het doorlopen van de frequenties moet de trillingsfrequentie tussen de onder- en bovengrens van het als testbelasting in nr. 5.1 aangegeven frequentiegebied in beide richtingen continu exponentieel met de tijd gewijzigd kunnen worden, waarbij de snelheid 1 octaaf/min ± 10 % bedraagt. Voor het bepalen van karakteristieke frequenties moet de snelheid van de trillingsfrequentie willekeurig kunnen worden vertraagd; — de door de trilinrichting in de omgeving van het proefmodel veroorzaakte magnetische veldsterkte mag niet meer dan 20 kA/m bedragen. De Commissie voor Onderzoek kan voor bepaalde proefmodellen kleinere waarden eisen. Eerste onderzoek, montage en ingebruikneming Visueel wordt gecontroleerd of het proefmodel in perfecte staat verkeert en voor zover mogelijk, of alle onderdelen en samenstellingen correct volgens het ontwerp zijn gemonteerd. Het proefmodel wordt op de triltafel met de voor de plaatsing aan boord bedoelde wijze van bevestiging gemonteerd. Proefmodellen waarvan het functioneren en het gedrag onder invloed van trillingen afhankelijk zijn van hun stand ten opzichte van de richting van de zwaartekracht moeten in de normale bedrijfsstand worden getest. De voor de montage gebruikte bevestigingen en houders mogen binnen het frequentiebereik van de test geen wezenlijke verandering in de trillingsamplitude en bewegingsvorm van het proefmodel veroorzaken. Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en met de nominale spanning met een tolerantie van ± 3 % gevoed. Na verloop van de tijd noodzakelijk voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd. Voorbereidend onderzoek van het trillingsgedrag Deze testfase moet door alle proefmodellen worden doorlopen. Proefmodellen die in verschillende werktoestanden met uiteenlopend effect van trillingen kunnen werken, moeten in verscheidene of alle werktoestanden worden getest. Met de triltafel wordt een dusdanige frequentiecyclus gerealiseerd dat het als testbelasting in no. 5.1 opgegeven frequentiegebied met de telkens bijbehorende amplitudes van de beneden- naar de bovengrens van de frequenties en terug met een snelheid van één octaaf per minuut wordt doorlopen. Daarbij wordt het proefmodel door middel van passende meetmiddelen en visuele waarneming, zo nodig met behulp van een stroboscoop, zorgvuldig bekeken op functionele storingen, wijziging in functiegegevens en mechanische verschijnselen, zoals resonantietrillingen en detonatie, die bij bepaalde frequenties optreden. Dergelijke frequenties worden « karakteristieke » genoemd. Als het bepalen van karakteristieke frequenties en trillingseffecten nodig is, kan de frequentiewijziging langzamer gemaakt, gestopt of omgekeerd worden en de trillingsamplitude worden verkleind. Bij wijzigingen in functiegegevens die geleidelijk ontstaan moet het bereiken van de eindwaarde bij vastgehouden trillingsfrequentie worden afgewacht; dit mag echter niet langer dan 5 minuten duren.
26363
26364
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tijdens het doorlopen van de frequenties worden minimaal de frequentie en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens genoteerd en alle karakteristieke frequenties met hun effecten voor latere vergelijking in (7) opgetekend. Als het mechanische trillingsgedrag van het proefmodel in werkende toestand niet voldoende kan worden bepaald, moet bovendien een onderzoek naar het trillingsgedrag met het proefmodel in uitgeschakelde toestand worden uitgevoerd. Als tijdens het doorlopen van de frequenties toegestane toleranties van functiegegevens aanzienlijk worden overschreden, de werking ontoelaatbaar wordt verstoord, of wanneer structurele resonantietrillingen optreden die doen verwachten dat tijdens de verdere trilproef vernietiging optreedt, kan de proef worden onderbroken. (4)
(5)
(6)
(7)
Test van de schakelfuncties Deze testfase moet worden doorlopen door alle proefmodellen waarbij de trilbelasting schakelfuncties van bijvoorbeeld de relais kan beïnvloeden. Het proefmodel wordt binnen het als proefbelasting in nr. 5.1 aangegeven frequentiegebied onderworpen aan trillingen met trapsgewijze gewijzigde frequenties overeenkomstig de E -12 – serie(2) met de telkens daarbij behorende amplitudes. In elke frequentiestap worden alle mogelijke voor trillingen gevoelige schakelfuncties, eventueel met inbegrip van in- en uitschakeling, minstens twee keer verricht. De schakelfuncties kunnen ook worden getest bij frequenties die tussen de waarden uit de E -12-serie in liggen. Verlengde proef Deze testfase moet door alle proefmodellen worden doorlopen. Bij proefmodellen die in verscheidene werktoestanden met uiteenlopende effecten van trillingen kunnen werken, moet het eerste deel van deze fase - met het proefmodel in werking - herhaaldelijk in verscheidene of alle werktoestanden worden doorlopen. Het in werking zijnde proefmodel zoals bedoeld in (2) wordt aan vijf frequentiecycli onderworpen, waarbij telkens het in nr. 5.1 als testbelasting aangegeven frequentiebereik, met de bijbehorende amplitudes van de onderste naar de bovenste frequentiegrens en terug met een snelheid van één octaaf per minuut, één keer wordt doorlopen. Na de vijfde cyclus wordt bij stilstand van de triltafel de werking gecontroleerd en worden de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd. Verlengde proef bij vaste frequentie Deze testfase moet worden doorlopen, als bij het trillingsonderzoek bedoeld in (3) tijdens het doorlopen van het frequentiegebied bij frequenties groter dan 5 Hz mechanische resonanties worden geconstateerd die volgens opgave van de fabrikant of diens gevolmachtigde moeten worden toegestaan, doch waarbij de bestendigheid van de betreffende onderdelen niet als gewaarborgd kan worden beschouwd. Dit betreft met name apparaten met trillingdempers van welke de resonantiefrequentie binnen het als testbelasting in nr. 5.1 aangegeven frequentiegebied ligt en groter is dan 5 Hz. Het in (2) bedoelde in werking zijnde proefmodel wordt voor iedere frequentie in de trillingsrichting die bij het praktisch gebruik leidt tot de grootste belasting der betreffende onderdelen gedurende 2 uren onderworpen aan trillingen met de voor de omgevingsproef bij extreme omstandigheden en de frequentie bedoeld in 5.1 aangegeven amplitude. Zo nodig moet de aanstootfrequentie zo worden bijgesteld dat de resonantietrillingen voortdurend met minstens 70 % van hun maximale amplitude aangestoten blijven, of moet de frequentie voortdurend tussen een waarde van 2 % beneden en een waarde van 2 % boven de eerst geconstateerde resonantiefrequentie met een snelheid van minstens 0,1 octaaf/min en hoogstens 1 octaaf/min worden gewijzigd. Tijdens de belasting door trillingen worden de functies van het proefmodel in zoverre bewaakt, dat storingen in de werking door losgaan of verplaatsing van mechanische onderdelen en onderbreking of kortsluiting van elektrische verbindingen, worden waargenomen. Proefmodellen waarbij de uitvoering van deze testfase in uitgeschakelde toestand meer ter zake dienend is kunnen in uitgeschakelde toestand worden getest, indien daardoor niet de mechanische belasting van de betrokken onderdelen in relatie tot de praktijk wordt verminderd. Afsluitend onderzoek naar het trillingsgedrag Deze testfase moet naar behoefte worden doorlopen. Het onderzoek naar het trillingsgedrag bedoeld in (3) wordt met de daarin gebruikte frequenties en amplitudes herhaald. De daarbij gevonden karakteristieke frequenties en effecten van de trilbelasting worden vergeleken met de resultaten van (3) om alle tijdens de trilproeven ontstane veranderingen vast te stellen.
(8)
Eindonderzoek Na het stilzetten van de triltafel en na verloop van de voor het instellen van de functionele toestand zonder trilbelasting benodigde tijd worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd. Tenslotte wordt visueel gecontroleerd of het proefmodel in perfecte staat verkeert.
5.3
Vereist resultaat Het proefmodel, de samenstellingen en de onderdelen daarvan dienen geen mechanische resonantietrillingen binnen de als testbelasting in 5.1 aangegeven frequentiegebieden te vertonen. Voor zover dergelijke resonantietrillingen niet te vermijden zijn, moet er door constructieve maatregelen voor worden gezorgd dat er geen beschadiging optreedt van het proefmodel, de samenstellingen en de onderdelen daarvan. Tijdens en na de triltest mogen geen duidelijk zichtbare effecten van de trilbelasting, met name ook geen afwijking als bedoeld in (7) van waargenomen karakteristieke frequenties van de in (3) bepaalde waarden optreden, die bij langer durende blootstelling aan trilling een defect of achteruitgang van de goede werking doen verwachten. De in de (3) tot en met (8) vastgestelde functiegegevens moeten in geval van een test bij normale omgevingsomstandigheden binnen de tolerantiegrenzen liggen die op grond van deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgelegd. Bij de test van de schakelfuncties bedoeld in (4) mogen geen storingen en verkeerde schakelingen voorkomen.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6. 6.1
Test van korte duur van de bestendigheid tegen weersinvloeden Betekenis en toepassing Test van korte duur van de bestendigheid tegen weersinvloeden (simulatie van de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht door middel van gefilterde straling van een xenonbooglamp en beregening) wordt overeenkomstig IEC-publicatie 68, deel 2-3, 2-5 en 2-9 uitgevoerd en wel met de volgende aanvullingen : De test van korte duur van de bestendigheid tegen weersinvloeden volgens deze publicatie dient ertoe om door gedefinieerde en reproduceerbare condities in een testinrichting de natuurlijke blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht na te bootsen, teneinde de bij producten van kunststof teweeggebrachte veranderingen van eigenschappen versneld te doen plaatsvinden. De test van korte duur wordt in een testinrichting met behulp van gefilterde straling van een xenonbooglamp en periodieke kunstmatige beregening uitgevoerd. Na de blootstelling aan weersinvloeden, gemeten door middel van het product van de bestralingssterkte en de bestralingsduur, worden eigenschappen van de proefmodellen vergeleken met die van niet daaraan blootgestelde proefmodellen van dezelfde herkomst. In eerste instantie dienen die eigenschappen naar voren te worden gebracht die voor het gebruik in de praktijk van doorslaggevend belang zijn, zoals kleur, gesteldheid van het oppervlak, schokvastheid, treksterkte, rek. Bij het vergelijken van de resultaten met die van de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht wordt voorop gesteld dat de veranderingen van eigenschappen bij de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht, vooral door de totale straling door zowel de zon als de hemel en de gelijktijdige inwerking van zuurstof, water en warmte op het materiaal worden veroorzaakt. Bij de test van korte duur wordt derhalve in het bijzonder waarde gehecht aan het feit dat de straling in de testinrichting zoveel mogelijk wordt aangepast aan de eerder genoemde totale straling (zie IEC-publicatie). De hiervoor toegepaste gefilterde straling van een xenonbooglamp heeft een spectrale energieverdeling die de totale straling nabootst. Volgens de tot dusver beschikbare ervaringen bestaat bij inachtneming van de aangegeven testcriteria een wisselwerking in niveau van de bestendigheid tegen weersinvloeden in de test van korte duur met de resultaten van de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht. De test van korte duur heeft vanwege de onafhankelijkheid van de plaats, het klimaat en het jaargetijde in vergelijking met de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht het voordeel van de reproduceerbaarheid alsmede, vanwege de onafhankelijkheid van de wisseling van dag en nacht, het voordeel van de verkorte testduur. 6.2 Aantal proefmodellen Voor de test op de bestendigheid tegen weersinvloeden wordt, tenzij anders is overeengekomen, een voldoend aantal proefmodellen gebruikt. Een voldoend aantal niet aan weersinvloeden blootgestelde proefmodellen is nodig ter vergelijking. 6.3 Voorbehandeling van de proefmodellen De proefmodellen worden getest in de toestand waarin ze worden geleverd tenzij anders is overeengekomen. Proefmodellen die dienen ter vergelijking worden voor de duur van het onderzoek in het donker op omgevingstemperatuur bewaard. 6.4 Testinrichting De testinrichting bestaat in hoofdzaak uit een geventileerde testkamer waarvan zich in het midden de stralingsbron bevindt. Om de stralingsbron zijn optische filters gegroepeerd. Op een voor het bereiken van de in 6.4.1 voorgeschreven stralingssterkte benodigde afstand van de stralingsbron tot het filtersysteem, draaien de bevestigingen van de proefmodellen om de lengteas van het systeem. De stralingssterkte mag op geen enkel elementair oppervlak van alle door proefmodellen ingenomen oppervlakken meer dan ± 10 % van het rekenkundig gemiddelde van de stralingssterkten van de afzonderlijke elementaire oppervlakken afwijken. 6.4.1 Stralingsbron Als stralingsbron dient een xenonbooglamp. De stralingsstroom moet zo worden gekozen dat de bestralingssterkte op de oppervlakte van het proefmodel 1000 ± 200 W m. m-2 in het golflengtegebied van 300 t/m 830 nm is (zie 6.9 voor het stralingsmeettoestel). Bij toepassing van luchtgekoelde xenonbooglampen mag de ozonhoudende afvoerlucht niet in de testkamer komen; deze moet afzonderlijk worden afgevoerd. Ervaringsgegevens tonen aan dat de stralingsstroom van de xenonbooglamp na ongeveer 1500 bedrijfsuren tot 80 % van de beginwaarde is gedaald; na deze tijd is ook het aandeel van de ultraviolette straling ten opzichte van de andere aandelen van de straling merkbaar verminderd. De xenonbooglamp moet derhalve na deze tijd worden vervangen (zie ook de gegevens van de fabrikanten van xenonbooglampen). 6.4.2 Optische filters Tussen de stralingsbron en de bevestigingen voor de proefmodellen moeten optische filters zodanig worden opgesteld, dat de gefilterde straling van de xenonbooglamp zoveel mogelijk gelijk is aan die van de totale straling (zie IEC-publicatie 68, delen 2 tot en met 9). Alle filters moeten regelmatig worden schoongemaakt ter vermijding van een ongewenste vermindering van de lichtsterkte. De filters moeten worden vervangen als de lichtsterkte van de xenonbooglamp niet meer overeenkomt met de totale straling. Geschikte optische filters kunnen worden ontleend aan de gegevens van de fabrikanten van testapparatuur. De fabrikanten moeten bij levering van testapparatuur waarborgen dat aan de in 6.4 bedoelde eisen wordt voldaan. 6.5 Inrichting voor beregening en luchtbevochtiging De bevochtiging van het proefmodel moet zodanig worden uitgevoerd dat de werking daarvan hetzelfde is als die van natuurlijke regen en dauw. De beregeningsinrichting voor het proefmodel moet zodanig zijn uitgevoerd dat tijdens de beregening het gehele te testen oppervlak van het proefmodel nat wordt. Deze inrichting wordt door een programmaschakelklok zo geregeld dat de in punt 6.10.3. voorgeschreven cyclus van beregenen en drogen in acht wordt genomen. Om de in punt 6.10.3 voorgeschreven relatieve luchtvochtigheid te handhaven moet de lucht in de testkamer op de juiste wijze worden bevochtigd. Voor beregening en bevochtiging van de lucht moet gedestilleerd of volledig ontzilt water worden gebruikt (elektrisch geleidingsvermogen < 5 S/cm). De voorraadtank, de toevoerleidingen en de sproeiers voor gedestilleerd of geheel ontzilt water moeten van corrosievast materiaal zijn. De relatieve luchtvochtigheid in de testkamer wordt met een tegen beregening en directe bestraling beschermde hygrometer gemeten en met behulp daarvan geregeld.
26365
26366
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bij gebruik van volledig ontzilt water of bij een gesloten koelsysteem bestaat, zoals uit de lakproef bekend is, het gevaar van aanslagvorming op of van slijtage van het oppervlak van het proefmodel door zwevende stoffen. 6.6
Inrichting voor de ventilatie Om de in 6.10.2 voorgeschreven temperatuur van de zwarte plaat aan te houden circuleert schone, gefilterde, bevochtigde en eventueel op temperatuur gebrachte lucht door de testkamer rondom de proefmodellen. De luchtgeleiding en de luchtsnelheid moeten zo worden gekozen dat een gelijkmatige temperatuurbeheersing van alle delen van het oppervlak van het bevestigingssysteem van het proefmodel is gewaarborgd.
6.7
Bevestigingssystemen voor proefmodellen Ieder systeem van roestvrij staal dat het mogelijk maakt de proefmodellen te bevestigen met inachtneming van de in 6.10.1 genoemde voorwaarden mag worden gebruikt.
6.8
Zwarte plaat-thermometer Voor het tijdens de droogperiode meten van de temperatuur van de zwarte plaat in het vlak van de proefmodellen wordt een zwarte plaat-thermometer gebruikt. Deze thermometer bestaat uit een ten opzichte van zijn bevestiging thermisch geïsoleerd aangebrachte plaat van roestvrij staal met de maten van de bevestiging voor het proefmodel en een dikte van 0,9 ± 0,1 mm. Beide zijden van deze plaat zijn voorzien van een glanzend zwarte, goed tegen weersinvloeden bestendige lak, die bij een golflengte van meer dan 780 nm een reflectiefactor van hoogstens 5 % heeft. De temperatuur van de plaat wordt met behulp van een bimetaalthermometer gemeten waarvan de temperatuursensor zo in het hart van de plaat is aangebracht dat deze goed thermisch contact maakt. Het is niet aan te bevelen de zwarte plaat-thermometer gedurende de hele duur van de test bedoeld in 6.10 in de testinrichting te laten. Het is voldoende de thermometer bijvoorbeeld elke 250 uur gedurende een tijdsbestek van 30 minuten in de testinrichting te plaatsen en dan de temperatuur van de zwarte plaat tijdens de droogperiode af te lezen.
6.9
Toestel om straling te meten De bestraling (eenheid : W + s m-2) is het product van de bestralingssterkte (eenheid : W + m-2) en de duur van het bestralingsproces (eenheid : s). De straling op het oppervlak van het proefmodel in de testinrichting wordt gemeten met een daarvoor geschikt meettoestel dat is afgestemd op de functie van het gebruikte straler-filtersysteem. Het meettoestel moet zo worden geconstrueerd of gekalibreerd dat een infrarode straling van meer dan 830 nm niet wordt aangegeven. De geschiktheid van het meettoestel hangt in hoofdzaak af van het feit of zijn stralingsontvanger goed bestand is tegen veroudering en weersinvloeden en of zijn spectrale gevoeligheid in het gebied van de spectrale energieverdeling van de natuurlijke straling toereikend is. Een toestel om straling te meten kan bijvoorbeeld bestaan uit de volgende onderdelen : a)
een silicium foto-elektrische cel als stralingsontvanger,
b)
een voor de foto-elektrische cel geplaatst optisch filter en
c)
een elektriciteitsmeter (Coulombmeter) die het product (eenheid : C= A + s) van de met de bestralingssterkte evenredige foto-elektrische stroom van de cel (eenheid : A) en de bestralingsduur (eenheid : s) meet.
De aflezing van het meettoestel moet worden geijkt. Deze ijking dient na gebruik van een jaar te worden gecontroleerd en eventueel gecorrigeerd. De stralingssterkte op het oppervlak van het proefmodel is afhankelijk van de afstand tot de stralingsbron. Derhalve moeten alle zijden van het proefmodel zoveel mogelijk dezelfde afstand tot de stralingsbron hebben als de ontvanger van het meettoestel. Als dat niet mogelijk is, dan moet de op het meettoestel afgelezen bestraling met een correctiefactor worden vermenigvuldigd. 6.10 Uitvoering 6.10.1 De proefmodellen worden zodanig in de bevestigingssystemen geplaatst dat zich geen water aan de achterzijde van de proefmodellen kan verzamelen. De bevestiging moet het proefmodel zo weinig mogelijk mechanisch belasten. Om een gelijkmatige bestraling en beregening van de proefmodellen te bereiken, draaien zij tijdens de test met 1 tot 5 omwentelingen per minuut om het stralingsbron-filtersysteem en de beregeningsinrichting. Gewoonlijk wordt slechts één zijde van het proefmodel blootgesteld aan weersinvloeden. Al naar gelang de bepalingen van de IEC-publicaties of conform afspraak kan ook de voor- en achterkant van één en hetzelfde proefmodel worden blootgesteld aan weersinvloeden. Daarbij moet iedere kant worden blootgesteld aan dezelfde mate van bestraling en beregening. De blootstelling van de voor- en achterkant van een en hetzelfde proefmodel aan weersinvloeden met dezelfde mate van bestraling en beregening is door periodiek omkeren van het proefmodel te verkrijgen. Bij apparaten met een omkeermechanisme wordt dit automatisch bereikt, als een bevestiging in de vorm van een open frame wordt gebruikt. 6.10.2 De temperatuur van de zwarte plaat ter plaatse van het proefmodel wordt tijdens de droogperiode volgens de IEC-publicaties voor het betreffende product ingesteld en geregeld. Tenzij anders is overeengekomen, moet een gemiddelde temperatuur van de zwarte plaat van +45°C worden aangehouden. Onder deze temperatuur dient het rekenkundig gemiddelde van de aan het einde van de droogperiode bereikte temperaturen van de zwarte plaat te worden verstaan. Daarbij mag in de droogperiode de plaatselijke afwijking ± 5°C, en bij twijfel ± 3°C, bedragen. Om de vereiste temperatuur van de zwarte plaat aan te houden en om eventueel de voor- en achterkant van de proefmodellen in gelijke mate te bestralen (zie 6.10.1) kunnen de proefmodellen na elke omwenteling automatisch 180° worden gedraaid (omkeerbeweging). In dit geval moeten ook de thermometer en het meettoestel in de omkeerbeweging worden betrokken. 6.10.3 De in de bevestigingssystemen geplaatste proefmodellen en de ontvanger van het meettoestel bedoeld in 6.9 worden bestraald en tegelijkertijd beregend volgens onderstaande zich telkens herhalende cyclus : beregening : 3 minuten droogperiode : 17 minuten De relatieve luchtvochtigheid moet tijdens de droogperiode 60 tot 80 % zijn.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6.11
Testduur en testmethode De test vindt plaats in overeenstemming met de IEC-publicatie 68, deel 2-9, testmethode B. De duur van de test is 720 uren bij toepassing van de beregeningscyclus overeenkomstig 6.10.3. Het verdient aanbeveling de test op de bestendigheid tegen weersinvloeden uit te voeren met een en hetzelfde proefmodel (bij niet destructieve beproeving voor de te onderzoeken verandering in eigenschappen, zoals bijv. van de kleurechtheid bij blootstelling aan de weersinvloeden) of met meerdere proefmodellen (bij destructieve beproeving, zoals bijv. van de schokvastheid) in overeen te komen bestralingsgradaties. Daarmee kan de ontwikkeling van een verandering in eigenschappen van een uit kunststof vervaardigd product gedurende de totale duur van de blootstelling aan weersinvloeden worden bepaald. 6.12 Beoordeling De proefmodellen moeten na beëindiging van de blootstelling aan weersinvloeden minstens 24 uren in het donker bij een temperatuur van de lucht van +23°C, een dauwpuntstemperatuur van + 12°C, een relatieve luchtvochtigheid van 50 %, een windsnelheid van 1 m/s en een luchtdruk van 860 - 1060 millibar worden opgeslagen. (De toegestane afwijking van de temperatuur van de lucht is daarbij ± 2°C, die van de relatieve luchtvochtigheid ± 6 %). Deze proefmodellen, alsmede de ter vergelijking dienende proefmodellen bedoeld in 6.2 en 6.3 worden overeenkomstig de eisen bedoeld in artikel 2.01, eerste en tweede lid, alsmede de in artikel 3.01, twaalfde lid, onderzocht. 7. Test van de bestendigheid tegen zout water en weersinvloeden (zoutneveltest) 7.1 Betekenis en toepassing Deze test betreft het effect van zout water en van een zilte atmosfeer tijdens gebruik, alsmede vervoer en opslag overeenkomstig artikel 3.01. De test kan worden beperkt tot het proefmodel of tot een monster van het toegepaste materiaal. De volgende specificaties berusten op de IEC-publicatie 68, deel 2-52. Aanvullende informatie kan naar behoefte aan deze publicatie worden ontleend. 7.2 Uitvoering (1) Testinrichting De test wordt uitgevoerd in een testkamer met een verstuivingsinrichting en een zoutoplossing die voldoen aan de volgende eisen : — de materialen van de testkamer en de verstuivingsinrichting mogen de corroderende werking van de zoute nevel niet beïnvloeden; — binnen de testkamer moet een gelijkmatig fijn verdeelde, vochtige, dichte nevel worden geproduceerd, waarvan de verdeling door turbulentie en door het proefmodel niet worden beïnvloed. De straal uit de sproeier mag niet rechtstreeks het proefmodel raken. Druppels die zich vormen op bepaalde delen van de kamer mogen niet op het proefmodel kunnen vallen; — de testkamer moet voldoende zijn ontlucht en de ontluchtingsuitlaat moet tegen plotselinge wijzigingen in de luchtbeweging zijn beschermd, teneinde een sterke luchtstroom in de kamer te verhinderen; — de gebruikte zoutoplossing moet uit 5 ± 1 massadelen gezuiverde natriumchloride - met hoogstens 0,1 % natriumjodide en hoogstens 0,3 % verontreinigingen in totaal, in droge toestand - en 95 ± 1 massadelen gedestilleerd of volledig ontzilt water bestaan. De pH-waarde moet bij +20 ± 21 °C tussen 6,5 en 7,2 liggen en gedurende de belasting binnen deze grenzen worden gehouden. Deze oplossing mag niet opnieuw worden gebruikt; — de voor het verstuiven gebruikte lucht moet vrij zijn van verontreinigingen, zoals stof en olie, en moet een relatieve vochtigheid van minstens 85 % bezitten ter voorkoming van verstopping van de sproeier; — de in de kamer gesproeide zoute nevel moet een dusdanige dichtheid hebben dat, in een schone vergaarbak met een open oppervlakte van 80 cm2 die op een willekeurige plaats in de kamer is opgesteld, gemiddeld over de opvangduur 1,0 tot 2,0 ml oplossing per uur neerslaat. Ter bewaking van de dichtheid moeten minstens twee vergaarbakken in de kamer worden opgesteld en wel zodanig dat ze niet door het proefmodel worden afgedekt en dat er geen condensdruppels in kunnen vallen. Voor het kalibreren van de vernevelde oplossing dient ten minste gedurende 8 uren te worden gesproeid. De opslag in vochtige omgeving tussen de sproeifasen vindt plaats in een klimaatkamer waarin een temperatuur van de lucht van +40 ± 2°C bij een relatieve vochtigheid van 93 ± 3 % kan worden gehandhaafd. (2) Onderzoek bij het begin Visueel wordt gecontroleerd of het proefmodel in perfecte staat is, met name ook of de montage naar behoren is en of alle openingen naar behoren zijn afgesloten. Uitwendige oppervlakken die verontreinigd zijn met vet, olie of vuil worden gereinigd. Alle bedieningsorganen en bewegende functionele delen worden geactiveerd, waarbij wordt gecontroleerd of ze soepel werken. Alle sluitingen, deksels en verstelbare delen die zijn bestemd voor loskoppeling of verstelling bij gebruik of onderhoud worden gecontroleerd op hun losneembaarheid en verstelbaarheid en weer correct vastgezet. Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en met de nominale spanning met een tolerantie van ± 3 % gevoed. Na het verstrijken van de voor het normale functioneren benodigde tijd worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord van een schip belangrijke gegevens, alsmede de gegevens inzake de werking van de uit zoute nevel bestaande atmosfeer gemeten en genoteerd. Vervolgens wordt het proefmodel losgekoppeld teneinde te worden besproeid. (3) Sproeifase Het proefmodel wordt in de kamer met de zoute nevel geplaatst en gedurende 2 uren bij een temperatuur van + 15°C tot +35°C blootgesteld aan de zoute nevel uit de sproeier. (4) Verblijf in vochtige omgeving Het proefmodel wordt zodanig in de klimaatkamer geplaatst dat er zo weinig mogelijk zoutoplossing van afdruppelt. Het wordt gedurende 7 dagen opgeslagen in de klimaatkamer met een temperatuur van de lucht van + 40 ± 2°C en een relatieve luchtvochtigheid van 93 ± 3 %. Het mag daarbij niet in aanraking komen met andere proefmodellen of metalen delen. Indien meer dan een model wordt beproefd moeten deze zo zijn gerangschikt dat onderlinge beïnvloeding is uitgesloten.
26367
26368
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (5) (6)
(7)
7.3
Herhaling van de beproevingscyclus De beproevingscyclus bestaande uit de fasen (3) en (4) wordt drie maal uitgevoerd. Nabehandeling Na beëindiging van de vierde beproevingscyclus wordt het proefmodel uit de klimaatkamer gehaald, terstond vijf minuten lang met stromend leidingwater afgewassen en met gedestilleerd of ontzilt water nagespoeld. Aanhangende druppels worden verwijderd met een luchtstroom of door ze af te schudden. Voordat het proefmodel aan een eindonderzoek wordt onderworpen wordt het gedurende tenminste 3 uren doch in ieder geval zo lang dat al het zichtbare vocht is verdampt blootgesteld aan het normale omgevingsklimaat. Het proefmodel wordt na het spoelen een uur lang bij +55 ± 2°C gedroogd. Eindonderzoek Het proefmodel wordt visueel gecontroleerd op de uitwendige hoedanigheid. De aard en de omvang van de wijzigingen ten opzichte van de begintoestand worden in het testrapport vastgelegd, eventueel gedocumenteerd met foto’s. Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en met de nominale spanning met een tolerantie van ± 3 % gevoed. Na het verstrijken van de voor het normale functioneren benodigde tijd worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord van een schip belangrijke gegevens, alsmede de gegevens inzake de werking van de uit zoute nevel bestaande atmosfeer gemeten en genoteerd. Alle bedieningsorganen en bewegende functionele delen worden geactiveerd, waarbij wordt gecontroleerd of ze soepel werken. Alle sluitingen, deksels en verstelbare delen die zijn bestemd voor loskoppeling of verstelling bij gebruik of onderhoud worden gecontroleerd op hun losneembaarheid en verstelbaarheid. Vereist resultaat Het proefmodel mag geen veranderingen vertonen die — het gebruik en het functioneren beïnvloeden; — het losmaken van sluitingen en deksels en het verstellen van beweegbare delen, voorzover dat tijdens het functioneren en voor het onderhoud noodzakelijk is, aanzienlijk beletten — de waterdichtheid van het lantaarnhuis beïnvloeden; — op de lange duur functionele storingen veroorzaken. De in de fasen (3) en (7) bedoelde functioneringsgegevens moeten binnen de tolerantiegrenzen liggen bedoeld in deze goedkeurings- en toelatingseisen.
DEEL III VAN BIJLAGE IX VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE MINIMUMEISEN EN DE KEURINGSVOORWAARDEN VOOR RADARINSTALLATIES VOOR DE BINNENVAART INHOUDSTAFEL HOOFDSTUK 1. — ALGEMEEN Artikel
1.01
Toepassing
Artikel
1.02
Doel van de radarinstallatie
Artikel
1.03
Typekeuring
Artikel
1.04
Aanvraag tot typekeuring
Artikel
1.05
Typegoedkeuring
Artikel
1.06
Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
Artikel
1.07
Verklaring fabrikant
Artikel
1.08
Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
HOOFDSTUK 2. — ALGEMENE MINIMUMEISEN VOOR RADARINSTALLATIES Artikel
2.01
Constructie en uitvoering
Artikel
2.02
Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC)
Artikel
2.03
Bediening
Artikel
2.04
Bedieningshandleiding
Artikel
2.05
Inbouw en controle van het functioneren
HOOFDSTUK 3. — OPERATIONELE MINIMUMEISEN VOOR RADARINSTALLATIES Artikel
3.01
Operationele beschikbaarheid van de installatie
Artikel
3.02
Scheidend vermogen
Artikel
3.03
Afstandsbereiken
Artikel
3.04
Variabele afstandsmeetring
Artikel
3.05
Koerslijn
Artikel
3.06
Decentrering van het radarbeeld
Artikel
3.07
Peilschaal
Artikel
3.08
Peilinrichtingen
Artikel
3.09
Inrichtingen voor de onderdrukking van ongewenste echo’s ten gevolge van golven en neerslag
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel
3.10
Onderdrukking van storingen door andere radarinstallaties
Artikel
3.11
Compatibiliteit met radarantwoordbakens
Artikel
3.12
Versterkingsregeling
Artikel
3.13
Frequentieafstemming
Artikel
3.14
Nautische gegevens en hulplijnen op het beeldscherm
Artikel
3.15
Systeemgevoeligheid
Artikel
3.16
Nalichtspoor
Artikel
3.17
Dochterindicatoren
HOOFDSTUK 4. — TECHNISCHE MINIMUMEISEN VOOR RADARINSTALLATIES Artikel
4.01
Bediening
Artikel
4.02
Weergave van het radarbeeld
Artikel
4.03
Eigenschappen van het radarbeeld
Artikel
4.04
Kleur van de weergave
Artikel
4.05
Beeldverversing en opslag
Artikel
4.06
Lineariteit van de beeldweergave
Artikel
4.07
Nauwkeurigheid afstands- en azimuthmeting
Artikel
4.08
Eigenschappen van antenne en zendspectrum
HOOFDSTUK 5. — KEURINGSVOORWAARDEN EN -METHODES VOOR RADARAPPARATUUR Artikel
5.01
Veiligheid, bestendigheid en uitgezonden storing
Artikel
5.02
Uitgezonden radiostoringen en EMC
Artikel
5.03
Keuringsprocedure
Artikel
5.04
Antennemetingen AANHANGSEL 1 BIJ DEEL III
SCHEIDEND VERMOGEN IN AZIMUTH VOOR DE AFSTANDSBEREIKEN TOT EN MET 1200 M AANHANGSEL 2 BIJ DEEL III MEETOPSTELLING VOOR DE BEPALING VAN HET SCHEIDEND VERMOGEN VAN RADARINSTALLATIES HOOFDSTUK 1. — Algemeen Artikel 1.01 Toepassing In deze voorschriften zijn de technische en operationele minimumeisen voor radarinstallaties voor de binnenvaart vastgelegd, alsmede de keuringsvoorwaarden waaronder aan de minimumeisen moet worden voldaan. Inland ECDIS apparaten die in de navigatiemodus kunnen worden gebruikt, worden beschouwd als radarinstallaties als bedoeld in deze voorschriften. Artikel 1.02 Doel van de radarinstallatie De radarinstallatie moet een voor het besturen van een schip bruikbaar beeld geven van de positie van het schip ten opzichte van de bebakening, de contouren van de oever en de voor de scheepvaart van belang zijnde werken en moet tijdig en op betrouwbare wijze de aanwezigheid aangeven van andere schepen en van boven het wateroppervlak van het vaarwater uitstekende obstakels. Artikel 1.03 Typekeuring Inbouw van een radarinstallatie aan boord van een schip is slechts toegestaan, wanneer aan de hand van een typekeuring werd aangetoond dat de installatie aan de minimumeisen van deze voorschriften voldoet. Artikel 1.04 1. 2.
3.
Aanvraag tot typekeuring De aanvraag tot keuring van een radarinstallatie moet bij de Commissie voor Onderzoek worden ingediend. Bij de aanvraag moet de volgende documentatie worden overgelegd : a. twee uitvoerige technische beschrijvingen; b. twee stel complete schakelschema’s en servicedocumentatie; c. twee uitvoerige bedieningshandleidingen; en d. twee beknopte bedieningshandleidingen. De aanvrager moet zelf controleren of laten controleren of aan de in deze voorschriften gestelde minimumeisen is voldaan. Het betreffende testrapport en het meetrapport van het horizontale en verticale antennestralingsdiagram moeten tegelijk met de aanvraag worden ingediend. Deze bescheiden en de bij de typekeuring verkregen gegevens worden bij de Commissie voor Onderzoek bewaard.
26369
26370
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
Onder aanvrager wordt in het kader van de typekeuring verstaan een rechtspersoon of natuurlijk persoon onder wiens naam, handelsmerk of andere specifieke aanduiding de ter typekeuring aangeboden installatie wordt vervaardigd of verhandeld. Artikel 1.05
1.
2.
3.
Typegoedkeuring Na een geslaagde typekeuring geeft de Commissie voor Onderzoek een bewijs af. Bij het niet voldoen aan de minimumeisen wordt de reden van afwijzing schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld. De typegoedkeuring wordt door de Commissie voor Onderzoek verleend. de Commissie voor Onderzoek deelt het Comité van artikel 19 mede welke toestellen zijn goedgekeurd. De Commissie voor Onderzoek is gerechtigd op elk tijdstip een toestel uit de serie te controleren. Worden tijdens deze controle gebreken geconstateerd, dan kan de verleende typegoedkeuring worden ingetrokken. Tot intrekking is de autoriteit bevoegd die ook de typegoedkeuring heeft verleend. De typegoedkeuring heeft een geldigheidsduur van 10 jaar en kan op verzoek worden verlengd. Artikel 1.06
1. 2.
Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer Op het tot een installatie behorend toestel moeten duurzaam de naam van de fabrikant, de typeaanduiding van de installatie, de toestelsoort en het serienummer zijn aangebracht. Het door de Commissie voor Onderzoek toegekende goedkeuringsnummer moet duurzaam op de beeldschermeenheid zijn aangebracht en ook na de inbouw duidelijk zichtbaar zijn. Het goedkeuringsnummer is samengesteld als volgt : e-NN-NNN (e = Europese Unie NN = aanduiding van het land van de goedkeuring : 1=
Duitsland
2=
Frankrijk
20 =
Polen
3=
Italië
21 =
Portugal
4=
Nederland
23 =
Griekenland
5=
Zweden
24 =
Ierland
6=
België
26 =
Slovenië
27 =
Slowakije
7=
Hongarije
29 =
Estland
8=
Tsjechië
32 =
Letland
9=
Spanje
34 =
Bulgarije
11 =
Verenigd Koninkrijk
36 =
Litouwen
12 =
Oostenrijk
49 =
Cyprus
13 =
Luxemburg
50 =
Malta
17 =
Finland
18 = 3. 4.
19 =
Roemenië
Denemarken NNN = nummer van drie cijfers, te bepalen door de Commissie voor Onderzoek.)
Het goedkeuringsnummer mag uitsluitend met de daarbij behorende goedkeuring worden toegepast. De aanvrager zorgt zelf voor de aanmaak en het aanbrengen van het goedkeuringsnummer. De Commissie voor Onderzoek deelt het verleende goedkeuringsnummer onmiddellijk aan het Comité van artikel 19 mede. Artikel 1.07
Verklaring fabrikant Voor elke installatie moet de fabrikant een verklaring afgeven waarin hij garandeert dat de installatie aan de bestaande minimumeisen voldoet en zonder enige beperking overeenkomstig het gekeurde prototype is. Artikel 1.08
1. 2.
Wijzigingen aan goedgekeurde installaties Bij wijzigingen aan een goedgekeurde installatie vervalt de goedkeuring. Voorgenomen wijzigingen moeten schriftelijk aan de Commissie voor Onderzoek worden gemeld. De Commissie voor Onderzoek beslist of de goedkeuring kan worden gehandhaafd of dat een herkeuring dan wel een nieuwe typekeuring nodig is. In geval van een nieuwe typegoedkeuring wordt een nieuw goedkeuringsnummer toegekend.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 1.09 Conformiteit Apparatuur die conform de bepalingen van richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit op de markt gebracht wordt, wordt beschouwd als te hebben voldaan aan de voorwaarden van de typekeuring bedoeld in artikel 1.03. HOOFDSTUK 2. — ALGEMENE MINIMUM EISEN VOOR RADARINSTALLATIES Artikel 2.01
1. 2. 3.
Constructie en uitvoering De betreffende radarinstallaties moeten geschikt zijn voor de binnenvaart. Constructie en uitvoering moeten zowel mechanisch als elektrisch in overeenstemming zijn met de stand van de moderne techniek. Bij ontstentenis van specifieke bepalingen in bijlage II van dit besluit of in de onderhavige voorschriften, gelden voor de eisen aan de elektrische voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de toestellen aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu, de geluidsproductie, alsmede voor de aanduidingen op de toestellen de in « IEC Publication 945 Marine Navigational Equipment, General Requirements » opgenomen eisen en meetmethodes. Bovendien gelden de eisen van het Radioreglement van de ITU. De beeldschermeenheid moet bij omgevingstemperaturen tussen 0°C en 40°C aan alle in deze voorschriften gestelde eisen voldoen. Artikel 2.02
1.
2.
Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC) De veldsterkte van de uitgezonden radiostoringen mag in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000 MHz een waarde van 500 V/m niet overschrijden. In de frequentiegebieden van 156 - 165 MHz, 450 - 470 MHz, en van 1,53 - 1,544 GHz mag de veldsterkte een waarde van 15 V/m niet te boven gaan. Deze veldsterktes gelden voor een meetafstand van 3 m ten opzichte van het te keuren apparaat. Bij elektromagnetische veldsterktes tot 15 V/m in de directe nabijheid van het te keuren apparaat moeten de installaties in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000 MHz aan de minimumeisen voldoen. Artikel 2.03
1.
2.
3. 4.
Bediening Er mogen niet meer bedieningsorganen aanwezig zijn dan voor een goede bediening noodzakelijk is. Uitvoering, aanduiding en werking moeten een eenvoudige, ondubbelzinnige en snelle bediening mogelijk maken. Zij moeten zo zijn geplaatst, dat fouten bij de bediening zoveel mogelijk worden vermeden. De niet voor het normale gebruik noodzakelijke bedieningsorganen mogen niet direct bereikbaar zijn. Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten zijn voorzien van symbolen en/of Engelse opschriften dragen. De symbolen moeten aan de bepalingen van IMO-aanbeveling nr. A.278 (VIII) « Symbols for controls on marine navigational radar equipment » of die van IEC-publicatie nr. 417 voldoen. Cijfers en letters moeten minstens 4 mm hoog zijn. Indien kan worden aangetoond dat om technische redenen een hoogte van 4 mm niet mogelijk is, en uit operationeel oogpunt gezien kleinere karakters acceptabel zijn, wordt een vermindering van de hoogte tot 3 mm toegestaan. De installatie moet zo zijn uitgevoerd dat zij door bedieningsfouten niet buiten bedrijf kan raken. Functies die de minimumeisen teboven gaan, alsmede aansluitmogelijkheden voor toegevoegde apparatuur, moeten zo zijn uitgevoerd dat de installatie onder alle omstandigheden aan de minimumeisen blijft voldoen. Artikel 2.04
1.
Bedieningshandleiding Bij elke installatie moet een uitvoerige bedieningshandleiding worden meegeleverd. Deze moet in het Duits, Engels, Frans en Nederlands verkrijgbaar zijn en moet ten minste de volgende informatie bevatten : (a) inbedrijfstelling en bediening; (b) verzorging en onderhoud; (c) algemene veiligheidsvoorschriften (gevaren voor de gezondheid, bijv. beïnvloeding van pacemakers etc., door elektromagnetische straling); (d)
2.
aanwijzingen voor een technisch juiste inbouw.
Bij elke installatie moet een beknopte bedieningshandleiding in een duurzame uitvoering worden meegeleverd. Deze moet ook in het Duits, Engels, Frans en Nederlands verkrijgbaar zijn. Artikel 2.05 Inbouw en controle van het functioneren
Voor de inbouw, het vervangen en de controle van het functioneren gelden de voorschriften van deel V.
26371
26372
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK 3. — OPERATIONELE MINIMUMEISEN VOOR RADARINSTALLATIES Artikel 3.01 1. 2.
3.
Operationele beschikbaarheid van de installatie De radarinstallatie moet uiterlijk 4 minuten na inschakeling operationeel zijn. Het uitzenden moet daarna op elk gewenst moment onderbroken en weer hervat kunnen worden. De bediening van de installatie en het waarnemen van het beeldscherm moeten door een persoon gelijktijdig mogelijk zijn. Indien de bedieningseenheid apart geplaatst is, moet deze van alle bedieningsorganen zijn voorzien, die voor de normale radarnavigatie direct nodig zijn. Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan. Het moet mogelijk zijn de beeldscherminformatie ook bij fel omgevingslicht te kunnen beoordelen. De eventueel voor een goed zicht benodigde hulpmiddelen moeten daartoe geschikt zijn en eenvoudig op de installatie zijn aan te brengen of daarvan te verwijderen. Deze hulpmiddelen moeten ook door brildragers te gebruiken zijn. Artikel 3.02
1.
2.
3.
Scheidend vermogen Scheidend vermogen in azimuth Het scheidend vermogen is afhankelijk van bereik en afstand. De eisen gesteld aan het minimale scheidend vermogen voor lagere bereiken tot en met 1200 m worden in aanhangsel 1 weergegeven. Onder minimaal scheidend vermogen wordt verstaan de minimumafstand gemeten in azimuth op de radargolf tussen twee standaardreflectoren (zie ook artikel 5.03, tweede lid), waarbij deze nog duidelijk gescheiden worden weergegeven. Minimumafstand en scheidend vermogen in afstand Voor alle afstanden tussen 15 en 1200 m, in de bereiken tot en met 1200 m, moeten standaardreflectoren die zich bij dezelfde peiling op een onderlinge afstand van 15 m bevinden, duidelijk gescheiden op het beeldscherm worden weergegeven. In de bereiken tot 2000 m mogen geen bedieningsmogelijkheden aanwezig zijn waarmee het scheidend vermogen afneemt. Artikel 3.03
1.
2. 3. 4. 5.
Afstandsbereiken De installatie moet zijn uitgerust met de hieronder genoemde afstandsbereiken en afstandsmeetringen; deze moeten in de aangegeven volgorde inschakelbaar zijn : bereik 1
500 m :
elke 100 m een ring
bereik 2
800 m :
elke 200 m een ring
bereik 3
1.200 m :
elke 200 m een ring
bereik 4
1.600 m :
elke 400 m een ring
bereik 5
2.000 m :
elke 400 m een ring.
Er mogen nog meer in volgorde schakelbare afstandsbereiken aanwezig zijn. Het ingestelde bereik, de onderlinge afstand van de ringen en de afstand van de variabele afstandsmeetring moeten in meters of in kilometers worden aangegeven. De afstandsmeetringen en de variabele afstandsmeetring mogen bij een normale instelling van de helderheid niet meer dan 2 mm breed zijn. De weergave van deelbereiken en sectorvergrotingen zijn niet geoorloofd. Artikel 3.04
1. 2. 3. 4.
Variabele afstandsmeetring De installatie moet zijn uitgerust met een variabele afstandsmeetring. Deze meetring moet binnen 8 seconden op elke willekeurige afstand zijn in te stellen. De met de variabele afstandsmeetring ingestelde afstand mag na het schakelen op andere afstandsbereiken niet veranderen. De afstandsaanduiding moet uit drie of vier cijfers bestaan. De afleesnauwkeurigheid moet, tot en met het 2000 m-bereik, 10 m bedragen. De straal van de meetring moet met de cijferaanduiding overeenstemmen. Artikel 3.05
1. 2. 3. 4.
Koerslijn Een koerslijn moet vanuit het punt op het radarbeeld, dat de positie van de antenne weergeeft, tot aan de uiterste rand van het radarbeeld lopen. De koerslijn mag niet breder dan 0,5° zijn, gemeten aan de uiterste rand van het beeldscherm. De radarinstallatie moet zijn voorzien van een correctiemogelijkheid waarmee iedere hoekverdraaiing die is ontstaan bij de inbouw van de antenne kan worden gecorrigeerd. Na de correctie van de hoekverdraaiing mag na het inschakelen van de radarinstallatie de afwijking van de koerslijn ten opzichte van de lengteas van het schip niet groter zijn dan 0,5°.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 3.06 1.
2.
3.
Decentrering van het radarbeeld Om het zicht recht vooruit te kunnen vergroten moet een decentrering van het radarbeeld in alle in artikel 3.03, eerste lid, genoemde bereiken mogelijk zijn. Een decentrering mag uitsluitend een vergroting van het zicht recht vooruit bewerkstelligen, en moet minstens tot 1/4 en mag hoogstens tot 1/3 van de effectieve beeldschermdiameter instelbaar zijn. Voor de bereiken met een vergroot zicht recht vooruit geldt dat het aantal afstandsmeetringen ook moet worden uitgebreid en dat de variabele afstandsmeetring tot aan het maximum van het weergegeven bereik instelbaar en afleesbaar moet zijn. Een vast ingebouwde vergroting van het zicht overeenkomstig het eerste lid is toegestaan, mits voor het centrale gedeelte van het radarbeeld de effectieve diameter overeenkomstig artikel 4.03, niet kleiner wordt, en de peilschaal zo wordt uitgevoerd dat peilingen bedoeld in artikel 3.08 mogelijk blijven. De mogelijkheid tot decentrering ingevolge het eerste lid is dan niet vereist. Artikel 3.07
1. 2.
3.
Peilschaal De installatie moet zijn uitgerust met een peilschaal die zich aan de buitenrand van het radarbeeld bevindt. De peilschaal moet ten minste in 72 delen van elk 5 graden zijn verdeeld. De deelstrepen voor 10° moeten duidelijk langer zijn dan de deelstrepen die 5° aangegeven. De hoekwaarde 000 van de peilschaal moet zich in het midden van de bovenrand van het radarbeeld bevinden. De peilschaal moet zijn voorzien van een driecijferige indeling van 000 tot 360 graden in de richting van de wijzers van de klok. De getallen moeten in Arabische cijfers voor elke 10° of 30° worden aangebracht. Het getal 000 mag door een duidelijke pijlmarkering worden vervangen. Artikel 3.08
1. 2. 3.
4.
Peilinrichtingen Inrichtingen voor het peilen van doelen zijn toegestaan. Indien peilinrichtingen aanwezig zijn, moet daarmee een doel binnen ca. 5 seconden, met een maximale fout van + 1 °, kunnen worden gepeild. Indien een elektronische peillijn wordt gebruikt, moet deze : a) zich duidelijk onderscheiden van de koerslijn; b) nagenoeg continu worden afgebeeld; c) over de volle 360° onbelemmerd links- of rechtsom te verdraaien zijn; d) aan de buitenrand van het radarbeeld niet breder dan 0,5° zijn; e) van de aangegeven oorsprong tot aan de peilschaal lopen; f) zijn voorzien van een decimale (drie- of viercijferige) aanduiding in graden. Bij gebruik van een mechanische peillijn moet deze : a) over de volle 360° onbelemmerd links- of rechtsom te verdraaien zijn; b) van de aangegeven oorsprong tot aan de peilschaal lopen; c) zonder verdere aanduidingen zijn uitgevoerd; en d) zo zijn uitgevoerd dat echo’s op het scherm niet onnodig worden bedekt. Artikel 3.09
1. 2. 3.
Inrichtingen voor de onderdrukking van ongewenste echo’s ten gevolge van golven en neerslag De radarinstallatie moet zijn voorzien van met de hand instelbare inrichtingen waarmee storende effecten van golven en neerslag kunnen worden verminderd. De golfonderdrukking (sensitivity time control - STC) moet in zijn eindstand tot ca. 1200 m werkzaam zijn. De radarinstallatie mag niet met automatisch werkende inrichtingen ter onderdrukking van golf- en neerslagecho’s zijn uitgerust. Artikel 3.10
1. 2.
Onderdrukking van storingen door andere radarinstallaties De installatie moet zijn voorzien van een schakelbare inrichting die een vermindering van storingen door andere radarinstallaties mogelijk maakt. De werking van deze inrichting mag er niet toe leiden dat gewenste echo’s daardoor worden onderdrukt. Artikel 3.11
Compatibiliteit met radarantwoordbakens Signalen van radarantwoordbakens overeenkomstig de IMO-resolutie A 423 (XI) moeten ook bij uitgeschakelde neerslagonderdrukking (fast time control - FTC) duidelijk worden weergegeven. Artikel 3.12 Versterkingsregeling Het regelbereik van de versterker moet de mogelijkheid bieden om enerzijds in het bereik van verminderde golfonderdrukking de ruis nog juist zichtbaar te maken en anderzijds sterke radarecho’s met een equivalent reflecterend oppervlak van 10.000 m2 op willekeurige afstanden onzichtbaar te maken.
26373
26374
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 3.13 Frequentieafstemming De beeldschermeenheid moet over een afstemindicatie beschikken. De wijzerschaal moet ten minste 30 mm lang zijn. De indicatie moet op alle afstandsbereiken functioneren, ook als er geen radarecho’s zijn. De indicatie moet eveneens functioneren als de versterking of de golfonderdrukking wordt ingeschakeld. Er moet een met de hand bedienbaar bedieningselement ter correctie van de afstemming aanwezig zijn. Artikel 3.14 1. 2.
3.
4.
Nautische gegevens en hulplijnen op het beeldscherm In het radarbeeld mogen uitsluitend koerslijn, peilingslijnen en afstandsmeetringen worden vertoond. Buiten het radarbeeld mogen - naast informatie over de operationele toestand van de installatie - nautische gegevens worden weergegeven zoals : a) draaisnelheid; b) snelheid van het schip; c) stand van het roer; d) waterdiepte; e) kompaskoers. Alle beeldscherminformatie buiten het radarbeeld moet nagenoeg statisch worden weergegeven en de snelheid waarmee de beeldinformatie wordt vernieuwd moet in overeenstemming zijn met de operationele behoeften. De eisen gesteld aan de weergave en de nauwkeurigheid van nautische informatie zijn dezelfde als die voor de hoofdinstallatie. Artikel 3.15
Systeemgevoeligheid De systeemgevoeligheid moet zodanig zijn bemeten dat bij elke omwenteling van de antenne een standaardreflector op een afstand van 1.200 m correct op het radarbeeld wordt weergegeven. Voor een radarreflector van 1 m2 op gelijke afstand, mag het quotiënt uit het aantal omwentelingen van de antenne, met een radarecho, gedurende een bepaalde tijdsduur en het totaal aantal omwentelingen van de antenne gedurende dezelfde tijdsduur op basis van 100 omwentelingen (blip-scan verhouding), niet kleiner zijn dan 0,8. Artikel 3.16 Nalichtspoor De posities van echo’s, verkregen uit een voltooide omwenteling van de antenne, moeten als nalichtspoor kunnen worden weergegeven. Dit spoor moet nagenoeg continu en minder helder zijn dan de corresponderende echo. Het spoor moet de kleur hebben van het radarbeeld. De lengte van het spoor mag eventueel worden aangepast aan de operationele eisen, doch mag niet langer dan twee omwentelingen duren. De kwaliteit van het radarbeeld mag door het nalichtspoor niet verminderen. Artikel 3.17 Dochterindicatoren Dochterindicatoren moeten aan dezelfde eisen voldoen als die welke aan radarinstallaties zijn gesteld. HOOFDSTUK 4. — TECHNISCHE MINIMUMEISEN VOOR RADARINSTALLATIES Artikel 4.01 1.
2. 3. 4.
5.
6.
Bediening Alle bedieningsorganen moeten zodanig zijn aangebracht dat tijdens de bediening daarvan geen bijbehorende aanwijzing wordt afgedekt en de navigatie met behulp van radar zonder beperking mogelijk blijft. Bedieningsorganen voor het uitschakelen van de installatie of die waarvan het inschakelen tot een verkeerde werking kan leiden, moeten afdoende tegen het per ongeluk inschakelen worden beveiligd. Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten een niet verblindende en voor alle omstandigheden geschikte verlichting hebben, die met een onafhankelijke instelling tot op nul kan worden gereduceerd. De volgende functies moeten over eigen bedieningsorganen beschikken en onmiddellijk toegankelijk zijn : (a) Stand-by/on; (b) Range; (c) Tuning; (d) Gain; (e) Seaclutter (STC); (f) Rainclutter (FTC); (g) Variable range marker (VRM); (h) Cursor of Electronic Bearing Line (EBL) (indien aanwezig); (i) Ship’s heading marker suppression (SHM). Als voor deze functies draaiknoppen worden gebruikt dan mogen deze niet concentrisch in of op elkaar zijn gegroepeerd. De bedieningsorganen voor versterking, golfonderdrukking en neerslagonderdrukking moeten in ieder geval met een draaiknop zijn in te stellen en hun werking moet ongeveer evenredig zijn met de hoekverdraaiing. De werking van de bedieningsorganen moet zo zijn dat door het verstellen naar rechts of naar boven een positieve en naar links of naar beneden een negatieve uitwerking op de ingestelde waarde ontstaat.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 7. 8.
9.
10. 11. 12.
Bij gebruik van druktoetsen moeten deze zo zijn geconstrueerd dat deze knoppen ook op de tast kunnen worden gevonden en bediend. Bovendien moeten zij een duidelijk voelbaar drukpunt hebben. De helderheid van de volgende weergaven moet onafhankelijk van elkaar van nul tot op de operationeel vereiste waarde in te stellen zijn : (a) radarbeeld; (b) vaste afstandsmeetringen; (c) variabele afstandsmeetringen; (d) peilschaal; (e) peilingslijn; (f) nautische informatie bedoeld in artikel 3.14, tweede lid. Wanneer bij een aantal weer te geven grootheden de helderheidsverschillen slechts gering zijn en de vaste afstandsmeetringen, de variabele afstandsmeetringen en de peilingslijn onafhankelijk van elkaar uitschakelbaar zijn, dan kan de weergave daarvan op de volgende wijze over vier helderheidsregelaars worden verdeeld : (a) radarbeeld en koerslijn; (b) vaste afstandsmeetringen; (c) variabele afstandsmeetringen; (d) peilschaal, peilingslijn en nautische informatie bedoeld in artikel 3.14, tweede lid. De helderheid van de koerslijn moet regelbaar zijn en mag niet tot nul kunnen worden gereduceerd. Voor het uitschakelen van de koerslijn moet een druktoets aanwezig zijn die automatisch terugveert. De neerslag- en golfonderdrukkingen moeten continu vanaf nul instelbaar zijn. Artikel 4.02
1.
2. 3. 4. 5.
Weergave van het radarbeeld Het radarbeeld is de weergave op schaal van radarecho’s van de omgeving op het beeldscherm van de beeldschermeenheid, verkregen bij één omwenteling van de antenne met relatieve beweging ten opzichte van het eigen schip, waarbij de lengteas van het schip en de koerslijn in dezelfde richting wijzen. De beeldschermeenheid is dat deel van de installatie waarin het beeldscherm is ondergebracht. Het beeldscherm is een reflectiearme indicator waarop óf alleen het radarbeeld óf het radarbeeld met aanvullende nautische informatie wordt weergegeven. De effectieve diameter van het radarbeeld is de diameter van het grootste volledig cirkelvormige radarbeeld dat binnen de peilschaal kan worden weergegeven. De rasterscanweergave is de uit een omwenteling van de antenne verkregen nagenoeg statische weergave van het radarbeeld, overeenkomend met een televisiebeeld. Artikel 4.03
1. 2. 3.
Eigenschappen van het radarbeeld De effectieve diameter van het radarbeeld mag niet minder dan 270 mm bedragen. De diameter van de buitenste afstandsmeetring in de afstandsbereiken bedoeld in artikel 3.03 moet tenminste 90 % van de effectieve diameter van het radarbeeld zijn. Op alle afstandsbereiken moet het punt in het radarbeeld, dat de plaats van de antenne weergeeft, zichtbaar zijn. Artikel 4.04
Kleur van de weergave De voor de weergave bestemde kleur moet naar fysiologisch inzicht worden gekozen. Als op het scherm meer kleuren kunnen worden weergegeven, moet het radarbeeld monochroom worden afgebeeld. Weergave in andere kleuren mag nergens op het scherm tot mengkleuren of verkleuringen als gevolg van overlapping aanleiding geven. Artikel 4.05 1. 2.
Beeldverversing en opslag Het door de beeldschermeenheid weergegeven radarbeeld moet na maximaal 2,5 seconden door het actuele radarbeeld worden ververst. Elke echo moet op het beeldscherm ten minste gedurende één omwenteling van de antenne zichtbaar blijven en ten hoogste gedurende twee omwentelingen van de antenne worden weergegeven. De weergave van het radarbeeld kan op twee manieren plaatshebben : óf door een continue weergave óf door een periodieke beeldherhaling. Een periodieke herhaling moet met een frequentie van tenminste 50 Hz gebeuren. Het verschil in helderheid tussen het schrijven van de echo en zijn nalichting tijdens een omwenteling van de antenne dient zo klein mogelijk te zijn. Artikel 4.06
1. 2.
Lineariteit van de beeldweergave De lineariteitsfout van het radarbeeld mag niet groter zijn dan 5 %. Een rechte, vaste oeverlijn op 30 m afstand van de radarantenne moet bij alle afstandsbereiken tot 2000 m zonder waarneembare vervormingen als één rechte samenhangend echostructuur worden weergegeven. Artikel 4.07
1. 2.
Nauwkeurigheid afstands- en azimuthmeting De bepaling van de doelafstand met behulp van de variabele of vaste afstandsmeetringen moet met een nauwkeurigheid van + 10 m of + 1,5 % geschieden, waarbij de hoogste van deze waarden maatgevend is. De hoek waarmee een object wordt gepeild mag niet meer dan 1° van de werkelijke waarde afwijken.
26375
26376
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 4.08 1. 2. 3.
4.
5. 6. 7.
Eigenschappen van antenne en zendspectrum De aandrijving van de antenne en de antenne moeten windsnelheden tot 100 km/u kunnen verdragen zonder dat daarbij de werking van de radar wordt beïnvloed. De antenne-eenheid moet van een veiligheidsschakelaar zijn voorzien waarmee de zender en de aandrijving kunnen worden uitgeschakeld. Het horizontale stralingsdiagram van de antenne, gemeten in één richting, moet aan de volgende eisen voldoen : (a) breedte van de hoofdlus : max. 1,2°, gemeten tussen de -3dB punten; (b) breedte van de hoofdlus : max. 3,0°, gemeten tussen de -20dB punten; (c) zijlusdemping binnen ± 10° ten opzichte van de hoofdlus : minstens -25dB; (d) zijlusdemping buiten ± 10° ten opzichte van de hoofdlus : minstens -32dB. Het verticale stralingsdiagram van de antenne, gemeten in één richting, moet aan de volgende eisen voldoen : (a) breedte van de hoofdlus : max. 30°, gemeten tussen de -3dB punten; (b) het maximum van de hoofdlus moet op de horizontale as liggen; (c) zijlusdemping minstens -25 dB. De uitgezonden hoogfrequente energie moet horizontaal gepolariseerd zijn. De werkfrequentie van de installatie moet hoger zijn dan 9 GHz en moet liggen binnen een volgens het geldende Radioreglement van de ITU voor navigatieradarinstallaties toegewezen frequentiegebied. Het frequentiespectrum van de door de antenne uitgezonden hoogfrequente energie moet aan de eisen van het Radioreglement van de ITU voldoen. HOOFDSTUK 5. — KEURINGSVOORWAARDEN EN -METHODES VOOR RADARAPPARATUUR Artikel 5.01
Veiligheid, bestendigheid en uitgezonden storing Voor het testen van de voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de installaties aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu en de geluidshinder, gelden de eisen overeenkomstig de IEC-publicatie 945 ″Marine Navigational Equipment, General Requirements″. Artikel 5.02 1.
2.
Uitgezonden radiostoringen en EMC De metingen van de uitgezonden storingen worden overeenkomstig de IEC-publicatie 945 ″Marine Navigational Equipment, Interference″, in het frequentiegebied tussen 30 MHz en 2000 MHz, uitgevoerd. Aan de eisen bedoeld in artikel 2.02, eerste lid, moet zijn voldaan. Aan de eisen, bedoeld in artikel 2.02, tweede lid, inzake de elektromagnetische compatibiliteit, moet eveneens zijn voldaan. Artikel 5.03
1.
2.
3.
Keuringsprocedure De meetopstelling volgens aanhangsel 2 voor het keuren van de radarinstallatie moet op een ten minste 1,5 km lang en 0,3 km breed, zo rustig mogelijk, wateroppervlak of op een terrein met gelijkwaardige reflecterende eigenschappen worden opgebouwd. Onder standaardreflector wordt verstaan een radarreflector, die bij een golflengte van 3,2 cm een equivalent reflecterend oppervlak van 10 m2 heeft. Voor de berekening van het equivalent reflecterend oppervlak (sigma) van een radarreflector met driehoekige vlakken geldt voor een frequentie van 9 GHz (3,2 cm) de formule :
a = lengte van de zijde in m. Voor een standaardreflector met driehoekige vlakken bedragen de zijden a = 0,222 m. De voor een golflengte van 3,2 cm vastgestelde afmetingen van een radarreflector worden eveneens toegepast, indien de te keuren radarinstallatie op een andere golflengte dan 3,2 cm werkt. Een standaardreflector moet worden geplaatst op afstanden van 15 m, 30 m, 45 m, 60 m, 85 m, 300 m, 800 m, 1170 m, 1185 m en 1200 m vanaf de plaats van de antenne. Aan weerszijden van de standaardreflector op 85 m worden loodrecht op de peilrichting, op een afstand van 5 m, standaardreflectoren geplaatst. Naast de standaardreflector op 300 m, wordt op een afstand van 18 m loodrecht op de peilrichting, een reflector geplaatst met een equivalent reflecterend oppervlak van 300 m2. Ook worden reflectoren met een equivalent reflecterend oppervlak van 1 m2 en 1000 m2 onder een zichthoek van ten minste 15° op 300 m vanaf de antenne geplaatst. Naast de standaardreflector op 1200 m worden aan weerszijden loodrecht op de peilrichting, op een afstand van 30 m, standaardreflectoren en een reflector met een equivalent reflecterend oppervlak van 1 m2 geplaatst.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
5.
6.
De beeldkwaliteit van de radarinstallatie moet optimaal worden ingesteld. De versterking moet zodanig worden ingesteld dat in het gebied buiten het werkingsbereik van de golfonderdrukking juist geen ruis meer zichtbaar is. Het bedieningsorgaan voor de golfonderdrukking moet op de minimumwaarde worden geschakeld, terwijl de neerslagonderdrukking in de stand UIT moet worden gezet. Tijdens de test op één bepaalde hoogte van de antenne mogen bedieningsorganen die de beeldkwaliteit kunnen beïnvloeden niet meer worden versteld; zij moeten op geschikte wijze onbeweeglijk worden vastgezet. De antenne moet op een willekeurige hoogte tussen 5 en 10 m boven het wateroppervlak of het meetterrein worden geplaatst. De reflectoren moeten op een zodanige hoogte boven het wateroppervlak of het meetterrein worden opgesteld dat hun effectieve echo met de in het tweede lid bedoelde waarde overeenkomt. Alle binnen het gekozen bereik opgestelde reflectoren moeten op alle afstandsbereiken tot en met 1200 m gelijktijdig en als duidelijk te onderscheiden echo’s op het beeldscherm worden weergegeven, onafhankelijk van de richting van de meetopstelling ten opzichte van de koerslijn. Signalen van radarantwoordbakens bedoeld in artikel 3.11 moeten correct worden weergegeven. Alle in deze voorschriften gestelde eisen moeten bij elke willekeurige hoogte van de antenne tussen 5 en 10 m worden vervuld. Eventueel nodige instellingen mogen uitsluitend met behulp van de eigen bedieningsorganen van de installatie worden gedaan. Artikel 5.04
Antennemetingen Hiervoor gelden de voorschriften volgens IEC-publicatie 936 ″Shipborne Radar″. AANHANGSEL 1 VAN DEEL III SCHEIDEND VERMOGEN IN AZIMUTH VOOR DE AFSTANDSBEREIKEN TOT EN MET 1200 M AANHANGSEL 2 VAN DEEL III MEETOPSTELLING VOOR DE BEPALING VAN HET SCHEIDEND VERMOGEN VAN RADARINSTALLATIES DEEL IV VAN BIJLAGE IX VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE MINIMUMEISEN EN DE KEURINGS VOORWAARDEN VOOR BOCHTAANWIJZERS VOOR DE BINNENVAART INHOUDSTAFEL HOOFDSTUK 1. — ALGEMEEN Artikel
1.01
Toepassing
Artikel
1.02
Doel van de bochtaanwijzer
Artikel
1.03
Typekeuring
Artikel
1.04
Aanvraag tot typekeuring
Artikel
1.05
Typegoedkeuring
Artikel
1.06
Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
Artikel
1.07
Verklaring fabrikant
Artikel
1.08
Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
HOOFDSTUK 2. — ALGEMENE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS Artikel
2.01
Constructie en uitvoering
Artikel
2.02
Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC)
Artikel
2.03
Bediening
Artikel
2.04
Bedieningshandleiding
Artikel
2.05
Inbouw en controle van het functioneren
HOOFDSTUK 3. — OPERATIONELE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS Artikel
3.01
Operationele beschikbaarheid van de installatie
Artikel
3.02
Aanwijzen van de draaisnelheid
Artikel
3.03
Meetbereiken
Artikel
3.04
Nauwkeurigheid van de draaisnelheidsaanwijzing
Artikel
3.05
Gevoeligheid
Artikel
3.06
Controle van het functioneren
Artikel
3.07
Ongevoeligheid voor andere typische bewegingen van het schip
Artikel
3.08
Ongevoeligheid voor magnetische velden
Artikel
3.09
Dochterindicatoren
26377
26378
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD HOOFDSTUK 4. — TECHNISCHE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS Artikel
4.01
Bediening
Artikel
4.02
Dempinrichtingen
Artikel
4.03
Aansluiten van toegevoegde apparatuur
HOOFDSTUK 5. — KEURINGSVOORWAARDEN EN -METHODES VOOR BOCHTAANWIJZERS Artikel
5.01
Veiligheid, bestendigheid en uitgezonden storing
Artikel
5.02
Uitgezonden radiostoringen en EMC
Artikel
5.03
Keuringsprocedure AANHANGSEL BIJ DEEL IV TOLERANTIEGRENZEN VOOR BOCHTAANWIJZERS HOOFDSTUK 1. — ALGEMEEN Artikel 1.01
Toepassing In deze voorschriften zijn de technische en operationele minimumeisen voor aanwijzers van de snelheid van draaiing (bochtaanwijzers) voor de binnenvaart vastgelegd, alsmede de keuringsvoorwaarden waaraan moet worden voldaan. Artikel 1.02 Doel van de bochtaanwijzer Het doel van de bochtaanwijzer is het vergemakkelijken van het varen met behulp van radar en het meten en aanwijzen van de snelheid van draaiing van het schip naar bakboord en stuurboord. Artikel 1.03 Typekeuring Inbouw van bochtaanwijzers aan boord van een schip is slechts toegestaan wanneer aan de hand van een typekeuring werd aangetoond dat het apparaat aan de in deze voorschriften gestelde minimumeisen voldoet. Artikel 1.04
1.
2.
Aanvraag tot typekeuring De aanvraag tot typekeuring van een bochtaanwijzer moet bij de Commissie voor Onderzoek worden ingediend. De kosten voortvloeiend uit de prestaties van derden en die betrekking hebben op het onderzoek van de aanvraag rusten op de aanvrager De naam van deze autoriteit moeten ter kennis van het Comité van artikel 19 worden gebracht. Bij de aanvraag moet door de aanvrager de volgende documentatie worden overgelegd : a) twee uitvoerige technische beschrijvingen; b) twee stel complete schakelschema’s en servicedocumentatie; c)
3.
twee bedieningshandleidingen.
De aanvrager moet zelf controleren of laten controleren of aan de in deze voorschriften gestelde minimumeisen is voldaan. Het resultaat van deze keuring en de meetrapporten moeten tegelijk met de aanvraag worden ingediend. Deze bescheiden en de bij de typekeuring verkregen gegevens worden bij de Commissie voor Onderzoek bewaard.
4.
Onder aanvrager wordt in het kader van de typekeuring verstaan een rechtspersoon of natuurlijk persoon onder wiens naam, handelsmerk of andere specifieke aanduiding de ter typekeuring aangeboden installatie wordt vervaardigd of verhandeld. Artikel 1.05 Typegoedkeuring
1.
Na een geslaagde typekeuring geeft de Commissie voor Onderzoek een bewijs af. Bij het niet voldoen aan de minimumeisen wordt de reden van afwijzing schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld. De typegoedkeuring wordt door de Commissie voor Onderzoek verleend. De Commissie voor Onderzoek deelt het Comité van artikel 19 mede welke toestellen zijn goedgekeurd.
2.
De Commissie voor Onderzoek is gerechtigd op elk tijdstip een toestel uit de serie te controleren. Worden tijdens deze controle gebreken geconstateerd, dan kan de verleende typegoedkeuring worden ingetrokken. Tot intrekking is de autoriteit bevoegd die ook de typegoedkeuring heeft verleend.
3.
De typegoedkeuring heeft een geldigheidsduur van 10 jaar en kan op verzoek worden verlengd.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 1.06 Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer 1.
Op het tot een installatie behorend toestel moeten duurzaam de naam van de fabrikant, de typeaanduiding van de installatie, de toestelsoort en het serienummer zijn aangebracht.
2.
Het door de Commissie voor Onderzoek toegekende goedkeuringsnummer moet duurzaam op de bedieningseenheid van de installatie zijn aangebracht en ook na de inbouw duidelijk zichtbaar zijn. Het goedkeuringsnummer is samengesteld als volgt : e-NN-NNN (e = Europese Unie NN = aanduiding van het land van de goedkeuring :
3. 4.
1=
Duitsland
19 =
Roemenië
2=
Frankrijk
20 =
Polen
3=
Italië
21 =
Portugal
4=
Nederland
23 =
Griekenland
5=
Zweden
24 =
Ierland
6=
België
26 =
Slovenië
27 =
Slowakije
7=
Hongarije
29 =
Estland
8=
Tsjechië
32 =
Letland
9=
Spanje
34 =
Bulgarije
11 =
Verenigd Koninkrijk
36 =
Litouwen
12 =
Oostenrijk
49 =
Cyprus
13 =
Luxemburg
50 =
Malta
17 =
Finland
18 =
Denemarken
NNN = nummer van 3 cijfers, te bepalen door de Commissie voor Onderzoek.) Het goedkeuringsnummer mag uitsluitend met de daarbij behorende goedkeuring worden toegepast. De aanvrager zorgt zelf voor de aanmaak en het aanbrengen van het goedkeuringsnummer. De Commissie voor Onderzoek deelt het verleende goedkeuringsnummer onmiddellijk aan het Comité van artikel 19 mede. Artikel 1.07 Verklaring fabrikant
Voor elke installatie moet de fabrikant een verklaring afgeven waarin hij garandeert dat de installatie aan de bestaande minimumeisen voldoet en zonder enige beperking overeenkomstig het gekeurde prototype is. Artikel 1.08 Wijzigingen aan goedgekeurde installaties 1.
Bij wijzigingen aan een goedgekeurde installatie vervalt de goedkeuring. Voorgenomen wijzigingen moeten schriftelijk aan de Commissie voor Onderzoek worden gemeld.
2.
De Commissie voor Onderzoek beslist of de goedkeuring kan worden gehandhaafd of dat een herkeuring dan wel een nieuwe typekeuring nodig is. In geval van een nieuwe typegoedkeuring wordt een nieuw goedkeuringsnummer toegekend. HOOFDSTUK 2. — ALGEMENE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS Artikel 2.01 Constructie en uitvoering
1.
De betreffende bochtaanwijzers moeten geschikt zijn voor de binnenvaart.
2.
Constructie en uitvoering moeten zowel mechanisch als elektrisch in overeenstemming zijn met de stand van de moderne techniek.
3.
Bij ontstentenis van specifieke bepalingen in bijlage II van dit besluit of in de onderhavige voorschriften gelden voor de eisen aan de elektrische voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de toestellen aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu, de geluidsproductie, alsmede voor de aanduidingen op de toestellen de in IEC-publicatie 945 ″Marine Navigational Equipment, General Requirements″ opgenomen eisen en meetmethodes. De installaties moeten aan alle in deze voorschriften genoemde eisen bij omgevingstemperaturen tussen 0° en 40°C voldoen.
26379
26380
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 2.02 Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC) 1.
Uitgezonden radiostoringen De veldsterkte van de uitgezonden radiostoringen mag in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000 MHz een waarde van 500 µV/m niet overschrijden. In de frequentiegebieden van 156 - 165 MHz, 450 - 470 MHz, en van 1,53 - 1,544 GHz mag de veldsterkte een waarde van 15 µV/m niet te boven gaan. Deze veldsterktes gelden voor een meetafstand van 3 m ten opzichte van het te keuren apparaat.
2.
Elektromagnetische compatibiliteit Bij elektromagnetische veldsterktes tot 15 V/m in de directe nabijheid van het te keuren apparaat moeten de installaties in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000 MHz aan de minimumeisen voldoen. Artikel 2.03 Bediening
1.
Er mogen niet meer bedieningsorganen aanwezig zijn dan voor een goede bediening noodzakelijk is. Uitvoering, aanduiding en werking moeten een eenvoudige, ondubbelzinnige en snelle bediening mogelijk maken. Zij moeten zo zijn geplaatst, dat fouten bij de bediening zoveel mogelijk worden vermeden. De niet voor het normale gebruik noodzakelijke bedieningsorganen mogen niet direct bereikbaar zijn.
2.
Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten zijn voorzien van symbolen en/of Engelse opschriften dragen. De symbolen moeten voldoen aan de bepalingen van IEC-publicatie nr. 417. Cijfers en letters moeten minstens 4 mm hoog zijn. Indien kan worden aangetoond dat om technische redenen een hoogte van 4 mm niet mogelijk is, en uit operationeel oogpunt gezien kleinere karakters acceptabel zijn, wordt een vermindering van de hoogte tot 3 mm toegestaan.
3.
De installatie moet zo zijn uitgevoerd dat zij door bedieningsfouten niet buiten bedrijf kan raken.
4.
Functies die de minimumeisen teboven gaan, alsmede aansluitmogelijkheden voor toegevoegde apparatuur, moeten zo zijn uitgevoerd dat de installatie onder alle omstandigheden aan de minimumeisen blijft voldoen. Artikel 2.04 Gebruiksaanwijzing
Bij elke installatie moet een uitvoerige gebruiksaanwijzing worden meegeleverd. Deze moet in het Duits, Engels, Frans en Nederlands verkrijgbaar zijn en moet ten minste de volgende informatie bevatten : (a)
inbedrijfstelling en bediening;
(b)
verzorging en onderhoud;
(c)
algemene veiligheidsvoorschriften. Artikel 2.05 Inbouw en controle van het functioneren
1.
Voor de inbouw, het vervangen en de controle van het functioneren gelden de ″Voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van radarinstallaties en bochtaanwijzers voor de binnenvaart″.
2.
Op het sensorgedeelte van de bochtaanwijzer moet de inbouwrichting ten opzichte van de lengteas van het schip worden aangegeven. Aanwijzingen voor de inbouw met het oog op een minimale gevoeligheid voor andere typische bewegingen van het schip moeten worden meegeleverd. HOOFDSTUK 3. — OPERATIONELE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS Artikel 3.01 Operationele beschikbaarheid van de installatie
1.
De bochtaanwijzer moet uiterlijk binnen 4 minuten na het inschakelen operationeel zijn en binnen de vereiste nauwkeurigheidsgrenzen werken.
2.
Het ingeschakeld zijn moet optisch worden aangegeven. De bediening en de waarneming van de bochtaanwijzer moeten gelijktijdig mogelijk zijn.
3.
Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan. Artikel 3.02 Aanwijzen van de draaisnelheid
1.
Het aanwijzen van de snelheid van draaiing moet op een schaal met lineaire verdeling met het nulpunt in het midden plaatshebben. Het aflezen van de draaisnelheid moet in richting en grootte met de vereiste nauwkeurigheid mogelijk zijn. Het gebruik van wijzers en staafindicatoren (bar-graphs) is toegestaan.
2.
De schaal van het aanwijsinstrument moet ten minste 20 cm lang zijn en mag zowel cirkelvormig als recht zijn uitgevoerd. Rechte schalen mogen uitsluitend horizontaal worden geplaatst.
3.
Een uitsluitend numerieke indicatie is niet geoorloofd.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 3.03 Meetbereiken Bochtaanwijzers mogen over één, maar ook over verscheidene meetbereiken beschikken. De volgende meetbereiken worden geadviseerd : 30°/min 60°/min 90°/min 180°/min 300°/min. Artikel 3.04 Nauwkeurigheid van de draaisnelheidsaanwijzing De aangegeven waarde mag niet méér dan 2 % van de eindwaarde van het bereik, respectievelijk niet meer dan 10 % van de werkelijke waarde, afwijken. Daarbij is de hogere waarde van afwijking toegestaan (zie aanhangsel). Artikel 3.05 Gevoeligheid Het reactiepunt moet lager liggen dan of gelijk zijn aan een wijziging van de hoeksnelheid overeenkomend met 1 % van de aangegeven waarde. Artikel 3.06
1. 2.
Controle van het functioneren Indien de bochtaanwijzer niet binnen de vereiste nauwkeurigheidsgrenzen werkt, moet dit worden gesignaleerd. Indien een tol wordt gebruikt moet de kritische wijziging van het toerental door middel van een aanduiding worden gesignaleerd. Als kritisch geldt een wijziging van het toerental, waardoor de nauwkeurigheid met 10 % vermindert. Artikel 3.07
1. 2.
Ongevoeligheid voor andere typische bewegingen van het schip Slingeren met hellinghoeken tot 10° mogen bij hoeksnelheden tot 4°/s geen meetfouten veroorzaken die de tolerantiegrenzen overschrijden. Schokbelastingen, die bijvoorbeeld bij het aanleggen kunnen optreden, mogen geen blijvende en tolerantiegrenzen overschrijdende fouten in de aanwijzing veroorzaken. Artikel 3.08
Ongevoeligheid voor magnetische velden De bochtaanwijzer moet ongevoelig zijn voor magnetische velden die normaal aan boord kunnen voorkomen. Artikel 3.09 Dochterindicatoren Dochterindicatoren moeten aan dezelfde eisen voldoen die aan bochtaanwijzers worden gesteld. HOOFDSTUK 4. — TECHNISCHE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS Artikel 4.01
1.
2.
3. 4.
Bediening Alle bedieningsorganen moeten zodanig zijn aangebracht dat tijdens de bediening daarvan geen bijbehorende aanwijzing wordt afgedekt en de navigatie met behulp van radar zonder beperking mogelijk blijft. Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten een niet verblindende en een voor alle omstandigheden geschikte verlichting hebben, die met een onafhankelijke instelling tot op nul kan worden gereduceerd. De werking van de bedieningsorganen moet zo zijn dat door het verstellen naar rechts of naar boven een positieve en naar links of naar beneden een negatieve uitwerking op de ingestelde waarde ontstaat. Bij gebruik van druktoetsen moeten deze zo zijn geconstrueerd dat deze knoppen ook op de tast kunnen worden gevonden en bediend. Bovendien moeten zij een duidelijk voelbaar drukpunt hebben. Artikel 4.02
1. 2.
Dempinrichtingen Het sensorsysteem moet kritisch gedempt zijn. De tijdconstante van de demping (63 % van de eindwaarde) mag niet meer dan 0,4 seconde zijn. De aanwijzing moet kritisch gedempt zijn. Voor de extra vergroting van de demping mag een bedieningsorgaan aanwezig zijn. De tijdconstante mag echter niet meer dan 5 seconden zijn.
26381
26382
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 4.03
Aansluiten van toegevoegde apparatuur 1.
Indien de bochtaanwijzer een mogelijkheid tot het aansluiten van bij voorbeeld dochterindicatoren heeft, dan moet het draaisnelheidssignaal als elektrisch signaal ter beschikking staan. Het signaal moet galvanisch van massa zijn gescheiden en moet als proportionele analoge spanning van 20 mV/graad ± 5 % bij een inwendige weerstand van maximaal 100 Ohm beschikbaar zijn. De polariteit moet positief zijn voor een koerswijziging van het schip naar stuurboord en negatief voor een koerswijziging van het schip naar bakboord. Het reactiepunt mag een waarde van 0,3°/min niet overschrijden. De afwijking van het nulpunt mag 1°/min niet te boven gaan, bij omgevingstemperaturen van 0° tot 40° C. Bij ingeschakelde bochtaanwijzer en een bewegingloze opstelling van de sensor mag de stoorspanning op het uitgangssignaal, gemeten achter een laagdoorlaatfilter van de eerste orde met een bandbreedte van 10 Hz, niet meer dan 10 mV zijn. Het draaisnelheidssignaal moet beschikbaar zijn met een demping die binnen de grenzen bedoeld in artikel 4.02, eerste lid, blijft.
2.
Een schakelcontact voor het inschakelen van een extern alarm moet aanwezig zijn. Dit schakelcontact moet galvanisch van de bochtaanwijzer zijn gescheiden. Het externe alarm moet telkens door het sluiten van het schakelcontact worden geactiveerd, als : a)
de bochtaanwijzer uitgeschakeld is of
b)
de bochtaanwijzer niet operationeel is of
c)
de controle op het functioneren een ontoelaatbaar grote fout signaleert (zie artikel 3.06).
HOOFDSTUK 5. — KEURINGSVOORWAARDEN EN -METHODES VOOR BOCHTAANWIJZERS
Artikel 5.01
Veiligheid, bestendigheid en uitgezonden storing Voor het testen van de voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de installaties aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu en de geluidshinder, gelden de eisen overeenkomstig de IEC-publicatie 945 ″Marine Navigational Equipment, General Requirements″.
Artikel 5.02
Uitgezonden radiostoringen en EMC 1.
De metingen van de uitgezonden storingen worden overeenkomstig de IEC-publicatie 945 ″Marine Navigational Equipment, Interference″, in het frequentiegebied tussen 30 MHz en 2000 MHz, uitgevoerd. Aan de eisen bedoeld in artikel 2.02, eerste lid, moet zijn voldaan.
2.
Aan de eisen, bedoeld in artikel 2.02, tweede lid, inzake de elektromagnetische compatibiliteit, moet eveneens zijn voldaan.
Artikel 5.03
Keuringsprocedure 1.
De bochtaanwijzer wordt zowel onder nominale als extreme omstandigheden in bedrijf gesteld en op zijn goede werking onderzocht. Daarbij worden de omgevingstemperatuur en de bedrijfsspanning tot aan de voorgeschreven grenzen gewijzigd. Bovendien worden radiozenders voor het opwekken van de grenswaarden van de veldsterkte in de omgeving van de bochtaanwijzers ingeschakeld.
2.
Met inachtneming van de voorwaarden bedoeld in het eerste lid, moet de fout in de aanwijzing binnen de in het aanhangsel aangegeven tolerantiegrenzen liggen. Aan alle andere eisen moet zijn voldaan.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD AANHANGSEL BIJ DEEL IV
TOLERANTIEGRENZEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
26383
26384
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD DEEL V VAN BIJLAGE IX VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE INBOUW EN DE CONTROLE VAN HET FUNCTIONEREN VAN RADARINSTALLATIES EN BOCHTAANWIJZERS VOOR DE BINNENVAART INHOUDSTAFEL Artikel 1
Doel van de voorschriften
Artikel 2
Goedkeuring van de apparatuur
Artikel 3
Erkende bedrijven
Artikel 4
Eisen voor de stroomvoorziening aan boord
Artikel 5
Inbouw radarantenne
Artikel 6
Inbouw beeldscherm- en bedieningseenheid
Artikel 7
Inbouw bochtaanwijzer
Artikel 8
Inbouw van de positiesensor
Artikel 9
Inbouw en controle van het functioneren
Artikel 10
Verklaring betreffende inbouw en functionering
Aanhangel verklaring omtrent inbouw en functioneren van radarinstallatie en bochtaanwijzer Artikel 1 Doel van de voorschriften Doel van deze voorschriften is te bevorderen dat in het belang van een veilige en vlotte scheepvaart met behulp van radar op de binnenwateren van de Gemeenschap de inbouw van radarinstallaties en bochtaanwijzers technisch en ergonomisch optimaal verloopt, en dat aansluitend daarop een controle van het functioneren daarvan wordt uitgevoerd. Inland ECDIS apparaten die in de navigatiemodus kunnen worden gebruikt, worden beschouwd als radarinstallaties als bedoeld in deze voorschriften. Artikel 2 Goedkeuring van de apparatuur Ten behoeve van het varen met behulp van radar op de binnenwateren van de Gemeenschap mogen uitsluitend installaties worden ingebouwd die overeenkomstig de geldende voorschriften van Richtlijn 2006/87/EG of van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart zijn toegelaten en waarop een goedkeuringsnummer is aangebracht. Artikel 3 Erkende bedrijven 1.
De inbouw of vervanging dan wel reparatie of onderhoud van radarinstallaties en bochtaanwijzers mag slechts door bedrijven worden uitgevoerd die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.
2.
De bevoegde autoriteit kan een tijdelijke erkenning verlenen. Zij kan deze intrekken, wanneer niet meer aan de voorwaarden van artikel 1 voldaan wordt.
3.
De bevoegde autoriteit deelt per omgaande aan het Comité van artikel 19 mede welke bedrijven zijn erkend. Artikel 4 Eisen voor de stroomvoorziening aan boord
Iedere stroomtoevoer voor de radarinstallatie en de bochtaanwijzer moet een eigen zekering hebben en zoveel mogelijk tegen uitval zijn beveiligd. Artikel 5 Inbouw radarantenne 1.
De radarantenne dient zo dicht mogelijk boven de lengteas van het schip te worden geplaatst. In het stralingsbereik van de antenne moeten zich geen objecten bevinden, die valse echo’s of ongewenste schaduwen kunnen veroorzaken; eventueel moet de antenne op het voorschip worden geïnstalleerd. De opstelling en bevestiging van de radarantenne in de operationele positie moeten zo stabiel zijn dat de radar met de vereiste nauwkeurigheid kan werken.
2.
Na correctie van de hoekverdraaiing die bij de inbouw is ontstaan mag na het instellen van het radarbeeld de afwijking tussen de koerslijn en de lengteas van het schip niet meer dan 1° bedragen.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Artikel 6 Inbouw beeldscherm- en bedieningseenheid 1.
De beeldschermeenheid en de bedieningseenheid moeten zo in de stuurhut worden ingebouwd dat de beoordeling van het radarbeeld en de bediening van de radarinstallatie moeiteloos mogelijk zijn. De positie van het radarbeeld ten opzichte van het schip moet met de natuurlijke situatie van de omgeving overeenstemmen. Houders en verstelbare dragers moeten zo zijn geconstrueerd dat zij in elke positie zonder eigen trilling kunnen worden vastgezet.
2.
Gedurende het varen met behulp van radar mag kunstlicht geen reflecties in de richting van de waarnemer veroorzaken.
3.
Als de bedieningsorganen niet in de beeldschermeenheid zijn ingebouwd, moeten zij in een huis worden ondergebracht dat hoogstens 1 m van het beeldscherm verwijderd mag zijn. Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan.
4.
Indien dochtereenheden worden geïnstalleerd, dan gelden hiervoor dezelfde voorschriften als voor radarinstallaties. Artikel 7 Inbouw bochtaanwijzer
1.
Het sensordeel moet bij voorkeur midscheeps, horizontaal en opgelijnd met de lengteas van het schip worden ingebouwd. De hiervoor gekozen plaats moet zoveel mogelijk trillingsvrij en zo min mogelijk aan temperatuurschommelingen onderhevig zijn. De indicator moet zo mogelijk boven de beeldschermeenheid worden aangebracht.
2.
Indien dochtereenheden worden geïnstalleerd dan gelden hiervoor dezelfde voorschriften als voor bochtaanwijzers. Artikel 8 Inbouw van de positiesensor
De positiesensor (bijv. DGPS-antenne) moet zodanig worden ingebouwd dat een zo groot mogelijke precisie wordt verzekerd en dat hij zo weinig mogelijk nadelig wordt beïnvloed door opbouwen en zendapparatuur aan boord. Artikel 9 Inbouw en controle van het functioneren Vóór de eerste inbedrijfstelling na de inbouw, bij verlenging of vernieuwing van het communautair binnenvaartcertificaat (met uitzondering van artikel 2.09, tweede lid, van bijlage II van dit besluit), alsmede na elke verbouwing van het schip die de operationele toestand van deze installaties zou kunnen beïnvloeden, moet door de Commissie voor Onderzoek of door een overeenkomstig artikel 3 erkend bedrijf een controle op de inbouw en het functioneren worden uitgevoerd. Hierbij gelden de volgende voorwaarden : (a)
de voeding beschikt over een eigen zekering;
(b)
de bedrijfsspanning ligt binnen de gegeven toleranties (zie artikel 2.01 deel III);
(c)
de bekabeling voldoet aan de voorschriften van bijlage II van dit besluit en eventueel die van het ADNR;
(d)
het aantal omwentelingen van de antenne bedraagt minimaal 24/min;
(e)
in het stralingsbereik van de antenne bevindt zich aan boord geen voor de radarnavigatie hinderlijk object;
(f)
de veiligheidsschakelaar van de antenne is bedrijfsklaar;
(g)
beeldschermeenheden, bochtaanwijzers en bedieningsorganen zijn ergonomisch verantwoord geplaatst;
(h)
de koerslijn van de radarinstallaties wijkt maximaal 1° van de lengteas van het schip af;
(i)
de nauwkeurigheid bij het weergeven van afstand en azimuth is overeenkomstig de eisen (meting aan de hand van bekende doelen);
(k)
de lineariteit op korte afstand (pushing en pulling) is in orde;
(l)
de af te beelden minimumafstand is ten hoogste 15 m;
(m)
het middelpunt van het radarbeeld is zichtbaar en niet groter dan 1 mm in doorsnede;
(n)
valse echo’s door reflecties en ongewenste afschaduwing vooruit komen niet voor of beïnvloeden de veilige vaart niet;
(o)
de golfonderdrukking en de neerslagonderdrukking (STC- en FTC-preset), alsmede de voorinstellingen zijn in orde;
(p)
de instelbaarheid van de versterking is in orde;
26385
26386
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (q)
de beeldscherpte en het oplossend vermogen zijn in orde;
(r)
de draairichting van het schip is in overeenstemming met de indicatie op de bochtaanwijzer, en de nulstand bij het rechtuit varen is in orde;
(s)
de radarinstallatie is ongevoelig voor uitzendingen van de boordradio-installatie of storingen uit andere bronnen aan boord;
(t)
storingen van andere boordapparatuur door de radarinstallatie en/of door de bochtaanwijzer komen niet voor. Voorts mag voor inland ECDIS apparatuur :
(u)
de statische-positieafwijking van de kaart niet meer bedragen dan 2 m;
(v)
de statische-hoekafwijking van de kaart niet meer bedragen dan 1°.
Artikel 10
Verklaring betreffende inbouw en functioneren Na een succesvolle keuring geeft de Commissie voor Onderzoek of het erkende bedrijf een verklaring volgens het model in het aanhangsel af. Deze verklaring moet steeds aan boord worden bewaard. Bij het niet voldoen aan de keuringseisen wordt een lijst van geconstateerde gebreken opgemaakt. Een eventueel nog aanwezige verklaring wordt ingetrokken dan wel door het erkende bedrijf aan de Commissie voor Onderzoek toegezonden.
AANHANGSEL BIJ DEEL V
VERKLARING OMTRENT INBOUW EN FUNCTIONEREN VAN RADARINSTALLATIE EN BOCHTAANWIJZER Type/naam van het schip : ........................................................................................................................................................ Officieel scheepsnummer :........................................................................................................................................................... Eigenaar van het schip Naam : ........................................................................................................................................................................................... Adres :............................................................................................................................................................................................. Tel. : ................................................................................................................................................................................................ Radartoestellen :
Volgnr.
Bochtaanwijzers
Volgnr.
Aantal
Aanduiding
Type
Goedkeuringsnummer
Serienummer
Type
Goedkeuringsnummer
Serienummer
Aantal
Aanduiding
26387
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Hierbij wordt verklaard dat de radarinstallatie en de bochtaanwijzer van dit schip aan de Voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van radarinstallaties en bochtaanwijzers voor de binnenvaart voldoen. Erkend bedrijf Naam :............................................................................................................................................................................................. Adres : ........................................................................................................................................................................................... Tel. : ................................................................................................................................................................................................. Stempel
Plaats
Datum
Handtekening
Commissie voor Onderzoek Naam : ........................................................................................................................................................................................... Adres : ........................................................................................................................................................................................... Tel. : ................................................................................................................................................................................................
DEEL VI VAN BIJLAGE IX
MODEL VOOR DE KEURINGSINSTELLINGEN, DE ERKENDE TOESTELLEN EN DE ERKENDE INBOUWBEDRIJVEN
VOLGENS DEEL IV EN DEEL V. A. BEVOEGDE AUTORITEITEN
Overeenkomstig artikel 1.04, lid 1 van deel I
B. GOEDGEKEURDE RADARTOESTELLEN
overeenkomstig artikel 1.06, lid 4, van deel IV
Nr.
Type
Fabrikant
Eigenaar
Datum en land van goedkeuring
Goedkeuringsnummer
Doc. nr.
26388
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD C. DRAAISNELHEIDSAANWIJZERS DIE ZIJN GOEDGEKEURD Overeenkomstig artikel 1.06, lid 4, van deel IV
Nr.
Type
Fabrikant
Datum en land van goedkeuring
Eigenaar
Goedkeuringsnummer
Doc. nr.
D. ERKENDE GESPECIALISEERDE BEDRIJVEN VOOR DE INBOUW OF VERVANGING VAN RADARINSTALLATIES EN BOCHTAANWIJZERS Overeenkomstig artikel 3 van deel V N.B. De aanduidingen met letters in kolom 4 hebben betrekking op de aanduidingen in kolom 1 van de Delen B (radartoestellen) en C (draaisnelheidsaanwijzers) van deze tekst. Bedrijf
Adres
Goedgekeurde toesteltypen volgens lijst, kolom 1
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E.SCHOUPPE
Nota’s (1) (2)
Nominale spanning en nominale frequentie zijn de door de fabrikant aangegeven ingestelde waarden. Er kunnen ook spannings- en/of frequentiegebieden worden genoemd. Hoofdwaarden van de IEC-serie E 12 : 1,0; 1,2; 1,5; 1,8; 2,2; 2,7; 3,3; 3,9; 4,7; 5,6; 6,8; 8,2.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ANNEXE Ire à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure LISTE DES VOIES D’EAU INTERIEURES EN BELGIQUE ZONE 1 Aucune ZONE 2 Aucune ZONE 3 Escaut maritime en aval de la rade d’Anvers. ZONE 4 Tout le réseau belge, à l’exception des voies d’eau de la zone 3. Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secrétaire d’Etat a la Mobilité, E. SCHOUPPE
ANNEXE II à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure Prescriptions techniques minimales applicables aux bâtiments naviguant sur les voies d’eau intérieures des zones 1, 2, 3 et 4 TABLE DES MATIE`RES PARTIE I CHAPITRE 1er -
GENERALITES
Article 1.01
Définitions
Article 1.02
(sans objet)
Article 1.03
(sans objet)
Article 1.04
(sans objet)
Article 1.05
(sans objet)
CHAPITRE 2 -
PROCEDURE
Article 2.01
Commission de visite
Article 2.02
Demande de visite
Article 2.03
Présentation du bâtiment à la visite
Article 2.04
(Sans objet)
Article 2.05
Certificat communautaire provisoire
Article 2.06
Durée de la validité du certificat communautaire
Article 2.07
Mentions et modifications au certificat communautaire
Article 2.08
(Sans objet)
Article 2.09
Visite périodique
Article 2.10
Visite volontaire
Article 2.11
(sans objet)
Article 2.12
(sans objet)
Article 2.13
(sans objet)
Article 2.14
(sans objet)
Article 2.15
Frais
Article 2.16
Renseignements
Article 2.17
Registre des certificats communautaires
Article 2.18
Numéro européen unique d’identification des bateaux
Article 2.19
Equivalences et dérogations
PARTIE II CHAPITRE 3 Article 3.01
` LA CONSTRUCTION NAVALE EXIGENCES RELATIVES A Règle fondamentale
26389
26390
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 3.02
Solidité et stabilité
Article 3.03
Coque
Article 3.04 CHAPTIRE 4 -
Salles des machines et des chaudières, soutes DISTANCE DE SECURITE, FRANC-BORD ET ECHELLES DE TIRANT D’EAU
Article 4.01
Distance de sécurité
Article 4.02
Franc-bord
Article 4.03
Franc-bord minimum
Article 4.04
Marques d’enfoncement
Article 4.05
Enfoncement maximum des bateaux dont les cales ne sont pas toujours fermées de manière étanche aux embruns et aux intempéries
Article 4.06
Echelles de tirant d’eau
CHAPTIRE 5 -
MANOEUVRABILITE
Article 5.01
Généralités
Article 5.02
Essais de navigation
Article 5.03
Zone d’essai
Article 5.04
Degré de chargement des bateaux et convois pendant les essais de navigation
Article 5.05
Utilisation des moyens du bord pour l’essai de navigation
Article 5.06
Vitesse (en marche avant)
Article 5.07
Capacité d’arrêt
Article 5.08
Capacité de naviguer en marche arrière
Article 5.09
Capacité d’éviter
Article 5.10
Capacité de virer
CHAPITRE 6 -
INSTALLATIONS DE GOUVERNE
Article 6.01
Exigences générales
Article 6.02
Installation de commande de l’appareil à gouverner
Article 6.03
Installation de commande hydraulique de l’appareil à gouverner
Article 6.04
Source d’énergie
Article 6.05
Commande à main
Article 6.06
Installations à hélices orientables, à jet d’eau, à propulseurs cycloïdaux et bouteurs actifs
Article 6.07
Indicateurs et contrôle
Article 6.08
Régulateurs de vitesse de giration
Article 6.09
Réception et contrôles périodiques
CHAPITRE 7 -
TIMONERIE
Article 7.01
Généralités
Article 7.02
Vue dégagée
Article 7.03
Exigences générales relatives aux dispositifs de commande, d’indication et de contrôle
Article 7.04
Exigences particulières relatives aux dispositifs de commande, d’indication et de contrôle des machines de propulsion et des installations de gouverne
Article 7.05
Feux de signalisation, signaux lumineux et signaux sonores
Article 7.06
Installations de radar et indicateurs de vitesse de giration
Article 7.07
Installations de radiotéléphonie pour bateaux à timonerie aménagée pour la conduite au radar par une seule personne
Article 7.08
Liaisons phoniques à bord
Article 7.09
Installation d’alarme
Article 7.10
Chauffage et aération
Article 7.11
Installations pour la manœuvre des ancres de poupe
Article 7.12
Timoneries escamotables
Article 7.13
Mention au certificat communautaire des bateaux dont la timonerie est aménagée pour la conduite au radar par une seule personne
CHAPITRE 8 -
CONSTRUCTION DES MACHINES
Article 8.01
Dispositions générales
Article 8.02
Dispositifs de sécurité
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 8.03
Dispositifs de propulsion
Article 8.04
Tuyaux d’échappement des moteurs
Article 8.05
Citernes à combustible, tuyauteries et accessoires
Article 8.06
Citernes à combustible, tuyauteries et accessoires
Article 8.07
Stockage des huiles utilisées dans les systèmes de transmission de puissance, les systèmes de commande et d’entraînement et les systèmes de chauffage, tuyauteries et accessoires
Article 8.08
Installations d’assèchement
Article 8.09
Dispositifs de collecte d’eaux huileuses et d’huiles de vidange
Article 8.10
Bruit produit par les bateaux
CHAPITRE 8a -
(sans objet)
CHAPITRE 9 -
INSTALLATIONS ELECTRIQUES
Article 9.01
Dispositions générales
Article 9.02
Systèmes d’alimentation en énergie électrique
Article 9.03
Protection contre le toucher, la pénétration de corps solides et de l’eau
Article 9.04
Protection contre l’explosion
Article 9.05
Mise à la masse
Article 9.06
Tensions maximales admissibles
Article 9.07
Systèmes de distribution
Article 9.08
Branchement à la rive ou à d’autres réseaux externes
Article 9.09
Fourniture de courant à d’autres bateaux
Article 9.10
Génératrices et moteurs
Article 9.11
Accumulateurs
Article 9.12
Installations de connexion
Article 9.13
Dispositifs de coupure de secours
Article 9.14
Matériel d’installation
Article 9.15
Câbles
Article 9.16
Installations d’éclairage
Article 9.17
Feux de signalisation
Article 9.18
(Sans objet)
Article 9.19
Systèmes d’alarme et de sécurité pour les installations mécaniques
Article 9.20
Installations électroniques
Article 9.21
Compatibilité électromagnétique
CHAPITRE 10 -
GREEMENT
Article 10.01
Ancres, chaînes et câbles d’ancres
Article 10.02
Autres gréements
Article 10.03
Extincteurs d’incendie portatifs
Article 10.03a
Installations d’extinction fixées à demeure dans les logements, timoneries et locaux destinés aux passagers
Article 10.03b
Installations d’extinction fixées à demeure dans les salles des machines, de chauffe et des pompes
Article 10.03c
Installations d’extinction fixées à demeure pour la protection des objets
Article 10.04
Canots
Article 10.05 CHAPTIRE 11 -
Bouées et gilets de sauvetage SECURITE AUX POSTES DE TRAVAIL
Article 11.01
Généralités
Article 11.02
Protection contre les chutes
Article 11.03
Dimensions des postes de travail
Article 11.04
Plat-bord
Article 11.05
Accès des postes de travail
Article 11.06
Issues et issues de secours
Article 11.07
Dispositifs de montée
Article 11.08
Locaux intérieurs
26391
26392
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 11.09
Protection contre le bruit et les vibrations
Article 11.10
Panneaux d’écoutilles
Article 11.11
Treuils
Article 11.12
Grues
Article 11.13
Stockage de liquides inflammables
CHAPITRE 12 -
LOGEMENTS
Article 12.01
Dispositions générales
Article 12.02
Prescriptions de construction particulières pour les logements
Article 12.03
Installations sanitaires
Article 12.04
Cuisines
Article 12.05
Installations d’eau potable
Article 12.06
Chauffage et ventilation
Article 12.07
Autres installations des logements
CHAPITRE 13 Article 13.01
INSTALLATIONS DE CHAUFFAGE, DE CUISINE ET DE REFRIGERATION FONCTIONNANT AUX COMBUSTIBLES Dispositions générales
Article 13.02
Utilisation de combustibles liquides, appareils fonctionnant au pétrole
Article 13.03
Poêles à fioul à brûleur à vaporisation et appareils de chauffage à brûleur à pulvérisation
Article 13.04
Poêle à fioul à brûleur à vaporisation
Article 13.05
Appareils de chauffage à brûleur à pulvérisation
Article 13.06
Appareils de chauffage à air pulsé
Article 13.07
Chauffage aux combustibles solides ` GAZ LIQUEFIES POUR USAGES DOMESTIQUES INSTALLATIONS A
CHAPITRE 14 Article 14.01
Généralités
Article 14.02
Installations
Article 14.03
Récipients
Article 14.04
Emplacements et aménagement des postes de distribution
Article 14.05
Récipients de rechange et récipients vides
Article 14.06
Détendeurs
Article 14.07
Pression
Article 14.08
Canalisations et tuyaux flexibles
Article 14.09
Réseau de distribution
Article 14.10
Appareils à gaz et leur installation
Article 14.11
Aération et évacuation des gaz de combustion
Article 14.12
Instructions d’emploi et de sécurité
Article 14.13
Réception
Article 14.14
Epreuves
Article 14.15
Attestation
CHAPITRE 15 -
` PASSAGERS DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BATEAUX A
Article 15.01
Dispositions générales
Article 15.02
Coque
Article 15.03
Stabilité
Article 15.04
Distance de sécurité et franc-bord
Article 15.05
Nombre maximal de passagers admis
Article 15.06
Locaux et zones destinés aux passagers
Article 15.07
Système de propulsion
Article 15.08
Installations et équipements de sécurité
Article 15.09
Moyens de sauvetage
Article 15.10
Installations électriques
Article 15.11
Protection contre l’incendie
Article 15.12
Lutte contre l’incendie
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 15.13
Organisation de la sécurité
Article 15.14
Installations de collecte et d’élimination des eaux usées
Article 15.15
Dérogations applicables à certains bateaux à passagers ` PASSAGERS DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES VOILIERS A
CHAPITRE 15a Article 15a.01
Application de la partie II
Article 15a.02
Dérogations applicables à certains voiliers à passagers
Article 15a.03
Exigences relatives à la stabilité des bateaux naviguant à voiles
Article 15a.04
Exigences relatives à la construction et aux machines
Article 15a.05
Généralités relatives aux gréements
Article 15a.06
Généralités relatives aux mats et espars
Article 15a.07
Prescriptions spéciales pour les mats
Article 15a.08
Prescriptions spéciales pour les mats supérieurs
Article 15a.09
Prescriptions spéciales pour les mats de beaupré
Article 15a.10
Prescriptions spéciales pour les bâtons de foc
Article 15a.11
Prescriptions spéciales pour les guis de grand-voile
Article 15a.12
Prescriptions spéciales pour les cornes
Article 15a.13
Dispositions générales relatives aux manœuvres dormantes et courantes
Article 15a.14
Prescriptions spéciales pour les manœuvres dormantes
Article 15a.15
Prescriptions spéciales pour les manœuvres courantes
Article 15a.16
Armatures et parties des gréements
Article 15a.17
Voiles
Article 15a.18
Equipement
Article 15a.19
Contrôle
CHAPITRE 15b -
DISPOSITIONS PARTICULIERES POUR LES BATEAUX DE PROMENADE URBAINE
Article 15b.01
Dispositions générales
Article 15b.02
Application de la partie II
Article 15b.03
Cloisons
Article 15b.04
Stabilité
Article 15b.05
Distance de sécurité
Article 15b.06
Nombre maximal de passagers admis
Article 15b.07
Protection contre les chutes
Article 15b.08
Accès, sorties et voies de communication
Article 15b.09
Dispositifs de propulsion
Article 15b.10
Installations d’assèchement
Article 15b.11
Moyens de sauvetage
Article 15b.12
Extincteurs d’incendie portatifs
Article 15b.13
Autres gréements
CHAPTIRE 16 -
ˆ TIMENTS DESTINES A ` FAIRE DISPOSITIONS PARTICULIE`RES POUR LES BA PARTIE D’UN CONVOI POUSSE, D’UN CONVOI REMORQUE OU D’UNE ` COUPLE FORMATION A
Article 16.01
Bâtiments aptes à pousser
Article 16.02
Bâtiments aptes à être poussés
Article 16.03
Bâtiments aptes à assurer la propulsion d’une formation à couple
Article 16.04
Bâtiments aptes à être déplacés dans des convois
Article 16.05
Bâtiments aptes au remorquage
Article 16.06
Essai des convois
Article 16.07
Mention dans le certificat de bateau
CHAPITRE 17 -
DISPOSITIONS PARTICULIERES POUR LES ENGINS FLOTTANTS
Article 17.01
Dispositions générales
Article 17.02
Dérogations
Article 17.03
Prescriptions supplémentaires
Article 17.04
Distance de sécurité résiduelle
26393
26394
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 17.05
Franc-bord résiduel
Article 17.06
Essai de stabilité latérale
Article 17.07
Justification de la stabilité
Article 17.08
Justification de la stabilité en cas de franc-bord résiduel réduit
Article 17.09
Marques d’enfoncement et échelles de tirant d’eau
Article 17.10
Engins flottants sans justification de la stabilité ˆ TIMENTS DE CHANTIER DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BA
CHAPITRE 18 Article 18.01
Conditions d’exploitation
Article 18.02
Application de la partie II
Article 18.03
Dérogations
Article 18.04
Distance de sécurité et franc-bord
Article 18.05
Canots de service
CHAPITRE 19 -
DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BATEAUX HISTORIQUES (sans objet)
CHAPITRE 19a -
DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES PENICHES DE CANAL (sans objet)
CHAPITRE 19b -
DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BATEAUX NAVIGANT SUR LES VOIES D’EAU DE LA ZONE
Article 19b.01 CHAPITRE 20 CHAPITRE 21 -
Application du chapitre 4 DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES NAVIRES DE MER (sans objet) DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BATEAUX DE PLAISANCE
Article 21.01
Généralités
Article 21.02
Application de la partie II
Article 21.03
(sans objet)
CHAPITRE 22 -
STABILITE DES BATEAUX TRANSPORTANT DES CONTENEURS
Article 22.01
Généralités
Article 22.02
Conditions limites et mode de calcul pour la justification de la stabilité en cas de transport de conteneurs non fixés
Article 22.03
Conditions limites et mode de calcul pour la justification de la stabilité en cas de transport de conteneurs fixés
Article 22.04
Procédure relative à l’appréciation de la stabilité à bord ˆ TIMENTS D’UNE LONDISPOSITIONS SPECIALES APPLICABLES AUX BA ` 110 M GUEUR SUPERIEURE A
CHAPITRE 22a Article 22a.01
Application de la Partie I
Article 22a.02
Application de la Partie II
Article 22a.03
Solidité
Article 22a.04
Flottabilité et stabilité
Article 22a.05
Exigences supplémentaires
Article 22a.06
Application de la Partie IV en cas de transformation
CHAPITRE 22b -
DISPOSITIONS SPECIALES APPLICABLES AUX BATEAUX RAPIDES
Article 22b.01
Généralités
Article 22b.02
Application de la Partie I
Article 22b.03
Application de la Partie II
Article 22b.04
Sièges et ceintures de sécurité
Article 22b.05
Franc-bord
Article 22b.06
Portance, stabilité et compartimentation
Article 22b.07
Timonerie
Article 22b.08
Equipement supplémentaire
Article 22b.09
Secteurs fermés
Article 22b.10
Sorties et voies de repli
Article 22b.11
Protection et lutte contre l’incendie
Article 22b.12
Prescriptions transitoires
PARTIE III CHAPITRE 23 Article 23.01
EQUIPEMENT DES BATEAUX EN RELATION AVEC L’EQUIPAGE (Sans objet)
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 23.02
(Sans objet)
Article 23.03
(Sans objet)
Article 23.04
(Sans objet)
Article 23.05
(Sans objet)
Article 23.06
(Sans objet)
Article 23.07
(Sans objet)
Article 23.08
(Sans objet)
Article 23.09
Equipement des bateaux
Article 23.10
(Sans objet)
Article 23.11
(Sans objet)
Article 23.12
(Sans objet)
Article 23.13
(Sans objet)
Article 23.14
(Sans objet)
Article 23.15
(Sans objet)
PARTIE IV CHAPITRE 24 -
DISPOSITIONS TRANSITOIRES ET FINALES
Article 24.01
Application des prescriptions transitoires aux bâtiments déjà en service
Article 24.02
Dérogations pour les bâtiments déjà en service
Article 24.03
Dérogations pour les bâtiments dont la quille a été posée le 1er avril 1976 ou antérieurement
Article 24.04
Autres dérogations
Article 24.05
(sans objet)
Article 24.06
Dérogations pour les bâtiments non visés par l’article 24.01
Article 24.07
(sans objet)
CHAPITRE 24a -
ˆ TIMENTS QUI NE SONT PAS PRESCRIPTIONS TRANSITOIRES POUR LES BA EXPLOITES SUR LES VOIES D’EAU DE LA ZONE R
Article 24a.01
Application des prescriptions transitoires aux bâtiments déjà en service et validité des certificats communautaires existants
Article 24a.02
Dérogations pour les bâtiments déjà en service
Article 24a.03
Dérogations pour les bâtiments dont la quille a été posée avant le 1er janvier 1985
Article 24a.04
Autres dérogations
Appendice I
SIGNALISATION DE SECURITE
Appendice II
PRESCRIPTIONS DE SERVICE
PARTIE I CHAPITRE 1er, — GENERALITES Article 1.01 Définitions Les définitions ci-après sont applicables aux fins du présent arrêté Types de bâtiment 1. ″bâtiment″ un bateau ou un engin flottant; 2. ″bateau″ un bateau de la navigation intérieure ou un navire de mer; 3. ″bateau de la navigation intérieure″ un bateau destiné exclusivement ou essentiellement à naviguer sur les voies d’eau intérieures; 4. ″navire de mer″ un bateau autorisé à naviguer en mer; 5. ″automoteur″ un automoteur ordinaire ou un automoteur-citerne; 6. ″automoteur-citerne″ un bateau destiné au transport de marchandises dans des citernes fixes, construit pour naviguer isolément par ses propres moyens mécaniques de propulsion; 7. ″automoteur ordinaire″ un bateau autre qu’un automoteur-citerne destiné au transport de marchandises, construit pour naviguer isolément par ses propres moyens mécaniques de propulsion; 8. ″péniche de canal″ un bateau de navigation intérieure qui ne dépasse pas la longueur de 38,5 m et la largeur de 5,05 m et qui navigue habituellement sur le canal du Rhône au Rhin; 9. ″remorqueur″ un bateau spécialement construit pour effectuer le remorquage; 10. ″pousseur″ un bateau spécialement construit pour assurer la propulsion d’un convoi poussé; 11. ″chaland″ un chaland ordinaire ou un chaland-citerne;
26395
26396
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 12. ″chaland-citerne″ un bateau destiné au transport de marchandises dans des citernes fixes, construit pour être remorqué et non muni de moyens mécaniques de propulsion ou muni de moyens mécaniques de propulsion qui permettent seulement d’effectuer de petits déplacements; 13. ″chaland ordinaire″ un bateau autre qu’un chaland-citerne destiné au transport de marchandises, construit pour être remorqué et non muni de moyens mécaniques de propulsion ou muni de moyens mécaniques de propulsion qui permettent seulement d’effectuer de petits déplacements; 14. ″barge″ une barge-citerne, une barge ordinaire ou une barge de navire; 15. ″barge-citerne″ un bateau destiné au transport de marchandises dans des citernes fixes, construit ou spécialement aménagé pour être poussé et non muni de moyens mécaniques de propulsion ou muni de moyens mécaniques de propulsion qui permettent seulement d’effectuer de petits déplacements lorsqu’il ne fait pas partie d’un convoi poussé; 16. ″barge ordinaire″ un bateau autre qu’une barge-citerne destiné au transport de marchandises, construit ou spécialement aménagé pour être poussé et non muni de moyens mécaniques de propulsion ou muni de moyens mécaniques de propulsion qui permettent seulement d’effectuer de petits déplacements lorsqu’il ne fait pas partie d’un convoi poussé; 17. ″barge de navire″ une barge de poussage construite pour être transportée à bord de navires de mer et pour naviguer sur les voies d’eau intérieures; 18. ″bateau à passagers″ un bateau d’excursions journalières ou un bateau à cabines construit et aménagé pour le transport de plus de 12 passagers; 19 ″bateau à passagers à voiles″ un bateau à passagers construit et aménagé pour être propulsé aussi par des voiles; 20. ″bateau d’excursions journalières″ un bateau à passagers sans cabines pour le séjour de nuit de passagers; 20a. ″bateau de promenade urbaine″ : un bateau d’excursions journalières — dont le lieu de départ est situé dans un centre urbain et sur des voies d’eau intérieures de la zone 4 où, en temps normal, aucun bateau destiné au transport de marchandises n’est présent; — dont la zone de navigation se situe dans un rayon de 3 km au maximum du lieu de départ et ne comporte que des eaux intérieures de la zone 4 où, en temps normal, aucun bateau destiné au transport de marchandises n’est présent; — dont le temps maximal de navigation ininterrompue ne dépasse pas 2 heures. 21. ″bateau à passagers à cabines″ un bateau à passagers muni de cabines pour le séjour de nuit de passagers; 22 ″bateau rapide″ un bâtiment motorisé pouvant atteindre une vitesse supérieure à 40 km/h par rapport à l’eau. 23. ″engin flottant″ une construction flottante portant des installations destinées à travailler, telles que grues, dragues, sonnettes, élévateurs; 24. ″bâtiment de chantier″ un bateau approprié et destiné d’après son mode de construction et son équipement à être utilisé sur les chantiers tel qu’un refouleur, un chaland à clapets ou un chaland-ponton, un ponton ou un poseur de blocs; 25. ″bateau de plaisance″ un bateau autre qu’un bateau à passagers, destiné au sport ou à la plaisance; 26 ″canot de service″ un canot destiné au transport, au sauvetage, au repêchage et au travail; 27. ″établissement flottant″ une installation flottante qui n’est pas normalement destinée à être déplacée, telle qu’établissement de bain, dock, embarcadère, hangar pour bateaux; 28. ″matériel flottant″ un radeau ou une construction, un assemblage ou objet apte à naviguer, autre qu’un bateau, un engin flottant ou un établissement flottant; Assemblages de bâtiments 29. ″convoi″ un convoi rigide ou un convoi remorqué; 30 ″formation″ la forme de l’assemblage d’un convoi; 31. ″convoi rigide″ un convoi poussé ou une formation à couple; 32. ″convoi poussé″ un assemblage rigide de bâtiments dont un au moins est placé devant le ou les deux bâtiments motorisés qui assurent la propulsion du convoi et qui sont appelés ″pousseurs″; est également considéré comme rigide un convoi composé d’un bâtiment pousseur et d’un bâtiment poussé accouplés de manière à permettre une articulation guidée; 33. ″formation à couple″ un assemblage de bâtiments accouplés latéralement de manière rigide, dont aucun ne se trouve devant celui qui assure la propulsion de l’assemblage; 34. ″convoi remorqué″ un assemblage d’un ou de plusieurs bâtiments, établissements flottants ou matériels flottants qui est remorqué par un ou plusieurs bâtiments motorisés faisant partie du convoi; Zones particulières des bâtiments 35. ″salle des machines principales″ le local où sont installés les moteurs de propulsion; 36. ″salle des machines″ un local où sont installés des moteurs à combustion; 37. ″salle des chaudières″ un local où est placée une installation qui fonctionne à l’aide d’un combustibleet qui est destinée à produire de la vapeur ou à chauffer un fluide thermique; 38. ″superstructure fermée″ une construction continue rigide et étanche à l’eau, avec des parois rigides reliées au pont en permanence et de manière étanche à l’eau; 39. ″timonerie″ le local où sont rassemblés les instruments de commande et de contrôle nécessaires à la conduite du bateau; 40. ″logement″ un local destiné aux personnes vivant habituellement à bord, y compris les cuisines, les locaux à provision, les toilettes, les lavabos, les buanderies, les vestibules, les couloirs, mais à l’exclusion de la timonerie; 41. ″local à passagers″ les locaux destinés aux passagers à bord et les zones fermées telles que les locaux de séjour, bureaux, boutiques, salons de coiffure, séchoirs, buanderies, saunas, toilettes, salles de bain, passages, couloirs de communication et les escaliers non isolés par des cloisons;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 42. ″station de contrôle″ une timonerie, un local comportant une installation ou des parties d’une installation électrique de secours ou un local comportant un poste occupé en permanence par des membres du personnel de bord ou de l’équipage, par exemple pour les systèmes avertisseurs d’incendie et les commandes à distance de portes ou de clapets coupe-feu; 43. ″cage d’escalier″ la cage d’un escalier intérieur ou d’un ascenseur; ` bord des bateaux à passagers, les 44. ″local d’habitation″, un local d’un logement ou un local à passagers. A cuisines ne sont pas considérées comme étant des locaux d’habitation; 45. ″cuisine″ un local comportant une cuisinière ou un poste de cuisson similaire; 46. ″magasin″ un local destiné au stockage de liquides inflammables ou un local où sont entreposés les stocks et d’une surface supérieure à 4 m2; 47. ″cale″ une partie du bateau, délimitée vers l’avant et vers l’arrière par des cloisons, ouverte ou fermée par des panneaux d’écoutilles, destinée soit au transport de marchandises en colis ou en vrac, soit à recevoir des citernes indépendantes de la coque; 48. ″citerne fixe″ une citerne liée au bateau, les parois de la citerne pouvant être constituées soit par la coque elle-même, soit par une enveloppe indépendante de la coque; 49. ″poste de travail″ une zone dans laquelle l’équipage doit accomplir son activité professionnelle, y compris passerelle, mât de charge et canot; 50. ″voie de circulation″ une zone destinée à la circulation habituelle de personnes et de marchandises; 51. ″zone de sécurité″, la zone limitée vers l’extérieur par un plan vertical parallèle au bordé extérieur se trouvant à une distance de celui-ci égale à 1/5 de la largeur BF au niveau du plus grand enfoncement; 52. ″aires de rassemblement″ des aires du bateau qui sont particulièrement protégées et dans lesquelles se tiennent les passagers en cas de danger; 53. ″aires d’évacuation″ une partie des aires de rassemblement du bateau à partir de laquelle il peut être procédé à l’évacuation de personnes. Termes de technique navale 54. ″plan du plus grand enfoncement″ le plan de flottaison qui correspond à l’enfoncement maximal auquel le bâtiment est autorisé à naviguer; 55. ″distance de sécurité″ la distance entre le plan du plus grand enfoncement et le plan parallèle passant par le point le plus bas au-dessus duquel le bâtiment n’est plus considéré comme étanche; 56. ″distance de sécurité résiduelle″ en cas de gîte du bateau, la distance verticale entre la surface du plan d’eau et le point le plus bas du côté immergé, au-dessus duquel le bateau ne peut plus être considéré comme étant étanche à l’eau; 57. ″franc-bord″ (″f″) la distance entre le plan du plus grand enfoncement et le plan parallèle passant par le point le plus bas du plat-bord ou, à défaut de plat-bord, par le point le plus bas de l’arête supérieure du bordé; 58. ″franc-bord résiduel″ la distance verticale, en cas de gîte du bateau, entre la surface du plan d’eau et l’arête du pont au point le plus bas du côté immergé ou, en l’absence de pont, au point le plus bas de l’arête supérieure du bordé fixe; 59. ″ligne de surimmersion″ une ligne théorique tracée sur le bordé à 10 cm au moins au-dessous du pont de cloisonnement et à 10 cm au moins au-dessous du point non étanche le plus bas du bordé. S’il n’y a pas de pont de cloisonnement on admettra une ligne tracée à au moins 10 cm au-dessous de la ligne la plus basse jusqu’à laquelle le bordé extérieur est étanche; 60. ″déplacement d’eau″ (″,″) le volume immergé du bateau en m3; 61. ″déplacement″ (″n″) la masse totale du bateau, cargaison comprise en t; 62. ″coefficient de finesse″ (″CB″) le rapport entre le déplacement d’eau et le produit longueur LF. largeur.BF tirant d’eau T 63. ″surface latérale au-dessus de l’eau″ (″SV″) la surface latérale du bateau au-dessus de la ligne de flottaison en m2; 64. ″pont de cloisonnement″ le pont jusqu’auquel sont menées les cloisons étanches prescrites et à partir duquel est mesuré le franc-bord; 65. ″cloison″ une paroi, généralement verticale, destinée au compartimentage du bateau, délimitée par le fond du bateau, le bordage ou d’autres cloisons et qui s’élève jusqu’à une hauteur déterminée; 66. ″cloison transversale″ une cloison allant d’un bordage à l’autre; 67. ″paroi″ une surface de séparation, généralement verticale; 68. ″paroi de séparation″ une paroi non étanche à l’eau; 69. ″longueur″ (″L″) la longueur maximale de la coque en m, gouvernail et beaupré non compris; 70. ″longueur hors tout″ (″BHT″) la plus grande longueur du bâtiment en m, y compris toutes les installations fixes telles que des parties de l’installation de gouverne ou de l’installation de propulsion, des dispositifs mécaniques ou analogues; 71. ″longueur dans la ligne de flottaison″ (″LF″) la longueur de la coque en m, mesurée au niveau du plus grand enfoncement du bateau; 72. ″largeur″ (″B″) la largeur maximale de la coque en m, mesurée à l’extérieur du bordé (roues à aubes, bourrelets de défense, etc. non compris); 73. ″largeur hors tout″ (″BHT″) la plus grande largeur du bâtiment en m, y compris toutes les installations fixes telles que roues à aubes, plinthes, des dispositifs mécaniques ou analogues; 74. ″largeur dans la ligne de flottaison″ (″BF″) la largeur de la coque en m, mesurée à l’extérieur du bordé au niveau du plus grand enfoncement du bateau; 75. ″hauteur latérale″ (″H″) la plus petite distance verticale en m entre l’arête inférieure des tôles de fond ou de la quille et le point le plus bas du pont sur le côté du bateau; 76. ″tirant d’eau″ (″T″) la distance verticale en m entre le point le plus bas de la coque à l’arête inférieure des tôles de fond ou de la quille et le plan du plus grand enfoncement du bateau; 77. ″perpendiculaire avant″ la verticale au point avant de l’intersection de la coque avec le plan du plus grand enfoncement;
26397
26398
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 78. ″largeur libre du plat-bord″ la distance entre la verticale passant par la pièce la plus saillante dans le plat-bord du côté de l’hiloire et la verticale passant par l’arête intérieure de la protection contre les dérapages (garde-corps, garde-pied) sur le côté extérieur du plat-bord; Installations de gouverne 79. ″installation de gouverne″ tous les équipements nécessaires à la gouverne du bateau qui sont nécessaires pour obtenir la manœuvrabilité prescrite au chapitre 5 de cette annexe; 80. ″gouvernail″ le ou les gouvernails avec la mèche, y compris le secteur et les éléments de liaison avec l’appareil à gouverner; 81. ″appareil à gouverner″ la partie de l’installation de gouverne qui entraîne le mouvement du gouvernail; 82. ″commande de gouverne″ la commande de l’appareil à gouverner, entre la source d’énergie et l’appareil à gouverner; 83. ″source d’énergie″ l’alimentation en énergie de la commande de gouverne et du dispositif de conduite à partir du réseau de bord, des batteries ou d’un moteur à combustion interne; 84. ″dispositif de conduite″ les éléments constitutifs et les circuits relatifs à la conduite d’une commande de gouverne motorisée; 85. ″installation de commande de l’appareil à gouverner″ la commande de l’appareil à gouverner, son dispositif de conduite et sa source d’énergie; 86. ″commande à main″ une commande telle que le mouvement du gouvernail est entraîné par la manœuvre manuelle de la roue à main, par l’intermédiaire d’une transmission mécanique ou hydraulique sans source d’énergie complémentaire; 87. ″commande hydraulique à main″ une commande à main à transmission hydraulique; 88. ″régulateur de vitesse de giration″ un équipement qui réalise et maintient automatiquement une vitesse de giration déterminée du bateau conformément à des valeurs préalablement choisies; 89. ″timonerie aménagée pour la conduite au radar par une seule personne″ une timonerie aménagée de telle fac¸ on qu’en navigation au radar le bateau puisse être conduit par une seule personne; Propriétés de parties de constructions et de matériaux 90. ″étanche à l’eau″ un élément de construction ou un dispositif aménagé pour empêcher la pénétration de l’eau; 91. ″étanche aux embruns et aux intempéries″ un élément de construction ou un dispositif aménagé pour que sous les conditions normales il ne laisse passer qu’une quantité d’eau insignifiante; 92. ″étanche au gaz″ un élément de construction ou un dispositif aménagé pour empêcher la pénétration de gaz ou de vapeurs; 93. ″incombustible″ un matériau qui ne brûle pas ni n’émet de vapeurs inflammables en quantité suffisante pour s’enflammer spontanément lorsqu’il est porté à une température d’environ 7508C; 94. ″difficilement inflammable″ un matériau qui ne peut être enflammé que difficilement ou dont au moins la surface entrave la propagation des flammes conformément à la procédure de contrôle visée à l’article 15.11, paragraphe 1, point c); 95. ″résistance au feu″ les propriétés d’éléments de construction ou de dispositifs attestées par les procédures de contrôle visées à l’article 15.11, paragraphe 1, point d); 96
″code des méthodes d’essai incendie″ le code international relatif à l’application de méthodes d’essai incendie adopté par la décision MSC.61(67) du comité de la sécurité maritime de l’OMI;
Autres termes 97. ″société de classification agréée″ une société de classification agréée conformément aux critères et procédures de l’annexe VII. 98. ″appareil radar″ une assistance électronique à la navigation destinée à la détection et à la représentation de l’environnement et du trafic; 99. ″ECDIS intérieur″ un système standardisé pour l’affichage électronique de cartes de navigation intérieure et des informations connexes, qui présente des informations sélectionnées à partir d’une carte électronique de navigation intérieure configurée par le fabricant ainsi que des informations optionnelles fournies par d’autres capteurs de mesure du bâtiment; 100. ″appareil ECDIS intérieur″ un appareil destiné à l’affichage de cartes électroniques de navigation intérieure dans les deux modes d’exploitation suivants : mode information et mode navigation. 101. ″mode information″ utilisation du système ECDIS intérieur limitée à l’information, sans superposition de l’image radar. 102. ″mode navigation″ utilisation du système ECDIS intérieur pour la conduite du bâtiment avec superposition de l’image radar. 103. ″personnel de bord″ toutes les personnes employées à bord d’un bateau à passagers qui ne font pas partie de l’équipage; 104. ″personnes à mobilité réduite″ les personnes rencontrant des problèmes particuliers lors de l’utilisation de transports en commun, telles que les personnes âgées, les personnes handicapées, les personnes souffrant d’un handicap sensoriel, les personnes utilisant un fauteuil roulant, les femmes enceintes et les personnes accompagnant des enfants en bas âge. 105. ″certificat communautaire″ certificat délivré par les autorités compétentes pour un bateau et qui atteste le respect des exigences techniques de la Directive 2006/87/CE; 106. ″le comité de l’article 19″ : le comité visé à l’article 19 de la Directive 2006/87/CE, comme modifié par la Directive 2006/137/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 décembre 2006 concernant la modification de la Directive 2006/87/CE établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 107. ″zone R″ : les voies d’eau requérant la délivrance d’un certificat visé à l’article 22 de la Convention révisée pour la navigation du Rhin Article 1.02 (Sans objet) Article 1.03 (Sans objet) Article 1.04 (Sans objet) Article 1.05 (Sans objet) CHAPITRE 2. — PROCEDURE Article 2.01 1. 2.
3.
4.
La Commission de visite Une Commission de visite est instituées. La Commission de visite se compose d’un président et d’experts. Feront partie de la Commission de visite à titre d’experts, au moins : a) un fonctionnaire compétent en matière de navigation; b) un expert en matière de construction des bateaux de la navigation intérieure et de leurs machines; c) un expert nautique titulaire d’un certificat de conducteur de bateau. Aux termes de cet arrêté, on entend par la Commission de Visite, la Commission de visite des Bateaux du Rhin, instaurée en application des dispositions du Règlement de visite des bateaux du Rhin, approuvé par l’arrêté royal du 30 mars 1976; La Commissions de visite peut se faire assister par des experts spécialisés. Article 2.02
1.
2.
Demande de visite La demande d’obtention un certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou un certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure est introduite par écrit par le propriétaire du bâtiment auprès de la Commission de visite. Le propriétaire communique tous les documents dont la Commission de visite a besoin pour la visite du bâtiment et la délivrance du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou du certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure. En particulier lors de la première mise en service du bâtiment de navigation, il y a lieu de joindre à la demande d’obtention du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou du certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure, les plans et calculs requis pour pouvoir apprécier la construction, l’aménagement, l’équipement et la stabilité. Si le bâtiment est construit sous la surveillance d’une société de classification agréée ou se trouve sous la surveillance d’une telle société, la demande d’obtention d’un certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou d’un certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure sera accompagnée d’une copie du certificat de classement visé à l’article 17 quinquies de la loi du 5 juin 1972 sur la sécurité des bâtiments de navigation. Si la visite technique a été effectuée par une société de classification agréée, la demande sera également accompagnée de l’attestation visée à l’article 11 du présent arrêté. La visite à laquelle se rapporte cette attestation ne peut être antérieure de plus de 3 mois à la date d’introduction de la demande du certificat. Pour le renouvellement du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou du certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou pour la prolongation de sa durée de validité, le bâtiment sera soumis à une nouvelle visite technique avant l’expiration du délai de validité. Si le certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou le certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure échu est remplacé par un nouveau certificat, le propriétaire renvoie l’ancien certificat à la Commission de visite. Lorsque le délai de validité du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou du certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure est sur le point d’expirer et que le bâtiment ne peut, pour des raisons particulières, être soumis à une visite complète, la Commission de visite peut, à titre exceptionnel, décider de proroger le délai de validité du certificat communautaire pour les bateaux de la navigation intérieure ou du certificat communautaire supplémentaire pour les bateaux de la navigation intérieure, d’au maximum 12 mois sur la base d’une visite technique partielle. Si en application de l’article 11 de cet arrêté, la visite technique est effectuée par une société de classification agréée, la société de classification agréée établira une attestation de cette visite, devant contenir les mentions suivantes : a) la date de la visite; b) une déclaration selon laquelle le bâtiment de navigation a été visité conformément aux dispositions de cet arrêté; c) une déclaration selon laquelle le bâtiment satisfait/ne satisfait pas entièrement/partiellement aux dispositions de cet arrêté et, le cas échéant, un énoncé des dispositions auxquelles il n’est pas satisfait et/ou les déficiences constatées; Le propriétaire d’un bâtiment non soumis à la présente directive peut demander un certificat communautaire conforme aux prescriptions de la présente directive.
26399
26400
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 2.03
1.
2.
3.
Présentation du bâtiment à la visite Le propriétaire doit présenter le bâtiment à la visite à l’état lège, nettoyé et gréé; il est tenu de prêter l’assistance nécessaire à la visite, telle que fournir un canot approprié et du personnel, découvrir les parties de la coque ou des installations qui ne sont pas directement accessibles ou visibles. La Commission de visite doit exiger une visite à sec lors d’une première visite. Il peut être renoncé à la visite à sec à condition que puisse être produit un certificat de classification ou une attestation d’une société de classification agréée selon laquelle la construction est conforme à leurs prescriptions, ou à condition que puisse être produit un certificat établissant que des autorités compétentes ont effectué une visite à sec à d’autres fins. En cas de visite périodique ou de visite accomplie en application de l’article 15 du présent arrêté, la Commission de visite peut exiger une visite à sec. La Commission de visite doit procéder à des essais en marche lors d’une première visite d’automoteurs ou de convois ou lors de modifications importantes aux installations de propulsion ou de gouverne. La Commission de visite peut exiger des inspections et des essais en marche supplémentaires ainsi que d’autres notes justificatives. Cette disposition s’applique également pendant la phase de construction du bâtiment. Article 2.04 (Sans objet) Article 2.05
1.
2.
Certificat communautaire provisoire La Commission de visite peut délivrer un certificat communautaire provisoire : a) aux bâtiments devant se rendre en un lieu donné avec l’approbation de la Commission de visite en vue de l’établissement d’un certificat communautaire. b) aux bâtiments qui sont temporairement démunis de leur certificat communautaire dans un des cas visés à l’article 2.07 ou aux articles 12 et 16 du présent arrêté; c) aux bâtiments dont le certificat communautaire est en cours d’établissement après la visite; d) aux bâtiments dans les cas où toutes les conditions pour obtenir un certificat communautaire figurant à l’annexe V, partie 1, ne sont pas remplies; e) aux bâtiments ayant subi des dommages tels que leur état n’est plus conforme au certificat communautaire; f) aux établissements flottants ou matériels flottants, lorsque conformément aux prescriptions nationales ou internationales de police de la navigation les autorités compétentes pour des transports spéciaux subordonnent l’autorisation pour effectuer un transport spécial à l’obtention d’un tel certificat communautaire. g) aux bâtiments qui selon l’article 2.19, paragraphe 2, s’écartent des dispositions de la Partie II. Le certificat communautaire provisoire sera établi selon le modèle figurant à l’annexe V, partie 3, lorsque l’aptitude à naviguer du bâtiment, de l’établissement flottant ou du matériel flottant paraîtra suffisamment assurée. Il comportera les conditions jugées nécessaires par la Commision de visite et sera valable : a) dans les cas visés au paragraphe 1, points a), d) à f), pour un seul voyage déterminé à accomplir dans un délai approprié, au plus égal à un mois; b) dans les cas visés au paragraphe 1, points b) et c), pour une durée appropriée; c) dans les cas visés au paragraphe 1, point g), pour une durée de six mois. Il peut être prorogé de six mois dans l’attente d’une décision du Comité de l’article 19. Article 2.06
1.
2.
Durée de la validité du certificat communautaire La durée de validité des certificats communautaires émis conformément aux dispositions du présent arrêté est fixée par les autorités compétentes; pour les bâtiments neufs, elle est au maximum de a) cinq ans pour les bateaux à passagers; b) dix ans pour les autres bâtiments. La durée de validité sera mentionnée dans le certificat communautaire. Pour les bâtiments qui étaient en service antérieurement à la visite, la durée de validité du certificat communautaire sera déterminée par la Commision de Visite dans chaque cas particulier d’après les résultats de la visite. Cette durée de validité est au maximum de 5 ans. Article 2.07 Mentions et modifications au certificat communautaire
1.
Le propriétaire d’un bâtiment doit porter tout changement de nom ou de propriété du bâtiment tout rejaugeage ainsi que tout changement de numéro européen unique d’identification des bateaux, de numéro d’immatriculation ou de port d’attache à la connaissance de la Commision de visite. Il doit leur faire parvenir le certificat communautaire en vue de sa modification.
2.
Toutes les mentions ou modifications du certificat communautaire peuvent y être apportées par la Commision de visite.
3.
Lorsque la Commission de visite apporte une modification au certificat ou y appose une mention, elle doit en donner connaissance aux autorités compétentes qui ont délivré le certificat.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 2.08 (Sans objet) Article 2.09 1. 2.
3.
4.
Visite périodique Le bâtiment doit être soumis à une visite périodique avant l’expiration de la validité de son certificat communautaire. Exceptionnellement, sur demande motivée du propriétaire, la Commision de visite pourra accorder à titre exceptionnel, sans visite complémentaire, une prolongation de validité du certificat communautaire n’excédant pas six mois. Cette prolongation sera donnée par écrit et devra se trouver à bord du bâtiment. La Commission de visite qui effectue la visite périodique fixent à nouveau la durée de validité du certificat communautaire suivant les résultats de cette visite. La durée de validité doit être mentionnée au certificat communautaire et portée à la connaissance de la Commission de visite qui a délivré ce certificat. Si au lieu de prolonger la durée de validité d’un certificat communautaire, on le remplace par un nouveau, l’ancien certificat sera retourné aux autorités compétentes qui l’ont délivré. Article 2.10
Visite volontaire Le propriétaire d’un bâtiment peut demander une visite volontaire de celui–ci. Il doit être donné suite à cette demande de visite. Article 2.11 (Sans objet) Article 2.12 (Sans objet) Article 2.13 (Sans objet) Article 2.14 (Sans objet) Article 2.15 Frais Le propriétaire du bâtiment est redevable de tous les frais afférents à la visite du bateau et à la délivrance du certificat, en fonction d’un tarif spécial fixé par chacun des Etats membres. Article 2.16 Renseignements La Commission de visite peut autoriser les personnes qui en justifient la nécessité à prendre connaissance du contenu du certificat communautaire d’un bâtiment et peuvent délivrer des extraits ou des copies certifiés conformes du certificat qui seront désignés comme tels. Article 2.17 1. 2.
3.
Registre des certificats communautaires La Commission de visite attribue un numéro d’ordre aux certificats communautaires qu’elles délivrent et l’inscrivent dans un registre conformément au modèle figurant à l’annexe VI. La Commission de visite conserve une collection des minutes ou une copie de tous les certificats communautaires qu’elles ont délivrés et y portent toutes les mentions et modifications, ainsi que les annulations et remplacements des certificats. Elle actualise le registre visé au paragraphe 1 en conséquence. Pour permettre aux autorités compétentes d’autres Etats membres, des Etats signataires de la convention de Mannheim et, dans la mesure où une protection équivalente des données peut être assurée, aux autorités compétentes d’Etats tiers, de mettre en œuvre des mesures administratieves dans le domaine de la navigation, il leur est accoré un droit de consultation du registre dont le modèle est présenté à l’annexe VI, sur la base d’accords administratifs. Sont considérées comme des mesures administratives au sens de la première phrase, toutes mesures visant à maintenir la sécurité et le bon ordre de la navigation, ainsi que toutes mesures visant à exécuter les articles 2.02 à 2.15 de la présente annexe ainsi que les articles 8, 10, 11, 12, 15, 16 et 17 du présent arrêté. Article 2.18
1. 2.
3.
4.
Numéro européen unique d’identification des bateaux Le numéro européen unique d’identification des bateaux (ENI), ci-après dénommé numéro européen d’identification, se compose de huit chiffres arabes conformément à l’appendice III. La Commission de visite appose sur ce certificat communautaire le numéro européen d’identification. Si le bâtiment ne possède pas encore de numéro européen d’identification au moment de la délivrance du certificat communautaire, ce numéro est attribué au bâtiment par l’autorité compétente de l’Etat membre dans lequel se trouve son lieu d’immatriculation ou son port d’attache. Lorsque le numéro européen d’identification ne peut être attribué à un bâtiment dans l’Etat où il est immatriculé ou dans lequel se trouve son port d’attache, le numéro européen d’identification à apposer sur le certificat communautaire est attribué par la Commission de visite qui lui délivre ce certificat. Un seul numéro européen unique d’identification des bateaux peut être attribué à un bâtiment. Chaque numéro européen d’identification n’est attribué qu’une seule fois et demeure attaché au bâtiment durant toute l’existence de celui-ci. Il incombe au propriétaire du bâtiment, ou à son représentant, de demander à l’autorité compétente l’attribution du numéro européen d’identification. Il lui incombe également de faire apposer sur le bâtiment le numéro européen d’identification inscrit dans le certificat communautaire.
26401
26402
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.
La Commission de visite prend toutes les dispositions nécessaires pour informer toutes les autres autorités compétentes inscrites dans le registre tenu par la Commission conformément au paragraphe 5 de l’article 2.18 de l’annexe II de la directive 2008/87/CE du Parlement européen du 22 septembre 2008 modifiant la directive 2006/87/CE du Parlement européen et du Conseil établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure, de toute attribution par elle d’un numéro européen d’identification et pour communiquer à ces autorités les données nécessaires à l’identification du bateau visées à l’appendice IV. Ces données peuvent être mises à la disposition des autorités compétentes des autres Etats membres, des Etats signataires de la convention de Mannheim et, dans la mesure où une protection équivalente des données peut être assurée, des autorités compétentes d’Etats tiers, sur la base d’accords administratifs, afin que ces autorités puissent mettre en œuvre des mesures administratives visant à maintenir la sécurité et le bon ordre de la navigation et à appliquer les articles 2.02 à 2.15 et l’article 2.18, paragraphe 3, de la présente annexe ainsi que les articles 8, 10, 11, 12, 15, 16 et 17 du présent arrêté. Article 2.19
1.
2.
3.
4.
Equivalences et dérogations Lorsque les dispositions de la Partie II prescrivent pour un bâtiment l’utilisation ou la présence à bord de certains matériaux, installations ou équipements ou l’adoption de certaines mesures constructives ou de certains agencements, la Commission de visite peut admettre pour ce bâtiment l’utilisation ou la présence à bord d’autres matériaux, installations ou équipements ou l’adoption d’autres mesures constructives ou d’autres agencements s’ils sont reconnus équivalents selon la procédure visée à l’article 19, paragraphe 2, de la directive 2006/87/EC. Lorsque le Comité de l’article 19, selon la procédure visée à l’article 19, paragraphe 2, de la directive 2006/87/EC, n’a pas encore établi de recommandation d’équivalence conformément au paragraphe 1, les autorités compétentes peuvent délivrer un certificat communautaire provisoire. Dans le cas de la délivrance d’un certificat communautaire provisoire en vertu de l’article 2.05, paragraphe 1, point g), la Commission de visite communique dans le mois au Comité de l’article 19, selon la procédure visée à l’article 19, paragraphe 2, de la directive 2006/87/EC, le nom du bâtiment pour lequel un certificat communautaire provisoire a été délivré, en indiquant son numéro européen d’identification des bateaux, la nature de la dérogation et le nom de l’Etat dans lequel le bâtiment en cause est enregistré ou dans lequel se trouve son lieu d’attache. La Commission de visite peut, sur la base d’une recommandation établie par le Comité de l’article 19, selon la procédure visée à l’article 19, paragraphe 2, de la directive 2006/87/CE, délivrer un certificat communautaire à titre d’essai et pour un délai limité à un bâtiment déterminé présentant des dispositions techniques nouvelles dérogeant aux prescriptions de la Partie II, pour autant que ces dispositions présentent une sécurité suffisante. Les équivalences et dérogations visées aux paragraphes 1 et 3 doivent être mentionnées au certificat communautaire. Elles doivent être communiquées par la Commission de visite à la Commission européenne. PARTIE II ` LA CONSTRUCTION NAVALE CHAPITRE 3 — EXIGENCES RELATIVES A Article 3.01
Règle fondamentale Les bateaux doivent être construits selon les règles de l’art. Article 3.02 Solidité et stabilité 1. La coque doit avoir une solidité suffisante pour répondre à toutes les sollicitations auxquelles elle est normalement soumise; a) en cas de constructions neuves ou de transformations importantes affectant la solidité du bateau, la solidité suffisante doit être prouvée par la présentation d’une preuve par le calcul. Cette preuve n’est pas obligatoire en cas de présentation d’un certificat de classification ou d’une attestation d’une société de classification agréée; b) En cas de visite au sens de l’article 2.09, les épaisseurs minimales des tôles de fond, de bouchain et de bordé latéral doivent être contrôlées selon les modalités suivantes. Pour les bateaux construits en acier, l’épaisseur minimale tmin est donnée par la plus grande des valeurs résultant des formules : 1. pour les bateaux d’une longueur supérieure à 40 m : tmin = f. b. c (2,3 + 0,04 L) [mm]; pour les bateaux d’une longueur inférieure ou égale à 40 m : tmin = f. b. c (1,5 + 0,06 L) [mm], toutefois 3,0 mm au minimum. 2. tmin = 0,005. a 'T [mm] Dans ces formules a = écartement des varangues en [mm]; f = facteur pour l’écartement des varangues : f = 1 pour a ≤ 500 mm, f = 1 + 0,0013 (a - 500) pour a > 500 mm. b = facteur pour tôles de fond et de bordé latéral ou tôles de bouchain b = 1,0 pour les tôles de fond et de bordé latéral b = 1,25 pour les tôles de bouchain.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Pour le calcul de l’épaisseur minimale des tôles de bouchain, on peut prendre f = 1 pour l’écartement des varangues. Toutefois, l’épaisseur minimale des tôles de bouchain ne doit en aucun cas être inférieure à celle des tôles de fond et de bordé latéral. c = facteur pour le type de construction c = 0,95 pour les bateaux avec double fond et double muraille, dont la paroi délimitant la cale est à la verticale sous l’hiloire, c = 1,0 pour tous les autres types de construction. c)
Les valeurs minimales obtenues au moyen des formules fixées au point b) pour l’épaisseur des tôles de bateaux construits en mode longitudinal avec double fond et double muraille peuvent être inférieures au minimum requis jusqu’à atteindre la valeur prouvée par le calcul attestant la solidité suffisante de la coque du bateau (solidité longitudinale, transversale et solidité locale) qui est fixée et attestée par une société de classification agréée. Le renouvellement des tôles doit être effectué lorsque les tôles de fond, de bouchain ou de bordé latéral sont inférieures à cette valeur admissible.
Les valeurs minimales calculées selon la méthode sont des valeurs limites compte tenu d’une usure normale et uniforme et à condition que soit utilisé de l’acier de construction navale et que les éléments internes de constructions tels que varangues, membrures, éléments portants longitudinaux ou transversaux soient en bon état et qu’aucune altération de la coque ne présume une surcharge de la rigidité longitudinale. Dès que ces valeurs ne sont plus atteintes, les tôles en question doivent être réparées ou remplacées. Toutefois, des épaisseurs plus faibles, de 10 % au maximum, sont acceptables. 2.
Lorsqu’un autre matériau que l’acier est utilisé pour la coque, il doit être prouvé par le calcul que la solidité (longitudinale et transversale ainsi que ponctuelle) est au moins égale à celle qui résulterait de l’utilisation de l’acier avec les épaisseurs visées au point 1 ci-dessus. Cette preuve n’est pas obligatoire en cas de présentation d’un certificat de classification ou d’une attestation d’une société de classification agréée.
3.
La stabilité des bateaux doit correspondre à l’usage auquel ils sont destinés. Article 3.03 Coque
1.
Des cloisons s’élevant jusqu’au pont ou, à défaut de pont, jusqu’à l’arête supérieure du bordé doivent être aménagées aux endroits suivants : a) Une cloison d’abordage à une distance appropriée de l’avant de manière que la flottabilité du bateau chargé soit assurée avec une distance de sécurité résiduelle de 100 mm en cas d’envahissement du compartiment étanche à l’eau situé à l’avant de la cloison d’abordage. En règle normale l’exigence visée à l’alinéa 1 est considérée comme remplie lorsque la cloison d’abordage est aménagée à une distance, mesurée à partir de la perpendiculaire avant dans le plan du plus grand enfoncement, comprise entre 0,04 L et 0,04 L + 2 m. Si cette distance est supérieure à 0,04 L + 2 m l’exigence visée à l’alinéa 1 doit être prouvée par le calcul. La distance peut être réduite jusqu’à 0,03 L. Dans ce cas, l’exigence visée à l’alinéa 1 doit être prouvée par le calcul en considérant que le compartiment devant la cloison d’abordage et ceux qui y sont contigus sont tous envahis. b) Une cloison de coqueron arrière à une distance appropriée de la poupe pour des bateaux dont la longueur est supérieure à 25 m.
2.
Aucun logement ou équipement nécessaire à la sécurité du bateau ou à son exploitation ne doit se trouver en avant du plan de la cloison d’abordage. Cette prescription ne s’applique pas au gréement en ancres.
3.
Les logements, les salles des machines et des chaudières ainsi que les locaux de travail qui en font partie doivent être séparés des cales par des cloisons transversales étanches à l’eau s’élevant jusqu’au pont.
4.
Les logements doivent être séparés des salles des machines et des chaudières ainsi que des cales par des cloisons étanches au gaz et être directement accessibles à partir du pont. Si un tel accès n’est pas donné, une issue de secours doit en outre conduire directement sur le pont.
5.
Les cloisons prescrites aux paragraphes 1 et 3 et la séparation des locaux prescrite au paragraphe 4 ne doivent pas être munies d’ouvertures. Toutefois, des portes dans la cloison du pic arrière et des passages notamment de lignes d’arbres et de tuyauteries sont admis lorsqu’ils sont réalisés de telle fac¸ on que l’efficacité de ces cloisons et de la séparation des locaux ne soit pas compromise. Des portes sont uniquement admises dans la cloison du pic arrière à condition que dans la timonerie un dispositif de contrôle à distance indique si elles sont ouvertes ou fermées et à condition qu’elles soient pourvues des deux côtés de l’inscription suivante bien lisible : « Porte à refermer immédiatement après passage″.
6.
Les prises d’eau et les décharges ainsi que les tuyauteries qui leur sont raccordées doivent être réalisées de telle fac¸ on que toute entrée d’eau non intentionnelle dans le bateau soit impossible.
7.
Les proues des bateaux doivent être construites de sorte que les ancres ne dépassent ni en totalité ni partiellement de la coque des bateaux. Article 3.04 Salles des machines et des chaudières, soutes
1.
Les salles où sont installées des machines ou des chaudières ainsi que leurs accessoires doivent être aménagées de telle fac¸ on que la commande, l’entretien et la maintenance des installations qui s’y trouvent puissent être assurés aisément et sans danger.
26403
26404
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
3.
4. 5.
6.
7.
Les soutes à combustibles liquides ou à huile de graissage ne peuvent avoir avec les locaux destinés aux passagers et les logements des parois communes qui en service normal se trouvent sous la pression statique du liquide. Les cloisons, les plafonds et les portes des salles des machines, des chaudières et soutes doivent être fabriqués en acier ou en un matériau équivalent non inflammable. Les isolations dans les salles des machines doivent être protégées contre la pénétration d’huile et de vapeurs d’huile. Toutes les ouvertures dans les cloisons, plafonds et portes des salles des machines, de chaudières ou des soutes doivent pouvoir être fermées de l’extérieur. Les organes de fermeture doivent être fabriqués en acier ou en un matériau équivalent non inflammable. Les salles des machines, des chaudières et autres locaux dans lesquels des gaz inflammables ou toxiques sont susceptibles de se dégager doivent pouvoir être suffisamment aérés. Les escaliers et échelles donnant accès aux salles des machines, des chaudières et soutes doivent être solidement fixés et être construits en acier ou en un matériau équivalent du point de vue de la résistance mécanique et non inflammable. Les salles des machines et des chaudières doivent avoir deux sorties dont l’une peut être constituée par une sortie de secours. Il peut être renoncé à la seconde sortie lorsque : a) la surface totale (longueur moyenne. largeur moyenne) au sol de la salle des machines ou des chaudières n’est pas supérieure à 35 m2 et que b) le chemin de repli depuis chaque point où des manipulations de service ou d’entretien doivent être exécutées jusqu’à la sortie ou jusqu’au pied de l’escalier près de la sortie donnant accès à l’air libre n’est pas plus long que 5 m et que c) un extincteur est placé au poste d’entretien le plus éloigné de la porte de sortie et ce également, par dérogation à l’article 10.03, paragraphe 1, point e), lorsque la puissance installée des machines est inférieure ou égale à 100 kW. Le niveau de pression acoustique maximal admissible dans les salles des machines est de 110 dB(A). Les endroits des mesures sont à choisir en fonction des travaux d’entretien nécessaires en fonctionnement normal de l’installation. CHAPITRE 4. — DISTANCE DE SECURITE, FRANC-BORD ET ECHELLES DE TIRANT D’EAU Article 4.01
1. 2.
Distance de sécurité La distance de sécurité doit être au moins de 300 mm. Pour les bateaux dont les ouvertures ne peuvent être fermées par des dispositifs étanches aux embruns et aux intempéries et pour les bateaux qui naviguent avec leurs cales non couvertes, la distance de sécurité est majorée de manière que chacune de ces ouvertures se trouve à une distance de 500 mm au moins du plan du plus grand enfoncement. Article 4.02
1. 2.
Franc-bord Le franc-bord des bateaux à pont continu, sans tonture et sans superstructures est de 150 mm. Pour les bateaux à tonture et à superstructures, le franc-bord est calculé par la formule suivante :
Dans cette formule, α est un coefficient de correction tenant compte de toutes les superstructures considérées; βv est un coefficient de correction de l’influence de la tonture avant, résultant de l’existence de superstructures dans le quart avant de la longueur L du bateau; βa est un coefficient de correction de l’influence respectivement de la tonture arrière, résultant de l’existence de superstructures dans le quart arrière de la longueur L du bateau; Sev est la tonture efficace avant en mm; Sea est la tonture efficace arrière en mm. 3. Le coefficient α est calculé par la formule suivante :
Dans cette formule lem est la longueur efficace en m des superstructures situées dans la partie médiane correspondant à la moitié de la longueur L du bateau; lev est la longueur efficace en m d’une superstructure dans le quart avant de la longueur L du bateau; lea est la longueur efficace en m d’une superstructure dans le quart arrière de la longueur L du bateau.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD La longueur efficace d’une superstructure est calculée par la formule suivante :
Dans ces formules l
est, en m, la longueur effective de la superstructure considérée;
b
est, en m, la largeur de la superstructure considérée;
B1 est, en m, la largeur du bateau, mesurée à l’extérieur des tôles de bordage à hauteur du pont, à mi-longueur de la superstructure considérée; h
Si
b B
est, en m, la hauteur de la superstructure considérée. Toutefois, pour les écoutilles, h est obtenue en réduisant de la hauteur des hiloires la demi-distance de sécurité visée à l’article 4.01, paragraphes 1 et 2. On ne prendra en aucun cas pour h une valeur supérieure à 0,36 m.
resp.
b B1
est inférieur à 0,6, la valeur de la parenthèse doit être prise égale à zéro, c’est-à-dire que la longueur
efficace le de la superstructure sera nulle. 4.
5.
Les coefficients β
v
et βa sont calculés par les formules suivantes :
Les tontures efficaces avant respectivement arrière Sev respectivement Sea sont calculées par les formules suivantes :
Dans ces formules Sv est, en mm, la tonture réelle à l’avant; toutefois Sv ne peut être pris supérieur à 1000 mm; Sa est, en mm, la tonture réelle à l’arrière; toutefois Sa ne peut être pris supérieur à 500 mm; p
est un coefficient calculé par la formule suivante :
x
est l’abscisse, mesurée à partir de l’extrémité du point où la tonture est égale à 0,25 Sv respectivement Sa (voir croquis).
26405
26406
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Article 4.03
Franc-bord minimum Compte tenu des réductions visées à l’article 4.02, le franc-bord minimum ne sera pas inférieur à 0 mm.
Article 4.04
Marques d’enfoncement 1.
Le plan du plus grand enfoncement est à déterminer de fac¸ on que les prescriptions sur le franc-bord minimum et la distance minimum de sécurité soient simultanément respectées. Toutefois, pour des raisons de sécurité, la Commission de visite peut fixer une valeur plus grande pour la distance de sécurité ou pour le franc-bord. Le plan du plus grand enfoncement est à déterminer au minimum pour la zone 3
2.
Le plan du plus grand enfoncement est matérialisé par des marques d’enfoncement bien visibles et indélébiles.
3.
Les marques d’enfoncement pour la zone 3 sont constituées par un rectangle de 300 mm de longueur et 40 mm de hauteur, dont la base est horizontale et coïncide avec le plan du plus grand enfoncement autorisé. Les marques d’enfoncement différentes doivent comporter un tel rectangle.
4.
Les bateaux doivent avoir au moins trois paires de marques d’enfoncement dont une paire placée au milieu et les deux autres placées respectivement à une distance de l’avant et de l’arrière égale à un sixième environ de la longueur. Toutefois, a) pour les bateaux dont la longueur est inférieure à 40 m, il suffit d’apposer deux paires de marques, placées respectivement à une distance de l’avant et de l’arrière égale au quart de la longueur; b) pour les bateaux qui ne sont pas destinés au transport de marchandises, une paire de marques placée environ au milieu du bateau suffit.
5.
Les marques ou indications qui, à la suite d’une nouvelle visite, cessent d’être valables seront effacées ou marquées comme n’étant plus valables, sous le contrôle de la Commission de visite. Si une marque d’enfoncement vient à disparaître, elle ne peut être remplacée que sous le contrôle de la Commission de visite.
6.
Lorsque le bateau a été jaugé en application de la Convention relative au jaugeage des bateaux de la navigation intérieure de 1966 redigée à Genève le 15 février 1966 et publiée au Moniteur belge le 18 avril 1975 et que le plan des marques de jauge satisfait aux prescriptions du présent arrêté, les marques de jauge tiennent lieu de marques d’enfoncement; il en est fait mention dans le certificat communautaire.
7.
Pour les bateaux qui circulent sur des voies d’eau autres que celles de la zone 3 (zones 1, 2 ou 4), les paires de marques d’enfoncement avant et arrière relatives à cette zone visées au paragraphe 4 doivent être complétées, par un trait vertical à partir duquel on place, en direction de la proue par rapport à la marque d’enfoncement pour la zone 3, une ligne supplémentaire, ou pour plusieurs zones des lignes supplémentaires, de 150 mm de longueur indiquant le niveau d’enfoncement.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ce trait vertical et les lignes horizontales ont 30 mm d’épaisseur. Le numéro de la zone doit figurer à côté de la marque d’enfoncement à laquelle il se rapporte; ce numéro doit mesurer (60 x 40) mm (voir dessin 1).
Article 4.05 Enfoncement maximum des bateaux dont les cales ne sont pas toujours fermées de manière étanche aux embruns et aux intempéries Si pour un bateau le plan du plus grand enfoncement pour la zone 3 est déterminé en considérant que les cales peuvent être fermées de manière étanche aux embruns et aux intempéries, et si la distance entre le plan du plus grand enfoncement et l’arête supérieure des hiloires est inférieure à 500 mm, l’enfoncement maximum pour la navigation avec cales non couvertes doit être déterminé. La mention suivante doit être portée au certificat : « Lorsque les écoutilles des cales sont totalement ou partiellement ouvertes, le bateau ne peut être chargé que jusqu’à.... mm sous les marques d’enfoncement pour la zone 3. » Article 4.06 Echelles de tirant d’eau 1.
Les bateaux dont le tirant d’eau peut dépasser 1 m doivent porter de chaque côté vers l’arrière une échelle de tirant d’eau; ils peuvent porter des échelles de tirant d’eau supplémentaires.
2.
Le zéro de chaque échelle de tirant d’eau doit être pris verticalement à celle-ci dans le plan parallèle au plan du plus grand enfoncement passant par le point le plus bas de la coque ou de la quille s’il en existe une. La distance verticale au-dessus du zéro doit être graduée en décimètres. Cette graduation doit être repérée sur chaque échelle, du plan de flottaison à vide jusqu’à 100 mm au-dessus du plan du plus grand enfoncement, par des marques poinc¸ onnées ou burinées, et peinte sous la forme d’une bande bien visible de deux couleurs alternées. La graduation doit être indiquée par des chiffres marqués à côté de l’échelle au moins de 5 en 5 décimètres, ainsi qu’au sommet de celle-ci.
3.
Les deux échelles de jauge arrière apposées en application de la Convention visée à l’article 4.04, paragraphe 6, peuvent tenir lieu d’échelles de tirant d’eau, à condition de comporter une graduation conforme aux prescriptions, complétée, le cas échéant, par des chiffres indiquant le tirant d’eau.
26407
26408
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 5. — MANŒUVRABILITE Article 5.01 Généralités Les bateaux et les convois doivent avoir une navigabilité et une manœuvrabilité suffisantes. Les bateaux non munis de machines de propulsion, destinés à être remorqués, doivent répondre aux exigences particulières posées par la Commission de visite. Les bateaux munis de machines de propulsion et les convois doivent répondre aux prescriptions des articles 5.02 à 5.10. Article 5.02 1. 2.
Essais de navigation La navigabilité et la manœuvrabilité doivent être vérifiées par des essais de navigation. Il y a lieu de contrôler en particulier la conformité aux prescriptions des articles 5.06 à 5.10. La Commission de visite peut renoncer en tout ou en partie aux essais lorsque l’observation des exigences relatives à la navigabilité et à la manœuvrabilité est prouvée d’une autre manière. Article 5.03
1. 2.
3.
Zone d’essai Les essais de navigation visés à l’article 5.02 doivent être effectués dans les sections des voies d’eau intérieures désignées par la Commission de visite. Ces zones d’essais doivent être situées sur un tronc¸ on si possible en alignement droit d’une longueur minimale de 2 km et d’une largeur suffisante, en eau à courant ou en eau stagnante, et être munies de marques bien distinctives pour la détermination de la position du bateau. Les données hydrologiques telles que profondeur de l’eau, largeur du chenal navigable et vitesse moyenne du courant dans la zone de navigation en fonction des différents niveaux d’eau doivent pouvoir être relevées par la Commission de visite. Article 5.04
Degré de chargement des bateaux et convois pendant les essais de navigation Lors des essais de navigation, les bateaux et convois destinés au transport de marchandises doivent être chargés au moins à 70 % de leur port en lourd et leur chargement réparti de manière à assurer autant que possible une assiette horizontale. Si les essais sont effectués avec un chargement inférieur, l’agrément pour la navigation vers l’aval doit être limité à ce chargement. Article 5.05 1. 2.
Utilisation des moyens du bord pour l’essai de navigation Lors des essais de navigation, tous les équipements mentionnés au certificat communautaire sous les points 34 et 52 qui peuvent être commandés depuis le poste de gouverne peuvent être utilisés, à l’exception d’ancres. Toutefois, lors de l’essai de virage vers l’amont visé à l’article 5.10, les ancres avant peuvent être utilisées. Article 5.06
1. 2. 3.
4.
Vitesse (en marche avant) Les bateaux et convois doivent atteindre une vitesse par rapport à l’eau de 13 km/h au moins. Cette condition n’est pas exigée des pousseurs naviguant haut-le-pied. Pour les bateaux et convois naviguant uniquement dans les rades et dans les ports, la Commission de visite peut accorder des dérogations. La Commission de visite contrôle si le bâtiment à l’état lège est en mesure de dépasser une vitesse de 40 km/h par rapport à l’eau. Si tel est le cas, la mention suivante doit être portée au point 52 du certificat communautaire : « Le bâtiment est en mesure de dépasser une vitesse de 40 km/h par rapport à l’eau. » Par dérogation aux dispositions de l’alinéa 1er, les convois naviguant exclusivement sur les voies d’eau intérieures des zones 4 en Belgique doivent atteindre une vitesse par rapport à l’eau de 11 km/h au moins. Si tel est le cas, la Commission de visite mentionne au point 52 du certificat communautaire : « Le bâtiment a une vitesse limitée par rapport à l’eau en vertu des dispositions de l’article 5.6 alinéa 4 de l’Annexe II de l’A.R. du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure ». Article 5.07
1. 2. 3.
Capacité d’arrêt Les bateaux et convois doivent pouvoir s’arrêter cap à l’aval en temps utile tout en restant suffisamment manœuvrables. Pour les bateaux et convois d’une longueur L égale ou inférieure à 86 m et d’une largeur B égale ou inférieure à 22,90 m la capacité d’arrêt susmentionnée peut être remplacée par la capacité de virer. La capacité d’arrêt doit être prouvée par des manœuvres d’arrêt effectuées sur une zone d’essai mentionnée à l’article 5.03 et la capacité de virer par des manœuvres de virages conformément à l’article 5.10. Article 5.08
Capacité de naviguer en marche arrière Lorsque la manœuvre d’arrêt exigée en vertu de l’article 5.07 est effectuée en eau stagnante, elle doit être suivie d’un essai de navigation en marche arrière. Article 5.09 Capacité d’éviter Les bateaux et convois doivent pouvoir effectuer un évitement en temps utile. La capacité d’éviter doit être prouvée par des manœuvres d’évitement effectuées dans une zone d’essai mentionnée à l’article 5.03.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 5.10 Capacité de virer Les bateaux et convois d’une longueur L égale ou inférieure à 86 m et d’une largeur B égale ou inférieure à 22,90 m doivent pouvoir virer en temps utile. Cette capacité de virer peut être remplacée par la capacité d’arrêt visés à l’article 5.07. La capacité de virer doit être prouvée par des manœuvres de virages vers l’amont. CHAPITRE 6. — INSTALLATIONS DE GOUVERNE Article 6.01 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7.
Exigences générales Les bateaux doivent être pourvus d’une installation de gouverne qui assure au moins la manœuvrabilité prescrite au chapitre 5. Les installations de gouverne motorisées doivent être constituées de telle fac¸ on que le gouvernail ne puisse changer de position de manière inopinée. L’ensemble de l’installation de gouverne doit être conc¸ u pour des gîtes permanentes atteignant 158 et des températures ambiantes de - 20° C jusqu’à + 50° C. Les pièces constitutives de l’installation de gouverne doivent avoir une résistance telle qu’elles puissent supporter de manière sûre les sollicitations auxquelles elles peuvent être soumises en exploitation normale. Les forces appliquées sur le gouvernail, provenant d’effets extérieurs, ne doivent pas entraver la capacité de fonctionnement de l’appareil à gouverner et de ses commandes. Les installations de gouverne doivent comporter une commande de gouverne motorisée si les forces nécessaires à l’actionnement du gouvernail l’exigent. Les appareils à gouverner à commande motorisée doivent être pourvus d’une protection contre les surcharges limitant le couple exercé du côté de la commande. Les passages d’arbres des mèches de gouvernails doivent être réalisés de manière que les lubrifiants polluants pour l’eau ne puissent se répandre. Article 6.02
1.
2.
3.
Installation de commande de l’appareil à gouverner Si l’appareil à gouverner est pourvu d’une commande motorisée, une deuxième installation de commande indépendante ou une commande à main doit être disponible. En cas de défaillance ou de dérangement de l’installation de commande de l’appareil à gouverner, la seconde installation de commande indépendante ou la commande à main doit pouvoir être mise en service en l’espace de 5 secondes. Si la mise en service de la seconde installation de commande ou de la commande à main n’est pas automatique, elle doit pouvoir être assurée, par une seule manipulation, immédiatement de manière simple et rapide par l’homme de barre. La seconde installation de commande ou la commande à main doit permettre d’assurer la manœuvrabilité prescrite au chapitre 5. Article 6.03
1. 2. 3. 4.
5.
Installation de commande hydraulique de l’appareil à gouverner Aucun autre appareil utilisateur ne peut être raccordé au circuit hydraulique de commande de l’appareil à gouverner. Les réservoirs hydrauliques doivent être équipés d’un dispositif d’alarme de niveau surveillant l’abaissement du niveau d’huile au-dessous du niveau de remplissage le plus bas permettant un fonctionnement sûr. Les dimensions, la construction et la disposition des canalisations doivent exclure autant que possible leur détérioration par des actions mécaniques ou par le feu. Les tuyaux flexibles a) ne sont admis que lorsque leur utilisation est indispensable pour l’amortissement de vibrations ou pour la liberté de mouvement des éléments constitutifs; b) doivent être conc¸ us pour une pression au moins égale à la pression maximale de service; c) doivent être remplacés au plus tard tous les huit ans. Les vérins, pompes et moteurs hydrauliques ainsi que les moteurs électriques doivent être contrôlés et si nécessaire remis en état au minimum tous les huit ans par une société spécialisée. Article 6.04
1. 2.
3.
Source d’énergie Les installations de gouverne équipées de deux commandes motorisées doivent disposer de deux sources d’énergie. Si la seconde source d’énergie de l’appareil à gouverner à commande motorisée n’est pas disponible en permanence pendant la marche, un dispositif tampon de capacité suffisante doit y suppléer pendant le délai nécessaire à la mise en marche. Dans le cas de sources d’énergie électriques, aucun autre utilisateur ne doit être alimenté par le réseau d’alimentation des installations de gouverne. Article 6.05
1. 2.
Commande à main La roue à main ne doit pas être entraînée par la commande motorisée. Le retour de la roue à main doit être empêché pour toute position du gouvernail lors de l’embrayage automatique de la roue à main.
26409
26410
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 6.06 1.
2.
Installations à hélices orientables, à jet d’eau, à propulseurs cycloïdaux et bouteurs actifs Dans le cas d’installations à hélice orientable, à jet d’eau, à propulseur cycloïdal ou de bouteur actif dont la commande à distance de la modification de l’orientation de la poussée est électrique, hydraulique ou pneumatique, il doit y avoir deux systèmes de commande, indépendants l’un de l’autre entre le poste de gouverne et l’installation, répondant par analogie aux articles 6.01 à 6.05. De telles installations ne sont pas soumises au présent paragraphe si elles ne sont pas nécessaires pour obtenir la manœuvrabilité prescrite au chapitre 5 ou si elles ne sont nécessaires que pour l’essai d’arrêt. Dans le cas de plusieurs installations à hélice orientable, à jet d’eau, à propulseur cycloïdal ou bouteurs actifs indépendantes les unes des autres, le second système de commande n’est pas nécessaire si, en cas de défaillance d’une des installations, le bateau conserve la manœuvrabilité prescrite au chapitre 5. Article 6.07
1. 2.
Indicateurs et contrôle La position du gouvernail doit être clairement indiquée au poste de gouverne. Si l’indicateur de position du gouvernail est électrique, il doit avoir sa propre alimentation. Le poste de gouverne doit être doté d’une alerte optique et acoustique pour les situations suivantes : a) abaissement du niveau d’huile des réservoirs hydrauliques au-dessous du niveau de remplissage le plus bas au sens de l’article 6.03, paragraphe 2, et de la pression de service du système hydraulique; b) défaillance de la source d’énergie électrique de l’installation de commande; c) défaillance de la source d’énergie électrique de la commande de gouverne; d) défaillance du régulateur de vitesse de giration; e) défaillance des dispositifs tampons prescrits. Article 6.08
1. 2.
3.
4. 5.
Régulateurs de vitesse de giration Les régulateurs de vitesse de giration et leurs éléments constitutifs doivent être conformes aux prescriptions fixées à l’article 9.20. Le bon ordre de marche du régulateur de vitesse de giration doit être indiqué au poste de gouverne par un voyant lumineux vert. Le défaut, les variations inadmissibles de la tension d’alimentation et une chute inadmissible de la vitesse de rotation du gyroscope doivent être surveillés. Lorsque, outre le régulateur de vitesse de giration, il existe d’autres systèmes de gouverne, on doit pouvoir distinguer clairement au poste de gouverne lequel de ces systèmes est branché. Le passage d’un système à un autre doit pouvoir s’effectuer immédiatement. Les régulateurs de vitesse de giration ne doivent avoir aucune action en retour sur les installations de gouverne. L’alimentation en énergie électrique du régulateur de vitesse de giration doit être indépendante de celle des autres utilisateurs de courant. Les gyroscopes, les détecteurs et les indicateurs de giration utilisés dans les régulateurs de vitesse de giration doivent répondre aux exigences minimales des Prescriptions minimales et conditions d’essai relatives aux indicateurs de vitesse de giration pour la navigation intérieure de l’annexe IX. Article 6.09
1.
2.
3.
4.
Réception et contrôles périodiques ` cet La conformité de montage de l’installation de gouverne doit être contrôlée par la Commission de visite. A effet la Commission de visite peut demander les documents suivants : a) description de l’installation de gouverne; b) plans et informations des installations de commande de l’appareil à gouverner et du dispositif de conduite; c) données relatives à l’appareil à gouverner; d) schéma de l’installation électrique; e) description du régulateur de vitesse de giration; f) notice d’utilisation et d’entretien de l’installation de gouverne. Le fonctionnement de l’ensemble de l’installation de gouverne doit être vérifié par un essai de navigation. Pour les régulateurs de vitesse de giration, il doit être vérifié qu’une route déterminée peut être maintenue avec certitude et que les courbes peuvent être parcourues de manière sûre. Les installations de gouverne motorisées doivent être controlées par un expert : a) avant la première mise en service; b) après une panne; c) après toute modification ou réparation; d) régulièrement et au minimum tous les trois ans. Le contrôle doit comprendre au minimum : a) la vérification de la conformité aux plans agréés et, en cas de contrôle périodique, d’éventuelles modifications apportées à l’installation de gouverne; b) un essai de fonctionnement de l’installation de gouverne dans toutes les conditions d’utilisation possibles; c) un contrôle visuel et un contrôle de l’étanchéité des différentes parties hydrauliques de l’installation, notamment des soupapes, des tuyauteries, ainsi que des conduites, cylindres, pompes et filtres hydrauliques; d) un contrôle visuel des parties électriques de l’installation, notamment des relais, moteurs électriques et dispositifs de sécurité; e) un contrôle des installations optiques et acoustiques d’alerte.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.
L’expert qui a effectué le contrôle établit et signe une attestation relative à la vérification, avec mention de la date du contrôle. CHAPITRE 7. — TIMONERIE Article 7.01
1. 2. 3.
Généralités Les timoneries doivent être agencées de telle fac¸ on que l’homme de barre puisse en tout temps accomplir sa tâche en cours de route. Dans les conditions normales d’exploitation, le niveau de pression acoustique du bruit propre du bateau au poste de gouverne, à l’emplacement de la tête de l’homme de barre, ne doit pas dépasser 70 dB(A). Dans le cas d’une timonerie aménagée pour la conduite au radar par une seule personne, l’homme de barre doit pouvoir accomplir sa tâche en position assise et tous les instruments d’indication ou de contrôle et tous les organes de commande nécessaires pour la conduite du bateau doivent être agencés de telle fac¸ on que l’homme de barre puisse s’en servir commodément en cours de route, sans quitter sa place et sans perdre des yeux l’écran radar. Article 7.02
1. 2.
3.
4.
5. 6.
7.
Vue dégagée Une vue suffisamment dégagée doit être assurée dans toutes les directions depuis le poste de gouverne. Pour l’homme de barre, la zone de non-visibilité devant le bateau à l’état lège avec la moitié des approvisionnements mais sans ballast ne doit pas excéder deux longueurs de bateau ou 250 m pour tout ce qui se trouve au niveau de l’eau, la plus petite des deux longueurs devant être prise en compte. Les moyens optiques et électroniques de réduction de la zone de non-visibilité ne peuvent être pris en con-sidération lors de la visite. Seuls des moyens électroniques appropriés doivent être utilisés pour réduire davantage la zone de non-visibilité Le champ de visibilité à l’emplacement normal de l’homme de barre doit être au moins de 2408 de l’horizon. Le champ de visibilité dans le demi-cercle dirigé vers l’avant doit être au moins de 140°. Aucun montant, poteau ou superstructure ne doit se trouver dans l’axe normal de vision de l’homme de barre. Si, malgré un champ de visibilité de 240° ou supérieur, la vue suffisamment dégagée n’est pas assurée vers l’arrière, la Commission de visite peut exiger des mesures supplémentaires et notamment l’installation de moyens optiques ou électroniques auxiliaires adaptés. La hauteur du bord inférieur des vitres latérales doit être aussi bas que possible, et la hauteur du bord supérieur des vitres latérales et arrière doit être aussi haut que possible. Les exigences du présent article en matière de visibilité à partir de la timonerie supposent que les yeux de l’homme de barre au poste de gouverne se situent à une hauteur de 1650 mm au-dessus du pont. Le bord supérieur des fenêtres avant de la timonerie doit être situé à une hauteur suffisante pour permettre à un homme de barre dont les yeux se trouvent à une hauteur de 1800 mm d’avoir une vue dégagée vers l’avant d’au moins 10 degrés au-dessus de l’horizontale à la hauteur des yeux Une vue claire par la fenêtre avant doit être assurée en tout temps par des moyens appropriés. Les vitres utilisées dans les timoneries doivent être en verre de sécurité et avoir un degré de transparence d’au moins 75 %. Pour minimiser les reflets, les fenêtres avant de la passerelle de navigation doivent être antireflets ou placées de manière à empêcher effectivement les reflets. Cette exigence est réputée être respectée lorsque les fenêtres sont inclinées d’un angle de 10 degrés au moins et de 25 degrés au plus par rapport au plan vertical, la partie supérieure des fenêtres étant en surplomb. Par dérogation aux dispositions de l’alinéa 2 pour les bâtiments qui naviguent uniquement sur les voies d’eau des zones 3 et 4 en Belgique, il est stipulé que la zone de non-visibilité devant le bateau à l’état lège avec la moitié des approvisionnements mais sans ballast ne doit pas excéder 250 m suivant un arc reliant le travers de chaque côté du bateau à l’avant du bateau pour tout ce qui se trouve au niveau de l’eau. Si tel est le cas, la Commission de visite mentionne au point 52 du certificat communautaire : « Le bâtiment a une vue dégagée limitée à partir de la timonerie en vertu des dispositions de l’article 7.02, alinéa 7 de l’Annexe II de l’A.R. du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure. ». Article 7.03
1. 2.
3. 4. 5. 6.
7.
Exigences générales relatives aux dispositifs de commande, d’indication et de contrôle Les organes de commande nécessaires à la conduite du bateau doivent pouvoir être mis facilement en position d’utilisation. Cette position doit apparaître sans ambiguïté. Les instruments de contrôle doivent être facilement lisibles; leur éclairage doit pouvoir être réglé de manière continue jusqu’à extinction. Les sources d’éclairage ne doivent pas être gênantes ni entraver la lisibilité des instruments de contrôle. Il doit y avoir une installation pour tester les voyants lumineux. On doit pouvoir constater clairement si une installation est en service. Si le fonctionnement est signalé au moyen d’un voyant lumineux, celui-ci doit être vert. Les dérangements et les défaillances d’installations pour lesquelles une surveillance est prescrite doivent être signalés au moyen de voyants lumineux rouges. Un signal acoustique doit retentir en même temps que s’allume un des voyants lumineux rouges. Les signaux d’alarme acoustiques peuvent consister en un seul signal commun. Le niveau de pression acoustique de ce signal doit dépasser au moins de 3 dB(A) le niveau de pression acoustique maximum du bruit ambiant au poste de gouverne. Le signal d’alarme acoustique doit pouvoir être arrêté après constatation de la défaillance ou du dérangement. Cet arrêt ne doit pas empêcher le fonctionnement du signal d’alarme pour d’autres dérangements. Toutefois, les voyants lumineux rouges ne doivent s’éteindre qu’après élimination du dérangement.
26411
26412
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 8.
Les dispositifs de contrôle et d’indication doivent être raccordés automatiquement en cas de défaillance de leur alimentation à une autre source d’énergie. Article 7.04
1.
2.
3.
4. 5.
6.
7.
8.
9.
Exigences particulières relatives aux dispositifs de commande, d’indication et de contrôle des machines de propulsion et des installations de gouverne La commande et la surveillance des machines de propulsion et des installations de gouverne doivent être possibles depuis le poste de gouverne. Pour les machines de propulsion munies d’un dispositif d’embrayage qui peut être commandé depuis le poste de gouverne ou qui actionnent une hélice orientable qui peut être commandée depuis le poste de gouverne, il suffit qu’elles puissent être mises en marche et arrêtées dans une salle des machines. La commande de chaque moteur de propulsion doit être assurée par un seul levier se déplac¸ ant selon un arc de cercle situé dans un plan vertical sensiblement parallèle à l’axe longitudinal du bateau. Le déplacement de ce levier vers la proue du bateau doit provoquer la marche avant, alors que le déplacement du levier vers la poupe provoque la marche arrière. L’embrayage et l’inversion du sens de marche s’effectuent autour de la position neutre de ce levier. Un déclic nettement sensible doit indiquer cette position neutre. Dans les timoneries aménagées pour la conduite au radar par une seule personne la direction de la poussée exercée sur le bateau par le dispositif de propulsion et la fréquence de rotation de l’hélice ou des machines de propulsion doivent être indiqués. Les indicateurs et dispositifs de contrôle prescrits à l’article 6.07, paragraphe 2, à l’article 8.03, paragraphe 2, et à l’article 8.05, paragraphe 13, doivent être placés au poste de gouverne. Dans les timoneries aménagées pour la conduite au radar par une seule personne, l’appareil à gouverner du bateau doit être commandé au moyen d’un levier. Ce levier doit pouvoir être manœuvré aisément à la main. L’écart angulaire du levier par rapport à l’axe du bateau doit correspondre exactement à l’écart des safrans du gouvernail. Le levier doit pouvoir être lâché dans n’importe quelle position sans que la position des safrans change. Un déclic nettement sensible doit indiquer la position neutre. Dans les timoneries aménagées pour la conduite au radar par une seule personne, si le bateau est muni de bouteurs ou de gouvernails particuliers, notamment pour la marche arrière, ceux-ci doivent être commandés par des leviers particuliers répondant par analogie aux exigences visées au paragraphe 5. Cette prescription s’applique également lorsque dans des convois sont utilisées les installations de gouverne d’autres bâtiments que celui qui assure la propulsion du convoi. En cas d’utilisation de régulateurs de la vitesse de giration, l’organe de commande de la vitesse de giration doit pouvoir être lâché dans n’importe quelle position sans que la vitesse choisie change. Le secteur de rotation de l’organe de commande doit être dimensionné de fac¸ on à garantir une exactitude suffisante de positionnement. La position neutre doit se distinguer nettement des autres positions. L’éclairage de l’échelle doit pouvoir être réglé de manière continue. Les installations de commande à distance de l’ensemble de l’installation de gouverne doivent être montées à demeure et disposées de manière que le cap choisi soit clairement visible. Si les installations de commande à distance sont débrayables, elles doivent être pourvues d’un dispositif indicateur signalant la situation ″en service″ ou ″hors service″. La disposition et la manœuvre des éléments de commande doivent être fonctionnels. Pour des installations auxiliaires de l’installation de gouverne telles que des bouteurs actifs, des installations de commande à distance non montées à demeure sont admises à condition que par un dispositif d’enclenchement prioritaire la commande de l’installation auxiliaire puisse être prise à tout moment dans la timonerie. Dans le cas d’installations à hélice orientable, à jet d’eau, à propulseurs cycloïdaux et de bouteurs actifs, des dispositifs équivalents sont admis pour les dispositifs de commande, d’indication et de contrôle. Les exigences visées aux paragraphes 1 à 8 sont applicables par analogie compte tenu des caractéristiques particulières et de l’agencement choisi des organes de gouverne et de propulsion susmentionnés. Pour chaque installation, la direction de la poussée agissant sur le bateau ou la direction du jet doit être clairement indiquée par la position de l’indicateur. Article 7.05
1.
2. 3.
4.
5.
Feux de signalisation, signaux lumineux et signaux sonores Dans le présent article, le terme a) ″feux de signalisation″ désigne les feux de mat, les feux de côté, les feux de poupe, les feux visibles de tous les côtés, les feux clignotants bleus, les feux jaunes puissants clignotant rapidement pour les bateaux rapides et les feux bleus pour le transport de matières dangereuses; b) ″signaux lumineux″ désigne les feux accompagnant les signaux sonores et le feu asservi au panneau bleu. Pour le contrôle des feux de signalisation des lampes témoins ou tout autre dispositif équivalent doivent être montés dans la timonerie, à moins que ce contrôle ne soit directement possible depuis la timonerie. Dans les timoneries aménagées pour la conduite au radar par une seule personne, pour le contrôle des feux de signalisation et des signaux lumineux, des lampes témoins doivent être montées sur le tableau de commande. Les interrupteurs des feux de signalisation doivent être inclus dans les lampes témoins ou à côté de celles-ci. L’agencement et la couleur des lampes témoins des feux de signalisation et des signaux lumineux doit correspondre à la position et à la couleur réelles de ces feux et signaux. Le non fonctionnement d’un feu de signalisation ou d’un signal lumineux doit provoquer l’extinction du voyant correspondant ou être signalé d’une autre manière par la lampe témoin correspondante. Dans les timoneries aménagées pour la conduite au radar par une seule personne, la commande des avertisseurs sonores doit se faire au pied. Cette prescription ne s’applique pas au signal ″n’approchez-pas″ visé par les prescriptions nationales ou internationales de police de la navigation. Les feux de signalisation doivent être conformes à l’annexe IX, partie I.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 7.06 1.
2.
Installations de radar et indicateurs de vitesse de giration Les appareils radar et les indicateurs de vitesse de giration doivent être d’un type agréé par la IBPT. Les prescriptions relatives à l’installation et au contrôle de fonctionnement d’appareils radar de navigation et d’indicateurs de vitesse de giration de l’annexe IX partie III doivent être observées. Les appareils ECDIS intérieur qui peuvent être utilisés en mode navigation sont considérés comme étant des appareils radar. Ils doivent satisfaire en outre aux exigences du standard ECDIS intérieur. L’indicateur de vitesse de giration doit être placé devant l’homme de barre dans son champ de vision. Dans les timoneries aménagées pour la conduite au radar par une seule personne, a) l’emplacement de l’écran-radar ne doit pas s’écarter sensiblement de l’axe de vision de l’homme de barre en position normale; b) l’image radar doit rester parfaitement visible, sans masque ou écran, quelles que soient les conditions d’éclairement régnant à l’extérieur de la timonerie; c) l’indicateur de vitesse de giration doit être installé directement au-dessus ou au-dessous de l’image radar ou intégré à celle-ci. Article 7.07
1.
2.
Installations de radiotéléphonie pour bateaux à timonerie aménagée pour la conduite au radar par une seule personne Pour les bateaux dont la timonerie est aménagée pour la conduite au radar par une seule personne la réception des réseaux bateau—bateau et informations nautiques doit se faire par un haut-parleur, l’émission par un microphone fixe. Le passage réception/émission doit se faire au moyen d’un bouton-poussoir. Les microphones de ces réseaux ne doivent pas pouvoir être utilisés pour le réseau de correspondance publique. Pour les bateaux dont la timonerie est aménagée pour la conduite au radar par une seule personne et qui sont équipés d’une installation de radiotéléphonie pour le réseau de correspondance publique, la réception doit pouvoir se faire à partir du siège de l’homme de barre. Article 7.08
Liaisons phoniques à bord ` bord des bateaux dont la timonerie est aménagée pour la conduite au radar par une seule personne, il doit y A avoir une liaison phonique pour les communications internes. Les liaisons phoniques suivantes doivent pouvoir être établies depuis le poste de gouverne : a) avec l’avant du bateau ou du convoi; b) avec l’arrière du bateau ou du convoi si aucune autre communication n’est possible depuis le poste de gouverne; c) avec le ou les locaux de séjour de l’équipage; d) avec la cabine du conducteur. ` tous les emplacements de ces liaisons phoniques, la réception doit se faire par haut-parleur, l’émission par A microphone fixe. La liaison avec l’avant et avec l’arrière du bateau ou du convoi peut être une liaison radiotéléphonique. Article 7.09 Installation d’alarme Il doit y avoir une installation d’alarme indépendante permettant d’atteindre les logements, les salles des machines et, le cas échéant, les chambres des pompes séparées. 2. L’homme de barre doit avoir à sa portée un interrupteur arrêt/marche commandant le signal d’alarme; les interrupteurs qui reviennent automatiquement à la position arrêt quand on les lâche ne sont pas admis. 3. Le niveau de pression acoustique du signal d’alarme doit être d’au moins 75 dB(A) dans les logements. Dans les salles des machines et les chambres des pompes, il doit y avoir comme signal d’alarme un feu scintillant visible de tous les côtés et nettement perceptible en tout point. 1.
Article 7.10 Chauffage et aération Les timoneries doivent être pourvues d’un système réglable de chauffage et d’aération. Article 7.11 Installations pour la manœuvre des ancres de poupe Sur les bateaux et convois dont la timonerie est aménagée pour la conduite au radar par une seule personne, dont la longueur dépasse 86 m ou dont la largeur dépasse 22,90 m, l’homme de barre doit pouvoir mouiller les ancres de poupe à partir de sa place. Article 7.12 Timoneries escamotables Les timoneries escamotables doivent être pourvues d’un système d’abaissement de secours. Toute manœuvre d’abaissement doit déclencher automatiquement un signal d’alerte nettement audible. Cette prescription ne s’applique pas si le risque de dommages corporels pouvant résulter de l’abaissement est exclu par des dispositifs de construction appropriés. Il doit être possible de quitter sans danger la timonerie dans toutes ses positions.
26413
26414
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 7.13 Mention au certificat communautaire des bateaux dont la timonerie est aménagée pour la conduite au radar par une seule personne Lorsqu’un bateau est conforme aux articles 7.01, 7.04 à 7.08 et 7.11 concernant les timoneries aménagées pour la conduite au radar par une seule personne, la mention suivante doit être portée au certificat communautaire : « Le bateau est muni d’une timonerie aménagée pour la conduite au radar par une seule personne. » CHAPITRE 8. — CONSTRUCTION DES MACHINES Article 8.01 1. 2.
3.
Dispositions générales Les machines ainsi que les installations auxiliaires doivent être conc¸ ues, exécutées et installées suivant les règles de l’art. Les installations nécessitant un contrôle suivi telles que chaudières à vapeur, autres réservoirs sous pression, ainsi que leurs accessoires, et les ascenseurs doivent satisfaire à la réglementation d’un Etat membre de la Communauté. Seuls les moteurs à combustion interne fonctionnant avec des combustibles à point d’éclair supérieur à 55° C peuvent être installés. Article 8.02
1.
2. 3. 4.
5.
6.
Dispositifs de sécurité Les machines doivent être installées et montées de manière à être suffisamment accessibles pour la manœuvre et l’entretien et à ne pas mettre en danger les personnes affectées à ces travaux; elles doivent pouvoir être garanties contre une mise en marche non intentionnelle. Les machines de propulsion, les machines auxiliaires, les chaudières et les réservoirs sous pression ainsi que leurs accessoires doivent être munis de dispositifs de sécurité. Les moteurs qui actionnent les ventilateurs soufflants et aspirants doivent pouvoir être arrêtés en cas d’urgence également de l’extérieur des locaux où ils sont montés et de l’extérieur de la salle des machines. Les joints des tuyauteries servant au transport du combustible, des huiles de graissages et des huiles utilisées dans les systèmes de transmission de puissance, les systèmes de commande et d’entraînement et les systèmes de chauffage doivent, là où cela est nécessaire, être munis d’écrans ou d’autres dispositifs de protection appropriés pour éviter que le combustible liquide ou l’huile ne coule ou ne soit projeté sur des surfaces chaudes, dans des prises d’air des machines ou autres sources d’inflammation. Le nombre de joints dans ces circuits de tuyauteries doit être réduit au minimum. Les tuyauteries externes d’alimentation en combustible à haute pression des moteurs Diesel situées entre les pompes à combustible à haute pression et les injecteurs de combustible doivent être pourvues d’un système de gainage capable de contenir le combustible en cas de défaillance des tuyauteries à haute pression. Le système de gainage doit comporter un moyen permettant de récupérer les fuites et des dispositifs doivent être prévus pour déclencher une alarme en cas de défaillance d’une tuyauterie de combustible, ces dispositifs d’alarmes n’étant toutefois pas requis pour les moteurs qui n’ont pas plus de deux cylindres. Les moteurs de treuils et de cabestans installés sur des ponts découverts ne sont pas obligés d’être pourvus d’un système de gainage. L’isolation d’éléments des machines doit être conforme à l’article 3.04, paragraphe 3, alinéa 2. Article 8.03
1. 2.
3. 4.
5.
Dispositifs de propulsion La propulsion du bateau doit pouvoir être mise en marche, arrêtée ou inversée d’une fac¸ on sûre et rapide. Les niveaux a) de la température de l’eau de refroidissement des moteurs principaux; b) de la pression de l’huile de graissage des moteurs principaux et des organes de transmission; c) de la pression d’huile et de la pression d’air des dispositifs d’inversion des moteurs principaux, des organes de transmission réversible ou des hélices doivent être surveillés par des dispositifs appropriés qui déclenchent une alarme lorsqu’un niveau critique est atteint. Pour les bateaux n’ayant qu’un moteur de propulsion, le moteur ne doit pas être arrêté automatiquement sauf pour la protection contre les surrégimes. Pour les bateaux disposant d’une seule machine de propulsion, celle-ci ne peut être équipée d’un dispositif automatique de réduction du régime, que si cette réduction automatique du régime déclenche un signal optique et acoustique dans la timonerie et si le dispositif de réduction du régime peut être arrêté depuis le poste de gouverne. Les passages d’arbres doivent être réalisés de manière que les lubrifiants polluants pour l’eau ne puissent se répandre. Article 8.04
1. 2.
3. 4.
Tuyaux d’échappement des moteurs Les gaz d’échappement doivent être conduits en totalité hors du bateau. Toutes dispositions utiles doivent être prises pour éviter la pénétration des gaz d’échappement dans les divers compartiments. Les tuyaux d’échappement qui traversent des logements ou la timonerie doivent, à l’intérieur de ces locaux, être doublés d’un manchon de protection étanche au gaz. L’espace entre le tuyau d’échappement et ce manchon doit être en communication avec l’air libre. Les tuyaux d’échappement doivent être disposés et protégés de manière qu’ils ne puissent causer d’incendie. ` Dans les salles des machines les tuyaux d’échappement doivent être convenablement isolés ou refroidis. A l’extérieur des salles des machines une protection contre le toucher peut suffire.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 8.05 Citernes à combustible, tuyauteries et accessoires Les combustibles liquides doivent être emmagasinés dans des citernes en acier ou, si le mode de construction du bateau l’exige, en un matériau équivalent du point de vue de la résistance au feu, faisant partie de la coque ou solidement fixées à celle-ci. Cette prescription ne s’applique pas aux citernes incorporées d’usine dans des appareils auxiliaires et d’une capacité égale ou inférieure à 12 l. Les citernes à combustibles ne doivent pas avoir de paroi commune avec des réservoirs à eau potable. 2. Les citernes ainsi que leurs tuyauteries et autres accessoires doivent être disposés et aménagés de telle sorte que ni combustible ni vapeur de combustible ne puissent parvenir accidentellement à l’intérieur du bateau. Les soupapes des citernes servant au prélèvement du combustible ou à l’évacuation de l’eau doivent être à fermeture automatique. 3. Les citernes à combustible ne peuvent se trouver en avant de la cloison d’abordage. 4. Les citernes à combustible et leurs armatures ne doivent pas être disposées au-dessus des moteurs ou des tuyaux d’échappement. 5. Les orifices de remplissage des citernes à combustibles doivent être distinctement marqués. 6. Le tuyau de remplissage des citernes à combustible doit avoir son orifice sur le pont, exception faite toutefois pour les citernes de consommation journalière. Le tuyau de remplissage doit être muni d’un raccord conforme à la norme européenne EN 12 827 : 1999. Ces citernes doivent être munies d’un tuyau d’aération qui aboutit à l’air libre au-dessus du pont et qui est disposé de telle fac¸ on qu’aucune entrée d’eau ne soit possible. La section de ce tuyau doit être au moins égale à 1,25 fois la section du tuyau de remplissage. Lorsque des citernes à combustibles sont reliées entre elles, la section du tuyau de liaison doit être au moins égale à 1,25 fois la section du tuyau de remplissage. 7. Les tuyauteries pour la distribution de combustibles liquides doivent être pourvues, à la sortie des citernes, d’un dispositif de fermeture rapide manœuvrable depuis le pont, y compris lorsque les locaux concernés sont fermés. Dans le cas où le dispositif de fermeture est placé de telle fac¸ on qu’il est dissimulé à la vue, la paroi qui le recouvre ne doit pas pouvoir être fermée à clef. Le dispositif de fermeture est revêtu de couleur rouge. S’il est dissimulé à la vue, il doit être signalé par un symbole ″dispositif de fermeture rapide de la citerne″ analogue au croquis 9 de l’appendice I, de 10 cm de côté au minimum. Le premier alinéa ci-dessus ne s’applique pas aux citernes montées directement sur le moteur. 8. Les tuyauteries à combustibles, leurs raccordements, joints et armatures doivent être réalisés en matériaux résistant aux contraintes mécaniques, chimiques et thermiques auxquelles ils sont susceptibles d’être exposés. Les tuyauteries à combustible ne doivent pas être exposées à une influence nuisible de la chaleur et doivent pouvoir être contrôlées sur toute leur longueur. 9. Les citernes à combustible doivent être pourvues d’un dispositif de jaugeage approprié de la citerne. Les dispositifs de jaugeage doivent être lisibles jusqu’au niveau de remplissage maximum. Les tubes de contrôle doivent être protégés efficacement contre les chocs, munis d’un dispositif à fermeture automatique à leur partie inférieure et raccordés à leur partie supérieure aux citernes au-dessus du niveau maximal de remplissage. Le matériau des tubes de contrôle ne doit pas se déformer aux températures ambiantes normales. Les extrémités de tuyaux de sonde ne doivent pas se trouver dans les logements. Les tuyaux de sonde qui aboutissent dans une salle des machines ou une salle de chauffe doivent être munis à leur extrémité de dispositifs d’obturation à fermeture automatique 10. a) Tout débordement de combustible au moment de l’avitaillement doit être rendu impossible par la présence à bord de dispositifs techniques appropriés, qui doivent être indiqués au point 52 du certificat communautaire. b) La présence des dispositifs visés au point a) et au paragraphe 11 n’est pas requise lorsque l’avitaillement en combustible se fait à une installation qui est elle-même équipée de dispositifs techniques empêchant tout débordement de combustible au moment du remplissage des citernes 11. Sur les citernes à combustible équipées d’un dispositif d’arrêt automatique, les capteurs doivent interrompre le remplissage dès que la citerne est remplie à 97 %; ces dispositifs doivent être de type à sécurité intégrée (″failsafe″). Lorsque le capteur actionne un contact électrique, qui sous la forme d’un signal binaire peut interrompre la boucle transmise et alimentée par la station d’avitaillement, ce signal doit pouvoir être transmis à la station d’avitaillement au moyen d’une prise mâle d’un dispositif de couplage étanche conforme à la norme internationale CEI 60309-1 : 1999 pour courant continu de 40 à 50 V, de couleur blanche, position du nez de détrompage 10 h. 12. Les citernes à combustible doivent être pourvues d’ouvertures à fermeture étanche destinées à permettre le nettoyage et l’inspection. 13. Les citernes à combustibles qui alimentent directement les machines de propulsion ainsi que les moteurs nécessaires pour la navigation doivent être équipées d’un dispositif qui émet un signal optique et sonore dans la timonerie lorsque leur degré de remplissage n’est pas suffisant pour la poursuite sûre de l’exploitation.
1.
Article 8.06 1.
2.
Stockage de l’huile de graissage, tuyauteries et accessoires L’huile de graissage doit être emmagasiné dans des citernes en acier ou, si le mode de construction du bateau l’exige, en un matériau équivalent du point de vue de la résistance au feu, faisant partie de la coque ou solidement fixées à celle-ci. Cette prescription ne s’applique pas aux citernes d’une capacité qui ne dépasse pas 25 litres. Les citernes à huile de graissage ne doivent pas avoir de paroi commune avec des réservoirs à eau potable. Les citernes à huile de graissage ainsi que leurs tuyauteries et autres accessoires doivent être disposés et aménagés de telle sorte que ni huile de graissage ni vapeur d’huile de graissage ne puissent parvenir accidentellement à l’intérieur du bateau.
26415
26416
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3. 4. 5. 6.
7.
Les citernes à huile de graissage ne peuvent pas se trouver en avant de la cloison d’abordage. Les citernes d’huile de graissage et leurs armatures ne doivent pas être disposées directement au-dessus des moteurs ou des tuyaux d’échappement. Les orifices de remplissage des citernes à huile de graissage doivent être distinctement marqués. Les tuyauteries à huile de graissage, leurs raccordements, joints et armatures doivent être réalisés en matériaux résistant aux contraintes mécaniques, chimiques et thermiques auxquelles ils sont susceptibles d’être exposés. Les tuyauteries ne doivent pas être exposées à une influence nuisible de la chaleur et doivent pouvoir être contrôlées sur toute leur longueur. Les citernes à huile de graissage doivent être pourvues d’un dispositif de jaugeage approprié. Les dispositifs de jaugeage doivent être lisibles jusqu’au niveau de remplissage maximum. Les tubes de contrôle doivent être protégés efficacement contre les chocs, munis d’un dispositif à fermeture automatique à leur partie inférieure et raccordés à leur partie supérieure aux citernes au-dessus du niveau maximal de remplissage. Le matériau des tubes de contrôle ne doit pas se déformer aux températures ambiantes normales. Les extrémités de tuyaux de sonde ne doivent pas se trouver dans les logements. Les tuyaux de sonde qui aboutissent dans une salle des machines ou une salle de chauffe doivent être munis à leur extrémité de dispositifs d’obturation à fermeture automatique. Article 8.07
1.
2.
3. 4. 5. 6.
7.
Stockage des huiles utilisées dans les systèmes de transmission de puissance, les systèmes de commande et d’entraînement et les systèmes de chauffage, tuyauteries et accessoires Les huiles de graissages et les huiles utilisées dans les systèmes de transmission de puissance, les systèmes de commande et d’entraînement et les systèmes de chauffage doivent être emmagasinées dans des citernes en acier ou, si le mode de construction du bateau l’exige, en un matériau équivalent du point de vue de la résistance au feu, faisant partie de la coque ou solidement fixées à celle-ci. Cette prescription ne s’applique pas aux citernes d’une capacité ne dépassant pas 25 litres. Les citernes contenant lesdites huiles ne doivent pas avoir de paroi commune avec des réservoirs à eau potable. Les citernes contenant lesdites huiles ainsi que leurs tuyauteries et autres accessoires doivent être disposés et aménagés de telle sorte que ni lesdites huiles ni les vapeurs desdites huiles ne puissent parvenir accidentellement à l’intérieur du bateau. Les citernes servant au stockage desdites huiles ne peuvent pas se trouver en avant de la cloison d’abordage. Les citernes servant au stockage desdites huiles et leurs armatures ne doivent pas être disposées directement au-dessus des moteurs ou des tuyaux d’échappement. Les orifices de remplissage des citernes servant au stockage desdites huiles doivent être distinctement marqués. Les tuyauteries pour lesdites huiles, leurs raccordements, joints et armatures doivent être réalisés en matériaux résistant aux contraintes mécaniques, chimiques et thermiques auxquelles ils sont susceptibles d’être exposés. Les tuyauteries ne doivent pas être exposées à une influence nuisible de la chaleur et doivent pouvoir être contrôlées sur toute leur longueur. Les citernes servant au stockage desdites huiles doivent être pourvues d’un dispositif de jaugeage approprié de la citerne. Les dispositifs de jaugeage doivent être lisibles jusqu’au niveau de remplissage maximum. Les tubes de contrôle doivent être protégés efficacement contre les chocs, munis d’un dispositif à fermeture automatique à leur partie inférieure et raccordés à leur partie supérieure aux citernes au-dessus du niveau maximal de remplissage. Le matériau des tubes de contrôle ne doit pas se déformer aux températures ambiantes normales. Les extrémités de tuyaux de sonde ne doivent pas se trouver dans les logements. Les tuyaux de sonde qui aboutissent dans une salle des machines ou une salle de chauffe doivent être munis à leur extrémité de dispositifs d’obturation à fermeture automatique. Article 8.08
1. 2.
3.
Installations d’assèchement Chaque compartiment étanche doit pouvoir être asséché séparément. Toutefois, cette prescription ne s’applique pas aux compartiments normalement fermés hermétiquement pendant la marche. Les bateaux pour lesquels un équipage est prescrit doivent être équipés de deux pompes d’assèchement indépendantes qui ne doivent pas être installées dans un même local et dont une au moins doit être entraînée par un moteur. Si toutefois ces bateaux ont une puissance de propulsion de moins de 225 kW ou un port en lourd de moins de 350 t, respectivement, pour les bateaux qui ne sont pas destinés au transport de marchandises, un déplacement de moins de 250 m3, une pompe à main ou à moteur suffit. Chacune des pompes prescrites doit pouvoir être utilisée pour chaque compartiment étanche. Le débit de la première pompe d’assèchement Q1 est calculé par la formule Q1 = 0,1. d12 [l/min] d1 est calculé par la formule
Le débit de la seconde pompe d’assèchement Q2 en l/min est calculé par la formule
Q2 = 0,1. d22 [l/min] d2 est calculé par la formule
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Toutefois, la valeur d2 peut être prise non supérieure à la valeur d1. Pour déterminer Q2 on prendra pour l la longueur du compartiment étanche le plus long. Dans ces formules, l la longueur du compartiment étanche correspondant, en [m]; d1 le diamètre intérieur calculé du tuyau d’assèchement, en [mm]; d2 le diamètre intérieur calculé du branchement d’assèchement, en [mm]. 4. Lorsque les pompes d’assèchement sont raccordées à un système d’assèchement, les tuyaux d’assèchement doivent avoir un diamètre intérieur au moins égal à d1 en mm et les branchements d’assèchement un diamètre intérieur au moins égal à d2 en mm. Pour les bateaux de moins de 25 m de longueur, ces valeurs peuvent être réduites jusqu’à 35 mm. 5. Seules les pompes d’assèchement auto-amorc¸ antes sont admises. 6. Dans tout compartiment asséchable à fond plat d’une largeur de plus de 5 m, il doit y avoir au moins une crépine d’aspiration à tribord et à bâbord. 7. L’assèchement du coqueron arrière peut être assuré par la salle des machines principales au moyen d’une canalisation à fermeture automatique facilement accessible. 8. Les branchements d’assèchement des différents compartiments doivent être reliés au collecteur principal au moyen d’un clapet de non-retour verrouillable. Les compartiments ou autres locaux aménagés comme cellules de ballastage peuvent n’être reliés au système d’assèchement que par un simple organe de fermeture. Cette prescription ne s’applique pas aux cales aménagées pour le ballastage. Le remplissage de telles cales avec de l’eau de ballastage doit se faire au moyen d’une tuyauterie de ballastage fixée à demeure et indépendante des tuyauteries d’assèchement ou au moyen de branchements constitués de tuyaux flexibles ou de tuyaux intermédiaires, raccordables au collecteur d’assèchement. Des soupapes de prise d’eau situées en fond de cale ne sont pas admises à cet effet. 9. Les fonds de cales doivent être munis de dispositifs de jaugeage. 10. Dans le cas d’un système d’assèchement à tuyauteries fixées à demeure, les tuyaux d’assèchement de fonds de cales destinées à collecter des eaux huileuses doivent être munis d’organes de fermeture plombés en position fermée par la Commission de visite. Le nombre et la position de ces organes de fermeture doivent être mentionnés au certificat communautaire. 11. Le plombage prescrit au paragraphe 10 est considéré comme étant équivalent à une obturation. La ou les clés des serrures des organes de fermeture doivent porter un marquage correspondant et doivent être conservées dans la salle des machines en un endroit facile d’accès et portant un marquage. Article 8.09 1. 2.
3.
Dispositifs de collecte d’eaux huileuses et d’huiles de vidange Les eaux huileuses provenant de l’exploitation doivent pouvoir être conservées à bord. Le fond de cale de la salle des machines est considéré comme réservoir à cet effet. Pour la collecte des huiles usées, il doit y avoir, dans les salles des machines, un ou plusieurs récipients spécifiques dont la capacité correspond au minimum à 1,5 fois la quantité des huiles usées provenant des carters de tous les moteurs à combustion interne et de tous les mécanismes installés ainsi que des huiles hydrauliques provenant des réservoirs d’huiles hydrauliques. Les raccords pour la vidange des récipients susmentionnés doivent être conformes à la norme européenne EN 1305 : 1996. Pour les bateaux exploités uniquement sur de courts secteurs, la Commission de visite peut accorder des dérogations aux prescriptions du paragraphe 2. Article 8.10
1. 2. 3.
Bruit produit par les bateaux Le bruit produit par un bateau faisant route, et notamment les bruits d’aspiration et d’échappement des moteurs, doivent être atténués par des moyens appropriés. Le bruit produit par le bateau à une distance latérale de 25 m du bordé ne doit pas dépasser 75 dB(A). Le bruit produit par le bateau en stationnement, à l’exclusion des opérations de transbordement, à une distance latérale de 25 m du bordé, ne doit pas dépasser 65 dB(A). CHAPITRE 8a. — (Sans objet) CHAPITRE 9. — INSTALLATIONS ELECTRIQUES Article 9.01
1.
2.
3.
4.
Dispositions générales Lorsque pour certaines parties d’une installation des prescriptions particulières font défaut, le degré de sécurité est considéré comme satisfaisant lorsque ces parties ont été réalisées conformément à une norme européenne agréée ou conformément aux prescriptions d’une société de classification agréée. Les documents correspondants doivent être présentés à la Commission de visite. A bord doivent se trouver les documents, revêtus du visa de la Commission de visite, comprenant : a) des plans généraux relatifs à l’ensemble de l’installation électrique; b) les plans de commutation du tableau principal, du tableau de l’installation de secours et des tableaux de distribution avec indications des données techniques les plus importantes telles qu’intensité et courant nominal de l’appareillage de protection et de commande; c) indications de puissance relatives aux appareils électriques de service; d) types de câbles avec indication des sections des conducteurs. Pour les bâtiments sans équipage il n’est pas nécessaire que ces documents se trouvent à bord mais ils doivent être disponibles en tout temps chez le propriétaire. Les installations doivent être réalisées pour des gîtes permanentes jusqu’à 158 et des températures intérieures ambiantes de 0° C jusqu’à + 40° C et sur le pont de - 20° C jusqu’à + 40° C. Elles doivent parfaitement fonctionner jusqu’à ces limites. Les installations et appareils électriques et électroniques doivent être bien accessibles et faciles à entretenir.
26417
26418
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 9.02 1.
2. 3.
Systèmes d’alimentation en énergie électrique A bord des bâtiments munis d’une installation électrique, l’alimentation de l’installation doit provenir en principe de deux sources d’énergie au minimum de sorte qu’en cas de défaillance d’une source d’énergie la source d’énergie restante soit à même d’alimenter pendant 30 minutes au minimum les appareils consommateurs nécessaires à la sécurité de la navigation. Le dimensionnement suffisant de l’alimentation en énergie doit être prouvé par un bilan de puissance. Un facteur approprié de simultanéité peut être pris en compte. Nonobstant le paragraphe 1, l’article 6.04 est applicable aux sources d’énergie des installations de gouverne (appareils à gouverner). Article 9.03
Protection contre le toucher, la pénétration de corps solides et de l’eau Le type de protection minimum des parties d’installation fixées à demeure doit être conforme au tableau : Type de protection minimum (selon publication CEI 60529 : 1992) Emplacement
Générateurs
Locaux de service, salles des machines et des installations de gouverne
IP 22
Moteurs IP 22
Transformateurs 2) IP 22
Tableaux de commande Répartiteurs Commutateurs 1) 2) IP 22
Cales
Matériel d’installation IP 44
IP 55
IP 22
IP 55 IP 44 et (Ex) 3)
Locaux des accumulateurs et de peintures Ponts à ciel ouvert, postes de gouverne ouverts
IP 55
Timonerie fermée
IP 22
IP 22
Logements à l’exception des locaux sanitaires et humides Locaux sanitaires et humides
Voyants
IP 44
IP 44
IP 55
IP 55
IP 55
IP 22
IP 22
IP 22
IP 22
IP 20
IP 20
IP 44
IP 55
IP 44
Remarques : 1) Pour les appareils à dégagement élevé de chaleur : IP 12. 2) Lorsque les appareils ou tableaux ne possèdent pas ce type de protection, le lieu de l’emplacement doit remplir les conditions indiquées dans le tableau. 3) Installation électrique de type certifié de sécurité, par ex. a) Normes européennes EN 50014 : 1997; 50015 : 1998; 50016 : 2002; 50017 : 1998; 50018 : 2000; 50019 : 2000 et 50020 : 2002 ou b) Publications CEI 60079 correspondantes dans la teneur en vigueur le 1er octobre 2003. Article 9.04 Protection contre l’explosion Dans les locaux où des gaz ou des mélanges de gaz explosibles sont susceptibles de s’accumuler, tels que compartiments réservés aux accumulateurs ou au stockage de produits facilement inflammables, ne sont admis que des matériels électriques protégés contre l’explosion (certifiés de sécurité). Dans ces locaux aucun interrupteur d’appareils d’éclairage et d’autres appareils électriques ne doit être installé. La protection contre l’explosion doit tenir compte des caractéristiques des gaz ou mélanges de gaz explosibles susceptibles de se produire (groupe d’explosibilité, classe de température). Article 9.05 Mise à la masse 1.
La mise à la masse est nécessaire dans les installations ayant des tensions dépassant 50 V.
2.
Les parties métalliques accessibles au toucher qui, en exploitation normale, ne sont pas sous tension, telles que les châssis et carters des machines, des appareils et des appareils d’éclairage, doivent être mises à la masse séparément dans la mesure où elles ne sont pas en contact électrique avec la coque du fait de leur montage.
3.
Les enveloppes des utilisateurs du type mobile et du type portatif doivent être mises à la masse à l’aide d’un conducteur supplémentaire hors tension en exploitation normale et incorporé au câble d’alimentation. Cette prescription ne s’applique pas en cas d’utilisation d’un transformateur de séparation de circuit ni aux appareils pourvus d’une isolation de protection (double isolation).
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
La section des conducteurs de mise à la masse doit être au moins égale aux valeurs résultant du tableau :
Section de conducteurs extérieurs [mm2]
Section minimum des conducteurs de mise à la masse dans les câbles isolés [mm2]
montés séparément [mm2]
de 0,5 à 4
même section que celle du conducteur extérieur
4
de plus de 4 à 16
même section que celle du conducteur extérieur
même section que celle du conducteur extérieur
de plus de 16 à 35
16
16
de plus de 35 à 120
moitié de la section du conducteur extérieur
moitié de la sectiondu conducteurextérieur
plus de 120
70
70 Article 9.06
1.
Tensions maximales admissibles Pour les tensions les valeurs suivantes ne doivent pas être dépassées : Tensions max. admissibles Nature de l’installation
Courant continu
Courant alternatif monophasé
Courant alternatif triphasé
a. Installations de force et de chauffage y compris les prises de courant pour l’usage général
250 V
250 V
500 V
b. Installations d’éclairage, de communications, d’ordres et d’informations y compris les prises de courant pour l’usage général
250 V
250 V
-
1. en général
50 V1
50 V1
-
2. en cas d’emploi d’un transformateur de séparation de circuit n’alimentant qu’un seul appareil
-
250 V2
-
3. en cas d’emploi d’appareils à isolation de protection (double isolation)
250 V
250 V
-
4. en cas d’emploi de disjoncteurs à courant de défaut dH 30 mA
-
250 V
500 V
d. Les réceptions mobiles tels qu’installations électriques de conteneurs, de moteurs, de ventilateurs et pompes mobiles, qui ne sont normalement pas manipulés pendant le service et dont les parties conductrices accessibles au toucher sont mises à la masse par un conducteur de protection incorporé au câble de connexion et qui outre par ce conducteur de protection sont reliés à la coque par le fait de leur emplacement ou par un autre conducteur
250 V
250 V
500 V
e. Prises de courant destinées à l’alimentation d’appareils du type portatif employés dans les chaudières et les citernes
50 V1
50 V1
-
c. Prises de courant destinées à l’alimentation d’appareils du type portatif employés sur les ponts non couverts ou dans des espaces métalliques étroits ou humides -à l’exception des chaudières et des citernes :
Remarques : 1 Lorsque cette tension provient de réseaux de tension supérieure, il faut utiliser une séparation galvanique (transformateur de sécurité). 2 Le circuit électrique secondaire doit être isolé omnipolairement de la masse. 2. Par dérogation au paragraphe 1, des tensions supérieures sont admissibles moyennant l’observation des mesures de protection requises : a) pour les installations de force dont la puissance l’exige; b) pour les installations spéciales à bord telles qu’installations de radio et d’allumage.
26419
26420
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 9.07 1.
2.
3.
Systèmes de distribution Pour courant continu et courant alternatif monophasé les systèmes de distribution suivants sont admis : a) à 2 conducteurs dont l’un est mis à la masse (L1/N/PE); b) à 1 conducteur avec retour à la coque, uniquement pour des installations locales (comme par exemple installation de démarrage d’un moteur à combustion, protection cathodique) (L1/PEN); c) à 2 conducteurs isolés de la coque (L1/L2/PE). Pour courant alternatif triphasé les systèmes de distribution suivants sont admis : a) à 4 conducteurs avec mise à la masse du point neutre et sans retour par la coque (L1/L2/L3/N/PE) = (réseau TN-S) ou (réseau IT); b) à 3 conducteurs isolés de la coque (L1/L2/L3/PE) = (Réseau IT); c) des systèmes à trois conducteurs avec point neutre mis à la masse avec retour par la coque sauf pour les circuits terminaux (L1/L2/L3/PEN). La Commission de visite peut admettre l’utilisation d’autres systèmes. Article 9.08
1.
2. 3.
4. 5. 6. 7.
Branchement à la rive ou à d’autres réseaux externes Les câbles d’alimentation venant de réseaux de terre ou d’autres réseaux externes vers des installations du réseau de bord doivent avoir un raccordement fixe à bord à l’aide de bornes fixes ou de dispositifs de prises de courant fixes. Les connexions des câbles ne doivent pas pouvoir être sollicitées à la traction. La coque doit pouvoir être mise à la masse d’une fac¸ on efficace lorsque la tension du branchement dépasse 50 V. Le branchement de mise à la masse doit être signalé d’une fac¸ on particulière. Les dispositifs de commutation du branchement doivent pouvoir être verrouillés de manière à empêcher le fonctionnement en parallèle des génératrices du réseau de bord avec le réseau de terre ou un autre réseau extérieur. Un bref fonctionnement en parallèle est admis pour le passage d’un système à l’autre sans interruption de tension. Le branchement doit être protégé contre les courts-circuits et les surcharges. Le tableau principal de distribution doit indiquer si le branchement est sous tension. Des dispositifs indicateurs doivent être installés qui permettent de comparer la polarité en courant continu et l’ordre des phases en courant alternatif entre le branchement et le réseau de bord. Au branchement un panneau doit indiquer : a) les mesures à prendre pour effectuer le branchement; b) la nature du courant et la tension nominale et en outre, en cas de courant alternatif, la fréquence. Article 9.09
1.
2. 3.
Fourniture de courant à d’autres bateaux Lorsque du courant est fourni à d’autres bâtiments, il doit y avoir un branchement séparé. Si des prises de courant d’un calibre nominal supérieur à 16 A sont utilisées pour la fourniture de courant à d’autres bâtiments, il doit être assuré (par exemple au moyen d’interrupteurs ou de dispositifs de verrouillage) que le branchement et le débranchement ne peuvent être effectués que hors tension. Il faut faire en sorte que les câbles et leurs connexions ne puissent subir de traction. L’article 9.08, paragraphes 3 à 7, est applicable par analogie. Article 9.10
1. 2.
Génératrices et moteurs Les génératrices, les moteurs et leurs boîtes à bornes doivent être accessibles pour les contrôles, les mesures et les réparations. Leur type de protection doit correspondre au lieu d’emplacement (article 9.03). Les génératrices entraînées par la machine principale, par l’arbre d’hélice ou par un groupe auxiliaire destiné à une autre fonction, doivent être conc¸ ues en fonction de la variation du nombre de tours pouvant se produire en service. Article 9.11
1.
2.
3. 4.
Accumulateurs Les accumulateurs doivent être accessibles et placés de manière à ne pas se déplacer en cas de mouvements du bateau. Ils ne doivent pas être placés à des endroits où ils sont exposés à une chaleur excessive, à un froid extrême, aux embruns ou à la vapeur. Ils ne peuvent être installés ni dans la timonerie, ni dans les logements, ni dans les cales. Cette prescription ne s’applique pas aux accumulateurs dans les appareils portatifs ni aux accumulateurs nécessitant pour leur charge une puissance inférieure à 0,2 kW. Les accumulateurs nécessitant pour leur charge une puissance supérieure à 2,0 kW (calculée à partir du courant de charge maximal et de la tension nominale de l’accumulateur compte tenu de la courbe caractéristique de charge du dispositif de charge) doivent être installés dans un local particulier. S’ils sont placés sur le pont, on peut les disposer aussi dans une armoire. Les accumulateurs nécessitant pour leur charge une puissance égale ou inférieure à 2,0 kW peuvent être également installés sous le pont dans une armoire ou un coffre. Ils peuvent être également installés dans une salle des machines ou dans un autre endroit bien aéré, à condition d’être protégés contre la chute d’objets et de gouttes d’eau. Les surfaces intérieures de tous les locaux, armoires ou caissons, étagères et autres éléments de construction destinés aux accumulateurs doivent être protégées contre les effets nuisibles de l’électrolyte. Il faut prévoir une aération efficace quand les accumulateurs sont installés dans un compartiment, une armoire ou un coffre fermés. Une ventilation forcée doit être prévue pour les accumulateurs nécessitant pour leur charge plus de 2 kW pour les accumulateurs au Nickel-Cadmium et plus de 3 kW pour les accumulateurs au plomb.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
5.
L’arrivée d’air doit se faire par la partie inférieure et l’évacuation par la partie supérieure, de manière qu’une évacuation totale des gaz soit assurée. Les conduits de ventilation ne doivent pas comporter de dispositifs faisant obstacle au libre passage de l’air tels que vanne d’arrêt. Le débit d’air requis (Q), est à calculer à l’aide de la formule suivante : Q = 0,11. I. n [ m3/h]
6.
7.
8.
dans laquelle : I représente le quart du courant maximal permis par le dispositif de charge, en A, n représente le nombre d’éléments. En cas d’accumulateurs-tampons du réseau de bord, d’autres méthodes de calcul tenant compte de la courbe caractéristique de charge du dispositif de charge peuvent être acceptées par la Commission de visite à condition que ces méthodes soient basées sur des dispositions des sociétés de classification agréées ou sur des normes pertinentes. En cas d’aération naturelle, la section des conduits doit correspondre au débit d’air nécessaire sur la base d’une vitesse de l’air de 0,5 m/s. La section doit correspondre au minimum aux valeurs de 80 cm2 pour les accumulateurs au plomb et 120 cm2 pour les accumulateurs au Nickel-Cadmium. En cas de ventilation forcée, il faut prévoir un ventilateur, de préférence avec dispositif d’aspiration, dont le moteur ne doit pas se trouver dans le courant de gaz ou le courant d’air. Le ventilateur doit être d’une construction qui rende impossible la formation d’étincelles au cas où une pale viendrait à toucher le carter du ventilateur et qui évite toutes charges électrostatiques. Sur les portes ou sur les couvercles des compartiments, des armoires et des coffres où se trouvent des accumulateurs, doivent être apposés des panneaux ″flamme nue interdite et défense de fumer″ analogue au croquis 2 de l’appendice I, d’un diamètre minimal de 10 cm. Article 9.12
1.
2.
3.
4.
Installations de connexion Tableaux électriques a) Les appareils, interrupteurs, appareils de protection et instruments des tableaux doivent être disposés de manière bien visible et être accessibles pour l’entretien et les réparations. Les bornes pour des tensions jusqu’à 50 V et celles pour des tensions supérieures à 50 V doivent être disposées séparément et être marquées de manière appropriées. b) Pour tous les interrupteurs et appareils, des plaques indicatrices doivent être apposées sur les tableaux avec indication du circuit. Pour les appareils de protection doivent être indiqués l’intensité nominale et le circuit. c) Lorsque des appareils dont la tension de service est supérieure à 50 V sont disposés derrière des portes, les parties conductrices de courant de ces appareils doivent être protégées contre un contact inopiné en cas de portes ouvertes. d) Les matériaux des tableaux doivent présenter une résistance mécanique convenable, être durables et difficilement inflammables, autoextinguibles et ne pas être hygroscopiques. e) Si dans les tableaux électriques des fusibles à haut pouvoir de coupure sont installés, des accessoires et équipements de protection corporelle doivent être à disposition pour la pose et la dépose desdits fusibles. Interrupteurs, appareils de protection a) Les circuits de génératrices et d’utilisateurs doivent être protégés contre les courts-circuits et les surintensités sur chaque conducteur non mis à la masse. Des disjoncteurs à maximum de courant ou des coupe-circuit à fusibles peuvent être utilisés à cet effet. Les circuits alimentant les moteurs (installations de gouverne) ainsi que leurs circuits de commande ne doivent être protégés que contre les courts-circuits. Lorsque des circuits comportent des disjoncteurs thermiques, ceux-ci doivent être neutralisés ou être réglés au double au moins de l’intensité nominale. b) Les départs du tableau principal vers des utilisateurs de plus de 16 A doivent comporter un interrupteur de charge ou de puissance. c) Les utilisateurs nécessaires à la propulsion du bateau, à l’installation de gouverne, à l’indicateur de position du gouvernail, à la navigation ou aux systèmes de sécurité ainsi que les appareils d’utilisation à intensité nominale supérieure à 16 A doivent être alimentés par des circuits séparés. d) Les circuits des utilisateurs nécessaires à la propulsion et à la manœuvre du bateau doivent être alimentés directement par le tableau principal. e) Les appareils de coupure doivent être choisis en fonction de leur intensité nominale, de leur solidité thermique et dynamique ainsi que de leur pouvoir de coupure. Les interrupteurs doivent couper simultanément tous les conducteurs sous tension. La position de commutation doit être repérable. f) Les fusibles doivent être à fusion enfermée et être en porcelaine ou en matière équivalente. Ils doivent pouvoir être changés sans danger de contact pour l’opérateur. Appareils de mesure et de surveillance a) Les circuits de génératrices, de batteries et de distribution doivent comporter des appareils de mesure et de surveillance lorsque le fonctionnement sûr de l’installation l’exige. b) Pour les réseaux non mis à la masse dont la tension est supérieure à 50 V, il faut prévoir une installation appropriée pour le contrôle d’isolement par rapport à la masse, munie d’une alarme optique et acoustique. Pour les installations secondaires telles que par exemple les circuits de commande il peut être renoncé à l’installation pour le contrôle d’isolement par rapport à la masse. Emplacement des tableaux électriques a) Les tableaux doivent être placés dans des locaux bien accessibles, bien ventilés et de manière à être protégés contre l’eau et les dégâts mécaniques.
26421
26422
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les tuyauteries et les conduits d’air doivent être disposés de manière qu’en cas de fuites les tableaux ne puissent être endommagés. Si leur montage à proximité de tableaux électriques est inévitable, les tuyaux ne doivent pas comporter de raccordements amovibles dans cette zone. b) Les armoires et les niches dans lesquelles des appareils de coupure sont fixés à nu doivent être en un matériau difficilement inflammable ou protégées par un revêtement métallique ou en une autre matière ininflammable. c) Lorsque la tension est supérieure à 50 V, des caillebotis ou tapis isolants doivent être placés devant le tableau principal, à l’emplacement de l’opérateur. Article 9.13 Dispositifs de coupure de secours Pour les brûleurs d’huiles, les pompes à carburant, les séparateurs de carburants et les ventilateurs des salles des machines, des dispositifs de coupure de secours doivent être installés à l’extérieur des locaux où les appareils sont installés. Article 9.14 1. 2. 3.
4.
Matériel d’installation Les presse-étoupe des appareils doivent être dimensionnés en fonction des câbles à brancher et être appropriés aux types de câbles utilisés. Les prises de courant de circuits de distribution différents à tensions ou fréquences différentes ne doivent pas pouvoir être confondues. Les interrupteurs doivent commander simultanément tous les conducteurs non mis à la masse d’un circuit. Toutefois dans les réseaux non mis à la masse des interrupteurs unipolaires sont admis dans les circuits d’éclairage des logements, sauf dans les laveries, les salles de bain et les salles d’eau. Lorsque l’intensité est supérieure à 16 A, les prises de courant doivent être verrouillées par un interrupteur de manière que le branchement et le retrait de la fiche ne soient possibles que hors tension. Article 9.15
Câbles Les câbles doivent être difficilement inflammables, auto-extincteurs et résistants à l’eau et à l’huile. Dans les logements l’utilisation d’autres types de câbles est admise à condition qu’ils soient efficacement protégés, qu’ils soient difficilement inflammables et auto–extincteurs. Sont admises pour constater que les câbles sont difficilement inflammables a) les Publications CEI 60332-1 : 1993, CEI 60332-3 : 2000 et b) les prescriptions équivalentes d’un des Etats membres. 2. Pour les installations de force et d’éclairage, des câbles avec des conducteurs d’une section minimale unitaire de 1,5 mm2 doivent être utilisés. 3. Les armatures et gaines métalliques des câbles des installations de force et d’éclairage ne doivent pas être utilisées en exploitation normale comme conducteur ou conducteur de mise à la masse. 4. Les armatures et gaines métalliques des installations de force et d’éclairage doivent être mises à la masse à une extrémité au moins. 5. La section des conducteurs doit tenir compte de la température maximale finale admissible des conducteurs (intensité maximale admissible) ainsi que de la chute de tension admissible. Cette chute entre le tableau principal et le point le plus défavorable de l’installation ne doit pas comporter, par rapport à la tension nominale, plus de 5 % pour l’éclairage et plus de 7 % pour les installations de force ou de chauffage. 6. Les câbles doivent être protégés contre les risques de dégâts mécaniques. 7. La fixation des câbles doit assurer que les tractions éventuelles restent dans les limites admissibles. 8. Lorsque des câbles passent à travers des cloisons ou des ponts, la solidité mécanique, l’étanchéité et la résistance au feu de ces cloisons et ponts ne doivent pas être affectées par les presse-étoupe. 9. Les extrémités et les connexions de tous les conducteurs doivent être fabriquées de manière à conserver les propriétés initiales du câble sur les plans électrique et mécanique et du point de vue de la non-propagation de la flamme et, si nécessaire, de l’aptitude à résister au feu. Le nombre des jonctions de câbles doit être réduit au minimum. 10. Les câbles reliant les timoneries mobiles doivent être suffisamment flexibles et être pourvus d’une isolation ayant une flexibilité suffisante jusqu’à - 20° C et résistant aux vapeurs, aux rayons ultra-violets, à l’ozone, etc. 1.
Article 9.16 1. 2. 3.
Installations d’éclairage Les appareils d’éclairage doivent être installés de sorte que la chaleur qui s’en dégage ne puisse mettre le feu aux objets ou éléments inflammables environnants. Les appareils d’éclairage sur le pont ouvert doivent être installés de manière à ne pas entraver la reconnaissance des feux de signalisation. Lorsque deux ou plus d’appareils d’éclairage sont placés dans une salle des machines ou de chaudières, ils doivent être répartis sur deux circuits au minimum. Cette prescription est également applicable aux locaux où sont placés des machines de réfrigération, des machines hydrauliques ou des moteurs électriques. Article 9.17
1.
2.
Feux de signalisation Les tableaux de commande des feux de signalisation doivent être installés dans la timonerie. Ils doivent être alimentés par un câble indépendant venant du tableau principal, ou par deux réseaux secondaires indépendants l’un de l’autre. Les feux doivent pouvoir être alimentés séparément à partir du tableau des feux, protégés et commandés séparément.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3. 4.
Un défaut des installations visées à l’article 7.05, paragraphe 2, ne doit pas affecter le fonctionnement des feux qu’elles contrôlent. Plusieurs feux allant ensemble du point de vue fonctionnel et placés ensemble en un même endroit peuvent être alimentés, commandés et contrôlés en commun. L’installation de contrôle doit permettre de déceler la panne d’un seul feu quelconque. Toutefois, les deux sources lumineuses d’un fanal biforme (deux fanaux montés l’un au-dessus de l’autre ou dans une même boîtier) ne doivent pas pouvoir être utilisées simultanément. Article 9.18 (Sans objet) Article 9.19
Systèmes d’alarme et de sécurité pour les installations mécaniques Les systèmes d’alarme et de sécurité destinés à la surveillance et à la protection des installations mécaniques doivent répondre aux exigences suivantes : a) Systèmes d’alarme Les systèmes d’alarme doivent être construits de telle manière que des pannes dans le système d’alarme ne puissent conduire à une défaillance de l’appareil ou de l’installation à surveiller. Les transmetteurs binaires doivent être réalisés selon le principe du courant de repos ou selon le principe du courant de travail surveillé. Les alarmes optiques doivent rester visibles jusqu’à l’élimination du dérangement; une alarme avec accusé de réception doit pouvoir être distinguée d’une alarme sans accusé de réception. Chaque alarme doit comporter également un signal acoustique. Les alarmes acoustiques doivent pouvoir être coupées. La coupure de l’alarme acoustique ne doit pas empêcher le déclenchement d’une alarme provoquée par une nouvelle cause. Des dérogations sont admises pour des installations d’alarme comprenant moins de 5 points de mesures. b) Systèmes de sécurité Les systèmes de sécurité doivent être réalisés de telle manière qu’avant l’atteinte d’un état critique de fonctionnement de l’installation menacée ils la coupent, la réduisent ou en passent l’ordre à un poste occupé en permanence. Les transmetteurs binaires doivent être réalisés selon le principe du courant de travail. Si les systèmes de sécurité ne sont pas conc¸ us avec une auto-surveillance, leur fonctionnement doit pouvoir être vérifié. Les systèmes de sécurité doivent être indépendants d’autres systèmes. Article 9.20 1.
2.
Installations électroniques Généralités Les conditions d’essai du paragraphe 2 ne sont applicables qu’aux appareils électroniques ainsi qu’à leurs appareils périphériques des installations de gouverne (installations de gouvernail) et des machines nécessaires à la propulsion du bâtiment. Conditions d’essai a) Les contraintes d’essai ci-après ne doivent pas occasionner de dommages ou de dysfonctionnements des appareils électroniques. Les essais conformes aux normes internationales, (telles que la Publication CEI 60092-504 : 2001), y relatives doivent être réalisés l’appareil étant en marche, sauf pour l’essai de résistance au froid, l’essai consistant à vérifier le fonctionnement. b) Variations de tension et de fréquence Variations continuelles
de courte durée
En général
fréquence tension
±5% ± 10 %
± 10 % 5 s ± 20 % 1,5 s
Fonctionnement avec batterie
tension
+ 30 % / - 25 %
-
c)
Essai à la chaleur L’échantillon est porté à une température de 55° C dans l’intervalle d’une demie heure; après atteinte de cette température il y est maintenu pendant 16 heures. Il est procédé ensuite à un essai de fonctionnement. d) Essai au froid L’échantillon à l’état d’arrêt est refroidi à - 25° C et maintenu à cette température pendant 2 heures. Ensuite la température est remontée à 0° C et il est procédé à un essai de fonctionnement. e) Essai de vibration Les essais de vibration doivent être effectués à la fréquence de résonance des appareils ou pièces, dans les trois axes, pendant une durée de chaque fois 90 minutes. Si aucune résonance nette ne se dégage, l’essai de vibration à lieu à 30 Hz. L’essai de vibration a lieu par oscillation sinusoïdale dans les limites suivantes : En général : f = 2,0 à 13,2 Hz; a = ± 1 mm (amplitude a = S largeur de vibration) f = 13,2 Hz à 100 Hz; accélération ± 0,7 g.
26423
26424
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Des matériels destinés à être montés sur des moteurs Diesel ou des appareils à gouverner doivent être testés comme suit : f = 2,0 à 25 Hz; a = ± 1,6 mm (amplitude a = S largeur de vibration) f = 25 Hz à 100 Hz; accélération ± 4 g. Les capteurs destinés à être montés dans les tuyaux d’échappement de moteurs Diesel peuvent être soumis à des contraintes nettement supérieures. Il doit en être tenu compte lors des essais. f) Les essais de compatibilité électromagnétique doivent être effectués sur la base des Publications CEI-61000-4-2 : 1995, 61000-4-3 : 2002, 61000-4-4 : 1995, avec le degré d’essai 3. g) La preuve que les appareils électroniques répondent à ces conditions d’essai est à fournir par le fabricant. Une attestation d’une société de classification est également considérée comme preuve. Article 9.21 Compatibilité électromagnétique Les installations électriques et électromagnétiques ne doivent pas être entravées dans leurs fonctions par des parasitages électromagnétiques. Des mesures générales concomitantes doivent porter a) sur la déconnexion des voies de transmission entre la source des parasites et les appareils d’utilisation; b) sur la réduction des causes des parasitages à leur source; c) sur la réduction de la sensibilité des appareils d’utilisation aux parasitages. CHAPITRE 10. — GREEMENT Article 10.01 1.
Ancres, chaînes et câbles d’ancres Les bateaux destinés au transport de marchandises, à l’exception des barges de navire d’une longueur L inférieure ou égale à 40 m, ainsi que les remorqueurs doivent être équipés à l’avant d’ancres dont la masse totale P s’obtient par la formule suivante :
pour les barges de poussage, on prendra toutefois k = c; c est un coefficient empirique donné au tableau suivant Port en lourd en t
Coefficient (c)
jusqu’à 400 inclus
45
de 400 t à 650 inclus
55
de 650 t à 1000 inclus
65
plus de 1000
70
Pour les bateaux dont le port en lourd n’excède pas 400 t et qui, en raison de leur construction et de leur destination, ne sont exploités que sur de courts secteurs déterminés, la Commission de visite peut admettre que pour les ancres avant ne soient exigés que 2/3 de la masse totale P. 2. Les bateaux à passagers et les bateaux qui ne sont pas destinés au transport de marchandises, à l’exception des pousseurs, doivent être équipés à l’avant d’ancres dont la masse totale P s’obtient par la formule suivante : P = k. B. T [kg] où k 3.
est le coefficient conforme au paragraphe 1 mais où pour obtenir la valeur du coefficient empirique (c) on prendra le déplacement d’eau en m3 mentionné dans le certificat communautaire au lieu du port en lourd;
Les bateaux visés au paragraphe 1 dont la longueur maximale est inférieure ou égale à 86 m doivent être équipés d’ancres de poupe dont la masse totale est égale à 25 % de la masse P. Les bateaux dont la longueur maximale est supérieure à 86 m doivent être équipés d’ancres de poupe dont la masse totale est égale à 50 % de la masse P calculée conformément au point 1 ou 2. Sont dispensés d’ancre de poupe : a) les bateaux pour lesquels la masse de l’ancre de poupe serait inférieure à 150 kg; pour les bateaux visés au paragraphe 1, dernier alinéa, c’est la masse réduite des ancres avant qui doit être considérée; b) les barges de poussage.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
Les bateaux destinés à assurer la propulsion de convois rigides d’une longueur inférieure ou égale à 86 m doivent être équipés d’ancres de poupe dont la masse totale est égale à 25 % de la plus grande masse P calculée conformément au paragraphe 1 pour la plus grande formation (considérée comme une unité nautique) admise et mentionnée au certificat communautaire. Les bateaux destinés à assurer la propulsion en navigation avalante de convois rigides d’une longueur supérieure à 86 m doivent être équipés d’ancres de poupe dont la masse totale est égale à 50 % de la plus grande masse P calculée conformément au paragraphe 1 pour la plus grande formation (considérée comme une unité nautique) admise et mentionnée au certificat communautaire. 5. Les masses des ancres déterminées d’après les paragraphes 1 à 4 peuvent être réduites pour certaines ancres spéciales. 6. La masse totale P prescrite pour les ancres avant peut être répartie sur une ou deux ancres. Elle peut être réduite de 15 % lorsque le bateau n’est équipé que d’une seule ancre avant et que l’écubier est placé au milieu du bateau. Pour les pousseurs et les bateaux dont la plus grande longueur dépasse 86 m, la masse totale prescrite au présent article pour les ancres de poupe peut être répartie sur une ou deux ancres. La masse de l’ancre la plus légère ne doit pas être inférieure à 45 % de cette masse totale. 7. Les ancres en fonte ne sont pas admises. 8. Les ancres doivent porter leur masse de manière durable dans une écriture saillante. 9. Les ancres d’une masse supérieure à 50 kg doivent être équipées de treuils. 10. Les chaînes d’ancre avant doivent avoir chacune une longueur : a) d’au moins 40 m pour les bateaux d’une longueur égale ou inférieure à 30 m; b) supérieure de 10 m au moins à la longueur du bateau lorsque celle-ci est comprise entre 30 et 50 m; c) d’au moins 60 m pour les bateaux dont la longueur est supérieure à 50 m. Les chaînes des ancres de poupe doivent avoir une longueur d’au moins 40 m chacune. Toutefois, les bateaux devant pouvoir s’arrêter cap à l’aval doivent avoir des chaînes d’ancre de poupe d’une longueur d’au moins 60 m chacune. 11. La résistance minimale à la rupture des chaînes d’ancre R se calcule à l’aide des formules suivantes :
Dans ces formules P’ est la masse théorique de chaque ancre déterminée conformément aux paragraphes 1 à 4 et 6. La résistance à la rupture des chaînes d’ancre est celle qui est donnée par une des normes en vigueur dans un des Etats membres. Lorsque les ancres ont une masse supérieure à celle prescrite par les paragraphes 1 à 6, la résistance à la rupture des chaînes d’ancre doit être déterminée en fonction de cette masse plus élevée des ancres. 12. Si le gréement d’un bateau comporte des ancres plus lourdes avec les chaînes d’ancres plus résistantes correspondantes, les inscriptions à porter au certificat communautaire ne mentionneront toutefois que les masses et résistances à la rupture théoriques telles que découlant de l’application des prescriptions des paragraphes 1 à 6 et 11. 13. Les organes de liaison entre ancre et chaîne doivent résister à une traction de 20 % supérieure à la charge de rupture de la chaîne correspondante. 14. L’utilisation de câbles à la place de chaînes d’ancre est autorisée. Les câbles doivent avoir la même résistance à la rupture que celle prescrite pour les chaînes, ils doivent toutefois avoir une longueur supérieure de 20 %. Article 10.02 Autres gréements 1.
Les gréements suivants prescrits selon les prescriptions nationales ou internationales de police de la navigation doivent être à bord : a) installation de radiotéléphonie; b) appareils et dispositifs nécessaires pour donner les signaux lumineux et sonores ou à la signalisation des bateaux; c)
des feux de remplacement indépendants du réseau de bord pour les feux en stationnement;
d) un récipient marqué, résistant au feu, avec couvercle, pour la collecte de chiffons huileux;
26425
26426
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD e)
2.
3.
un récipient marqué, résistant au feu, avec couvercle, pour la collecte des autres déchets spéciaux solides et un récipient marqué, résistant au feu, avec couvercle, pour la collecte des autres déchets spéciaux liquides définis au selon les prescriptions nationales ou internationales de police de la navigation; f) un récipient marqué, résistant au feu, avec couvercle, pour la collecte de résidus (slops). En outre, le gréement doit comprendre au minimum : a) câbles d’amarrage : Les bateaux doivent être équipés de trois câbles d’amarrage. Leur longueur minimale doit être la suivante : Premier câble : L + 20 m, toutefois pas plus de 100 m, Deuxième câble : 2/3 du premier câble, Troisième câble : 1/3 du premier câble. ` bord des bateaux dont L est inférieur à 20 m le câble le plus court n’est pas exigé. A Ces câbles doivent avoir une charge minimale de rupture Rs calculée selon les formules suivantes :
Pour les câbles prescrits doit se trouver à bord une attestation conformément à la norme européenne EN 10 204 : 1991, formulaire de réception 3.1. Ces câbles peuvent être remplacés par des cordages de même longueur et de même charge minimale de rupture. La charge minimale de rupture de ces cordages doit être indiquée dans une attestation qui doit se trouver à bord. b) des câbles de remorque : Les remorqueurs doivent être équipés d’un nombre de câbles adapté à leur exploitation. Cependant, le câble le plus important doit avoir au moins une longueur de 100 m et une charge de rupture, en kN, qui ne sera pas inférieure à un tiers de la puissance totale, en kW, du ou des moteurs de propulsion. Les automoteurs et les pousseurs aptes au remorquage doivent être équipés d’au moins 1 câble de remorque de 100 m de longueur dont la charge de rupture, en kN, ne sera pas inférieure à un quart de la puissance totale, en kW, du ou des moteurs de propulsion. c) une ligne de jet; d) une passerelle d’embarquement d’au moins 0,40 m de large et 4 m de long, dont les parties latérales sont signalées par une bande claire; cette passerelle doit être munie d’une rambarde. Pour de petits bâtiments la Commission de visite peut admettre des passerelles plus courtes; e) une gaffe; f) une trousse de secours appropriée, dont le contenu est conforme à une norme d’un Etat membre. La trousse de secours doit être entreposée dans le logement ou dans la timonerie de telle sorte qu’elle puisse être atteinte facilement et sûrement en cas de besoin. Si les trousses de secours sont entreposées de telle fac¸ on qu’elles sont dissimulées à la vue, la paroi qui les recouvre doit être signalée par un panneau ″Trousse de secours″ conforme au croquis 8 de l’appendice I, de 10 cm de côté au minimum; g) une paire de jumelles, minimum 7 x 50; h) une pancarte relative au sauvetage et à la réanimation des noyés; i) un projecteur pouvant être commandé depuis le poste de gouverne. ` bord des bateaux dont la hauteur du bordé au-dessus de la ligne de flottaison à vide est supérieure à 1,50 m, A il doit y avoir un escalier ou une échelle d’embarquement. Article 10.03
1.
2.
3. 4.
Extincteurs d’incendie portatifs Un extincteur d’incendie portatif conformes à la norme européenne EN 3 : 1996, doit être disponible dans chacun des endroits suivants : a) dans la timonerie; b) près de chaque accès du pont aux logements; c) près de chaque entrée des locaux de service non accessibles depuis les logements dans lesquels se trouvent des installations de chauffage, de cuisine ou de réfrigération utilisant des combustibles solides ou liquides ou du gaz liquéfié; d) à chaque entrée de salles des machines et de salles de chauffe; e) à des endroits appropriés dans les locaux situés sous les salles de machines et les salles de chauffe de manière qu’aucun endroit du local ne soit à plus de 10 mètres de marche d’un extincteur. Pour les extincteurs portatifs exigés au paragraphe 1, seuls des extincteurs à poudre d’une masse de remplissage de 6 kg au minimum ou d’autres extincteurs portatifs de capacité identique peuvent être utilisés. Ceux-ci doivent convenir pour les catégories de feu A, B et C, ainsi que pour l’extinction d’un feu d’installation électrique jusqu’à 1000 V. En outre peuvent être utilisés des extincteurs à poudre, à eau ou à mousse convenant au moins pour la catégorie de feu la plus à craindre dans le local pour lequel ces appareils sont prévus. Les extincteurs d’incendie portatifs dont l’agent extincteur est le CO2 peuvent uniquement être utilisés pour l’extinction d’incendies dans les cuisines et sur les installations électriques. La masse de remplissage maximale de ces extincteurs est de 1 kg pour un volume de 15 m3 du local dans lequel ils sont placés et utilisés.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5. 6.
Les extincteurs portatifs doivent être contrôlés au moins tous les deux ans. La personne qui a effectué le contrôle établit et signe une attestation relative à la vérification, avec mention de la date du contrôle. Si les extincteurs portatifs sont installés de telle fac¸ on qu’ils sont dissimulés à la vue, la paroi qui les recouvre doit être signalée par un panneau ″extincteur″ conforme au croquis 3 de l’appendice I, de 10 cm de côté au minimum. Article 10.03a
1.
2. 3. 4. 5.
6.
7.
8. 9.
Installations d’extinction fixées à demeure dans les logements, timoneries et locaux destinés aux passagers Dans les logements, les timoneries et les locaux destinés aux passagers, seules des installations automatiques appropriées de diffusion d’eau sous pression sont admises en tant qu’installations d’extinction d’incendie fixées à demeure destinées à la protection des locaux. Les installations doivent uniquement être montées ou modifiées par des sociétés spécialisées. Les installations doivent être fabriquées en acier ou en d’autres matériaux équivalents non combustibles. Les installations doivent pouvoir assurer au minimum la diffusion d’un volume d’eau de 5 l/m2 à la minute sur la surface du plus grand local à protéger Les installations diffusant une quantité d’eau inférieure doivent posséder un agrément de type conformément à la résolution A 800 (19) de l’OMI ou un autre standard reconnu. Une telle reconnaissance, lorsqu’elle vise à modifier des éléments non essentiels de la présente directive, est arrêtée en conformité avec la procédure de réglementation avec contrôle visée à l’article 19, paragraphe 3, de la présente directive. L’agrément de type est accordé par une société de classification agréée ou une institution de contrôle accréditée. L’institution de contrôle accréditée doit satisfaire aux normes européennes relatives aux prescriptions générales concernant la compétence des laboratoires d’étalonnages et d’essais (EN ISO/CEI 17025 : 2000). Les installations doivent être contrôlées par un expert a) avant la mise en service; b) avant toute remise en service consécutive à leur déclenchement; c) après toute modification ou réparation; d) régulièrement et au minimum tous les deux ans. Au cours du contrôle visé au paragraphe 6, l’expert est tenu de vérifier la conformité des installations aux exigences du présent chapitre. Le contrôle comprend au minimum : a) une inspection externe de toute l’installation; b) un contrôle du bon fonctionnement des installations de sécurité et des buses; c) un contrôle du système réservoirs sous pression – pompes. L’expert qui a effectué le contrôle établit et signe une attestation relative à la vérification, avec mention de la date du contrôle. Le nombre des installations existantes doit être mentionné au certificat communautaire. Article 10.03b
1.
2.
Installations d’extinction fixées à demeure dans les salles des machines, de chauffe et des pompes Agents extincteurs Pour la protection du local dans les salles des machines, salles de chauffe et salles des pompes, seules sont admises les installations d’extinction d’incendie fixées à demeure utilisant les agents extincteurs suivants : a) CO2 (Dioxyde de carbone); b) HFC 227 ea (Heptafluorpropane); c) IG-541 (52 % azote, 40 % Argon, 8 % dioxyde de carbone). d) FK-5-1-12 (dodécafluoro-2-méthylpentana-3-one) L’autorisation d’utiliser d’autres agents extincteurs, lorsqu’elle vise à modifier des éléments non essentiels de la présente directive, est accordée en conformité avec la procédure de réglementation avec contrôle visée à l’article 19, paragraphe 3, de la présente directive. Ventilation, extraction de l’air a) L’air de combustion nécessaire aux moteurs à combustion assurant la propulsion ne doit pas provenir des locaux protégés par des installations d’extinction d’incendie fixées à demeure. Cette prescription n’est pas obligatoire si le bateau possède deux salles des machines principales indépendantes et séparées de manière étanche aux gaz ou s’il existe, outre la salle des machines principale, une salle des machines distincte où est installé un propulseur d’étrave capable d’assurer à lui seul la propulsion en cas d’incendie dans la salle des machines principale. b) Tout système de ventilation forcée du local à protéger doit être arrêté automatiquement dès le déclenchement de l’installation d’extinction d’incendie. c) Toutes les ouvertures du local à protéger par lesquelles peuvent pénétrer de l’air ou s’échapper du gaz doivent être équipées de dispositifs permettant de les fermer rapidement. L’état d’ouverture et de fermeture doit être clairement apparent. d) L’air s’échappant des soupapes de surpression de réservoirs à air pressurisé installés dans les salles des machines doit être évacué à l’air libre. e) La surpression ou dépression occasionnée par la diffusion de l’agent extincteur ne doit pas détruire les éléments constitutifs du local à protéger. L’équilibrage de pression doit pouvoir être assuré sans danger. f) Les locaux protégés doivent être équipés de moyens permettant d’assurer l’évacuation de l’agent extincteur et des gaz de combustion. Ces moyens doivent pouvoir être commandés à partir d’un emplacement situé à l’extérieur des locaux protégés, qui ne doit pas être rendu inaccessible en cas d’incendie dans ces locaux. Si des dispositifs d’aspiration sont installés à demeure, ceux-ci ne doivent pas pouvoir être mis en marche pendant le processus d’extinctions.
26427
26428
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
4.
5.
6.
Système avertisseur d’incendie Le local à protéger doit être surveillé par un système avertisseur d’incendie approprié. Le signal avertisseur doit être audible dans la timonerie, les logements et dans le local à protéger. Système de tuyauteries a) L’agent extincteur doit être acheminé et réparti dans le local à protéger au moyen d’un système de tuyauteries installé à demeure. Les tuyauteries installées à l’intérieur du local à protéger ainsi que les armatures en faisant partie doivent être en acier. Ceci ne s’applique pas aux embouts de raccordement des réservoirs et des compensateurs sous réserve que les matériaux utilisés possèdent des propriétés ignifuges équivalentes. Les tuyauteries doivent être protégées tant à l’intérieur qu’à l’extérieur contre la corrosion. b) Les buses de distribution doivent être proportionnées et disposées de manière à assurer une répartition régulière de l’agent extincteur. En particulier, l’agent extincteur doit également agir sous le plancher. Dispositif de déclenchement a) Les installations d’extinction d’incendie à déclenchement automatique ne sont pas admises. b) L’installation d’extinction d’incendie doit pouvoir être déclenchée depuis un endroit approprié situé à l’extérieur du local à protéger. c) Les dispositifs de déclenchement doivent être installés de manière à pouvoir être actionnés en cas d’incendie et de manière à réduire autant que possible le risque de panne de ces dispositifs en cas d’incendie ou d’explosion dans le local à protéger. Les installations de déclenchement non mécaniques doivent être alimentées par deux sources d’énergie indépendantes l’une de l’autre. Ces sources d’énergie doivent être placées à l’extérieur du local à protéger Les conduites de commande situées dans le local à protéger doivent être conc¸ ues de manière à rester en état de fonctionner en cas d’incendie durant 30 minutes au minimum. Les installations électriques sont réputées satisfaire à cette exigence si elles sont conformes à la norme CEI 60331-21 : 1999. Lorsque les dispositifs de déclenchement sont placés de manière non visible, l’élément faisant obstacle à leur visibilité doit porter le symbole ″Installation de lutte contre l’incendie″ conforme au croquis 6 de l’appendice I et de 10 cm de côté au minimum, ainsi que le texte suivant en lettres rouges sur fond blanc : « Feuerlöscheinrichtung Installation d’extinction Brandblusinstallatie Fire-fighting installation″ d) Si l’installation d’extinction d’incendie est destinée à la protection de plusieurs locaux, elle doit comporter un dispositif de déclenchement distinct et clairement marqué pour chaque local. ` proximité de tout dispositif de déclenchement doit être apposé le mode d’emploi dans une langue e) A officielle d’un Etat membre, bien visible et inscrit de manière durable. Ce mode d’emploi doit notamment comporter des indications relatives aa) au déclenchement de l’installation d’extinction d’incendie, bb) à la nécessité de s’assurer que toutes les personnes ont quitté le local à protéger, cc) au comportement à adopter par l’équipage en cas de déclenchement et lors de l’accès au local à protéger après le déclenchement ou la diffusion du produit, notamment en ce qui concerne la présence possible de substances toxiques, dd) au comportement à adopter par l’équipage en cas de dysfonctionnement de l’installation d’extinction d’incendie. f) Le mode d’emploi doit mentionner qu’avant le déclenchement de l’installation d’extinction d’incendie les moteurs à combustions installés dans le local et aspirant l’air du local à protéger doivent être arrêtés. Appareil avertisseur a) Les installations d’extinction d’incendie fixées à demeure doivent être équipées d’un appareil avertisseur acoustique et optique. b) L’appareil avertisseur doit se déclencher automatiquement lors du premier déclenchement de l’installation d’extinction d’incendie. Le signal avertisseur doit fonctionner pendant un délai approprié avant la libération de l’agent extincteur et ne doit pas pouvoir être arrêté. c) Les signaux avertisseurs doivent être bien visibles dans les locaux à protéger et à leurs points d’accès et être clairement audibles dans les conditions d’exploitation correspondant au plus grand bruit propre possible. Ils doivent se distinguer clairement de tous les autres signaux sonores et optiques dans le local à protéger. d) Les signaux avertisseurs sonores doivent également être clairement audibles dans les locaux avoisinants, les portes de communication étant fermées, et dans les conditions d’exploitation correspondant au plus grand bruit propre possible. e) Si l’appareil avertisseur n’est pas auto-protégé contre les courts-circuits, la rupture de câbles et les baisses de tension, son fonctionnement doit pouvoir être contrôlé. f) Un panneau portant l’inscription suivante en lettres rouge sur fond blanc doit être apposé de manière bien visible à l’entrée de tout local susceptible d’être atteint par l’agent extincteur : « Vorsicht, Feuerlöscheinrichtung! Bei Ertönen des Warnsignals (Beschreibung des Signals) den Raum sofort verlassen! Attention, installation d’extinction d’incendie, Quitter immédiatement ce local au signal.... (description du signal)! « Let op, brandblusinstallatie! Bij het in werking treden van het alarmsignaal (omschrijving van het signaal) deze ruimte onmiddellijk verlaten! Warning, fire-fighting installation! Leave the room as soon as the warning signal sounds (description of signal)″
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 7.
Réservoirs sous pression, armatures et tuyauteries pressurisées a) Les réservoirs sous pression ainsi que les armatures et tuyauteries pressurisées doivent être conformes aux prescriptions d’un Etat membre de la Communauté. b) Les réservoirs sous pression doivent être installés conformément aux instructions du fabricant. c) Les réservoirs sous pression, armatures et tuyauteries pressurisées ne doivent pas être installés dans les logements. d) La température dans les armoires et locaux de stockage des réservoirs sous pression ne doit pas dépasser 50 °C. e) Les armoires ou locaux de stockage sur le pont doivent être solidement arrimés et disposer d’ouvertures d’aération disposées de sorte qu’en cas de défaut d’étanchéité d’un réservoir sous pression le gaz qui s’échappe ne puisse pénétrer à l’intérieur du bateau. Des liaisons directes avec d’autres locaux ne sont pas admises. 8. Quantité d’agent extincteur Si la quantité d’agent extincteur est prévue pour plus d’un local, il n’est pas nécessaire que la quantité d’agent extincteur disponible soit supérieure à la quantité requise pour le plus grand des locaux ainsi protégés. 9. Installation, entretien, contrôle et documentation a) Le montage ou la transformation de l’installation doit uniquement être assuré par une société spécialisée en installations d’extinction d’incendie. Les instructions (fiche technique du produit, fiche technique de sécurité) données par le fabricant de l’agent extincteur ou le constructeur de l’installation doivent être suivies. b) L’installation doit être contrôlée par un expert aa) avant la mise en service; bb) avant toute remise en service consécutive à son déclenchement; cc) après toute modification ou réparation; dd) régulièrement et au minimum tous les deux ans. c) Au cours du contrôle, l’expert est tenu de vérifier la conformité de l’installation aux exigences du présent chapitre. d) Le contrôle comprend au minimum : aa) un contrôle externe de toute l’installation, bb) un contrôle de l’étanchéité des tuyauteries, cc) un contrôle du bon fonctionnement des systèmes de commande et de déclenchement, dd) un contrôle de la pression et du contenu des réservoirs, ee) un contrôle de l’étanchéité des dispositifs de fermeture du local à protéger, ff) un contrôle du système avertisseur d’incendie, gg) un contrôle de l’appareil avertisseur. e) L’expert qui a effectué le contrôle établit et signe une attestation relative à la vérification, avec mention de la date du contrôle. f) Le nombre des installations d’extinction d’incendie fixées à demeure doit être mentionné au certificat communautaire. 10. Installation d’extinction d’incendie fonctionnant avec du CO2 Outre les exigences des paragraphes 1 à 9, les installations d’extinction d’incendie utilisant le CO2 en tant qu’agent extincteur doivent être conformes aux dispositions suivantes : a) Les réservoirs à CO2 doivent être placés dans un local ou dans une armoire séparée des autres locaux de manière étanche aux gaz. Les portes de ces locaux et armoires de stockage doivent s’ouvrir vers l’extérieur, doivent pouvoir être fermées à clé et doivent porter à l’extérieur le symbole ″Avertissement : danger général″ conforme au croquis 4 de l’appendice I, d’une hauteur de 5 cm au minimum ainsi que la mention ″CO2″ dans les mêmes couleurs et dimensions. b) Les armoires ou locaux de stockage des réservoirs à CO2 situés sous le pont doivent uniquement être accessibles depuis l’extérieur. Ces locaux doivent disposer d’un système d’aération artificiel avec des cages d’aspiration et être entièrement indépendant des autres systèmes d’aération se trouvant à bord. c) Le degré de remplissage des réservoirs de CO2 ne doit pas dépasser 0,75 kg/l. Pour le volume du CO2 détendu on prendra 0,56 m3/kg. d) La concentration de CO2 dans le local à protéger doit atteindre au minimum 40 % du volume brut dudit local. Cette quantité doit être libérée en 120 secondes. Le bon déroulement de l’envahissement doit pouvoir être contrôlé. e) L’ouverture des soupapes de réservoir et la commande de la soupape de diffusion doivent correspondre à deux opérations distinctes. f) Le délai approprié mentionné au paragraphe 6, point b, est de 20 secondes au minimum. La temporisation de la diffusion du CO2 doit être assurée par une installation fiable. 11. HFC 227 ea (Heptafluoropropane), Outre les exigences des paragraphes 1 à 9, les installations d’extinction d’incendie utilisant le HFC–227ea en tant qu’agent extincteur doivent être conformes aux dispositions suivantes : a) En présence de plusieurs locaux présentant un volume brut différent, chaque local doit être équipé de sa propre installation d’extinction d’incendie. b) Chaque réservoir contenant du HFC-227ea placé dans le local à protéger doit être équipé d’un dispositif évitant la surpression. Celui-ci doit assurer sans danger la diffusion du contenu du réservoir dans le local à protéger si ledit réservoir est soumis au feu alors que l’installation d’extinction d’incendie n’a pas été mise en service. c) Chaque réservoir doit être équipé d’un dispositif permettant de contrôler la pression du gaz. d) Le degré de remplissage des réservoirs ne doit pas dépasser 1,15 kg/l. Pour le volume spécifique du HFC-227 ea détendu, on prendra 0,1374 m3/kg.
26429
26430
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD e)
La concentration de HFC-227ea dans le local à protéger doit atteindre au minimum 8 % du volume brut dudit local. Cette quantité doit être libérée en 10 secondes. f) Les réservoirs de HFC-227ea doivent être équipés d’un dispositif de surveillance de la pression déclenchant un signal d’alerte acoustique et optique dans la timonerie en cas de perte non conforme de gaz propulseur. En l’absence de timonerie, ce signal d’alerte doit être déclenché à l’extérieur du local à protéger. g) Après la diffusion, la concentration dans le local à protéger ne doit pas excéder 10,5 %. h) L’installation d’extinction d’incendie ne doit pas comporter de pièces en aluminium. 12. Installations d’extinction d’incendie IG-541 Outre les exigences des paragraphes 1 à 9, les installations d’extinction d’incendie utilisant l’IG-541 en tant qu’agent extincteur doivent être conformes aux dispositions suivantes : a) En présence de plusieurs locaux présentant un volume brut différent, chaque local doit être équipé de sa propre installation d’extinction d’incendie. b) Chaque réservoir contenant de l’IG-541 placé dans le local à protéger doit être équipé d’un dispositif évitant la surpression. Celui-ci doit assurer sans danger la diffusion du contenu du réservoir dans le local à protéger si ledit réservoir est soumis au feu alors que l’installation d’extinction d’incendie n’a pas été mise en service. c) Chaque réservoir doit être équipé d’un dispositif permettant de contrôler le contenu. d) La pression de remplissage des réservoirs ne doit pas dépasser 200 bar à une température + 15 °C. e) La concentration de l’IG-541 dans le local à protéger doit atteindre au minimum 44 % et au maximum 50 % du volume brut dudit local. Cette quantité doit être libérée en 120 secondes. 13. Installations d’extinction d’incendie fonctionnant avec du FK-5-1-12 Outre les exigences des paragraphes 1 à 9, les installations d’extinction d’incendie utilisant le FK-5-1-12 en tant qu’agent extincteur doivent être conformes aux dispositions suivantes : a) en présence de plusieurs locaux présentant un volume brut différent, chaque local doit être équipé de sa propre installation d’extinction d’incendie; b) chaque réservoir contenant du FK-5-1-12 placé dans le local à protéger doit être équipé d’un dispositif évitant la surpression. Le dispositif évitant la surpression doit assurer sans danger la diffusion du contenu du réservoir dans le local à protéger si ledit réservoir est soumis au feu alors que l’installation d’extinction d’incendie n’a pas été mise en service; c) chaque réservoir doit être équipé d’un dispositif permettant de contrôler la pression du gaz; d) le degré de remplissage des réservoirs ne doit pas dépasser 1,00 kg/l. Pour le volume spécifique du FK-5-1-12 détendu on prendra 0,0719 m3/kg; e) le volume de FK-5-1-12 à introduire dans le local à protéger doit atteindre au minimum 5,5 % du volume brut dudit local. Cette quantité doit être libérée en 10 secondes; f) les réservoirs de FK-5-1-12 doivent être équipés d’un dispositif de surveillance de la pression déclenchant un signal d’alerte acoustique et optique dans la timonerie en cas de perte non autorisée de gaz propulseur. En l’absence de timonerie, ce signal d’alerte doit être déclenché à l’extérieur du local à protéger; g) après la diffusion, la concentration dans le local à protéger ne doit pas excéder 10,0 %. Article 10.03c Installations d’extinction d’incendie fixées à demeure pour la protection des objets Pour la protection des objets, les installations d’extinction d’incendie fixées à demeure sont uniquement admises sur la base de recommandations du comité. Article 10.04 1.
2.
3.
Canots Les bâtiments suivants doivent être équipés d’un canot conforme à la norme européenne EN 1914 : 1997 a) les automoteurs et les chalands de plus de 150 tonnes de port en lourd; b) les remorqueurs et les pousseurs de plus de 150 m3 de déplacement; c) les engins flottants et d) les bateaux à passagers. Les canots doivent pouvoir être mis à l’eau de manière sûre et par une seule personne dans un délai de cinq minutes à compter du début de la première intervention manuelle. Si une installation motorisée est utilisée pour la mise à l’eau, elle doit être telle qu’en cas de défaillance de l’alimentation en énergie la mise à l’eau rapide et sûre ne soit pas compromise. Les canots gonflables doivent être contrôlés conformément aux instructions du fabricant. Article 10.05
1.
2.
3.
Bouées et gilets de sauvetage A bord des bâtiments doivent être disponibles au moins trois bouées de sauvetage conformes à la norme européenne EN 14 144 : 2002. Elles doivent être prêtes à l’emploi et fixées sur le pont à des endroits appropriés sans être attachées dans leur support. Une bouée de sauvetage au moins doit se trouver à proximité immédiate de la timonerie et doit être équipée d’une lumière s’allumant automatiquement, alimentée par une pile et ne s’éteignant pas dans l’eau. ` bord des bâtiments doit se trouver à portée de main pour chaque personne se trouvant généralement à bord A un gilet de sauvetage à gonflage automatique qui lui est attribué personnellement et qui est conforme aux normes européennes EN 395 : 1998, EN 396 : 1998, EN ISO 12402-3 : 2006 ou EN ISO 12402-4 : 2006. Pour les enfants sont également admis les gilets de sauvetage rigides conformes aux normes susmentionnées. Les gilets de sauvetage doivent être contrôlés conformément aux instructions du fabricant.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 11. — SECURITE AUX POSTES DE TRAVAIL Article 11.01 1. 2.
Généralités Les bateaux doivent être construits, aménagés et équipés de manière que les personnes puissent y travailler et utiliser les voies de circulation en toute sécurité. Les installations à bord nécessaires au travail et celles qui sont fixées à demeure doivent être aménagées, disposées et protégées de fac¸ on à rendre sûres et aisées les manœuvres à bord ainsi que l’entretien. Le cas échéant, les parties mobiles ou sous température élevée doivent être munies de dispositifs de protection. Article 11.02
1. 2. 3. 4.
5.
Protection contre les chutes Les ponts et plats-bords doivent être plats et ne pas présenter d’endroits provoquant des trébuchements, toute concentration d’eau doit y être impossible. Les ponts ainsi que les plats-bords, les planchers des salles des machines, les paliers, les escaliers et le dessus des bollards du plat-bord doivent être antidérapants. Le dessus des bollards du plat-bord et les obstacles dans les voies de circulation, tels que les arêtes des marches d’escaliers doivent être signalés par une peinture contrastant avec le pont environnant. Les bords extérieurs des ponts ainsi que les postes de travail où les personnes peuvent faire une chute de plus de 1 m doivent être munis de bastingages ou d’hiloires d’une hauteur minimale de 0,70 m ou d’un garde-corps selon la norme européenne EN 711 : 1995, qui doit comporter une main courante, une lisse au niveau des genoux et un garde-pied. Les plats-bords doivent être munis d’un garde-pied et d’une main-courante continue fixée à l’hiloire. Les mains-courantes à l’hiloire ne sont pas exigées lorsque les plats-bords sont munis de garde-corps non escamotables du côté de l’eau. La Commission de visite peut exiger que les zones de travail présentant un risque de chute d’une hauteur supérieure à 1 m soient pourvues d’installations et d’équipements appropriés pour assurer la sécurité durant le travail. Article 11.03
Dimensions des postes de travail Les postes de travail doivent avoir les dimensions assurant à chaque personne qui y est occupée une liberté de mouvements suffisante. Article 11.04 1.
2.
3.
Plat-bord La largeur libre du plat-bord doit comporter au moins 0,60 m. Cette dimension peut être réduite jusqu’à 0,50 m à certains endroits aménagés pour la sécurité d’exploitation tels que les prises d’eau pour le lavage du pont. A l’endroit des bollards elle peut être réduite jusqu’à 0,40 m. Jusqu’à une hauteur de 0,90 m au-dessus du plat-bord, la largeur libre du plat-bord peut être réduite jusqu’à 0,54 m à condition que la largeur libre au-dessus, entre le bord extérieur de la coque et le bord intérieur de la cale, comporte au moins 0,65 m. Dans ce cas, la largeur libre du plat-bord peut être réduite à 0,50 m si le bord extérieur du plat-bord est muni d’un garde corps selon la norme européenne EN 711 : 1995 pour assurer ` bord des bateaux d’une longueur égale ou inférieure à 55 m n’ayant de la sécurité contre les chutes. A logements que sur la partie arrière du bateau, il peut être renoncé au garde-corps. Les prescriptions des paragraphes 1 et 2 sont applicables jusqu’à une hauteur de 2,00 m au-dessus du plat-bord. Article 11.05
Accès des postes de travail Les voies, accès et couloirs pour la circulation des personnes et des charges doivent être aménagés et dimensionnés de fac¸ on que : a) devant l’ouverture de l’accès il y ait assez de place pour ne pas entraver les mouvements; b) la largeur libre du passage corresponde à la destination du poste de travail et soit au moins de 0,60 m, sauf pour les bateaux de moins de 8 m de largeur sur lesquels elle peut être réduite à 0,50 m; c) la somme de la hauteur du passage et de la hauteur de l’hiloire soit d’au moins 1,90 m. 2. Les portes doivent être aménagées de fac¸ on à pouvoir s’ouvrir et se fermer sans danger des deux faces. Elles doivent être protégées contre une fermeture ou une ouverture involontaire. 3. Des escaliers, des échelles ou des échelons doivent être prévus si les accès, issues ainsi que les voies comportent des différences de niveau de plus de 0,50 m. 4. Pour les postes de travail occupés de manière permanente des escaliers doivent être prévus si la différence de niveau dépasse 1,00 m. Cette prescription ne s’applique pas aux issues de secours. 5. Les bateaux avec cale doivent disposer au minimum d’un dispositif de montée fixé à demeure à chaque extrémité de chaque cale. Par dérogation à la phrase 1 ci-dessus, le dispositif de montée fixé à demeure n’est pas obligatoire lorsque sont présentes au minimum deux échelles de cale portables inclinées de 60° et dépassant d’au moins trois échelons le bord supérieur de l’écoutille. 1.
Article 11.06 1.
2.
Issues et issues de secours Le nombre, l’aménagement et les dimensions des issues, y compris les issues de secours, doivent correspondre à l’usage et aux dimensions des locaux. Lorsqu’une de ces issues est une issue de secours, elle doit être signalée distinctement en tant que telle. Les issues de secours ou les fenêtres ou capots de claires-voies devant servir d’issues de secours doivent présenter une ouverture libre d’au moins 0,36 m2, la plus petite dimension doit être d’au moins 0,50 m.
26431
26432
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 11.07 1.
2. 3. 4.
Dispositifs de montée Les escaliers et les échelles doivent être fixés de fac¸ on sûre. La largeur des escaliers doit être d’au moins 0,60 m, la largeur utile entre les mains courantes doit être d’au moins 0,60 m; la profondeur des marches ne doit pas être inférieure à 0,15 m; les surfaces des marches doivent être antidérapantes, les escaliers de plus de trois marches doivent être pourvus de mains courantes. Les échelles et échelons doivent avoir une largeur utile d’au moins 0,30 m; l’écart entre deux échelons ne doit pas être supérieur à 0,30 m; l’écart des échelons de constructions doit être d’au moins 0,15 m. Les échelles et échelons doivent être identifiés en tant que tels vus d’en haut et être pourvus de poignées de maintien au-dessus des ouvertures de sortie. Les échelles mobiles doivent avoir une largeur minimale de 0,40 m et de 0,50 m à la base; elles doivent pouvoir être protégées contre le renversement et le dérapage; les échelons doivent être solidement fixés dans les montants. Article 11.08
1.
2.
Locaux intérieurs Les postes de travail intérieurs du bateau doivent, quant à leurs dimensions, leur aménagement et leur disposition, être adaptés aux travaux devant être effectués et remplir les prescriptions relatives à l’hygiène et la sécurité. Ils doivent être munis d’un éclairage suffisant et anti-éblouissant et pouvoir être aérés; si nécessaire, ils doivent être munis de dispositifs de chauffage assurant une température adéquate. Les planchers des postes de travail à l’intérieur du bateau doivent être d’une exécution solide et durable, être libres de points de trébuchement et antidérapants. Les ouvertures dans les ponts ou planchers doivent, en position ouverte, être munies d’une protection contre les chutes, les fenêtres et les claires-voies doivent être disposées et aménagées de fac¸ on à pouvoir être manœuvrées et nettoyées sans risque. Article 11.09
1. 2. 3.
Protection contre le bruit et les vibrations Les postes de travail doivent être situés, aménagés et conc¸ us de telle fac¸ on que les membres d’équipage ne soient pas exposés à des vibrations dommageables. Les postes de travail permanents doivent en outre être construits et protégés du point de vue de la sonorité de manière à ne pas mettre en danger la sécurité et la santé des employés par suite des bruits. Pour les personnes qui sont exposées constamment à un bruit d’un niveau probablement supérieur à 85 dB (A), il y a lieu de prévoir des appareils individuels de protection acoustique. L’obligation d’utiliser les appareils de protection acoustique doit être signalée aux postes de travail où ces niveaux dépassent 90 dB (A) par un panneau ″utiliser une protection acoustique″ analogue au croquis 7 de l’appendice I, d’un diamètre minimal de 10 cm. Article 11.10
1.
2.
3. 4.
Panneaux d’écoutilles Les panneaux d’écoutilles doivent être facilement accessibles et pouvoir être manipulés avec sécurité. Les éléments de couvertures d’écoutilles d’une masse supérieure à 40 kg doivent en outre pouvoir être glissés ou basculés ou être équipés de dispositifs d’ouverture mécaniques. Les panneaux d’écoutilles manipulés au moyen d’appareils de levage doivent être pourvus de dispositifs facilement accessibles, appropriés pour la fixation des organes d’attache. Les panneaux d’écoutilles et les sommiers non interchangeables doivent porter des indications précises concernant les écoutilles auxquelles ils correspondent ainsi que leur position correcte sur ces écoutilles. Les panneaux d’écoutilles doivent être assurés contre le levage par le vent ou par des engins de chargement. Les panneaux coulissants doivent être munis d’arrêts qui empêchent un déplacement non intentionnel dans le sens de la longueur, de plus de 0,40 m; ils doivent pouvoir être bloqués dans la position définitive. Des dispositifs appropriés doivent être prévus pour assurer le maintien des panneaux d’écoutilles empilés. Dans le cas de panneaux d’écoutilles à manœuvre mécanique, la transmission d’énergie doit être coupée automatiquement lorsque l’interrupteur de commande est lâché. Les panneaux d’écoutilles doivent pouvoir supporter les charges qu’ils sont susceptibles de recevoir, soit pour les panneaux d’écoutilles praticables au moins 75 kg en tant que charge ponctuelle. Les panneaux non praticables doivent être signalés en tant que tels. Les panneaux d’écoutilles destinés à recevoir des chargements en pontée doivent porter l’indication de la charge admissible en t/m2. Lorsque des supports sont nécessaires pour atteindre la charge admissible, ceci est à signaler en un endroit approprié; dans ce cas des plans correspondants doivent se trouver à bord. Article 11.11
1.
2.
Treuils Les treuils doivent être conc¸ us de fac¸ on à permettre un travail en toute sécurité. Ils doivent être munis de dispositifs qui empêchent un retour non intentionnel de la charge. Les treuils qui ne sont pas à blocage automatique doivent être pourvus d’un frein dimensionné en fonction de leur force de traction. Les treuils actionnés à la main doivent être munis de dispositifs qui empêchent le retour de la manivelle. Les treuils qui peuvent être actionnés aussi bien par la force motrice qu’à la main doivent être conc¸ us de telle manière que la commande par force motrice ne puisse mettre en mouvement la commande manuelle. Article 11.12
1. 2.
Grues Les grues doivent être construites selon les règles de l’art. Les forces apparaissant pendant l’utilisation doivent être transmises de manière sûre dans les couples du bateau; elles ne doivent pas mettre en danger la stabilité. Sur les grues doit être apposée une plaque du fabricant sur laquelle sont mentionnées les informations suivantes : a) nom et adresse du fabricant; b) le cachet CE avec indication de l’année de construction;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c) indication de la série ou du type; d) le cas échéant, numéro de série. 3. Sur les grues, les charges maximales admissibles doivent être marquées en permanence et de manière aisément lisible. Pour les grues dont la charge utile ne dépasse pas 2000 kg il suffit que soit marquée en permanence et de manière aisément lisible la charge utile correspondant au plus long bras de chargement. 4. Il doit y avoir des dispositifs de protection contre les dangers d’écrasement ou d’effets de ciseaux. Les parties extérieures de la grue doivent laisser une distance de sécurité de 0,5 m vers le haut, le bas et les côtés par rapport à tous les objets aux alentours. La distance de sécurité vers les côtés n’est pas exigée à l’extérieur des zones de travail et de circulation. 5. Les grues mécaniques doivent pouvoir être protégées contre une utilisation non autorisée. Elles ne doivent pouvoir être mises en marche qu’au poste de commande prévu pour la grue. Les éléments de commande doivent être à retour automatique (boutons sans arrêtoirs); leur direction de fonctionnement doit être reconnue sans équivoque. En cas de défaillance de l’énergie motrice la charge ne doit pas pouvoir descendre toute seule. Des mouvements non intentionnels de la grue doivent être empêchés. Le déplacement ascendant du dispositif de levage et le dépassement de la charge utile doivent pouvoir être arrêtés par un dispositif de retenue approprié. Le déplacement descendant du dispositif de levage doit être arrêté lorsque le nombre de tours de câble sur le tambour est inférieur à deux. Après enclenchement du dispositif de retenue automatique le mouvement contraire correspondant doit encore être possible. La résistance à la rupture des câbles de charges mobiles doit correspondre à 5 fois la charge admissible du câble. La construction du câble doit être sans défaut et être appropriée à l’utilisation sur des grues. 6. Avant la première mise en service ou avant la remise en service après modifications importantes, la preuve par le calcul ainsi que par un essai de charge doit être fournie pour la solidité et la stabilité suffisantes. Pour les grues dont la charge utile ne dépasse pas 2000 kg, l’expert peut décider que la preuve par le calcul peut être remplacée en totalité ou en partie par un essai avec une charge de 1,25 fois la charge utile menée au plus long bras de chargement sur l’ensemble du secteur du pivotement. La réception visée au premier ou au deuxième alinéa doit être effectuée par un expert agréé par la Commission de visite. 7. Les grues doivent être contrôlées régulièrement, toutefois au moins tous les douze mois, par une personne compétente. Ce contrôle doit comporter au moins une inspection visuelle et un contrôle de fonctionnement. 8. Tous les dix ans au plus tard après une réception la grue doit à nouveau être soumise à une réception par un expert agréé par la Commission de visite. 9. Les grues à charge utile supérieure à 2000 kg ou celles servant au transbordement de la cargaison ou installées à bord d’engins de levage, de pontons, d’autres engins flottants ou de bâtiments de chantier doivent en outre satisfaire aux prescriptions de l’un des Etats membres. 10. Pour les grues au moins les documents suivants doivent se trouver à bord : a) instructions d’utilisation du fabricant de la grue. Ces instructions doivent fournir au moins les indications suivantes : cas d’utilisation et fonction des organes de commande; charge utile maximale admissible en fonction du bras de chargement; gîte et assiette maximale admissible de la grue; notice de montage et d’entretien; instructions pour les contrôles réguliers; données techniques générales. b) attestations relatives aux contrôles effectués conformément aux paragraphes 6 à 8 ou 9. Article 11.13 Stockage de liquides inflammables Une armoire ventilée et ignifuge doit se trouver sur le pont pour le stockage de liquides inflammables dont le point d’éclair est inférieur à 55 °C. La face externe de cette armoire doit en outre être munie d’un symbole ″flamme nue interdite et défense de fumer″ analogue au croquis 2 de l’appendice I, d’un diamètre minimal de 10 cm. CHAPITRE 12. — LOGEMENTS Article 12.01 1. 2.
3. 4.
Dispositions générales Les bateaux doivent être pourvus de logements pour les personnes vivant habituellement à bord, au moins toutefois pour l’équipage minimum. Les logements doivent être construits, aménagés et équipés de manière à satisfaire aux besoins de la sécurité, de la santé et du bien-être des personnes à bord. Ils doivent être accessibles aisément et de manière sûre et être isolés contre le froid et la chaleur. La Commission de visite peut autoriser des dérogations aux prescriptions du présent chapitre si la sécurité et la santé des personnes à bord sont garanties d’une autre manière. La Commission de visite fait mention dans le certificat communautaire des restrictions du mode d’exploitation ou de mise en service du bateau qui résultent des dérogations visées au paragraphe 3. Article 12.02
1.
2.
Prescriptions de construction particulières pour les logements Les logements doivent pouvoir être ventilés convenablement même lorsque les portes sont fermées; en outre, les locaux de séjour doivent recevoir la lumière du jour en quantité suffisante et permettre autant que possible la vue vers l’extérieur. Lorsque l’accès aux logements n’est pas disposé de plain-pied et que la différence de niveau est d’au moins 0,30 m, les locaux doivent être accessibles par des escaliers.
26433
26434
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ` l’avant du bateau, les planchers ne doivent pas se situer à plus de 1,20 m en-dessous du plan du plus grand A enfoncement. 4. Les locaux de séjour et les chambres à coucher doivent être pourvus d’issues de secours (voies de repli) aussi éloignées que possible des accès et issues normaux. Une sortie peut être constituée par une issue de secours. Cette prescription n’est pas obligatoire pour les locaux qui ont une sortie donnant directement sur le pont ou sur un couloir comptant comme voie de repli à condition que ce couloir ait deux sorties éloignées l’une de l’autre et donnant sur bâbord et sur tribord. Les issues de secours, dont peuvent faire partie les claires-voies et les fenêtres, doivent présenter une ouverture utilisable d’au moins 0,36 m2, avoir un plus petit côté de 0,50 m et permettre une évacuation rapide en cas d’urgence. L’isolation et le revêtement des voies de repli doivent être réalisés en matériaux difficilement inflammables et l’utilisation des voies de repli doit être assurée à tout moment par des moyens appropriés tels qu’échelles ou échelons. 5. Les logements doivent être protégés contre le bruit et les vibrations. Les niveaux maximums de pression acoustique sont : a) dans les locaux de séjour : 70 dB(A); b) dans les chambres à coucher : 60 dB(A). Cette disposition ne s’applique pas aux bateaux pratiquant exclusivement en dehors du temps de repos de l’équipage prescrit par les dispositions nationales des Etats membres. La restriction relative au mode d’exploitation doit être mentionnée au certificat communautaire. 6. La hauteur libre pour la station debout dans les logements ne sera pas inférieure à 2,00 m. 7. En règle générale les bateaux doivent avoir au moins un local de séjour séparé de la chambre à coucher. 8. La surface disponible au sol dans les locaux de séjour ne doit pas être inférieure à 2 m2 par personne, elle doit toutefois être au total au moins de 8 m2 (meubles exclus sauf les tables et les chaises). 9. Le volume de chaque local de séjour ou chambre à coucher doit comporter 7 m3 au minimum. 10. Le volume minimal d’air des locaux de logements est de 3,5 m3 par personne. Les chambres à coucher doivent avoir un volume d’air de 5 m3 pour le premier occupant et de 3 m3 pour chaque occupant supplémentaire (le volume du mobilier est à déduire). Les chambres à coucher doivent autant que possible être destinées à deux personnes au plus. Les lits doivent être disposés à une hauteur de 0,30 m au moins du sol. Si les lits sont superposés, un espace libre de 0,60 m de hauteur au minimum doit être respecté au-dessus de chaque lit. 11. Les portes doivent avoir une hauteur libre, surbau compris, d’au moins 1,90 m et une largeur libre d’au moins 0,60 m. La hauteur prescrite peut être atteinte au moyen de couvercles ou clapets coulissables ou rabattables. Les portes doivent pouvoir être ouvertes des deux côtés vers l’extérieur. Les surbaux ne doivent pas avoir plus de 0,40 m de hauteur, les dispositions d’autres prescriptions de sécurité doivent toutefois être respectées. 12. Les escaliers doivent être fixés à demeure et praticables sans danger. Cette prescription est considérée comme remplie lorsque a) leur largeur est de 0,60 m au moins; b) la profondeur des marches est de 0,15 m au moins; c) les marches sont antidérapantes; d) les escaliers de plus de trois marches sont au moins pourvus de mains courantes ou de poignées. 13. Les conduites de gaz dangereux et de liquides dangereux, en particulier celles qui sont sous haute pression de sorte que la moindre fuite pourrait présenter un danger pour les personnes, ne doivent pas être placées dans les logements ou dans les couloirs menant aux logements. Sont exceptées les conduites de vapeur et celles de systèmes hydrauliques pour autant qu’elles se trouvent dans un manchon métallique ainsi que les conduites de gaz d’installations à gaz liquéfiés pour usages domestiques.
3.
Article 12.03 1.
2. 3.
Installations sanitaires Les bateaux comportant des logements doivent comprendre au minimum les installations sanitaires suivantes : a) une toilette par unité de logement ou par six membres d’équipage. Elle doit pouvoir être aérée par de l’air frais, b) un lavabo avec décharge, raccordé à l’eau potable froide et chaude par unité de logement ou par quatre membres d’équipage, c) une douche ou une baignoire raccordée à l’eau potable froide et chaude par unité de logement ou par six membres d’équipage. Les installations sanitaires doivent se trouver à proximité immédiate des locaux des logements. Les toilettes ne doivent pas donner directement dans les cuisines, salles à manger ou salles de séjour-cuisines. Les toilettes doivent avoir une superficie d’au moins 1,00 m2, la largeur étant d’au moins 0,75 m et la longueur d’au moins 1,10 m. Les locaux des toilettes dans les cabines pour deux personnes au maximum peuvent être plus petits. Si une toilette contient un lavabo ou une douche, la superficie doit être accrue au moins des surfaces occupées par le lavabo et la douche (ou le cas échéant de la baignoire). Article 12.04
1. 2.
3.
Cuisines Les cuisines peuvent être combinées avec des locaux de séjour. Les cuisines doivent comporter : a) une cuisinière; b) un évier avec décharge; c) une alimentation en eau potable; d) un réfrigérateur; e) suffisamment d’espace pour le rangement, le travail et les provisions. La zone réfectoire des cuisines combinées avec un local de séjour doit être suffisante pour le nombre de membres d’équipage qui en règle général l’utilisent simultanément. La largeur des places assises ne doit pas être inférieure à 0,60 m.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 12.05 1.
2.
3.
4.
5.
Installations d’eau potable Les bateaux comportant des logements doivent être pourvus d’une installation d’eau potable. Les orifices de remplissage des réservoirs d’eau potable et les tuyaux d’eau potable doivent porter la mention de leur destination exclusive à l’eau potable. Les manchons de remplissage pour l’eau potable doivent être installés au-dessus du pont. Les installations d’eau potable a) doivent être constituées d’un matériau résistant à la corrosion et ne présentant pas de danger sur le plan physiologique; b) doivent être exemptes de parties de tuyauteries dans lesquelles la circulation n’est pas assurée régulièrement; c) doivent être protégées contre un réchauffement excessif. Les réservoirs d’eau potable doivent en outre a) avoir une capacité d’au moins 150 l par personne vivant normalement à bord mais au moins par membre de l’équipage minimum; b) être pourvus d’une ouverture appropriée pour le nettoyage intérieur pouvant être fermée à clef; c) être munis d’un indicateur de la hauteur d’eau; d) être munis de manchons d’aération donnant sur l’air libre ou équipés de filtres appropriés. Les réservoirs d’eau potable ne doivent pas avoir de paroi commune avec d’autres réservoirs. Les conduites d’eau potable ne doivent pas être menées à travers des réservoirs contenant d’autres liquides. Les communications entre le système d’eau potable et d’autres tuyauteries ne sont pas admises. Les tuyauteries destinées au gaz ou à d’autres liquides ne doivent pas passer à travers les réservoirs d’eau potable. Les caisses à eau sous pression pour eau potable ne doivent fonctionner qu’à l’air comprimé de composition naturelle. S’il est produit au moyen de compresseurs, il y a lieu d’aménager des filtres à air et des déshuileurs appropriés immédiatement devant la caisse à eau sous pression, sauf dans le cas où l’eau est séparée de l’air par une membrane. Article 12.06
1. 2.
3.
Chauffage et ventilation Les logements doivent pouvoir être chauffés suivant leur destination. Les installations de chauffage doivent être appropriées aux conditions météorologiques qui peuvent se présenter. Les locaux de séjour et les chambres à coucher doivent pouvoir être suffisamment ventilés même lorsque les portes sont fermées. L’arrivée et l’évacuation d’air doit permettre une circulation d’air suffisante sous toutes les conditions climatiques. Les logements doivent être conc¸ us et agencés autant que possible de manière que l’entrée d’air vicié provenant d’autres zones du bateau telles que salles des machines ou cales soit empêchée; en cas de ventilation forcée, les orifices d’entrée d’air doivent être agencés de manière à satisfaire aux exigences susmentionnées. Article 12.07
1.
2. 3.
Autres installations des logements Chaque membre de l’équipage vivant à bord doit disposer d’une couchette individuelle et d’un placard à vêtements individuel fermant à clef. La couchette doit avoir les dimensions intérieures minimales de 2,00. 0,90 m. Des emplacements appropriés pour le dépôt et le séchage des vêtements de travail doivent être prévus en dehors des chambres à coucher. Tous les locaux doivent pouvoir être éclairés à l’électricité. Des lampes supplémentaires à combustible gazeux ou liquide ne sont admises que dans les locaux de séjour. Les installations d’éclairage fonctionnant au combustible liquide doivent être en métal et ne peuvent fonctionner qu’avec des combustibles dont le point d’éclair est supérieur à 55° C ou avec le pétrole commercial. Elles doivent être posées ou fixées de manière à ne pas constituer un danger d’incendie. CHAPITRE 13. — INSTALLATIONS DE CHAUFFAGE, DE CUISINE ET DE REFRIGETION FONCTIONNANT AUX COMBUSTIBLES Article 13.01
1. 2.
3.
4. 5.
Dispositions générales Les installations de chauffage, de cuisine et de réfrigération fonctionnant au gaz liquéfié doivent répondre aux prescriptions du chapitre 14. Les installations de chauffage, de cuisine et de réfrigération, y compris leurs accessoires, doivent être conc¸ ues et placées de fac¸ on à ne pas constituer de danger, même en cas de surchauffe; elles doivent être montées de manière à ne pas pouvoir se renverser ni être déplacées accidentellement. Les installations visées au paragraphe 2 ne peuvent pas être disposées dans des locaux dans lesquels sont emmagasinées ou utilisées des matières à point d’éclair inférieur à 55° C. Aucune tuyauterie d’évacuation de ces installations ne peut passer par ces locaux. L’amenée d’air nécessaire à la combustion doit être garantie. Les appareils de chauffage doivent être solidement raccordés aux tuyaux de fumée. Ces tuyaux doivent être pourvus de mitres appropriées ou de dispositifs de protection contre le vent. Ils doivent être disposés de fac¸ on à donner la possibilité de nettoyage. Article 13.02
1.
Utilisation de combustibles liquides, appareils fonctionnant au pétrole Lorsque les installations fonctionnent à l’aide d’un combustible liquide, seuls les combustibles dont le point d’éclair est supérieur à 55° C peuvent être utilisés.
26435
26436
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
3.
Par dérogation au paragraphe 1, les appareils de cuisine ainsi que les appareils à mèche servant au chauffage et à la réfrigération et fonctionnant avec du pétrole commercial peuvent être admis dans les logements et les timoneries, sous réserve que la capacité de leur réservoir d’alimentation ne dépasse pas 12 litres. Les appareils à mèche doivent a) être équipés d’un réservoir de combustible en métal dont l’ouverture de remplissage est verrouillable et qui ne comporte pas de soudures à l’étain au-dessous du niveau maximal de remplissage et être conc¸ us et installés de manière que leur réservoir de combustible ne puisse s’ouvrir ou se vider accidentellement; b) pouvoir être allumés sans l’aide d’un autre combustible liquide; c) être installés de manière que l’évacuation des gaz de combustion soit garantie. Article 13.03
1. 2.
Poêles à fioul à brûleur à vaporisation et appareils de chauffage à brûleur à pulvérisation Les poêles à fioul à brûleur à vaporisation et les appareils de chauffage à brûleur à pulvérisation doivent être construits selon les règles de l’art. Si un poêle à fioul à brûleur à vaporisation ou un appareil de chauffage à brûleur à pulvérisation est installé dans la salle des machines, l’alimentation en air et les moteurs doivent être réalisés de manière que l’appareil de chauffage et les moteurs puissent fonctionner simultanément et en toute sécurité indépendamment l’un de l’autre. Au besoin, il doit y avoir une alimentation en air séparée. L’installation doit être réalisée de telle sorte qu’une flamme venant du foyer ne puisse atteindre d’autres parties des installations de la salle des machines. Article 13.04
1.
2.
3.
4.
5.
Poêle à fioul à brûleur à vaporisation Les poêles à fioul à brûleur à vaporisation doivent pouvoir être allumés sans l’aide d’un autre liquide combustible. Ils doivent être fixés au-dessus d’une gatte métallique qui englobe toutes les parties conductrices de combustible et qui ait une hauteur d’au moins 20 mm et une capacité d’au moins deux litres. Pour les poêles à fioul à brûleur à vaporisation installés dans une salle des machines, la gatte métallique prescrite au paragraphe 1 doit avoir une profondeur d’au moins 200 mm. L’arête inférieure du brûleur à vaporisation doit être située au-dessus de l’arête de la gatte. En outre, la gatte doit s’élever à au moins 100 mm au-dessus du plancher. Les poêles à fioul à brûleur à vaporisation doivent être munis d’un régulateur approprié qui, pour toute position de réglage choisie, assure un débit pratiquement constant du combustible vers le brûleur et qui évite toute fuite de combustible en cas d’extinction accidentelle de la flamme. Sont considérés comme appropriés les régulateurs qui fonctionnent même en cas de secousses et en cas d’inclinaison jusqu’à 128 et qui, outre un flotteur de régulation du niveau, a) comportent un dispositif de fermeture étanche qui fonctionne de manière sûre et fiable en cas de dépassement du niveau admissible ou b) sont munis d’une conduite de trop-plein si la gatte a une capacité suffisante pour recueillir le contenu du réservoir à combustible. Si le réservoir à combustible d’un poêle à fioul à brûleur à vaporisation est installé séparément a) la hauteur à laquelle il est placé ne doit pas dépasser celle qui est fixée par les prescriptions relatives au fonctionnement établies par le fabricant de l’appareil; b) il doit être disposé de manière à être préservé d’un échauffement inadmissible; c) l’alimentation en combustible doit pouvoir être arrêtée du pont. Les tuyaux à fumée des poêles à fioul à brûleur à vaporisation doivent comporter un dispositif pour éviter l’inversion du tirage. Article 13.05
Appareils de chauffage à brûleur à pulvérisation Les appareils de chauffage à brûleur à pulvérisation doivent notamment remplir les conditions suivantes : a) une aération suffisante du foyer doit être assurée avant l’alimentation en combustible; b) l’alimentation en combustible doit être réglée par un thermostat; c) l’allumage du combustible doit avoir lieu au moyen d’un dispositif électrique ou d’une veilleuse; d) un équipement de surveillance de la flamme doit couper l’alimentation en combustible lorsque la flamme s’éteint; e) l’interrupteur principal doit être placé en dehors du local de l’installation, à un endroit facilement accessible. Article 13.06 Appareils de chauffage à air pulsé Les appareils de chauffage à air pulsé comportant une chambre de combustion autour de laquelle l’air de chauffage est conduit sous pression à un système de distribution ou à un local doivent remplir les conditions suivantes : a) Si le combustible est pulvérisé sous pression, l’alimentation en air de combustion doit être assurée par une soufflante. b) La chambre de combustion doit être bien aérée avant que le brûleur puisse être allumé. On peut considérer que cette aération est réalisée lorsque la soufflante de l’air de combustion continue à fonctionner après extinction de la flamme. c) L’alimentation de combustible doit être coupée automatiquement : si le feu s’éteint; si l’alimentation en air de combustion n’est plus suffisante; si l’air chauffé dépasse une température préalablement réglée ou si les installations de sécurité ne sont plus alimentées en courant électrique. Dans ces cas, l’alimentation de combustible ne doit pas se rétablir automatiquement après la coupure.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD d) Les soufflantes d’air de combustion et d’air de chauffage doivent pouvoir être arrêtées de l’extérieur des locaux à chauffer. e) Si l’air de chauffage est aspiré de l’extérieur, les ouïes d’aspiration doivent autant que possible se trouver à une bonne hauteur au-dessus du pont. Elles doivent être réalisées de telle fac¸ on que la pluie et les embruns ne puissent y pénétrer. f) Les conduites d’air de chauffage doivent être construites en métal. g) Les orifices de sortie de l’air de chauffage ne doivent pas pouvoir être fermés complètement. h) Les fuites éventuelles de combustible ne doivent pas pouvoir atteindre les conduites d’air de chauffage. i) L’air pulsé des appareils de chauffage ne doit pas pouvoir être aspiré dans une salle des machines. Article 13.07 1.
2. 3.
Chauffage aux combustibles solides Les appareils de chauffage à combustibles solides doivent être placés sur une tôle à rebords établie de fac¸ on à éviter que des combustibles brûlant ou des cendres chaudes ne tombent en dehors de cette tôle. Cette prescription ne s’applique pas aux appareils installés dans les compartiments construits en matériaux résistants au feu et destinés exclusivement à loger une chaudière. Les chaudières à combustibles solides doivent être munies de régulateurs thermostatiques agissant sur l’air nécessaire à la combustion. ` proximité de chaque appareil de chauffage doit se trouver un moyen permettant d’éteindre facilement les A cendres. ` GAZ LIQUEFIES POUR USAGES DOMESTIQUES CHAPITRE 14. — INSTALLATIONS A Article 14.01
1.
2.
Généralités Les installations à gaz liquéfiés comprennent essentiellement un poste de distribution comportant un ou plusieurs récipients à gaz, un ou plusieurs détendeurs, un réseau de distribution et des appareils d’utilisation. Les récipients de rechange et les récipients vides en dehors du poste de distribution ne sont pas à considérer comme faisant partie de l’installation. L’article 14.05 leur est applicable par analogie. Les installations ne peuvent être alimentées qu’au propane commercial. Article 14.02
1. 2. 3. 4.
Installations Les installations à gaz liquéfiés doivent dans toutes les parties être appropriées à l’usage du propane et être réalisées et installées selon les règles de l’art. Une installation à gaz liquéfiés ne peut servir qu’à des usages domestiques dans les logements et dans la timonerie ainsi qu’aux usages correspondants sur les bateaux à passagers. Il peut y avoir à bord plusieurs installations à gaz liquéfiés séparées. Une seule installation à gaz liquéfiés ne peut pas desservir des logements séparés par une cale ou une citerne fixe. Aucune partie de l’installation à gaz liquéfiés ne doit se trouver dans la salle des machines. Article 14.03
1.
Récipients Sont seuls autorisés les récipients dont la charge admise est comprise entre 5 et 35 kg. Pour les bateaux à passagers, la Commission de visite peut admettre l’utilisation de récipients d’une charge supérieure. Les récipients doivent porter le poinc¸ on officiel attestant qu’ils ont subi avec succès les épreuves réglementaires. Article 14.04
1.
2.
3.
4. 5.
Emplacements et aménagement des postes de distribution Les postes de distribution doivent être installés sur le pont dans une armoire (ou placard) spéciale extérieure aux logements et de telle fac¸ on que la circulation à bord ne soit pas gênée. Ils ne doivent toutefois pas être installés contre le bordé de pavois avant ou arrière. L’armoire peut être un placard encastré dans les superstructures à condition de l’être de manière étanche aux gaz et de ne s’ouvrir que vers l’extérieur. Elle doit être placée de fac¸ on que les canalisations de distribution conduisant aux lieux d’utilisation soient aussi courtes que possible. Ne peuvent être simultanément en charge qu’autant de récipients qu’il est nécessaire au fonctionnement de l’installation. Plusieurs récipients ne peuvent être en charge qu’avec utilisation d’un coupleur inverseur automatique. Par installation peuvent être en charge jusqu’à quatre récipients. Y compris les récipients de réserve, il ne doit pas y avoir à bord plus de six récipients par installation. Sur les bateaux à passagers avec cuisines ou cantines pour les passagers peuvent être en charge jusqu’à six récipients. Y compris les récipients de réserve, il ne doit pas y avoir à bord plus de neuf récipients par installation. L’appareil de détente ou, dans le cas d’une détente à deux étages, l’appareil de première détente doit se trouver dans la même armoire que les récipients et être fixé à une paroi. L’installation des postes de distribution doit être telle que le gaz s’échappant en cas de fuite puisse s’évacuer à l’extérieur de l’armoire, sans risque de pénétration à l’intérieur du bateau ou de contact avec une source d’inflammation. Les armoires doivent être construites en matériaux difficilement inflammables et être suffisamment aérées par des orifices, aménagés à sa partie basse et à sa partie haute. Les récipients doivent être placés debout dans les armoires et de telle fac¸ on qu’ils ne puissent être renversés. Les armoires doivent être construites et placées de telle fac¸ on que la température des récipients ne puisse dépasser 50° C. Sur la paroi extérieure des armoires seront apposés l’inscription ″Gaz liquéfiés″ et un panneau ″flamme nue interdite et défense de fumer″ analogue au croquis 2 de l’appendice I, d’un diamètre minimal de 10 cm.
26437
26438
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 14.05 Récipients de rechange et récipients vides Les récipients de rechange et les récipients vides ne se trouvant pas dans le poste de distribution doivent être entreposés à l’extérieur des logements et de la timonerie dans une armoire construite conformément à l’article 14.04. Article 14.06 1.
2.
3.
Détendeurs Les appareils d’utilisation ne peuvent être raccordés aux récipients que par l’intermédiaire d’un réseau de distribution muni d’un ou plusieurs détendeurs abaissant la pression du gaz à la pression d’utilisation. Cette détente peut être réalisée à un ou deux étages. Tous les détendeurs doivent être réglés de manière fixe à une pression déterminée conformément à l’article 14.07. Les appareils de détente finale doivent être munis ou suivis d’un dispositif protégeant automatiquement la canalisation contre un excès de pression en cas de mauvais fonctionnement du détendeur. Il doit être assuré qu’en cas de défaut d’étanchéité du dispositif de protection, les gaz échappés soient évacués à l’air libre sans risque de pénétration à l’intérieur du bateau ou de contact avec une source d’inflammation; au besoin, une canalisation spéciale doit être aménagée à cet effet. Les dispositifs de protection ainsi que les évents doivent être protégés contre l’introduction d’eau. Article 14.07
1. 2.
Pressions Dans le cas de détente à deux étages, la valeur de la moyenne pression doit être au maximum de 2,5 bar au-dessus de la pression atmosphérique. La pression à la sortie du dernier détendeur ne doit pas dépasser 0,05 bar au-dessus de la pression atmosphérique, avec une tolérance de 10 %. Article 14.08
1.
2.
3.
4.
5.
Canalisations et tuyaux flexibles Les canalisations doivent être en tubes fixes d’acier ou de cuivre. Toutefois, les canalisations de raccordement aux récipients doivent être des tuyaux flexibles pour hautes pressions ou des tubes en spirale appropriés au propane. Les appareils d’utilisation qui ne sont pas installés de manière fixe peuvent être raccordés au moyen de tuyaux flexibles appropriés d’une longueur de 1 m au plus. Les canalisations doivent résister à toutes les sollicitations pouvant survenir à bord dans des conditions normales d’exploitation en matière de corrosion et de résistance et assurer, par leurs caractéristiques et leur disposition, une alimentation satisfaisante en débit et en pression des appareils d’utilisation. Les canalisations doivent comporter le plus petit nombre de raccords possible. Les canalisations et les raccords doivent être étanches au gaz et conserver leur étanchéité malgré les vibrations et dilatations auxquelles ils peuvent être soumis. Les canalisations doivent être bien accessibles, convenablement fixées et protégées partout où elles risquent de subir des chocs ou des frottements, en particulier au passage de cloisons en acier ou de parois métalliques. Les canalisations en acier doivent être traitées contre la corrosion sur toute leur surface extérieure. Les tuyaux flexibles et leurs raccordements doivent résister à toutes les sollicitations pouvant survenir à bord dans des conditions normales d’exploitation. Ils doivent être disposés sans contrainte et de telle fac¸ on qu’ils ne puissent être échauffés de fac¸ on excessive et qu’ils puissent être contrôlés sur toute leur longueur. Article 14.09
1. 2. 3. 4.
Réseau de distribution L’ensemble du réseau de distribution doit pouvoir être coupé par un robinet d’arrêt aisément et rapidement accessible. Chaque appareil à gaz doit être monté en dérivation, chaque dérivation étant commandée par un dispositif de fermeture individuel. Les robinets doivent être installés à l’abri des intempéries et des chocs. Après chaque détendeur doit être monté un raccord pour le contrôle. Il doit être garanti au moyen d’un dispositif de fermeture que lors des épreuves de pression le détendeur ne sera pas soumis à la pression d’épreuve. Article 14.10
1.
2. 3. 4.
5. 6.
Appareils à gaz et leur installation Peuvent seuls être installés des appareils à gaz qui sont admis pour le fonctionnement au propane dans un des Etats membres et qui sont munis de dispositifs qui empêchent efficacement l’écoulement gazeux aussi bien en cas d’extinction des flammes que d’extinction de la veilleuse. Les appareils doivent être disposés et raccordés de fac¸ on qu’ils ne puissent se renverser ni être accidentellement déplacés et à éviter tout risque d’arrachement accidentel des tuyauteries de raccordement. Les appareils de chauffage, les chauffe-eau et les réfrigérateurs doivent être raccordés à un conduit d’évacuation des gaz de combustion vers l’extérieur. L’installation d’appareils à gaz dans la timonerie n’est admis que si la construction de celle-ci est telle que des gaz s’écoulant accidentellement ne peuvent s’échapper vers les locaux du bâtiment situés plus bas, notamment par les passages de commandes vers la salle des machines. Les appareils à gaz ne peuvent être installés dans des chambres à coucher que si la combustion s’effectue indépendamment de l’air de la chambre. Les appareils à gaz dont la combustion dépend de l’air des locaux doivent être installés dans des locaux de dimensions suffisamment grandes.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 14.11 1.
2. 3.
Aération et évacuation des gaz de combustion Dans les locaux où sont installés des appareils à gaz dont la combustion s’effectue avec l’air ambiant, l’arrivée d’air frais et l’évacuation des gaz de combustion doivent être assurées au moyen d’ouvertures d’aération de dimensions suffisamment grandes, d’au moins 150 cm2 de section libre par ouverture. Les ouvertures d’aération ne doivent pas comporter de dispositif de fermeture et ne doivent pas donner sur une chambre à coucher. Les dispositifs d’évacuation doivent être réalisés tels que les gaz de combustion soient évacués de fac¸ on sûre. Ils doivent être d’un fonctionnement sûr et être construits en matériaux non combustibles. Les ventilateurs d’aération des locaux ne doivent pas affecter leur bon fonctionnement. Article 14.12
Instructions d’emploi et de sécurité Une pancarte portant des instructions sur l’utilisation de l’installation doit être apposée à bord en un endroit approprié. Cette pancarte doit porter les inscriptions suivantes : « Les robinets de fermeture de récipients qui ne sont pas branchés sur le réseau de distribution doivent être fermés, même si les récipients sont présumés vides. » « Les tuyaux flexibles doivent être changés dès que leur état l’exige. » « Tous les appareils à gaz doivent rester branchés à moins que les canalisations de raccordement correspondantes ne soient obturées. » Article 14.13 Réception Avant l’utilisation d’une installation à gaz liquéfiés, après toute modification ou réparation ainsi qu’à chaque renouvellement de l’attestation visée à l’article 14.15, l’ensemble de ladite installation doit être soumis à la réception d’un expert agréé par la Commission de visite. Lors de cette réception, il doit vérifier si l’installation est conforme aux ` bord de bateaux à passagers, il doit en outre vérifier l’existence d’une attestation prescriptions du présent chapitre. A valable relative à la conformité du montage du détecteur de gaz visé à l’article 15.15, paragraphe 9, ou à son contrôle. Il doit remettre à la Commission de visite un compte rendu de réception à ce sujet. Article 14.14 Epreuves L’épreuve de l’installation doit être effectuée dans les conditions suivantes : 1. Canalisations à moyenne pression situées entre le dispositif de fermeture, visé à l’article 14.09, paragraphe 4, de l’appareil de première détente et les robinets précédant les détendeurs de détente finale : a) épreuve de résistance, réalisée à l’air, à un gaz inerte ou à un liquide, sous une pression de 20 bar au dessus de la pression atmosphérique, b) épreuve d’étanchéité, réalisée à l’air ou à un gaz inerte, sous une pression de 3,5 bar au dessus de la pression atmosphérique. 2. Canalisations à la pression d’utilisation situées entre le dispositif de fermeture, visé à l’article 14.09, paragraphe 4, du détendeur unique ou du détendeur de détente finale et les robinets placés avant les appareils d’utilisation : épreuve d’étanchéité, réalisée à l’air ou à un gaz inerte, sous une pression de 1 bar au dessus de la pression atmosphérique. 3. Canalisations situées entre le dispositif de fermeture, visé à l’article 14.09, paragraphe 4, du détendeur unique ou du détendeur de détente finale et les commandes des appareils d’utilisation : épreuve d’étanchéité sous une pression de 0,15 bar au dessus de la pression atmosphérique. 4. Lors des épreuves visées aux paragraphes 1 b), 2 et 3, les conduites sont considérées comme étanches si, après un temps d’attente suffisant pour l’équilibrage thermique, aucune chute de la pression d’épreuve n’est constatée pendant la durée des 10 minutes suivantes. 5. Raccords aux récipients, liaisons et armatures qui sont soumis à la pression des récipients ainsi que raccords du détendeur à la canalisation de distribution : épreuve d’étanchéité, réalisée au moyen d’un produit moussant, sous la pression de service. 6. Tous les appareils à gaz doivent être mis en service et vérifiés à la pression nominale quant à une combustion convenable sous les différentes positions des boutons de réglage. Les dispositifs de sécurité doivent être vérifiés quant à leur bon fonctionnement. 7. Après l’épreuve visée au paragraphe 6, il doit être vérifié pour chaque appareil d’utilisation raccordé à un conduit d’évacuation après un fonctionnement de cinq minutes à la pression nominale, les fenêtres et portes étant fermées et les dispositifs d’aération étant en service, si des gaz de combustion s’échappent par le coupe-tirage. Si un tel échappement est constaté, sauf s’il est momentané, la cause doit être immédiatement décelée et éliminée. L’appareil ne doit pas être admis à l’utilisation avant qu’il ne soit remédié à tous les défauts. Article 14.15 1. 2. 3.
Attestation La conformité de toute installation à gaz liquéfiés aux prescriptions du présent chapitre doit être certifiée dans le certificat communautaire. Cette attestation est délivrée par la Commission de visite à la suite de la réception visée à l’article 14.13. La durée de validité de l’attestation est de trois ans au plus. Elle ne peut être renouvelée qu’à la suite d’une nouvelle réception conformément à l’article 14.13. Exceptionnellement, sur la demande motivée du propriétaire du bateau, la Commission de visite pourra prolonger de trois mois au plus la validité de cette attestation sans procéder à la réception visée à l’article 14.13. Cette prolongation doit être inscrite dans le certificat communautaire.
26439
26440
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ` PASSAGERS CHAPITRE 15. — DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BATEAUX A Article 15.01 1.
2.
3. 4.
Dispositions générales Les dispositions suivantes ne s’appliquent pas : a) article 3.02, paragraphe 1, point b); b) articles 4.01 à 4.03; c) article 8.08, paragraphe 2, deuxième phrase, et paragraphe 7; d) article 9.14, paragraphe 3, deuxième phrase, pour les tensions nominales supérieures à 50 V. Les installations suivantes sont interdites à bord des bateaux à passagers : a) les lampes alimentées par du gaz liquéfié ou un combustible liquide visées à l’article 12.07, paragraphe 3; b) les poêles à fioul à brûleur à vaporisation visés à l’article 13.04; c) les appareils de chauffage et les chaudières visés à l’article 13.07; d) les installations équipées d’appareils à mèches visées à l’article 13.02, paragraphes 2 et 3 et; e) les installations à gaz liquéfié visées au chapitre 14. Les bateaux non motorisés ne doivent pas être admis au transport de passagers. Les bateaux à passagers doivent comporter des zones adaptées à l’utilisation par des personnes de mobilité réduite et conformes aux dispositions mentionnées au présent chapitre. Si l’application des dispositions du présent chapitre relatives à la prise en compte des exigences de sécurité particulières pour les personnes de mobilité réduite n’est pas réalisable dans la pratique ou entraînerait des dépenses déraisonnables, la Commission de visite peut accorder des dérogations à ces prescriptions sur la base de recommandations selon la procédure visée à l’article 19, paragraphe 2, de la directive 2006/87/CE. Ces dérogations doivent être mentionnées dans le certificat communautaire. Article 15.02
1.
2.
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Coque L’épaisseur des bordés extérieurs des bateaux à passagers en acier est à déterminer de la manière suivante lors des contrôles visés à l’article 2.09 : a) l’épaisseur minimale tmin des tôles de fond de bouchain et de bordé latéral de la coque des bateaux à passagers doit être déterminée selon la plus grande valeur des formules suivantes :
Dans ces formules, f = 1 + 0,0013. (a - 500); a = écartement des couples longitudinaux ou transversaux en [mm], lorsque l’écartement des couples est inférieur à 400 mm, a = 400 mm; b) la valeur minimale déterminée conformément au point a ci-dessus pour l’épaisseur des tôles peut être dépassée vers le bas lorsque la valeur admissible a été déterminée sur la base d’une preuve par le calcul d’une solidité (longitudinale, transversale ainsi que locale) suffisante de la coque et que ceci a été certifié; c) toutefois, aucun endroit de la coque ne doit présenter une épaisseur déterminée conformément au point a ou b ci-dessus inférieure à la valeur de 3 mm; d) les remplacements de tôles doivent être effectués lorsque l’épaisseur des tôles de fond, de bouchain ou du bordé latéral n’atteint plus la valeur minimale déterminée conformément au point a ou b en liaison avec le point c) ci-dessus. Le nombre et la répartition des cloisons doivent être tels que la flottabilité du bateau reste assurée en cas d’avarie conformément à l’article 15.03, paragraphes 7 à 13, ci-après. Toute partie de la structure interne qui influence l’efficacité du cloisonnement du bateau doit être étanche à l’eau et construite de manière à préserver l’intégrité du cloisonnement. La distance de la cloison d’abordage à la perpendiculaire avant doit être au moins égale à 0,04 LF sans toutefois dépasser 0,04 LF + 2 m. Une cloison transversale peut présenter une niche ou une baïonnette, pourvu que tous les points de la niche ou de la baïonnette se trouvent dans la zone de sécurité. Les cloisons prises en compte lors du calcul de stabilité après avarie visé à l’article 15.03, paragraphes 7 à 13 doivent être étanches et s’élever jusqu’au pont de cloisonnement. En l’absence de pont de cloisonnement, elles doivent s’élever à une hauteur d’au moins 0,20 m au-dessus de la ligne de surimmersion. Le nombre des ouvertures dans ces cloisons doit être aussi réduit que le permettent le type de construction et l’exploitation normale du bateau. Ces ouvertures et passages ne doivent pas influencer défavorablement la fonction d’étanchéité des cloisons. Les cloisons d’abordage ne doivent pas avoir d’ouvertures ni de portes. Les cloisons visées au paragraphe 5 qui séparent les salles des machines des locaux à passagers ou des locaux du personnel de bord doivent être dépourvues de portes. Les portes de cloisons visées au paragraphe 5 manœuvrées à la main et non commandées à distance ne sont admissibles que là où les passagers n’ont pas accès. Elles doivent : a) rester fermées en permanence et n’être ouvertes que momentanément pour un passage; b) pouvoir être fermées de manière rapide et sûre par des dispositifs appropriés; c) être munis d’une inscription sur les deux côtés des portes : « Porte à refermer immédiatement après passage″.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 10. Les portes de cloisons visées au paragraphe 5 ouvertes durablement doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) elles doivent pouvoir être fermées sur place des deux côtés, ainsi que d’un endroit facilement accessible situé au-dessus du pont de cloisonnement; b) après une fermeture opérée à distance, il faut que les portes puissent être rouvertes et refermées sur place de fac¸ on sûre. L’opération de fermeture ne doit pas être empêchée notamment par des tapis ou des garde-pieds; c) en cas de commande à distance, la durée de l’opération de fermeture doit être d’au moins 30 secondes sans toutefois dépasser 60 secondes; d) pendant l’opération de fermeture, un signal automatique d’alarme acoustique doit fonctionner à proximité de la porte; e) il doit être établi de manière certaine que les portes et l’alarme peuvent aussi fonctionner indépendam` l’endroit d’où s’opère la commande à distance, un dispositif doit ment du réseau électrique de bord. A indiquer si la porte est ouverte ou fermée. 11. Les portes de cloisons visées au paragraphe 5 et leurs dispositifs d’ouverture et de fermeture doivent se trouver dans une zone de sécurité. 12. La timonerie doit être équipée d’un système d’alarme qui indique quelle porte de cloisons visées au paragraphe 5 est ouverte. 13. Les canalisations comportant des orifices ouverts et les conduites d’aération doivent être installées de manière à ne donner lieu, en aucun des cas de voie d’eau examinés, à l’envahissement d’autres locaux ou de réservoirs. a) Si plusieurs compartiments sont reliés par des canalisations ou conduites d’aération celles-ci doivent déboucher à un endroit approprié au-dessus de la ligne de flottaison correspondant au niveau d’envahissement le plus défavorable. b) Il peut être dérogé à l’exigence fixée au point a) ci-dessus pour les canalisations lorsque celles-ci sont équipées au niveau des cloisons traversées de dispositifs de sectionnement actionnés à distance d’un point situé au-dessus du pont de cloisonnement. c) Lorsqu’un système de canalisation ne comporte pas d’orifice ouvert dans un compartiment, la canalisation est considérée comme intacte en cas d’endommagement de ce compartiment, si elle se trouve à l’intérieur de la zone de sécurité et à une distance de plus de 0,50 m du fond. 14. Les commandes à distance de portes de cloisons visées au paragraphe 10 et les dispositifs de sectionnement visés au paragraphe 13, point b, ci-dessus doivent être clairement signalées comme tels. 15. En présence de doubles-fonds, leur hauteur minimale doit être de 0,60 m et en présence de doubles-parois leur largeur minimale doit être de 0,60 m. 16. Des fenêtres peuvent être situées sous la ligne de surimmersion à condition qu’elles soient étanches à l’eau, qu’elles ne puissent pas être ouvertes, que leur résistance soit suffisante et qu’elles soient conformes à l’article 15.06, paragraphe 14. Article 15.03
Stabilité 1.
Le demandeur doit prouver par un calcul s’appuyant sur les résultats de l’application d’un standard relatif à la stabilité à l’état intact que la stabilité à l’état intact du bateau est appropriée. Tous les calculs doivent être effectués en considérant de l’assiette libre et l’enfoncement libre. Les données relatives au bâtiment à l’état lège sur lesquelles sont basés les calculs de stabilité doivent être déterminées par un essai de stabilité.
2.
La stabilité à l’état intact doit être prouvée pour les conditions standards de chargement suivantes : a) au début du voyage : 100 % des passagers, 98 % du combustible et de l’eau potable, 10 % des eaux usées; b) en cours de voyage : 100 % des passagers, 50 % du combustible et de l’eau potable, 50 % des eaux usées; c)
à la fin du voyage : 100 % des passagers, 10 % du combustible et de l’eau potable, 98 % des eaux usées;
d) bateau vide : pas de passagers, 10 % du combustible et de l’eau potable, pas d’eaux usées. Pour toutes les conditions standard les citernes à ballast sont à considérer comme vides ou pleines, conformément à leur utilisation habituelle. En outre, l’exigence posée par le paragraphe 3, point d), doit être prouvée pour le cas de chargement suivant : 100 % des passagers, 50 % du combustible et de l’eau potable, 50 % des eaux usées, toutes les autres citernes à liquide, y compris le ballast, sont réputées remplies à 50 %. 3.
La preuve d’une stabilité suffisante à l’état intact vérifiée par le calcul doit être apportée en application des dispositions suivantes relatives à la stabilité à l’état intact et pour les conditions de chargement standard indiquées au paragraphe 2, points a) à d) : a) le bras de levier de redressement maximal hmax doit être atteint à un angle de gîte ϕmax égal ou supérieur à (ϕmom + 3°) et atteindre au moins 0,20 m; si ϕf < ϕmax, le bras de levier de redressement pour l’angle d’envahissement öf doit être de 0,20 m au minimum. b) l’angle d’envahissement ϕf ne doit pas être inférieur à (ϕmom + 3°).
26441
26442
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c)
l’aire A sous la courbe de bras de levier de redressement doit atteindre au minimum les valeurs suivantes en fonction de la position de σf et de ϕmax :
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26443
26444
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5.
6.
Le moment résultant de la pression du vent (Mv) est calculé comme suit : Mw = pw. Aw. (lv+T/2) [kNm] Dans cette formule : pv = pression spécifique du vent, de 0,25 kN/m2; Av = surface latérale du bateau en m2 au-dessus du plan de l’enfoncement, correspondant à la situation de chargement considérée; lv = distance en m du centre de gravité de la surface latérale Av au plan de l’enfoncement, correspondant à la situation de chargement considérée. Le moment résultant de la force centrifuge (Mgi) provoqué par la giration du bateau doit être calculé comme suit : Mgi = cgi. CB. v2. D/LF. (KG - T/2) [kNm]
Dans cette formule : cgi = coefficient de 0,45; CB = coefficient de finesse du déplacement (s’il n’est pas connu, prendre 1,0); v = la plus grande vitesse du bateau en m/s; KG = la distance entre le centre de gravité et la ligne de quille, en m. Si le bateau à passagers est équipé d’un système de propulsion conforme à l’article 6.06, Mgi doit être déterminé soit sur la base d’essais grandeur nature ou sur modèle, soit sur la base de calculs correspondants. 7. Le demandeur doit prouver par un calcul basé sur la méthode de la carène perdue que la stabilité du bateau est appropriée en cas d’avarie. Tous les calculs doivent être effectués en considérant de l’assiette libre et la gîte libre. 8. La preuve de la flottabilité du bateau après avarie doit être apportée pour les conditions de chargement ` cette fin, la preuve d’une stabilité suffisante doit être apportée au moyen standard fixées au paragraphe 2. A de calculs pour les trois stades intermédiaires d’envahissement (25 %, 50 % et 75 % du remplissage à l’état final de l’envahissement) et pour le stade final d’envahissement. 9. Les bateaux à passagers doivent être conformes au statut de stabilité 1 et au statut de stabilité 2. Les exigences suivantes concernant l’étendue des brèches doivent être prises en compte en cas d’avarie :
a) Pour le statut de stabilité 1, les cloisons sont réputées intactes si la distance entre deux cloisons successives est supérieure à l’étendue de la brèche. Les cloisons longitudinales situées à une distance de la coque inférieure à B/3, mesurée perpendiculairement à l’axe du bateau, dans le plan du plus grand enfoncement, ne doivent pas être prises en compte lors du calcul. b) Pour le statut de stabilité 2, chaque cloison située dans l’étendue de la brèche est réputée endommagée. Cela signifie que l’emplacement des cloisons doit être choisi de manière à assurer la flottabilité du bateau à passagers après envahissement de deux ou de plusieurs compartiments contigus dans le sens de la longueur. c)
Le point inférieur des ouvertures qui ne sont pas étanches à l’eau (par exemple portes, fenêtres, panneaux d’accès) doit être situé à 0,10 m au minimum au-dessus de la ligne de flottaison après avarie. Le pont de cloisonnement ne doit pas être immergé au stade final de l’envahissement.
d) On considère que la perméabilité atteint 95 %. S’il est établi par le calcul que la perméabilité moyenne d’un compartiment est inférieure à 95 %, la perméabilité calculée peut être substituée à cette valeur.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Les valeurs à retenir ne doivent pas être inférieures à : — Locaux d’habitation ........................................................................................................................................... 95 % — Salles des machines et des chaudières .......................................................................................................... 85 % — Locaux à bagages et à provisions ................................................................................................................... 75 % — Doubles fonds, soutes à combustibles et autres citernes, suivant que ces volumes doivent, d’après leur destination, être supposés remplis ou vides, le bâtiment étant sur sa ligne de flottaison maximale ......... ................................................................................................................................................................. 0 % ou 95 %. e)
Si une brèche d’une étendue inférieure à celle indiquée ci-dessus implique des conditions de gîte moins favorables ou une réduction de la hauteur métacentrique, ladite brèche doit être prise en compte lors du calcul. 10. Les critères ci-après doivent être observés pour tous les stades intermédiaires d’envahissement visés au paragraphe 8 : a) L’angle de gîte ϕ au stade d’équilibre de l’état intermédiaire concerné ne doit pas dépasser 15°. b) La partie positive de la courbe du bras de levier de redressement au-delà de l’inclinaison correspondant au stade d’équilibre de l’état intermédiaire concerné doit présenter un bras de levier de redressement GZ ≥ 0,02 m avant que ne soit immergée la première ouverture non protégée ou que ne soit atteint un angle de gîte ϕ de 25°. c) Les ouvertures non étanches à l’eau ne doivent pas être immergées avant que l’inclinaison correspondant au stade d’équilibre de l’état intermédiaire concerné ne soit atteinte. d) pour le calcul de l’effet de surface libre à tous les stades intermédiaires de l’envahissement, on retient la superficie brute des locaux endommagés. 11. Les critères ci-après doivent être observés au stade final de l’envahissement avec prise en compte du moment de gîte visé au paragraphe 4 : a) L’angle de gîte ?E ne doit pas dépasser 10°. b) La partie positive de la courbe du bras de levier de redressement au delà de l’inclinaison correspondant au stade d’équilibre doit présenter un bras de redressement GZR = 0,02 m avec une aire A = 0,0025 mrad; Ces valeurs minimales de stabilité doivent être respectées jusqu’à l’immersion de la première ouverture non protégée ou en tout cas avant que ne soit atteint un angle de gîte ϕm ≤ 25°.
où : ϕE
l’angle de gîte au stade final de l’envahissement en considérant le moment visé au paragraphe 4;
ϕE
l’angle de la perte de stabilité ou l’angle auquel la première ouverture non protégée commence à être immergée, ou 25°, la plus faible de ces valeurs devant être utilisée;
GZR
le bras de levier résiduel au stade final de l’envahissement, en considérant le moment visé au paragraphe 4;
GZK
le bras de levier d’inclinaison résultant du moment visé au paragraphe 4. c)
Les ouvertures non étanches à l’eau ne doivent pas être immergées avant que l’inclinaison correspondant au stade d’équilibre ne soit atteinte; Si de telles ouvertures sont immergées avant ce stade, les locaux y donnant accès sont réputés envahis lors du alcul de la stabilité après avarie.
26445
26446
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
12. Les dispositifs de fermeture qui doivent pouvoir être verrouillés de manière étanche à l’eau doivent être signalés comme tels. 13. Si des ouvertures d’équilibrage transversal sont prévues pour réduire l’envahissement asymétrique, elles doivent être conformes aux conditions suivantes : a) Pour le calcul de l’envahissement transversal s’applique la résolution A.266 (VIII) de l’OMI. b) Elles doivent fonctionner automatiquement. c) Elles ne doivent pas être équipées de dispositifs de fermeture. d) Le délai total nécessaire à la compensation ne doit pas être supérieur à 15 minutes. Article 15.04 1.
2.
3. 4.
Distance de sécurité et franc-bord La distance de sécurité doit être au moins égale à la somme : a) de l’enfoncement latéral supplémentaire, mesuré au bordé extérieur, résultant de l’angle de gîte autorisé selon l’article 15.03, paragraphe 3, point e), et b) de la distance de sécurité résiduelle prescrite à l’article 15.03, paragraphe 3, point g). Pour les bateaux sans pont de cloisonnement, la distance de sécurité doit être au moins de 0,50 m. Le franc-bord doit être au moins égal à la somme : a) de l’enfoncement latéral supplémentaire, mesuré au bordé extérieur, résultant de l’angle de gîte calculé selon l’article 15.03, paragraphe 3, point e), et b) du franc-bord résiduel prescrit à l’article 15.03, paragraphe 3, point f). Le franc bord doit être au moins de 0,30 m. Le plan du plus grand enfoncement doit être déterminé de manière à respecter la distance de sécurité prescrite au paragraphe 1, le franc-bord prescrit au paragraphe 2, ainsi que les articles 15.02 et 15.03. Toutefois, pour des raisons de sécurité, la Commission de visite peut fixer une valeur plus grande pour la distance de sécurité ou une valeur plus grande pour le franc-bord. Article 15.05
1. 2.
3.
4.
Nombre maximal de passagers admis La Commission de visite fixe le nombre maximal des passagers admissibles et porte ce nombre dans le certificat communautaire. Le nombre maximal de passagers ne doit pas dépasser l’une des valeurs suivantes : a) nombre des passagers pour lesquels l’existence d’une aire de rassemblement conforme à l’article 15.06, paragraphe 8 est attestée; b) nombre des passagers pour lesquels le calcul de stabilité conforme à l’article 15.03 est pris en compte; c) nombre de places de couchages destinées aux passagers disponibles à bord de bateaux à cabines utilisés pour des voyages avec nuitée. Pour les bateaux à cabines qui sont également exploités en tant que bateau d’excursions journalières, le nombre de passagers doit être calculé à la fois pour le bateau d’excursions journalières et pour le bateau à cabines et doit être mentionné dans le certificat communautaire. Le nombre maximal de passagers doit être affiché à bord sur des pancartes bien lisibles apposées à des endroits bien apparents.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 15.06 1.
2. 3.
4.
5.
6.
7.
Locaux et zones destinés aux passagers Les locaux à passagers doivent a) sur tous les ponts, se trouver en arrière du plan de la cloison d’abordage et, s’ils sont situés sous le pont de cloisonnement, en avant du plan de la cloison de coqueron arrière et b) être séparés des salles des machines et des chaudières de manière étanche au gaz. c) Eˆ tre aménagés de manière à ne pas être traversés par une ligne de vision au sens de l’article 7.02. Les armoires visées à l’article 11.13 et les locaux destinés au stockage de liquides inflammables doivent se trouver en dehors de la zone destinée aux passagers. Le nombre et la largeur des issues des locaux destinés aux passagers doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) Les locaux ou groupes de locaux prévus ou aménagés pour 30 passagers ou plus ou comportant des lits pour 12 passagers ou plus doivent avoir au moins deux issues. Sur les bateaux d’excursions journalières, une de ces deux issues peut être remplacée par deux issues de secours. Les locaux, à l’exception des cabines, ou les groupes de locaux qui ne possèdent qu’une issue doivent posséder une issue de secours au minimum. b) Si des locaux sont situés sous le pont de cloisonnement, une porte étanche dans une cloison aménagée conformément à l’article 15.02, paragraphe 10, donnant accès à un compartiment voisin à partir duquel le pont supérieur peut être atteint directement, est considérée comme issue. L’autre issue doit donner directement à l’extérieur ou, si cela est autorisé conformément au point a ci-dessus, sur le pont de cloisonnement en tant qu’issue de secours. Cette exigence ne s’applique pas aux cabines. c) Les issues visées aux points a) et b) ci-dessus doivent être aménagées de fac¸ on adéquate et doivent avoir une largeur libre d’au moins 0,80 m et une hauteur libre d’au moins 2,00 m. Pour les portes des cabines de passagers et d’autres petits locaux la largeur libre peut être réduite à 0,70 m. d) Pour les locaux ou groupes de locaux prévus pour plus de 80 passagers, la somme des largeurs de toutes les issues prévues pour les passagers et devant être utilisées par ceux-ci en cas de besoin doit être au moins de 0,01 m par passager. e) Si la largeur totale des issues est déterminée par le nombre de passagers, la largeur de chaque issue doit être au moins de 0,005 m par passager. f) Les issues de secours doivent présenter une largeur du plus petit côté d’au moins 0,60 m ou un diamètre d’au moins 0,70 m. Elles doivent s’ouvrir vers l’extérieur et être signalées des deux côtés. g) Les sorties des locaux destinés à une utilisation par des personnes de mobilité réduite doivent avoir une largeur libre de 0,90 m. Les sorties généralement destinées à l’embarquement ou au débarquement de personnes de mobilité réduite doivent avoir une largeur libre de 1,50 m au minimum. Les portes des locaux destinés aux passagers doivent satisfaire aux exigences suivantes : ` l’exception des portes conduisant à des couloirs de communication, elles doivent pouvoir s’ouvrir vers a) A l’extérieur ou être conc¸ ues comme des portes coulissantes. b) Les portes des cabines doivent être réalisées de manière à pouvoir à tout moment être déverrouillées également de l’extérieur. c) Les portes équipées d’un mécanisme automatique d’ouverture et de fermeture doivent pouvoir être ouvertes facilement en cas de panne de l’alimentation de ce mécanisme. d) Pour les portes destinées à l’accès de personnes de mobilité réduite, sur le côté du sens d’ouverture de la porte, l’écartement latéral coté serrure entre l’arête intérieure du chambranle et une cloison perpendiculaire à la porte doit être de 0,60 m au minimum. Les couloirs de communication doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) La largeur libre doit être d’au moins 0,80 m, ou, lorsqu’ils conduisent à des locaux utilisés par plus de 80 passagers, d’au moins 0,01 m par passager. b) Leur hauteur libre ne doit pas être inférieure à 2,00 m. c) Les couloirs de communication destinés à une utilisation par des personnes de mobilité réduite doivent avoir une largeur libre de 1,30 m. Les couloirs de communication d’une largeur supérieure à 1,50 m doivent avoir une rampe de chaque côté. d) Lorsqu’une partie du bateau ou un local destiné aux passagers ne sont desservis que par un seul couloir de communication, la largeur libre de celui-ci doit être de 1,00 m au moins. e) Les couloirs de communication doivent être exempts de marches. f) Ils doivent uniquement conduire aux ponts libres, locaux ou escaliers. g) La longueur des impasses dans les couloirs de communication ne doit pas être supérieure à deux mètres. Outre les dispositions du paragraphe 5, les voies de repli doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) La disposition des escaliers, sorties et issues de secours doit être telle qu’en cas d’incendie dans un local quelconque, les autres locaux puissent être évacués. b) Les voies de repli doivent assurer par le chemin le plus court l’accès aux aires de rassemblement visées au paragraphe 8. c) Les voies de repli ne doivent pas traverser les salles des machines ni les cuisines. d) Les voies d’évacuation ne doivent pas comporter de passages à échelons, d’échelles ou dispositifs analogues. e) Les portes donnant sur les voies de repli doivent être conc¸ ues de manière à ne pas réduire la largeur minimale de la voie de repli visée au paragraphe 5, point a) ou d). f) Les voies de repli et issues de secours doivent être clairement signalées. Cette signalisation doit être éclairée par l’éclairage de secours. Les voies de repli et issues de secours doivent être équipées d’un système de guidage de sécurité approprié.
26447
26448
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 8.
Des aires de rassemblement satisfaisant aux exigences suivantes doivent être disponibles pour toutes les personnes à bord : a) La surface totale des aires de rassemblement (AR) doit correspondre au minimum à la valeur suivante : Bateaux à excursions journalières : AR = 0,35. Fmax [m2] Bateaux à cabines : AR = 0,45. Fmax [m2] Dans cette formule : Fmax = nombre maximal de passagers admissibles à bord. b) Chaque aire de rassemblement ou d’évacuation doit avoir une surface supérieure à 10 m2. c) Les aires de rassemblement doivent être exemptes de mobilier, mobile ou fixe. d) Lorsqu’un local dans lequel est définie une aire de rassemblement comporte du mobilier mobile, des mesures suffisantes doivent être prises pour éviter son glissement. e) Les moyens de sauvetage doivent être facilement accessibles depuis les aires d’évacuation. f) Les personnes se trouvant dans ces aires d’évacuation doivent pouvoir en être évacuées de manière sûre par les deux côtés du bateau. g) Les aires de rassemblement doivent être situées au-dessus de la ligne de surimmersion. h) Les aires de rassemblement et d’évacuation doivent être représentées en tant que telles sur le plan du bateau et doivent être signalées à bord. i) Lorsqu’un local dans lequel est définie une aire de rassemblement comporte des sièges fixes, il n’est pas nécessaire de tenir compte du nombre des personnes pour lesquelles ils conviennent lors du calcul de la surface totale des aires de rassemblement visé au point a). Toutefois, le nombre des personnes pour lesquelles sont pris en compte des sièges fixes ou des bancs présents dans un local ne doit pas être supérieur au nombre des personnes pour lesquelles sont disponibles des aires de rassemblement dans ce local. j) Les prescriptions visées aux points d) et i) s’appliquent aussi aux ponts ouverts sur lesquels sont définies des aires de rassemblement. k) Si des moyens de sauvetage collectifs conformes à l’article 15.09, paragraphe 5, se trouvent à bord, il n’est pas nécessaire de tenir compte du nombre des personnes pour lesquelles ils conviennent lors du calcul de la surface totale des aires de rassemblement visées au point a). l) La surface totale visée au point a doit toutefois être suffisante dans tous les cas de réduction conformément aux points i) à k) pour 50 % au minimum du nombre maximal des passagers admissibles à bord. 9. Les escaliers situés dans les zones destinées aux passagers doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) Ils doivent être conformes à la norme européenne EN 13056 : 2000. b) Leur largeur libre doit être d’au moins 0,80 m, ou, lorsqu’ils conduisent à des couloirs de communication ou des locaux utilisés par plus de 80 passagers, d’au moins 0,01 m par passager. c) La largeur libre doit être de 1,00 m au moins lorsqu’ils conduisent à un local destiné aux passagers accessible par un escalier unique. d) Ils doivent se trouver dans la zone de sécurité lorsqu’un même local n’est pas pourvu au minimum d’un escalier de chaque côté. e) En outre, les escaliers destinés à une utilisation par des personnes de mobilité réduite doivent satisfaire aux exigences suivantes : aa) l’inclinaison des escaliers ne doit pas dépasser 38°; bb) les escaliers doivent avoir une largeur libre de 0,90 m au minimum; cc) les escaliers ne doivent pas être en colimac¸ on; dd) les escaliers ne doivent pas être transversaux au bateau; ee) les rampes des escaliers doivent être prolongées aux entrées et sorties sur une distance horizontale d’environ 0,30 m sans restreindre les voies de communication; ff) les rampes, arêtes avant, au moins des premières et dernières marches, ainsi que les revêtements de sol aux extrémités des escaliers doivent être mis en évidence par l’utilisation de couleurs. Les ascenseurs destinés aux personnes de mobilité réduite ainsi que les dispositifs de montée tels que les monte-escaliers et les plate-formes de levage doivent être conformes à une norme ou prescription correspondante d’un Etat membre. 10. Les parties du pont qui sont destinées aux passagers et qui ne sont pas des espaces clos doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) elles doivent être entourées d’un pavois solide ou d’une rambarde d’au moins 1,00 m de hauteur ou d’un garde-corps conforme à la norme européenne EN 711 : 1995, de construction PF, PG ou PZ. Les pavois et garde-corps des ponts destinés à une utilisation par des personnes de mobilité réduite doivent avoir une hauteur de 1,10 m; b) les ouvertures et installations utilisées pour accéder au bateau ou le quitter, de même que les ouvertures pour le chargement ou le déchargement, doivent pouvoir être munies d’un dispositif de sécurité et avoir au minimum une largeur libre de 1,00 m. Les sorties généralement destinées à l’embarquement ou au débarquement de personnes de mobilité réduite doivent avoir une largeur libre de 1,50 m; c) lorsque les ouvertures et installations utilisées pour accéder au bateau ou le quitter ne sont pas visibles depuis la timonerie, la présence de moyens optiques ou électroniques est exigée. d) les lignes de vision définies à l’article 7.02 ne doivent pas être coupées par des personnes assises. 11. Les parties du bateau qui ne sont pas destinées aux passagers, en particulier les accès à la timonerie, aux treuils et aux salles des machines, doivent pouvoir être protégées contre l’accès de personnes non autorisées. Les accès de ces parties du bateau doivent en outre être munis, en un endroit bien apparent, d’un symbole conforme au croquis 1 de l’appendice I. 12. Les passerelles doivent être conformes à la norme européenne EN 14206 : 2003. Par dérogation à l’article 10.02, paragraphe 2, point d), leur longueur peut être inférieure à 4 m.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 13. Les aires de communication destinées à une utilisation par des personnes de mobilité réduite doivent avoir une largeur libre de 1,30 m et doivent être exemptes de seuils et de surbaux d’une hauteur supérieure à 0,025 m. Les murs des aires de communication destinées à une utilisation par des personnes de mobilité réduite doivent être équipés de mains courantes fixées à une hauteur de 0,90 m au-dessus du sol. 14. Les portes et cloisons vitrées ainsi que les vitres des fenêtres situées dans les zones de circulation doivent être réalisées en verre trempé ou en verre feuilleté. Elles peuvent également être réalisées en un matériau synthétique lorsque ceci est admissible sur le plan de la protection contre l’incendie. Les portes transparentes et les cloisons transparentes allant jusqu’au sol sur les zones de circulation doivent porter un marquage bien visible. 15. Les superstructures ou leurs toits intégralement réalisés en vitres panoramiques doivent uniquement être réalisés en des matériaux qui réduisent autant que possible les risques de blessure des personnes à bord en cas de sinistre. 16. Les installations d’eau potable doivent satisfaire au minimum aux exigences de l’article 12.05. 17. Des toilettes destinées aux passagers doivent être disponibles. Un WC au minimum doit être équipé conformément à une norme ou une prescription d’un Etat membre pour une utilisation par des personnes de mobilité réduite et doit être accessible depuis les zones destinées à une utilisation par des personnes de mobilité réduite. 18. Les cabines dépourvues d’une fenêtre pouvant être ouverte doivent être reliées à un système d’aération 19. Les locaux dans lesquels sont hébergés des membres de l’équipage ou du personnel de bord doivent répondre par analogie au présent article. Article 15.07 Système de propulsion Outre le système de propulsion principal, le bâtiment doit être équipé d’un deuxième système de propulsion indépendant qui, en cas de panne du système de propulsion principal, assure au bâtiment la possibilité de poursuivre sa route par ses propres moyens. Le deuxième système de propulsion indépendant doit être installé dans une salle des machines distincte. Lorsque les deux salles des machines possèdent des cloisons communes, celles-ci doivent être conformes à l’article 15.11, paragraphe 2. Article 15.08 1.
2.
3.
4. 5. 6. 7. 8.
Installations et équipements de sécurité Les bateaux à passagers doivent être équipés d’une liaison phonique interne visée à l’article 7.08. Celle-ci doit également être disponible dans les locaux de service et, en l’absence de moyens de communication directs depuis le poste de gouverne, dans les zones d’accès et les aires de rassemblement destinées aux passagers visées à l’article 15.06, paragraphe 8. La communication par haut-parleurs doit être assurée dans toutes les zones destinées aux passagers. L’installation doit être conc¸ ue de telle sorte que les informations transmises puissent être clairement distinguées des bruits de fond. Les haut-parleurs sont facultatifs en présence d’un moyen direct de communication entre le poste de gouverne et la zone destinée aux passagers. Le bateau doit être équipé d’un système d’alarme. Celui-ci doit comprendre : a) une installation d’alarme permettant aux passagers, membres d’équipage et membres du personnel de bord d’alerter le commandement du bateau et l’équipage. Cette alarme ne doit être donnée que dans les locaux affectés au commandement du bateau et à l’équipage et ne doit pouvoir être arrêtée que par le commandement du bateau. L’alarme doit pouvoir être déclenchée au moins aux endroits suivants : aa) dans chaque cabine; bb) dans les couloirs, les ascenseurs et les cages d’escalier, de manière que la distance au déclencheur le plus proche n’excède pas 10 m, avec au moins un déclencheur par compartiment étanche; cc) dans les salons, salles à manger et locaux de séjour similaires; dd) dans les toilettes destinées à une utilisation par des personnes de mobilité réduite; ee) dans les salles des machines, les cuisines et autres locaux analogues exposés au danger d’incendie; ff) dans les chambres froides et autres locaux à provisions. Les déclencheurs d’alarme doivent être fixés à une hauteur comprise entre 0,85 m et 1,10 m au-dessus du sol; b) une installation d’alarme permettant au commandement du bateau d’alerter les passagers. Cette alarme doit être clairement perceptible sans confusion possible dans tous les locaux accessibles aux passagers. Elle doit pouvoir être déclenchée depuis la timonerie et d’un endroit occupé en permanence par le personnel; c) une installation d’alarme permettant au commandement du bateau d’alerter l’équipage et le personnel de bord. Cette installation d’alarme visée à l’article 7.09, paragraphe 1 doit également être fonctionnelle dans les locaux de séjour destinés au personnel de bord, les chambres froides et autres locaux de stockage. Les déclencheurs d’alarme doivent être protégés contre une utilisation intempestive. Chaque compartiment étanche doit être équipé d’une alarme de niveau. Deux pompes d’assèchement motorisées doivent être disponibles à bord. Un système d’assèchement à tuyauterie fixée à demeure conforme à l’article 8.06 paragraphe 4 doit être disponible à bord. Les portes des chambres froides, même verrouillées, doivent pouvoir être ouvertes depuis l’intérieur. Si des parties d’installations de distribution de CO2 sont présentes dans des locaux situés sous le pont, celles-ci doivent être équipées d’une installation de ventilation qui se met en fonction automatiquement à l’ouverture de la porte ou de l’écoutille d’un tel local. Les conduites de ventilation doivent aboutir à 0,05 m du sol de ce local.
26449
26450
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 9.
Outre la trousse de secours visée à l’article 10.02, paragraphe 2, point f), des trousses de secours supplémentaires doivent être disponibles en quantité suffisante. Les trousses de secours et les endroits où elles sont entreposées doivent être conformes aux exigences de l’article 10.02, paragraphe 2, point f). Article 15.09
Moyens de sauvetage En plus des bouées de sauvetage mentionnées à l’article 10.05, paragraphe 1, toutes les parties du pont non fermées et destinées aux passagers doivent être équipées des deux côtés du bateau de bouées de sauvetage appropriées espacées de 20 m au maximum. Les bouées de sauvetages sont considérées comme appropriées si elles sont conformes : — à la norme européenne EN 14144 :2003, ou — à la convention internationale de 1974 pour la sauvegarde de la vie humaine en mer (SOLAS 1974), chapitre III, règle 7.1, et au recueil international de règles relatives aux engins de sauvetage (LSA), paragraphe 2.1. Une moitié de toutes les bouées de sauvetage prescrites doit être munie d’une ligne flottante d’au moins 30 m de long et d’un diamètre compris entre 8 et 11 mm. L’autre moitié des bouées de sauvetage prescrites doit être équipée d’une lumière s’allumant automatiquement, alimentée par une pile et ne s’éteignant pas dans l’eau. 2. Outre les bouées de sauvetage visées au paragraphe 1, des moyens de sauvetage individuels conformes à l’article 10.05, paragraphe 2, doivent être à portée de main pour tous les membres du personnel de bord. Des gilets de sauvetage en matière solide ou à gonflage semi-automatique conformes aux normes mentionnées à l’article 10.05, paragraphe 2, sont admis pour les membres du personnel de bord n’assurant aucune des fonctions prévues dans le dossier de sécurité. 3. Les bateaux à passagers doivent posséder des installations appropriées permettant d’assurer en toute sécurité l’accès des personnes à des eaux peu profondes, à la rive ou à bord d’un autre bâtiment. 4. Outre les moyens de sauvetage visés aux paragraphes 1 et 2, des moyens de sauvetage individuels conformes à l’article 10.05, paragraphe 2, doivent être disponibles pour 100 % du nombre maximal de passagers admissibles. Des gilets en matière solide ou à gonflage semi-automatique conformes aux normes mentionnées à l’article 10.05, paragraphe 2, sont également admis. 5. Les moyens de sauvetage collectifs désignent les canots de sauvetage visés à l’article 10.04, ainsi que les radeaux de sauvetage. Les radeaux de sauvetage doivent a) présenter une inscription indiquant l’usage prévu et le nombre de passagers, pour lequel ils sont agréés; b) offrir suffisamment de places assises pour le nombre admissible de personnes; c) avoir une force de sustentation en eau douce d’au moins 750 N par personne; d) être équipés d’une corde reliée au bateau à passagers afin d’éviter qu’ils ne dérivent; e) être fabriqués dans un matériau approprié et être résistants aux huiles et aux produits dérivés du pétrole, ainsi qu’aux températures inférieures ou égales à 50 °C; f) prendre et conserver une assiette stable et être munis de dispositifs adaptés pour s’y retenir pour le nombre de personnes indiqué; g) être de couleur orange fluorescent ou posséder des surfaces fluorescentes de 100 cm2 au minimum, visibles de tous les côtés; h) à partir de leur lieu de rangement, pouvoir être mis à l’eau rapidement et sûrement par une seule personne ou surnager librement; i) être équipés d’installations appropriées pour accéder des aires d’évacuation visées à l’article 15.06, paragraphe 8 aux radeaux de sauvetage si la distance verticale entre le pont des aires d’évacuation et le plan du plus grand enfoncement est supérieure à 1 m. 6. Les moyens de sauvetage collectifs supplémentaires sont des équipements pouvant supporter plusieurs personnes dans l’eau. Ils doivent : a) présenter une inscription indiquant l’usage prévu et le nombre de passagers, pour lequel ils sont agréés; b) avoir une force de sustentation en eau douce d’au moins 100 N par personne; c) être fabriqués dans un matériau approprié et être résistants aux huiles et aux produits dérivés du pétrole, ainsi qu’aux températures inférieures ou égales à 50° C; d) prendre et conserver une assiette stable et, de plus, être munis de dispositifs adaptés pour s’y retenir pour le nombre de personnes indiqué; e) être de couleur orange fluorescent ou posséder des surfaces fluorescentes de 100 cm2 au minimum, visibles de tous les côtés; f) à partir de leur lieu de rangement, pouvoir être mis à l’eau rapidement et sûrement par une seule personne ou surnager librement. 7. Les moyens de sauvetage collectifs gonflables doivent en outre : a) se composer d’au moins deux compartiments à air séparés; b) se gonfler automatiquement ou par commande manuelle lors de la mise à l’eau et c) prendre et conserver une assiette stable quelle que soit la charge à supporter, même avec la moitié seulement des compartiments à air gonflés. 8. Les moyens de sauvetage doivent être rangés à bord de manière qu’en cas de besoin ils puissent être atteints facilement et sûrement. Les emplacements de rangement cachés doivent être clairement signalés. 9. Les moyens de sauvetage doivent être contrôlés conformément aux instructions du fabricant. 10. Le canot de service doit être équipé d’un moteur et d’un projecteur orientable. 11. Une civière solide doit être disponible. 1.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 15.10 Installations électriques L’éclairage ne peut être assuré que par des installations électriques. L’article 9.16, paragraphe 3, est également applicable aux couloirs et locaux de séjour destinés aux passagers. Un éclairage et un éclairage de secours suffisants doivent être prévus dans les locaux et endroits suivants : a) les emplacements où des moyens de sauvetage sont conservés et ceux où ils sont normalement préparés pour l’utilisation; b) les voies de repli, les accès pour passagers y compris les passerelles, les entrées et sorties, les couloirs de communication, les ascenseurs et les escaliers des logements ainsi que des zones de cabines et de logement; c) le marquage des voies de repli et des issues d’évacuation; d) les autres zones destinées à une utilisation par des personnes de mobilité réduite; e) les locaux de service, les salles des machines, les locaux d’appareils à gouverner ainsi que leurs issues; f) la timonerie; g) le local affecté à la source de courant de secours; h) les emplacements où se trouvent les extincteurs et les commandes des installations d’extinction d’incendie; i) les zones dans lesquelles les passagers, le personnel de bord et l’équipage se rassemblent en cas de danger. 4. Un générateur électrique de secours composé d’une source de secours et d’un tableau de secours doit être disponible pour assurer en cas de panne l’alimentation simultanée des installations électriques suivantes lorsque celles-ci ne disposent pas de leur propre source d’électricité : a) les feux de signalisation; b) les appareils sonores; c) l’éclairage de secours conformément au paragraphe 3; d) les installations de radiotéléphonie; e) les alarmes, haut-parleurs et installations destinées à la communication d’informations à bord; f) les projecteurs visés l’article 10.02, paragraphe 2, point i); g) le système avertisseur d’incendie; h) les autres installations de sécurité telles que les installations automatiques de diffusion d’eau sous pression ou les pompes à incendie; i) les ascenseurs et dispositifs de montée au sens de l’article 15.06, paragraphe 9, phrase 2. 5. Les sources de lumière assurant l’éclairage de secours doivent porter un marquage correspondant. 6. L’installation électrique de secours doit être placée hors de la salle des machines principales, hors de locaux où se trouvent les sources d’énergie visées à l’article 9.02, paragraphe 1, et hors du local où se trouve le tableau principal; elle doit être séparée de ces locaux par des cloisonnements de séparation visés à l’article 15.11, paragraphe 2. Les câbles qui alimentent les installations électriques en cas d’urgence doivent être posés de manière à préserver la continuité de l’alimentation desdites installations en cas d’incendie ou d’envahissement par l’eau. En aucun cas ces câbles ne doivent être posés de manière à traverser la salle des machines principale, les cuisines ou des locaux où est installée la source d’énergie principale et ses équipements connexes, sauf s’il est nécessaire de prévoir des installations d’urgence dans ces zones. L’installation électrique de secours doit être située au-dessus de la ligne de surimmersion ou en un endroit suffisamment éloigné des sources d’énergie visées à l’article 9.02, paragraphe 1, pour ne pas être envahie en même temps que ces sources d’énergie en cas d’avarie visée à l’article 15.03, paragraphe 9. 7. Sont admis comme source de courant électrique de secours : a) les groupes auxiliaires avec approvisionnement autonome en combustible et système de refroidissement indépendant qui, en cas de panne du réseau électrique, se mettent en marche automatiquement ou qui peuvent être mis en marche manuellement s’ils se trouvent à proximité immédiate de la timonerie ou d’un autre endroit occupé en permanence par des membres d’équipage et peuvent assurer seuls l’alimentation en courant en 30 secondes, ou b) les accumulateurs assurant automatiquement l’alimentation en cas de panne de secteur ou qui peuvent être mis en marche manuellement s’ils se trouvent à proximité immédiate de la timonerie ou d’un autre endroit occupé en permanence par des membres d’équipage. Ils doivent être en mesure d’assurer l’alimentation électrique des installations susmentionnées durant le temps prescrit, sans être rechargés dans l’intervalle et sans baisse de tension inadmissible. 8. Le temps de fonctionnement à prévoir pour l’installation de secours doit être fixé suivant la destination du bateau à passagers. Il ne doit pas être inférieur à 30 minutes. 9. Les résistances d’isolement et la mise à la masse des systèmes électriques doivent être vérifiées à l’occasion des contrôles visés à l’article 2.09. 10. Les sources d’énergie visées à l’article 9.02, paragraphe 1, doivent être indépendantes l’une de l’autre. 11. Une panne de l’installation d’alimentation principale ou de secours ne doit pas affecter la sécurité de fonctionnement de l’autre installation.
1. 2. 3.
Article 15.11 1.
Protection contre l’incendie La qualité d’incombustibilité des matériaux et pièces de construction doit être constatée par un institut de contrôle accrédité à cette effet conformément à la loi du 20 juillet 1990 concernant l’accréditation des organismes d’évaluation de la conformité ou par un organisme équivalent établi dans l’Espace économique européen. a) L’institut de contrôle doit aa) respecter le Code des méthodes d’essai au feu ou
26451
26452
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
2.
bb) respecter la norme européenne EN ISO/CEI 17025 : 2000 relative aux exigences générales de compétences imposées aux laboratoires d’essai et de calibrage. b) Les prescriptions de contrôles admises pour constater qu’un matériau est incombustible sont : aa) l’annexe 1, partie 1, du Code des méthodes d’essai au feu et bb) les prescriptions équivalentes d’un des Etats membres. c) Les prescriptions de contrôles admises pour constater qu’un matériau est difficilement inflammable sont : aa) les exigences correspondantes de l’annexe 1, parties 5 (essai d’inflammabilité des surfaces), 6 (essai relatif aux revêtements de pont), 7 (essai relatif aux textiles et matériaux synthétiques suspendus), 8 (essai relatif aux meubles capitonnés), 9 (essai pour la literie) du Code des méthodes d’essai au feu et bb) les prescriptions équivalentes d’un des Etats membres. d) Les prescriptions de contrôles admises pour constater la résistance au feu sont : aa) l’annexe 1, partie 3, du code des méthodes d’essai au feu, et bb) les prescriptions équivalentes d’un des Etats membres. e) La commission de visite peut, en conformité avec le code des méthodes d’essai au feu, ordonner un essai sur un prototype de cloisonnement de séparation pour s’assurer du respect des prescriptions relatives aux résistances et à l’augmentation de température visées au paragraphe 2. Cloisonnements a) Les cloisonnements de séparation des locaux doivent être effectués conformément aux tableaux ci-après : aa) Tableau pour les cloisonnements de séparation des locaux dépourvus d’installation de pulvérisation d’eau sous pression aux termes de l’article 10.03a. Postes de commande
Locaux Postes de commande
-
Cages d’escaliers
Cages d’escaliers
Aires de rassemblement 1
Locaux d’habitation A30
A60
A0
A0/B15
-
A0
A30
-
A30/B15
Aires de rassemblement
2
-/B15 3
Locaux d’habitation
Salles des machines
A60
Magasins A60
A60
A60
A60
A60
A60
A60
A60
Salles des machines
Cuisines
A60/A0
4
Cuisines
A60
A60
A60
A60
A0
A60/B15
Magasins
5
1 2 3
4 5
Les cloisonnements entre les stations de contrôle et les aires de rassemblement intérieures doivent être conformes au type A0, pour les aires de rassemblement externes, uniquement au type B15. Les cloisonnements entre les locaux d’habitation et les aires de rassemblement intérieures doivent être conformes au type A30, pour les aires de rassemblement externes, uniquement au type B15. Les parois entre les cabines, les parois entre cabines et couloirs et les cloisonnements verticaux de séparation des locaux d’habitation visés au chiffre 10 doivent être conformes au type B15 pour les locaux équipés de systèmes de diffusion d’eau sous pression de type B0. Les cloisonnements entre les salles des machines au sens des articles 15.07 et 15.10, chiffre 6 doivent être conformes au type A60, dans les autres cas au type A0. B15 est suffisant pour les cloisonnements entre les cuisines d’une part et les chambres froides ou locaux à provisions alimentaires d’autre part. bb) Tableau pour les cloisonnements de séparation des locaux pourvus d’installation de pulvérisation d’eau sous pression aux termes de l’article 10.03a. Postes de commande
Locaux Postes de commande Cages d’escaliers Aires de rassemblement Locaux d’habitation Salles des machines Cuisines Magasins
-
Cages d’escaliers
Aires de rassemblement
A0
A 0/ B 15
-
A0 -
1
Locaux d’habitation
Salles des machines
Cuisines
Magasins
A0
A 60
A 30
A 30
A0
A 60
A 30
A0
A 30/B15 2 -/B0
3
A 60
A 30
A 30
A 60
A 30
A0
A 60
A 60
-
B15
A 60/A 0
4
1
Les cloisonnements entre les stations de contrôle et les aires de rassemblement intérieures doivent être conformes au type A0, pour les aires de rassemblement externes, uniquement au type B15.
2
Les cloisonnements entre les locaux d’habitation et les aires de rassemblement intérieures doivent être conformes au type A30, pour les aires de rassemblement externes, uniquement au type B15.
3
Les parois entre les cabines, les parois entre cabines et couloirs et les cloisonnements verticaux de séparation des locaux d’habitation visés au chiffre 10 doivent être conformes au type B15 pour les locaux équipés de systèmes de diffusion d’eau sous pression de type B0.
4
Les cloisonnements entre les salles des machines au sens des articles 15.07 et 15.10, chiffre 6 doivent être conformes au type A60, dans les autres cas au type A0.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b) Les surfaces de séparation du type A sont des cloisons étanches, des parois et des ponts conformes aux exigences suivantes : aa) ils sont construits en acier ou en d’autres matériaux équivalents; bb) ils sont renforcés de manière appropriée; cc) ils sont isolés au moyen d’un matériau incombustible agréé, de telle sorte que la température moyenne de la surface non exposée au feu ne s’élève pas de plus de 140 °C par rapport à la température initiale et que la température en un point quelconque de cette surface, joints compris, ne s’élève pas de plus de 180 °C par rapport à la température initiale, à l’issue des délais indiqués ci-après : type A-60
c)
60 minutes
type A-30
30 minutes
type A-0
0 minute;
dd) ils sont construits de telle sorte qu’ils empêchent le passage de la fumée et des flammes jusqu’au terme de l’essai au feu normalisé d’une heure; les surfaces de séparation de type B sont les cloisons, parois, ponts, plafonds ou vaigrages qui satisfont aux exigences suivantes : aa) ils sont composés d’un matériau incombustible agréé. En outre, tous les matériaux utilisés pour la fabrication et le montage des cloisonnements de séparation sont incombustibles, à l’exception du revêtement de surface qui doit être au minimum difficilement inflammable; bb) ils possèdent un degré d’isolation tel que la température moyenne de la face non exposée au feu ne s’élève pas de plus de 140 °C par rapport à la température initiale, et que la température en un point quelconque de cette surface, y compris les discontinuités aux joints, ne s’élève pas de plus de 225 °C par rapport à la température initiale dans les délais précisés ci-après :
cc)
type B-15
15 minutes
type B-0
0 minute;
ils sont construits de telle sorte qu’ils empêchent le passage de flammes jusqu’au terme de la première demi-heure de l’essai au feu normalisé. d) La commission de visite peut, en conformité avec le code des méthodes d’essai au feu, ordonner un essai sur un prototype de cloisonnement de séparation pour s’assurer du respect des prescriptions relatives aux résistances et augmentation de température susmentionnées. 3. Dans les locaux, à l’exception des salles des machines et des magasins, les peintures, vernis et autres produits pour le traitement de surface ainsi que les revêtements de pont doivent être difficilement inflammables. Les moquettes, les tissus, rideaux et autres textiles suspendus ainsi que les meubles capitonnés et la literie doivent être difficilement inflammables si les locaux dans lesquels ils se trouvent ne sont pas équipés d’une installation de diffusion d’eau sous pression visée à l’article 10.03a. 4. Dans les locaux d’habitation, les plafonds et revêtements muraux, y compris leurs lambourdes, doivent, si ces locaux sont dépourvus d’une installation de diffusion d’eau sous pression visée à l’article 10.03a, être réalisés en des matériaux incombustibles à l’exception de leurs surfaces qui doivent être au moins difficilement inflammables. 5. Les meubles et les encastrements placés dans les locaux d’habitation dans lesquels se trouvent des aires de rassemblement doivent être réalisés en des matériaux incombustibles si ces locaux ne disposent pas d’une installation de diffusion d’eau sous pression visée à l’article 10.03a. 6. Les peintures, vernis et autres matériaux utilisés sur des surfaces intérieures à nu ne doivent pas donner lieu à un dégagement excessif de fumée ou de substances toxiques. Ceci doit être attesté conformément au Code des méthodes d’essai au feu. 7. Les matériaux d’isolation dans les locaux d’habitation doivent être incombustibles. Cette prescription ne s’applique pas à l’isolation de tuyauteries contenant des agents frigorigènes. Les surfaces des isolations de ces tuyauteries doivent au moins être difficilement inflammables. 8. Les portes dans les cloisonnements de séparation visés au paragraphe 2 doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) Elles doivent satisfaire aux mêmes exigences visées au paragraphe 2 que ces cloisonnements. b) Elles doivent pouvoir se fermer automatiquement s’il s’agit de portes dans les cloisonnements visés au paragraphe 10 ou mitoyens des salles des machines, cuisines et escaliers. c) Les portes à fermeture automatique qui demeurent ouvertes pendant la durée normale du service doivent pouvoir être fermées sur place et à partir d’un endroit occupé en permanence par du personnel de bord ou des membres d’équipage. Après une fermeture opérée à distance, il faut que la porte puisse être ouverte de nouveau sur place et fermée d’une fac¸ on sûre. d) Il n’est pas nécessaire d’isoler les portes étanches à l’eau conformément à l’article 15.02. 9. Les parois visées au paragraphe 2 doivent être posées de pont à pont ou donner sur des plafonds qui satisfont aux mêmes exigences visées au paragraphe 2. 10. Les zones destinées aux passagers ci-après doivent être compartimentées par des cloisonnements verticaux de séparation visés au paragraphe 2 : a) zones destinées aux passagers d’une surface totale au sol supérieure à 800 m2; b) zones destinées aux passagers dans lesquelles se trouvent des cabines, à intervalles de 40 m au maximum. Les cloisonnements verticaux de séparation doivent être étanches à la fumée dans des conditions normales et doivent êtres posés de pont à pont. 11. Les espaces vides au-dessus des plafonds, sous des planchers et derrière les revêtements muraux doivent être subdivisés à intervalles de 14 m au plus par des écrans incombustibles et bien étanches aussi en cas d’incendie, destinés à éviter le tirage. 12. Les escaliers doivent être fabriqués en acier ou en un matériau équivalent incombustible.
26453
26454
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 13. Les escaliers et ascenseurs intérieurs doivent être isolés à tous les niveaux par des parois visées au paragraphe 2. Les exceptions suivantes sont autorisées : a) Un escalier qui ne relie que deux ponts peut être dépourvu d’isolation s’il est entouré de parois visées au paragraphe 2 sur l’un des ponts. b) Dans un local d’habitation, les escaliers peuvent être installés sans cage à condition qu’ils se trouvent complètement à l’intérieur de ce local et aa) si ce local ne s’étend que sur deux ponts, ou bb) si ce local est équipé sur tous les ponts d’une installation de diffusion d’eau sous pression conforme à l’article 10.03a, si ce local dispose d’une installation d’extraction de fumée conforme au paragraphe 16 et si ce local possède sur tous les ponts un accès à une cage d’escalier. 14. Les systèmes d’aération et installations de ventilation doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) Ils doivent être réalisés de fac¸ on à prévenir la propagation du feu et de la fumée par ces systèmes et installations. b) Les ouvertures d’entrée et de sortie de l’air et les installations de ventilation doivent pouvoir être fermées. c) Les conduites d’aération doivent être réalisées en acier ou dans un matériel équivalent incombustible et doivent être reliées de manière sûre entre elles et à la superstructure du bateau. d) Si des conduites d’aération présentant une section supérieure à 0,02 m2 traversent des cloisonnements visés au paragraphe 2 du type A ou des cloisonnements de séparation visés au paragraphe 10, elles doivent être pourvues de clapets coupe-feu automatiques et être commandés depuis un endroit occupé en permanence par des membres du personnel de bord ou de l’équipage. e) Les systèmes d’aération des cuisines et salles des machines doivent être séparés des systèmes d’aération des autres zones. f) Les conduites d’aération doivent être équipées d’ouvertures pouvant être verrouillées pour l’inspection et le nettoyage. Ces ouvertures doivent être situées à proximité des clapets coupe-feu. g) Les ventilateurs incorporés doivent pouvoir être mis hors service à partir d’un point central situé en dehors de la salle des machines. 15. Les cuisines doivent être équipées d’un système d’aération et les cuisinières d’un dispositif d’extraction. Les conduites d’aération des extracteurs doivent satisfaire aux exigences du paragraphe 14 et être équipées en plus de clapets coupe-feu à commande manuelle aux orifices d’entrée. 16. Les stations de contrôle, les cages d’escaliers et les aires de rassemblement internes doivent être équipées d’installations d’extraction de fumée naturelles ou mécaniques. Les installations d’extraction de fumée doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) Elles doivent présenter une puissance et une fiabilité suffisantes. b) Elles doivent tenir compte des conditions d’exploitation du bateau à passagers. c) Si les installations d’extraction de fumée servent également à l’aération générale du local, il ne faut pas qu’en cas d’incendie leur fonction d’extracteur de fumée soit perturbée. d) Les installations d’extraction de fumée doivent disposer d’un système de déclenchement manuel. e) Les installations d’extraction de fumée mécaniques doivent en plus pouvoir être commandées à partir d’un endroit occupé en permanence par des membres du personnel de bord ou de l’équipage. f) Les installations d’extraction de fumée à tirage naturel doivent être équipées d’un mécanisme d’ouverture actionné manuellement ou grâce à une source d’énergie située à l’intérieur de l’installation d’extraction. g) Les dispositifs de déclenchement et les mécanismes d’ouverture manuels doivent être accessibles depuis l’intérieur ou l’extérieur du local à protéger. 17. Les locaux d’habitation qui ne font pas l’objet d’une surveillance constante de la part du personnel de bord ou des membres d’équipages, les cuisines, les salles de machines et autres locaux à risques doivent être reliés à un système avertisseur d’incendie adéquat. Le déclenchement d’un incendie ainsi que sa localisation doivent être signalés automatiquement à un endroit occupé en permanence par du personnel de bord ou des membres d’équipage. Article 15.12 1.
2.
3.
4.
Lutte contre l’incendie En complément aux extincteurs portatifs prescrits à l’article 10.03, les extincteurs portatifs suivants au moins doivent se trouver à bord : a) un extincteur portatif par 120 m2 de surface de plancher des locaux à passagers; b) un extincteur portatif pour chaque groupe de 10 cabines, complet ou non; c) un extincteur portatif dans chaque cuisine et à proximité de chaque local dans lequel des liquides inflammables sont stockés ou utilisés. Dans les cuisines, l’agent extincteur doit également convenir pour l’extinction de graisses enflammées. Ces extincteurs complémentaires doivent être conformes aux exigences de l’article 10.03, paragraphe 2, et être placés et répartis sur le bateau de telle sorte qu’en tout temps, si un foyer d’incendie se déclare à n’importe quel endroit du bateau, un extincteur puisse être atteint directement. Une couverture d’extinction aisément accessible doit se trouver dans chaque cuisine, salon de coiffure et parfumerie. Les bateaux à passagers doivent être munis d’une installation d’alimentation en eau comprenant : a) deux pompes d’incendie motorisées et de capacité suffisante, dont une au moins est installée à demeure; b) une canalisation d’extinction avec un nombre suffisant de prises d’eau auxquelles sont reliées en permanence des manches d’incendie d’une longueur de 20 m au minimum et munies d’une tuyère en acier capable de produire un brouillard ou un jet d’eau et munie d’un arrêt. Les prises d’eau doivent être réalisées et dimensionnées de telle sorte que a) tout endroit du bateau puisse être atteint à partir de deux prises d’eau différentes au moins, de chacune au moyen d’une seule manche d’incendie de 20 m de longueur au plus; b) la pression à la prise d’eau atteigne au moins 300 kPa et que c) sur tous les ponts, une longueur de jet d’au moins 6 m est atteinte. En présence d’armoires de prise d’eau, un symbole pour ″tuyau d’extinction″ analogue au croquis 5 de l’appendice I et de 10 cm de côté au minimum doit être apposé sur leurs parois extérieures. Les soupapes de prise d’eau avec pas de vis ou robinets doivent pouvoir être placés de sorte que les manches d’incendie puissent être séparés et retirés durant le fonctionnement des pompes d’incendie.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5. 6.
A l’intérieur, les manches d’incendie doivent être enroulées sur un dévidoir à raccord axial. Les matériaux et installations destinés à la lutte contre l’incendie doivent être résistants à la chaleur ou protégés de manière appropriée contre la perte d’efficacité en présence de chaleur. 7. Les tuyaux et prises d’eau doivent être disposés de fac¸ on à éviter le risque de gel. 8. Les deux pompes d’extinction d’incendie doivent : a) être installées ou placées dans des locaux distincts; b) pouvoir être utilisées de manière indépendante l’une de l’autre; c) être en mesure de maintenir sur tous les ponts la pression nécessaire à la prise d’eau et d’atteindre la longueur nécessaire du jet d’eau; d) placées avant la cloison de coqueron arrière. Les pompes d’extinction d’incendie peuvent être utilisées pour des fonctions générales de service. 9. Les salles des machines doivent être équipées d’une installation d’extinction fixée à demeure conformément à l’article 10.03b. 10. A bord des bateaux à passagers doivent être présents a) deux appareils respiratoires indépendants de l’air ambiant et conformes à la norme européenne EN 137 : 1993 avec masque facial complet conforme à la norme européenne EN 136 : 1998; b) deux lots d’équipement comportant au minimum une combinaison de protection, un casque, des bottes, des gants, une hache, un pied de biche, une lampe-torche et un câble de guidage ainsi que c) quatre masques de repli. Article 15.13 1.
2.
3.
4.
Organisation de la sécurité Un dossier de sécurité doit être disponible à bord des bateaux à passagers. Celui-ci décrit les tâches de l’équipage et du personnel de bord dans les situations suivantes : a) avaries; b) incendie à bord; c) évacuation des passagers; d) personne à l’eau. Les mesures de sécurité particulières pour les personnes de mobilité réduite doivent y être prises en compte. Les différentes tâches doivent être attribuées aux membres de l’équipage et au personnel de bord dont l’intervention est prévue par le dossier de sécurité suivant le poste occupé. Il doit notamment être garanti par des consignes spéciales à l’équipage qu’en cas de danger toutes les ouvertures et portes dans les cloisons étanches visées à l’article 15.02 seront hermétiquement fermées sans délai. Le dossier de sécurité comprend un plan du bateau sur lequel sont représentés de manière claire et précise au minimum : a) les zones destinées à une utilisation par des personnes de mobilité réduite; b) les voies de repli, les issues de secours et les aires de rassemblement et d’évacuation; c) moyens de sauvetage et canots de service; d) les extincteurs et installations d’extinction et de diffusion d’eau sous pression; e) les autres équipements de sécurité; f) l’installation d’alarme visée à l’article 15.08, paragraphe 3, point a); g) l’installation d’alarme visée à l’article 15.08, paragraphe 3, points b) et c); h) les portes de cloisons visées à l’article 15.02, paragraphe 5 et l’emplacement de leurs commandes, ainsi que les autres ouvertures visées à l’article 15.02, paragraphes 9, 10 et 13 et à l’article 15.03, paragraphe 12; i) portes visées à l’article 15.11, paragraphe 8; j) les volets d’incendie; k) le système avertisseur d’incendie; l) l’installation électrique de secours; m) les organes de commande des installations de ventilation; n) les raccordements au réseau à terre; o) les organes de fermeture des tuyauteries d’alimentation en combustible; p) les installations à gaz liquéfiés; q) les installations des haut-parleurs; r) les installations de radiotéléphonie; s) les trousses de secours. Le dossier de sécurité visé au paragraphe 1 et le plan du bateau visé au paragraphe 2 doivent a) porter un visa de contrôle de la Commission de visite et b) être affichés sur le pont à des emplacements appropriés de manière à être bien visibles. Dans chaque cabine doivent être affichées les règles de comportement pour les passagers ainsi qu’un plan du bateau simplifié ne comportant que les indications visées au paragraphe 2, points a) à f). Ces règles de comportement doivent contenir au moins : a) désignation des situations d’urgence — feu — voie d’eau — danger général; b) description des différents signaux d’alarme;
26455
26456
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c)
consignes relatives aux points suivants : — voie de repli — comportement — nécessité de garder son calme; d) indications relatives aux points suivants : — le fait de fumer — utilisation de feu et de lumière non protégée — ouverture de fenêtres — utilisation de certaines installations. Ces instructions doivent être formulées en allemand, en anglais, en franc¸ ais et en néerlandais. Article 15.14 1. 2.
Installations de collecte et d’élimination des eaux usées Les bateaux à passagers doivent être équipés de réservoirs de collecte des eaux usées ou de stations d’épuration de bord appropriées. Les citernes de collecte des eaux usées doivent avoir un volume suffisant. Les citernes doivent être pourvues d’un dispositif permettant de mesurer leur contenu. Pour vider les citernes, il doit y avoir des pompes et tuyauteries propres au bateau par lesquelles les eaux usées peuvent être évacuées sur les deux côtés du bateau. Le passage des eaux usées provenant d’autres bateaux doit être assuré. Les tuyauteries doivent être munies de raccords d’évacuation des eaux usées conformément à la norme européenne EN 1306 : 1996. Article 15.15
1.
2.
3.
4. 5.
6.
7.
8.
Dérogations applicables à certains bateaux à passagers Les bateaux à passagers admis à transporter moins de 50 passagers et dont LF n’est pas supérieure à 25 m doivent soit apporter la preuve d’une stabilité suffisante après avarie au sens de l’article 15.03, paragraphes 7 à 13, soit apporter la preuve qu’ils satisfont aux critères suivants après envahissement symétrique : a) l’enfoncement du bateau ne doit pas dépasser la ligne de surimmersion, et b) la hauteur métacentrique résiduelle GMR ne doit pas être inférieure à 0,10 m; La force de sustentation résiduelle nécessaire doit être assurée par le choix approprié du matériau utilisé pour la construction de la coque ou par des flotteurs en mousse à grandes alvéoles, solidement fixés à la coque. Pour les bateaux d’une longueur supérieure à 15 m, la force de sustentation résiduelle peut être assurée par l’association de flotteurs et d’une compartimentation conforme au statut de stabilité 1 visé à l’article 15.03. La Commission de visite peut accepter des dérogations mineures à la hauteur libre minimale prescrite à l’article 15.06, paragraphe 3, point c) ou paragraphe 5, point b) pour les bateaux à passagers visés au paragraphe 1 ci-dessus. La dérogation ne peut être supérieure à 5 %. En cas de dérogation les parties concernées du bateau doivent être coloriées. Par dérogation à l’article 15.03, paragraphe 9, les bateaux à passagers destinés au transport de 250 passagers au maximum et d’une longueur inférieure ou égale à 45 m ne sont pas tenus de respecter le statut de stabilité 2. (sans objet) La Commission de visite peut déroger à l’application de l’article 10.04 pour les bateaux à passagers autorisés à transporter 250 passagers au maximum et dont la LF n’est pas supérieure à 25 m, sous réserve qu’ils soient équipés d’une plate-forme accessible par les deux côtés et située juste au-dessus de la ligne de flottaison, afin de permettre le sauvetage de personnes à l’eau. Le bateau à passagers peut être équipé d’une installation comparable, aux conditions suivantes : a) une personne doit être suffisante pour l’utilisation de cette installation; b) les installations mobiles sont admises; c) l’installation ne doit pas se trouver dans la zone à risques des dispositifs de propulsion; d) une communication efficace doit être assurée entre le conducteur et la personne utilisant l’installation. La Commission de visite peut déroger à l’application de l’article 10.04 pour les bateaux à passagers autorisés à transporter 600 passagers au maximum et dont la longueur n’est pas supérieure à 45 m, sous réserve qu’ils soient équipés d’une plate-forme conformément au paragraphe 5, 1ère phrase ou d’une installation comparable à la plate-forme conformément au paragraphe 5, 2ème phrase. En outre, le bateau à passagers doit être pourvu a) pour la propulsion principale : d’une hélice de gouverne, d’une hélice à propulseurs cycloïdaux ou d’un système de propulsion par jet d’eau ou b) pour la propulsion principale, de deux dispositifs de propulsion ou c) d’un dispositif de propulsion principale et un bouteur actif. Par dérogation à l’article 15.02, paragraphe 9, à bord des bateaux à passagers dont la longueur n’est pas supérieure à 45 m et dont le nombre maximal de passagers admissibles correspond à la longueur du bateau en mètres, une porte de cloisons visées à l’article 15.02, paragraphe 5, à commande manuelle non commandée à distance est admise dans la zone destinée aux passagers si a) le bateau ne possède qu’un pont; b) cette porte est accessible directement à partir du pont et n’est pas éloignée de plus de 10 m de l’accès au pont; c) le bord inférieur de l’ouverture de la porte se situe au minimum à 30 cm au-dessus du plancher de la zone destinée aux passagers et si d) chacun des compartiments séparés par la porte est muni d’une alarme de niveau. Par dérogation à l’article 15.06, paragraphe 6, point c), à bord des bateaux à passagers visés au paragraphe 7 ci-dessus une voie de repli peut traverser une cuisine pour autant qu’il y ait une deuxième voie de repli.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 9.
Pour les bateaux à passagers dont la longueur ne dépasse pas 45 m, l’article 15.01, paragraphe 2, point e) ne s’applique pas lorsque les installations à gaz liquéfiés sont équipées d’installations d’alarme appropriées pour les concentrations de CO dangereuses pour la santé ainsi que pour les mélanges explosibles de gaz et d’air. 10. Les prescriptions suivantes ne s’appliquent pas aux bateaux à passagers d’une LF inférieure ou égale à 25 m : a) article 15.04, paragraphe 1, dernière phrase; b) article 15.06, paragraphe 6, point c), pour les cuisines pour autant qu’il y ait une deuxième voie de repli; c) article 15.07. 11. L’article 15.12, paragraphe 10 n’est pas applicable aux bateaux à cabines dont la longueur est inférieure ou égale à 45 m sous réserve que chaque cabine soit pourvue, à portée de main, d’un nombre de masques de repli correspondant au nombre de lits s’y trouvant. ` PASSAGERS CHAPITRE 15a. — DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES VOILIERS A Article 15a.01 Application de la partie II Outre les dispositions de la partie II, les voiliers à passages sont soumis aux dispositions du présent chapitre. Article 15a.02 1.
2.
Dérogations applicables à certains voiliers à passagers Les dispositions ci-après ne s’appliquent pas aux voiliers à passagers dont LF n’est pas supérieur à 45 m et dont le nombre maximal de passagers admissibles n’est pas supérieur à LF en mètres : a) Article 3.03, paragraphe 7, si les ancres ne sont pas placées dans des écubiers; b) Article 10.02, paragraphe 2, point d, concernant la longueur; c) Article 15.08, paragraphe 3, point a d) Article 15.15, paragraphe 9 Par dérogation au paragraphe 1, le nombre de passagers peut être augmenté à 1,5 fois LF en mètres lorsque la voilure et les équipements du pont le permettent. Article 15a.03
1. 2.
3.
4.
Exigences relatives à la stabilité des bateaux naviguant à voiles Pour le calcul du moment conformément à l’article 15.03, paragraphe 3, les voiles déployées doivent être prises en compte lors de la détermination du centre de gravité. En tenant compte de toutes les situations de chargement visées à l’article 15.03, paragraphe 2 et en retenant une voilure standard, le moment d’inclinaison dû à la pression du vent ne doit pas être tel que l’angle de gîte ` cet effet, soit supérieur à 20°. A a) la pression constante du vent retenue pour le calcul doit être de 0,07 kN/m2, b) la distance de sécurité résiduelle doit être de 100 mm au minimum et c) le franc-bord résiduel ne doit pas être négatif. Le bras de levier de la stabilité statique doit a) atteindre sa valeur maximale avec un angle de gîte de 25° ou plus, b) atteindre au moins 200 mm pour un angle de gîte de 30° ou plus, c) être positif pour un angle de gîte jusqu’à 60°. L’aire sous-tendue par la courbe du bras de levier a) ne doit pas être inférieure à 0,055 mrad jusqu’à 30°; b) ne doit pas être inférieure à 0,09 mrad jusqu’à 40° ou jusqu’à l’angle à partir duquel une ouverture non protégée est immergée. Entre c) 30° et 40° ou d) entre 30° et l’angle inférieur à 40° à partir duquel une ouverture non protégée est immergée, cette aire ne doit pas être inférieure à 0,03 m.rad. Article 15a.04
1. 2.
3. 4.
5. 6.
Exigences relatives à la construction et aux machines Par dérogation à l’article 6.01 et à l’article 9.01, paragraphe 3, les installations doivent être adaptées à une gîte permanente du bateau pouvant atteindre 20°. Par dérogation à l’article 15.15, paragraphe 6, point c, la hauteur du seuil de porte peut être rapporté par la Commission de visite à 200 mm au-dessus du sol du local à passagers. Après ouverture, la porte doit se refermer et se verrouiller automatiquement. Par dérogation à l’article 15.06, paragraphe 10, la Commission de visite peut autoriser dans des cas particuliers des garde-corps amovibles dans les zones où ceci est nécessaire pour le maniement de la voilure. Par dérogation à l’article 15.06, paragraphe 5, point a et l’article 15.06, paragraphe 9, point b, la Commission de visite peut autoriser une hauteur libre des couloirs de communication et des escaliers inférieure à 800 mm à bord des bateaux d’une longueur inférieure ou égale à 25 m. Toutefois, la valeur ne doit pas être inférieure à 600 mm. Les voiles constituent le système de propulsion principal au sens de l’article 15.07. Si l’hélice peut tourner à vide durant la navigation à voiles, les parties du système de propulsion qui sont susceptibles d’être endommagées doivent être protégées.
26457
26458
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 15a.05 1. 2.
Généralités relatives aux gréements Les différentes parties des gréements doivent être positionnés de manière à éviter un frottement excessif. Lorsque sont utilisés des matériaux autres que le bois ou des gréements inhabituels, le mode de construction retenu doit garantir une sécurité équivalente à celle assurée par les dimensions et solidités fixées au présent chapitre. a) la preuve de la solidité doit être apportée par un calcul de la solidité ou b) la solidité suffisante doit avoir été attestée par une société de classification agréée ou c) le dimensionnement doit être conforme à une réglementation reconnue (par exemple : Middendorf, Kusk-Jensen). La preuve doit être présentée à la Commission de visite. Article 15a.06
1. 2.
3. 4. 5.
6.
7.
8.
Généralités relatives aux mats et espars Tous les espars doivent être réalisés dans un matériel de bonne qualité. Le bois utilisé pour les mats doit satisfaire aux exigences suivantes : a) le bois doit être exempt de zones de nœuds; b) le bois doit être exempt d’aubier dans les dimensions prescrites; c) le bois doit présenter autant que possible des fibres longitudinales; d) le bois doit être aussi rectiligne que possible. Si la variété de bois utilisée est le Pitchpin ou le pin d’Orégon dans la qualité supérieure, les dimensions indiquées dans les tableaux des articles 15a.07 à 15a.12 peuvent être réduites de 5 %. Si la section des espars utilisés pour les mats, mats supérieurs, vergues, arbres et mats de beaupré n’est pas ronde, ceux-ci doivent présenter une solidité équivalente. Les châssis, cornets de mats, et les fixations sur le pont au moyen de varangues et de l’étrave/étambot doivent être conc¸ us de manière à ce que les sollicitations subies soient détournées ou reportées vers d’autres parties avec lesquels ils sont solidaires. En fonction de la sollicitation et de la stabilité du bateau ainsi que de la répartition de la voilure disponible, la Commission de visite peut décider d’une augmentation ou diminution des espars et le cas échant des gréements par rapport aux dimensions prescrites au présent article. Les preuves visées à l’article 15a.05, paragraphe 2 doivent être apportées. Si la durée d’oscillation / de balancement du bateau mesurée en secondes est inférieure aux S de la largeur du bateau en mètres, les dimensions prescrites au présent article doivent être augmentées. Les preuves visées à l’article 15a.05, paragraphe 2 doivent être apportées. Dans les tableaux des articles 15a.07 à 15a.12 et de l’article 15a.14, les éventuelles valeurs intermédiaires doivent être interpolées. Article 15a.07
1.
Prescriptions spéciales pour les mats Les mats en bois doivent satisfaire au minimum aux conditions suivantes : Longueur * (m)
Diamètre au pont (cm)
Diamètre à l’élongis (cm)
Diamètre au chouquet (cm)
10
20
17
15
11
22
17
15
12
24
19
17
13
26
21
18
14
28
23
19
15
30
25
21
16
32
26
22
17
34
28
23
18
36
29
24
19
39
31
25
20
41
33
26
21
43
34
28
22
44
35
29
23
46
37
30
24
49
39
32
25
51
41
33
* distance entre élongis et pont Si un mat comporte deux vergues, les diamètres figurant dans le tableau doivent être augmentées de 10 % au minimum. Si un mat comporte plus de deux vergues, les diamètres figurant dans le tableau doivent être augmentées de 15 % au minimum.
26459
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
2.
En cas de mat fiché, le diamètre au pied du mat doit correspondre au minimum à 75 % du diamètre du mat à hauteur de pont. Les armatures de mats, cercles de mat, élongis et chouquets doivent présenter des dimensions suffisantes et doivent être montés convenablement. Article 15a.08
1.
Prescriptions spéciales pour les mats supérieurs Les mats supérieurs en bois doivent satisfaire au minimum aux conditions suivantes : Longueur* (m)
Diamètre au talon (cm)
Diamètre à mi- longueur (cm)
Diamètre des armatures** (cm)
4
8
7
6
5
10
9
7
6
13
11
8
7
14
13
10
8
16
15
11
9
18
16
13
10
20
18
15
11
23
20
16
12
25
22
17
13
26
24
18
14
28
25
20
15
31
27
21
* longueur totale des flèches, sans la tête de mat ** diamètre des armatures à la hauteur de l’armature de tête de mat. Si les flèches supportent des voiles carrées, les dimensions indiquées dans le tableau doivent être majorées de 10 %. 2. La superposition de la flèche et du mat doit correspondre au minimum à 10 fois le diamètre prescrit pour le talon du mat supérieur. Article 15a.09
1.
Prescriptions spéciales pour les mats de beaupré Les mats supérieurs en bois doivent satisfaire au minimum aux conditions suivantes : Longueur* (m)
Diamètre à l’étrave avant (cm)
Diamètre à mi- longueur (cm)
4
14,5
12,5
5
18
16
6
22
19
7
25
23
8
29
25
9
32
29
10
36
32
11
39
35
12
43
39
* longueur totale du mat de beaupré 2. La longueur de la partie interne du beaupré doit correspondre au moins à 4 fois le diamètre du mat de beaupré à l’étrave. 3. Le diamètre du mat de beaupré au taquet doit correspondre au minimum à 60 % du diamètre du mat de beaupré à l’étrave Article 15a.10
1.
Prescriptions spéciales pour les bâtons de foc Les bâtons de foc en bois doivent satisfaire au minimum aux conditions suivantes :
Longueur* (m)
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Diamètre sur l’étrave (cm)
7
10
14
17
21
24
28
31
35
* longueur totale du bâton de foc
26460
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
Le diamètre du bâton de foc au taquet doit correspondre au minimum à 60 % du diamètre à l’étrave. Article 15a.11
1.
Prescriptions spéciales pour les guis de grand-voile Les guis de grand-voile en bois doivent satisfaire au minimum aux conditions suivantes :
Longueur* (m)
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
Diamètre (cm)
14
15
16
17
18
20
21
23
24
25
26
27
* longueur totale du gui de grand-voile 2. Le diamètre à l’émerillon doit correspondre au minimum à 72 % du diamètre mentionné dans le tableau. 3. Le diamètre au point d’écoute doit correspondre au minimum à 85 % du diamètre mentionné dans le tableau. 4. Le diamètre doit être le plus important sur 2/3 de la longueur mesurée à partir du mat. 5. Si a) l’angle entre la ralingue de chute et le gui de grand-voile est inférieur à 65° et si l’écoute de grand-voile avant est placée à l’extrémité du gui de grand-voile ou b) si le point d’attaque des écoutes n’est pas placé en face du point d’écoute, La Commission de visite peut exiger un diamètre supérieur conformément à l’article 15a.05, paragraphe 2. 6. En présence de surfaces de voile inférieures à 50 m2, la Commission de visite peut autoriser une baisse des dimensions mentionnées dans le tableau. Article 15a.12
1.
Prescriptions spéciales pour les cornes Les cornes en bois doivent satisfaire au minimum aux conditions suivantes :
Longueur* (m)
4
5
6
7
8
9
10
Diamètre (cm)
10
12
14
16
17
18
20
* longueur totale de la corne 2. La longueur non étayée des cornes peut atteindre 75 % au maximum. 3. La résistance à la rupture de l’araignée doit correspondre au minimum à 1,2 fois la résistance à la rupture de la drisse de pic. 4. L’angle de tête de l’araignée doit être de 60° au maximum. 5. Si par dérogation au paragraphe 4, l’angle de tête de l’araignée est supérieur à 60°, la résistance à la rupture doit être adaptée aux sollicitations qui en résultent. 6. En présence de surfaces de voile inférieures à 50 m2, la Commission de visite peut autoriser une baisse des dimensions mentionnées dans le tableau. Article 15a.13
1. 2.
Dispositions générales relatives aux manœuvres dormantes et courantes Les manœuvres dormantes et courantes doivent être conformes aux prescriptions relatives à la solidité visées aux articles 15a.14 et 15a.15. Sont admis comme câbles de liaison : a) les épissures, b) cosse à compression ou c)
cosse coulée.
Les épissures doivent être fourrées les extrémités doivent être bourrées. 3.
Les épissures à boucle doivent être pourvues d’une cosse.
4.
Les câbles doivent être placés de manière à ne pas entraver l’accès aux entrées et puits. Article 15a.14 Prescriptions spéciales pour les manœuvres dormantes
1.
Les étais de misaine et les haubans doivent satisfaire au minimum aux conditions suivantes :
Longueur du mat* (m)
11
12
13
14
15
16
17
18
Résistance à la rupture de l’étai de misaine (kN)
160
172
185
200
220
244
269
294
Résistance à la rupture des haubans (kN)
355
415
450
485
525
540
630
720
Nombre de câbles et cordages des haubans par côté
3
3
3
3
3
3
4
4
* distance entre le ton ou l’élongis et pont
26461
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
Les galhaubans, mats de hune, haubans de clin foc, bâtons de foc et haubans de beaupré doivent satisfaire au minimum aux conditions suivantes :
Longueur du mat* (m)
<13
13-18
>18
Résistance à la rupture du galhauban (kN)
89
119
159
Résistance à la rupture du mat de hune (kN)
89
119
159
Longueur du mat de hune (m)
<6
6-8
>8
Résistance à la rupture du hauban de clin foc (kN)
58
89
119
Longueur du bâton de foc (m)
<5
5-7
>7
Résistance à la rupture du hauban de beaupré (kN)
58
89
119
* distance entre le ton ou l’élongis et pont 3. Si possible, le commettage des cordages doit être de 6 x 7 FE dans la classe de résistance 1550 N/mm2. En guise d’alternative et à classe de résistance égale, les commettages 6 x 36 SE ou 6 x 19 FE peuvent être utilisés. En raison de l’élasticité supérieure du commettage 6 x 19, les charges de rupture indiquées dans le tableau doivent être majorées de 10 % D’autres commettages sont admis sous réserve qu’ils présentent des propriétés comparables. 4. En cas de recours à un haubanage massif, la résistance à la rupture mentionnée dans le tableau doit être majorée de 30 %. 5. Seuls des mâchoires, des œillets ronds et des boulons agréés peuvent être utilisés pour le haubanage. 6. Les boulons, mâchoires, œillets ronds et ridoirs à vis doivent pouvoir être sécurisés. 7. La résistance à la rupture de la sous-barbe de beaupré doit correspondre au minimum à 1,2 fois la résistance à la rupture des haubans de beaupré et de clin foc qui y sont fixés. 8. Pour les bateaux présentant un déplacement d’eau inférieur à 30 m3, la Commission de visite peut autoriser une diminution des résistances à la rupture conformément au tableau ci-après : Déplacement divisé parle nombre de mats (m3)
diminution (%)
> 20 à 30
20
10 à 20
35
< 10
60 Article 15a.15
1.
Prescriptions spéciales pour les manœuvres courantes Pour les manœuvres courantes, des cordages en fibres ou des câbles doivent être utilisés. La charge minimale de rupture et le diamètre des manœuvres courantes doivent satisfaire au minimum aux exigences suivantes par rapport à la surface de voile :
Type de manœuvre courante Drisse de voile d’étai
Type de cordage Câble en acier Fibres (polypropylène-PP)
Drisse de grand’flèche Drisse de hunier
Câble en acier
Fibres (PP) Ecoutes de voile d’étai
Fibres (PP)
Surface de voile (m2)
charge minimale de rupture (KN)
Diamètre du cordage (mm)
jusqu’à 35 > 35
20 38
6 8
diamètre de 14 mm au minimum et réa pour chaque section de 25 m2 complète ou non. jusqu’à 50 > 50 jusqu’à 80 > 80 jusqu’à 120 >120 jusqu’à 160
20 30 60 80
6 8 10 12
diamètre de 18 mm au minimum et 1réa pour chaque section de 30 m2 complète ou non. jusqu’à 40 > 40
14 18
Au delà d’une surface de voile de 30 m2, l’écoute doit être conc¸ ue comme un palan ou être équipée d’un treuil Corne / ton Ecoutes de voile
Câble en acier
< 100
60
10
100 jusqu’à 150
85
12
> 150
116
14
Pour les écoutes de hunier, des éléments de liaison élastiques sont nécessaires. Fibres (PP)
Diamètre de cordage de 18 mm au minimum et au minimum 3 réas. Pour plus de 60 m2 de surface de voile, un réa. par 20 m2
2.
Les manœuvres courantes faisant partie du haubanage doivent présenter une résistance à la rupture équivalente à celle des étais ou des haubans.
3.
En cas d’utilisation de matériaux autres que ceux mentionnés au paragraphe 1, les valeurs pour la résistance fixées dans le tableau 1 doivent être respectées.
Les cordages à fibres en polyéthylène ne sont pas admis.
26462
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 15a.16 1.
Armatures et parties des gréements En cas d’utilisation de câbles en acier et des cordes, le diamètre des réas (mesuré du milieu de la corde au milieu de la corde) doit satisfaire aux exigences du tableau ci–après :
Câble en acier (mm)
6
7
8
9
10
11
12
Cordage en fibres (mm)
16
18
20
22
24
26
28
Réa (mm)
100
110
120
130
145
155
165
2. 3. 4. 5. 6. 7.
1. 2.
Par dérogation au paragraphe 1, le diamètre des réas peut être de 6 x le diamètre du cordage si le câble en acier n’est pas réservé à l’usage de réas. La résistance à la rupture des organes d’attache (par exemple mâchoires, œillets ronds, ridoirs à vis, plaques à œillets, boulons, anneaux et manilles) doivent correspondre à la résistance à la rupture du gréement dormant ou courant qui y sont fixés. Les fixations des cadènes d’étais et cadènes de haubans doivent être adaptées aux sollicitations auxquelles elles sont soumises. A chaque œil ne doit être fixée qu’une manille et les étais ou haubans. Les poulies de drisses et de balancines doivent être convenablement fixées au mat, les araignées tournantes utilisées à cet effet devant être en bon état. Les fixations des boulons à œillet, taquets, cabillots et lisses de râteliers à cabillots doivent être adaptés aux sollicitations auxquels ils sont soumis. Article 15a.17 Voiles Les voiles doivent pouvoir être affalées de manière simple, rapide et sûre. La voilure doit être adaptée au type de bateau et au déplacement d’eau. Article 15a.18
1. 2. 3.
Equipement Les bateaux équipés d’un bâton de foc ou d’un mat de beaupré doivent également être équipés d’un filet de beaupré ainsi que d’un nombre suffisant de dispositifs de maintien et de fixation. L’équipement visé au paragraphe 1 n’est pas obligatoire si le bâton de foc ou le mat de beaupré est équipé d’un sous-verge ou d’un marchepied aux dimensions suffisantes pour permettre l’utilisation d’un harnais. Une chaise de calfat est requise pour les travaux sur les gréements. Article 15a.19
1.
2.
3.
Contrôle Les gréements doivent être contrôlés tous les deux ans et demi par la Commission de visite. Le contrôle doit porter au minimum sur les points suivants : a) les voiles, y compris les ralingues, le point d’écoute et les œillets de prise de ris; b) l’état des mats et espars; c) l’état des manœuvres courantes et dormantes, y compris les liaisons en câbles; d) la possibilité de prendre un ris de manière rapide et sûre; e) la fixation correcte des poulies de drisses et balancines; f) la fixation du cornet de mat et des autres points de fixation du gréement dormant et courant reliés au bateau; g) les treuils nécessaires au maniement de la voilure; h) les autres installations prévues pour la navigation à voile, telles que les ailes de dérive et les installations destinées au maniement; i) les mesures prises pour éviter le frottement des espars, des manœuvres courantes et dormantes ainsi que des voiles; j) l’équipement visé à l’article 15a.18. Lorsqu’une partie du mat en bois traverse le pont, la partie dudit mat située sous le pont doit être contrôlée à des intervalles définis par la Commission de visite et au plus tard après chaque visite complémentaire au sens de l’article 2.09. Le mat doit être retiré à cet effet. Un certificat établi, daté et signé par la Commission de visite relatif au dernier contrôle effectué conformément au paragraphe 1, doit se trouver à bord. CHAPITRE 15b DISPOSITIONS PARTICULIERES POUR LES BATEAUX DE PROMENADE URBAINE Article 15b.01
1.
Dispositions générales Les bateaux de promenade urbaine peuvent être soit ouverts, soit fermés. Pour ces bateaux de promenade urbaine, en dehors de la partie I de la présente annexe pour ce qui concerne la construction et l’équipement, seuls les articles 15b.02 à 15b.13 sont d’application lorsque : a) pour ce qui concerne les bateaux de promenade urbaine ouverts : 1° ils ont une longueur (L) de 20 mètres au maximum; 2° ils n’ont pas de superstructure fermée; 3° les passagers se trouvent à l’air libre. Une superstructure ayant un caractère temporaire, constituée en toile, n’est pas considérée comme fermée; 4° ils n’ont pas de pont continu.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Si tel est le cas, la Commission de visite mentionne au point 52 du certificat communautaire pour bateaux de la navigation intérieure : « Le bâtiment de navigation est un bateau de promenade urbaine ouvert et naviguera dans le centre urbain de … et partira de …, tel que défini à l’article 15b de l’Annexe II de l’A.R. du 19 mars 2009 établissant les prescriptions techniques pour les bateaux de la navigation intérieure. ». b) pour ce qui concerne les bateaux de promenade urbaine fermés : 1° ils ont une longueur (L) de 30 mètres au maximum; 2° ils ont des locaux pour passagers à un niveau, se trouvant en partie en-dessous du plat-bord; 3° ils sont pourvu d’un pont en grande partie continu. Si tel est le cas, la Commission de visite mentionne au point 52 du certificat communautaire pour bateaux de la navigation intérieure : « Le bâtiment de navigation est un bateau de promenade urbaine fermé et naviguera dans le centre urbain de … et partira de …, tel que défini à l’article 15b de l’Annexe II de l’A.R. du 19 mars 2009 établissant les prescriptions techniques pour les bateaux de la navigation intérieure. ». Article 15b.02 Application de la partie II règles suivantes de la partie II ne sont pas applicables aux bateaux de promenade urbaine : article 3.03 alinéas 1er à 5 et 7; article 3.04; articles 5.01 à 5.08; article 6.02 alinéa 3; article 6.07 alinéa 2; articles 7.07 et 7.08; articles 7.11 à 7.13; article 8.02 alinéa 5; article 8.03 alinéa 3; article 8.04 pour les bateaux de promenade urbaine avec des moteurs hors-bord; article 8.05 alinéas 2, 6, 12 et 13; article 8.08 alinéas 2 à 11 pour les bateaux de promenade urbaine ouverts; articles 10.01 et 10,02; article 10.03 alinéa 1er; article 10.04; article 15.01 alinéa 4; article 15.02 alinéas 3, 9 à 12 et 14 à 15; article 15.05 alinéas 2 et 3; article 15.06 alinéas 1er à 13 et 16 à 19; article 15.07; article 15.08, alinéas 1er et 3 à 9; article 15.09 alinéas 1er à 4 et 10 à 11; article 15.10, 2 à 8 et 10 à 11; article 15.11, uniquement pour ce qui concerne les bateaux de promenade urbaine ouverts. Pour les bateaux de promenade urbaine fermés, l’alinéa 1er et les tableaux repris à l’alinéa 2, concernant les cloisonnements de séparation entre les salles des machines et les locaux d’habitation, reste d’application, ainsi que l’alinéa 2 sous a et les alinéas 3, 4, 6, 7 et 14. — article 15.12 à l’exception de l’alinéa 9, qui reste d’application pour des bateaux de promenade urbaine fermés; — article 15.13, uniquement pour ce qui concerne les bateaux de promenade urbaine ouverts; — article 15.14.
Les — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Article 15b.03 1.
2. 3. 4.
Cloisons Des bateaux de promenade urbaine d’une longueur de plus de 10 mètres doivent être pourvus d’une cloison ` d’abordage étanche sans ouverture, situé à 0,10 m au minimum et à 0,60 m de la perpendiculaire avant. A l’avant de cette cloison d’abordage, le bateau doit être fermé par un pont étanche. Pour des bateaux de promenade urbaine ouverts en bois, la Commission de visite peut autoriser des dérogations aux dispositions de l’alinéa 1er. Pour des bateaux de promenade urbaine ouverts avec un moteur de propulsion fixé à l’intérieur du bateau, ce moteur doit être entouré d’un capot ignifuge. Pour des bateaux de promenade urbaine fermés, des cloisons étanches supplémentaires, s’élevant jusqu’à l’arête supérieure du bordé, doivent être aménagées : — Une cloison séparant la salle des machines et les locaux pour passagers; — Une cloison de coqueron arrière à une distance appropriée de la poupe pour des bateaux dont la longueur est supérieure à 25 m. Article 15b.04
1.
Stabilité Par dérogation à l’art. 15.03, la réserve de flottabilité d’un bateau de promenade urbaine ouvert est considérée comme suffisante lorsque le bateau, dans l’état envahi, dispose encore d’un franc-bord de 0,05 m au minimum.
26463
26464
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
Par dérogation à l’art. 15.03, alinéas 5 et 6, pour ce qui concerne les bateaux de promenade urbaine ouverts qui, à l’exception des couloirs de passage, sont entièrement équipés de banquettes fixées, il ne faut pas tenir compte des influences de la pression du vent, ni de la force centrifuge lors d’un coup de gourvernail. Article 15b.05
Distance de sécurité Par dérogation aux dispositions de l’article 15.04, une distance de sécurité minimale de 0,30 m est autorisée pour les bateaux de promenade urbaine. Article 15b.06 1. 2. 3.
Nombre maximal de passagers admis Le nombre maximal de passagers autorisés est fixé de telle manière que les règles relatives à la stabilité et au franc-bord soient respectées. Le nombre maximal de passagers autorisés ne peut être supérieur au nombre de places disponibles pour les passagers. En matière de places assises, une largeur minimale de 0,40 m doit être prévue par personne pour les bateaux de promenade urbaine ouverts. Pour les bateaux de promenade urbaine fermés, cette largeur doit comporter 0,45 m au moins, avec un espace libre entre les banquettes ou les places assises d’au moins 0,30 m. Article 15b.07
1.
2.
Protection contre les chutes Sur les bateaux de promenade urbaine ouverts, les parties non fermées des ponts, qui sont entièrement occupées par des banquettes transversales fixes, sont pourvues de bastingages ou de garde-corps fixes d’une hauteur d’au moins 0,30 m, mesurée à partir du siège de la banquette. Sur les bateaux de promenade urbaine fermés, les bastingages ou garde-corps fixes sont placés à au moins à 0,20 m du bord extérieur du bateau, ceintes comprises, si des passagers peuvent prendre place dans un cockpit ouvert ou sur un pont ouvert. Article 15b.08
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Accès, sorties et voies de communication Sur les bateaux de promenade urbaine ouverts, avec une superstructure telle que visée à l’article 15b.01, alinéa 1er, sous a), 3°, une allée centrale dégagée doit être présente sur toute la longueur de la partie destinée aux passagers. Cette allée centrale doit avoir une largeur d’au moins 0,45 m. Sur les bateaux de promenade urbaine ouverts, avec une superstructure telle que visée à l’article 15b.01, alinéa 1er, sous a), une sortie d’une largeur libre d’au moins 0,50 m doit être présente tant à l’avant qu’à l’arrière de la partie destinée aux passagers. L’une de ces sorties peut être remplacée par deux sorties de secours, avec un passage libre d’une largeur d’au moins 0,60 m et d’une hauteur d’au moins 0,80 m. Sur les bateaux de promenade urbaine fermés, le passage libre des accès doit être de 0,80 m au moins. La largeur libre de l’allée entre les chaises doit être de 0,70 m au moins à une hauteur de 0,90 m et plus au-dessus du plancher. En-dessous de 0,90 m au-dessus du plancher, cette largeur doit être de 0,60 m au moins à tous les niveaux. Sur les bateaux de promenade urbaine fermés, une sortie de secours, d’une largeur de 0,80 m au moins, doit être prévue. La sortie de secours peut être remplacée par au moins deux trappes éjectables dans le toit. Chaque sortie de secours dans le toit doit avoir un ouverture libre d’au moins 0,36 m2, alors que la plus petite dimension ne peut pas être inférieure à 0,50 m. Sur les bateaux de promenade urbaine fermés, les compartiments, qui sont subdivisés par des cloisons étanches et des portes étanches d’une hauteur limitée, doivent pouvoir être évacués en toute sécurité. L’issue de secours peut toutefois passer par l’un ou l’autre compartiment. Sur les bateaux de promenade urbaine fermés, un éclairage suffisant doit être prévu aux endroits suivants : les accès pour passagers, les sorties de secours et les emplacements où sont placés les moyens de sauvetage et les extincteurs. Les bateaux de promenade urbaine doivent pouvoir permettre aux passagers de monter et descendre en toute sécurité. Des poignées de maintien et des marches d’escalier doivent être prévues si nécessaire. Article 15b.09
1.
2. 3. 4.
Dispositifs de propulsion La puissance des dispositifs de propulsion doit être telle que le bateau de promenade urbaine, chargé au maximum et navigant à pleine puissance, puisse s’arrêter sur une distance de deux fois la longueur du bateau au maximum. Du carburant dont le point d’éclair est inférieur ou égal à 55°C peut être utilisé pour les moteurs hors-bord des bateaux de promenade urbaine. Dans le cas visé à l’alinéa 2, la capacité maximale autorisée des réservoirs de carburant doit être de 25 litres. Le réservoir doit se trouver en dehors de la partie destinée aux passagers. Lorsque le bateau de promenade urbaine est fermé, la timonerie doit permettre de vérifier les éléments suivants : — la température de l’eau de refroidissement et la pression de l’huile de graissage des moteurs de propulsion; — le régime des moteurs de propulsion et lignes d’arbres. Article 15b.10
1.
Installation d’assèchement Les bateaux de promenade urbaine d’une longueur inférieure ou égale à 7 mètres doivent être pourvus de deux écopes appropriées.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
3.
Les bateaux de promenade urbaine d’une longueur supérieure à 7 mètres doivent être pourvus d’une pompe d’assèchement motorisée ou manuelle. Lorsque la longueur est inférieure ou égale à 12 mètres, le diamètre du raccord doit mesurer 38 mm au moins. Lorsqu’elle est supérieure à 12 mètres, ce diamètre doit mesurer 50 mm au moins. Sur les bateaux de promenade urbaine fermés, chaque compartiment étanche doit être équipé d’une alarme de niveau. Article 15b.11
1.
2.
Moyens de sauvetage Par dérogation à l’article 10.05 alinéa 1er, les dispositions suivantes sont d’application : a Une bouée de sauvetage au moins doit être disponible pour chaque tranche de 25 passagers autorisés, ainsi qu’une bouée de sauvetage pour le nombre restant de passagers. Le nombre de bouées de sauvetage obligatoires ne dépasse toutefois pas 4. b Les bouées de sauvetage doivent être munies d’une ligne flottante d’au moins 20 m et être immédiatement prêtes à l’emploi. Pour tous les passagers, des moyens de sauvetage individuels ou collectifs doivent être disponibles à bord. Les moyens de sauvetage individuels doivent satisfaire aux normes européennes EN395 :1998, EN396 :1998, EN ISO 12402-3 :2006 ou EN ISO 12402-4 :2006. Des coussins flottants sont considérés comme des moyens de sauvetage individuels s’ils répondent aux conditions suivantes : — leur portance en eau douce doit être supérieure ou égale à 75 N; — ils doivent être résistants au pétrole et aux produits pétroliers, ainsi qu’à des températures jusqu’à 50° C; — ils doivent être pourvus d’une filière flottante; — ils ne peuvent pas être fixés au bateau. Article 15b.12
1.
2.
Extincteurs d’incendie portatifs Pour des bateaux de promenade urbaine ouverts, un extincteur d’incendie portatif doit être fixé à proximité du dispositif de propulsion. Par dérogation à l’article 10.3, alinéa 2, un extincteur d’incendie contenant un produit approprié pour éteindre les feux de liquides et ayant une capacité de 4 kg au minimum peut suffire. Pour les bateaux de promenade urbaine fermés, deux extincteurs d’incendie au moins doivent être disponibles. Ils doivent contenir un produit approprié pour extincteurs à poudre ou autres extincteurs portatifs équivalents et avoir une capacité de 6 kg. Ces extincteurs doivent fixés à proximité de la timonerie. Article 15b.13
1.
2.
Autres gréements Les gréements suivants doivent être à bord et en bon état : — une gaffe d’embarcation; — une boîte de secours; — suffisamment de câbles pour l’amarrage et le remorquage; — en cas de promenade entre le coucher et le lever du soleil, une lanterne électrique portative en matériau étanche. Les bateaux de promenade urbaine fermés doivent disposer d’un ancre pesant au moins 50 kg avec une chaîne ou un ligne flottante d’une longueur minimale de 30 mètres.
ˆ TIMENTS DESTINES A ` FAIRE PARTIE CHAPITRE 16. — DISPOSITIONS PARTICULIE`RES POUR LES BA ` COUPLE D’UN CONVOI POUSSE, D’UN CONVOI REMORQUE OU D’UNE FORMATION A Article 16.01 Bâtiments aptes à pousser Les bâtiments destinés à être utilisés pour pousser doivent comporter un dispositif de poussage approprié. Ils doivent être construits et équipés de manière à a) permettre au personnel de passer aisément et sans danger sur le bâtiment poussé aussi lorsque les moyens d’accouplement sont en fonction, b) leur permettre de prendre après l’accouplement une position fixe par rapport aux bâtiments accouplés et c) empêcher le mouvement transversal des bâtiments entre eux. 2. Si les accouplements se font au moyen de câbles, les bâtiments aptes à pousser doivent être munis d’au moins deux treuils spéciaux ou de dispositifs d’accouplement équivalents. 3. Les dispositifs d’accouplement doivent permettre d’assurer un assemblage rigide avec le ou les bâtiments poussés. Pour les convois poussés composés d’un bâtiment poussant et d’un seul bâtiment poussé, les dispositifs d’accouplement peuvent permettre une articulation contrôlée. Les installations de commande nécessaires à cet effet doivent absorber sans difficulté les forces à transmettre et doivent pouvoir être commandées facilement et sans danger. Pour ces installations de commande les articles 6.02 à 6.04 sont applicables par analogie. 4. Pour les pousseurs la cloison d’abordage visée à l’article 3.03, paragraphe 1, point a), n’est pas exigée. 1.
Article 16.02 1.
Bâtiments aptes à être poussés Ne sont pas applicables aux barges sans installation de gouverne, logement, salle des machines ou des chaudières : a) les chapitres 5 à 7 et 12; b) l’article 8.08, paragraphes 2 à 8, l’article 10.02, l’article 10.05, paragraphe 1.
26465
26466
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
2.
3.
Si des installations de gouverne, des logements, des salles des machines ou des chaudières sont présentes les exigences correspondantes de la présente Annexe leur sont applicables. Les barges de navire d’une longueur L inférieure ou égale à 40 m doivent, en outre, répondre aux prescriptions de construction suivantes : a) Les cloisons transversales étanches visées à l’article 3.03, paragraphe 1, ne sont pas exigées si la face frontale est capable de supporter une charge au moins égale à 2,5 fois celle qui est prévue pour la cloison d’abordage d’un bateau de navigation intérieure d’un même tirant d’eau, construit conformément aux prescriptions d’une société de classification agréée. b) Par dérogation à l’article 8.08, paragraphe 1, les compartiments à double fond d’accès difficile ne doivent être épuisables que lorsque leur volume excède 5 % du déplacement d’eau de la barge de navire au plus grand enfoncement autorisé. D’autres bâtiments destinés à être poussés doivent être munis de dispositifs d’accouplement permettant d’assurer une liaison sûre avec d’autres bâtiments. Article 16.03
Bâtiments aptes à assurer la propulsion d’une formation à couple Les bâtiments qui doivent assurer la propulsion d’une formation à couple doivent être munis de bollards ou de dispositifs équivalents qui, par leur nombre et leur disposition, permettent d’une fac¸ on sûre la liaison de la formation. Article 16.04 Bâtiments aptes à être déplacés dans des convois Les bâtiments destinés à être déplacés dans des convois doivent être munis de dispositifs d’accouplements, de bollards ou de dispositifs équivalents qui, par leur nombre et leur disposition, assurent une liaison sûre avec le ou les autres bâtiments du convoi. Article 16.05 1.
2.
Bâtiments aptes au remorquage Les bâtiments qui doivent être utilisés pour effectuer des opérations de remorquage doivent répondre aux conditions suivantes : a) Les appareils de remorquage doivent être disposés de telle sorte que leur utilisation ne compromette pas la sécurité du bâtiment, de l’équipage ou de la cargaison. b) Les bâtiments destinés au touage et au remorquage doivent être munis d’un crochet de remorquage qui doit pouvoir être dégagé de manière sûre depuis le poste de gouverne. c) Comme dispositifs de remorquage il doit y avoir des treuils ou un crochet de remorquage qui doivent pouvoir être dégagés du poste de gouverne. Ces dispositifs de remorquage doivent être aménagés en avant du plan des hélices. Cette prescription ne s’applique pas aux bâtiments dont la gouverne est assurée par l’organe de propulsion tel que propulseurs cycloïdaux ou hélices orientables. d) Par dérogation aux prescriptions visées au point c, pour les bâtiments destinés à être utilisés au seul remorquage de renfort de bâtiments motorisés au sens des prescriptions nationales ou internationales de police de la navigation des Etats membres, un dispositif de remorquage tel qu’un bollard, qui doit être placé en avant du plan des hélices, peut être utilisé. Le point b) s’applique par analogie. e) Dans le cas où les câbles de remorque pourraient s’accrocher sur l’arrière du bâtiment, il doit y avoir des arceaux de guidage. Les bâtiments d’une longueur L supérieure à 86 m ne peuvent être admis au remorquage vers l’aval. Article 16.06
1.
2.
Essai des convois En vue de la délivrance du certificat d’aptitude de pousseur ou d’automoteur apte à assurer la propulsion d’un convoi rigide et de la mention correspondante dans le certificat du bateau, la Commission de visite décide si et quels convois doivent lui être présentés et fera les essais de navigation visés à l’article 5.02 avec le convoi dans la ou les formations demandées qui lui paraîtront les plus défavorables. Les exigences visées aux articles 5.02 à 5.10 doivent être remplies par ce convoi. La Commission de visite vérifiera que l’assemblage rigide de tous les bâtiments du convoi est assuré lors des manœuvres prescrites au chapitre 5. Si lors des essais visés au paragraphe 1 des installations particulières se trouvant sur les bâtiments poussés ou menés à couple sont utilisées, telles qu’installations de gouverne, installations de propulsion ou de manœuvre, accouplements articulés, pour satisfaire aux exigences visées aux articles 5.02 à 5.10, il faut mentionner dans le certificat du bâtiment assurant la propulsion du convoi : formation, position, nom et numéro européen d’identification des bateaux des bâtiments admis munis des installations particulières utilisées. Article 16.07
1. 2.
Mention dans le certificat de bateau Si un bâtiment est destiné à pousser un convoi ou à être poussé dans un convoi, le certificat de bateau doit faire mention de sa conformité aux prescriptions applicables des articles 16.01 à 16.06. Les mentions suivantes doivent être portées dans le certificat du bâtiment destiné à assurer la propulsion : a) les convois et formations admis; b) les types d’accouplements; c) les forces d’accouplement maximales transmises et, d) le cas échéant, la force de rupture minimale des câbles d’accouplement de la liaison longitudinale ainsi que le nombre de tours de câbles.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 17. — DISPOSITIONS PARTICULIE`RES POUR LES ENGINS FLOTTANTS Article 17.01 Dispositions générales Les chapitres 3, 7 à 14 et 16 sont applicables aux engins flottants en ce qui concerne la construction et l’équipement. Les engins flottants avec un moyen mécanique de propulsion doivent en outre répondre aux chapitres 5 et 6. Les moyens de propulsion qui ne permettent que des petits déplacements ne constituent pas des moyens mécaniques de propulsion. Article 17.02 1.
2.
3.
Dérogations Commission de visite peut accepter des dérogations aux dispositions suivantes : l’article 3.03, paragraphes 1 et 2, est applicable par analogie; l’article 7.02 est applicable par analogie; les niveaux maximum de pression acoustique prescrits à l’article 12.02, paragraphe 5, 2e phrase, peuvent être dépassés pendant que les installations de l’engin sont au travail à condition que pendant le service personne ne dorme à bord durant la nuit; d) il peut être dérogé aux autres dispositions relatives à la construction, à l’équipement et au gréement à condition que dans chaque cas une sécurité égale soit assurée. La Commission de visite peut renoncer à l’application des dispositions suivantes : a) Article 10.01 : le paragraphe 1 n’est pas applicable lorsque pendant l’exploitation des engins de travail, les engins flottants peuvent être ancrés de fac¸ on sûre à l’aide d’une ancre de travail ou de pieux. Toutefois, un engin flottant qui possède son propre moyen de propulsion doit posséder au minimum une ancre comme définie dans l’article 10.01, paragraphe 1, en prenant un coefficient empirique k égal à 45 et pour T la plus petite hauteur latérale. b) Article 12.02, paragraphe 1, second membre de phrase : si les locaux de séjour peuvent être suffisamment éclairés par la lumière électrique. Sont applicables en outre : a) pour l’article 8.08, paragraphe 2, 2ème phrase : la pompe d’assèchement doit être motorisée; b) pour l’article 8.10, paragraphe 3 : dans le cas d’un engin flottant immobile, le bruit peut excéder 65 dB(A) à une distance latérale de 25 m du bordé lors du fonctionnement des appareils; c) pour l’article 10.03, paragraphe 1 : il faut au minimum un extincteur manuel supplémentaire si des instruments de travail sont situés sur le pont; d) pour l’article 14.02, paragraphe 2 : outre les installations à gaz liquéfié destinées à un usage domestique, d’autres installations à gaz liquéfié peuvent être présentes. Ces installations et leurs accessoires doivent satisfaire aux prescriptions d’un des Etats membres de la Communauté. La a) b) c)
Article 17.03 1.
2.
3.
4.
Prescriptions supplémentaires Les engins flottants sur lesquels des personnes sont présentes pendant leur utilisation doivent posséder un dispositif d’alarme général. Le signal d’alarme doit bien se distinguer des autres signaux et atteindre dans les logements et sur tous les lieux de travail un niveau de pression acoustique supérieur d’au moins 5 dB(A) au niveau de pression acoustique local maximum. Le dispositif d’alarme doit pouvoir être déclenché à partir de la timonerie et des principaux postes de service. Les engins de travail doivent posséder une résistance suffisante pour leur sollicitation et satisfaire aux prescriptions de la directive 98/37/CE du Parlement européen et du Conseil du 22 juin 1998 concernant le rapprochement des législations des Etats membres relatives aux machines(1). La stabilité et la résistance des engins de travail, et le cas échéant de leur fixation doivent être telles qu’ils puissent faire face aux sollicitations résultant de la gîte, de l’assiette et des mouvements de l’engin flottant qui peuvent se présenter. Si des charges sont soulevées à l’aide d’engins de levage, la charge maximale autorisée résultant de la stabilité et de la résistance doit être indiquée clairement sur un panneau sur le pont et aux postes de commande. Si la capacité de levage peut être augmentée par l’accouplement de matériels flottants supplémentaires, les valeurs autorisées avec et sans ces matériels flottants doivent être clairement indiquées. Article 17.04
1.
2. 3.
Distance de sécurité résiduelle Aux fins du présent chapitre et par dérogation à l’article 1.01 de la présente annexe, la distance de sécurité résiduelle est la plus petite distance verticale entre le niveau de l’eau et le point le plus bas de l’engin flottant au-dessous duquel celui-ci n’est plus étanche compte tenu de l’assiette et de la gîte résultant de l’action des moments visés à l’article 17.07, paragraphe 4. Au sens de l’article 17.07, paragraphe 1, une distance de sécurité résiduelle de 300 mm est suffisante pour une ouverture étanche aux embruns et aux intempéries. Si l’ouverture n’est pas étanche aux embruns et aux intempéries, la distance de sécurité résiduelle doit être d’au moins 400 mm. Article 17.05
1.
2. 3.
Franc-bord résiduel Aux fins du présent chapitre et par dérogation à l’article 1.01 de la présente annexe, le franc-bord résiduel est la plus petite distance verticale entre la surface du plan d’eau et l’arête du pont compte tenu de l’assiette et de la gîte résultant de l’action des moments visés à l’article 17.07, paragraphe 4. Le franc-bord résiduel est suffisant au sens de l’article 17.07, paragraphe 1, s’il atteint 300 mm. Le franc-bord résiduel peut être réduit quand il est prouvé que les exigences de l’article 17.08 sont réalisées.
26467
26468
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
Lorsque la forme de l’engin flottant diffère sensiblement de la forme d’un ponton, comme dans le cas d’engins flottants cylindriques ou dans le cas d’engins flottants dont la section transversale possède plus de quatre côtés, la Commission de visite peut exiger et autoriser des franc-bords résiduels différents de ceux visés au paragraphe 2. Ceci s’applique également dans le cas d’un engin flottant constitué de plusieurs matériels flottants.
Article 17.06
Essai de stabilité latérale 1.
La preuve de stabilité visée aux articles 17.07 et 17.08 doit être établie sur la base d’un essai de stabilité latérale effectué en bonne et due forme.
2.
Si lors d’un essai de stabilité latérale, une gîte suffisante ne peut être atteinte, ou si l’essai de stabilité latérale conduit à des difficultés techniques déraisonnables, un calcul de poids et de centre de gravité peut être effectué en remplacement. Le résultat du calcul de poids doit être contrôlé à l’aide de mesures de tirant d’eau et la différence ne doit pas excéder ± 5 %.
Article 17.07
Justification de la stabilité 1.
Il doit être justifié que, compte tenu des charges mises en jeu lors de l’utilisation et du fonctionnement des ` cet égard, la somme installations, le franc-bord résiduel et la distance de sécurité résiduelle sont suffisants. A des angles de gîte et d’assiette ne doit pas dépasser 108 et le fond de la coque ne doit pas émerger.
2.
La justification de la stabilité doit comprendre les données et documents suivants : a) des dessins à l’échelle des engins flottants et des engins de travail ainsi que les données de détail y afférentes nécessaires pour la justification de la stabilité telles que contenu des réservoirs, ouverture donnant accès à l’intérieur du bateau; b) données ou courbes hydrostatiques; c)
courbes des bras de levier de stabilité statique dans la mesure nécessaire suivant le paragraphe 5 ci-après ou suivant l’article 17.08;
d) description des situations d’utilisation avec les données correspondantes concernant le poids et le centre de gravité y compris l’état lège et la situation de l’engin pour son transport;
3.
e)
calcul des moments de gîte, d’assiette et de redressement avec indication des angles de gîte et d’assiette ainsi que des distances de sécurité et francs-bords résiduels correspondants;
f)
ensemble des résultats des calculs avec indication des limites d’utilisation et de chargement.
La vérification de la stabilité doit être basée sur les conditions de charge suivantes : a) masse spécifique des produits de dragage pour les dragues : — sables et graviers : 1,5 t/m3, — sables très mouillés : 2,0 t/m3, — terres, en moyenne : 1,8 t/m3, — mélange de sable et d’eau dans les conduites : 1,3 t/m3; b) pour les dragues à grappin, les valeurs données sous le point a) sont à majorer de 15 %;
4.
c)
pour les dragues hydrauliques, il faut considérer la puissance maximale de levage.
1
La vérification de la stabilité doit prendre en considération les moments résultant :
a) de la charge; b) de la construction asymétrique; c)
de la pression du vent;
d) de la giration en cours de route pour les engins autopropulsés; e)
du courant de travers, dans la mesure où c’est nécessaire;
f)
du ballast et des provisions;
g) des charges en pontée et, le cas échéant, du chargement; h) des surfaces libres occupées par des liquides; i)
des forces d’inertie;
j)
d’autres installations mécaniques.
Les moments qui peuvent agir simultanément doivent être additionnés.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
2
Le moment résultant de la pression du vent doit être calculé selon la formule suivante :
26469
26470
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Si la forme particulière du ou des matériels flottants ne permet pas cette simplification, les courbes des bras de levier visées au paragraphe 2, point c), sont requises. Article 17.08 Justification de la stabilité en cas de franc-bord résiduel réduit Si un franc-bord résiduel réduit est pris en considération en vertu de l’article 17.05, paragraphe 3, il faut vérifier pour toutes les situations d’exploitation : a) qu’après correction pour les surfaces libres de liquides la hauteur métacentrique n’est pas inférieure à 15 cm; b) que pour des angles de gîte de 0° à 30° il existe un bras de levier de redressement d’au moins h = 0,30 - 0,28. ϕn [m] ϕn
c)
étant l’angle de gîte à partir duquel la courbe des bras de levier atteint des valeurs négatives (limite de stabilité). Il ne peut être inférieur à 20° ou 0,35 rad et ne doit pas être introduit dans la formule pour plus de 30° ou 0,52 rad en prenant pour unité de ϕn le radiant (rad) (1° = 0,01745 rad);
que la somme des angles de gîte et d’assiette ne dépasse pas 10°;
d) qu’une distance de sécurité résiduelle au sens de l’article 17.06 subsiste; e)
qu’un franc-bord résiduel d’au moins 0,05 m subsiste;
f)
que pour des angles de gîte de 0° à 30°, subsiste un bras de levier résiduel d’au moins h = 0,20 - 0,23. ϕn [m] n
étant l’angle de gîte à partir duquel la courbe des bras de levier atteint des valeurs négatives; il ne doit pas être introduit dans la formule pour plus de 30° ou de 0,52 rad.
Par bras de levier résiduel, il faut entendre la différence maximum existant, entre 0° et 30° de gîte, entre la courbe des bras de levier de redressement et la courbe des bras de levier d’inclinaison. Si une ouverture vers l’intérieur du bateau est atteinte par l’eau pour un angle de gîte inférieur à celui qui correspond à la différence maximum entre les courbes des bras de levier, le bras de levier correspondant à cet angle de gîte est à prendre en compte. Article 17.09 Marques d’enfoncement et échelles de tirant d’eau Des marques d’enfoncement et des échelles de tirant d’eau doivent être apposées conformément aux articles 4.04 et 4.06. Article 17.10 Engins flottants sans justification de la stabilité 1.
Les engins flottants suivants peuvent être dispensés de l’application des articles 17.04 à 17.08 : a) ceux dont les installations ne peuvent en aucune fac¸ on modifier la gîte ou l’assiette et b) ceux pour lesquels un déplacement du centre de gravité est absolument exclu.
2.
Toutefois, a) pour la charge maximum, la distance de sécurité doit être d’au moins 300 mm et le franc-bord d’au moins 150 mm; b) pour les ouvertures qui ne peuvent être fermées de manière étanche aux embruns et aux intempéries, la distance de sécurité doit être d’au moins 500 mm. ˆ TIMENTS DE CHANTIER CHAPITRE 18. — DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BA Article 18.01 Conditions d’exploitation
Les bâtiments de chantiers désignés comme tels au certificat communautaire figurant à l’annexe V, partie 1 2 ne peuvent naviguer à l’extérieur des chantiers qu’à l’état lège. Cette restriction doit être mentionnée au certificat du bateau. ` cet effet, les bâtiments de chantier doivent être munis d’une attestation de l’autorité compétente relative à la A durée et à la délimitation géographique du chantier sur lequel le bâtiment peut être exploité. Article 18.02 Application de la partie II Sauf disposition contraire du présent chapitre, la construction et l’équipement des bâtiments de chantier doivent répondre aux chapitres 3 à 14 de la Partie II.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 18.03 Dérogations 1.
a) l’article 3.03, paragraphe 1, est applicable par analogie; b) les chapitres 5 et 6 sont applicables par analogie pour autant que le bâtiment est muni de propres moyens de propulsion; c)
l’article 10.02, paragraphe 2, points a) et b) est applicable par analogie;
d) la Commission de visite peut accorder des dérogations aux autres dispositions relatives à la construction, à l’équipement et au gréement pour autant qu’une sécurité équivalente est prouvée dans chaque cas. 2.
La Commission de visite peut renoncer à l’application des dispositions suivantes : a) article 8.08, paragraphes 2 à 8, si un équipage n’est pas prescrit; b) article 10.01, paragraphe 1 et 3, si le bâtiment de chantier peut être ancré de manière sûre pour des ancres de travail ou des pieux. Toutefois, les bâtiments de chantier munis de propres moyens de propulsion doivent être munis d’une ancre conformément à l’article 10.01, paragraphe 1, le coefficient k étant égal à 45 et T étant pris égal à la plus petite hauteur latérale. c)
article 10.02, paragraphe 1, point c), si le bâtiment de chantier n’est pas muni de propres moyens de propulsion. Article 18.04 Distance de sécurité et franc-bord
1.
Si un bâtiment de chantier est exploité comme chaland à clapet et comme refouleur, la distance de sécurité à l’extérieur de la zone des cales doit être de 300 mm au moins et le franc-bord de 150 mm au moins. La Commission de visite peut admettre un franc-bord inférieur si la preuve par le calcul est fournie que la stabilité est suffisante pour une cargaison d’une densité de 1,5 t/m3 et qu’aucun côté du pont n’atteint l’eau. L’influence de la cargaison liquide doit être prise en considération.
2.
Pour les bâtiments de chantier non visés au paragraphe 1 les dispositions des articles 4.01 et 4.02 sont applicables par analogie. La Commission de visite peut admettre des valeurs dérogatoires pour la distance de sécurité et le franc-bord. Article 18.05 Canots de service
Les bâtiments de chantier sont dispensés de canot lorsque a) ils ne sont pas munis de moyens de propulsion ou b) un autre canot est disponible sur le chantier. Cette dispense est à mentionner dans le certificat du bateau. CHAPITRE 19. — DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BATEAUX HISTORIQUES (sans objet) CHAPITRE 19a. — DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES PENICHES DE CANAL (sans objet) CHAPITRE 19b. — DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BATEAUX NAVIGANT SUR LES VOIES D’EAU INTERIEURES DE LA ZONE 4 Article 19b.01 Application du chapitre 4 1.
Par dérogation à l’article 4.01 paragraphes 1 et 2, pour les bateaux qui circulent sur les voies d’eau de la zone 4, la distance de sécurité pour les portes et ouvertures autres que des écoutilles de cale est réduite comme suit : a) Si elles peuvent être fermées de manière étanche aux embruns et aux intempéries : 150 mm; b) Si elles ne peuvent pas être fermées de manière étanche aux embruns et aux intempéries : 200 mm.
2.
Par dérogation à l’article 4.02 le franc bord minimum pour les bateaux qui circulent sur les voies d’eau de la zone 4, est fixé à 0 mm, sous réserve du respect de la distance de sécurité visée au paragraphe 1 ci-dessus. CHAPITRE 20. — DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES NAVIRES DE MER (sans objet) CHAPITRE 21. — DISPOSITIONS SPECIALES POUR LES BATEAUX DE PLAISANCE Article 21.01 Généralités
Seuls les articles 21.02 et 21.03 sont applicables aux bateaux de plaisance en ce qui concerne la construction et l’équipement.
26471
26472
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 21.02
Application de la partie II 1.
Les bateaux de plaisance doivent satisfaire aux dispositions suivantes : a) au chapitre 3 : les articles 3.01, 3.02, paragraphe 1, point a) et paragraphe 2, 3.03, paragraphe 1, point a) et paragraphe 6 et 3.04, paragraphe 1; b) le chapitre 5; c)
au chapitre 6 : l’article 6.01, paragraphe 1, et l’article 6.08;
d) au chapitre 7 : l’article 7.01, paragraphes 1 et 2, l’article 7.02, l’article 7.03, paragraphes 1 et 2, l’article 7,04, paragraphe 1, l’article 7,05, paragraphe 2, l’article 7.13, en présence d’un poste de gouverne au radar tenu par une seule personne; e)
au chapitre 8 : l’article 8.01, paragraphes 1 et 2, l’article 8.02, paragraphes 1 et 2, l’article 8.03, paragraphes 1 et 3, l’article 8.04, l’article 8.05, paragraphes 1 à 10 et 13, l’article 8.08, paragraphes 1, 2, 5, 7 et 10, l’article 8.09, paragraphe 1 et l’article 8.10;
f)
au chapitre 9 : l’article 9.01, paragraphe 1, par analogie;
g) au chapitre 10 : les articles 10.01, paragraphes 2, 3 et 5 à 14, 10.02, paragraphe 1, points a) à c), et paragraphe 2, points a) et points e) et h), 10.03, paragraphe 1, points a), b) et d) : toutefois au minimum deux extincteurs doivent se trouver à bord; articles 10.03, paragraphes 2 à 6, article 10.03a, article 10.03b, article 10.03c et 10.05; h) le chapitre 13; i) 2.
le chapitre 14.
Pour les bateaux de plaisance soumis à la directive 94/25/CE du Parlement européen et du Conseil du 16 juin 1994 concernant le rapprochement des dispositions législatives, réglementaires et administratives des Etats membres relatives aux bateaux de plaisance(2) - transposée en Belgique par l’arrêté royal du 23 février 2005 portant fixation d’exigences essentielles de sécurité et d’exigences essentielles en matière d’émissions gazeuses et sonores pour les bateaux de plaisance - la première visite et les visites ultérieures portent uniquement sur les articles suivants : a) l’article 6.08, en présence d’un indicateur de vitesse de giration, b) l’article 7.01, paragraphe 2, l’article 7.02, l’article 7.03, paragraphe 1 et l’article 7.13, admis à la conduite au radar par une seule personne, c)
l’article 8.01, paragraphe 2, l’article 8.02, paragraphe 1, l’article 8.03, paragraphe 3, l’article 8.05, paragraphe 5, l’article 8.06, paragraphe 2, l’article 8.08;
d) l’article 10.01, paragraphes 2, 3, 6, 14, article 10.02, paragraphe 1, points b et c, paragraphe 2, points a et e à h, article 10.03, paragraphe 1, points b et d, et paragraphes 2 à 6, article 10.05; e)
le chapitre 13;
f)
au chapitre 14 : aa) l’article 14.12; bb) l’article 14.13, la réception après mise en service de l’installation à gaz liquéfiés étant assurée conformément aux exigences de la directive 94/25/CE - transposée en Belgique par l’arrêté royal du 23 février 2005 portant fixation d’exigences essentielles de sécurité et d’exigences essentielles en matière d’émissions gazeuses et sonores pour les bateaux de plaisance - et un rapport relatif à la réception étant présenté à la Commission de visite; cc)
l’article 14.14 et article 14.15, l’installation à gaz liquéfiés devant être conforme aux exigences de la directive 94/25/CE - transposée en Belgique par l’arrêté royal du 23 février 2005 portant fixation d’exigences essentielles de sécurité et d’exigences essentielles en matière d’émissions gazeuses et sonores pour les bateaux de plaisance;
dd) le chapitre 14, dans son intégralité, lorsque l’installation à gaz liquéfiés est montée après la mise en circulation du bateau de plaisance.
Article 21.03 (sans objet)
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 22. — STABILITE DES BATEAUX TRANSPORTANT DES CONTENEURS Article 22.01 Généralités
26473
26474
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26475
26476
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26477
26478
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
CHAPITRE 22a ˆ TIMENTS D’UNE LONGUEUR SUPERIEURE A ` 110 M DISPOSITIONS SPECIALES APPLICABLES AUX BA Article 22a.01 Application de la Partie I Outre la disposition de l’article 2.03, paragraphe 3, pour les bâtiments d’une longueur supérieure à 110 m, à l’exception des navires de mer, la Commission de visite qui doit ultérieurement délivrer le certificat doit être informée par le propriétaire avant le début de la construction (nouvelle construction ou augmentation de la longueur d’un bâtiment déjà exploité). Cette Commission de visite procède à des visites pendant la phase de construction. Il peut être renoncé aux visites pendant la phase de construction lorsqu’une attestation est produite, avant le début de la construction, par laquelle une société de classification agréée certifie qu’elle procède à la surveillance de la construction. Article 22a.02 Application de la partie II Pour les bâtiments d’une longueur supérieure à 110 m, outre la Partie II sont applicables les articles 22a.03 à 22a.05. Article 22a.03 Solidité La solidité suffisante de la coque au sens de l’article 3.02, paragraphe 1, point a) (solidité longitudinale, transversale et locale) doit être attestée par un certificat établi par une société de classification agréée. Article 22a.04 1. 2.
3.
4.
Flottabilité et stabilité Pour les bâtiments d’une longueur supérieure à 110 m, à l’exception des bateaux à passagers, les paragraphes 2 à 9 sont applicables. La stabilité suffisante, y compris en cas d’avarie, doit être prouvée pour l’état de chargement le plus défavorable. Pour le calcul de la stabilité, les valeurs de base - masse du bateau à l’état lège et emplacement du centre de gravité - doivent être déterminées par — une expérience de gîte, ou ` cette fin, le poids du bâtiment à l’état lège doit être vérifié au moyen — un calcul détaillé de la masse. A d’une étude du poids à l’état lège avec la limite de tolérance ± 5 % entre la masse déterminée par le calcul et le poids du bateau à l’état lège déterminé par lecture du tirant d’eau. La flottabilité en cas d’avarie doit être prouvée pour l’état de chargement maximal du bâtiment. ` cette fin, la preuve d’une stabilité suffisante doit être apportée au moyen de calculs pour les stades A intermédiaires critiques d’envahissement et pour le stade final d’envahissement. Si des valeurs négatives de stabilité apparaissent dans des stades intermédiaires, elles peuvent être admises par l’autorité compétente si une stabilité suffisante est établie pour les stades critiques intermédiaires suivants. Les hypothèses suivantes doivent être prises en considération pour le stade après avarie : a) Etendue de l’avarie latérale du bateau : étendue longitudinale : au moins 0,10 L, étendue transversale : 0,59 m, étendue verticale : de la ligne de référence vers le haut sans limite. b) Etendue de l’avarie sur le fond du bateau : étendue longitudinale : au moins 0,10 L, étendue transversale : 3,00 m, étendue verticale : du fond jusqu’à 0,39 m, excepté le puisard. c)
Tous les cloisonnements de la zone d’avarie doivent être considérés comme endommagés. c’est-à-dire que l’emplacement des cloisons doit être choisi de sorte que la flottabilité du bâtiment demeure assurée après l’envahissement de deux ou plusieurs compartiments adjacents dans le sens longitudinal. Pour la salle des machines principales, on tiendra compte d’un seul compartiment; c’est-à-dire que les cloisons d’extrémité de la salle des machines sont considérées comme intactes. Pour l’avarie de fond, on considérera que les compartiments adjacents dans le sens transversal ont aussi été envahis.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
5.
6. 7. 8. 9.
d) Perméabilité On considère que la perméabilité atteint 95 %. En dérogation à cette hypothèse, les valeurs de perméabilité suivantes peuvent être prises en compte : — Salles de machines et locaux de service ............................................................................................... 85 % — Doubles fonds, soutes à combustibles et autres citernes, suivant que ces volumes doivent, d’après leur destination, être supposés remplis ou vides, le bâtiment étant sur sa ligne de flottaison maximale ........................................................................................................................................................ 0 % ou 95 %. Lorsqu’il est déterminé par un calcul que la perméabilité moyenne d’un quelconque compartiment est inférieure, la valeur calculée peut être retenue. e) L’arête inférieure des ouvertures qui ne sont pas étanches à l’eau (par exemple portes, fenêtres, panneaux d’accès) ne doit pas être à moins de 100 mm au-dessus de la ligne de flottaison après l’avarie. La stabilité en cas d’avarie est suffisante, sur la base des hypothèses visées au paragraphe 4, a) lorsque, au stade final de l’envahissement, il subsiste une distance de sécurité résiduelle de 100 mm et lorsque l’angle d’inclinaison du bâtiment ne dépasse pas 5° ou b) lorsque les calculs effectués suivant la procédure de calcul de la stabilité en cas d’avarie prescrite à la partie 9 de l’ADNR aboutissent à un résultat positif. Lorsque des ouvertures d’équilibrage transversal sont prévues pour réduire l’envahissement asymétrique, le temps d’équilibrage ne doit pas dépasser 15 minutes si, pour le stade d’envahissement intermédiaire, une stabilité suffisante a été prouvée. Si les ouvertures par lesquelles les compartiments non avariés peuvent également être envahis peuvent être fermées de fac¸ on étanche, les dispositifs de fermeture doivent porter une inscription correspondante. La preuve par le calcul visée aux paragraphes 2 à 5 est considérée comme fournie lorsque des calculs de la stabilité en cas d’avarie visés à la partie 9 de l’ADNR sont présentés avec un résultat positif. Si nécessaire pour satisfaire aux paragraphes 2 ou 3, le plan du plus grand enfoncement devra être redéterminé. Article 22a.05
1.
Exigences supplémentaires Les bâtiments d’une longueur supérieure à 110 m doivent : a) être équipés d’une installation de propulsion à plusieurs hélices avec au moins deux machines de propulsion indépendantes d’égale puissance et d’un bouteur actif pouvant être commandé depuis la timonerie et efficace également lorsque le bâtiment est lège ou être équipés d’une installation de propulsion à une hélice et d’une installation de gouverne à bouteur actif pouvant être commandée depuis la timonerie et disposant d’une alimentation autonome en énergie, lequel permet d’assurer seul la propulsion en cas de défaillance de l’installation de propulsion principale et efficace lorsque le bâtiment est à l’état lège; b) être équipés d’une installation radar de navigation avec indicateur de giration conforme à l’article 7.06, paragraphe 1; c) être équipé d’un système d’assèchement fixé à demeure conforme à l’article 8.08; d) remplir les conditions de l’article 23.09, paragraphe 1.1.
2.
Pour les bâtiments, à l’exception des bateaux à passagers, d’une longueur supérieure à 110 m qui, outre la conformité au paragraphe 1 : a) en cas d’avarie, peuvent être scindés au tiers central du bâtiment sans recours à des engins de renflouement lourds, la flottabilité des différentes parties du bateau étant assurée après la scission; b) possèdent une attestation d’une société de classification agréée relative à la flottabilité, la gîte et la stabilité des parties scindées du bâtiment, dans laquelle est indiqué aussi le degré de chargement à partir duquel la flottabilité des deux parties n’est plus assurée, cette attestation étant conservée à bord; c)
possèdent une double coque conforme à l’ADNR, les automoteurs étant conformes aux 9.1.0.91 à 9.1.0.95, les bateaux-citernes aux 9.3.2.11.7 et 9.3.2.13 à 9.3.2.15 de la partie 9 de l’ADNR;
d) disposent d’une installation de propulsion à plusieurs hélices conformément au paragraphe 1, point a), première demie-phrase; il doit être indiqué au n° 52 du certificat communautaire, qu’ils respectent toutes les prescriptions des points a) à d). 3.
Pour les bateaux à passagers d’une longueur supérieure à 110 m qui, outre les dispositions du paragraphe 1 ci-dessus, : a) sont construits ou transformés sous la surveillance d’une société de classification agréée pour sa première cote, ceci étant attesté par un certificat établi par la société de classification, mais le maintien de la classe n’étant pas exigé; b) soit ont un double fond d’une hauteur minimale de 600 mm et une répartition des cloisons permettant d’assurer, en cas d’envahissement de deux compartiments étanches et voisins, quels qu’ils soient, que le bateau ne s’enfonce pas au-dessous de la ligne de surimmersion et qu’il subsiste une distance de sécurité résiduelle de 100 mm ou ont un double fond d’une hauteur minimale de 600 mm et une double coque avec un intervalle de 800 mm entre la paroi latérale du bateau et la cloison longitudinale; c)
sont équipés d’une installation de propulsion à plusieurs hélices avec au moins deux machines de propulsion indépendantes d’égale puissance et d’un bouteur actif pouvant être commandé depuis la timonerie et efficace à la fois dans le sens longitudinal et transversal;
d) possèdent des ancres de proue pouvant être commandées depuis la timonerie, il doit être indiqué au n° 52 du certificat communautaire, qu’ils respectent toutes les prescriptions des points a) à d).
26479
26480
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 22a.06 Application de la Partie IV en cas de transformation Pour les bâtiments qui sont transformés en bâtiments d’une longueur supérieure à 110 m, la Commission de visite ne peut appliquer le chapitre 24 que sur la base de recommandations particulières du Comité de l’article 19. CHAPITRE 22b. — DISPOSITIONS SPECIALES APPLICABLES AUX BATEAUX RAPIDES Article 22b.01 1. 2.
Généralités Les bateaux rapides ne doivent pas être construits comme des bateaux à cabines. Les installations suivantes sont interdites à bord des bateaux rapides : a) les appareils à mèche visés à l’article 13.02; b) les poêles à fioul à brûleur à vaporisation visés aux articles 13.03 et 13.04; c) les chauffages à combustibles solides visés à l’article 13.07; d) les installations à gaz liquéfié visées au chapitre 14. Article 22b.02
1.
2.
Application de la Partie I Outre les dispositions de l’article 2.03, les bateaux rapides doivent être construits sous cote et sous la surveillance d’une société de classification agréée disposant de règles spéciales destinées aux bateaux rapides conformément à ses prescriptions de classification. La classe doit être maintenue. Par dérogation à l’article 2.06, la durée de validité des certificats de bateaux établis conformément aux dispositions du présent chapitre est de cinq ans au maximum. Article 22b.03
1.
2. 3.
4.
Application de la partie II Sans préjudice du paragraphe 2 et de l’article 22b.02, paragraphe 2, s’appliquent aux bateaux rapides les chapitres 3 à 15, à l’exception des dispositions suivantes : a) Article 3.04, paragraphe 6, alinéa 2; b) Article 8.06, paragraphe 2, 2ème phrase, c) Article 11.02, paragraphe 4, phrases 2 et 3; d) Article 12.02, paragraphe 4, 2ème phrase, e) Article 15.06, paragraphe 3, point a, 2ème phrase. Par dérogation à l’article 15.02, paragraphe 9 et à l’article 15.15, paragraphe 7, toutes les portes de cloisons doivent pouvoir être commandées à distance. Par dérogation à l’article 6.02 paragraphe 1, en cas de défaillance ou de dérangement de l’installation de commande de l’appareil à gouverner, une seconde installation de commande indépendante ou une commande à main doit être mise en service immédiatement. Outre les exigences de la partie II, les bateaux rapides doivent satisfaire aux exigences des articles 22b.04 à 22b.12. Article 22b.04
Sièges et ceintures de sécurité Des sièges doivent être disponibles pour le nombre maximal admissible de personnes à bord. Les sièges doivent toujours être équipés de ceintures de sécurité. Les ceintures de sécurité sont facultatives en présence d’une protection appropriée contre les impacts ou dans les cas où elles ne sont pas exigées par le Code HSC 2000, chapitre 4, partie 6. Article 22b.05 Franc-bord Par dérogation aux articles 4.02 et 4.03, le franc-bord doit être de 500 mm au minimum. Article 22b.06 Portance, stabilité et compartimentation Pour les bateaux rapides, une preuve suffisante doit être apportée pour a) les caractéristiques de portance et de stabilité assurant la sécurité du bâtiment en cours d’exploitation durant la navigation avec déplacement d’eau, à la fois à l’état intact et en cas de voie d’eau, b) les caractéristiques de stabilité et systèmes de stabilisation assurant la sécurité du bâtiment en cours d’exploitation durant la phase de portance dynamique et la phase de transition, c) les caractéristiques de stabilité durant l’exploitation en phase de portance dynamique et en phase de transition permettant au bâtiment de passer de manière sûre en phase de déplacement d’eau en cas de dysfonctionnement du système. Article 22b.07
1.
Timonerie Aménagement a) Par dérogation à l’article 7.01, paragraphe 1, la timonerie doit être agencée de telle fac¸ on que l’homme de barre et un deuxième membre d’équipage puissent en tout temps accomplir leur tâche en cours de route.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
2.
3.
4.
5.
6.
b) La timonerie doit être aménagée de sorte que les personnes mentionnées au point a) y disposent d’un poste de travail. Les installations de navigation, de manœuvre, de surveillance et de transmission d’informations ainsi que les autres appareils importants pour le fonctionnement doivent être suffisamment rapprochés les uns des autres pour permettre à un deuxième membre d’équipage de disposer en position assise des informations nécessaires et d’intervenir en fonction des besoins sur les équipements et installations de commande. Les exigences suivantes s’appliquent dans tous les cas : aa) le poste de gouverne de l’homme de barre doit être conc¸ u pour permettre la conduite au radar par une seule personne bb) le deuxième membre d’équipage doit disposer à son poste de travail de sa propre image radar (slave) et doit être en mesure d’intervenir depuis son poste de travail sur la transmission d’informations et la propulsion du bateau. c) Les personnes visées au point a doivent être en mesure de commander les installations visées au point b sans aucune gêne, y compris après le bouclage conforme des ceintures de sécurité. Vue dégagée a) Par dérogation à l’article 7.02, paragraphe 2, en position assise et quel que soit l’état de chargement, l’angle mort à l’avant de la proue ne doit pas être supérieur à la longueur d’un bâtiment. b) Par dérogation à l’article 7.02, paragraphe 3, la somme des zones de visibilité latérale non dégagée de l’avant vers l’arrière jusqu’à 22,5° ne doivent pas être supérieures à 20° de chaque côté. Aucune des zones à vue non dégagée ne doit être supérieure à 5°. La zone visible entre deux zones sans vue dégagée ne doit pas être inférieure à 10°. Instruments Les panneaux d’instruments pour la commande et la surveillance des installations mentionnées à l’article 22b.12 doivent être placés dans la timonerie individuellement et en un emplacement clairement marqué. Ceci s’applique aussi le cas échéant pour les installations destinées à la mise à l’eau de moyens de sauvetage collectifs. Eclairage Les zones ou parties d’équipement devant être éclairées durant l’exploitation doivent bénéficier d’un éclairage rouge. Fenêtres Les reflets doivent être évités. Des installations destinées à éviter l’éblouissement par le soleil doivent être disponibles. Matériaux de surface Les reflets doivent être évités sur les matériaux de surface utilisés dans la timonerie. Article 22b.08
Equipement supplémentaire Les bateaux rapides doivent posséder les équipements suivants : a) un appareil radar et un indicateur de giration conformes à l’article 7.06, paragraphe 1, b) des moyens de sauvetage individuels conformes à la norme européenne EN 395 : 1998 pour le nombre maximal des personnes admissibles à bord. Article 22b.09 Secteurs fermés 1.
2.
Généralités Les locaux et logements accessibles au public ainsi que leurs équipements doivent être conc¸ us de manière à éviter que des personnes en faisant un usage normal puissent être blessées durant un démarrage ou un arrêt normal, un démarrage ou un arrêt d’urgence ainsi que durant les manœuvres et dans les conditions normales de navigation, notamment en cas de panne ou d’actionnement erroné d’une commande. Communication a) aux fins d’information relative aux mesures de sécurité, tous les bateaux à passagers doivent être équipés d’installations acoustiques et visuelles visibles et audibles par tous les passagers. b) Les installations visées au point a ci-dessus doivent permettre au conducteur de donner des consignes aux passagers. c) Chaque passager doit disposer à proximité de son siège d’instructions relatives aux situations d’urgence comportant notamment un croquis général du bâtiment sur lequel sont indiqués toutes les sorties, les voies de repli, les équipements de secours ainsi que les moyens de sauvetage et comportant des indications relatives à l’utilisation des gilets de sauvetage. Article 22b.10
Sorties et voies de repli Les voies de repli et de sauvetage doivent satisfaire aux exigences suivantes : a) un accès aisé, sûr et rapide du poste de gouverne aux locaux et logements accessibles au public doit être assuré. b) les voies de repli menant aux issues de secours doivent être signalées de manière claire et permanente. c) toutes les issues cachées doivent être signalées de manière suffisante. Le fonctionnement du mécanisme d’ouverture doit être clairement visible de l’extérieur et de l’intérieur. d) les voies de repli et issues de secours doivent être équipées d’un système de guidage de sécurité approprié. e) Un espace suffisant doit être prévu à côté des issues pour un membre d’équipage.
26481
26482
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 22b.11 1.
2. 3.
Protection et lutte contre l’incendie les couloirs, locaux et logements accessibles au public ainsi que les cuisines et les salles des machines doivent être raccordés à un système avertisseur d’incendie efficace. L’existence d’un incendie ainsi que sa localisation doivent être signalés automatiquement à un endroit occupé en permanence par du personnel du bateau. Les salles des machines doivent être équipées d’une installation d’extinction fixée à demeure conformément à l’article 10.03b. Les locaux et logements ainsi que leurs voies de repli doivent être équipés d’une installation de diffusion d’eau sous pression conforme à l’article 10.03a. L’eau utilisée pour l’extinction doit pouvoir être rejetée vers l’extérieur rapidement et directement. Article 22b.12
Prescriptions transitoires Les bateaux rapides au sens de l’article 1.01, paragraphe 22 qui sont en possession d’un certificat de bateau en cours de validité au 31 mars 2003 doivent satisfaire pleinement aux prescriptions ci-après du présent chapitre : a) en cas de renouvellement de la durée de validité du certificat de bateau : articles 22b.01; 22b.04; 22b.08; 22b.09.; 22b.10; 22b.11, paragraphe 1; b) le 1er avril 2013 : article 22b.07, paragraphes 1, 3, 4, 5 et 6; c) le 1er janvier 2023 : les autres prescriptions. PARTIE III CHAPITRE 23. — EQUIPEMENT DES BATEAUX EN RELATION AVEC L’EQUIPAGE Article 23.01 (Sans objet) Article 23.02 (Sans objet) Article 23.03 (Sans objet) Article 23.04 (Sans objet) Article 23.05 (Sans objet) Article 23.06 (Sans objet) Article 23.07 (Sans objet) Article 23.08 (Sans objet) Article 23.09 Equipement des bateaux 1. Pour les automoteurs, pousseurs, convois poussés et bateaux à passagers, la conformité ou la non-conformité aux prescriptions du paragraphe 1.1 ou du paragraphe 1.2 doit être indiquée par la Commission de visite au n° 47 du certificat communautaire. 1.1 Standard S1 a) Les installations de propulsion doivent être aménagées de fac¸ on à permettre la modification de la vitesse et l’inversion du sens de la propulsion depuis le poste de gouverne. Les machines auxiliaires nécessaires à la marche du bateau doivent pouvoir être mises en marche et arrêtées depuis le poste de gouverne, à moins qu’elles ne fonctionnent automatiquement ou que ces machines fonctionnent sans interruption au cours de chaque voyage. b) Les niveaux critiques : — de la température de l’eau de refroidissement des moteurs principaux, — de la pression de l’huile de graissage des moteurs principaux et des organes de transmission, — de la pression d’huile et de la pression d’air des dispositifs d’inversion des moteurs principaux, des organes de transmission réversible ou des hélices, — du niveau de remplissage du fond de cale de la salle des machines principales doivent être signalés par des dispositifs qui déclenchent dans la timonerie des signaux d’alarme sonores et optiques. Les signaux d’alarme acoustiques peuvent être réunis dans un seul appareil sonore. Ils peuvent s’arrêter dès que la panne est constatée. Les signaux d’alarme optiques ne doivent être éteints que lorsque les troubles correspondants sont éliminés. c) L’alimentation en carburant et le refroidissement des moteurs principaux doivent être automatiques. d) La manœuvre du gouvernail doit pouvoir se faire par une personne sans effort particulier même à l’enfoncement maximum autorisé. e) L’émission des signaux optiques et sonores visés par les prescriptions de police de la navigation nationaux ou internationaux pour les bateaux faisant route doit pouvoir se faire depuis le poste de gouverne. f) S’il n’est pas possible de s’entendre directement entre le poste de gouverne et l’avant du bateau, l’arrière du bateau, les logements et la salle des machines, une liaison phonique doit être prévue. Pour la salle des machines, la liaison phonique peut être remplacée par des signaux optiques et acoustiques.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD g) (sans objet). h) (sans objet). i) L’effort nécessaire pour manœuvrer des manivelles et des dispositifs pivotants analogues d’engins de levage ne doit pas être supérieur à 160 N. k) Les treuils de remorque mentionnés au certificat communautaire doivent être motorisés. l) Les pompes d’assèchement et les pompes de lavage du pont doivent être motorisés. m) Les principaux appareils de commande et instruments de contrôle doivent être disposés conformément à l’ergonomie. n) Les équipements visés à l’article 6.01, paragraphe 1 doivent pouvoir être commandés depuis le poste de gouverne. 1.2 Standard S2 a) pour les automoteurs naviguant isolément : standard S1 auquel est ajouté un bouteur actif pouvant être commandé depuis le poste de gouverne; b) pour les automoteurs assurant la propulsion d’une formation à couple : standard S1 auquel est ajouté un bouteur actif pouvant être commandé depuis le poste de gouverne; c) pour les automoteurs assurant la propulsion d’un convoi poussé composé de l’automoteur et d’un bâtiment en flèche : standard S1 auquel est ajouté un équipement en treuils d’accouplement à fonctionnement hydraulique ou électrique. Cet équipement n’est toutefois pas exigé lorsque le bâtiment à l’avant du convoi poussé est équipé d’un bouteur actif pouvant être commandé depuis le poste de gouverne de l’automoteur assurant la propulsion du convoi; d) pour les pousseurs assurant la propulsion d’un convoi poussé : standard S1 auquel est ajouté un équipement en treuils d’accouplement à fonctionnement hydraulique ou électrique. Cet équipement n’est toutefois pas exigé lorsqu’un bâtiment à l’avant du convoi poussé est équipé d’un bouteur actif pouvant être commandé depuis le poste de gouverne du pousseur; e) pour les bateaux à passagers : standard S1 auquel est ajouté un bouteur actif pouvant être commandé depuis le poste de gouverne. Cet équipement n’est toutefois pas exigé lorsque l’installation de propulsion et de gouverne du bateau à passagers permet une manœuvrabilité équivalente. Article 23.10 (Sans objet) Article 23.11 (Sans objet) Article 23.12 (Sans objet) Article 23.13 (Sans objet) Article 23.14 (Sans objet) Article 23.15 (Sans objet) PARTIE IV CHAPITRE 24. — DISPOSITIONS TRANSITOIRES ET FINALES Article 24.01 1.
2.
Application des prescriptions transitoires aux bâtiments déjà en service Les dispositions des articles 24.02 à 24.04 ne s’appliquent qu’aux bâtiments qui, le 30 décembre 2008, sont munis d’un certificat de bateau établi sur la base du Règlement de visite des bateaux du Rhin valable jusqu’au 31 décembre 1994 ou qui étaient en cours de construction ou de transformation le 31 décembre 1994. Pour les bâtiments non visés au paragraphe 1 les dispositions de l’article 24.06 sont applicables. Article 24.02
1.
2.
Dérogations pour les bâtiments déjà en service Sans préjudice des dispositions des articles 24.03 et 24.04 les bâtiments qui ne répondent pas entièrement aux dispositions de cet arrêté, a) doivent être rendus conformes à celles-ci dans les délais et conformément aux dispositions transitoires énumérées au tableau ci-dessous; b) doivent répondre, avant leur mise en conformité, à la version du Règlement de visite des bateaux du Rhin valable jusqu’au 31 décembre 1994. Dans le tableau ci-dessous, le terme — ″N.R.T. » : La prescription ne s’applique pas aux bâtiments en service sauf si les parties concernées sont remplacées ou transformées, c’est-à-dire que la prescription ne s’applique qu’aux bâtiments Neufs, aux parties Remplacées et aux parties Transformées. Si des parties existantes sont remplacées par des pièces de rechange ou de renouvellement, de même technique et fabrication, il ne s’agit pas d’un remplacement ″ R ″ aux sens des présentes prescriptions transitoires. — ″Délivrance ou renouvellement du certificat communautaire″ : signifie que la prescription doit être remplie lors de la délivrance ou du prochain renouvellement de la durée de validité du certificat communautaire qui suivra la date indiquée.
26483
26484
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
CHAPITRE 3 3.03, ch. 1 point a
Position de la cloison d’abordage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2035
ch. 2
Logements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2010
Installations de sécurité
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2015
ch. 4
Séparation étanche au gaz des logements par rapport aux salles des machines, des chaudières et des cales
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2010
ch. 5, 2. alinéa
Surveillance à distance des portes de la cloison du pic arrière
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2010
ch. 7
Proues avec niches d’ancres
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2041
3.04, ch. 3 2e phrase
Isolation dans les salles des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 3, 3e et 4e phrases
Ouvertures et organes de fermeture
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
3.04, ch. 6
Sorties des salles des machines
Les salles des machines qui, avant 1995, n’étaient pas à considérer comme salles des machines en vertu de l’article 1.01, sont uniquement tenues d’être équipées d’une 2e sortie dans les cas N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035.
5.06, ch. 1 1re phrase
Vitesse minimale
CHAPITRE 5 Pour les bâtiments construits avant 1996, au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035 CHAPITRE 6 6.01, ch. 1
Manœuvrabilité prescrite au chapitre 5
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 3
Gîte et températures ambiantes.
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 7
Passages d’arbres des mèches de gouvernails
Pour les bâtiments construits avant 1996, au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
6.02, ch. 1
Présence de réservoirs hydrauliques séparés
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
Doublement du tiroir de manœuvre pour les installations de commande hydrauliques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2020
Système de canalisations séparé pour deuxième installation de commande en cas d’installations de commande hydrauliques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2020
ch. 2
Mise en service de la deuxième installation de commande par une seule manipulation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 3
Manœuvrabilité prescrite au chapitre 5 par la seconde installation de commande ou la commande à main
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
6.03, ch. 1
Raccordement d’autres utilisateurs à des installations de commande hydraulique
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2020
6.05, ch. 1
Découplement automatique de la roue à main
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
6.06, ch. 1
Deux systèmes de commande indépendants
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
6.07, ch. 2 point a)
Alarme de niveau des réservoirs hydrauliques et de la pression de service
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch.2, point e
Contrôle des dispositifs tampons
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
6.08, ch. 1
Exigences relatives aux installations électroniques conformes à l’article 9.20
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
26485
DELAI OU OBSERVATIONS
CHAPITRE 7 7.02, ch. 2
Zone de non-visibilité devant le bateau : deux longueurs de bateau au maximum si cette valeur est inférieure à 250 m
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
7.02, ch. 3 alinéa 2
Champ de visibilité à l’emplacement normal de l’homme de barre
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 5
Degré minimal de transparence
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
7.03, ch. 7
Arrêt du signal d’alarme
N.R.T, au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire, pour autant que la timonerie ne soit pas déjà conc¸ ue pour une seule personne
ch. 8
Raccordement automatique à une autre source d’énergie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
7.04, ch. 1
Commande des machines de propulsion et des installations
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 2
Commande de chaque moteur de propulsion
si la timonerie n’est pas conc¸ ue pour une seule personne : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035 pour les machines à inversion directe et le 1.1.2010 pour les autres machines
7.09
Installation d’alarme
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
7.12 1er alinéa
Timoneries télescopiques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire En l’absence d’un dispositif d’abaissement hydraulique : au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
alinéa 2 et 3
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire CHAPITRE 8
8.01 ch. 3
Uniquement moteurs à combustion interne fonctionnant avec des combustibles à point d’éclair supérieur à 55 °C
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
8.02 ch. 1
Garantie des machines contre une mise en marche non intentionnelle
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 6
Isolation d’éléments des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
8.03 ch. 2
Installations de contrôle
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 4
Dispositifs de réduction automatique du régime
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 5
Passages d’arbres des installations de propulsion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
8.05 ch. 1
Citernes à combustibles en acier
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 2
Soupapes à évacuation d’eau à fermetures automatiques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 3
Aucune citerne à combustible en avant de la cloison d’abordage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 4
Pas de citernes de consommation journalière et d’armatures au-dessus des moteurs ou des tuyaux d’échappement
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010. Il doit être garanti d’ici cette date que le combustible qui s’écoule peut être évacué sans danger par des récipients de collecte ou des égouttoirs.
ch. 6, 3e à 5e phrase
Installation et dimensionnement des tuyaux d’aération et des tuyaux de liaison
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
8.05 ch. 7
Dispositif de fermeture rapide de la citerne manœuvrable depuis le pont, y compris lorsque les locaux concernés sont fermés
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 9 1re phrase
Dispositifs de jaugeage lisibles jusqu’au maximum de remplissage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
26486
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
ch. 13
Surveillance du degré de remplissage non seulement pour les machines de propulsion mais également pour les autres moteurs nécessaires à la navigation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
8.08, ch. 8
Un simple organe de fermeture n’est pas suffisant comme liaison des cellules de ballastage au système d’assèchement lorsqu’il s’agit de cales aménagées pour le ballastage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 9
Dispositifs de jaugeage pour les fonds de cale
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
8.09 ch. 2
Dispositifs de collecte d’eaux huileuses et d’huiles usées
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
8.10 ch. 3
Limite de 65 dB(A) à ne pas dépasser par les bateaux en
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
CHAPITRE 8a Cf. chapitre 8a du Règlement de Visite des Bateaux du Rhin CHAPITRE 9 e
9.01 ch. 1 2 phrase
Les documents correspondants doivent être présentés à la Commission de visite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 2 2e tiret
Plans de commutation à bord pour le tableau principal, le tableau de l’installation de secours et les tableaux de distribution
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 3
Températures intérieures ambiantes et températures sur le pont
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
9.02 ch. 1 à 3
Systèmes d’alimentation en énergie électrique
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
9.05 ch. 4
Section des conducteurs de mise à la masse
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.11 ch. 4
Aération de compartiments, armoires ou coffres fermés dans lesquels sont installés des accumulateurs
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
9.12 ch. 2 point d
Alimentation directe des appareils d’utilisation nécessaires à la propulsion et à la manœuvre du bateau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 3 point b
Installations pour contrôle de l’isolement par rapport à la masse
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
9.13
Dispositifs de coupure de secours
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
9.14 ch. 3 2e phrase
Interdiction des interrupteurs unipolaires dans les laveries, les salles de bain et les salles d’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
9.15 ch. 2
Section minimale unitaire des conducteurs de 1,5 mm2
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 10
Câbles reliant les timoneries mobiles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
9.16 ch. 3 2e phrase
Répartition de l’éclairage sur deux circuits
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.19
Systèmes d’alarme et de sécurité pour les installations mécaniques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.20
Installations électroniques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
9.21
Compatibilité électromagnétique
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
10.01
Ancres, chaînes et câbles d’ancres
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
10.02 ch. 2 point a
Attestation pour les câbles et autres cordages
1er cordage remplacé à bord du bateau : N.R.T. au plus tard 1.1.2008 2ème et 3ème cordage : 1.1.2013
10.03 ch. 1
Norme européenne
En cas de remplacement, au plus tard 1.1.2010
ch. 2
Pour les catégories de feu A, B et C
En cas de remplacement, au plus tard 1.1.2010
ch. 4
Masse de remplissage du CO2 et volume du local
En cas de remplacement, au plus tard 1.1.2010
CHAPITRE 10
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
26487
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
10.03a
Installations d’extinction fixées à demeure dans les logements, timoneries et locaux destinés aux passagers :
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
10.03b
Installations d’extinction fixées à demeure dans les salles des machines, de chauffe et des pompes
(3)
10.04
Application de la norme européenne aux canots de service
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
10.05 ch. 2
Gilets de sauvetage gonflables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire à partir du 1.1.2010. Les gilets de sauvetage se trouvant à bord au 30.9.2003 peuvent être utilisés jusqu’à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010.
CHAPITRE 11 11.02 ch. 4
Equipement des bords extérieurs des ponts, des plats-bords et autres postes de travail
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
11.04
Plat-bord
(4) Première délivrance ou premier renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035, si largeur supérieure à 7,30 m
11.05 ch. 1
Accès des postes de travail
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
Ch. 2 et 3
Portes ainsi que entrées, sorties et couloirs présentant une différence de hauteur supérieure à 0,50 m.
Délivrance ou renouvellement du certificat communautaire
ch. 4
Escaliers de postes de travail occupés en permanence
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
11.06 ch. 2
Issues et issues de secours
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
11.07 ch. 1 2e phrase
Dispositifs de montée
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 2 et 3
Délivrance ou renouvellement du certificat communautaire
11.10
Panneaux d’écoutilles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
11.11
Treuils
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
11.12 ch. 2 à 6 et ch. 8 à 10
Grues : Plaque du fabricant, charge maximale admissible, dispositifs de protection, preuve par le calcul, contrôle par les experts, documents à bord
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
11.13
Stockage de liquides inflammables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
CHAPITRE 12 12.01 ch. 1
Logements pour les personnes vivant normalement à bord
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
12.02 ch. 3
Situation des planchers
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 4
Locaux de séjour et chambres à coucher
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 6
Hauteur libre des logements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 8
Surface au sol des locaux de séjour
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 9
Volume de chaque local
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 10
Volume d’air par personne
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 11
Dimensions des portes
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2035
ch. 12 point a et b
Aménagement des escaliers
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
26488
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
ch. 13
Conduites de gaz dangereux et de liquides dangereux
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
12.03
Installations sanitaires
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
12.04
Cuisines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2035
12.05
Installations d’eau potable
N.R.T. au plus tard le 31.12.2006
12.06
Chauffage et ventilation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2035
12.07 ch. 1 2e phrase
Autres installations des logements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
CHAPITRE 15 15.01 ch.1 point d
Application de l’article 9.14, paragraphe 3, phrase 2, pour les tensions nominales supérieures à 50V
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
15.01 ch.2 point d
Interdiction des chauffages à combustibles solides visés à l’article 13.07
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010 Cette prescription ne s’applique pas aux bâtiments équipés d’installations de propulsion fonctionnant avec un combustible solide (machines à vapeur)
point e
Interdiction des installations à gaz liquéfié visées au chapitre 14
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045. La prescription transitoire n’est applicable qu’en présence de dispositifs d’alerte au sens de l’article 15.15, paragraphe 9.
15.02 ch. 2
Nombre et disposition des cloisons
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 5, 2ème phrase
Ligne de surimmersion en l’absence de pont de cloisonnement
Pour les bateaux à passagers dont la quille a été posée avant le 1.1.1996, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 10, point c
Durée de la procédure de fermeture automatique
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 12
Appareil avertisseur dans la timonerie indiquant quelle porte de cloison est ouverte
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 15
Hauteur des doubles fonds, largeur des doubles parois
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.03 ch.1 à 6
Stabilité à l’état intact
N.R.T., et au plus tard à la délivrance ou au premier renouvellement du certificat communautaire à partir du 1.1.2045 en cas d’augmentation du nombre de passagers admissibles
ch. 7 et 8
Stabilité en cas d’avarie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 9
Statut de stabilité 2
N.R.T.
ch. 10 à 13
Stabilité en cas d’avarie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.05 ch. 2, point a
Nombre des passagers pour lesquels l’existence d’une aire de rassemblement conforme à l’article 15.06, paragraphe 8 est attestée
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
point b
Nombre des passagers pour lesquels le calcul de stabilité conforme à l’article 15.03 est pris en compte
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.06 ch. 1, point a
Locaux à passagers sur tous les ponts situés derrière la cloison d’abordage et devant la cloison de coqueron arrière
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 3, point c, 1re phrase
Hauteur libre des issues
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
2e phrase
Largeur disponible des portes des cabines de passagers et d’autres petits locaux
Pour la dimension de 0,7 m, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
Article 15.06, paragraphe 3, point f, 1re phrase
Dimension des issues de secours
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
26489
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
point g
Issues prévues pour une utilisation par des personnes de mobilité réduite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 4, point d
Portes prévues pour une utilisation par des personnes de mobilité réduite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 5
Exigences relatives aux couloirs de communication
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 6, point b
Voies de repli vers les aires de rassemblement
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
point c
Voies de repli ne devant pas traverser les salles des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2007
Voies de repli ne devant pas traverser les cuisines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
point d
Pas de passages à échelons, d’échelles ou dispositifs analogues dans les voies de repli
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 7
Système de guidage de sécurité approprié
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 8
Exigences relatives aux aires de rassemblement
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 9
Exigences relatives aux escaliers et paliers dans la zone destinée aux passagers
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 10, point a, 1re phrase
Garde-corps conformes à la norme EN 711 : 1995
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
2e phrase
Hauteur des pavois et garde corps des ponts utilisés par des personnes de mobilité réduite.
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
point b, 2e phrase
Hauteur libre des ouvertures utilisées par des personnes de mobilité réduite pour accéder à bord
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 13
Lieux de passage et cloisons des lieux de passage prévus pour une utilisation par des personnes de mobilité réduite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 14, 1re phrase
Configuration des portes et cloisons vitrées dans les lieux de passage et des vitres des fenêtres
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 15
Exigences relatives aux superstructures entièrement réalisées en vitres panoramiques ou dont la toiture est réalisée en vitres panoramiques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 16
Installations d’eau potable conformes à l’article 12.05
N.R.T., au plus tard au 31.12.2006
ch. 17, 2e phrase
Exigences relatives aux toilettes destinées aux personnes de mobilité réduite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 18
Installations de ventilation des cabines dépourvues de fenêtres pouvant être ouvertes
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 19
Exigences de l’article 15.06 relatives aux locaux destinés à l’équipage et au personnel de bord
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.07
Exigences relatives au système de propulsion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
15.08 ch. 2
Exigences applicables aux installations de hautparleurs dans les zones destinées aux passagers
Pour les bateaux à passagers avec Lf de moins de 40 m ou pouvant recevoir 75 personnes au maximum, N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 3
Exigences relatives au système d’alarme
Pour les bateaux d’excursions journalières, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 4
Alarme de niveau pour chaque compartiment étanche à l’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 5
Deux pompes d’assèchement appropriées
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 6
Système d’assèchement installé à demeure
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 8
Installation de ventilation pour les installations de distribution de CO2 dans les locaux
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
26490
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
15.09 ch. 3
Installations destinées à assurer un débarquement ou transbordement en toute sécurité
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 4
Nature des moyens de sauvetage
Pour les bateaux à passagers équipés avant le 1.1.2006 de moyens de sauvetage collectifs conformes à l’article 15.09, paragraphe 5, ceux-ci sont pris en compte en remplacement des moyens de sauvetage individuels Pour les bateaux à passagers équipés de moyens de sauvetage collectifs conformes à l’article 15.09, paragraphe 6, avant le 1.1.2006, ceux-ci sont pris en compte en remplacement des moyens de sauvetage individuels jusqu’à la délivrance ou jusqu’au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 5, points b et c
Suffisamment de place pour s’asseoir, portance de 750 N
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
point f
Assiette et dispositifs de maintien stables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
point i
Installations appropriées pour le passage des aires d’évacuation aux radeaux de sauvetage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 10
Canot de service motorisé et équipé d’un projecteur
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
15.10 ch. 2
L’article 9.16, paragraphe 3, est également applicable aux couloirs et locaux de séjour destinés aux passagers.
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 3
Eclairage de secours
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 4
Installation électrique de secours
Pour les bateaux d’excursions journalières avec LF =< 25 m, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
point f
Courant électrique de secours pour les projecteurs visés l’article 10.02, paragraphe 2, point i
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
point i
Courant électrique de secours pour les ascenseurs et dispositifs de montée au sens de l’article 15.06, paragraphe 9, phrase 2
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 6, première phrase
Cloisonnements conformes à l’article 15.11 ch. 2
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
deuxième et troisième phrases
Montage des câbles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
quatrième phrase
Installation électrique de secours au-dessus de la ligne de surimmersion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
15.11 ch. 1
Aptitude de matériaux et parties de constructions du point de vue de la protection contre l’incendie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 2
Configuration des cloisonnements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 3
Dans les locaux à passagers, à l’exception de la salle des machines et des locaux à provisions, les traitements de surface et objets utilisés doivent être difficilement inflammables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
ch. 4
Plafonds, revêtements et habillages muraux réalisésen matériaux non combustibles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 5
Meubles et aménagements dans les aires de rassemblement réalisés en matériaux non combustibles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 6
Procédure d’essai au feu conforme au code
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 7
Matériaux d’isolation dans les locaux d’habitation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 8
Exigences relatives aux portes de cloisonnements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.11 ch. 9
Cloisons
A bord des bateaux à cabines sans installation de pulvérisation d’eau, terminaison des cloisons entre les cabines : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au premier renouvellement du certificat communautaire à partir du 1.1.2010
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
26491
DELAI OU OBSERVATIONS
ch. 10
Cloisonnements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 11
Ecrans
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 12,
Marches d’escaliers fabriqués en acier ou en un matériau équivalent non combustible
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 13
Cloisonnement des escaliers intérieurs
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 14
Systèmes d’aération; installations de ventilation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 15
Systèmes d’aération dans les cuisines, cuisinières avec extraction
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 16
Postes de sécurité, cages d’escalier, aires de rassemblement et installations d’extraction de fumée
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 17
Système avertisseur d’incendie
Pour les bateaux d’excursions journalières : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
15.12, ch. 1, point c)
Extincteurs portatifs dans les cuisines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 2, point a)
Deuxième pompe d’incendie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 3, points b) et c)
Pression et longueur du jet d’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 6
Matériaux, prévention de la perte d’efficacité
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
15.12 ch. 7
Prévention du risque de gel des tuyaux et prises d’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 8, point b
Fonctionnement indépendant des pompes d’incendie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
point c
Longueur de jet d’eau sur tous les ponts
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
point d
Emplacement des pompes à incendie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 9
Installation d’extinction d’incendie dans les salles des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
15.14 ch. 1
Citernes de collecte des eaux usées ou stations d’épuration de bord
Pour les bateaux à cabines avec 50 places de couchage ou moins et pour les bateaux d’excursions journalières : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 2
Exigences applicables aux citernes de collecte des eaux usées
Pour les bateaux à cabines avec 50 places de couchage ou moins et pour les bateaux d’excursions journalières avec 50 passagers ou moins : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.15 ch. 1
Stabilité en cas d’avarie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
ch. 4
Moyens de sauvetage
Les moyens de sauvetage présents avant le 1.1.2006 sont pris en compte avec les moyens de sauvetage collectifs jusqu’à la délivrance ou au premier renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010.
ch. 5
Présence d’un canot de service, d’une plate-forme ou d’une installation similaire
Pour les bateaux à passagers autorisés pour 250 passagers ou 50 lits : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
15.15 ch. 6
Présence d’un canot de service, d’une plate-forme ou d’une installation similaire
Pour les bateaux à passagers autorisés pour 250 passagers ou 50 lits : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
ch. 9, point a
Dispositifs d’alerte pour les installations à gaz liquéfié
N.R.T., au plus tard au renouvellement de l’attestation visée à l’article 14.15.
point b
Moyens de sauvetage collectifs conformément à l’article 15.09, paragraphe 5
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
26492
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
CHAPITRE 16 16.01, ch. 2
Treuils spéciaux ou installations équivalentes à bord des bateaux aptes à pousser
La prescription s’applique aux bateaux admis à pousser sans être munis de dispositifs d’accouplement appropriés avant le 1.1.1995, uniquement N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035.
16.01, ch. 3 dernière phrase
Exigences relatives aux installations de propulsion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
17.02 ch. 3
Dispositions complémentaires
S’appliquent les mêmes dispositions transitoires que pour les articles mentionnés sous ce paragraphe.
17.03 ch. 1
Système d’alarme général
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 4
Charge maximale admissible pour les engins de levage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
17.04 ch. 2 et 3
Distance de sécurité résiduelle aux ouvertures
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
17.05 ch. 2 et 3
Franc-bord résiduel
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
17.06, 17.07 et 17.08
Essai de gîte et preuve de stabilité
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
17.09
Marques d’enfoncement et échelles de tirant d’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
CHAPITRE 17
CHAPITRE 20 Cf. dispositions transitoires pour chapitre 20 du Règlement de visite des bateaux du Rhin. CHAPITRE 21 21.01 à 21.02
Pour les bâtiments de sport construits avant le 1.1.1995 les prescriptions s’appliquent uniquement dans les cas N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035. Article 24.03 1.
Dérogations pour les bâtiments dont la quille a été posée le 1er avril 1976 ou antérieurement Pour les bâtiments dont la quille a été posée le 1er avril 1976 ou antérieurement, les dispositions suivantes peuvent être appliquées en plus des dispositions de l’article 24.02. Dans le tableau ci-dessous, le terme — ″TR″ : signifie que la prescription ne s’applique pas aux bâtiments en service sauf si les parties concernées sont remplacées ou transformées, c’est-à-dire que la prescription ne s’applique qu’aux aux parties ou zones remplacées ou transformées. Si des parties existantes sont remplacées par des pièces de rechange ou de renouvellement, de même technique et fabrication, il ne s’agit pas d’un remplacement ″ R ″ aux sens des présentes prescriptions transitoires. — ″Délivrance ou renouvellement du certificat communautaire″ : signifie que la prescription doit être remplie lors de la délivrance ou du prochain renouvellement de la durée de validité du certificat communautaire qui suivra la date indiquée.
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
CHAPITRE 3 3.03 ch. 1
Position de la cloison d’abordage
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
3.04 ch. 2
Surfaces communes de réservoirs d’avitaillement et de logements ou locaux à passagers
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
ch. 7
Niveau de pression acoustique maximal admissible
au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
CHAPITRE 4 4.01 ch. 2, 4.02 et 4.03
Distance de sécurité, franc-bord et franc-bord minimum
au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
26493
DELAI OU OBSERVATIONS
CHAPITRE 7 7.01 ch. 2
Niveau du bruit de fond
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
7.05 ch. 2
Contrôle des feux de signalisation
Délivrance ou renouvellement du certificat communautaire
CHAPITRE 8 8.08 ch. 3 et 4
Débit minimum et diamètre des tuyaux d’assèchement
au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
8.10 ch. 2
Bruit durant la navigation
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.01
Exigences relatives aux installations électriques
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.03
Protection contre le contact, la pénétration de corps solides et de l’eau
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.06
Tensions maximales admissibles
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.10
Génératrices et moteurs
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.11 ch. 2
Emplacement des accumulateurs
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.12
Installations de connexion
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.14
Matériel d’installation
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.15
Câbles
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
9.17
Feux de signalisation
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
12.02 ch. 5
Bruit et vibrations dans les logements
15.02 ch. 5, ch. 6, 1re phrase, ch. 7 à 11 et ch. 13
Ligne de surimmersion en l’absence de pont de cloisonnement
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.02 ch. 16
Fenêtres étanches à l’eau
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.04
Distance de sécurité, franc-bord, marques d’enfoncement
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.05
Nombre de passagers
Au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
15.10 ch. 4, ch. 6, ch. 7, ch. 8 et ch. 11
Installation électrique de secours
TR., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
CHAPITRE 9
CHAPITRE 12 au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
CHAPITRE 15
2.
3.
L’article 15.11, paragraphe 3, point a, n’est applicable aux bateaux d’excursions journalières dont la quille a été posée le 1er avril 1976 ou antérieurement que jusqu’à la délivrance ou au premier renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045 dans la mesure où l’exigence d’un type difficilement inflammable et la prescription de ne pas donner lieu à un dégagement dangereux de fumée ou de gaz toxique, pour les peintures, vernis et autres produits de traitement de surface et pour les matériaux servant au revêtement et à l’isolation ne sont applicables qu’aux surfaces tournées vers les chemins d’évacuation. L’article 15.11, paragraphe 12, n’est applicable aux bateaux d’excursions journalières dont la quille a été posée le 1er avril 1976 ou antérieurement jusqu’à la délivrance ou au premier renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045 que dans la mesure où la charpente métallique n’est pas exigée pour les escaliers servant de voie d’évacuation s’ils peuvent être utilisés en cas d’incendie aussi longtemps environ que les escaliers à charpente métallique. Article 24.04
1.
Autres dérogations Pour les bâtiments dont le franc-bord minimum a été fixé conformément à l’article 4.04 de la version du Règlement de visite en vigueur le 31 mars 1983, la Commission de visite peut, à la demande du propriétaire, fixer le franc-bord conformément à l’article 4.03 de la version en vigueur le 1er janvier 1995.
26494
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
3.
4.
5.
Les bâtiments dont la quille a été posée avant le 1er juillet 1983 ne sont pas soumis au chapitre 9; toutefois, ils doivent répondre au minimum au chapitre 6 du Règlement de Visite des Bateaux du Rhin en vigueur le 31 mars 1983. L’article 15.06, paragraphe 3, points a à c et l’article 15.12, paragraphe 3, point a, en ce qui concerne l’atteinte de tout endroit au moyen d’une seule manche d’incendie, ne sont applicables qu’aux bâtiments dont la quille a été posée après le 30 septembre 1984 ainsi qu’aux transformations des parties concernées, au plus tard au renouvellement du certificat de bateau après le 1.1.2045. Au cas où l’application du présent chapitre, après expiration des délais transitoires, n’est pas pratiquement réalisable ou entraînerait des dépenses déraisonnables, la Commission de visite peut accorder des dérogations à ces prescriptions sur la base de recommandations établies par le Comité de l’article 19. Ces dérogations doivent être mentionnées au certificat communautaire. Lorsque la prescription comporte un renvoi à une norme européenne ou internationale concernant les exigences relatives à la constitution des matériels d’équipement, l’utilisation de ces matériels d’équipement reste admise pour une durée de 20 ans à compter de l’introduction d’une nouvelle version ou d’une version révisée de cette norme. Article 24.05 (sans objet) Article 24.06
1.
2. 3.
4. 5.
Dérogations pour les bâtiments non visés par l’article 24.01 Les dispositions ci-après s’appliquent a) aux bâtiments ayant obtenu entre le 1er janvier 1995 et le 30 décembre 2008 leur premier certificat de visite conformément au Règlement de visite des bateaux du Rhin, sous réserve qu’ils n’étaient pas en construction ou en cours de transformation le 31 décembre 1994. b) aux bâtiments ayant obtenu une autre autorisation de navigation entre le 1er janvier 1995 et le 30 décembre 2008. La conformité des bâtiments à la version du Règlement de Visite des Bateaux du Rhin en vigueur le jour de la délivrance de leur certificat de bateau ou de l’autre autorisation de navigation doit être prouvée. Les bâtiments doivent être adaptés aux prescriptions entrées en vigueur après le premier établissement de leur certificat de bateau ou de l’autre autorisation de navigation conformément aux dispositions transitoires figurant dans le tableau ci-après. L’article 24.04, paragraphes 4 et 5 s’applique par analogie. Dans le tableau ci-dessous, le terme — ″N.R.T.″ : La prescription ne s’applique pas aux bâtiments en service sauf si les parties concernées sont remplacées ou transformées, c’est-à-dire que la prescription ne s’applique qu’aux bâtiments Neufs, aux parties Remplacées et aux parties Transformées. Si des parties existantes sont remplacées par des pièces de rechange ou de renouvellement, de même technique et fabrication, il ne s’agit pas d’un remplacement ″ R ″ aux sens des présentes prescriptions transitoires. — ″Délivrance ou renouvellement du certificat communautaire″ : signifie que la prescription doit être remplie lors de la délivrance ou du prochain renouvellement de la durée de validité du certificat communautaire qui suivra la date indiquée.
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
CHAPITRE 3 3.03 ch. 7
Proues avec niches d’ancres
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2041
1.10.1999
3.04 ch. 3 2° phrase
Isolation dans les salles des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.4.2003
ch. 3, 3e et 4e phrase
Ouvertures et organes de fermeture
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.10.2003
Doublement du tiroir de manœuvre pour les installations de commande hydrauliques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2020
1.4.2007
Système de canalisations séparé pour la deuxième installation de commande en cas d’installations de commande hydrauliques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2020
1.4.2007
CHAPITRE 6 6.02, ch. 1
26495
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
6.03, ch. 1
Raccordement d’autres appareils utilisateurs à des installations de commande hydraulique
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2020
1.4.2007
6.07, ch. 2, point a)
Alarme de niveau des réservoirs hydrauliques et de la pression de service
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.4.2007
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
30.12.2008
CHAPITRE 7 7.02, ch. 2
Zone de non-visibilité devant le bateau : deux longueurs de bateau au maximum si cette valeur est inférieure à 250 m CHAPITRE 8
8.02 ch. 4
Isolation d’éléments des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.4.2003
8.03 ch. 3
Dispositifs de réduction automatique du régime
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.4.2004
8.05, ch. 7, première phrase
Dispositifs de fermeture rapide de la citerne manœuvrable depuis le pont, y compris lorsque les locaux concernés sont fermés
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.4.2008
8.05 ch. 9 1re phrase
Dispositifs de jaugeage lisibles jusqu’au maximum de remplissage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.4.1999
ch. 13
Surveillance du degré de remplissage non seulement pour les machines de propulsion mais également pour les autres moteurs nécessaires à la navigation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.4.1999
CHAPITRE 8a Cf. chapitre 8a du Règlement de Visite des Bateaux du Rhin CHAPITRE 10 10.02 ch. 2 point a
Attestation pour les câbles et autres cordages
1er cordage remplacé à bord du bateau : N.R.T. au plus tard 1.1.2008 2ème et 3ème cordage : 1.1.2013 au plus tard
1.4.2003
10.03 ch. 1
Norme européenne
En cas de remplacement, au plus tard 1.1.2010
1.4.2002
ch. 2
Pour les catégories de feu A, B et C
En cas de remplacement, au plus tard 1.1.2010
1.4.2002
10.03a
Installations d’extinction fixées à demeure dans les logements, timoneries et locaux destinés aux passagers :
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035
1.4.2002
10.03b
Installations d’extinction fixées à demeure dans les salles des machines, de chauffe et des pompes
(6)au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2035
1.4.2002
10.04
Application de la norme européenne aux canots de service
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2015
1.10.2003
10.05 ch. 2
Gilets de sauvetage gonflables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire à partir du 1.1.2010. Les gilets de sauvetage se trouvant à bord au 30.9.2003 peuvent être utilisés jusqu’à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010.
1.10.2003
26496
Articles et paragraphes
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
CHAPITRE 11 11.13
Stockage de liquides inflammables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.10.2002
CHAPITRE 15 15.01 ch. 1, point c
Non application de l’article 8.06, paragraphe 2, 2ème phrase,
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
point d
Application de l’article 9.14, paragraphe 3, phrase 2, pour les tensions nominales supérieures à 50V
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 2, point b
Interdiction des poêles à fioul à brûleur à vaporisation visés à l’article 13.04
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
point c
Interdiction des chauffages à combustibles solides visés à l’article 13.07
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
point e
Interdiction des installations à gaz liquéfié visées au chapitre 14
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045. La prescription transitoire n’est applicable qu’en présence de dispositifs d’alerte au sens de l’article 15.15, paragraphe 9
1.1.2006
15.02 ch. 2
Nombre et disposition des cloisons
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 5, 2e phrase
Ligne de surimmersion en l’absence de pont de cloisonnement
Pour les bateaux à passagers dont la quille a été posée avant le 1.1.1996, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 15
Hauteur des doubles fonds, largeur des doubles parois
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
15.03 ch.1 à 6
Stabilité à l’état intact
N.R.T., et au plus tard à la délivrance ou au premier renouvellement du certificat communautaire à partir du 1.1.2045 en cas d’augmentation du nombre de passagers admissibles
1.1.2006
ch. 7 et 8
Stabilité en cas d’avarie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 9
Statut de stabilité 2
N.R.T
1.1.2007
ch. 10 à 13
Stabilité en cas d’avarie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
15.05 ch. 2, point a
Nombre des passagers pour lesquels l’existence d’une aire de rassemblement conforme à l’article 15.06, paragraphe 8 est attestée
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
point b
Nombre des passagers pour lesquels le calcul de stabilité conforme à l’article 15.03 est pris en compte
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
15.06 ch. 1
Locaux à passagers situés sur tous les ponts derrière la cloison de poupe
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 2
Armoires et locaux visés à l’article 11.13 destinés au stockage de liquides combustibles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
26497
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
ch. 3, point c, 1re phrase
Hauteur libre des issues
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
2e phrase
Largeur disponible des portes des cabines de passagers et d’autres petits locaux
Pour la dimension de 0,7 m, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
point f, 1re phrase
Dimension des issues de secours
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
point g
Issues prévues pour une utilisation par des personnes de mobilité réduite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 4, point d
Portes prévues pour une utilisation par des personnes de mobilité réduite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 5
Exigences relatives aux couloirs de communication
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 6, point b
Voies de repli vers les aires de rassemblement
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
point c
Voies de repli ne devant pas traverser les salles des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2007
1.1.2006
Voies de repli ne devant pas traverser les cuisines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
point d
Pas de passages à échelons, d’échelles ou dispositifs analogues dans les voies de repli
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 7
Système de guidage de sécurité approprié
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
ch. 8
Exigences relatives aux aires de rassemblement
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 9, points a à c, point e et dernière phrase
Exigences relatives aux escaliers et paliers dans la zone destinée aux passagers
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 10, point a, 1re phrase
Garde-corps conformes à la norme EN 711 : 1995
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
2e phrase
Hauteur des pavois et garde corps des ponts utilisés par des personnes de mobilité réduite.
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
point b, 2e phrase
Hauteur libre des ouvertures utilisées par des personnes de mobilité réduite pour accéder à bord
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 12
Passerelles conformes à la norme EN 14206 : 2003
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
ch. 13
Lieux de passage et cloisons des lieux de passage prévus pour une utilisation par des personnes de mobilité réduite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 14, 1re phrase
Configuration des portes et cloisons vitrées dans les lieux de passage et des vitres des fenêtres
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
26498
Articles et paragraphes
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
ch. 15
Exigences relatives aux superstructures entièrement réalisées en vitres panoramiques ou dont la toiture est réalisée en vitres panoramiques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 16
Installations d’eau potable conformes à l’article 12.05
N.R.T., au plus tard au 31.12.2006
1.1.2006
ch. 17, 2e phrase
Exigences relatives aux toilettes destinées aux personnes de mobilité réduite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 18
Installation de ventilation des cabines dépourvues de fenêtres pouvant être ouvertes
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
15.07
Exigences relatives au système de propulsion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
15.08 ch. 2
Exigences applicables aux installations de haut-parleurs dans les zones destinées aux passagers
Pour les bateaux à passagers avec Lf de moins de 40 m ou pouvant recevoir 75 personnes au maximum, N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 3
Exigences relatives au système d’alarme
Pour les bateaux d’excursions journalières, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch.3, point c
Installation d’alarme permettant au commandement du bateau d’alerter l’équipage et le personnel de bord
Pour les bateaux à cabines, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
ch. 4
Alarme de niveau pour chaque compartiment étanche à l’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 5
Deux pompes d’assèchement appropriées
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 6
Système d’assèchement installé à demeure conforme à l’article 8.06, paragraphe 4
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
ch. 7
Ouverture des chambres froides par l’intérieur
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
ch. 8
Installation de ventilation pour les installations de distribution de CO2 dans les locaux
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 9
Trousses de secours
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
Article 15.09, paragraphe 1, 1re phrase
Bouées de sauvetage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
ch. 2
Moyens de sauvetage individuel
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
ch. 3
Installations destinées à assurer un débarquement ou transbordement en toute sécurité
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
26499
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
ch. 4
Nature des moyens de sauvetage
Pour les bateaux à passagers équipés avant le 1.1.2006 de moyens de sauvetage collectifs conformes à l’article 15.09, paragraphe 5, ceux-ci sont pris en compte en remplacement des moyens de sauvetage individuels. Pour les bateaux à passagers équipés de moyens de sauvetage collectifs conformes à l’article 15.09, paragraphe 6, avant le 1.1.2006, ceux-ci sont pris en compte en remplacement des moyens de sauvetage individuels jusqu’à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010.
1.1.2006
ch. 5, points b et c
Suffisamment de place pour s’asseoir, portance de 750 N
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1. 2010
1.1.2006
Point f
Assiette et dispositifs de maintien stables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
Point i
Installations appropriées pour le passage des aires d’évacuation aux radeaux de sauvetage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 9
Contrôle des moyens de sauvetage selon indications du constructeur
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
ch. 10
Canot de service motorisé et équipé d’un projecteur
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 11
Civière
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
Installations électriques
1.1.2006
15.10 ch. 2
L’article 9.16, paragraphe 3, est également applicable aux couloirs et locaux de séjour destinés aux passagers.
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
ch. 3
Eclairage de secours suffisant
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
ch. 4
Installation électrique de secours
Pour les bateaux d’excursions journalières avec LF =< 25 m, la prescription s’applique avec N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
point f
Courant électrique de secours pour les projecteurs visés l’article 10.02, paragraphe 2, point i
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
point i
Courant électrique de secours pour les ascenseurs et dispositifs de montée au sens de l’article 15.06, paragraphe 9, phrase 2
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
ch. 6, première phrase
Cloisonnements conformes à l’article 15.11 ch. 2
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
deuxième et troisième phrase
Montage des câbles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
quatrième phrase
Installation électrique de secours au-dessus de la ligne de surimmersion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
26500
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
15.11
Protection contre l’incendie
1.1.2007
15.11 ch. 1
Aptitude de matériaux et parties de constructions du point de vue de la protection contre l’incendie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 2
Configuration des cloisonnements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 3
Dans les locaux à passagers, à l’exception de la salle des machines et des locaux à provisions, les traitements de surface et objets utilisés doivent être difficilement inflammables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015
1.1.2006
ch. 4
Plafonds, revêtements et habillages muraux réalisés en matériaux non combustibles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 5
Meubles et aménagements dans les aires de rassemblement réalisés en matériaux non combustibles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 6
Procédure d’essai au feu conforme au code
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 7
Matériaux d’isolation incombustibles dans les locaux d’habitation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 8, points a, b, c, 2ème phrase et d
Exigences relatives aux portes de cloisonnements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 9
Cloisons de pont à pont visées au paragraphe 2
A bord des bateaux à cabines sans installation de pulvérisation d’eau, terminaison des cloisons entre les cabines : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au premier renouvellement du certificat communautaire à partir du 1.1.2010
1.1.2006
ch. 10
Cloisonnements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 12, 2ème phrase
Marches d’escaliers fabriqués en acier ou en un matériau équivalent non combustible
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 13
Cloisonnement des escaliers intérieurs au moyen de cloisons conformément au paragraphe 2
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 14
Systèmes d’aération et installations de ventilation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 15
Systèmes d’aération dans les cuisines, cuisinières avec extraction
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 16
Postes de sécurité, cages d’escalier, aires de rassemblement et installations d’extraction de fumée
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 17
Système avertisseur d’incendie
Pour les bateaux d’excursions journalières : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
15.12 ch. 1, point c)
Extincteurs portatifs dans les cuisines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
26501
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
ch. 2, point a)
Deuxième pompe d’incendie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 4
Soupapes de prise d’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
ch. 5
Dévidoir à raccord axial
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
ch. 6
Matériaux, prévention de la perte d’efficacité
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 7
Prévention du risque de gel des tuyaux et prises d’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 8, point b
Fonctionnement indépendant des pompes d’incendie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
point d
Emplacement des pompes à incendie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 9
Installation d’extinction d’incendie dans les salles des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2015. La prescription transitoire n’es pas applicable aux bateaux à passagers dont la quille a été posée après le 31.12.1995 et dont la coque est construite en bois, aluminium ou matériau synthétique et dont les salles des machines ne sont pas construites en un matériau visé à l’article 3.04, paragraphes 3 et 4.
1.1.2006
15.13
Organisation relative à la sécurité
Pour les bateaux d’excursions journalières : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
1.1.2006
15.14 ch. 1
Citernes de collecte des eaux usées ou stations d’épuration de bord
Pour les bateaux à cabines avec 50 places de couchage ou moins et pour les bateaux d’excursions journalières : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
ch. 2
Exigences applicables aux citernes de collecte des eaux usées
Pour les bateaux à cabines avec 50 places de couchage ou moins et pour les bateaux d’excursions journalières avec 50 passagers ou moins : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
15.15
Dérogations applicables à certains bateaux à passagers
ch. 1
Stabilité en cas d’avarie
ch. 4
sans objet
ch. 5
Présence d’un canot de service, d’une plate-forme ou d’une installation similaire
1.1.2006 N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2045
1.1.2006
Pour les bateaux à passagers autorisés pour 250 passagers ou 50 lits maximum : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
26502
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
Applicable pour les bâtiments possédant un certificat de bateau ou une autre autorisation de naviguer avant le
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
ch. 6
Présence d’un canot de service, d’une plate-forme ou d’une installation similaire
Pour les bateaux à passagers autorisés pour 250 passagers ou 50 lits maximum : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
ch. 9, point a
Dispositifs d’alerte pour les installations à gaz liquéfié
N.R.T., au plus tard au renouvellement de l’attestation visée à l’article 14.15.
1.1.2006
point b
Moyens de sauvetage collectifs conformément à l’article 15.09, paragraphe 5
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2010
1.1.2006
Article 24.07 (sans objet) ˆ TIMENTS CHAPITRE 24a. — PRESCRIPTIONS TRANSITOIRES POUR LES BA QUI NE SONT PAS EXPLOITES SUR LES VOIES D’EAU DE LA ZONE R Article 24a.01
1.
2.
3.
Application des prescriptions transitoires aux bâtiments déjà en service et validité des certificats communautaires existants Les dispositions ci-après s’appliquent a) aux bâtiments auxquels a été délivré un premier certificat communautaire avant le 30 décembre 2008 et b) aux bâtiments ayant obtenu une autre autorisation de navigation avant le 30 décembre 2008. qui ne sont pas exploités sur les voies d’eau de la zone R. Il doit être prouvé que ces bâtiments étaient conformes aux prescriptions techniques des chapitres 1 à 13 de l’annexe II à la directive n° 82/714/CEE du 4 octobre 1982, transposée en Belgique par l’arrêté royal du 1er juin 1993 établissant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure, le jour de la délivrance de leur certificat communautaire ou de l’autre autorisation de navigation. Les certificats communautaires délivrés avant le 30 décembre 2008 conservent leur validité jusqu’à la date d’expiration y figurant. Les dispositions de l’article 2.09, paragraphe 2 sont applicables. Article 24a.02
1.
2.
Dérogations pour les bâtiments déjà en service Sans préjudice des articles 24a.03 et 24a.04, les bâtiments qui ne sont pas pleinement conformes aux prescriptions de cet arrêté doivent être adaptés aux prescriptions entrées en vigueur après la première délivrance de leur certificat communautaire ou de l’autre autorisation de navigation, conformément aux prescriptions transitoires figurant dans le tableau ci-après. Dans le tableau ci-dessous, le terme — ″N.R.T.″ : La prescription ne s’applique pas aux bâtiments en service sauf si les parties concernées sont remplacées ou transformées, c’est-à-dire que la prescription ne s’applique qu’aux bâtiments Neufs, aux parties Remplacées et aux parties Transformées. Si des parties existantes sont remplacées par des pièces de rechange ou de renouvellement, de même technique et fabrication, il ne s’agit pas d’un remplacement ″R″ aux sens des présentes prescriptions transitoires. — ″Délivrance ou renouvellement du certificat communautaire″ : signifie que la prescription doit être remplie lors de la délivrance ou du prochain renouvellement de la durée de validité du certificat communautaire après le 30 décembre 2008. Si la durée de validité du certificat communautaire expire entre le 30 décembre 2008 et un jour avant le 30 décembre 2009, la prescription n’est obligatoire qu’à partir du 30 décembre 2009.
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
CHAPITRE 3 3.03 ch. 1, point a
Position de la cloison d’abordage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
3.03 ch. 2
Logements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
3.03 ch. 2
Installations de sécurité
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
3.03 ch. 4
Isolation étanche au gaz
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le30 décembre 2024
3.03 ch. 5 2e alinéa
Surveillance à distance des portes de la cloison du coqueron arrière
3.03 ch. 7
Proues avec niches d’ancres
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
3.04 ch. 3, 2e phrase
Isolation dans les salles des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
3.04 ch.3 3e et 4e phrase
Possibilité de verrouiller les ouvertures
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
3.04 ch. 6
Issues de locaux assimilés à des salles des machines conformément cette annexe
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
4.04
Marques d’enfoncement
5.06 ch. 1 1re phrase
Vitesse minimale
6.01 ch. 1
Manœuvrabilité prescrite au chapitre 5
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 3
Gîte et températures ambiantes
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 7
Passages d’arbres des mèches de gouvernails
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
6.02 ch. 1
Présence de réservoirs hydrauliques séparés
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2026
Doublement du tiroir de manœuvre pour les installations de commande hydrauliques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2026
Système de canalisations séparé pour la deuxième installation de commande en cas d’installations de commande hydrauliques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2026
ch. 2
Mise en service de la deuxième installation de commande par une seule manipulation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2026
ch. 3
Manœuvrabilité prescrite au chapitre 5 par la seconde installation de commande ou la commande à main
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 30 décembre 2049
6.03 ch. 1
Raccordement d’autres utilisateurs à des installations de commande hydraulique
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2026
6.05 ch. 1
Découplement automatique de la roue à main
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
6.06 ch. 1
Deux systèmes de commande indépendants
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
CHAPITRE 4 N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
CHAPITRE 5 N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
CHAPITRE 6
26503
26504
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
6.07 ch. 2 point a
Alarme de niveau des réservoirs hydrauliques et de la pression de service
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2026
point e
Contrôle des dispositifs tampons
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
6.08 ch. 1
Exigences relatives aux installations électroniques conformes à l’article 9.20
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
CHAPITRE 7 7.02 ch. 2 à 6
Vue dégagée depuis la timonerie, à l’exception des paragraphes suivants :
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2049
7.02 ch. 3 2e alinéa
Champ de visibilité à l’emplacement normal de l’homme de barre
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
ch. 5
Degré minimal de transparence
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
7.03 ch. 7
Arrêt du signal d’alarme
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 8
Raccordement automatique à une autre source d’énergie
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
7.04 ch. 1
Commande des machines de propulsion et des installations
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 2
Commande de chaque moteur de propulsion
si la timonerie n’est pas conc¸ ue pour une seule personne : Pour les machines à inversion directe, au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049, pour les autres machines, au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024.
7.09
Installation d’alarme
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
7.12 1er alinéa
Timoneries escamotables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire En l’absence d’un dispositif d’abaissement hydraulique : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
2e et 3e alinéa
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire CHAPITRE 8
8.01 ch. 3
Uniquement moteurs à combustion interne fonctionnant avec des combustibles à point d’éclair supérieur à 55 °C
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
8.02 ch. 1
Garantie des machines contre une mise en marche non intentionnelle
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 4
Isolation d’éléments des machines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
8.03 ch. 2
Installations de contrôle
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 3
Dispositifs de réduction automatique du régime
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 5
Passages d’arbres des installations de propulsion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
8.05 ch. 1
Citernes à combustibles en acier
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
ch. 2
Soupapes à évacuation d’eau à fermetures automatiques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 3
Aucune citerne à combustible en avant de la cloison d’abordage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 4
Pas de citernes de consommation journalière et d’armatures au-dessus des moteurs ou des tuyaux d’échappement
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024. D’ici cette date, il doit être garanti que le combustible qui s’écoule peut être évacué sans danger par des récipients de collecte ou des égouttoirs.
ch. 6 3e phrase à 5e phrase
Installation et dimensionnement des tuyaux d’aération et des tuyaux de liaison
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 7
Dispositif de fermeture manœuvrable depuis le pont
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
ch. 9 1re phrase
Dispositifs de jaugeage lisibles jusqu’au maximum de remplissage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 13
Surveillance du degré de remplissage non seulement pour les machines de propulsion mais également pour les autres moteurs nécessaires à la navigation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
8.06
Stockage d’huile de graissage, tuyauteries et accessoires
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
8.07
Stockage d’huiles destinées à être employées dans les systèmes de transmission de puissance, les systèmes de commande, d’entraînement et de chauffage, tuyauteries et accessoires
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
8.08 ch. 8
Un simple organe de fermeture n’est pas suffisant comme liaison des cellules de ballastage au système d’assèchement lorsqu’il s’agit de cales aménagées pour le ballastage
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 9
Dispositifs de jaugeage pour les fonds de cale
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
8.09 ch. 2
Dispositifs de collecte d’eaux huileuses et d’huiles usées
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 2024
8.10 ch. 3
Limite de 65 dB(A) à ne pas dépasser par les bateaux en stationnement
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
CHAPITRE 9 e
9.01 ch. 1 2 phrase
Présentation des documents requis à la Commission de visite
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
26505
26506
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
ch. 2 2e tiret
Plans de commutation à bord pour le tableau principal, le tableau de l’installation de secours et les tableaux de distribution
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 3
Températures intérieures ambiantes et températures sur le pont
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
9.02 ch. 1 à 3
Systèmes d’alimentation en énergie électrique
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
9.03
Protection contre le contact, la pénétration de corps solides et de l’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
9.05 ch. 4
Section des conducteurs de mise à la masse
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
9.11 ch. 4
Aération de compartiments, armoires ou coffres fermés dans lesquels sont installés des accumulateurs
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
9.12
Installations de connexion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
9.12 ch. 3 point b
Installations pour contrôle de l’isolement par rapport à la masse
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
9.13
Dispositifs de coupure de secours
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
9.14
Matériel d’installation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
9.14 ch. 3 2e phrase
Interdiction des interrupteurs unipolaires dans les laveries, les salles de bain et les salles d’eau
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
9.15 ch. 2
Section minimale unitaire des conducteurs de 1,5 mm2
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
ch. 10
Câbles reliant les timoneries mobiles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
9.16 ch. 3 2e phrase
Répartition de l’éclairage sur deux circuits
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
9.19
Systèmes d’alarme et de sécurité pour les installations mécaniques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
9.20
Installations électroniques
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
9.21
Compatibilité électromagnétique
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
CHAPITRE 10 10.01
Ancres, chaînes et câbles d’ancres
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
10.02 ch. 2 point a
Attestation pour les câbles et autres cordages
1er cordage remplacé à bord du bateau : N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au du certificat communautaire après le 30 décembre 2024 2ème et 3ème cordage : 30 décembre 2029
10.03 ch. 1
Norme européenne
En cas de remplacement, au plus tard 30 décembre 2024
ch. 2
Pour les catégories de feu A, B et C
En cas de remplacement, au plus tard 30 décembre 2024
ch. 4
Masse de remplissage du CO2 et volume du local
En cas de remplacement, au plus tard 30 décembre 2024
10.03a
Installations d’extinction fixées à demeure dans les logements, timoneries et locaux destinés aux passagers :
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
10.03b
Installations d’extinction fixées à demeure dans les salles des machines, de chauffe et des pompes
Les installations d’extinction au CO2 fixées à demeure montées avant le 1er janvier 1985 continuent à être admises jusqu’à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire le 30 décembre 2049, à condition qu’elles répondent à l’article 13.03 de l’annexe II à la directive, dans sa teneur du 4 octobre 1982.
10.04
Application de la norme européenne aux canots de service
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
10.05 ch. 2
Gilets de sauvetage gonflables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024 L’utilisation des gilets de sauvetage qui se trouvaient à bord la veille du 30 décembre 2008 est autorisée jusqu’au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
CHAPITRE 11 11.02 ch. 4
Equipement des bords extérieurs des ponts, des plats-bords et autres postes de travail
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
11.04
Plat-bord
(7) Délivrance ou premier renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049, si largeur supérieure à 7,30 m
11.05 ch. 1
Accès des postes de travail
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 30 décembre 2049
ch. 2 et 3
Portes ainsi que entrées, sorties et couloirs présentant une différence de hauteur supérieure à 0,50 m.
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
ch. 4
Escaliers de postes de travail occupés en permanence
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
11.06 ch. 2
Issues et issues de secours
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
26507
26508
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes 11.07 ch. 1 2e phrase
OBJET Dispositifs de montée
ch. 2 et 3
DELAI OU OBSERVATIONS N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049 N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
11.10
Panneaux d’écoutilles
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
11.11
Treuils
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2024
11.12 ch. 2 à 6 et ch. 8 à 10
Grues : Plaque du fabricant, charge maximale admissible, dispositifs de protection, preuve par le calcul, contrôle par les experts, documents à bord
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
11.13
Stockage de liquides inflammables
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
CHAPITRE 12 12.01 ch. 1
Logements pour les personnes vivant normalement à bord
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
12.02 ch. 3
Situation des planchers
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 4
Locaux de séjour et chambres à coucher
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 5
Bruit et vibrations dans les logements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
12.02 ch. 6
Hauteur libre des logements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 8
Surface au sol des locaux de séjour
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 9
Volume de chaque local
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 10
Volume d’air par personne
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 11
Dimensions des portes
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 12 point a et b
Aménagement des escaliers
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 13
Conduites de gaz dangereux et de liquides dangereux
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
12.03
Installations sanitaires
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
12.04
Cuisines
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
12.05
Installations d’eau potable
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Articles et paragraphes
OBJET
26509
DELAI OU OBSERVATIONS
12.06
Chauffage et ventilation
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
12.07 ch. 1 2e phrase
Autres installations des logements
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
CHAPITRE 15 Bateaux à passagers
Cf. article 9 de cet arrêté
CHAPITRE 15a Bateaux à passagers à voiles
Cf. article 9 de cet arrêté
CHAPITRE 16 16.01 ch. 2
Treuils spéciaux ou installations équivalentes à bord des bateaux aptes à pousser
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
ch. 3 dernière phrase
Exigences relatives aux installations de propulsion
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2049
CHAPITRE 17 Engins flottants
Cf. article 9 de cet arrêté
CHAPITRE 21 Bateaux de plaisance
Cf. article 9 de cet arrêté
CHAPITRE 22b 22b.03
Deuxième installation de commande de l’appareil à gouverner
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2029
Article 24a.03 1.
2.
Dérogations pour les bâtiments dont la quille a été posée avant le 1er janvier 1985 Outre l’application de l’article 24a.02, les bateaux dont la quille a été posée avant le 1er janvier 1985 ne sont pas tenus d’observer les prescriptions suivantes aux conditions fixées dans la colonne 3 du tableau, sous réserve que la sécurité du bateau et de l’équipage soit assurée de manière appropriée. Dans le tableau ci-dessous, le terme — ″N.R.T.″ : La prescription ne s’applique pas aux bâtiments en service sauf si les parties concernées sont remplacées ou transformées, c’est-à-dire que la prescription ne s’applique qu’aux bâtiments Neufs, aux parties Remplacées et aux parties Transformées. Si des parties existantes sont remplacées par des pièces de rechange ou de renouvellement, de même technique et fabrication, il ne s’agit pas d’un remplacement ″ R ″ aux sens des présentes prescriptions transitoires. — ″Délivrance ou renouvellement du certificat communautaire″ : signifie que la prescription doit être remplie lors du prochain renouvellement de la durée de validité du certificat communautaire après le 30 décembre 2008. Si la durée de validité du certificat communautaire expire entre le 30 décembre 2008 et le jour avant le 30 décembre 2009, la prescription n’est obligatoire qu’à partir du 30 décembre 2009.
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
CHAPITRE 3 3.03 ch. 1
Cloisons transversales étanches à l’eau
N.R.T.
3.03 ch. 2
Logements, installations de sécurité
N.R.T.
3.03 ch. 5
Ouvertures dans les cloisons étanches à l’eau
N.R.T.
3.04 ch. 2
Cloisons de séparations des soutes
N.R.T.
3.04 ch. 7
Niveau de pression acoustique dans les salles des machines
N.R.T.
CHAPITRE 4 4.01
Distance de sécurité
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 30 décembre 2019
4.02
Franc-bord
N.R.T.
26510
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Articles et paragraphes
OBJET
DELAI OU OBSERVATIONS
CHAPITRE 6 6.01 ch. 3
Configuration de l’installation de gouverne
N.R.T.
CHAPITRE 7 7.01 ch. 2
Niveau de pression acoustique dans la timonerie
N.R.T.
7.05 ch. 2
Contrôle des feux de signalisation
N.R.T.
7.12
Timoneries escamotables
N.R.T.
CHAPITRE 8 8.01 ch. 3
Interdiction de certains combustibles
N.R.T.
8.04
Tuyaux d’échappement des moteurs
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire
8.05 ch. 13
Dispositif d’alerte niveau de combustible
N.R.T.
8.08 ch. 2
Présence de pompes d’assèchement.
N.R.T.
Article 8.08 paragraphes 3 et 4
Diamètre des tuyaux d’assèchement, débit des pompes d’assèchement
N.R.T.
8.08 ch. 5
pompe d’assèchement à aspiration autonome
N.R.T.
8.08 ch. 6
Présence du dispositif d’aspiration
N.R.T.
8.08 ch. 7
Armature à fermeture automatique coqueron arrière
N.R.T.
8.10 ch. 2
Bruit produit par le bateau en navigation
N.R.T.
CHAPITRE 9 9.01 ch. 2
Documents relatifs aux installations électriques
N.R.T.
9.01 ch. 3
Configuration des installations électriques
N.R.T.
9.06
Tensions maximales admissibles
N.R.T.
9.10
Génératrices et moteurs
N.R.T.
9.11 ch. 2
Accumulateurs
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communau-taire après le 20 décembre 2029
9.12 ch. 2
Interrupteurs, appareils de protection
N.R.T., au plus tard à la délivrance ou au renouvellement du certificat communau-taire après le 2029
9.14 ch. 3
Commande simultanée
N.R.T.
9.15
Câbles
N.R.T.
9.16 ch. 3
Eclairage des salles des machines
N.R.T.
9.17 ch. 1
Tableaux de commande des feux de signalisation
N.R.T.
9.17 ch. 2
Alimentation des feux de signalisation
N.R.T.
CHAPITRE 10 10.01 ch. 9
Guindeaux
N.R.T.
10.04 ch. 1
Canot de service conforme à la norme
N.R.T.
10.05 ch. 1
Bouées de sauvetage conformes à la norme
N.R.T.
10.05 ch. 2
Gilets de sauvetage conformes à la norme
N.R.T.
11.11 ch. 2
Sécurisation des treuils
CHAPITRE 11 N.R.T.
CHAPITRE 12 12.02 ch. 13
Tuyauteries pour les gaz ou liquides dangereux
N.R.T.
Article 24a.04
Autres dérogations Au cas où l’application du présent chapitre, après expiration des délais transitoires, n’est pas pratiquement réalisable ou entraînerait des dépenses déraisonnables, la Commission de visite peut accorder des dérogations à ces prescriptions sur la base de recommandations établies par le Comité de l’article 19. Ces dérogations doivent être mentionnées au certificat communautaire.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD APPENDICE I A L’ANNEXE II SIGNALISATION DE SECURITE
26511
26512
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Les pictogrammes utilisés peuvent différer légèrement ou peuvent être plus détaillés que ceux représentés dans le présent appendice, sous réserve que leur signification n’est pas modifiée et que les différences et adaptations ne rendent pas incompréhensible leur signification. APPENDICE II A L’ANNEXE II PRESCRIPTIONS DE SERVICE N° 1
Exigences relatives aux capacités d’éviter et de virer
N° 2
Exigences relatives à la vitesse maximale prescrite, à la capacité d’arrêt et à la capacité de naviguer en marche arrière
N° 3
Exigences à remplir par les systèmes et les dispositifs d’accouplement de bâtiments destinés à assurer la propulsion d’un convoi rigide ou à être déplacés dans un convoi rigide
N° 4
Détermination du niveau sonore
N° 5
Ancres spéciales à masse réduite
N° 6
Résistance de fenêtres étanches
N° 7
Exigences relatives aux systèmes automatiques à diffusion d’eau sous pression
N° 8
Délivrance du certificat communautaire
N° 9
Citernes à combustibles à bord des engins flottants
26513
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD N° 10
Epaisseur minimale de la coque de chalands
N° 11
Dispositifs de collecte des huiles usées
N° 12
Capacité d’assurer seul la propulsion
N° 13
Système avertisseur d’incendie efficace
N° 14
Preuve de la flottabilité, de la gîte et de la stabilité des différentes parties d’un bateau après séparation
N° 15
Equipement des bateaux devant être exploités avec l’équipage minimum
N° 16
Câble
N° 17
Vue dégagée
APPENDICE III A L’ANNEXE II STRUCTURE DU NUMERO EUROPEEN UNIQUE D’IDENTIFICATION DES BATEAUX
A
A
A
[Code de l’autorité compétente qui attribue le numéro européen d’identification]
x
x
x
x
x
[numéro de série]
001-019
France
020-039
Pays-Bas
040-059
Allemagne
060-069
Belgique
070-079
Suisse
080-099
réservé aux bâtiments d’Etats non signataire de la convention de Mannheim et auxquels un certificat de visite pour le Rhin a été délivré avant le 1.4.2007
100-119
Norvège
120-139
Danemark
140-159
Royaume-Uni
160-169
Islande
170-179
Irlande
180-189
Portugal
190-199
réservé
200-219
Luxembourg
220-239
Finlande
240-259
Pologne
260-269
Estonie
270-279
Lituanie
280-289
Lettonie
290-299
réservé
300-309
Autriche
310-319
Liechtenstein
320-329
République tchèque
330-339
Slovaquie
26514
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 340-349
réservé
350-359
Croatie
360-369
Serbie
370-379
Bosnie-et-Herzégovine
380-399
Hongrie
400-419
Fédération de Russie
420-439
Ukraine
440-449
Belarus
450-459
République de Moldavie
460-469
Roumanie
470-479
Bulgarie
480-489
Géorgie
490-499
réservé
500-519
Turquie
520-539
Grèce
540-549
Chypre
550-559
Albanie
560-569
Ancienne République yougoslave de Macédoine
570-579
Slovénie
580-589
Monténégro
590-599
réservé
600-619
Italie
620-639
Espagne
640-649
Andorre
650-659
Malte
660-669
Monaco
670-679
Saint-Marin
680-699
réservé
700-719
Suède
720-739
Canada
740-759
Etats-Unis d’Amérique
760-769
Israël
770-799
réservé
800-809
Azerbaïdjan
810-819
Kazakhstan
820-829
Kirghizstan
830-839
Tadjikistan
840-849
Turkménistan
850-859
Ouzbékistan
860-869
Iran
870-999
réservé
″xxxxx″ représente le numéro de série à cinq chiffres attribué par l’autorité compétente.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD APPENDICE IV A L’ANNEXE II ` L’IDENTIFICATION D’UN BATEAU DONNEES NECESSAIRES A A. Pour tous les bateaux : 1. le numéro européen unique d’identification des bateaux, visé à l’article 2.18 de la présente annexe (annexe V, partie 1, case n° 3 du modèle, et annexe VI, 5e colonne); 2. le nom du bâtiment (Annexe V, partie 1, case n° 1 du modèle, et annexe VI, 4e colonne); 3. le type de bâtiment, visé à l’article 1.01, points 1 à 28, de la présente annexe (annexe V, partie 1, case 2 du modèle); 4. la longueur hors tout, visée à l’article 1.01, point 70, de la présente annexe (annexe V, partie 1, case 17 a); 5. la largeur hors tout, telle que définie à l’article 1.01, point 73, de la présente annexe (annexe V, partie 1, case 18 a); 6. le tirant d’eau, tel que défini à l’article 1.01, point 76, de la présente annexe (annexe V, partie 1, case 19); 7. l’origine des données (= le certificat communautaire); 8. le port en lourd (annexe V, partie 1, case 21, et annexe VI, 11e colonne) pour les automoteurs ordinaires; 9. le déplacement, visé à l’article 1.01, point 60, de la présente annexe (annexe V, partie 1, case 21, et annexe VI, 11e colonne) pour les bâtiments autres que les automoteurs ordinaires; 10. l’exploitant (le propriétaire ou son représentant, annexe II, chapitre 2); 11. l’autorité délivrant le certificat (annexe V, partie 1, et annexe VI); 12. le numéro du certificat communautaire de navigation intérieure (annexe V, partie 1, et annexe VI, 1re colonne du modèle); 13. la date d’expiration (annexe V, partie 1, case 11 du modèle, et annexe VI, 17e colonne du modèle); 14. le créateur de l’ensemble de données. B. Dans la mesure où elles sont disponibles : 1. le numéro national; 2. le type de bâtiment, conformément aux spécifications techniques pour les notifications électroniques des bateaux en navigation intérieure; 3. simple ou double coque, conformément à l’ADN/ADNR; 4. la hauteur latérale, conformément à l’article 1.01, paragraphe 75; 5. le tonnage brut (pour navires de mer); 6. le numéro OMI (pour navires de mer); 7. le signal d’appel (pour navires de mer); 8. le numéro MMSI; 9. le code ATIS; 10. le type, le numéro, l’autorité de délivrance et la date d’expiration d’autres certificats Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secrétaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE
Nota’s (1)
JO L 207 du 23.7.1998, p. 1. Directive modifiée par la directive 98/79/CE (JO L 331 du 7.12.1998, p. 1).
(2) *
JO L 164 du 30.6.1994, p. 15. Directive modifiée en dernier lieu par le règlement (CE) n° 1882/2003. Des sections de cale avec une surface liquide libre sont obtenues lorsque des cloisonnements longitudinaux et/ou transversaux étanches à l’eau forment des surfaces liquides libres indépendantes les unes des autres.
(3)
1.
2.
3.
4.
Les installations d’extinction au CO2 fixées à demeure montées avant le 1er octobre 1980 continuent à être admises jusqu’à la délivrance ou au renouvellement de certificat communautaire après le 1.01.2035 à condition qu’elles répondent à l’article 7.03, chiffre 5, dans la version du protocole 1975-I-23 de la Commission centrale pour la navigation du Rhin.. Les installations d’extinction fixées à demeure fonctionnant avec l’agent extincteur CO2 montées entre le 1er avril 1992 et le 31 décembre 1994 restent admises jusqu’à la délivrance ou au renouvellement de certificat communautaire après le 1.01.2035 lorsqu’elles sont conformes à l’article 7.03, chiffre 5, du Règlement de Visite des Bateaux du Rhin dans sa teneur du 31 décembre 1994. Les recommandations de la CCNR relatives à l’article 7.03, chiffre 5, du Règlement de Visite des Bateaux du Rhin dans sa teneur du 31 décembre 1994 délivrées entre le 1er avril 1992 et le 31 décembre 1994 conservent leur validité jusqu’à la délivrance ou au renouvellement de certificat communautaire après le 1.01.2035. Les dispositions de l’article 10.03b, chiffre. 2, point a), ne sont applicables jusqu’à la délivrance ou au renouvellement de certificat communautaire après le 1.01.2035, qu’aux installations à bord des bateaux dont la quille a été posée après le 1er octobre 1992.
26515
26516
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (4)
(5)
(6)
Pour les bateaux mis en chantier après le 31.12.1994 et les bateaux en service, la prescription est applicable aux conditions suivantes : En cas de renouvellement de l’ensemble de la zone des cales les prescriptions de l’article 11.04, doivent être respectées. En cas de transformations concernant toute la longueur de la zone du plat-bord et modifiant la largeur libre du plat-bord, a) l’article 11.04 doit être respecté lorsque la largeur libre du plat-bord jusqu’à une hauteur de 0,90 m, disponible avant la transformation, doit être réduite, b) la largeur libre du plat-bord jusqu’à une hauteur de 0,90 m ou la largeur libre au-dessus, disponibles avant la transformation, ne doivent pas être réduites si leurs dimensions sont inférieures à celles qui sont prescrites à l’article 11.04. 1. Les installations d’extinction fixées à demeure fonctionnant avec l’agent extincteur CO2 montées entre le 1er janvier 1995 et le 31 mars 2003 restent admises au plus tard jusqu’à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035 lorsqu’elles sont conformes à l’article 10.03, chiffre 5, du Règlement de visite des bateaux du Rhin dans sa version applicable au 31 mars 2002. 2. Les recommandations de la Commission centrale pour la navigation du Rhin relatives à l’article 10.03, chiffre 5, du Règlement de visite des bateaux du Rhin dans sa version applicable au 31 mars 2002 formulées entre le 1er janvier 1995 et le 31 mars 2002 restent valables au plus tard jusqu’à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035. 3. L’article 10.05, ch. 2, point a), ne sera applicable qu’aux installations à bord des bateaux dont la quille a été posée après le 1er octobre 1992 et jusqu’à la délivrance ou au renouvellement du certificat communautaire après le 1.1.2035. Pour les bateaux mis en chantier après le 30 décembre 2008 et les bateaux en service, la prescription est applicable à condition que : En cas de renouvellement de l’ensemble de la zone des cales les prescriptions de l’article 11.04, doivent être respectées. En cas de transformations concernant toute la longueur de la zone du plat-bord et modifiant la largeur libre du plat-bord, a) l’article 11.04 doit être respecté lorsque la largeur libre du plat-bord jusqu’à une hauteur de 0,90 m, disponible avant la transformation, doit être réduite, b) la largeur libre du plat-bord jusqu’à une hauteur de 0,90 m ou la largeur libre au-dessus, disponibles avant la transformation, ne doivent pas être réduites si leurs dimensions sont inférieures à celles qui sont prescrites à l’article 11.04.
ANNEXE III à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure (sans objet) Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secrétaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE
ANNEXE IV à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure (sans objet) Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secrétaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ANNEXE V à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure MODE`LES DE CERTIFICATS COMMUNAUTAIRES POUR LES BATEAUX DE LA NAVIGATION INTERIEURE PARTIE I MODE`LE DE CERTIFICAT COMMUNAUTAIRE POUR LES BATEAUX DE LA NAVIGATION INTERIEURE
26517
26518
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26519
26520
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26521
26522
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26523
26524
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26525
26526
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26527
26528
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26529
26530
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
26531
26532
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secretaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE
26533
26534
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ANNEXE VI à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure MODE`LE DE REGISTRE DES CERTIFICATS COMMUNAUTAIRES POUR LES BATEAUX DE LA NAVIGATION INTERIEURE
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secretaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE
ANNEXE VII à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure Sociétés de classification CONTENU Partie I : Partie II : Partie III :
Critères pour l’agrément de sociétés de classification Procédure pour l’agrément de sociétés de classification mesures de transition concernant l’agrément de sociétés de classification PARTIE I
Critères pour l’agrément de sociétés de classification Une société de classification qui souhaite obtenir l’agrément au sens de l’article 10 de la directive 2006/87/CE, transposée en Belgique par l’article 10 de cet arrêté, doit satisfaire aux critères suivants : (1) La société de classification est en mesure de justifier d’une expérience exhaustive dans l’appréciation de la conception et de la construction des bateaux de la navigation intérieure, y compris ceux destinés au transport de matières dangereuses. La société de classification dispose de règles et règlements exhaustifs concernant la conception, la construction et les inspections périodiques des bateaux de la navigation intérieure, y compris ceux destinés au transport de matières dangereuses, publiés au moins en langue allemande, anglaise, franc¸ aise ou néerlandaise et continuellement mis à jour et améliorés au moyen de programmes de recherche et de développement. Ces règlements ne doivent pas être en contradiction avec les dispositions de droit européen et des accords internationaux en vigueur.
26535
26536
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (2)
Le registre des bateaux classés par la société de classification est publié annuellement.
(3)
La société de classification est un organisme indépendant de tout propriétaire de bateau, de toute entreprise ou de tiers exerc¸ ant une activité commerciale dans le domaine de la conception, de la construction, de l’équipement, de la réparation, de l’exploitation ou de l’assurance des bateaux. Le chiffre d’affaires de la société de classification ne doit pas être réalisé avec une seule entreprise.
(4)
Le siège, ou une succursale de la société de classification ayant pouvoir et capacité de statuer et d’agir dans tous les domaines qui lui incombent dans le cadre des règlements qui régissent la navigation intérieure est situé dans l’un des Etats membres.
(5)
La société de classification ainsi que ses experts ont une bonne renommée dans la navigation intérieure. Les experts doivent être en mesure de justifier leur qualification professionnelle. Les experts doivent agir sous la responsabilité de la société de classification.
(6)
La société de classification dispose de personnel en nombre suffisant et proportionnel aux tâches à accomplir et au nombre de bateaux classés pour effectuer les travaux techniques de gestion, de soutien, de contrôle, de visite, de recherche et pour veiller à l’adaptation permanente des capacités ainsi que des règles et réglementations. Elle assure la présence d’inspecteurs dans au moins un Etat membre.
(7)
La société de classification intervient conformément aux principes du code de déontologie.
(8)
La société de classification est gérée et administrée de manière à garantir la confidentialité des renseignements exigés par les Etat membre de l’Union européenne.
(9)
La société de classification s’engage à fournir toute information utile aux Etat membres de l’Union européenne.
(10) La direction de la société de classification a défini et documenté sa politique et ses objectifs en matière de qualité, ainsi que son attachement à ces objectifs et s’est assurée que cette politique est comprise, appliquée et maintenue à tous les niveaux de la société de classification. (11) La société de classification a élaboré, mis en œuvre et maintient un système efficace de qualité interne; ce système est fondé sur les éléments pertinents de normes de garantie de qualité reconnues sur le plan international et correspond aux normes EN 45004 (organes de contrôle) et EN 29001 dans l’interprétation qui en est faite par les dispositions de l’AISC relatives à la réglementation de la certification des systèmes de garantie de qualité. Le système de garantie de qualité doit être certifié par une instance accréditée à cet effet conformément à la loi du 20 juillet 1990 concernant l’accréditation des organismes d’évaluation de la conformité ou par un organisme équivalent établi dans l’Espace économique européen qui a son siège en Belgique ou une succursale visée au paragraphe 4 et assure notamment que a) les règles et règlements de la société de classification sont établis et maintenus de manière systématique; b) les règles et règlements de la société de classification sont respectés; c)
les normes du travail réglementaire pour lequel la société de classification est habilitée sont respectées;
d) les responsabilités, les pouvoirs et les relations entre les membres du personnel dont le travail influe sur la qualité des services offerts par la société de classification sont définis et documentés; e)
tous les travaux sont effectués sous contrôle;
f)
un système de supervision permet de contrôler les mesures prises et les travaux effectués par les inspecteurs et le personnel technique et administratif directement employés par la société de classification;
g) les normes des principaux travaux réglementaires pour lesquels la société de classification est habilitée ne sont appliquées ou directement supervisées que par ses inspecteurs exclusifs ou par des inspecteurs exclusifs d’autres organismes agréés; h) il existe un système de qualification des inspecteurs et de mise à jour régulière de leurs connaissances; i)
des livres sont tenus, montrant que les normes prescrites ont été respectées dans les différents domaines où des services ont été fournis et que le système de qualité fonctionne efficacement; et
j)
il existe un système général de vérifications internes, planifié et documenté, des activités liées à la qualité, où qu’elles aient été exercées.
(12) Le système de garantie de qualité doit être certifié par une instance accréditée à cet effet conformément à la loi du 20 juillet 1990 concernant l’accréditation des organismes d’évaluation de la conformité ou par un organisme équivalent établi dans l’Espace économique européen qui a son siège en Belgique ou une succursale visée au paragraphe 4. (13) La société de classification s’engage à adapter ses règles et réglementations en tenant compte des directives pertinentes de l’Union européenne et à fournir toute information utile au Comité de l’article 19 dans les délais appropriés. (14) La société de classification s’engage à consulter régulièrement les sociétés de classification ayant déjà obtenu l’agrément afin d’assurer l’équivalence de ses normes techniques et de leur application. PARTIE II Procédure pour l’agrément de sociétés de classification L’agrément octroyé par la Commission européenne à une société de classification répondant aux critères de la partie I de cette annexe est accepté en Belgique. Le Ministre communique à la Commission européenne la demande d’agrément d’une société de classification ayant établi son siège social ou une succursale opérationnelle en Belgique et habilitée à statuer dans tous les domaines qui lui incombent dans le cadre des règlements applicables à la navigation intérieure. La société de classification communique au Ministre toutes les informations et la documentation démontrant qu’elle répond aux critères de la partie I de cette annexe. Le Ministre communique celles-ci à la Commission européenne.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD PARTIE III Mesures de transition concernant l’agrément de sociétés de classification Avant d’être agréées conformément aux parties I et II de cette annexe, les sociétés de classification acceptées par la Belgique conformément l’arrête royal de 29 février 2004 établissant des règles et des normes communes concernant les organismes habilités à effectuer l’inspection et la visite des navires et modifiant l’arrêté royal du 20 juillet 1973 portant règlement sur l’inspection maritime, ne sont actuellement agréées conformément à l’article 10 du présent arrêté qu’en ce qui concerne les bâtiments naviguant exclusivement sur les voies d’eau en Belgique. Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secretaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE
ANNEXE VIII à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure Prescriptions relatives au déroulement de contrôles Article 1. Si, lors de ce contrôle, le fonctionnaire désigné constate soit la non-validité du certificat, soit que le bateau n’est pas conforme aux mentions de celui-ci, mais que ce défaut de validité ou cette absence de conformité ne constitue pas un danger manifeste, le propriétaire du bateau doit prendre toutes mesures nécessaires pour remédier à cette situation. Le fonctionnaire désigné en informe l’autorité qui a délivré le certificat, ou qui l’a renouvelé en dernier lieu, dans un délai de 7 jours. Art. 2. Si, lors du contrôle visé au paragraphe 1, le fonctionnaire désigné constate soit l’absence à bord du certificat, soit que le bateau représente un danger manifeste, il peut interrompre la navigation du bateau jusqu’au moment où les mesures nécessaires ont été prises pour remédier à la situation constatée. Il peut également prescrire des mesures qui permettront au bateau de naviguer sans danger, le cas échéant après avoir terminé son transport, jusqu’au lieu où il fera l’objet soit d’une visite soit d’une réparation. Le fonctionnaire désigné en informe l’autorité qui a délivré le certificat ou qui l’a renouvelé en dernier lieu, dans un délai de 7 jours. Art. 3. Le fonctionnaire désigné qui a interrompu la navigation d’un bateau, ou qui a déjà averti le propriétaire de son intention de le faire s’il n’est pas remédié aux défectuosités constatées, informe dans un délai de 7 jours l’autorité de l’Etat membre ayant délivré ou renouvelé en dernier lieu le certificat de la décision qu’il a prise ou qu’il envisage de prendre. Art. 4. Le fonctionnaire désigné motive de fac¸ on précise toute décision d’interruption de la navigation, prise en vertu des dispositions adoptées en exécution du présent arrêté. Le fonctionnaire désigné en notifie sans délai l’intéressé avec l’indication des voies de recours ouvertes et des délais dans lesquels ces recours peuvent être introduits, prescrit par la loi du 5 juin 1972 sur la sécurité des bâtiments de navigation. Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secretaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE ANNEXE IX à l’arrêté royal du 19 mars 2009 relatif aux prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure Prescriptions applicables aux feux de signalisation, installations radar et indicateurs de taux de giration CONTENU Partie I :
Prescriptions concernant la couleur et l’intensité des feux, ainsi que l’agrément des fanaux de signalisation pour la navigation intérieure
Partie II :
Prescriptions relatives aux conditions d’essai et d’agrément des fanaux de signalisation pour la navigation intérieure
Partie III :
Prescriptions minimales et conditions d’essais relatives aux appareils radar de navigation pour la navigation intérieure
Partie IV :
Prescriptions minimales et conditions d’essais relatives aux indicateurs de vitesse de giration pour la navigation intérieure
Partie V :
Prescriptions relatives à l’installation et au contrôle de fonctionnement d’appareils radar de navigation et d’indicateurs de vitesse de giration pour la navigation intérieure
Partie VI :
Modèle de recueil des autorités compétentes chargées d’essais, des appareils agrées ainsi que des sociétés agréées
26537
26538
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD PARTIE I DE l’ANNEXE IX PRESCRIPTIONS CONCERNANT LA COULEUR ET L’INTENSITE DES FEUX, AINSI QUE L’AGREMENT DES FANAUX DE SIGNALISATION POUR LA NAVIGATION INTERIEURE TABLE DES MATIERES CHAPITRE. — DEFINITIONS Article
1.01
Fanaux
1.02
Feux de signalisation
1.03
Sources lumineuses
1.04
Optique
1.05
Filtre
1.06
Relation entre IO, IB et t
CHAPITRE 2. — PRESCRIPTIONS RELATIVES AUX FEUX DE SIGNALISATION Article
2.01
Couleur des feux de signalisation
2.02
Intensité lumineuse et portée des feux de signalisation
2.03
Dispersion des feux de signalisation CHAPITRE 3. — PRESCRIPTIONS RELATIVES AUX FANAUX
Article
3.01
Exigences techniques CHAPITRE 4. — ESSAIS, AGREMENT ET MARQUES
Article
4.01
Essais de type
4.02
Procédure d’essai
4.03
Certificat d’agrément
4.04
Essais de contrôle
4.05
Marques APPENDICE
MODELE DE CERTIFICAT D’AGREMENT POUR LES FANAUX DE SIGNALISATION POUR LA NAVIGATION INTERIEURE CHAPITRE 1. — DEFINITIONS Article 1.01 1.
2.
Fanaux Un fanal est un appareil destiné à répartir le flux d’une source lumineuse; il comprend également les éléments nécessaires à la filtration de la lumière, à sa réfraction, à sa réflexion, à la fixation ou au fonctionnement de la source lumineuse. Les fanaux destinés à donner des signaux à bord d’un bâtiment sont appelés fanaux de signalisation. Article 1.02
1. 2.
3.
4. 5.
6. 7.
8.
Feux de signalisation Les feux de signalisation sont les signaux lumineux émis par les fanaux de signalisation. Le terme ″feu de mât″ désigne un feu blanc, visible sur toute l’étendue d’un arc d’horizon de 225° et projetant une lumière uniforme ininterrompue sur 112°30’ sur chaque bord, c’est-à-dire depuis l’avant jusqu’à 22°30’ sur l’arrière du travers de chaque bord. Le terme ″feu de côté″ désigne un feu vert à tribord et un feu rouge à bâbord; chacun de ces feux doit être visible sur toute l’étendue d’un arc d’horizon de 112°30’ et projeter une lumière uniforme ininterrompue, c’est-à-dire depuis l’avant jusqu’à 22°30’ sur l’arrière du travers. Le terme ″feu de poupe″ désigne un feu blanc, visible sur toute l’étendue d’un arc d’horizon de 135° et projetant une lumière uniforme ininterrompue sur un secteur de 67°30’ de chaque bord à partir de l’arrière. Le terme ″feu de poupe jaune″ désigne un feu jaune, visible sur toute l’étendue d’un arc d’horizon de 135° et projetant une lumière uniforme ininterrompue sur un secteur de 67°30’ de chaque bord à partir de l’arrière. Le terme ″feu visible de tous les côtés″ désigne un feu visible sur toute l’étendue d’un arc d’horizon de 360° et projetant une lumière uniforme ininterrompue. a) Le terme ″feu scintillant″ désigne un feu rythmé de 40 à 60 périodes de lumière par minute. b) Le terme ″feu scintillant rapide″ désigne un feu rythmé de 100 à 120 périodes de lumière par minute. Un feu scintillant produit une succession régulière de périodes de lumière par unité de temps. Les feux de signalisation sont classés selon leur intensité lumineuse en : — feux ordinaires, — feux clairs, — feux puissants. Article 1.03
Sources lumineuses Les sources lumineuses sont des dispositifs électriques ou non électriques destinés à produire des flux lumineux dans les fanaux de signalisation.
26539
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 1.04 Optique 1.
L’optique est un dispositif constitué d’éléments réfringents, réfléchissants, ou réfringents et réfléchissants, y compris leurs fixations. Ces éléments ont pour action de diriger les rayons issus d’une source lumineuse dans des directions déterminées.
2.
Une optique colorée est une optique qui modifie la couleur et l’intensité de la lumière transmise.
3.
Une optique neutre est une optique qui modifie l’intensité de la lumière transmise. Article 1.05 Filtre
1.
Un filtre coloré est un élément sélectif qui modifie la couleur et l’intensité de la lumière transmise.
2.
Un filtre neutre est un élément asélectif qui modifie l’intensité de la lumière transmise. Article 1.06 Relation entre IO, IB et t
IO
est l’intensité lumineuse photométrique en candelas (cd), mesurée sous la tension normale pour les feux électriques.
IB
est l’intensité lumineuse de service en candelas (cd).
t
est la portée en kilomètres (km).
Compte tenu par exemple de l’usure de la source lumineuse, de la salissure de l’optique et des variations de la tension du réseau de bord, IB est réduit de 25 % par rapport à IO. Par suite IB = 0,75. IO La relation entre IB et t des feux de signalisation est donnée par la relation suivante : IB = 0,2. t2. q-t Le facteur de transmission atmosphérique q est fixé à 0,76, ce qui correspond à une visibilité météorologique de 14,3 km. CHAPITRE 2. — PRESCRIPTIONS RELATIVES AUX FEUX DE SIGNALISATION Article 2.01 Couleur des feux de signalisation 1.
Un système de signalisation à cinq couleurs est appliqué pour les feux, comprenant les couleurs suivantes : —
blanc,
—
rouge,
—
vert,
—
jaune et
—
bleu
Ce système est conforme aux recommandations de la Commission internationale de l’Eclairage, publication CIE n° 2.2 (TC-1.6) 1975 ″Couleur des signaux lumineux″. Les couleurs valent pour le flux lumineux émis par le fanal. 2.
Les limites des lieux chromatiques des feux de signalisation sont définies par les coordonnées des points angulaires des secteurs du diagramme chromatique de la publication CIE n° 2.2 (TC-1.6) 1975 (voir diagramme des chromaticités) comme suit :
Couleur du feu de signalisation
Coordonnées des points angulaires
blanc
x y
0,310 0,283
0,443 0,382
0,500 0,382
0,500 0,440
rouge
x y
0,690 0,290
0,710 0,290
0,680 0,320
0,660 0,320
vert
x y
0,009 0,720
0,284 0,520
0,207 0,397
0,013 0,494
jaune
x y
0,612 0,382
0,618 0,382
0,575 0,425
0,575 0,406
bleu
x y
0,136 0,040
0,218 0,142
0,185 0,175
0,102 0,105
0,453 0,440
0,310 0,348
26540
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Diagramme des chromaticités de la CIE 2930 K correspond à la lumière d’une lampe à incandescence à vide, 2856 K correspond à la lumière d’une lampe à incandescence à atmosphère gazeuse. Article 2.02 Intensité lumineuse et portée des feux de signalisation Le tableau ci-dessous comprend les limites admises de IO, IB et t suivant la nature des feux de signalisation pour une utilisation de jour et de nuit, étant entendu que les valeurs indiquées s’appliquent au flux lumineux émis par le fanal. IO et IB sont données en cd et t en km. Valeurs limites Couleur des feux de signalisation Nature des feux de signalisation
Ordinaire
blanc
vert/rouge
jaune
bleu
min.
max.
min.
max.
min.
max.
min.
max.
IO
2,7
10,0
1,2
4,7
1,1
3,2
0,9
2,7
IB
2,0
7,5
0,9
3,5
0,8
2,4
0,7
2,0
t
2,3
3,7
1,7
2,8
1,6
2,5
1,5
2,3
26541
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Clair
Puissant
IO
12,0
33,0
6,7
27,0
4,8
20,0
6,7
27,0
IB
9,0
25,0
5,0
20,0
3,6
15,0
5,0
5,0
t
3,9
5,3
3,2
5,0
2,9
4,6
3,2
5,0
IO
47,0
133,0
-
-
47,0
133,0
-
-
IB
35,0
100,0
-
-
35,0
100,0
-
-
t
5,9
8,0
-
-
5,9
8,0
-
-
Pour l’utilisation diurne des feux scintillants jaunes s’applique toutefois au minimum une intensité lumineuse IO de 900 cd. Article 2.03 Dispersion des feux de signalisation 1.
Dispersion horizontale des intensités
1.1
Les intensités lumineuses indiquées à l’article 2.02 s’appliquent à toutes les directions du plan horizontal passant par le foyer de l’optique ou par le centre de gravité lumineux de la source lumineuse correctement ajustée dans le secteur utile d’un fanal posé verticalement.
1.2
Pour les feux de mât, les feux de poupe et les feux de côté, les intensités lumineuses prescrites doivent être maintenues sur l’arc d’horizon s’étendant à l’intérieur des secteurs prescrits au moins jusqu’à 5° des limites. ` partir de 5° à l’intérieur des secteurs prescrits, l’intensité lumineuse peut décroître de 50 % jusqu’à cette A limite; elle doit ensuite décroître graduellement de telle manière qu’à partir de 5° au-delà des limites du secteur il n’y ait plus qu’une lumière négligeable.
1.3
Les feux de côté doivent avoir l’intensité lumineuse prescrite dans la direction parallèle à l’axe du bateau ` cet égard, les intensités doivent tomber pratiquement à zéro entre 1° et 3° au-delà des limites vers l’avant. A du secteur prescrit.
1.4
Pour les fanaux bicolores ou tricolores, la dispersion de l’intensité lumineuse doit être uniforme de telle sorte qu’à 3° en dec¸ à et au-delà des limites des secteurs prescrits, l’intensité maximale admise ne soit pas dépassée et que l’intensité minimale prescrite soit atteinte.
1.5
La dispersion horizontale de l’intensité lumineuse des fanaux doit être uniforme sur toute l’étendue du secteur, de telle sorte que les valeurs minimale et maximale observées ne diffèrent pas de l’intensité lumineuse photométrique plus que dans la proportion du facteur 1,5.
2.
Dispersion verticale des intensités En cas d’inclinaison du fanal jusqu’à ± 5°, respectivement ± 7,5°, sur l’horizontale, l’intensité lumineuse doit rester au moins égale à 80 %, respectivement 60 %, de l’intensité lumineuse correspondant à 0° d’inclinaison, sans cependant dépasser 1,2 fois celle-ci. CHAPITRE 3. — PRESCRIPTIONS RELATIVES AUX FANAUX Article 3.01 Exigences techniques
1.
La construction et les matériaux des fanaux de signalisation doivent assurer la sécurité et la durabilité.
2.
Les éléments constitutifs des fanaux (par exemple les entretoises) ne doivent pas modifier les intensités des feux, les couleurs des feux et leur dispersion.
3.
Les fanaux doivent pouvoir être fixés à bord de manière simple en position correcte.
4.
Le remplacement de la source lumineuse doit pouvoir se faire facilement. CHAPITRE 4. — ESSAIS, AGREMENT ET MARQUES Article 4.01 Essais de type
L’essai de type suivant les ″Conditions d’essai et d’agrément des fanaux de signalisation pour la navigation intérieure″ (annexe 2) permet de contrôler si les fanaux de signalisation et leur source lumineuse satisfont aux exigences de la présente prescription. Article 4.02 Procédure d’essai 1.
La demande pour un essai de type doit être faite par le pétitionnaire auprès de la Commission de visite en joignant au moins deux exemplaires des plans et des fanaux de type ainsi que la source lumineuse nécessaire. Les frais résultants des prestations des tiers et qui ont trait à l’examen de la demande en reviennent au pétitionnaire.
26542
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
3.
Si l’essai ne donne pas lieu à objections, un des plans joints à la demande, revêtu de la mention d’agrément, et un des fanaux approuvés sont retransmis au pétitionnaire. Les seconds exemplaires sont conservés à la Commission de visite. Le fabricant doit déclarer à la Commission de visite que le fanal fabriqué en série est conforme dans tous ses éléments constitutifs au fanal de type. Article 4.03
1.
2.
Certificat d’agrément Si l’essai de type a montré qu’il est satisfait aux exigences des présentes prescriptions, le fanal de type est agréé et un certificat d’agrément du modèle de l’appendice à la Partie I de cette annexe dont les marques sont conformes à l’article 4.05 est délivré au pétitionnaire. Le détenteur du certificat d’agrément — est habilité à apposer les marques visées à l’article 4.05 sur les différentes pièces, — ne peut entreprendre la fabrication que conformément aux plans approuvés par la Commission de visite et selon la technique de réalisation des fanaux types vérifiés, — ne peut apporter des modifications aux plans approuvés et aux fanaux types qu’avec l’approbation de la Commission de visite. Ce dernier décide également si le certificat d’agrément délivré doit seulement être complété ou si, au contraire, la demande d’agrément doit être renouvelée. Article 4.04
1. 2.
Essais de contrôle La Commission de visite est habilité à prélever des fanaux dans la série de fabrication pour les soumettre à des essais de contrôle. Si l’essai n’est pas satisfaisant, l’agrément peut être retiré. Article 4.05
1.
Marques Les fanaux, optiques et sources lumineuses agréés doivent être marqués comme indiqué ci-après :
« X″ indiquant le pays de l’agrément 1
pour l’Allemagne
19
pour la Roumanie
2
pour la France
20
pour la Pologne
3
pour l’Italie
21
pour le Portugal
4
pour les Pays-Bas
23
pour la Grèce
5
pour la Suède
24
pour l’Irlande
6
pour la Belgique
26
pour la Slovénie
7
pour la Hongrie
27
pour la Slovaquie
8
pour la République tchèque
29
pour l’Estonie
9
pour l’Espagne
32
pour la Lettonie
11
pour le Royaume-Uni
34
pour la Bulgarie
12
pour l’Autriche
36
pour la Lituanie
13
pour le Luxembourg
49
pour Chypre
17
pour la Finlande
50
pour Malte
18
pour le Danemark
″JJ″ indiquant les deux derniers chiffres de l’année de l’agrément, et « nnn″ étant le numéro d’agrément attribué par la Commission de visite. 2.
Les marques doivent être apposées de fac¸ on claire et indélébile.
3.
La marque sur le corps doit être portée de fac¸ on qu’un démontage du fanal ne soit pas nécessaire pour la repérer à bord. Si l’optique et le corps sont solidaires l’un de l’autre, une marque sur le corps est suffisante.
4.
Seuls les fanaux, optiques et sources lumineuses agréés peuvent être pourvus des marques indiquées au paragraphe 1 ci-dessus.
5.
La Commission de visite signale immédiatement au Comité de l’article 19 la marque attribuée.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD APPENDICE AU PARTIE I MODELE CERTIFICAT D’AGREMENT POUR LES FANAUX DE SIGNALISATION POUR LES BATEAUX DE LA NAVIGATION INTERIEURE
26543
26544
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD PARTIE II A L’ANNEXE IX PRESCRIPTIONS RELATIVES AUX CONDITIONS D’ESSAI ET D’AGREMENT DES FANAUX DE SIGNALISATION POUR LA NAVIGATION INTERIEURE TABLE DES MATIERES CHAPITRE 1. — DISPOSITIONS GENERALES Article
1.01
Tensions nominales
1.02
Exigences relatives au fonctionnement
1.03
Fixation
1.04
Exigences relatives à la photométrie
1.05
Eléments constitutifs
1.06
Entretien
1.07
Exigences relatives à la sécurité
1.08
Accessoires
1.09
Fanaux à source non électrique
1.10
Fanaux biformes
CHAPITRE 2. — EXIGENCES PHOTOMETRIQUES ET COLORIMETRIQUES Article
2.01
Exigences photométriques
2.02
Exigences colorimétriques
CHAPITRE 3. — EXIGENCES RELATIVES A LA CONSTRUCTION Article
3.01
Fanaux électriques
3.02
Optiques, verres et verres optiques
3.03
Sources lumineuses électriques CHAPITRE 4. — PROCEDURE D’ESSAI ET D’AGREMENT
Article
4.01
Règles générales de procédure
4.02
Demande
4.03
Essai
4.04
Agrément
4.05
Cessation de validité de l’agrément
APPENDICE 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Essai Essai Essai Essai Essai Essai Essai
ESSAIS DE MILIEU relatif à la protection contre les projections d’eau et la poussière en atmosphère humide au froid à la chaleur de vibration accéléré de résistance aux intempéries de résistance à l’eau salée et aux intempéries (Essai au brouillard salin) CHAPITRE 1. — DISPOSITIONS GENERALES Article 1.01
Tensions nominales Les tensions nominales des fanaux de signalisation pour la navigation intérieure sont les tensions de 230 V, de 115 V, de 110 V, de 24 V et de 12 V. Les appareils d’une tension de 24 V seront utilisés de préférence. Article 1.02 Exigences relatives au fonctionnement Le fonctionnement normal des fanaux et de leurs accessoires ne doit pas être gêné par les opérations d’exploitation usuelle à bord. En particulier, tous les éléments optiques utilisés et les pièces importantes pour leur fixation et leur réglage doivent être réalisés de manière que leur position telle qu’elle a été fixée ne puisse se modifier en cours d’exploitation. Article 1.03 Fixation Les parties des fanaux assurant leur fixation à bord doivent être réalisées de manière qu’après leur ajustage la position des fanaux une fois fixée ne puisse se modifier en cours d’exploitation.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 1.04 Exigences relatives à la photométrie Les fanaux doivent présenter la dispersion prescrite des intensités lumineuses; l’identification de la couleur des feux doit être assurée et les intensités prescrites doivent être atteintes dès allumage des fanaux. Article 1.05 Eléments constitutifs Ne doivent être utilisés dans les fanaux que les éléments constitutifs construits à cette fin. Article 1.06 Entretien Le mode de construction des fanaux et de leurs accessoires doit permettre leur entretien régulier et, s’il y a lieu, l’échange aisé des sources lumineuses, également dans l’obscurité. Article 1.07 Exigences relatives à la sécurité Les fanaux et leurs accessoires doivent être construits et dimensionnés de manière que leur exploitation, leur commande et leur surveillance ne puissent présenter de danger pour les personnes. Article 1.08 Accessoires Les accessoires des fanaux doivent être conc¸ us et réalisés de manière que leur aménagement, leur montage et leur raccordement ne gênent pas l’exploitation normale et le bon fonctionnement des fanaux. Article 1.09 Fanaux à source non-électrique Les fanaux à source non électrique doivent être conc¸ us et réalisés conformément aux dispositions des articles 1.02 à 1.08 du présent chapitre et de manière à satisfaire aux exigences du chapitre 3. Les exigences visées au chapitre 2 des présentes Conditions d’essai et d’agrément sont applicables, le cas échéant, par analogie en tenant compte des circonstances. Article 1.10 Fanaux biformes Deux fanaux montés l’un au-dessus de l’autre dans un même boîtier (fanal biforme) doivent pouvoir être utilisés comme fanal simple. En aucun cas, les deux sources lumineuses d’un fanal biforme ne doivent être utilisées simultanément. CHAPITRE 2. — EXIGENCES PHOTOMETRIQUES ET COLORIMETRIQUE Article 2.01 1. 2. 3. 4.
Exigences photométriques L’appréciation photométrique des fanaux est précisée dans la partie I. La construction de fanaux doit garantir qu’aucune réflexion ni interruption de la lumière ne puissent se produire. L’utilisation de réflecteurs n’est pas admise. Pour les fanaux bicolores ou tricolores, la projection de lumière d’une couleur au-delà des limites du secteur prescrit pour cette couleur doit être empêchée efficacement, également à l’intérieur du verre. Les présentes prescriptions s’appliquent par analogie aux fanaux à source non électrique. Article 2.02
1. 2. 3.
4. 5.
6.
7. 8.
Exigences colorimétriques L’appréciation colorimétrique des fanaux est précisée dans la partie I. La couleur de la lumière émise par les fanaux doit se situer, pour la température de la couleur d’utilisation de la source lumineuse, dans la partie I. La couleur de la lumière des fanaux ne doit provenir que des filtres (optiques, verres) et des verres optiques colorés dans la masse si les points chromatiques de la lumière sortante ne divergent pas de plus de 0,01 de leurs coordonnées dans le diagramme de chromaticité de la CIE. Les ampoules colorées ne sont pas admises. La transparence des verres colorés (filtres) doit être telle qu’à la température de la couleur d’utilisation de la source lumineuse, l’intensité lumineuse prescrite soit atteinte. La réflexion de la lumière de la source sur des parties du fanal ne doit pas être sélective, c’est-à-dire que les coordonnées trichromatiques x et y de la source utilisée dans le fanal ne doivent pas présenter à la température de couleur d’utilisation une déviation supérieure à 0,01 après réflexion. Les verres non colorés ne doivent pas, à la température de couleur d’utilisation influencer sélectivement la lumière émise. Après une période de fonctionnement prolongée également, les coordonnées trichromatiques x et y de la source utilisée dans le fanal ne doivent pas présenter une déviation de plus de 0,01 après passage de la lumière à travers le verre. La couleur de la lumière des fanaux non électriques, à la température de couleur d’utilisation de la source, doit se situer dans le lieu chromatique correspondant fixé dans la partie I. La couleur de la lumière des fanaux colorés non électriques ne doit provenir que de verres siliceux colorés dans la masse. Pour les fanaux de couleur non électriques, l’ensemble des verres siliceux colorés doit être tel qu’à la température de couleur la plus proche de la source non électrique l’intensité lumineuse prescrite soit atteinte.
26545
26546
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ` LA CONSTRUCTION CHAPITRE 3. — EXIGENCES RELATIVES A Article 3.01 1.
2.
3. 4. 5. 6. 7. 8.
9.
Fanaux électriques Toutes les parties des fanaux doivent résister aux sollicitations particulières de l’exploitation du bateau résultant du mouvement du bateau, des vibrations, de la corrosion, des variations de température, le cas échéant de chocs lors du chargement et de la navigation dans les glaces et d’autres influences qui peuvent s’exercer à bord. Le mode de construction, le matériau et le fac¸ onnage des fanaux doivent garantir une stabilité assurant que, après sollicitations mécaniques et thermiques ainsi que l’exposition au rayonnement ultra-violet correspondant à ces exigences, l’efficacité des fanaux reste maintenue; en particulier les propriétés photométriques et colorimétriques doivent être conservées. Les parties constitutives exposées à la corrosion doivent être confectionnées en matériaux résistant à la corrosion ou être pourvues d’une protection efficace contre la corrosion. Les matériaux employés ne doivent pas être hygroscopiques au cas où le fonctionnement des installations, des appareils et des accessoires en serait gêné. Les matériaux employés doivent être difficilement inflammables. La Commission de visite peut accorder des dérogations concernant les matériaux employés pour autant que la sécurité soit garantie par la construction. ` ce sujet, les essais sont Les essais des fanaux sont destinés à assurer leur aptitude à l’utilisation à bord. A répartis en fonction des exigences concernant l’environnement et l’exploitation. Exigences concernant l’environnement : a) Classes de milieu ambiant — Classes de climat : X Appareils destinés à être utilisés à des endroits exposés aux intempéries. S Appareils destinés à être submergés ou à être en contact prolongé avec l’eau salée. - Classes de vibrations : V Appareils et dispositifs destinés à être installés aux mâts et à d’autres endroits particulièrement exposés à des vibrations. Classes d’ambiance : Les conditions ambiantes sont précisées en 3 classes d’ambiance : (1) Conditions d’ambiance normales : Elles peuvent s’exercer régulièrement à bord durant une période prolongée. (2) Conditions d’ambiance limites : Elles peuvent s’exercer à bord dans des cas particuliers de manière exceptionnelle. (3) Conditions d’ambiance du transport : Elles peuvent s’exercer pendant le transport et le stationnement en dehors de l’exploitation des installations, des appareils et des accessoires. Les essais sous les conditions d’ambiance normales sont désignés ″Essais d’ambiance normale″, ceux sous les conditions d’ambiance limites comme ″Essais d’ambiance limite″ et ceux sous les conditions d’ambiance de transport comme ″Essais d’ambiance de transport″. b) Exigences Les fanaux et leurs accessoires doivent être appropriés à une exploitation prolongée sous l’influence du mouvement des vagues, des vibrations, de l’humidité et des variations de température qui peuvent se présenter à bord du bateau. Les fanaux et leurs accessoires doivent, étant exposés aux conditions de milieu ambiant conformément à l’appendice de cette partie, satisfaire aux exigences de leur classe de milieu ambiant telle que définie au point 8, a). Aptitude à l’exploitation a) Alimentation en énergie : Lors de fluctuations des tensions et fréquences du courant d’alimentation par rapport à leur valeur nominale(1) dans les limites du tableau ci-dessous et une oscillation de la tension alternative d’alimentation de 5 %, les fanaux et leurs accessoires doivent fonctionner dans les limites de tolérance autorisées pour l’exploitation à bord qui leur sont applicables sur la base des conditions d’essai et d’agrément. En principe, la tension d’alimentation des fanaux ne doit pas s’écarter de plus de ± 5 % de la tension normale choisie.
Alimentation (tension nominale)
Fluctuations de tension et de fréquence du courant d’alimentation des installations nautiques, des appareils et accessoires nautiques Fluctuations de tension
fréquence
Durée
± 10 %
±5%
permanente
et courant alternatif
± 20 %
± 10 %
3 sec. max.
Courant continu jusqu’à 48 V inclus
± 10 %
-
permanente
Courant continu de plus de 48 V
Des pointes de tension jusqu’à ± 1200 V d’une durée de croissance de 2 à 10 s et d’une durée de 20 s au plus et l’inversion de la tension d’alimentation ne doivent pas entraîner de détérioration des fanaux et de leurs accessoires. Après qu’elles se soient produites - des sécurités peuvent avoir agi - les fanaux et leurs accessoires doivent fonctionner dans les limites de tolérance autorisées pour l’exploitation à bord sur la base des conditions d’essai et d’agrément.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b) 10.
Comptabilité électromagnétique : Toutes les mesures raisonnables et praticables doivent être prises en vue d’éliminer et de réduire les causes d’influence magnétique des fanaux et de leurs accessoires et autres installations et appareils de l’équipement des bateaux. Conditions de milieu ambiant à bord des bateaux Les conditions d’ambiance normales, limites et de transport visées au point 8, a) sont basées sur les compléments proposés aux publications CEI 92-101 et 92-504. Les autres valeurs fixées sont marquées d’un astérisque *.
11.
Les fanaux doivent satisfaire aux essais de milieu figurant dans l’appendice de cette partie.
12.
Les pièces des fanaux en matériaux organiques ne doivent pas être sensibles au rayonnement ultra-violet. Après un essai d’une durée de 720 heures conformément à l’article 6 de l’appendice de cette partie, aucune réduction de qualité ne doit se présenter et les coordonnées trichromatiques x et y ne doivent présenter de déviation de plus de 0,01 par rapport aux parties qui n’ont été exposées ni au rayonnement ni à l’eau.
13.
Les parties transparentes et les écrans des fanaux doivent être conc¸ us et réalisés de manière que, compte tenu d’une sollicitation normale à bord, d’une exploitation prolongée avec une surtension de 10 % et d’une température ambiante de + 45 °C, ils ne soient pas déformés, altérés ou détruits.
26547
26548
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 14.
Les fanaux doivent, compte tenu d’une exploitation prolongée et d’une surtension de 10 % et d’une température ambiante de + 60 °C rester intacts sous l’action d’une sollicitation d’une durée de 8 heures par une force de 1000 N (Newton).
15.
Les fanaux doivent être résistants à une submersion passagère. En exploitation prolongée sous une surtension de 10 % et dans une température ambiante de + 45 °C, ils doivent supporter sans altération le déversement du contenu d’un récipient de 10 l d’eau de + 15 à + 20 °C.
16.
La durabilité des matériaux mis en œuvre doit être assurée dans les conditions d’exploitation; en particulier, les matériaux doivent pouvoir supporter en cours d’exploitation les températures les plus élevées correspondant à leurs températures d’emploi continu.
17.
Si les fanaux comportent des éléments non métalliques, la température d’utilisation continue de ceux-ci dans les conditions à bord dans une température ambiante de + 45 °C doit être déterminée. Si la température d’utilisation continue des matériaux non métalliques ainsi déterminée dépasse les températures limites indiquées dans les tableaux X et XI de la publication CEI 598, partie 1, des examens spéciaux doivent déterminer la résistance aux sollicitations continues mécaniques, thermiques et climatiques de ces parties des fanaux.
18.
Pour l’essai d’indéformabilité des éléments à température d’utilisation continue, les fanaux sont placés en position d’exploitation dans un léger courant d’air (v = 0,5 m/s) dans une température ambiante de + 45 °C et dans les conditions de bord. Pendant le temps de mise à température et après que celle-ci soit atteinte, les parties non métalliques sont soumises à une sollicitation mécanique correspondant à leur destination ou à une manipulation possible. Les éléments transparents des fanaux d’autres matériaux que le verre siliceux sont soumis à l’action d’un poinc¸ on de 5 mm x 6 mm exerc¸ ant une force continue de 6,5 N (correspondant à la pression d’un doigt) à mi-distance des côtés supérieur et inférieur de l’élément transparent. Sous ces sollicitations mécaniques, l’élément ne doit subir aucune déformation permanente.
19.
Pour l’essai de résistance des éléments aux agents atmosphériques, les fanaux comportant des éléments non métalliques exposés aux intempéries sont placés dans une chambre climatique, alternativement pendant 12 heures consécutives dans une atmosphère de 45 °C et 95 %, d’humidité relative et une atmosphère de - 20 °C dans les conditions de bord d’une exploitation intermittente de manière qu’ils sont exposés pendant les cycles chaud-humide et froid ainsi qu’au changement de basse à haute température pendant des durées correspondant à leur utilisation. La durée totale de cet essai est d’au moins 720 heures. Cet essai ne doit pas avoir pour résultat d’altérer la capacité de fonctionnement des éléments non métalliques de l’appareil.
20.
Les parties des fanaux se trouvant à portée de main ne doivent pas, par une température ambiante de + 45 °C, atteindre des températures supérieures à + 70 °C lorsqu’elles sont métalliques et à + 85 °C si elles ne sont pas métalliques.
21.
Les fanaux doivent être conc¸ us et réalisés suivant les règles de l’art. En particulier, la publication CEI 598, ` cet égard, les exigences des sections partie 1, Fanaux - Prescriptions générales et essais - doit être respectée. A suivantes doivent être satisfaites : —
Protection des conducteurs de raccordement (n° 7.2),
—
Protection contre les secousses électriques (n° 8.2),
—
Résistance d’isolement et stabilité de tension (n° 10.2 et 10.3),
—
Lignes rampantes et aériennes (n° 11.2),
—
Durabilité et échauffement (n° 12.l, tableaux X, XI et XII),
—
Résistance à la chaleur, au feu et aux courants vagabonds (n° 13.2, 13.3 et 13.4),
—
Raccordements filetés (n° 14.2, 14.3 et 14.4).
22.
En principe, les conducteurs de raccordement électrique doivent avoir une section d’au moins 1,5 mm2. Les conducteurs utilisés pour le raccordement doivent être au moins du type HO 7 RN-F ou être équivalents.
23.
Le type de protection des fanaux pour les zones de danger d’explosion doit par principe être fixé et certifié à cette fin par la Commission de visite.
24.
Le mode de construction des fanaux doit prévoir : (1)
la possibilité d’un nettoyage facile, y compris l’intérieur du fanal,
(2)
d’empêcher l’accumulation d’eau de condensation,
(3)
que seules des garnitures durablement élastiques sont utilisées pour assurer l’étanchéité entre les parties démontables,
(4)
qu’aucune lumière d’une autre couleur que prévue ne puisse s’échapper du fanal.
25.
` tout fanal à installer doit être joint une notice de placement et de montage indiquant l’emplacement de A montage, la destination et le type des pièces interchangeables du fanal. Les fanaux amovibles doivent pouvoir être placés aisément et sûrement.
26.
Les dispositifs de fixation nécessaires doivent être tels que dans la position de placement prévue le plan horizontal de symétrie du fanal soit parallèle à la ligne d’eau du bateau.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 27.
Sur chaque fanal, à un endroit restant visible après placement à bord, les marques suivantes doivent être portées de manière claire et durable : (1) La puissance nominale de la source, dans la mesure où des puissances nominales différentes peuvent entraîner des portées différentes, (2) Le type de fanal pour les fanaux à cercle partiel, (3) Le repère de direction zéro, sur les fanaux à cercle partiel, par une marque immédiatement en dessous ou au-dessus de la partie transparente, (4) (5) (6)
Le type de feu, par ex. ″puissant″, La marque de fabrique, L’emplacement destiné à recevoir la marque d’agrément, par exemple ″F. 91.235″. Article 3.02
Optiques, verres et verres optiques 1.
Les filtres (optiques et verres) et les verres optiques peuvent être réalisés en verre organique (verre synthétique) ou en verre anorganique (verre siliceux). Les filtres et verres optiques de verre siliceux doivent être d’un verre au moins de type hydrolytique de la classe IV visée à la version actuelle de la norme ISO 719 garantissant la durabilité de résistance à l’eau. Les filtres et verres optiques en verre synthétique doivent avoir une durabilité de résistance à l’eau comparable à ceux en verre siliceux. Les verres optiques doivent être réalisés en verre stabilisé (à faibles tensions internes).
2.
Les filtres et verres optiques doivent dans la plus grande mesure possible être exempts de boursouflures et de soufflures ainsi que d’impuretés. Leur surface ne doit présenter aucun défaut tel que parties dépolies (mates), griffures profondes, etc.
3.
Les filtres et verres optiques doivent satisfaire aux exigences du point 3.01. Les propriétés photométriques et colorimétriques ne doivent pas être altérées compte tenu de ces conditions.
4.
Les verres optiques rouges et verts des feux de côté ne doivent pas être interchangeables.
5.
Sur les filtres et verres optiques, outre la marque de fabrique, le numéro d’agrément et la désignation de type doivent être inscrits de manière bien lisible et durable à un endroit restant visible après placement dans les fanaux. Ces inscriptions ne doivent pas affecter l’application des exigences photométriques et colorimétriques.
Article 3.03
Sources lumineuses électriques 1.
Seules les lampes à incandescence construites à cette fin doivent être utilisées dans les fanaux. Elles doivent être disponibles dans les tensions normalisées. Des dérogations sont admises dans des cas particuliers.
2.
Les lampes à incandescence ne doivent pouvoir être fixées dans les fanaux que dans la position prévue. Deux dispositions sans équivoque au maximum sont admises. Des placements incorrects et des positions intermédiaires doivent être exclus. Pour l’essai, le placement le plus défavorable est choisi.
3.
Les lampes à incandescence ne doivent présenter aucune particularité influenc¸ ant défavorablement leur efficacité telles que des raies ou des taches sur l’ampoule ou une disposition défectueuse du filament.
4.
La température de couleur d’exploitation des lampes à incandescence ne doit pas être inférieure à 2360 K.
5.
Les montures et douilles utilisées doivent satisfaire aux exigences particulières correspondant au système optique et aux sollicitations mécaniques de l’exploitation à bord.
6.
Le culot de la lampe à incandescence doit être résistant et solidement assemblé avec l’ampoule de manière qu’après une durée de fonctionnement de 100 heures à une surtension de 10 %, elle résiste à une rotation uniforme d’un moment de 25 kgcm.
7.
La marque de fabrique, la tension nominale et la puissance et/ou l’intensité lumineuse nominales ainsi que le numéro d’agrément doivent être apposés de manière bien lisible et durable sur l’ampoule ou sur le culot des lampes à incandescence.
8.
Les lampes à incandescence doivent respecter les tolérances suivantes : a)
Lampes à incandescence pour les tensions nominales de 230 V, 115 V, 110 V et 24 V
26549
26550
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Remarques : 1)
Tolérance relative à l’écart par rapport au centre de lumière du feu pour la lampe de 24 V/40 W : ± 1,5 mm.
2)
L : La languette large du culot P 28s est à gauche lorsque la lampe est debout, vue contre la direction d’émission.
3)
Avant la mesure des valeurs de début de l’essai, les lampes doivent préalablement avoir été en service durant 60 minutes en position de leur utilisation.
4)
Ces limites doivent être respectées dans le domaine d’émission s’étendant à ± 10° de part et d’autre de l’horizontale passant par l’article médian du corps du fanal, la lampe tournant de 360° autour de son axe. b)
Lampes à incandescence pour les tensions normalisées de 24 V et 12 V
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
Remarques : 1) Avant la mesure des valeurs de début de l’essai, les lampes doivent préalablement avoir été en service 60 minutes. 2) Ces limites doivent être respectées dans le domaine s’étendant à 30° de part et d’autre de l’horizontale passant par le centre géométrique du corps du fanal, la lampe tournant de 360° autour de son axe. c) Les lampes à incandescence sont marquées sur le culot par l’indication des grandeurs correspondantes. Si ces marques se trouvent sur l’ampoule, le fonctionnement des lampes ne doit pas en être affecté. d) Si des lampes à décharge sont utilisées au lieu de lampes à incandescence, les exigences relatives aux lampes à incandescence sont applicables de manière analogue. CHAPITRE 4. — PROCEDURE D’ESSAI ET D’AGREMENT Article 4.01 Règles générales de procédure La partie I est applicable pour la procédure d’essai et d’agrément. Article 4.02 1.
Demande Les données et documents suivants ainsi que des spécimens des fanaux et, le cas échéant, de leurs accessoires doivent être joints à la demande d’agrément par le fabricant ou son représentant. a) Le type de fanal (par ex. ″puissant″), b) l’indication de la dénomination commerciale et de la désignation de type du fanal, de sa source lumineuse et, le cas échéant, des accessoires, c) pour les fanaux électriques, l’indication de la tension de bord avec laquelle les fanaux doivent être alimentés suivant leur destination,
26551
26552
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD d) e)
2.
3.
4. 5. 6.
7.
la spécification de toutes les caractéristiques et capacités, une brève description technique avec indication des matériaux dont le spécimen de fanal est construit ainsi qu’un schéma de connexion avec une brève description technique au cas où des accessoires du fanal susceptibles d’influencer le fonctionnement sont intercalés, f) pour les spécimens de fanaux et le cas échéant de leurs accessoires, en deux exemplaires : A) Une notice d’aménagement ou de montage avec données relatives à la source lumineuse et au dispositif de fixation ou d’attache; B) Croquis avec dimensions et appellations et désignations de type nécessaires pour l’identification du spécimen d’essai et des fanaux installés à bord et le cas échéant de leurs accessoires; C) D’autres documents tels que dessins, listes de pièces, schémas de connexion, notices de fonctionnement et photos qui concernent ou peuvent concerner tous les détails importants visés aux chapitres 1 à 3 des présentes conditions d’essai et d’agrément, dans la mesure où ils sont nécessaires pour constater la conformité des appareils à fabriquer avec le spécimen d’essai. Il s’agit en particulier des données et documents suivants : (1) Une coupe longitudinale montrant les détails de la structure du filtre et le profil de la source lumineuse (lampe à incandescence à filament) ainsi que le placement et la fixation. (2) Une coupe transversale du fanal à mi-hauteur du filtre représentant aussi bien les détails de la disposition de la source lumineuse, du filtre et le cas échéant des verres optiques que l’angle horizontal de diffusion des fanaux à secteur. (3) Une vue de l’envers pour les fanaux à secteur avec les détails de l’attache ou de la fixation. (4) Une vue des fanaux circulaires avec détails de l’attache ou de la fixation. D) Données relatives aux tolérances de dimensions dans la fabrication en série, de la source lumineuse, du filtre, des verres optiques, des dispositifs de fixation ou d’attache, de la source lumineuse placée dans le fanal par rapport au filtre; E) Données relatives à l’intensité lumineuse horizontale des sources fabriquées en série sous la tension normalisée; F) Données relatives aux tolérances pratiquées en fabrication en série des verres colorés concernant la teinte et la transparence pour un illuminant normalisé A (2856 K) ou le type de lumière des sources lumineuses prévues. Doivent être joints à la demande deux spécimens prêts à l’emploi accompagnés chacun de 10 sources lumineuses de chaque tension normalisée et, le cas échéant, cinq filtres colorés de chaque couleur de signaux, ainsi que le dispositif de fixation ou de placement. Doivent en outre être mis à disposition sur demande les accessoires spécifiques auxiliaires nécessaires pour les essais d’agrément. Le spécimen doit correspondre dans tous les détails à la fabrication envisagée. Il doit en principe être équipé de tous les accessoires avec lesquels il doit être utilisé à bord conformément à sa destination. Certains accessoires peuvent être exclus moyennant accord de la Commission de visite. Des spécimens, documents et données supplémentaires doivent être fournis sur demande. Les documents doivent être présentés en Néerlandais ou en Franc¸ ais. Si une demande d’agrément est introduite pour un dispositif complémentaire, les points 1 à 5 sont applicables par analogie, étant entendu que les pièces complémentaires peuvent n’être agréées qu’en combinaison avec des fanaux agréés. Les fanaux à cercle partiel doivent en principe être présentés en jeu complet. Article 4.03
1.
2.
3.
4. 5.
Essai Pour l’essai d’une nouvelle version ou de la modification d’un fanal ou d’un dispositif complémentaire agréés, il est vérifié si le spécimen satisfait aux exigences des présentes conditions d’essai et d’agrément et correspond aux documents visés à l’article 4.02, paragraphe 1, point f. Les conditions qui se présentent à bord des bateaux sont à la base de l’essai d’agrément. L’essai s’étend à toutes les sources lumineuses, aux verres optiques et dispositifs complémentaires qui doivent être fournis et sont prévus pour les fanaux. L’essai photométrique et colorimétrique est effectué sous la tension normalisée. L’appréciation du fanal est effectuée en tenant compte de l’intensité lumineuse horizontale d’exploitation IB et de la température de couleur d’exploitation. L’essai d’une pièce ou d’un dispositif complémentaire n’est effectué qu’avec le type de fanal auquel ils sont destinés. Les essais effectués par d’autres autorités compétentes visées par l’article 9 de la Directive 2006/87/CE peuvent être reconnus comme preuve de conformité aux exigences visées au chapitre 3, pour autant que leur équivalence à ceux de l’appendice de cette partie soit prouvée. Article 4.04
1. 2.
3.
Agrément L’agrément des fanaux est fondé sur les articles 4.01 à 4.05 de la partie I. Pour les fanaux et dispositifs complémentaires à fabriquer ou fabriqués en série, l’agrément peut être délivré au pétitionnaire après un essai effectué à ses frais s’il donne la garantie d’un usage sérieux des droits résultant de l’agrément. En cas d’agrément, le certificat d’agrément pour les fanaux de signalisation pour la navigation intérieure visé à l’article 4.03 de la partie I est délivré pour le type de fanal correspondant et une marque d’agrément conforme à l’article 4.05 de la partie I est attribuée. La marque d’agrément et le numéro de série doivent être apposés sur chaque fanal fabriqué conformément au spécimen, à un endroit restant bien visible après montage à bord, de manière clairement lisible et durable. Des marques susceptibles d’être confondues avec des marques d’agrément ne peuvent être apposées sur les fanaux.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4. 5. 6. 7.
L’agrément peut être accordé pour un délai limité et sous réserve de conditions. La modification d’un fanal agréé et l’adjonction de dispositifs à des fanaux agréés sont soumis à l’accord de la Commission de visite. Si l’agrément d’un fanal est retiré, le pétitionnaire en est directement informé. Un spécimen de chaque type de fanal agréé doit être remis à la Commission de visite. Article 4.05
1. 2.
3. 4. 5.
Cessation de validité de l’agrément L’agrément cesse d’être valable à l’expiration du délai, par révocation et par retrait. L’agrément peut être révoqué si, — postérieurement et de manière définitive, les conditions de sa délivrance n’existent plus, — les conditions d’essai et d’agrément ne sont plus remplies, — un fanal ne correspond pas au spécimen agréé, — les conditions imposées ne sont pas respectées, ou — le titulaire de l’agrément se révèle sujet à caution. Il doit être retiré si les conditions posées à sa délivrance n’ont pas été réalisées. Si la fabrication d’un type de fanal agréé est abandonnée, la Commission de visite doit en être informée immédiatement. Le retrait ou la révocation de l’agrément ont pour conséquence qu’à l’expiration d’un délai fixé l’utilisation du numéro d’agrément est interdite. Après cessation de la validité de l’agrément, le certificat pour les fanaux de signalisation pour la navigation intérieure doit être présenté à la Commission de visite pour inscription de l’annulation. APPENDICE AU PARTIE II
1. 1.1
1.2
2. 2.1
2.2
ESSAIS DE MILIEU Essai relatif à la protection contre les projections d’eau et la poussière Le type de protection des fanaux doit être garanti conformément à la classification IP 55 de la publication CEI - Partie 598-1. L’essai - ainsi que l’appréciation des résultats - relatif à la protection contre les projections d’eau et contre la poussière du spécimen doivent être effectués conformément à la publication CEI 529, classification IP 55. Le premier chiffre 5 correspond à la protection contre la poussière. Cela signifie protection complète contre l’accès aux éléments sous tension. Protection contre les dépôts nuisibles de poussière. La pénétration de poussière n’est pas empêchée complètement. Le deuxième chiffre 5 correspond à la protection contre les projections d’eau. Cela signifie que le jet d’une lance dirigée sur le fanal dans toutes les directions ne doit avoir aucun effet dommageable. La protection des fanaux contre l’eau est contrôlée de la manière suivante : la protection est considérée comme suffisante si l’eau qui a éventuellement pénétré n’a pas d’effet nuisible pour le fonctionnement du fanal. Il ne doit s’être formé aucun dépôt nuisible d’eau sur les isolants, si de ce fait les valeurs minimales des lignes de fuite ne pouvaient être atteintes. Les éléments sous tension ne doivent pas être mouillés et ne doivent pas être atteints par une accumulation éventuelle d’eau qui se formerait à l’intérieur du fanal. Essai en atmosphère humide Objet et application Cet essai vise l’action d’une chaleur humide et celle de l’humidité lors d’un changement de température tel que visé à l’article 3.01, paragraphe 10, point b, en cours d’exploitation ainsi que lors du transport ou de l’entreposage sur des installations nautiques, des appareils et des instruments, étant entendu qu’ils peuvent s’humidifier superficiellement par condensation. La condensation en cause est analogue dans le cas d’éléments non renfermés à l’action d’un dépôt de poussières ou d’un film salin hygroscopique qui se forme en cours d’exploitation. La spécification suivante est basée sur la publication CEI 68 section 2-30 en liaison avec l’article 3.01, paragraphe 10, points a et b. Des indications complémentaires peuvent au besoin être reprises à la publication. Les éléments et groupes d’éléments présentés non renfermés pour être agréés comme modèles-types doivent être soumis aux essais dans cette situation (non renfermés) ou, si cela ne peut raisonnablement convenir (eu égard à la nature des éléments), en les munissant des dispositifs minimaux de protection requis suivant indications du constructeur. Exécution (1) L’essai est effectué dans une chambre d’essai dans laquelle, le cas échéant au moyen d’un dispositif de circulation de l’air, la température et le degré d’humidité sont pratiquement les mêmes en tous points. Le mouvement de l’air ne doit pas refroidir sensiblement l’échantillon soumis à l’essai mais toutefois être suffisant pour que les valeurs prescrites de la température et de l’humidité de l’air soient respectées dans son voisinage immédiat. L’eau de condensation doit être évacuée de la chambre d’essai en permanence. L’eau de condensation ne doit pas goutter sur l’échantillon. L’eau de condensation ne peut être réutilisée pour l’humidification qu’après retraitement, en particulier après élimination des produits chimiques provenant de l’échantillon. (2) L’échantillon ne doit pas être exposé à un rayonnement calorifique provenant du chauffage de la chambre. (3) L’échantillon ne doit pas avoir été en service immédiatement avant l’essai assez longtemps pour que toutes ses parties se trouvent à la température ambiante. (4) L’échantillon est disposé dans la chambre d’essai à la température ambiante de + 25 ± 10 °C correspondant à son utilisation normale à bord.
26553
26554
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (5)
La chambre est fermée. La température de l’air est établie à - 25 ± 3 °C et à une humidité relative de 45 à 75 % et maintenue dans ces conditions jusqu’à ce que l’échantillon ait atteint cette température. (6) L’humidité relative de l’air est haussée de 95 % au moins en l’espace d’une heure au plus, la température de l’air restant inchangée. Cette hausse peut déjà intervenir pendant la dernière heure de mise à température de l’échantillon. (7) La température de l’air dans la chambre est haussée progressivement à + 40 ± 2 °C en un temps de 3 ± 0,5 heure. Au cours de l’élévation de température, l’humidité relative de l’air est maintenue au moins à 95 %, à 90 % au moins pendant les 15 dernières minutes. Pendant cette hausse de température, l’échantillon s’humidifie. (8) La température de l’air est maintenue à + 40 ± 2 °C jusqu’à écoulement d’un temps de 12 ± 0,5 heure compté à partir du début de la phase (7), avec une humidité relative de l’air de 93 ± 3 %. Pendant les 15 premières et les 15 dernières minutes de la période pendant laquelle la température est de + 40 ± 2 °C, l’humidité relative de l’air peut être de 90 à 100 %. (9) La température de l’air est abaissée à + 25 ± 3 °C en un temps de 3 à 6 heures, l’humidité étant maintenue en permanence au-dessus de 80 %. (10) La température de l’air est maintenue à + 25 ± 3 °C jusqu’à écoulement d’un temps de 24 heures compté à partir du début de la phase (7), l’humidité relative de l’air restant en permanence au-dessus de 95 %. (11) La phase (7) est répétée. (12) La phase (8) est répétée. (13) Au plus tôt 10 heures après le début de la phase (12), les installations de climatisation de l’échantillon sont enclenchées. Après le temps nécessaire pour atteindre les données climatiques indiquées par le constructeur pour l’échantillon, celui-ci est mis en fonctionnement conformément aux indications du fabricant et sous la tension nominale du réseau de bord avec une tolérance de ± 3 %. (14) Après écoulement du temps nécessaire pour arriver au fonctionnement normal suivant les indications du fabricant, les fonctions sont contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord mesurées et notées. Si à cette fin la chambre doit être ouverte, cela doit se faire dans le temps le plus court possible. Si plus de 30 minutes sont nécessaires pour atteindre le fonctionnement normal, la présente phase doit être prolongée à suffisance pour que, la situation de fonctionnement étant atteinte, 30 minutes au moins restent disponibles pour le contrôle des fonctions et le mesurage des données de fonctionnement. (15) En l’espace d’une durée de 1 à 3 heures, l’échantillon se trouvant de nouveau en service, la température de l’air est abaissée à la température ambiante, avec une tolérance de ± 3 %, et le degré d’humidité relative de l’air à moins de 75 %. (16) La chambre est ouverte et l’échantillon est exposé à la température et à l’humidité normales de l’air ambiant. (17) Après 3 heures, après cependant que toute humidité visible sur l’échantillon se soit évaporée, les fonctions de l’échantillon sont à nouveau contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord relevées et notées. (18) L’échantillon est soumis à un examen visuel. Le corps du fanal est ouvert et l’intérieur est contrôlé du point de vue des conséquences de l’essai climatique et de l’eau de condensation résiduelle. 2.3 Résultats à obtenir 2.3.1 Les fonctions de l’échantillon doivent être assurées conformément aux exigences prévues pour les phases (12) à (18). Aucune détérioration ne doit être constatée. 2.3.2 Les données de fonctionnement relatives aux phases (12) et (l8) doivent être comprises entre les limites de tolérance admises pour l’échantillon en utilisation normale à bord sur la base des présentes Conditions d’essai et d’agrément. 2.3.3 Il ne doit se présenter aucune détérioration par corrosion ni aucune eau de condensation résiduelle à l’intérieur de l’appareil qui à la suite d’une action de longue durée de l’humidité de l’air pourraient conduire à un fonctionnement défectueux. 3. Essai au froid 3.1 Objet Cet essai vise l’action du froid aussi bien lors du transport et de l’entreposage qu’au cours de l’utilisation, conformément à l’article 3.01, paragraphes 8 et 10. Au besoin, des informations complémentaires peuvent être reprises de la publication CEI n° 68, Partie 3-1. 3.2 Exécution (1) L’essai est effectué dans une chambre d’essai, dans laquelle, le cas échéant au moyen d’un dispositif de circulation de l’air, il est assuré que la température est pratiquement uniforme (la même en tous points). L’humidité de l’air doit être assez basse pour qu’au cours d’aucune des phases l’échantillon ne soit humidifié par condensation. (2) L’échantillon est disposé dans la chambre d’essai à la température ambiante de + 25 ± 10 °C correspondant à son utilisation normale à bord. (3) La température de la chambre est abaissée à - 25 ± 3 °C à une vitesse ne correspondant pas à plus de 45 °C/h. (4) La température de la chambre est maintenue à - 25 ± 3 °C jusqu’à ce que l’échantillon ait atteint l’équilibre de température, toutefois au moins 2 heures. (5) La température de la chambre est haussée à 0 ± 2 °C à une vitesse ne correspondant pas à plus de 45 °C/h. Pour les échantillons destinés à toutes les classes de climat visées à l’article 3.01, paragraphe 10, point a, s’applique en outre : (6) Pendant la dernière heure du temps de la phase (4) dans la classe de climat X l’échantillon est mis en fonctionnement conformément aux instructions du fabricant sous la tension nominale du réseau de bord avec une tolérance de + 3 %. Les sources de chaleur contenues dans l’échantillon peuvent être en fonctionnement si cela correspond à l’emploi normal.
26555
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Après écoulement du temps nécessaire pour arriver au fonctionnement normal les fonctions sont contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord relevées et notées.
3.3
(7)
La température de la chambre est haussée à la température ambiante à une vitesse ne correspondant pas à plus de 45 °C/h.
(8)
Après que l’échantillon ait atteint l’équilibre de température, la chambre est ouverte.
(9)
Les fonctions de l’échantillon sont à nouveau contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord relevées et notées.
Résultat à obtenir Les fonctions de l’échantillon doivent être assurées conformément aux exigences prévues pour les phases (7), (8) et (9). Aucune détérioration ne doit être constatée. Les données de fonctionnement visées aux phases (7) et (9) doivent être comprises entre les limites de tolérance admises pour l’échantillon en utilisation normale à bord sur la base des présentes Conditions d’essai et d’agrément.
4.
Essai à la chaleur
4.1
Objet et application Cet essai vise l’action de la chaleur au cours de l’utilisation ainsi que pendant le transport et l’entreposage, conformément à l’article 3.01, paragraphe 8, point a, et paragraphe 10, point a. La spécification suivante est basée sur la publication CEI 68, Partie 2-2 en liaison avec l’article 3.01, paragraphe 10, point a. Des informations complémentaires peuvent au besoin être reprises de la publication CEI. normal
limite Essai de milieu ambiant
Classes de climat X et S
+ 55 °
+ 70 °C
C tolérance admissible ± 2 °C
4.2 (1)
(2)
(3) (4)
(5)
4.3
5. 5.1
L’essai aux conditions limites de milieu ambiant est à effectuer en premier lieu en principe. Si les tolérances relatives aux données de fonctionnement pour les conditions normales de milieu ambiant sont alors respectées, l’essai relatif au milieu ambiant normal peut être supprimé. Exécution L’essai est effectué dans une chambre d’essai dans laquelle, le cas échéant au moyen d’un dispositif de circulation d’air, la température est pratiquement uniforme (la même en tous points). Le mouvement de l’air ne doit pas refroidir sensiblement l’échantillon. Celui-ci ne doit pas être exposé à un rayonnement calorifique provenant du chauffage de la chambre. L’humidité de l’air doit être assez basse pour qu’au cours d’aucune des phases l’échantillon ne soit humidifié par condensation. L’échantillon est disposé dans la chambre à la température de + 25 ± 10 °C correspondant à son utilisation normale à bord. L’échantillon est mis en service conformément aux indications du fabricant et sous la tension nominale du réseau de bord avec une tolérance de ± 3 %. Après écoulement du temps nécessaire pour arriver au fonctionnement normal, les fonctions sont contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord relevées et notées. La température de l’air de la chambre est haussée à la température d’essai visée à l’article 3.01, paragraphe 10, point a, à une vitesse ne correspondant pas à plus de 45 °C/h. La température de l’air est maintenue à la température d’essai jusqu’à ce que l’échantillon atteigne l’équilibre de température, toutefois au moins 2 heures. Pendant les 2 dernières heures, les fonctions sont à nouveau contrôlées et les données de fonctionnement relevées et notées. La température est abaissée à la température ambiante en un temps d’une heure au moins. La chambre est alors ouverte. Après mise à température ambiante de l’échantillon, les fonctions sont à nouveau contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord relevées et notées. Résultats à obtenir Les fonctions de l’échantillon doivent être assurées conformément aux exigences dans toutes les phases d’essai. Aucune détérioration ne doit être constatée. Les données de fonctionnement visées aux phases (2), (4) et (5) doivent être comprises entre les limites de tolérance admises pour l’échantillon en utilisation normale à bord sur la base des présentes Conditions d’essai et d’agrément. Essai de vibration Objet et application Cet essai concerne les effets fonctionnels et structurels des vibrations visées à l’article 3.01, paragraphe 10, point e. Les effets structurels concernent le comportement des parties constitutives mécaniques, en particulier les vibrations par résonance et la sollicitation des matériaux à la fatigue sans entraîner nécessairement des effets directs sur le fonctionnement et des modifications des données de fonctionnement. Les effets fonctionnels touchent directement au fonctionnement et aux données de fonctionnement de l’échantillon. Ils peuvent être liés aux effets structurels. La spécification suivante est basée sur la publication CEI 68, Partie 2-6 en liaison avec l’article 3.01, paragraphe 10, point e. Les valeurs différentes de celles des dispositions mentionnées ci-dessus sont indiquées par ″*″. Des informations complémentaires peuvent au besoin être reprises à la publication CEI, Partie 2-6.
26556
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Exigences de l’essai : L’essai doit être effectué avec des vibrations sinusoïdales dans les fréquences suivantes avec les amplitudes indiquées : Essai de milieu ambiant
Classes de vibrations V : Fréquences Amplitude Fréquences Amplitude d’accélération
5.2 (1)
normal
limite
2 à 10 Hz ± 1,6 mm 10 à 100 Hz ± 7 m/s2
2 à 13,2 Hz * ± 1,6 mm 13,2 à 100 Hz * ± 11 m/s2
L’essai limite est en principe à effectuer en premier lieu. Si les tolérances applicables pour les données de fonctionnement dans les conditions de milieu normal sont alors respectées, l’essai relatif au milieu normal peut être supprimé. Les échantillons destinés à être utilisés avec des dispositifs amortisseurs doivent être contrôlés avec ces dispositifs. Si dans des cas exceptionnels l’essai avec les amortisseurs prévus pour l’exploitation n’est pas possible, les appareils doivent être contrôlés sans amortisseur avec une sollicitation modifiée en tenant compte de l’action de l’amortisseur. Un essai sans amortisseur est également admis pour la détermination de fréquences caractéristiques. L’essai de vibration doit être effectué suivant 3 directions principales perpendiculaires entre elles. Pour des échantillons qui par suite de leur construction peuvent être sujets à des sollicitations particulières par des vibrations obliques par rapport aux directions principales, comme par exemple des appareils mécaniques de mesure ou d’enregistrement, l’essai doit en outre être effectué dans les directions de sensibilité particulière. Exécution Installation d’essai L’essai est effectué à l’aide d’un dispositif vibrant, appelé table vibrante, permettant de soumettre l’échantillon à des vibrations mécaniques répondant aux conditions suivantes : — Le mouvement fondamental doit être sinusoïdal et tel que les points de fixation de l’échantillon se déplacent essentiellement en phase et suivant les lignes parallèles. — L’amplitude maximale de vibration du mouvement transversal d’un point de fixation quelconque ne doit pas dépasser 25 % de l’amplitude spécifiée du mouvement fondamental. — L’importance relative de la vibration parasite, exprimée par la formule
où a1 est la valeur effective de l’accélération produite par la fréquence appliquée, et où atot est la valeur effective de l’accélération totale, a1 étant incluse, mesurée dans les fréquences < 5000 Hz, ne doit pas dépasser 25 % à l’article de fixation pris comme point de référence pour la mesure de l’accélération. —
L’amplitude de vibration ne doit pas différer de sa valeur théorique de plus de ± 15 % à l’article de fixation pris comme point de référence, et ± 25 % à tout autre point de fixation.
Pour la détermination des fréquences caractéristiques, l’amplitude de vibration doit pouvoir être réglée par petits échelons entre zéro et la valeur théorique. —
La fréquence de vibration ne doit pas différer de sa valeur théorique de plus de ± 0,05 Hz pour des fréquences jusqu’à 0,25 Hz, ± 20 % pour des fréquences de plus de 0,25 Hz et jusqu’à 5 Hz, ± 1 Hz pour des fréquences de plus de 5 Hz et jusqu’à 50 Hz, ± 2 % pour les fréquences de plus de 50 Hz.
Pour la comparaison des fréquences caractéristiques, les mêmes fréquences doivent pouvoir être réglées au début et à la fin de l’essai de vibration avec un écart maximal de ± 0,05 Hz pour les fréquences jusqu’à 0,5 Hz, ± 10 % de ± 0,5 Hz pour les fréquences jusqu’à 5 Hz, ± 0,5 Hz pour les fréquences de plus de 5 Hz, et jusqu’à 100 Hz, ± 0,5 % pour les fréquences de plus de 100 Hz. Pour le balayage des fréquences, la fréquence de vibration doit pouvoir varier de manière continue exponentiellement dans les deux sens entre les limites inférieure et supérieure des domaines de fréquence indiqués à l’article 5.1, avec une vitesse de balayage de 1 octave/min ± 10 %. Pour la détermination des fréquences caractéristiques, la vitesse de variation de la fréquence de vibration doit pouvoir être ralentie à volonté. —
L’intensité du champ magnétique créé par l’installation de vibration dans le voisinage de l’échantillon ne devrait pas dépasser 20 kA/m. La Commission de visite peut exiger des valeurs admissibles plus faibles pour certains échantillons.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (2)
(3)
(4)
(5)
(6)
Premier examen, montage et mise en service L’échantillon est examiné visuellement du point de vue de son état impeccable, en particulier, autant qu’on puisse s’en rendre compte, du montage impeccable du point de vue de la construction de tous les éléments et groupes d’éléments constitutifs. L’échantillon est monté sur la table vibrante suivant le mode de fixation prévu pour le montage à bord. Les échantillons dont le fonctionnement et le comportement sous l’influence de vibrations dépendent de leur position par rapport à la verticale doivent être contrôlés dans leur position normale d’exploitation. Les fixations et dispositifs utilisés pour le montage ne doivent pas modifier sensiblement l’amplitude et les mouvements de l’échantillon dans le domaine de fréquences de l’essai. L’échantillon est mis en fonctionnement conformément aux indications du fabricant et sous la tension nominale du réseau de bord avec une tolérance de ± 3 %. Après écoulement du temps nécessaire pour arriver au fonctionnement normal, les fonctions sont contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord relevées et notées. Examen préliminaire du comportement aux vibrations Cette phase d’essai doit être effectuée pour tous les échantillons. Pour les échantillons qui peuvent être utilisés à différents usages sous diverses actions de vibrations, l’essai doit être effectué pour tous les différents usages ou pour plusieurs d’entre eux, à l’initiative de l’opérateur. Un cycle de fréquences est effectué avec la table vibrante de manière que le domaine de fréquences indiqué à l’article 5.1 avec les amplitudes correspondantes soit parcouru de la limite de fréquence inférieure à la limite supérieure et inversement, à la vitesse d’une octave par minute. L’échantillon est observé pendant cette opération avec des moyens de mesure appropriés et par observation visuelle, le cas échéant à l’aide d’un stroboscope; les troubles de fonctionnement, modifications des données de fonctionnement et phénomènes mécaniques tels que vibrations par résonance et cliquetis qui se produisent pour des fréquences déterminées sont soigneusement observés; ces fréquences sont dites ″caractéristiques″. Au besoin, pour la détermination des fréquences caractéristiques et des effets de vibration, la variation de fréquences est ralentie, arrêtée ou inversée et l’amplitude des vibrations diminuée. Au cours de la modification graduelle des données de fonctionnement, il faut attendre que les valeurs finales soient atteintes, en maintenant la fréquence de vibration, toutefois pas plus de 5 minutes. Pendant le balayage de fréquence sont relevées au moins les fréquences et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord et toutes les fréquences caractéristiques sont notées avec leurs effets en vue de la comparaison ultérieure au cours de la phase (7). Si le comportement de l’échantillon aux vibrations mécaniques ne peut être suffisamment déterminé en cours d’exploitation, un essai de comportement aux vibrations doit être effectué sans que l’échantillon soit raccordé. Si pendant le balayage de fréquence les tolérances admissibles des données de fonctionnement sont dépassées sensiblement, si le fonctionnement est dérangé de manière inadmissible ou si des vibrations structurelles de résonance risquent d’entraîner une destruction en poursuivant l’essai de vibration, celui-ci peut être interrompu à l’initiative de l’opérateur. Essai des fonctions de commutation Cette phase d’essai doit être effectuée pour tous les échantillons dont la sollicitation par vibrations peut influencer les fonctions de commutation, par exemple les relais. L’échantillon est soumis aux vibrations dans les domaines de fréquences indiqués à l’article 5.1 avec des ` chaque paliers de variation de fréquence suivant la série E-12(2) avec les amplitudes correspondantes. A palier de fréquence, toutes les fonctions de commutation susceptibles d’être sensibles aux vibrations, le cas échéant y comprises la mise sous tension et la mise hors tension, sont pratiquées au moins deux fois. ` l’initiative de l’opérateur, les fonctions de commutation doivent également être contrôlées à des fréquences A comprises entre les valeurs de la série E-12. Essai prolongé Cette phase d’essai doit être effectuée pour tous les échantillons. Pour les échantillons qui peuvent être utilisés à différents usages avec des effets divers des vibrations, la première partie de cette phase l’échantillon se trouvant en service - doit être effectuée plusieurs fois, pour tous les usages ou plusieurs d’entre eux, à l’initiative de l’opérateur. L’échantillon se trouvant en service comme visé sous (2) ci-dessus est soumis à 5 cycles au cours desquels le domaine de fréquence indiqué comme sollicitation d’essai à l’article 5.1, avec les amplitudes correspondantes, est parcouru chaque fois de la limite inférieure de fréquence à la limite supérieure et inversement, à la vitesse d’une octave par minute. Après le cinquième cycle, la table vibrante étant mise à l’arrêt à l’initiative de l’opérateur, le fonctionnement est contrôlé et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord sont relevées et notées. Essai prolongé à fréquence fixe Cette phase d’essai doit être effectuée si à l’examen du comportement de vibration au cours de la phase (3) des résonances mécaniques sont constatées lors du balayage du domaine de fréquences au-dessus de 5 Hz, admissibles pour l’utilisation prolongée à bord suivant indications du fabricant ou de son représentant mandaté mais pour lesquelles cependant l’opérateur estimerait que la résistance des pièces concernées ne peut être considérée comme assurée. Elle vise en particulier les appareils munis d’amortisseurs dont la fréquence de résonance est comprise dans le domaine de fréquence indiqué à l’article 5.1 ci-dessus et dépasse 5 Hz. L’échantillon se trouvant en service comme visé en (2), est soumis pour chaque fréquence de résonance concernée, dans la direction de vibration pour laquelle dans l’utilisation pratique la sollicitation maximale des pièces en cause se présente, pendant une durée de 2 heures à des vibrations de l’amplitude prévue pour l’essai de milieu limite et de la fréquence correspondante visées à l’article 5.1. Au besoin, la fréquence appliquée doit être rectifiée de sorte que les vibrations de résonance persistent au moins à 70 % de leur amplitude maximale ou bien on doit faire varier constamment la fréquence de manière continue entre deux valeurs de 2 % au-dessous et de 2 % au-dessus de la fréquence de résonance d’abord constatée, à la vitesse de 0,1 octave par minute au minimum et d’une octave par minute au maximum. Au cours de la sollicitation par vibration, les fonctions de l’échantillon sont surveillées jusqu’à apparition de troubles de fonctionnement, soit que des pièces se détachent ou se déplacent, soit par suite de coupure du raccordement électrique ou court-circuit, pour autant qu’il soit techniquement possible de s’en apercevoir. Les échantillons pour lesquels l’exécution de cette phase d’essai est pertinente hors tension peuvent être contrôlés dans cette situation, à condition que la sollicitation mécanique des pièces concernées n’en soit pas diminuée par rapport à la pratique.
26557
26558
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (7)
Examen final du comportement aux vibrations Cette phase d’essai doit être effectuée suivant le besoin et à l’initiative de l’opérateur. L’examen du comportement aux vibrations visé à la phase (3) est répété avec les fréquences et amplitudes appliquées dans cette phase. Les fréquences caractéristiques observées et les effets observés de la sollicitation par vibration sont comparés avec les résultats de la phase (3) pour constater toutes les modifications intervenues pendant l’essai de vibration. (8) Conclusions de l’examen Après arrêt de la table vibrante et écoulement du temps nécessaire pour arriver à une situation de fonctionnement sans sollicitation par vibrations, le fonctionnement est contrôlé et les données importantes pour l’utilisation à bord sont relevées et notées. Enfin, l’état impeccable de l’échantillon est vérifié par un examen visuel. 5.3 Résultats à obtenir L’échantillon, ses éléments et groupes d’éléments constitutifs ne devraient présenter aucune vibration de résonance mécanique dans les domaines de fréquences indiqués à l’article 5.1. Lorsque de telles vibrations de résonance seraient inévitables, des mesures constructives à cet effet doivent assurer qu’il n’en résulte aucun dommage pour l’échantillon, ses éléments et groupes d’éléments constitutifs. Pendant et après l’essai de vibration, aucun effet perceptible de la sollicitation par vibration ne doit se produire, en particulier aucun écart des fréquences caractéristiques observées dans la phase (7) par rapport aux valeurs déterminées dans la phase (3) ou trouble de fonctionnement à la suite de vibration prolongée ne doivent être constatés. Dans le cas d’essai de milieu normal, les données de fonctionnement relevées dans les phases (3) à (8) doivent rester dans les limites de tolérance admises pour l’utilisation normale à bord sur la base des présentes Conditions d’essai et d’agrément. Lors de l’essai des fonctions de commutation dans la phase (4) aucun dérangement ni défaut de commutation ne doivent se produire. 6. Essai accéléré de résistance aux intempéries 6.1 Objet et application L’essai accéléré de résistance aux intempéries (Simulation d’exposition aux intempéries naturelles par exposition au rayonnement de lampes au xénon avec filtres et par arrosage) est effectué conformément aux Parties 2-3, 2-5 et 2-9 de la publication CEI 68 et compte tenu des conditions supplémentaires et compléments suivants. L’essai accéléré de résistance aux intempéries suivant la présente publication a pour but au moyen d’un appareil d’essai dans des conditions définies qui peuvent être reproduites d’imiter les intempéries naturelles de manière à provoquer de fac¸ on accélérée les altérations des propriétés des matériaux. L’essai accéléré est effectué dans un appareil d’essai sous le rayonnement filtré de lampes au xénon et un arrosage intermittent. Après exposition aux intempéries, mesurée par le produit de l’intensité du rayonnement par la durée de celui-ci, les propriétés convenues des échantillons sont comparées à celles d’échantillons de la même origine qui n’ont pas été exposés aux intempéries. En premier lieu sont précisées les propriétés déterminantes pour l’utilisation pratique qui doivent être retenues, telles que la couleur, la qualité des surfaces, la résistance au choc, la résistance à la traction, la résistance mécanique. Pour la comparaison des résultats à ceux de l’exposition aux intempéries naturelles, il est supposé que l’altération des propriétés par les intempéries est causée avant tout par le rayonnement naturel et l’action simultanée de l’oxygène, de l’eau et de la chaleur sur les matériaux. Pour l’essai accéléré, il faut tenir compte en particulier que le rayonnement dans l’appareil est largement adapté au rayonnement naturel (voir publication CEI). Le rayonnement de la lampe au xénon avec filtre employé à cette fin simule le rayonnement naturel. Selon l’expérience actuelle, en se tenant aux conditions d’essai indiquées, il existe une bonne corrélation entre la résistance aux intempéries de l’essai accéléré et la résistance aux intempéries naturelles. L’essai accéléré, étant indépendant du lieu, du climat et de la saison, a l’avantage par rapport aux intempéries naturelles de pouvoir être reproduit à volonté et, indépendamment de l’alternance du jour et de la nuit et des saisons, de réduire la durée de l’essai. 6.2 Nombre d’échantillons Pour l’essai de résistance aux intempéries, à moins d’une autre convention, un nombre suffisant d’échantillons est utilisé. Un nombre suffisant d’échantillons témoins, non soumis aux intempéries, est nécessaire pour la comparaison. 6.3 Préparation des échantillons Les échantillons sont soumis aux essais dans l’état où ils sont livrés, sauf autre convention. Les échantillons devant servir à la comparaison sont conservés dans l’obscurité à la température ambiante pendant la durée des essais. 6.4 Appareil d’essai L’appareil d’essai consiste essentiellement en une chambre d’essai aérée au centre de laquelle se trouve la ` la distance source de rayonnement. Des filtres optiques sont disposés autour de la source de rayonnement. A nécessaire pour atteindre l’intensité de rayonnement prescrite à l’article 6.4.1. par rapport à la source et aux filtres, les dispositifs de fixation des échantillons sont mis en rotation autour de l’axe longitudinal du système. L’intensité de rayonnement sur un élément quelconque de l’ensemble des surfaces exposées des échantillons ne doit pas différer de plus de ± 10 % de la moyenne arithmétique des intensités de rayonnement sur les différentes surfaces. 6.4.1 Source de rayonnement Une lampe à xénon est utilisée comme source de rayonnement. Le flux de rayonnement doit être choisi de manière que l’intensité de rayonnement sur la surface des échantillons soit de 1 000 ± 200 W. m-2 dans la bande d’ondes de 300 à 830 m (Voir à l’article 6.9 l’appareil de mesure de l’irradiation). En cas d’utilisation de lampes à xénon refroidies par air, l’air déjà utilisé contenant de l’ozone ne doit pas pénétrer dans la chambre d’essai et être évacué séparément. Les valeurs expérimentales montrent que le flux de rayonnement des lampes à xénon se réduit à 80 % de sa valeur initiale après environ 1500 heures de fonctionnement; passé ce délai, la proportion de rayonnement ultra-violet est aussi notablement diminuée par rapport aux autres rayonnements. La lampe à xénon doit donc être remplacée après ce délai (voir aussi les données du fabricant des lampes à xénon).
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 6.4.2 Filtre optique Entre la source de rayonnement et les dispositifs de fixation des échantillons, des filtres optiques doivent être disposés de manière que le rayonnement des lampes à xénon filtré soit aussi proche que possible du rayonnement naturel (voir publication CEI 68, Parties 2 à 9). Tous les filtres en verre doivent être nettoyés régulièrement pour éviter une réduction non souhaitable de l’intensité de rayonnement. Les filtres doivent être remplacés si la similitude par rapport au rayonnement naturel n’est plus réalisée. En ce qui concerne les filtres optiques appropriés, les données du fabricant des appareils d’essai sont à respecter. Les fabricants doivent lors de la livraison d’un appareil d’essai garantir qu’il satisfait aux présentes exigences du point 6.4. 6.5 Dispositif d’arrosage et d’humidification de l’air L’humidification de l’échantillon doit être réalisée de manière que l’action soit la même que celle de la pluie et de la rosée naturelles. Le dispositif d’arrosage des échantillons doit être réalisé de manière que pendant l’arrosage l’ensemble des surfaces extérieures des échantillons soient mouillées. Il doit être commandé de manière que le cycle d’arrosage et de période sèche prescrit à l’article 6.10.3 soit respecté. L’air de la chambre d’essai doit être humidifié de manière à maintenir l’humidité relative prescrite à l’article 6.10.3. L’eau utilisée pour l’arrosage et l’humidification de l’air doit être de l’eau distillée ou de l’eau dessalée (conductivité < 5 µ S/cm). Le réservoir, les canalisations de raccordement et les vaporisateurs pour l’eau distillée ou l’eau dessalée doivent être en matériaux résistants à la corrosion. L’humidité relative de l’air dans la chambre d’essai est mesurée au moyen d’un hygromètre protégé contre l’arrosage et le rayonnement direct et réglée à l’aide de celui-ci. Lors d’utilisation d’eau dessalée ou en cycle fermé, existe (comme dans l’essai de laque) le risque de formation d’un dépôt sur la surface des échantillons ou d’une usure de celle-ci par des matières en suspension. 6.6 Dispositif d’aération Le maintien de la température de la plaque noire prescrite à l’article 6.10.2 est assuré dans la chambre d’essai par une circulation d’air propre, filtré, humidifié et le cas échéant tempéré sur les échantillons. Le débit et la vitesse de l’air doivent être choisis de manière à assurer une ″températion″ uniforme de toutes les surfaces extérieures existantes des dispositifs de fixation des échantillons du système. 6.7 Dispositifs de fixation des échantillons Tout dispositif de fixation en acier inoxydable permettant de fixer les échantillons dans les conditions visées à l’article 6.10.1 peut être utilisé. 6.8 Thermomètre à plaque noire Pour mesurer la température de la plaque noire pendant la période sèche dans le plan de l’échantillon, un thermomètre à plaque noire est utilisé (blackpanel-thermometer). Ce thermomètre consiste en une plaque d’acier inoxydable isolée thermiquement de sa fixation, ayant les dimensions de la fixation de l’échantillon et une épaisseur de 0,9 ± 0,1 mm. Les deux faces de cette plaque sont couvertes de laque noire brillante d’une bonne résistance aux intempéries et ayant un pouvoir de réflexion maximal de 5 % au-dessus d’une longueur d’onde de 780 mm. La température de la plaque est mesurée à l’aide d’un thermomètre bimétal dont le capteur est placé au milieu de la plaque avec un bon contact thermique. Il n’est pas recommandable de laisser le thermomètre dans l’appareil pendant toute la durée de l’essai visé à l’article 6.10. Il suffit de l’introduire dans l’appareil d’essai toutes les 250 heures, par exemple pour une durée de 30 minutes, et de relever alors la température de la plaque noire pendant la période sèche. 6.9 Appareil de mesure de l’irradiation L’irradiation (unité de mesure : W. sm -2) est le produit de l’intensité d’irradiation (unité : W. m -2) et de la durée d’irradiation (unité : s). L’irradiation des surfaces de l’échantillon dans l’appareil d’essai est mesurée avec un appareil de mesure d’irradiation approprié, adapté à la fonction de rayonnement du système constitué par la source de rayonnement et le filtre. L’appareil de mesure d’irradiation doit être étalonné ou calibré de telle manière que le rayonnement infrarouge au-dessus de 830 NM ne soit pas pris en compte. L’aptitude de l’appareil de mesure de l’irradiation dépend essentiellement du fait que son récepteur possède une bonne résistance aux intempéries et au vieillissement et une sensibilité spectrale suffisante dans le domaine du rayonnement naturel. L’appareil de mesure de l’irradiation peut comporter les parties suivantes, par exemple : a) un élément photo-électrique au sélénium, comme récepteur de rayonnement, b) un filtre optique placé devant l’élément photo-électrique et c) un coulombmètre qui mesure le produit (unité : C = A.s) de l’intensité du courant, provoqué dans l’élément photo-électrique, proportionnelle à l’intensité de rayonnement, (unité : A) par la durée de rayonnement (unité : s). L’indication de l’appareil de mesure de l’irradiation doit être étalonnée. Cet étalonnage doit être vérifié après une année d’utilisation et corrigé le cas échéant. L’intensité d’irradiation de la surface des échantillons dépend de la distance de la source de rayonnement. Les surfaces des échantillons doivent donc être le plus possible à la même distance de la source que le récepteur de l’appareil de mesure de l’irradiation. Si ce n’est pas possible, l’irradiation relevée sur l’appareil de mesure doit être multipliée par un facteur de correction. 6.10 Exécution 6.10.1 Les échantillons sont placés dans les dispositifs de fixation de manière que l’eau ne puisse s’amasser à la face postérieure des échantillons. La fixation des échantillons ne doit entraîner leur sollicitation mécanique que dans une mesure aussi faible que possible. Pour obtenir une irradiation et un arrosage aussi égaux que possible, les échantillons sont mis en rotation pendant l’essai à raison d’un à cinq tours par minute autour du système source-filtre et du dispositif d’arrosage. Normalement, un seul côté des échantillons est exposé aux intempéries. Suivant les dispositions de la publication CEI applicables ou suivant convention, les faces antérieure et postérieure d’un seul et même échantillon peuvent aussi être exposées. Dans ce cas, chaque face sera exposée au même rayonnement et au même arrosage. L’exposition des faces antérieure et postérieure d’un seul et même échantillon aux mêmes rayonnement et arrosage peut être obtenue par rotation périodique de l’échantillon. Avec les appareils à mouvement de rotation, ceci peut être réalisé automatiquement si la fixation est en forme de cadre ouvert. 6.10.2 La température de la plaque noire à l’emplacement des échantillons pendant la période sèche est établie et réglée conformément aux publications CEI applicables pour le matériel concerné. Sauf autre convention, la température de la plaque noire doit être maintenue à une moyenne de + 45 °C. Pendant la période sèche, un écart local de ± 5 °C est admissible, de ± 3 °C dans les cas arbitraux.
26559
26560
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Pour maintenir la température exigée de la plaque noire et, le cas échéant, pour assurer l’égalité d’intensité de rayonnement sur les faces antérieure et postérieure de l’échantillon (voir point 6.10.1), les échantillons peuvent être tournés automatiquement de 180° après chaque révolution. Dans ce cas, le thermomètre de la plaque noire et l’appareil de mesure de l’irradiation doivent être compris dans le mouvement de rotation alternatif. 6.10.3 Les échantillons fixés dans les dispositifs de fixation et le récepteur de l’appareil de mesure de l’irradiation visé à l’article 6.9 ci-dessus sont régulièrement exposés au rayonnement et arrosés suivant le cycle défini ci-après se répétant successivement : arrosage : 3 minutes période sèche : 17 minutes. L’humidité relative de l’air sera, tant qu’il n’en est pas autrement convenu, de 60 à 80 % pendant la période sèche. 6.11 Durée et procédure de l’essai La durée de l’essai est de 720 heures; la procédure B de la publication CEI 68, Partie 2-9, est appliquée avec le cycle d’arrosage défini à l’article 6.10.3. Il est recommandé d’effectuer l’essai de résistance aux intempéries avec un seul et même échantillon (en cas d’essai - non destructeur - de la modification des propriétés à examiner, comme l’essai de résistance aux intempéries, par exemple) ou avec plusieurs échantillons (en cas d’essai destructeur, comme pour la résistance aux chocs, par exemple) à divers degrés d’irradiation à convenir. L’évolution de la modification des propriétés d’un matériel au cours de l’ensemble de la durée de l’essai aux intempéries peut ainsi être déterminée. 6.12 Appréciation Après achèvement de l’exposition aux intempéries, les échantillons doivent être conservés 24 heures dans l’obscurité à la température de l’air de + 23 °C, un point de rosée de + 12 °C, une humidité relative de l’air de 50 %, une vitesse de circulation de l’air maximale de 1 m/s et une pression atmosphérique de 860 à 1060 mbar. (L’écart admissible peut être de ± 2 °C pour la température de l’air, de ± 6 % pour l’humidité relative de l’air). Ces échantillons ainsi que ceux qui servent de témoins pour la comparaison visée aux points 6.2 et 6.3 sont examinés du point de vue des propriétés déterminées conformément aux exigences indiquées à l’article 2.01, paragraphes 1 et 2, ainsi qu’à l’article 3.01, paragraphe 12. 7. Essai de résistance à l’eau salée et aux intempéries (Essai au brouillard salin) 7.1 Objet et application Cet essai concerne l’action de l’eau salée et celle d’une atmosphère saline au cours de l’utilisation ainsi que du transport et de l’entreposage suivant l’article 3.01. Il peut se limiter à l’échantillon ou à des essais des matériaux utilisés. Les spécifications suivantes sont basées sur la publication CEI 68, Partie 2-52. Des informations complémentaires peuvent au besoin être reprises à la publication. 7.2 Exécution (1) Installation d’essai L’essai est effectué dans une chambre d’essai avec une installation de pulvérisation et une solution saline répondant aux conditions suivantes : — Les matériaux de la chambre d’essai et de l’installation de pulvérisation ne doivent pas influencer l’action corrosive du brouillard salin. ` l’intérieur de la chambre d’essai doit être diffusé un fin brouillard homogène, humide et épais, dont — A la diffusion n’est pas influencée par la formation de tourbillons ni par la présence de l’échantillon. Le jet ne doit pas atteindre directement l’échantillon. Les gouttes qui se forment à l’intérieur de la chambre ne doivent pas pouvoir tomber sur l’échantillon. — La chambre d’essai doit être suffisamment aérée et l’issue d’aération doit être protégée contre des modifications soudaines du mouvement de l’air, de manière à empêcher la formation d’un fort courant d’air dans la chambre. — La solution saline utilisée doit comporter, en masse, 5 ± 1 parties de chlorure de sodium pur - avec au maximum 0,1 % d’iodure de sodium et 0,3 % d’impuretés, à sec - pour 95 ± 1 parties d’eau distillée ou dessalée. Son pH doit être compris entre 6,5 et 7,2 à une température de + 20 ± 2 °C et être maintenu dans ces limites pendant l’opération. La solution déjà vaporisée ne doit pas être réutilisée. — L’air comprimé utilisé pour la pulvérisation doit être exempt d’impuretés telles que huile ou poussières et doit avoir un degré d’humidité d’au moins 85 %, pour éviter l’obstruction de la tuyère. — Le brouillard diffusé dans la chambre doit avoir une telle densité que dans un récipient propre d’une surface horizontale ouverte de 80 cm2, disposé à un endroit quelconque de la chambre, la précipitation soit en moyenne dans l’ensemble du temps de 1,0 à 2,0 ml par heure. Pour le contrôle de la densité du brouillard, au moins deux récipients doivent être disposés dans la chambre, de manière à ne pas être couverts par l’échantillon et ne pas recevoir des gouttes de condensation. Pour étalonner la quantité de solution pulvérisée, la durée de la pulvérisation sera d’au moins 8 heures. Le séjour à l’humidité entre les phases de pulvérisation est réalisé dans une chambre climatisée dans laquelle l’air peut être maintenu à une température de + 40 ± 2 °C et une humidité relative de 93 ± 3 %. (2) Examen préliminaire L’échantillon est examiné visuellement du point de vue de son état impeccable, en particulier aussi son montage correct et la fermeture correcte de toutes les ouvertures. Les surfaces extérieures souillées de graisse, d’huile ou de boue sont nettoyées. Tous les organes de manœuvre et pièces mobiles sont manipulés et leur fonctionnement contrôlé. Toutes les fermetures, couvercles et pièces mobiles destinés à être détachés ou déplacés pendant le fonctionnement ou l’entretien doivent être examinés du point de vue de leur mobilité et replacés correctement. L’échantillon est branché suivant instructions du fabricant et mis en fonctionnement sous la tension nominale du réseau de bord avec une tolérance de ± 3 %. Après écoulement du temps nécessaire pour atteindre le fonctionnement normal, les fonctions sont contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord et pour apprécier l’action de l’atmosphère de brouillard salin sont mesurées et notées. L’échantillon est ensuite déconnecté pour être exposé à la pulvérisation.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD (3) (4)
(5) (6)
(7)
7.3
Phase de pulvérisation L’échantillon est introduit dans la chambre à brouillard salin et exposé au brouillard salin pendant 2 heures à une température de + 15 °C à 35 °C. Séjour à l’humidité L’échantillon est placé dans la chambre climatisée de manière que le moins possible de solution saline s’égoutte de l’échantillon. Il est conservé dans la chambre climatisée pendant 7 jours, l’air étant à une température de + 40 ± 2 °C et à une humidité relative de 93 ± 3 %. Il ne doit être en contact avec aucun autre échantillon ni pièce métallique. Plusieurs échantillons doivent être disposés de manière à exclure toute influence mutuelle. Répétition du cycle d’épreuve Le cycle d’épreuve comprenant les phases (3) et (4) est répété 3 fois. Traitement ultérieur ` l’issue du quatrième cycle d’épreuve, l’échantillon est retiré de la chambre climatisée et immédiatement A lavé à l’eau de la distribution et rincé à l’eau distillée ou dessalée pendant 5 minutes. Les gouttes adhérentes sont enlevées dans un jet d’air ou secouées à la main. L’échantillon est exposé à l’atmosphère normale ambiante au moins 3 heures, assez longtemps toutefois pour ` l’initiative de l’opérateur, il que toute humidité visible ait disparu, avant d’être soumis à l’examen final. A peut être séché pendant une heure à + 55 ± 2 °C après le rinc¸ age. Examen final L’échantillon est examiné visuellement du point de vue de son aspect extérieur. La nature et l’importance des altérations par rapport à l’état initial sont actées dans le rapport d’essai, avec photos à l’appui le cas échéant. L’échantillon est branché conformément aux instructions du fabricant et mis en fonctionnement sous la tension nominale du réseau de bord avec une tolérance de ± 3 %. Après écoulement du temps nécessaire pour atteindre le fonctionnement normal, les fonctions sont contrôlées et les données de fonctionnement importantes pour l’utilisation à bord et pour apprécier l’action de l’atmosphère de brouillard salin sont mesurées et notées. Tous les organes de manœuvre et pièces mobiles sont manipulés et leur mobilité contrôlée. Toutes les fermetures, couvercles et parties mobiles destinés à être détachés ou déplacés pendant le fonctionnement ou l’entretien sont examinés du point de vue de leur mobilité. Résultats exigés L’échantillon ne doit présenter aucune corrosion susceptible d’avoir pour conséquence — de gêner l’utilisation et le fonctionnement, — d’empêcher considérablement de détacher les fermetures et couvercles, de déplacer les parties mobiles dans la mesure nécessaire pour l’utilisation ou l’entretien, — de compromettre manifestement l’étanchéité du boîtier, — de provoquer à la longue des troubles de fonctionnement. Les données de fonctionnement relevées dans les phases (3) et (7) doivent rester dans les limites de tolérance admises pour l’échantillon sur la base des présentes Conditions d’essai et d’agrément pour l’utilisation normale à bord.
PARTIE III A L’ANNEXE IX PRESCRIPTIONS MINIMALES ET CONDITIONS D’ESSAIS RELATIVES AUX APPAREILS RADAR DE NAVIGATION POUR LA NAVIGATION INTERIEURE TABLE DES MATIERES CHAPITRE 1. — GENERALITES Articles
1.01
Domaine d’application
1.02
Fonction de l’appareil radar
1.03
Essai préalable à l’agrément
1.04
Demande d’essai préalable à l’agrément
1.05
Agrément de type
1.06
Marques des appareils et numéro d’agrément
1.07
Déclaration du constructeur
1.08
Modifications aux appareils agréés
CHAPITRE 2. — PRESCRIPTIONS MINIMALES GENERALES RELATIVES AUX APPAREILS RADAR Articles
2.01
Construction, réalisation
2.02
Emission de parasites et compatibilité électromagnétique
2.03
Exploitation
2.04
Notice d’utilisation
2.05
Montage et contrôle du fonctionnement
CHAPITRE 3. — PRESCRIPTIONS OPERATIONNELLES MINIMALES RELATIVES AUX APPAREILS RADAR Articles
3.01
Accès à l’appareil radar
3.02
Pouvoir discriminateur
3.03
Portées
26561
26562
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.04
Cercle variable de mesure des distances
3.05
Ligne de foi
3.06
Décentrage de l’image radar
3.07
Graduation goniométrique
3.08
Dispositifs de relèvement
3.09
Dispositifs atténuateurs des échos indésirables provoqués par les vagues et la pluie
3.10
Atténuation des perturbations causées par d’autres appareils radar
3.11
Compatibilité avec les balises à réponse radar
3.12
Réglage de l’amplification
3.13
Syntonisation de la fréquence
3.14
Informations nautiques et lignes auxiliaires sur l’écran
3.15
Sensibilité du système
3.16
Traces des objectifs
3.17
Appareils répétiteurs
CHAPITRE 4. — PRESCRIPTIONS TECHNIQUES MINIMALES RELATIVES AUX APPAREILS RADAR Articles
4.01
Exploitation
4.02
Représentation de l’image
4.03
Caractéristiques de l’image radar
4.04
Couleur de la représentation
4.05
Renouvellement et persistance de l’image radar
4.06
Linéarité de la représentation
4.07
Précision de la mesure de distance et de la définition azimutale
4.08
Caractéristiques des antennes et spectre d’émission
CHAPITRE 5. — CONDITIONS ET PROCEDURE D’ESSAI DES APPAREILS RADAR Articles
5.01
Sécurité, capacité de charge et diffusion de parasites
5.02
Emission de parasites et compatibilité électromagnétique
5.03
Procédure d’essai des appareils radar
5.04
Mesures de l’antenne APPENDICE 1 A LA PARTIE III
POUVOIR DISCRIMINATEUR ANGULAIRE POUR LES PORTEES S’ETENDANT JUSQU’A 1200 M APPENDICE 2 A LA PARTIE III POLYGONE DE MESURE POUR LA DETERMINATION DU POUVOIR DISCRIMINATEUR DES APPAREILS RADAR CHAPITRE 1. — GENERALITES Article 1.01 Domaine d’application Les présentes prescriptions fixent les exigences minimales sur le plan technique et opérationnel relatives aux installations radar utilisées en navigation intérieure ainsi que les conditions du contrôle de la conformité à ces exigences minimales. Les appareils ECDIS intérieur qui peuvent être utilisés en mode navigation sont des appareils radar de navigation au sens des présentes prescriptions. Article 1.02 Fonction de l’appareil radar Le radar doit donner une image, utilisable pour la conduite du bateau, de sa position par rapport au balisage, au contour des rives et aux ouvrages qui présentent de l’importance pour la navigation et indiquer, de manière sûre et en temps utile, la présence d’autres bateaux et d’obstacles émergeant de la surface de l’eau. Article 1.03 Essai préalable à l’agrément Les appareils radar ne peuvent être installés à bord des bateaux que s’il a été prouvé par un essai qu’ils satisfont aux exigences minimales définies dans les présentes prescriptions. Article 1.04 1. 2.
Demande d’essai préalable à l’agrément La demande d’essai d’un appareil radar doit être adressée à la Commission de visite. Les documents suivants doivent être joints à la demande : a) deux descriptions techniques détaillées; b) deux jeux complets des documents relatifs au montage et à l’utilisation; c) deux notices d’utilisation détaillées; d) deux notices d’utilisation succinctes.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.
4.
Le pétitionnaire est tenu de vérifier lui-même ou de faire vérifier qu’il est satisfait aux exigences minimales définies dans les présentes prescriptions. Le rapport relatif à cette vérification et les protocoles de mesure des diagrammes de rayonnement horizontal et vertical de l’antenne doivent être joints à la demande. Ces documents et les données relevées lors de l’essai sont conservés par la Commission de visite. Dans le cadre de l’essai préalable à l’agrément, le terme ″pétitionnaire″ désigne la personne juridique ou physique sous le nom de qui, sous quelle marque ou autre dénomination caractéristique, l’appareil soumis à l’essai est fabriqué ou présenté dans le commerce. Article 1.05
1.
2.
3.
Agrément de type A la suite d’un essai de type satisfaisant, la Commission de visite délivre une attestation. Si l’essai effectué ne donne pas satisfaction, les raisons du refus sont notifiées par écrit au pétitionnaire. L’agrément est délivré par la Commission de visite. La Commission de visite communique au Comité de l’article 19 les appareils agréés par elle. La Commission de visite a le droit de prélever en tout temps un appareil dans la série de fabrication aux fins de contrôle. Si un tel contrôle fait apparaître des défectuosités, l’agrément peut être retiré. L’autorité qui a accordé l’agrément de type est compétente pour le retrait de cet agrément. L’agrément a une validité de dix ans et peut être prorogé sur demande. Article 1.06
1. 2.
Marques des appareils et numéro d’agrément Toutes les parties composant l’appareil doivent porter de manière indélébile le nom du constructeur, la dénomination de l’appareil, le type de l’appareil et le numéro de série. Le numéro d’agrément attribué par la Commission de visite doit être apposé de fac¸ on indélébile sur l’indicateur de l’appareil de manière à rester clairement visible après placement de celui-ci. Composition du numéro d’agrément : e-NN-NNN (e = Union européenne NN = numéro du pays d’agrément :
3. 4.
1
pour l’Allemagne
19
pour la Roumanie
2
pour la France
20
pour la Pologne
3
pour l’Italie
21
pour le Portugal
4
pour les Pays-Bas
23
pour la Grèce
5
pour la Suède
24
pour l’Irlande
6
pour la Belgique
26
pour la Slovénie
7
pour la Hongrie
27
pour la Slovaquie
8
pour la République tchèque
29
pour l’Estonie
9
pour l’Espagne
32
pour la Lettonie
11
pour le Royaume-Uni
34
pour la Bulgarie
12
pour l’Autriche
36
pour la Lituanie
13
pour le Luxembourg
49
pour Chypre
17
pour la Finlande
50
pour Malte
18
pour le Danemark
(NNN = numéro à 3 chiffres à fixer par la Commission de visite). Le numéro d’agrément ne peut être utilisé que de pair avec l’agrément exclusivement. Il incombe au pétitionnaire de faire le nécessaire concernant la réalisation et l’apposition du numéro d’agrément. La Commission de visite signale immédiatement au Comité de l’article 19 le numéro attribué. Article 1.07
Déclaration du constructeur Avec chaque appareil doit être fournie une déclaration du constructeur certifiant que l’appareil satisfait aux exigences minimales existantes et correspond sans restrictions à celui qui a fait l’objet de l’essai préalable à l’agrément. Article 1.08 1. 2.
Modifications aux appareils agréés Les modifications aux appareils agréés entraînent le retrait de l’agrément. Au cas où des modifications seraient envisagées, celles-ci doivent être communiquées par écrit à la Commission de visite. La Commission de visite décidera du maintien de l’agrément ou si une vérification ou un nouvel essai est nécessaire. Dans le cas d’un nouvel agrément, un nouveau numéro d’agrément est attribué.
26563
26564
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 1.09 Conformité Les appareils conformés aux dispositions de la directive 1999/5/CE du Parlement européen et du Conseil du 9 mars 1999 concernant les équipements hertziens et les équipements terminaux de télécommunications et la reconnaissance mutuelle de leur conformité qui sont mis sur le marché, sont considérés comme satisfaisant aux conditions d’essai préalable à l’agrément visé à l’article 1.03. CHAPITRE 2 PRESCRIPTIONS MINIMALES GENERALES RELATIVES AUX APPAREILS RADAR Article 2.01 1. 2. 3.
Construction, réalisation Les appareils radar doivent être appropriés à l’utilisation à bord de bateaux exploités dans la navigation intérieure. La construction et la réalisation des appareils doivent satisfaire aux exigences des règles de l’art du point de vue mécanique et électrique. Pour autant que rien de particulier ne soit prescrit par l’annexe II du présent arrêté ou dans les présentes prescriptions, les exigences et les méthodes de mesure relatives à l’alimentation électrique, la sécurité, l’influence réciproque des appareils de bord, la distance de protection du compas, la résistance aux agents climatiques, la résistance mécanique, l’influence sur l’environnement, l’émission de bruit et le marquage du matériel, qui sont fixées dans la publication ″CEI 945 Marine Navigational Equipment General Requirements″ sont applicables. En outre, les dispositions du règlement des radiocommunications de l’UIT sont également applicables. Toutes les conditions des présentes prescriptions doivent être remplies pour des températures ambiantes aux appareils d’affichage comprises entre 0 °C et + 40 °C. Article 2.02
1.
2.
Emission de parasites et compatibilité électromagnétique Dans le domaine de fréquences de 30 MHz à 2000 MHz, l’intensité du champ des parasites émis ne doit pas dépasser 500 microvolt/m. Dans les domaines de fréquences de 156-165 MHz, 450–470 MHz et 1,53-1,544 GHz, les intensités de champ ne doivent pas dépasser la valeur de 15 microvolt/m. Ces intensités de champ s’appliquent pour une distance de mesure de 3 m par rapport à l’appareil examiné. Les appareils doivent satisfaire aux exigences minimales pour des intensités de champ électromagnétique jusqu’à 15 V/m aux abords immédiats du spécimen dans le domaine de fréquences de 30 MHz à 2000 MHz. Article 2.03
1.
2.
3. 4.
Exploitation Il ne doit pas y avoir plus d’organes de commande qu’il n’est requis pour une commande conforme aux règles. Leur réalisation, leur marquage et leur maniement doivent permettre une commande simple, claire et rapide. Ils doivent être disposés de manière à éviter autant que possible toute fausse manœuvre. Les organes de commande qui ne sont pas nécessaires en exploitation normale ne doivent pas être directement accessibles. Tous les organes de commande et indicateurs doivent être pourvus de symboles et/ou d’un marquage en langue anglaise. Les symboles doivent répondre aux dispositions figurant dans la recommandation OMI n° A.278 (VIII) ″Symbols for controls on marine navigational radar equipment″ ou dans la publication CEI n° 417. Tous les chiffres et lettres doivent avoir au moins 4 mm de hauteur. Si pour des raisons techniques prouvées une hauteur de 4 mm n’est pas possible et si du point de vue opérationnel un marquage plus petit est acceptable, une réduction du marquage jusqu’à 3 mm est autorisée. L’appareil doit être réalisé de fac¸ on que les fautes de manœuvre ne puissent conduire à le mettre hors service. Les fonctions qui vont au-delà des prescriptions minimales, telles que les possibilités de raccordement d’autres appareils doivent être organisées de manière que l’appareil satisfasse aux exigences minimales dans toutes les conditions. Article 2.04
1.
2.
Notice d’utilisation Une notice d’utilisation détaillée doit être fournie avec chaque appareil radar. Elle doit être disponible en allemand, en anglais, en franc¸ ais et en néerlandais et contenir au moins les informations suivantes : a) mise en service et exploitation; b) entretien et maintenance; c) prescriptions générales de sécurité (dangers pour la santé, par exemple influence sur les stimulateurs cardiaques, etc., par rayonnement électromagnétique); d) recommandations techniques pour une bonne installation. Avec chaque appareil doit être fournie une notice d’utilisation succincte dans une réalisation résistant à l’usure et à l’eau. Elle doit être disponible en allemand, en anglais, en franc¸ ais et en néerlandais. Article 2.05
Montage et contrôle du fonctionnement Le montage, le remplacement et le contrôle du fonctionnement doivent être conformes à la partie V.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 3 PRESCRIPTIONS OPERATIONNELLES MINIMALES RELATIVES AUX APPAREILS RADAR Article 3.01 1. 2.
3.
Accès à l’appareil radar L’appareil radar doit être prêt à fonctionner au plus tard 4 minutes après sa mise en marche. L’interruption ou l’enclenchement de l’émission doivent ensuite pouvoir être effectués immédiatement. La commande de l’appareil radar et l’observation de l’écran doivent pouvoir se faire simultanément. Si le bloc de commande constitue une unité séparée, tous les organes de commande doivent s’y trouver. La télécommande sans fil n’est pas admise. L’écran doit pouvoir être lu également dans un environnement de grande luminosité. Le cas échéant, les dispositifs nécessaires appropriés doivent être disponibles; ils doivent pouvoir être montés et démontés de manière simple et facile. Ces dispositifs doivent être également utilisables par les porteurs de lunettes. Article 3.02
1.
2.
3.
Pouvoir discriminateur Pouvoir discriminateur angulaire Le pouvoir discriminateur angulaire est fonction de l’échelle et de la distance. Le pouvoir discriminateur minimal exigé du point de vue de la distance pour les plus petites portées s’étendant jusqu’à 1200 m est représenté à l’annexe 1. Par pouvoir discriminateur minimal, on entend la distance azimutale minimale entre deux réflecteurs standards (voir article 5.03, paragraphe 2) à laquelle ceux-ci apparaissent nettement séparés. Portée minimale et pouvoir discriminateur radial Pour toutes les distances comprises entre 15 m et 1200 m, dans les échelles jusqu’à 1200 m, des réflecteurs standards distants de 15 m l’un de l’autre sur le même gisement doivent apparaître nettement séparés sur l’écran. Les manœuvres susceptibles d’altérer le pouvoir discriminateur ne doivent pas pouvoir être commandées dans les échelles s’étendant jusqu’à 2000 m. Article 3.03
1.
2. 3. 4. 5.
1. 2. 3. 4.
Portées L’appareil doit être pourvu des échelles et cercles séquentiels de distance suivants : Echelle 1
500 m, un cercle tous les
100 m
Echelle 2
800 m, un cercle tous les
200 m
Echelle 3
1200 m, un cercle tous les
200 m
Echelle 4
1600 m, un cercle tous les
400 m
Echelle 5
2000 m, un cercle tous les
400 m
Des échelles séquentielles supplémentaires sont admises. L’échelle en service, l’entredistance des cercles de distance et la distance correspondant au cercle variable de mesure doivent être indiquées en mètres ou en kilomètres. Par luminosité normale, l’épaisseur du trait des cercles de distance et du cercle variable de mesure ne doit pas dépasser 2 mm. La représentation et l’agrandissement de secteurs partiels ne sont pas admis. Article 3.04 Cercle variable de mesure des distances Il doit y avoir un cercle variable de mesure des distances. Le cercle de mesure doit pouvoir être placé sur toute distance choisie en l’espace de 8 secondes. La distance adoptée pour le cercle variable ne doit pas se modifier même lorsque d’autres échelles sont enclenchées. L’indication numérique de la distance doit être à trois ou à quatre chiffres. L’indication numérique doit être exacte à 10 m près jusqu’à l’échelle 2000 m comprise. Le rayon du cercle de mesure et l’indication numérique doivent concorder. Article 3.05
1. 2. 3. 4.
Ligne de foi Une ligne de foi correspondant à la position de l’antenne doit se superposer à l’image radar jusqu’au bord de l’écran. La largeur de la ligne de foi, mesurée au bord extérieur de l’écran, ne doit pas être supérieure à 0,5 degré. L’appareil radar doit être pourvu d’un dispositif d’ajustage permettant de corriger tout écart azimutal de montage. Après correction de l’écart angulaire de montage, après mise en marche de l’appareil, l’écart entre la direction de la ligne de foi et l’axe longitudinal du bateau ne doit pas être supérieur à 0,5 degré. Article 3.06
1.
Décentrage de l’image radar Le décentrage de l’image radar doit être possible à toutes les échelles visées à l’article 3.03, paragraphe 1, pour permettre d’étendre la zone représentée vers l’avant. Ce décentrage ne doit permettre uniquement que l’extension de la zone avant et doit atteindre au moins 0,25 sans dépasser 0,33 du diamètre effectif de l’image.
26565
26566
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2.
3.
Lorsque la zone représentée est étendue vers l’avant, les cercles de distance doivent s’étendre et le cercle variable de mesure pouvoir s’étendre jusqu’à la limite de la zone représentée, la lecture des distances étant assurée. L’extension à demeure vers l’avant de la zone représentée, dans le sens du paragraphe 1 ci-dessus, est admise s’il n’en résulte pas de réduction du diamètre effectif au sens de l’article 4.03, paragraphe 1, pour la partie centrale de l’image radar et que la graduation goniométrique est constituée de telle sorte que les relèvements visés à l’article 3.08 restent possibles. Dans ce cas, la possibilité de décentrage visée au paragraphe 1 ci-dessus n’est pas obligatoire. Article 3.07
1. 2.
3.
Graduation goniométrique L’installation doit être pourvue d’une graduation goniométrique disposée sur le limbe extérieur de l’écran. La graduation goniométrique doit comporter une subdivision d’au moins 72 divisions de cinq degrés chacune. Les traits de subdivision correspondant à dix degrés doivent être nettement plus longs que ceux qui correspondent à cinq degrés. La valeur 000 de la graduation doit être placée au milieu à la partie supérieure du bord de l’écran. La graduation goniométrique doit être numérotée à 3 chiffres de 000 à 360 degrés, dans le sens des aiguilles d’une montre. La numérotation doit être apposée en chiffres arabes tous les 10 ou tous les 30 degrés. La numérotation correspondant à la valeur 000 peut être remplacée par la marque d’une flèche bien visible. Article 3.08
1. 2. 3.
4.
Dispositifs de relèvement Des dispositifs permettant le relèvement d’objectifs sont admis. Dans le cas de tels dispositifs de relèvement, un objectif doit pouvoir être relevé en l’espace de 5 secondes avec une erreur maximale de ± 1 degré. Si une ligne électronique de relèvement est utilisée, elle doit répondre aux conditions suivantes : a) se distinguer nettement de la ligne de foi; b) être représentée de manière pratiquement continue; c) pouvoir tourner librement à gauche ou à droite sur 360 degrés; d) ne pas dépasser 0,5 degré en largeur au bord de l’écran; e) s’étendre de l’origine jusqu’à la graduation goniométrique; f) comporter une indication décimale en degrés à 3 ou 4 chiffres. Si une ligne de relèvement mécanique est utilisée, elle doit répondre aux conditions suivantes : a) pouvoir tourner librement à gauche ou à droite sur 360 degrés; b) s’étendre de l’origine marquée jusqu’à la graduation goniométrique; c) être réalisée sans autre repérage; d) être réalisée de manière que l’indication d’échos ne soit pas couverte sans nécessité. Article 3.09
1. 2. 3.
Dispositifs atténuateurs des échos indésirables provoqués par les vagues et la pluie L’appareil radar doit avoir des dispositifs réglables à la main permettant d’atténuer les effets perturbateurs d’échos provoqués par les vagues et la pluie. L’atténuation de l’écho des vagues (STC) doit pouvoir, lorsqu’elle agit au maximum, être efficace jusqu’à environ 1200 m. L’appareil radar ne doit pas être équipé de dispositifs atténuateurs automatiques des échos provoqués par les vagues et la pluie. Article 3.10
1. 2.
Atténuation des perturbations causées par d’autres appareils radar Un dispositif réglable doit permettre l’atténuation des perturbations causées par d’autres appareils radar. Le fonctionnement de ce dispositif ne doit pas atténuer la représentation des objectifs utiles. Article 3.11
Compatibilité avec les balises à réponse radar Les signaux des balises à réponse radar conformes à la résolution OMI A.423 (XI) doivent être représentés sans perturbations même si le dispositif atténuateur des échos provoqués par la pluie (FTC) est débranché. Article 3.12 Réglage de l’amplification Le domaine de variation du réglage de l’amplification doit permettre, d’une part, dans la position minimum de l’atténuation de l’effet de vagues, de visualiser clairement le clapotis du plan d’eau et, d’autre part, d’occulter les échos radar puissants d’une surface de diffusion équivalente de 10 000 m2 à n’importe quelle distance. Article 3.13 Syntonisation de la fréquence L’appareil radar doit être muni d’un indicateur de syntonisation. Le champ d’indication doit avoir une longueur de 30 mm au moins. Le dispositif de syntonisation doit fonctionner dans toutes les échelles de distance, également en l’absence d’échos radar. Il doit également fonctionner lorsque l’amplification ou l’atténuation des échos de proximité est en marche. Il doit y avoir un organe de commande manuelle de correction de la syntonisation.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 3.14 1. 2.
3. 4.
Informations nautiques et lignes auxiliaires sur l’écran Seules des lignes de cap ou de relèvement et des cercles de mesure des distances peuvent être représentés sur l’écran. En dehors de l’image radar, et outre les informations sur le fonctionnement de l’appareil radar, ne peuvent être représentées que des informations nautiques telles que les suivantes : a) la vitesse de giration; b) la vitesse du bateau; c) la position du gouvernail; d) le mouillage; e) l’angle de route. Toutes les informations données sur l’écran, outre l’image radar, doivent être des représentations quasi statiques et leur taux de renouvellement doit satisfaire aux exigences opérationnelles. Les exigences applicables à la représentation et à la précision des informations nautiques sont les mêmes que celles qui sont posées à l’appareil principal. Article 3.15
Sensibilité du système La sensibilité du système doit être telle qu’un réflecteur standard à la distance de 1200 m soit reproduit sur l’image radar à chaque rotation de l’antenne. Pour un réflecteur de surface de diffusion équivalente de 1 m2 à la même distance, le quotient du nombre de tours d’antenne avec détection d’un écho dans un temps donné par le nombre total de tours d’antenne dans le même temps sur la base de 100 tours (rapport de visibilité; blip-scan) ne doit pas être inférieur à 0,8. Article 3.16 Trace des objectifs Les positions des objectifs d’une révolution antérieure doivent être représentées par une trace. La trace doit être quasi continue et sa luminosité plus faible que celle de l’image de l’objectif concerné; la trace doit avoir la couleur de l’image radar. La persistance de la trace doit pouvoir être adaptée aux exigences opérationnelles mais ne doit pas durer plus de deux tours d’antenne. L’image radar ne doit pas être perturbée par la trace. Article 3.17 Appareils répétiteurs Les appareils répétiteurs doivent répondre à toutes les exigences prescrites pour les appareils radar de navigation. CHAPITRE 4. — PRESCRIPTIONS TECHNIQUES MINIMALES RELATIVES AUX APPAREILS RADAR Article 4.01 1. 2. 3.
4.
5.
6.
7. 8.
Exploitation Tous les organes de commande doivent être disposés de manière que pendant leur maniement aucune indication ne soit cachée et que la navigation au radar puisse s’effectuer sans restriction. Les organes de commande avec lesquels l’appareil peut être arrêté ou dont la manipulation peut entraîner un défaut de fonctionnement doivent être protégés contre un maniement intempestif. Tous les organes de commande et les indicateurs doivent être pourvus d’un éclairage approprié à toutes les luminosités ambiantes sans risque d’éblouissement et réglable jusqu’à zéro au moyen d’un dispositif indépendant. Les fonctions suivantes doivent avoir leur propre organe de commande directement accessible : a) Stand-by/on; b) Range; c) Tuning; d) Gain; e) Seaclutter (STC); f) Rainclutter (FTC); g) Variable range marker (VRM); h) Cursor ou Electronic Bearing Line (EBL) (le cas échéant); i) Ship’s heading marker suppression (SHM). Si des boutons tournants sont utilisés pour les fonctions visées ci-dessus, la combinaison concentrique de plusieurs boutons n’est pas admise. Les organes de commande de l’amplification, de la réduction des échos des vagues et de la réduction des échos de pluie au moins doivent être constitués par des boutons tournants dont l’action est approximativement proportionnelle à l’angle de rotation. Le sens de maniement des organes de commande doit être tel que leur maniement vers la droite ou vers le haut ait une action positive sur la variable et leur maniement vers la gauche ou vers le bas une action négative. Si des boutons-poussoirs sont utilisés, ils doivent pouvoir être trouvés et utilisés à tâtons. Ils doivent en outre avoir un déclic nettement perceptible. Les degrés de luminosité respectifs des différentes représentations suivantes doivent pouvoir être réglés indépendamment les uns des autres de zéro jusqu’à la valeur opérationnellement nécessaire : a) image radar; b) cercles de mesure fixes; c) cercles de mesure variables; d) graduation goniométrique;
26567
26568
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
9.
10. 11. 12.
e) ligne de repérage; f) informations nautiques visées à l’article 3.14, paragraphe 2. Sous la condition que les différences de luminosité puissent être faibles pour certaines représentations et que le cercle de mesure fixe, le cercle de mesure variable et la ligne de repérage puissent être occultés indépendamment l’un de l’autre, les représentations peuvent être groupées sur trois régleurs de la manière suivante : a) image radar et ligne de foi; b) cercles de mesure fixes; c) cercles de mesure variables; d) graduation goniométrique, ligne de repérage et informations nautiques visées à l’article 3.14, paragraphe 2. La luminosité de la ligne de foi doit être réglable et ne doit pas pouvoir être réduite à zéro. Il doit y avoir une touche d’occultation de la ligne de foi avec retour automatique. Le réglage des dispositifs d’atténuation doit être continu jusqu’à zéro. Article 4.02
1.
2. 3. 4. 5.
Représentation de l’image Par ″image radar″, on entend la reproduction fidèle à l’échelle sur l’écran de l’indicateur des échos radar de l’environnement avec son mouvement relatif par rapport au bateau, résultant d’un tour d’antenne, la ligne de quille du bateau coïncidant en permanence avec la ligne de foi. Par ″indicateur″, on entend la partie de l’appareil qui comprend l’écran. Par ″écran″, on entend la partie de l’indicateur, peu réfléchissant, sur lequel soit seulement l’image radar, soit l’image radar et des informations nautiques supplémentaires sont représentées. Par ″diamètre effectif de l’image radar″, on entend le diamètre de la plus grande image radar circulaire complète qui peut être représentée à l’intérieur de la graduation goniométrique. Par ″représentation raster-scan″, on entend la représentation quasi statique de l’image radar correspondant à une révolution complète de l’antenne, analogue à une image de télévision. Article 4.03
1. 2.
Caractéristiques de l’image radar Le diamètre effectif de l’image radar ne doit pas être inférieur à 270 mm. Le diamètre du cercle de distance extérieur correspondant aux échelles de distance visées à l’article 3.03 doit être au moins égal à 90 pour cent du diamètre effectif de l’image radar. Pour toutes les échelles de distance, la position de l’antenne doit être visible sur l’image radar. Article 4.04
Couleur de la représentation Le choix de la couleur de la représentation doit être basé sur des considérations physiologiques. Si plusieurs couleurs peuvent être représentées sur l’écran, l’image radar doit être monochrome. Des représentations de couleurs différentes ne doivent pas créer de mélanges de couleur par superposition, sur aucun secteur de l’écran que ce soit. Article 4.05 1. 2.
3.
Renouvellement et persistance de l’image radar L’image radar représentée par l’indicateur doit être remplacée par l’image actuelle au plus tard après 2,5 secondes. Tout écho sur l’écran doit persister au moins la durée d’une révolution de l’antenne, sans excéder deux révolutions de l’antenne. La persistance peut être obtenue de deux moyens : soit par un dispositif continu, soit par rafraîchissement de l’image. Le rafraîchissement périodique doit être de 50 Hz au minimum. La différence de luminosité entre l’inscription d’un écho et la persistance de l’image de cet écho durant une révolution de l’antenne devrait être aussi faible que possible. Article 4.06
1. 2.
Linéarité de la représentation Le défaut de linéarité de l’image radar ne doit pas être supérieur à 5 pour cent. Pour toutes les échelles jusqu’à 2000 m, une ligne droite fixe de rive distante de 30 m de l’antenne radar doit être représentée comme structure d’échos en ligne droite continue sans perturbation perceptible. Article 4.07
1.
2.
Précision de la mesure de distance et de la définition azimutale La détermination de la distance d’un objectif avec les cercles variables ou les cercles de distance fixes doit être obtenue avec une précision de ± 10 m ou de ± 1,5 pour cent, la plus grande de ces deux valeurs étant à retenir. L’angle sous lequel un objet est relevé ne doit pas différer de plus d’un degré de la valeur réelle. Article 4.08
1. 2. 3.
Caractéristiques des antennes et spectre d’émission Le mécanisme de l’antenne et l’antenne doivent pouvoir fonctionner parfaitement jusqu’à une vitesse de vent de 100 km/h. Le mécanisme de l’antenne doit être pourvu d’un interrupteur de sécurité permettant de mettre l’émetteur et le mécanisme de rotation hors circuit. Le diagramme de rayonnement horizontal de l’antenne, mesuré pour la propagation dans un seul sens, doit remplir les conditions suivantes : a) - 3 dB, largeur de lobe du lobe principal maximum 1,2 degré;
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD
4.
5. 6.
7.
b) - 20 dB, largeur de lobe du lobe principal maximum 3,0 degrés; c) atténuation du lobe secondaire dans les ± 10 degrés autour du lobe principal : - 25 dB; d) atténuation du lobe secondaire au-delà de ± 10 degrés autour du lobe principal : - 32 dB. Le diagramme de rayonnement vertical de l’antenne, mesuré pour la propagation dans un seul sens, doit remplir les conditions suivantes : a) - 3 dB, largeur de lobe du lobe principal maximum 30 degrés; b) le maximum du lobe principal doit se trouver sur l’axe horizontal; c) atténuation du lobe secondaire : - 25 dB. L’énergie à haute fréquence dégagée doit être polarisée horizontalement. La fréquence d’exploitation de l’installation doit être supérieure à 9 GHz et se trouver dans une des bandes de fréquences alloties pour les installations de radar pour la navigation par le règlement des radiocommunications de l’UIT. Le spectre de fréquences de l’énergie à haute fréquence diffusée par l’antenne doit satisfaire aux exigences du règlement des radiocommunications de l’UIT. CHAPITRE 5. — CONDITIONS ET PROCEDURE D’ESSAI DES APPAREILS RADAR Article 5.01
Sécurité, capacité de charge et diffusion de parasites Les essais relatifs à l’alimentation électrique, la sécurité, l’influence réciproque de l’installation et des appareils de bord, la distance de protection des compas, la résistance aux agents climatiques, la résistance mécanique, l’influence sur l’environnement et l’émission de bruit sont effectués conformément à la publication ″CEI 945 Marine Navigational Equipment General Requirements″. Article 5.02 Emission de parasites et compatibilité électromagnétique 1.
Les mesures des parasites émis sont effectuées conformément à la publication ″CEI 945 Marine Navigational Equipment Interference″, dans le domaine de fréquences de 30 MHz à 2000 MHz. Il doit être satisfait aux exigences visées à l’article 2.02, paragraphe 1.
2.
Il doit être satisfait aux exigences de compatibilité électromagnétique visées à l’article 2.02, paragraphe 2. Article 5.03 Procédure d’essai des appareils radar
1.
Le polygone de mesure pour les essais des appareils radar représenté à l’annexe 2 doit être aménagé sur un plan d’eau aussi calme que possible d’au moins 1,5 km de longueur et de 0,3 km de largeur ou sur un terrain à qualité de réflexion équivalente.
2.
Par réflecteur standard, on entend un réflecteur radar qui, pour une longueur d’onde de 3,2 cm, présente une surface de diffusion équivalente de 10 m2. Le calcul de la surface de diffusion équivalente (sigma) d’un réflecteur radar en forme de trièdre à faces triangulaires pour une fréquence de 9 GHz (3,2 cm) s’effectue selon la formule suivante :
a = longueur d’arête en m Pour les réflecteurs standards à surfaces triangulaires, la longueur d’arête a est de 0,222 m. Les dimensions fixées pour les réflecteurs utilisés pour la mesure de la portée et des pouvoirs discriminateurs avec une longueur d’onde de 3,2 cm seront les mêmes lorsque le radar à contrôler fonctionne sur une autre longueur d’onde que 3,2 cm. 3.
Un réflecteur standard doit être placé à chacune des distances de 15 m, 30 m, 45 m, 60 m, 85 m, 300 m, 800 m, 1170 m, 1185 m et 1200 m par rapport à l’emplacement de l’antenne. ` côté du réflecteur standard à 85 m sont placés, des deux côtés, à une distance de 5 m perpendiculairement A au gisement, des réflecteurs standards. ` côté du réflecteur standard à 300 m est placé, à une distance de 18 m perpendiculairement au gisement, A un réflecteur d’une surface de diffusion équivalente de 300 m2. D’autres réflecteurs d’une surface de diffusion équivalente de 1 m2 et 1000 m2 sont placés à des angles de 15 degrés l’un par rapport à l’autre à la même distance de 300 m par rapport à l’antenne. ` côté du réflecteur standard à 1200 m sont placés, des deux côtés, à une distance de 30 m A perpendiculairement au gisement, des réflecteurs standards et un réflecteur d’une surface de diffusion équivalente de 1 m2.
26569
26570
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
5. 6.
L’installation de radar doit être réglée à la meilleure qualité d’image. L’amplification doit être réglée de manière qu’immédiatement au-delà de la portée efficace du système d’atténuation aucun clapotis ne soit perceptible. Le dispositif d’atténuation de l’écho des vagues (STC) doit être réglé au minimum et le dispositif d’atténuation de l’écho de la pluie (FTC) doit être mis hors service. Tous les organes de commande ayant une influence sur la qualité de l’image ne doivent plus être manipulés pendant la durée de l’essai avec une hauteur déterminée de l’antenne et doivent être fixés de manière appropriée. L’antenne doit être placée à n’importe quelle hauteur comprise entre 5 et 10 m au-dessus du plan d’eau ou de la surface du terrain. Les réflecteurs doivent être placés à une hauteur telle au-dessus du plan d’eau ou du terrain que leur réflexion effective corresponde à la valeur indiquée au paragraphe 2. Tous les réflecteurs placés à l’intérieur du domaine choisi doivent, pour toutes les portées jusqu’à 1200 m inclus, être clairement représentés sur l’écran comme des objectifs distincts, indépendamment de la situation du polygone de mesure par rapport à la ligne de foi. Les signaux des balises à réponse radar visées à l’article 3.11 doivent être représentés sans perturbations. Il doit être satisfait à toutes les exigences des présentes prescriptions pour toute hauteur de l’antenne comprise entre 5 et 10 m, étant entendu que seuls les réglages des organes de commande éventuellement nécessaires sont autorisés. Article 5.04 Mesures de l’antenne
La mesure des caractéristiques de l’antenne doit être réalisée conformément à la méthode de la ″Publication CEI 936 Shipborne Radar″. APPENDICE 1 A LA PARTIE III POUVOIR DISCRIMINATEUR ANGULAIRE POUR LES PORTEES S’ETENDANT JUSQU’A 1200 M APPENDICE 2 A LA PARTIE III POLYGONE DE MESURE POUR LA DETERMINATION DU POUVOIR DISCRIMINATEUR DES APPAREILS RADAR PARTIE IV DE L’ANNEXE IX PRESCRIPTIONS MINIMALES ET CONDITIONS D’ESSAIS RELATIVES AUX INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION POUR LA NAVIGATION INTERIEURE TABLE DES MATIERES CHAPITRE 1. — GENERALITES Articles
1.01
Domaine d’application
1.02
Fonction de l’indicateur de vitesse de giration
1.03
Essai préalable à l’agrément
1.04
Demande d’essai préalable à l’agrément
1.05
Agrément de type
1.06
Marques des appareils et numéro d’agrément
1.07
Déclaration du constructeur
1.08
Modifications aux appareils agréés CHAPITRE 2. — PRESCRIPTIONS MINIMALES GENERALES RELATIVES AUX INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION
Articles
2.01
Construction, réalisation
2.02
Emission de parasites et compatibilité électromagnétique
2.03
Exploitation
2.04
Notice d’utilisation
2.05
Montage et contrôle du fonctionnement
CHAPITRE 3. — PRESCRIPTIONS OPERATIONNELLES MINIMALES RELATIVES AUX INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION Articles
3.01
Accès à l’indicateur de giration
3.02
Indication de la vitesse de giration
3.03
Domaine de mesure
3.04
Précision de la vitesse de giration indiquée
3.05
Sensibilité
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3.06
Contrôle de fonctionnement
3.07
Insensibilité à d’autres mouvements typiques du bateau
3.08
Insensibilité aux champs magnétiques
3.09
Appareils répétiteurs
CHAPITRE 4. — PRESCRIPTIONS TECHNIQUES MINIMALES RELATIVES AUX INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION Articles
4.01
Exploitation
4.02
Dispositifs d’amortissement
4.03
Raccordement d’appareils supplémentaires
CHAPITRE 5. — CONDITIONS ET PROCEDURE D’ESSAI DES INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION Articles
5.01
Sécurité, capacité de charge et diffusion de parasites
5.02
Emission de parasites et compatibilité électromagnétique
5.03
Procédure d’essai APPENDICE
LIMITES DE TOLERANCE DES ERREURS D’INDICATION DES INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION CHAPITRE 1. — GENERALITES Article 1.01 Domaine d’application Les présentes prescriptions définissent les exigences minimales techniques et opérationnelles relatives aux indicateurs de vitesse de giration pour la navigation intérieure, ainsi que les conditions d’essais selon lesquelles la conformité à ces exigences minimales est vérifiée. Article 1.02 Fonction de l’indicateur de vitesse de giration L’indicateur a pour but, en vue de faciliter la navigation au radar, de mesurer et d’indiquer la vitesse de giration du bateau vers bâbord ou vers tribord. Article 1.03 Essai préalable à l’agrément Les indicateurs de vitesse de giration ne peuvent être installés à bord des bateaux que s’il a été prouvé par un essai de type qu’ils satisfont aux exigences minimales définies dans les présentes prescriptions. Article 1.04 Demande d’essai préalable à l’agrément 1.
La demande d’essai d’un indicateur de vitesse de giration doit être adressée à la Commission de visite. Les frais résultants des prestations des tiers et qui ont trait à l’examen de la demande en reviennent au pétitionnaire. Les autorités compétentes chargées des essais seront notifiées au Comité de l’article 19.
2.
3.
Le pétitionnaire doit joindre les documents suivants à sa demande : a)
deux descriptions techniques détaillées;
b)
deux jeux complets des documents relatifs au montage et à l’utilisation;
c)
deux notices d’utilisation.
Le pétitionnaire est tenu de vérifier lui-même ou de faire vérifier qu’il est satisfait aux exigences minimales définies dans les présentes prescriptions. Le rapport relatif à cette vérification et les protocoles de mesure des diagrammes de rayonnement horizontal et vertical de l’antenne doivent être joints à la demande. Ces documents et les données relevées lors de l’essai sont conservés par la Commission de visite.
4.
Dans le cadre de l’essai préalable à l’agrément, le terme ″pétitionnaire″ désigne la personne juridique ou physique sous le nom de qui, sous quelle marque ou autre dénomination caractéristique l’appareil soumis à l’essai est fabriqué ou présenté dans le commerce.
26571
26572
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 1.05
1.
Agrément de type ` la suite d’un essai satisfaisant, la Commission de visite délivre une attestation qui confirme l’agrément. A Si l’essai effectué ne donne pas satisfaction, les raisons du refus sont notifiées par écrit au pétitionnaire. L’agrément est délivré par la Commission de visite. La Commission de visite communique au comité les appareils agréés par elle.
2.
Toute autorité compétente pour les essais a le droit de prélever en tout temps un appareil dans la série de fabrication aux fins de contrôle. Si un tel contrôle fait apparaître des défectuosités, l’agrément peut être retiré. L’autorité qui a accordé l’agrément de type est compétente pour le retrait de cet agrément.
3.
L’agrément de type a une validité de dix ans et peut être prorogé sur demande. Article 1.06 Marques des appareils et numéro d’agrément
1.
Toutes les parties composant l’appareil doivent porter de manière indélébile le nom du constructeur, la dénomination de l’appareil, le type de l’appareil et le numéro de série.
2.
Le numéro d’agrément attribué par la Commission de visite doit être apposé sur un élément de commande de l’appareil de manière à rester clairement visible après placement de celui-ci. Composition du numéro d’agrément : e-N-NNN (e = Union européenne NN = numéro du pays d’agrément :
3.
4.
1
pour l’Allemagne
19
pour la Roumanie
2
pour la France
20
pour la Pologne
3
pour l’Italie
21
pour le Portugal
4
pour les Pays-Bas
23
pour la Grèce
5
pour la Suède
24
pour l’Irlande
6
pour la Belgique
26
pour la Slovénie
7
pour la Hongrie
27
pour la Slovaquie
8
pour la République tchèque
29
pour l’Estonie
9
pour l’Espagne
32
pour la Lettonie
11
pour le Royaume-Uni
34
pour la Bulgarie
12
pour l’Autriche
36
pour la Lituanie
13
pour le Luxembourg
49
pour Chypre
17
pour la Finlande
50
pour Malte
18
pour le Danemark
NNN = numéro à 3 chiffres à fixer par la Commission de visite). Le numéro d’agrément ne peut être utilisé que de pair avec l’agrément exclusivement. Il incombe au pétitionnaire de faire le nécessaire concernant la réalisation et l’apposition du numéro d’agrément. La Commission de visite signale immédiatement au Comité de l’article 19 le numéro attribué. Article 1.07 Déclaration du constructeur
Avec chaque appareil doit être fournie une déclaration du constructeur certifiant que l’appareil satisfait aux exigences minimales existantes et correspond sans restrictions à celui qui a fait l’objet de l’essai. Article 1.08 Modifications aux appareils agréés 1.
Les modifications aux appareils agréés entraînent le retrait de l’agrément. Au cas où des modifications seraient envisagées, celles-ci doivent être communiquées par écrit à la Commission de visite.
2.
la Commission de visite décidera du maintien de l’agrément ou si une vérification ou un nouvel essai est nécessaire. Dans le cas d’un nouvel agrément, un nouveau numéro d’agrément est attribué.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD CHAPITRE 2. — PRESCRIPTIONS MINIMALES GENERALES RELATIVES AUX INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION Article 2.01
1. 2. 3.
Construction, réalisation Les indicateurs de vitesse de giration doivent être appropriés à l’utilisation à bord de bateaux exploités dans la navigation intérieure. La construction et la réalisation des appareils doivent satisfaire aux exigences de la bonne pratique professionnelle du point de vue mécanique et électrique. Pour autant que rien de particulier ne soit prescrit par l’Annexe II du présent arrêté ou dans les présentes prescriptions, les exigences et les méthodes de mesure relatives à l’alimentation électrique, la sécurité, l’influence réciproque des appareils de bord, la distance de protection du compas, la résistance aux agents climatiques, la résistance mécanique, l’influence sur l’environnement, l’émission de bruit et le marquage du matériel, qui sont fixées dans la publication ″CEI 945 Marine Navigational Equipment General Requirements″ sont applicables. Toutes les conditions des présentes prescriptions doivent être remplies pour des températures ambiantes aux appareils comprises entre 0 °C et + 40 °C. Article 2.02
1.
2.
Emission de parasites et compatibilité électromagnétique Dans le domaine de fréquences de 30 MHz à 2000 MHz, l’intensité du champ des parasites émis ne doit pas dépasser 500 microvolt/m. Dans les domaines de fréquences de 156-165 MHz, 450-470 MHz et 1,53-1,544 GHz, les intensités de champ ne doivent pas dépasser la valeur de 15 microvolt/m. Ces intensités de champ s’appliquent pour une distance de mesure de 3 m par rapport à l’appareil examiné. Les appareils doivent satisfaire aux exigences minimales pour des intensités de champ électromagnétique jusqu’à 15 V/m aux abords immédiats du spécimen dans le domaine de fréquences de 30 MHz à 2000 MHz. Article 2.03
1.
2.
3. 4.
Exploitation Il ne doit pas y avoir plus d’organes de commande qu’il n’est requis pour une commande conforme aux règles. Leur réalisation, leur marquage et leur maniement doivent permettre une commande simple, claire et rapide. Ils doivent être disposés de manière à éviter autant que possible toute fausse manœuvre. Les organes de commande qui ne sont pas nécessaires en exploitation normale ne doivent pas être directement accessibles. Tous les organes de commande et indicateurs doivent être pourvus de symboles et/ou d’un marquage en langue anglaise. Les symboles doivent répondre aux dispositions figurant dans la publication CEI n° 417. Tous les chiffres et lettres doivent avoir au moins 4 mm de hauteur. Si pour des raisons techniques prouvées une hauteur de 4 mm n’est pas possible et si du point de vue opérationnel un marquage plus petit est acceptable, une réduction du marquage jusqu’à 3 mm est autorisée. L’appareil doit être réalisé de fac¸ on que les fautes de manœuvre ne puissent conduire à le mettre hors service. Les fonctions qui vont au-delà des prescriptions minimales, telles que les possibilités de raccordement d’autres appareils, doivent être organisées de manière que l’appareil satisfasse aux exigences minimales dans toutes les conditions. Article 2.04
Notice d’utilisation Une notice d’utilisation détaillée doit être fournie avec chaque appareil. Elle doit être disponible en allemand, en anglais, en franc¸ ais et en néerlandais et contenir au moins les informations suivantes : a) mise en service et exploitation; b) entretien et maintenance; c) prescriptions générales de sécurité. Article 2.05
1. 2.
Montage et contrôle du fonctionnement Le montage, le remplacement et le contrôle du fonctionnement doivent être conformes à la partie V. La direction de montage par rapport à la ligne de quille et les instructions de montage destinées à obtenir une insensibilité aussi grande que possible à d’autres mouvements typiques du bateau doivent être indiquées sur l’élément détecteur de l’indicateur de vitesse de giration. CHAPITRE 3. — PRESCRIPTIONS OPE´ RATIONNELLES MINIMALES RELATIVES AUX INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION Article 3.01 Accès à l’indicateur de vitesse de giration
1.
L’indicateur de vitesse de giration doit être en état de fonctionnement au plus tard 4 minutes après sa mise en marche et fonctionner dans les limites de précision exigées.
26573
26574
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2. 3.
L’enclenchement de la mise en marche doit être indiqué par un dispositif optique. L’observation et le maniement de l’indicateur de vitesse de giration doivent être possibles simultanément. Les télécommandes sans fil ne sont pas admises. Article 3.02
1.
2.
3.
Indication de la vitesse de giration L’indication de la vitesse de giration doit être donnée sur une échelle à graduation linéaire, dont le point zéro est situé au milieu. La vitesse de giration doit pouvoir être lue en direction et en grandeur avec la précision nécessaire. Les indicateurs à aiguille et les indicateurs à barre (Bar–Graphs) sont admis. L’échelle de l’indicateur doit avoir au moins 20 cm de longueur; elle peut être réalisée sous forme circulaire ou sous forme rectiligne. Les échelles rectilignes ne peuvent être disposées que suivant l’horizontale. Les indicateurs exclusivement numériques ne sont pas admis. Article 3.03
Domaines de mesure Les indicateurs de vitesse de giration peuvent être munis d’un seul ou de plusieurs domaines de mesure. Les domaines de mesure suivants sont recommandés : 30°/minute 60°/minute 90°/minute 180°/minute 300°/minute. Article 3.04 Précision de la vitesse de giration indiquée La valeur indiquée ne doit pas différer de plus de 2 pour cent de la valeur limite mesurable ni de plus de 10 pour cent de la valeur réelle, la plus grande de ces deux valeurs étant à prendre en compte (voir appendice). Article 3.05 Sensibilité Le seuil de fonctionnement doit être inférieur ou égal à la modification de vitesse angulaire correspondant à 1 pour cent de la valeur indiquée. Article 3.06 1. 2.
Contrôle de fonctionnement Si l’indicateur de vitesse de giration ne fonctionne pas dans les limites de précision exigées, cela doit être signalé. Si un gyroscope est utilisé, une chute critique de la vitesse de rotation du gyroscope doit être signalée par un indicateur. Une chute critique de la vitesse de rotation du gyroscope est celle qui réduit la précision de 10 %. Article 3.07
1. 2.
Insensibilité à d’autres mouvements typiques du bateau Les mouvements de roulis du bateau jusqu’à 10° pour une vitesse de giration jusqu’à 4 degrés par seconde, ne doivent pas occasionner des erreurs de mesure dépassant les tolérances limites. Des chocs tels que ceux qui peuvent se produire lors de l’accostage ne doivent pas occasionner des erreurs de mesure dépassant les tolérances limites. Article 3.08
Insensibilité aux champs magnétiques L’indicateur de vitesse de giration doit être insensible aux champs magnétiques qui peuvent se présenter normalement à bord des bateaux. Article 3.09 Appareils répétiteurs Les appareils répétiteurs doivent satisfaire à toutes les exigences applicables aux indicateurs de vitesse de giration. CHAPITRE 4. — PRESCRIPTIONS TECHNIQUES MINIMALES RELATIVES AUX INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION Article 4.01 1. 2. 3.
Exploitation Tous les organes de commande doivent être disposés de manière que pendant leur maniement aucune indication correspondante ne soit cachée et que la navigation au radar reste possible sans entrave. Tous les organes de commande et les indicateurs doivent être pourvus d’un éclairage non éblouissant approprié à toutes les luminosités ambiantes et réglables jusqu’à zéro au moyen d’un dispositif indépendant. Le sens de maniement des organes de commande doit être tel que le maniement vers la droite ou vers le haut ait une action positive sur la variable et le maniement vers la gauche ou vers le bas une action négative.
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4.
Si des boutons-poussoirs sont utilisés, ceux-ci doivent pouvoir être trouvés et utilisés à tâtons. Ils doivent en outre avoir un déclic nettement perceptible. Article 4.02 Dispositifs d’amortissement
1. 2.
Le système capteur doit être amorti pour les valeurs critiques. La constante d’amortissement (63 % de la valeur limite) ne doit pas dépasser 0,4 seconde. L’indicateur doit être amorti pour les valeurs critiques. Des organes de commande permettant d’obtenir un accroissement supplémentaire de l’amortissement sont admis. En aucun cas, la constante d’amortissement ne peut dépasser 5 secondes. Article 4.03 Raccordement d’appareils supplémentaires
1.
Si l’indicateur de vitesse de giration a une possibilité de raccordement d’indicateurs répétiteurs ou d’appareils analogues, l’indication de la vitesse de giration doit rester utilisable comme signal électrique. La vitesse de giration doit continuer à être indiquée pour une isolation galvanique de la masse correspondant à une tension analogue de 20 mV/degré ± 5 pour cent et une résistance interne de 100 ohm maximum. La polarité doit être positive pour une giration du bateau vers tribord et négative pour une giration vers bâbord. Le seuil de fonctionnement ne doit pas dépasser la valeur de 0,3 degré/minute. L’erreur de zéro ne doit pas dépasser la valeur de 1 degré/minute pour des températures de 0 °C à 40 °C. L’indicateur étant enclenché et le capteur n’étant pas exposé à l’action d’un mouvement, la tension parasite au signal de sortie, mesurée avec un filtre passe-bas de 10 Hz de bande passante, ne doit pas dépasser 10 mV. Le signal de vitesse de giration doit être rec¸ u sans amortissement additionnel du système capteur dans les limites visées à l’article 4.02, paragraphe 1.
2.
Il doit y avoir un contact avertisseur d’alarme externe. Ce contact avertisseur doit être réalisé comme rupteur à isolation galvanique par rapport à l’indicateur. L’alarme externe doit être déclenchée par fermeture du contact a)
si l’indicateur de vitesse de giration est déconnecté, ou
b)
si l’indicateur de vitesse de giration n’est pas en état de fonctionner, ou
c)
si le contrôle du fonctionnement a réagi par suite d’une erreur trop importante (art. 3.06). CHAPITRE 5 CONDITIONS ET PROCEDURE D’ESSAI DES INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION Article 5.01 Sécurité, capacité de charge et diffusion de parasites
Les essais relatifs à l’alimentation électrique, la sécurité, l’influence réciproque de l’installation et des appareils de bord, la distance de protection des compas, la résistance aux agents climatiques, la résistance mécanique, l’influence sur l’environnement et l’émission de bruit sont effectués conformément à la publication ″CEI 945 Marine Navigational Equipment General Requirements″. Article 5.02 Emission de parasites et compatibilité électromagnétique 1.
Les mesures des parasites émis sont effectuées conformément à la publication ″CEI 945 Marine Navigational Equipment Interference″ dans le domaine de fréquences de 30 MHz à 2000 MHz. Il doit être satisfait aux exigences de l’article 2.02, paragraphe 1.
2.
Il doit être satisfait aux exigences de compatibilité électromagnétique de l’article 2.02, paragraphe 2. Article 5.03 Procédure d’essai
1.
Les indicateurs de vitesse de giration sont mis en service et vérifiés sous les conditions nominales et sous les ` cet égard, l’influence de la tension d’exploitation et celle de la température de conditions limites. A l’environnement doivent être vérifiées jusqu’aux valeurs limites prescrites. En outre, des émetteurs radioélectriques sont utilisés pour la réalisation des champs magnétiques limites aux abords des indicateurs.
2.
Dans les conditions visées au paragraphe 1, les erreurs d’indication doivent rester dans les limites de tolérance indiquées dans l’appendice. Il doit être satisfait à toutes les autres exigences.
26575
26576
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD APPENDICE AU PARTIE IV LIMITES DE TOLERANCE DES ERREURS D’INDICATION DES INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD PARTIE V DE L’ANNEXE IX ` ˆ LE DE FONCTIONNEMENT D’APPAREILS PRESCRIPTIONS RELATIVES A L’INSTALLATION ET AU CONTRO RADAR DE NAVIGATION ET D’INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION POUR LES BATEAUX DE LA NAVIGATION INTERIEURE TABLE DES MATIERES Article 1
Objectif des présentes prescriptions
Article 2
Agrément des appareils
Article 3
Sociétés spécialisées agréées
Article 4
Prescriptions applicables à l’alimentation électrique à bord
Article 5
Montage de l’antenne radar
Article 6
Montage de l’appareil d’affichage et du bloc de commande
Article 7
Montage de l’indicateur de vitesse de giration
Article 8
Installation du détecteur de position
Article 9
Contrôle du montage et du fonctionnement
Article 10
Attestation relative au montage et au fonctionnement
Appendice modele d’attestation relative au montage et au fonctionnement de l’appareil radar et de l’indicateur de vitesse de giration Article premier Objectif des présentes prescriptions Les présentes prescriptions visent à assurer dans l’intérêt de la sécurité et du bon ordre de la navigation au radar sur les voies d’eau intérieures de la Communauté que les appareils radar de navigation et les indicateurs de vitesse de giration sont installés de manière optimale sur le plan technique et ergonomique et que leur installation est suivie d’un contrôle de montage. Les appareils ECDIS intérieur qui peuvent être utilisés en mode navigation sont des appareils radar de navigation au sens des présentes prescriptions. Article 2 Agrément des appareils Pour la navigation au radar sur les voies d’eau intérieures de la Communauté, seul est autorisé le montage d’appareils qui font l’objet d’un agrément prévu par les prescriptions en vigueur de la Directive 2006/87/CE ou de la Commission Centrale pour la navigation du Rhin, et qui portent le numéro d’agrément. Article 3 1.
2. 3.
Sociétés spécialisées agréées Le montage ou le remplacement ainsi que la réparation ou la maintenance des appareils radar et des indicateurs de vitesse de giration doit être effectué par les seules sociétés spécialisées agréées par l’autorité compétente. L’agrément peut être donné par l’autorité compétente pour une durée limitée. Il peut être retiré par l’autorité compétente lorsque les conditions visées à l’article 1 ne sont plus réunies. L’autorité compétente communique immédiatement au Comité de l’article 19 les sociétés spécialisées agréées par elle. Article 4
Prescriptions applicables à l’alimentation électrique à bord Chaque amenée du courant destinée aux appareils radar et aux indicateurs de vitesse de giration doit être équipée d’une sécurité et si possible d’une protection contre les défaillances. Article 5 1.
2.
Montage de l’antenne radar L’antenne radar doit être montée aussi proche que possible de l’axe longitudinal du bateau. Dans le rayon d’action de l’antenne, aucun obstacle ne doit se trouver qui puisse provoquer de faux échos ou des ombres indésirables; l’antenne doit, le cas échéant, être installée à l’avant du bateau. Le montage et la fixation de l’antenne de radar dans sa position d’exploitation doivent présenter une stabilité telle que l’appareil radar puisse fonctionner avec la précision requise. Après correction de l’écart angulaire de montage, après mise en marche de l’appareil, l’écart entre la direction de la ligne de foi et l’axe longitudinal du bateau ne peut être supérieur à 1 degré. Article 6
1.
2. 3. 4.
Montage de l’appareil d’affichage et du bloc de commande L’appareil d’affichage et le bloc de commande doivent être montés dans la timonerie de fac¸ on telle que l’exploitation de l’image radar et le service de l’appareil de radar soient possibles sans difficultés. La disposition azimutale de l’image radar doit concorder avec la situation naturelle de l’environnement. Les fixations et consoles réglables doivent présenter une construction telle que leur arrêt soit possible dans toute position sans vibrations propres. Lors de la navigation au radar, des réflexions provoquées par la lumière artificielle dans la direction de l’exploitant du radar doivent être évitées. Si le bloc de commande n’est pas intégré dans l’appareil d’affichage, il doit se trouver dans un boîtier distant de 1 m au plus de l’écran. Les télécommandes sans fil ne sont pas autorisées. Si des appareils répétiteurs sont installés, ils sont soumis aux prescriptions applicables aux appareils radar de navigation.
26577
26578
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Article 7 Montage de l’indicateur de vitesse de giration 1.
L’élément détecteur doit être installé dans la mesure du possible au milieu du bateau, à l’horizontale et orienté dans l’axe longitudinal du bateau. Le lieu d’installation doit être dans la mesure du possible libre de vibrations et soumis à de faibles fluctuations de températures. L’indicateur est à installer dans la mesure du possible au-dessus de l’appareil radar.
2.
Si des appareils répétiteurs sont installés, ils sont soumis aux prescriptions applicables aux indicateurs de vitesse de giration. Article 8 Installation du détecteur de position
Le détecteur de position (par ex. antenne DGPS) doit être monté de manière à assurer une précision maximale et à limiter autant que possible les baisses de performance liées à des superstructures et des émetteurs à bord. Article 9 Contrôle du montage et du fonctionnement Avant la première mise en service après le montage, en cas de renouvellements, respectivement de prolongations du certificat de visite (excepté conformément à l’art. 2.09, ch. 2, de l’annexe II à cet arrêté) ainsi qu’après chaque transformation du bateau susceptible d’altérer les conditions d’exploitation de ces appareils, un contrôle du montage et du fonctionnement doit être effectué par la Commission de visite ou par une société spécialisée agréée, visée à ` cet égard, les conditions suivantes doivent être remplies : l’article 3 ci-dessus. A a)
L’alimentation électrique doit être pourvue d’une sécurité;
b)
La tension de service doit se trouver à l’intérieur de la marge de tolérance (art. 2.01 de la partie III);
c)
Les câbles et leur pose doivent satisfaire aux dispositions de l’annexe II à cet arrêté et, le cas échéant, du Règlement ADNR;
d)
Le nombre de tours de l’antenne doit s’élever à 24 au moins par minute;
e)
Dans le rayon d’action de l’antenne, aucun obstacle ne doit se trouver à bord qui entrave la navigation;
f)
L’interrupteur de sécurité pour l’antenne doit être en état de fonctionnement. Ceci ne s s’applique pas aux appareils radar agréés avant le 1er janvier 1990;
g)
Les appareils d’affichage, les indicateurs de giration et les blocs de commande doivent être disposés de fac¸ on ergonomique et favorable;
h)
La ligne de foi de l’appareil radar ne doit pas s’écarter de plus d’un degré de l’axe longitudinal du bateau;
i)
La précision de la représentation de la distance et de la définition azimutale doit répondre aux exigences (mesure à l’aide d’objectifs connus);
k)
La linéarité dans les zones proches (pushing et pulling) doit être satisfaisante;
l)
La distance minimale pouvant être représentée doit être de 15 m ou moins;
m)
Le centre de l’image doit être visible et son diamètre n’excède pas 1 mm;
n)
De faux échos provoqués par des réflexions et d’ombres indésirables sur la ligne de foi ne doivent pas se présenter ou entraver la sécurité de la navigation;
o)
Les dispositifs atténuateurs des échos provoqués par les vagues et la pluie (STC- et FTC-Preset) et leurs dispositifs de mise en marche doivent être en état de fonctionner;
p)
Le réglage de l’amplification doit être en état de fonctionner;
q)
La netteté de l’image et le pouvoir discriminateur doivent être corrects;
r)
La direction de giration du bateau doit correspondre à l’affichage par l’indicateur de giration et la position zéro lors de la navigation en ligne droite doit être correcte;
s)
L’appareil radar ne doit pas présenter de sensibilités aux émissions de l’appareil radiotéléphonique à bord ou aux perturbations provoquées par d’autres sources à bord;
t)
Aucune entrave ne doit être apportée à d’autres appareils à bord par l’appareil radar et/ou l’indicateur de vitesse de giration. En outre, pour les appareils ECDIS intérieur
u)
la marge d’erreur statique pour le positionnement de la carte ne doit pas être supérieure à 2 m;
v)
la marge d’erreur angulaire statique pour la carte ne doit pas être supérieure à 1°. Article 10 Attestation relative au montage et au fonctionnement
Après contrôle satisfaisant, la Commission de visite ou la société spécialisée agréée délivre une attestation suivant le modèle figurant dans l’appendice. Cette attestation doit se trouver en permanence à bord. En cas de non satisfaction aux conditions d’essai, une liste des défauts est établie. Toute attestation éventuellement subsistante est retirée ou adressée par la société agréée à la Commission de visite.
26579
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD APPENDICE A LA PARTIE V MODELE D’ATTESTATION RELATIVE AU MONTAGE ET AU FONCTIONNEMENT DE L’APPAREIL RADAR ET DE L’INDICATEUR DE VITESSE DE GIRATION Catégorie/nom du bateau : ....................................................................................................................................................... N° officiel de bateau : .................................................................................................................................................................. Propriétaire du bateau Nom : ............................................................................................................................................................................................. Adresse : ........................................................................................................................................................................................ Téléphone : .................................................................................................................................................................................... Appareils radar : Nombre : N° d’ordre
Désignation
Type
Indicateurs de vitesse de giration : N° d’ordre
Désignation
N° d’agrément
N° de série
N° d’agrément
N° de série
Nombre : Type
Par la présente, il est attesté que les appareils radar et indicateurs de vitesse de giration du bateau susmentionnés satisfont aux prescriptions relatives au montage et au contrôle de fonctionnement des appareils radar et des indicateurs de vitesse de giration pour la navigation intérieure. Société agréée Nom : ............................................................................................................................................................................................. Adresse : ........................................................................................................................................................................................ Téléphone : .................................................................................................................................................................................... Cachet Lieu Date Signature Commission de visite Nom : ............................................................................................................................................................................................. Adresse : ........................................................................................................................................................................................ Téléphone :.....................................................................................................................................................................................
PARTIE VI DE L’ANNEXE IX MODE`LE DE RECUEIL DES AUTORITES COMPETENTES CHARGEES D’ESSAIS, DES APPAREILS AGREES AINSI QUE DES SOCIETES AGREEES CONFORMEMENT AUX PARTIES IV ET V. A. AUTORITES COMPETENTES en vertu de l’article 1.04, paragraphe 1 de la partie I B. APPAREILS RADAR AGREES en vertu de l’article 1.06, paragraphe 4 de la partie IV
N°
Type
Fabricant
Titulaire
Date et pays d’agrément
N° d’agrément
Doc.
26580
MONITEUR BELGE — 08.04.2009 — BELGISCH STAATSBLAD C. INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION AGREES en vertu de l’article 1.06, paragraphe 4 de la partie IV
N°
Type
Fabricant
Date et pays d’agrément
Titulaire
N° d’agrément
Doc. RP
D. SOCIETES AGREEES POUR LE MONTAGE OU LE REMPLACEMENT DES APPAREILS RADAR ET DES INDICATEURS DE VITESSE DE GIRATION en vertu de l’article 3 de la partie V Remarque : Les lettres indiquées à la colonne 4 se réfèrent à la désignation à la colonne 1 des points B (appareils radar) et C (indicateurs de vitesse de giration).
Société
Adresse
Types d’appareils agréés conformément à la liste, colonne 1
Vu pour être annexé à Notre arrêté du 19 mars 2009 concernant les prescriptions techniques des bateaux de la navigation intérieure.
ALBERT Par le Roi : Le Premier Ministre, H. VAN ROMPUY Le Secretaire d’Etat à la Mobilité, E. SCHOUPPE Notes (1) (2)
La tension et la fréquence nominales sont celles qui sont indiquées par le fabricant. Des domaines de tension et de fréquence peuvent également être indiqués. Valeurs fondamentales de la série E-12-CEI : 1,0 - 1,2 - 1,5 - 1,8 - 2,2 - 2,7 - 3,3 - 3,9 - 4,7 - 5,6 - 6,8 - 8,2.
Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. − Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel. Conseiller/Adviseur : A. VAN DAMME