Lisa Jackson
DE ONWETENDE
Oorspronkelijke titel You Don’t Want to Know Uitgave Kensington Books, New York Published by arrangement with Kensington Publishing Corp. New York, New York, USA. All rights reserved Copyright © 2012 by Lisa Jackson LLC Copyright voor het Nederlandse taalgebied © 2013 by The House of Books, Vianen/Antwerpen Vertaling Eefje Bosch Omslagontwerp Studio Jan de Boer bno, Amsterdam Foto auteur © Kimberly Butler Photography Opmaak binnenwerk ZetSpiegel Best ISBN 978 90 443 3891 1 ISBN 978 90 443 3892 8 (e-book) D/2013/8899/149 NUR 332 www.lisajackson.com www.thehouseofbooks.com Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Proloog
Daar is hij weer, de droom. Het is een mistige, grijze dag en ik sta in de keuken. Ik ben aan de telefoon... maar daar verandert het steeds. De ene keer heb ik Wyatt, mijn man, aan de lijn; dan weer is het Tanya; en soms is het mijn moeder, al weet ik heus wel dat die al jaren dood is. Maar zo gaat de droom nou eenmaal... Vanuit de zitkamer, vlak naast de keuken, hoor ik de tv, gedempte tekenfilmstemmetjes, en ik weet dat Noah op het vloerkleed voor de flatscreen met zijn speelgoed zit te spelen. Ik heb net brood gebakken – het is nog warm in de keuken door de oven – en ik zit te mijmeren over Thanksgiving. Wanneer ik uit het raam kijk, valt me op dat het buiten donker begint te worden; de schemering zet in. Aan de bomen te zien is het koud; ze staan te trillen in de wind. Een paar hardnekkige blaadjes klampen zich vast aan de dunne, skeletachtige takken. Aan de overkant van de baai ligt, in mist gehuld, het stadje Anchorville. Maar hier, binnen in de oude villa die mijn betovergrootvader nog heeft gebouwd, is het behaaglijk. Veilig. Hier ruikt het naar kaneel en nootmuskaat. En dan zie ik buiten vanuit mijn ooghoek iets bewegen. In eerste instantie ga ik ervan uit dat het Milo is, onze kat. Maar dan bedenk ik dat Milo, de prachtige cyperse kat, dood is. Al jaren. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes; ineens ben ik bang. Het is moeilijk om iets te onderscheiden door de mist die uit de zee komt opzetten, maar ik wéét gewoon dat er daarbuiten iets zit. Daar, in de tuin, achter de rozenhaag, waar de verwaarloosde bosjes er kaal en rommelig bijhangen, en waar nog maar een paar rozenblaadjes tussen de dode bloemen en hun doornige stelen hangen. 7
Kraaaaak! Ik krijg kippenvel als ik een schaduw langs de veranda zie glijden. Een fractie van een seconde vermoed ik dat er iets duivels rondsluipt achter de bogen van de gietijzeren omheining. Kraaaaak! Beng! Het hek is open en klappert in de gierende wind. Op dat moment vang ik een glimp op van Noah, mijn zoontje, in zijn rode capuchontruitje en opgerolde spijkerbroek. Op de een of andere manier is hij het huis uitgeglipt en door het open hek gelopen. Nu, in de schemering, rent hij vrolijk, alsof hij iets achternazit, het pad af naar de kade. ‘NEE!’ Ik laat de telefoon uit mijn handen vallen. Boven op mijn glas, dat in slow motion omvalt. Ik draai me om in de overtuiging dat ik het mis heb, dat hij vast gewoon voor de bank bij de tv zit, dat hij... Ik zie dat de kamer leeg is. Er staat nog een of andere Disney-film – Aladdin? – op. ‘Noah!’ schreeuw ik zo hard als ik kan, en ik begin als een gek te rennen. Ik heb mijn pyjama nog aan en het voelt alsof ik door drijfzand waad. Ik weet niet hoe snel ik het vervloekte huis uit moet komen. Ik vlieg langs de ramen, die uitzicht bieden op de baai. Wanneer ik naar buiten kijk, zie ik hem rennen door de schemering; hij komt steeds dichter bij het water. Ik sla met mijn vuist op een oud kozijn. Het raam gaat aan diggelen. Glasscherven vliegen in het rond. Mijn bloed spat alle kanten op. Maar hij hoort mijn geschreeuw niet. Ik probeer de ramen naar de veranda te openen maar krijg er geen beweging in. Het lijkt wel of ze dichtgeverfd zijn. Er druipt bloed langs de kozijnen. Ik ploeter verder. Ik schreeuw naar mijn zoon en roep Wyatt. In slow motion ren ik naar de deuren. Die zijn niet op slot. Een ervan zwaait krakend open terwijl ik mezelf de veranda op duw. ‘Noah!’ Inmiddels ben ik in tranen. Ik loop te snikken, en de paniek slaat toe wanneer ik bijna struikel op de trap. Dan ren ik langs de druipende rododendrons en de verwaaide pijnbomen van dit godvergeten eiland, de plek die ik het grootste deel van mijn leven als mijn thuis heb beschouwd. ‘Noah!’ schreeuw ik weer, maar mijn stem gaat verloren in het gebulder van de zee en mijn zoon is weg – verdwenen ach8
ter de dode rozen in de tuin, nergens te bekennen in de laaghangende mist. O, alstublieft, God, nee... laat hem niets overkomen zijn! Ik voel de koude bries van de Grote Oceaan, maar dat is niets vergeleken met de kou in mijn hart. Ik vlieg het pad af, dat bezaaid is met oesters en sint-jakobsschelpen, scherp genoeg om zich door mijn huid te boren, en ren naar de glibberige planken van de licht aflopende kade. Over de verweerde platen, tot aan het eind, waar de werf in de mist opgaat. ‘Noah!’ O, in godsnaam! ‘NOAH!’ Er is niemand. De pier is leeg. Hij is weg. Verdwenen in de mist. ‘Noah! Noah!’ Ik sta op de kade en schreeuw zijn naam. De tranen biggelen over mijn wangen; het bloed druipt uit de wond in mijn hand het brakke water in. ‘NOAH!’ De branding slaat over het uiteinde van de pier, en beukt onder luid gedreun en geraas tegen de kust. Mijn kind is weg. Opgeslokt door de zee of in het niets verdwenen, ik heb geen idee. ‘Nee, nee... néé!’ Ik voel me afschuwelijk en verloren. Mijn verdriet is ondraaglijk. Ik zak in elkaar op de kade en staar naar het water. Ik overweeg om de donkere, ijskoude diepte in te springen en een eind aan deze ellende te maken. ‘Noah... alsjeblieft. God, zorg dat hem niets overkomt...’ Mijn gebed vervliegt in de wind... Dan word ik wakker. Ik lig in bed, in de kamer waar ik al jaren woon. Een fractie van een seconde ben ik opgelucht. Een droom... het was maar een droom. Een verschrikkelijke nachtmerrie. Dan wordt mijn hoop de bodem in geslagen, als het tot me doordringt dat ik me vergis. Mijn hart wordt ineens weer zwaar. De tranen prikken in mijn ogen. Omdat ik het weet. Mijn zoontje is echt weg. Vermist. Het is twee jaar geleden dat ik hem voor het laatst zag. Op de kade? 9
In zijn bedje? Buiten, spelend onder de sparren? O, godallemachtig, denk ik ontredderd en met een gebroken hart... Ik kan het me niet herinneren.
10
Hoofdstuk 1
‘Ik meen het, hoor, je mag het echt aan niemand vertellen,’ fluisterde iemand met hijgerige stem. ‘Dat kan me mijn baan kosten.’ Ava Garrison deed slaperig één oog open. Vanuit haar bed hoorde ze stemmen achter de grote houten deur die op een kiertje stond. ‘Ze is echt compleet de weg kwijt,’ zei een andere vrouw instemmend. Haar stem klonk lager en heser dan de eerste, en Ava meende hem te herkennen. Ze barstte van de koppijn, maar de nachtmerrie verdween weer, terug naar haar onderbewuste. De pijn zou wegtrekken, zoals gewoonlijk, maar als ze net wakker was, voelde ze zich altijd alsof er een kudde paarden door haar hoofd galoppeerde. Ze haalde diep adem en knipperde met haar ogen. De kamer was donker, de gordijnen waren dicht en het gepruttel van de oeroude kachel joeg warme lucht door de roosters, waardoor het gesprek achter de zware eiken deur moeilijk te volgen was. ‘Sst... Ze kan elk moment wakker worden...’ Weer die hijgstem. Ava probeerde hem thuis te brengen en bedacht dat het misschien Demetria was, Jewel-Anne’s stugge thuisverpleegster. Voor een vrouw van nog geen dertig had de lange, slanke Demetria een uitgestreken gezichtsuitdrukking die goed paste bij haar strenge kapsel: zwartgeverfd haar dat strak naar achteren getrokken was en vastgezet in haar nek met een grote haarspeld. Het enige bewijs van lichtzinnigheid, zo leek het, was een vage tatoeage, die van onder de speld tot achter haar oor kronkelde. Hij deed Ava denken aan een verlegen octopus die vragend een tentakel uitstak vanuit zijn schuilplaats in het dikke donkere haar. ‘Maar wat is er dan? Wat is er met háár aan de hand?’ vroeg de tweede stem. Lieve hemel, is dat Chloe? Ava voelde een steek van verraad; ze wist dat het over haar ging. Chloe en zij waren als beste vriendinnen 11
samen op dit afgelegen eiland opgegroeid. Maar dat was al jaren geleden, lang voordat de altijd zo frisse en onbezorgde Chloe was veranderd in een ongelukkige vrouw die het met geen mogelijkheid voor elkaar kreeg over de plotselinge dood van haar geliefde heen te komen. Meer gefluister... Natuurlijk. Het leek haast wel alsof ze wilden dat ze hen kon horen, alsof ze haar gewoon belachelijk aan het maken waren. Ava ving alleen een paar flarden op die even vernietigend als waar waren: ‘...draait langzaam helemaal door...’ Was dat Chloe weer? ‘Al jaren. Die arme meneer Garrison.’ Hijgstem. Arme meneer Garrison? Meent ze dat nou? Chloe, als zij het was, stemde in. ‘Wat die niet allemaal heeft moeten doormaken.’ Wyatt? Iets moeten doormaken? Echt? De man die voortdurend schittert door afwezigheid? De man van wie ik herhaaldelijk heb overwogen te scheiden? Ava vroeg zich af of haar echtgenoot ook maar een dag van zijn leven iets had hoeven doormaken. Ze moest haar best doen om niet heel hard te schreeuwen, maar ze wilde horen wat ze nog meer te zeggen hadden, welke roddels er rondwaarden in de gelambriseerde gangen van Neptune’s Gate, het honderd jaar oude huis dat haar betovergrootvader had gebouwd en van zijn naam had voorzien. ‘Goed, maar ze moeten er toch iets aan kunnen doen; ze zijn stinkend rijk!’ mompelde een van hen. De woorden bleven ijl in de lucht hangen terwijl ze wegliep. ‘Doe in godsnaam een beetje zachtjes. Maar goed, de familie zorgt ervoor dat ze de best mogelijke zorg krijgt...’ De familie? Ava’s hoofd bonkte, en ze gooide het dikke dekbed van zich af. Met haar blote voeten sprong ze op het hoogpolige tapijt dat op de hardhouten planken lag. Sparrenhout... het waren sparrenhouten planken als ze het zich goed herinnerde, glad geschuurd door de zaagmolen die ooit de kern vormde van Church Island, dat zonder ook maar een greintje bescheidenheid zo genoemd was door diezelfde betovergrootvader die dit huis had gebouwd. Eén stap, twee... Ze voelde zich duizelig worden en greep zich vast aan de lange bedstijl. 12
‘De hele familie... iedereen wil antwoorden...’ ‘Willen we dat niet allemaal?’ Een sluw, grinnikend lachje. Alstublieft, God, laat dat Chloe niet geweest zijn. ‘Maar wij bezitten hoegenaamd niks van dit godvergeten eiland.’ ‘Ja, dat zou wat zijn... als we wel iets zouden bezitten, bedoel ik...’ De stem stierf weemoedig weg. Ava zette een stap en werd overspoeld door een golf van misselijkheid. Ze dacht dat ze moest overgeven, omdat ze de smaak van gal op haar tong proefde, maar ze klemde haar kiezen stevig op elkaar, haalde diep adem en deed haar best om niet te braken. ‘Ze is zo gek als een deur. Maar hij weigert bij haar weg te gaan,’ zei een van hen, ze kon niet horen wie. Die woorden waren ook even vernietigend als waar. In stilte vervloekte ze haar slechte geheugen, haar beschadigde hersenen. Ooit was ze briljant geweest, de beste van haar klas, niet alleen een topstudent maar ook een zakenvrouw, zo scherp als een... als een... wat eigenlijk? Knarsetandend sleepte ze zich naar de deur en keek door de kier. En ja, daar gingen twee vrouwen de trap af; ze verdwenen langzaam uit het zicht. Maar geen van de twee was Chloe, zoals Ava had gedacht. Het waren Virginia Sanders – Chloe’s moeder, de kokkin van Neptune’s Gate, die twee keer zo breed was als haar dochter – en Graciela, een parttime dienstmeisje, die, alsof ze voelde dat Ava in de deuropening stond, een blik over haar schouder wierp en glimlachte, even suikerzoet als de ijsthee die Virginia altijd maakte op warme zomerdagen. Graciela was tenger, zeker vergeleken met de vrouw naast haar, en had vol zwart haar dat in een knot op haar kruin was samengebonden. Als ze wilde, kon Graciela een glimlach opzetten waardoor het glazuur je van de tanden sprong. Vandaag had ze een brede grijns op haar gezicht, alsof ze een of ander diep, duister en o zo vertrouwelijk geheim kende. Over haar werkgeefster. Ava kreeg kippenvel. Er trok een rilling over haar rug, alsof er een slang over haar wervelkolom gleed. Het leek wel alsof ze in Graciela’s donkere ogen een blik zag die kennis van een geheim verried, nog net voordat zij en Virginia uit het zicht verdwenen en hun voetstappen wegstierven. Snel gooide Ava de deur dicht en probeerde hem op slot te doen, 13
maar de knop van het nachtslot was eraf en hij was vervangen door een metalen plaatje dat het achtergelaten gat in de deur bedekte. ‘God sta me bij,’ fluisterde ze. Ze leunde tegen de deur en haalde diep adem om tot rust te komen. Niet opgeven. Laat jezelf niet tot slachtoffer maken. Vecht terug! ‘Maar waartegen dan?’ vroeg ze hardop in de donkere kamer, en, pissig over haar situatie en gedrag, liep ze naar het raam. Wanneer was ze zo’n watje geworden? Wanneer? Was ze niet altijd sterk geweest? Onafhankelijk? Een meisje dat op haar merrie langs de kustlijn galoppeerde, dat de hoogste piek van de berg op het eiland beklom, dat naakt in het ijskoude, schuimende water van de Grote Oceaan zwom? Ze had gesurft en rotsen beklommen en... Het leek allemaal een eeuwigheid geleden! Nu zat ze hier gevangen, in deze kamer, en al die gezichtsloze stemmen spraken gedempt in de veronderstelling dat ze hen niet kon horen, maar dat kon ze wel; natuurlijk kon ze dat. Soms vroeg ze zich wel eens af of ze wisten dat ze wakker was, of ze haar met opzet zaten te jennen. Misschien waren hun zachte stemmen vol medeleven allemaal onderdeel van één groot toneelstuk, een vreselijke, pijnlijke doolhof zonder uitweg. Ze vertrouwde helemaal niemand, maar toen herinnerde ze zich dat dat allemaal deel uitmaakte van haar paranoia. Haar ziekte. Met een pijnscheut in haar hoofd strompelde ze terug naar haar bed en liet zich boven op het zachte matras met de dure lakens vallen, in de hoop dat de pijn snel zou wegtrekken. Ze probeerde haar hoofd op te richten, maar werd tegengehouden door een koppijn die zo heftig was dat ze ervan trilde, en ze moest in haar kussen bijten om het niet uit te schreeuwen. De pijn was niet te harden. Waren hier geen pijnstillers voor? Iets om de migraine te verzachten? Aan de andere kant slikte ze al ontelbaar veel pillen en ze begon zich af te vragen of ze die pijn niet had dankzij, in plaats van ondanks, de medicatie. Ze wist niet waarom iedereen eropuit was haar zo te kwellen, haar het gevoel te geven dat ze gek was, maar ze was er verdomme zeker van dat dat precies hun bedoeling was. Allemaal: de verpleegsters, de artsen, het dienstmeisje, de advocaten en haar echtgenoot; ja, Wyatt al helemaal. O God... ze klonk inderdaad paranoïde. 14
Misschien was ze dat ook wel. Met de grootste moeite raapte ze haar krachten bijeen en liet ze zich weer van het bed afglijden. Ze wist dat haar hoofdpijn uiteindelijk zou wegtrekken. Dat deed hij altijd. Maar als ze net wakker was, was de pijn echt ondraaglijk. Met één hand op het bed om zich in evenwicht te houden, liep ze voorzichtig naar het raam, trok de gordijnen opzij en deed de luiken open. Het was een grijze en deprimerende dag, net als op die bewuste dag... die afschuwelijke dag waarop Noah... Niet aan denken! Wat heeft het voor zin om de verschrikkelijkste momenten uit je leven weer op te rakelen. Ze knipperde met haar ogen en dwong zichzelf terug te keren naar het hier en nu. Ze staarde naar buiten door de beslagen glas-inloodramen, hier op de eerste verdieping van deze villa vol vergane glorie. De herfst ging langzaam over in de winter, bedacht ze, en ze kneep haar ogen tot spleetjes terwijl ze naar de kade keek. Het begon al te schemeren. Flarden mist trokken over de donkere pier. Het was geen ochtend maar al bijna avond, besefte ze, hoewel dat ook niet leek te kloppen. Ze had uren – dagen? – geslapen. Niet over nadenken. Nu ben je wakker. Ze legde een hand op het koude kozijn en nam de omgeving beter in zich op. Aan de waterkant stond het boothuisje, door de jaren heen verschoten geraakt, en de kade ernaast liep naar het woelige water in de baai. Precies zoals die dag... O, godallemachtig. Er trok een rilling zo koud als de zee door haar heen, een rilling die van diep vanbinnen kwam. Haar hart stond stil. Het raam besloeg door haar adem toen ze dichter bij het glas ging staan. Haar nekspieren spanden zich zoals gewoonlijk; ze wist wat er nu ging komen. ‘Alsjeblieft...’ Ze kneep haar ogen tot spleetjes en tuurde naar het eind van de kade. 15
En daar was hij, haar piepkleine zoontje, waggelend langs de rand, een geestverschijning in de mist. ‘Noah,’ fluisterde ze, plotseling verlamd van angst. Haar vingers gleden langs het kozijn terwijl ze de paniek voelde opkomen. ‘O God, Noah!’ Hij is er helemaal niet. Je gestoorde brein neemt een loopje met je. Maar ze kon het risico niet nemen. Wat als het ditmaal, net deze ene keer, wel haar zoontje was? Hij stond met zijn rug naar haar toe; zijn kleine rode capuchontruitje was nat van de mist. Haar hart kromp ineen. ‘Noah!’ schreeuwde ze, en ze sloeg op het glas. ‘Noah! Kom terug!’ Wanhopig probeerde ze het raam open te krijgen, maar dat leek wel dichtgespijkerd. ‘Kom op, kom op nou!’ riep ze, terwijl ze aan het schuifraam sjorde en daarbij haar nagels scheurde. Het vervloekte raam verschoof geen millimeter. ‘O, God...’ Gedreven door angst rukte ze de deur open en rende op blote voeten haar kamer uit, de gang door naar de achtertrap. Haar voeten kletsten tegen het gladde hout van de treden. Naar beneden, naar beneden, naar beneden, met één hand op de reling. Noah, och lieverdje toch. Noah! Ze vloog de trap af naar de keuken, rende toen de achterdeur uit, de veranda over, het omringende landgoed op en het hek door. Nu kon ze het op een lopen zetten. Snel. Ook al was het al bijna avond. ‘Noah!’ schreeuwde ze, en ze snelde over de met onkruid overwoekerde paadjes, langs de dode rozenstruiken en dwars door de vochtige varens naar de kade. Daar was het eind van de pier, gehuld in duisternis en mist. Ze hijgde, riep de naam van haar zoon; ze moest hem zien; ze moest zien hoe hij zijn gezichtje naar haar toedraaide en naar haar opkeek, zijn grote, verwachtingsvolle ogen vol vertrouwen... De kade was leeg. De nevel danste in de schaduwen van het water, de zeemeeuwen krijsten in de verte. ‘Noah!’ riep ze, terwijl ze over de glibberige planken rende. ‘Noah!’ Ze had hem gezien! Echt! O, lieverd... ‘Noah, waar ben je?’ zei ze met een snik die werd meegenomen door een zuchtje wind. Ze kwam bij het einde; de laatste plank sneed in haar voeten. ‘Lieverd, ik ben het, mama...’ Na een laatste, hysterische inspectie van de kade en het boothuis wist ze zeker dat hij weg was. Ze aarzelde geen moment en sprong in 16
het ijskoude water. Ze voelde de ijzige kou langs zich heen trekken, proefde het zoute water terwijl ze wild om zich heen sloeg en als een dolle in de duistere diepten naar haar zoon zocht. ‘Noah!’ schreeuwde ze, toen ze proestend en sputterend weer bovenkwam. Ze bleef maar terug het zwarte water in duiken en tastte de donkere diepten af, wanhopig op zoek naar een glimp van haar zoontje. Alstublieft, God, laat me hem vinden! Laat hem niet doodgaan! Hij is onschuldig; ík ben de zondaar. O, lieve Jezus, alstublieft... Steeds maar opnieuw bleef ze duiken, vijf, zes, zeven keer. Haar nachthemd bolde op en haar haar schoot los uit het elastiekje. Ze raakte compleet uitgeput terwijl ze steeds verder wegdreef van de kade. Toen ze nogmaals langzaam weer naar boven kwam, kon ze vaag een stem horen. ‘Hé!’ riep een man. ‘Hé!’ Ze ging weer kopje onder; haar haren dreven om haar gezicht; haar ogen stonden wijd open en voelden branderig door het zoute water. Haar longen voelden zo gespannen aan dat ze voor haar gevoel ieder moment konden knappen. Waar is hij? Noah, o God, lieverd... Ze kreeg geen adem meer, maar kon niet ophouden met zoeken. Ze moest haar kind vinden. De wereld om haar heen werd donkerder en kouder, en Noah leek steeds verder weg. Naast haar dook iemand het water in. Ze voelde hoe sterke armen zich stevig om haar ribbenkast klemden. Ze was zwak en viel bijna flauw toen ze omhoog werd getrokken naar de oppervlakte. Een zuchtje adem ontsnapte uit haar longen. Ze beukten zich door het water en ze hapte naar adem. Hoestend en proestend werd haar blik gevangen door de strenge en vastberaden ogen van een volslagen vreemde. ‘Bent u wel goed uw hoofd?’ vroeg hij, terwijl hij met een krachtige zwaai het water uit zijn haar sloeg. Maar nog voor ze kon antwoorden, bromde hij: ‘Verdomme!’ en begon hard te trappen. Hij hield haar stevig in zijn greep, en trok haar het land op. Ze was weggedreven van de kade, maar met zijn zwemslagen, sterk en zelfverzekerd, was hij het water door gegleden en had hij hen beiden in de richting van het zandstrand gesleurd. Toen het water tot hun middel kwam, liet hij haar los. ‘Kom op!’ beet hij haar toe. Hij ondersteunde haar met zijn arm terwijl ze door het klotsende water strompelden en het strand op liepen. Ze klappertandde en rilde van top tot teen, maar ze voelde nauwelijks iets, 17
afgezien van een diepgeworteld en verschrikkelijk verdriet. Ze slikte tegen de pijn, proefde zout en bracht zichzelf er uiteindelijk toe om te kijken naar deze man die ze nooit eerder had ontmoet. Of wel? Hij kwam haar vaag bekend voor. Bijna twee meter lang, gekleed in een nat t-shirt met lange mouwen en een doorweekte spijkerbroek, zag hij er ruig uit, alsof hij het grootste deel van zijn dertigen-nog-wat-jarige leven in de buitenlucht had doorgebracht. ‘Wat had dat in vredesnaam te betekenen?’ vroeg hij, terwijl hij het haar uit zijn ogen streek. ‘Voor hetzelfde geld was u verdronken!’ Toen, alsof het nu pas bij hem opkwam: ‘Gaat het een beetje?’ Natuurlijk ging het niet. Ze wist verdomd zeker dat het nooit meer ook maar een beetje zou gaan. ‘Kom, u moet naar binnen.’ Hij hield haar nog steeds vast en hielp haar, langs een paar laarzen die achteloos op het gras waren gegooid, het overwoekerde zandpad op dat naar het huis liep. ‘Wie bén jij?’ vroeg ze. Hij bekeek haar van top tot teen. ‘Austin Dern.’ Toen ze daar niets op zei, zei hij: ‘En u bent Ava Garrison? De eigenares van dit huis?’ ‘Van een deel ervan.’ Ze probeerde het koude zoute water uit haar haar te wringen, maar dat was onmogelijk. ‘Het gróótste deel.’ Hij keek haar strak aan. Ze rilde nog steeds. ‘En u hebt geen idee wie ik ben?’ ‘Geen flauw idee.’ Zelfs nu ze in shock was, irriteerde de man haar. Hij mompelde iets en zei toen: ‘Nou, dat is ook mooi. U hebt me zelf aangenomen, vorige week.’ Hij duwde haar naar het huis. ‘Ik?’ O God, was het zo slecht gesteld met haar geheugen? Soms leek ze echt een zeef. Maar niet met dit soort dingen. Ze schudde haar hoofd, voelde het koude water over haar rug lopen en zei: ‘Volgens mij niet, hoor.’ Dan had ze zich hem echt nog wel herinnerd. Daar was ze zeker van. ‘Het was uw man.’ O. Wyatt. ‘Dat is hij me zeker vergeten te vertellen.’ ‘O ja?’ Hij staarde naar haar doorweekte gestalte en heel even vroeg ze zich af hoe doorzichtig haar kletsnatte nachthemd eigenlijk was. ‘Graag gedaan, trouwens.’ Er was geen spoortje van een lach op zijn gezicht te bekennen. Het begon donker te worden op het eiland, maar toch kon ze zijn gelaatstrekken zien, vastberaden en nors. Diepliggende ogen, waarvan de kleur onbestemd was in de vallende avond, een hoe18
kige kaaklijn met stoppels van een dag of drie, dunne lippen en een neus die niet helemaal recht stond. Zijn haar was donker als de nacht, ergens tussen diepbruin en zwart in. Samen sjokten ze verder naar het kolossale huis met zijn drie verdiepingen. Op de veranda aan de achterkant van het huis vloog de hordeur open en knalde weer dicht achter een vrouw die het huis uit kwam rennen. ‘Ava? O God, wat is er gebeurd?’ vroeg Chloe. Haar gezicht was een en al bezorgdheid in het licht van de buitenlamp. Ze rende de tuin door en sprong over een buxusheggetje. Ze pakte Ava vast en de vreemdeling verslapte zijn greep om Ava’s lichaam. ‘O lieve hemel, je bent helemaal doorweekt!’ Chloe schudde haar hoofd met een gezichtsuitdrukking die het midden hield tussen medelijden en angst. ‘Wat deed je verdomme... O, zeg ook maar niks. Ik weet het al.’ Ze drukte Ava stevig tegen zich aan, en het leek haar niet uit te maken dat haar spijkerbroek en trui kletsnat werden van het doorweekte nachthemd van haar vriendin. ‘Hou hier nou eens mee op, Ava, hier moet echt een eind aan komen.’ Ze keek even op naar de vreemdeling en voegde eraan toe: ‘Kom, Ava, we gaan naar binnen.’ Toen tegen Dern: ‘Jij ook. Lieve hemel, jullie zijn allebei doorweekt tot op het bot!’ Chloe en Dern wilden haar allebei het pad op helpen, maar Ava schudde hen van zich af, waardoor ze Mr. T aan het schrikken maakte, Virginia’s zwarte kat die achter een rododendron verstopt zat. Onder luid geblaas glipte de kat een kruipruimte onder de veranda in, net op het moment dat Ava’s neef, Jacob, zijn appartement, een hol in het souterrain van het oude huis, uit kwam rennen. Ze voelde weer wat van haar oude branie terugkomen. Ze was het zat om steeds maar de rol van slachtoffer te moeten spelen, en ze was doodmoe van de meelevende en veelbetekenende blikken die iedereen met elkaar uitwisselde, alsof ze wilden zeggen: Och arme. Goed, dan dachten ze maar dat ze gek was. Lekker belangrijk. Ze had dan wel zelf zojuist nog getwijfeld aan haar verstandelijke vermogens, maar toch begon die bezorgdheid van iedereen haar flink de keel uit te hangen. ‘Wat is er gebeurd?’ wilde Jacob weten. Zijn bril zat scheef en zijn rossige haar was door de war, alsof hij net een dutje had gedaan. Ze negeerde hem en alle anderen en liep de trap op, met haar nacht19
hemd aan haar lichaam geplakt. Het kon haar geen zak schelen wat iedereen dacht. Ze wíst dat ze Noah had gezien, en wat Chloe of haar stoere redder in nood of zelfs die godvergeten psychologe Evelyn McPherson ook dachten, ze was niet gek. Nooit geweest ook. Nog lang niet rijp voor het gesticht. ‘Wacht, ik help je even,’ zei Chloe, maar Ava moest er niets van hebben. ‘Het gaat prima.’ ‘Je bent net in de oceaan gesprongen, Ava! Het gaat absoluut niet prima.’ ‘Laat me met rust, Chloe.’ Chloe keek even naar Dern en week toen terug met haar handen omhoog en haar handpalmen naar buiten gekeerd. ‘Oké.’ ‘Je hoeft niet zo melodramatisch te doen,’ mompelde Ava. ‘O ja, nou ben ík degene die dramatisch doet!’ Chloe zuchtte diep. ‘Even voor de goede orde, wie van ons twee heeft zich daarnet in de baai geworpen?’ ‘Oké, oké.’ Ava stond boven aan de trap en deed de hordeur open. ‘Begrepen.’ Eenmaal binnen, waar ze tegen een muur van hitte aanliep en waar de pittige geur van tomaten en sint-jakobsschelpen in de gang hing, snelde ze langs de muur met ramen die uitzicht boden over de baai. Ze keek nog even naar buiten. Nu was het, op een paar beveiligingslampen na, donker op het landgoed. De dichte mist had het eind van de pier onzichtbaar gemaakt. Ze voelde een steek in haar hart bij de gedachte aan haar zoontje, maar onderdrukte haar verdriet. In ieder geval voelde ze zich wat helderder; haar hoofdpijn was weliswaar niet helemaal verdwenen, maar het scherpe randje was eraf. Ze hoorde de hordeur achter zich open- en dichtgaan en wist dat Chloe, en misschien ook wel de man die haar achterna was gesprongen, nog niet klaar waren met haar. Fantastisch. Precies wat ze nu kon gebruiken! Luid klappertandend liep ze naar de achtertrap en hoorde toen, uit de schacht aan de oostkant van de trap, de doffe dreun van de lift, gevolgd door het geluid van openschuivende liftdeuren. Ze bad dat ze Jewel-Anne niet tegen zou komen. Maar natuurlijk was het geluk niet met haar en kwam haar mollige nichtje een paar tellen later in haar elektrische rolstoel de gang op gereden. Door dikke 20
brillenglazen bekeek ze Ava’s doorweekte nachthemd, kletsnatte haar en haast blauwe huid. ‘Weer wezen zwemmen?’ vroeg ze met dat zelfvoldane glimlachje dat Ava wel van haar gezicht kon slaan. Jewel-Anne haalde een oordopje van haar iPhone uit haar oor, en Ava hoorde in de verte de blikkerige tonen van Elvis’ ‘Suspicious Minds’. ‘We’re caught in a trap,’ kweelde hij, en Ava vroeg zich af hoe het mogelijk was dat een vrouw die zo lang na de dood van dit rock ’n roll-icoon was geboren, zo’n uitzinnige fan was geworden. Natuurlijk kende ze het pasklare antwoord, omdat ze die vraag afgelopen jaar nog aan Jewel-Anne gesteld had. Jewel-Anne had toen met een oordopje in haar oor pap zitten eten en had bloedserieus gekeken. ‘We zijn op dezelfde dag geboren, weet je.’ Toen had ze een schep bruine suiker bij haar havermout gedaan. Op de een of andere manier had Ava haar sarcasme weten te beteugelen en alleen gezegd: ‘Je was nog niet eens geboren toen...’ ‘Hij praat tegen me, Ava!’ Jewel-Anne had haar lippen vastberaden op elkaar geperst. ‘Hij was zo’n tragisch figuur.’ Ze concentreerde zich op haar ontbijt, roerde haar boter en bruine suiker erdoor en liet de hete pap in haar kommetje ronddraaien. ‘Net als ik.’ Toen had ze met onschuldige ogen opgekeken naar Ava, die weer die diepe steek van schuldgevoel had gevoeld die alleen haar verlamde nicht kon oproepen. Je bent echt niet de enige tegen wie hij praat, had ze willen zeggen. Elvis wordt aan de lopende band gespot. Tegen die gekken ‘praat’ hij waarschijnlijk ook. In plaats van een eindeloze discussie aan te gaan, had ze haar stoel naar achteren geschoven, het laatste restje pap in de gootsteen gegooid en haar kommetje in de afwasmachine gezet. Op dat moment was Jacob, Jewel-Anne’s enige volle broer, de keuken in komen lopen, had zonder een woord te zeggen een bagel gepakt en was de achterdeur uitgegaan met zijn rugtas bungelend aan een stevige schouder. Jacob, ooit worstelaar en met zijn rode krullen en bleke huid vol acnelittekens de eeuwige student, was in het bezit van alle denkbare gadgets. Hij was een totale computernerd en al even vreemd als zijn zus. Nu hoefde Jewel-Anne, met haar steile, lange haar en vriendelijke, o zo oprechte ogen, niks meer te zeggen, maar Ava wist dat ze nog steeds geloofde dat ze een speciale band had met de King of Rock ’n roll. Ja 21
hoor, Elvis praat tegen Jewel-Anne. Al zou ze het figuurlijk opvatten, dan nog kon Ava er niet bij. Ze haastte zich de trap op, met twee treden tegelijk. Waarom zou ze haar eigen geestelijke gezondheid in twijfel trekken als ze met een clubje mensen onder een dak woonde die, allemaal op hun eigen manier, volslagen gestoord waren?
22