Lettre mensuelle socio-économique N 218

Lettre mensuelle socio-économique N°218

CCE Conseil Central de l’économie

NUMER0 218

BELGISCHE FINANCIËLE SYSTEEM Verwachtingen van de sociale partners

3

UNION EUROPéENNE Lancement du semestre européen 2016

10

CONJUNCTUUR IN DE BOUWSECTOR Weinig tekenen van beterschap

20

E-COMMERCE Le secteur belge de la distribution, grand perdant ?

25

• Comité d’accompagnement: Andy Assez, Emmanuel de Bethune, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Michèle Pans, Michael Rusinek, Siska Vandecandelaere • Rédaction: Emmanuel de Bethune, Jean-Paul Denayer, Tasso Fachantidis, Gautier Gérôme, Siska Vandecandelaere • Secrétariat de rédaction: Alain Cabaux • Traduction: Bernadette Hamende • Mise en page: Simonne Loison • Site Web: www.ccecrb.fgov.be • Éditeur responsable: Kris Degroote, Avenue de la Joyeuse Entrée 17-21, 1040 Bruxelles

Lettre Mensuelle Socio-économique >

page 3



Op woensdag 29 april 2015 kondigde de minister van Financiën de oprichting aan van een expertengroep over de toekomst van de Belgische financiële sector. De missie van de expertengroep bestaat uit een bredere reflectie over het Belgisch financieel landschap door een stand van zaken op te maken van de uitdagingen voor de sector na de financiële crisis van 2008 en uit het onderzoeken van de toekomstperspectieven voor de sector. Ter voorbereiding van deze missie werden ook de sociale gesprekspartners, vertegenwoordigd in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, geconsulteerd. In dit kader formuleerden de sociale gesprekspartners een advies met hun verwachtingen t.a.v. het financiële systeem dat unaniem werd goedgekeurd tijdens de plenaire vergadering van de Raad van 21 oktober 2015. Het advies wordt hieronder weergegeven. INLEIDING Het financieel systeem bestaat uit veel verschillende types van financiële instellingen en markten. Naast kredietinstellingen (zoals banken, spaarbanken en effectenbanken) omvat het financieel systeem ook instellingen die alternatieve kredietvormen aanbieden (bv. leasingondernemingen), verzekeringsinstellingen, instellingen die via risicodragend kapitaal participeren in ondernemingen (zoals holdings, verstrekkers van private equity en venture capital, investeringsmaatschappijen en zakenbanken), institutionele beleggers (zoals pensioenfondsen en instellingen voor collectieve beleggingen), instellingen die instaan voor het beheer van of de bemiddeling op financiële markten (zoals effectenbeurzen, beursvennootschappen en tussenpersonen op financiële markten alsook instellingen betrokken bij de clearing, settlement en bewaring van financiële effecten) en betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld. In het algemeen kunnen ten minste vier functies onderscheiden worden die de hierboven vernoemde instellingen in min of meerdere mate vervullen. - Intermediatie: het financieel systeem is belangrijk voor het efficiënt afstemmen van het spaaroverschot van sectoren met een financieringssurplus (uitleners) op de investeringsbehoeften van economische eenheden met een tekort aan financiële middelen (ontleners). - Faciliteren van betalingen: het financieel systeem zorgt ervoor dat betalingen op een veilige en efficiënte manier kunnen gebeuren. - Verschaffen van liquiditeit: het financieel systeem laat toe dat individuen, bedrijven en overheden hun activa op korte termijn kunnen omzetten in cash, zonder onnodig verlies van waarde, vandaar ook het belang van efficiënte (primaire en secundaire) financiële markten voor schuldinstrumenten zowel als voor risicokapitaal. Er dient dan ook nagedacht te worden over hoe de beurs opnieuw aantrekkelijker kan worden gemaakt. - Risicotransfer: het financieel systeem faciliteert de waardering en de allocatie van bepaalde risico’s. Het kan gaan om financiële risico’s (zoals marktrisico, kredietrisico…) of om fysieke risico’s (risico op materiële schade, aansprakelijkheidsrisico’s…).

page 4 > Lettre Mensuelle Socio-économique CCE Conseil Central de l’économie


De ‘ultieme’ finaliteit van een goedwerkend financieel systeem is echter het faciliteren van duurzame groei en de creatie van welvaart en jobs. In punt 2 worden de algemene principes opgesomd die hiervoor dienen vervuld te zijn. Vervolgens wordt in punt 3 aangegeven welke voorwaarden nodig zijn voor het realiseren van deze algemene principes. Bij dit alles dient uiteraard rekening gehouden te worden met het feit dat financiële regelgeving tegenwoordig een overwegend Europese dimensie gekregen heeft. De Belgische financiële sector kan dan ook niet los worden beschouwd van de Europese context. Dit beïnvloedt uiteraard de scope en de verwachtingen die kunnen worden geformuleerd t.a.v. de Belgische financiële sector. WAT IS EEN GOEDWERKEND FINANCIEEL SYSTEEM? De verwachtingen omtrent de financiële sector zijn heel groot vermits de sector zich op een kruispunt van heel veel belangen bevindt. Met het oog op de creatie van duurzame economische groei formuleren de sociale partners drie grote doelstellingen waaraan een goedwerkend financieel systeem volgens hen moet voldoen. Het is evenwel belangrijk te beseffen dat bepaalde doelstellingen onvermijdelijk tegen elkaar zullen moeten afgewogen worden. Daarom is het aangewezen een evenwicht te bereiken tussen de verschillende doelstellingen om ze op die manier zo goed en zo redelijk mogelijk te kunnen bereiken. Stabiliteit Zware financiële schokken zijn negatief, zowel voor individuen als voor het geheel van de economie. Spaarders, aandeelhouders… verliezen geld. Financiële instellingen kunnen kredieten andere diensten terugschroeven. In extreme gevallen stort het betaalmechanisme ineen. Kortom, zware financiële schokken kunnen de economische groei vertragen, de werkloosheid verhogen en de levensstandaard doen dalen. De stabiliteit van de financiële sector is daarom cruciaal. Financiële stabiliteit is echter breder dan enkel de stabiliteit van de financiële sector. Er kunnen immers ook destabiliserende financiële ontwikkelingen plaatsvinden buiten de financiële sector. Dit betekent dat risico’s (zowel in de financiële sector als in andere sectoren van de economie) zo veel mogelijk geïdentificeerd moeten worden om de kans op excessen (‘zeepbellen’) te minimaliseren. Bijdrage aan de reële economie Een goedwerkend financieel systeem dient de groei van de reële economie te ondersteunen. Efficiëntie is hiervoor een noodzakelijke voorwaarde. Een efficiënt financieel systeem garandeert immers een zo laag mogelijke financieringskost (gegeven de monetaire en conjuncturele omgeving) en verzekert eveneens de ontwikkeling en levering van innovatieve diensten die inspelen op de noden van de klant (bedrijven, overheden, consumenten). Dit laatste betreft niet alleen financieringsdiensten, maar ook andere diensten zoals (elektronische) betaaldiensten, facturatiediensten, clearingdiensten… die tevens bijdragen aan innovatie (en dus toegevoegdewaardecreatie) in de rest van de economie en vaak aanleiding geven tot de creatie van aanverwante en toeleverende dienstenactiviteiten. Daarnaast dient een efficiënt financieel systeem aandacht te hebben voor de noden van àlle economische actoren. Economische actoren die bijzondere aandacht rechtvaardigen zijn starters, groeiondernemingen en kmo’s.

Lettre Mensuelle Socio-économique > page

5



Toch mogen de belangen van grote ondernemingen niet uit het oog verloren worden, het behoud van multinationale beslissingscentra in België is belangrijk voor zowel het economisch weefsel als de werkgelegenheid. Het belang van een aantrekkelijke Belgische beurs mag dan ook niet worden onderschat. De opstart van nieuwe ondernemingen (waaronder die welke een bestaande activiteit overnemen) is belangrijk voor de transformatie van de economie richting innovatieve activiteiten. Deze transformatie is voor ontwikkelde landen cruciaal om het hoofd te kunnen bieden aan de toenemende globalisering, de technologische vooruitgang, veranderingen in de vraag… In deze wijzigende context hebben startende ondernemingen het voordeel dat ze door hun kleine schaal vaak flexibeler kunnen inspelen op de veranderingen. Bovendien maakt het ontbreken van een geschiedenis bij deze ondernemingen vaak dat nieuwe mogelijkheden gezien worden en dat deze niet botsen met ‘gevestigde tradities’. Verder spelen deze ondernemingen een belangrijke rol voor de creatie van werkgelegenheid en bieden ze een antwoord op de veranderende behoeften van de consument. Een succesvolle structurele transformatie vereist niet enkel de opstart van nieuwe ondernemingen, maar ook voldoende doorgroei van deze ondernemingen. Groei van ondernemingen heeft immers niet alleen een direct positief effect op groei en tewerkstelling, maar ook een indirect positief effect: deze ondernemingen kunnen een trekkersrol vervullen, bv. door het creëren van opportuniteiten voor toeleveringsactiviteiten, door spillovers van deze bedrijven naar de rest van het economisch weefsel… Het is belangrijk dat er ook tijdens deze fase gepaste financiering voorhanden is. Naast bovenbeschreven transformerende processen van opstart en doorgroei dient een financieel systeem ook aandacht te hebben voor de bestaande ondernemingen. In België bestaat het gros van het economisch weefsel uit kleine ondernemingen en zelfstandigen. In deze context verdient met name de toegang van micro-ondernemingen tot de financiële dienstverlening bijzondere aandacht. Naast een gepast financieringsaanbod voor bedrijven is er tevens nood aan de ontwikkeling van diensten die beantwoorden aan de noden van de consumenten, die via hun vraag naar innovatieve producten en diensten ook een impact hebben op de ondernemingsdynamiek. Evenwichtige relatie tussen klanten en financiële actoren Machtsverhoudingen, informatie-onevenwichten en de intrinsieke complexiteit eigen aan de financiële sfeer benadrukken de nood aan een juridisch kader dat een evenwichtige relatie verzekert tussen beide partijen. Immers, ook in de financiële sector kunnen kanttekeningen gemaakt worden bij het economisch uitgangspunt van perfecte informatie. Het risico van een belegging stijgt typisch met het verwachte rendement, maar het is voor klanten niet eenvoudig om dit risico correct in te schatten. Dit is nochtans belangrijk. Immers, de financiële behoeften van klanten verschillen, evenals hun niveau van risicoaversie. Niet alle financiële producten zijn daarom geschikt voor alle types van klanten (zowel particulieren als ondernemingen). Een gepaste regelgeving, die op het Europese kader is afgestemd, is dan ook cruciaal. VOORWAARDEN VOOR EEN GOEDWERKEND FINANCIEEL SYSTEEM Een gediversifieerd en complementair aanbod De financieringsbehoeften van ondernemingen verschillen naargelang het type van onderneming en het stadium in de levenscyclus waarin de onderneming zich bevindt. De financiële groeicyclus is een



beschrijvend kader met als doel een beeld te schetsen van de wisselende financiële noden en financiële mogelijkheden doorheen de levenscyclus van een typische (groei)onderneming. De betreffende grafiek toont aan dat ondernemingen in de vroege fase voornamelijk een beroep kunnen doen op eigen middelen, bankkrediet en (eventueel) op kapitaal afkomstig van zogenaamde ‘business angels’ en andere privépersonen (vrienden, familie…). ‘Business angels’ zijn kapitaalkrachtige particulieren, vaak zelf ondernemers of gewezen ondernemers, die jonge en startende ondernemingen en/of ondernemers wensen te ondersteunen, zowel financieel als via raad en daad. Het zogeheten ‘formele’ risicokapitaal komt pas later in beeld. De term ‘formeel’ risicokapitaal verwijst naar het financieringsaanbod van gespecialiseerde risicokapitaalfondsen. Maar ook crowdfunding kan een interessant alternatief zijn voor financiering in de vroege fasen van de levenscyclus van een onderneming en niet alleen vanuit financieringsoogpunt, maar ook als een manier om het marktpotentieel voor een nieuw product of nieuwe dienst te testen. Risicokapitaal zal in bepaalde gevallen meer aangewezen zijn dan schuldfinanciering. Hoe hoger het risico van een project, hoe belangrijker het wordt dat dit risico ook kan gedeeld worden tussen verschillende actoren. Bovendien zijn risicokapitaalverstrekkers meer dan louter geldschieters, maar zijn ze vaak zelf ook actief betrokken bij de onderneming en kunnen zij de onderneming gespecialiseerd advies verstrekken en toegang bieden tot een netwerk van kennis en ondernemers. In de latere fasen van de ondernemingsgroei zal de onderneming, naast bankkrediet en privaat kapitaal (‘private equity’), ook een beroep kunnen doen op de kapitaalmarkten, via de uitgifte van obligaties (schuldfinanciering) of de uitgifte van aandelen (financiering via eigen vermogen). Ten slotte dient opgemerkt dat de verschillende financieringskanalen ook in zekere mate complementair zijn: investeringen in risicokapitaal, bijvoorbeeld, kunnen de toegang tot schuldfinanciering vergemakkelijken. En een goedwerkende aandelenmarkt is niet enkel belangrijk als financieringskanaal voor de ondernemingen zelf, maar ook omdat het een aantrekkelijke ‘exit’-mogelijkheid biedt aan risicokapitaalverstrekkers. In sommige omstandigheden van zogenaamd marktfalen kan worden overwogen bepaalde overheidsinitiatieven zoals het verstrekken van waarborgen te nemen, ter ondersteuning van gezonde en perspectiefvolle ondernemingen, of van socio-economische activiteiten met toegevoegde waarde, dit alles uiteraard met inachtneming van voorwaarden in verband met het budgettaire kader en het niet verstoren van de normale werking van de markt. Tevens kan worden nagegaan hoe betere communicatie en informatie over zulke initiatieven kan worden tot stand gebracht. Met het oog op een efficiënte en stabiele financiering van ondernemingen is bijgevolg nood aan een gediversifieerd en complementair financieringsaanbod, zodat ondernemingen beroep kunnen doen op de meeste geschikte financieringsbron en gebruik kunnen maken van een financieringsmix die aangepast is aan hun specifieke situatie. Naast bankfinanciering, die in Europa en België een vooraanstaande plaats inneemt in de ondernemingsfinanciering, is de beschikbaarheid en toegankelijkheid van alternatieve financieringsbronnen dus ook belangrijk. In deze context kan ook de Europese ‘capital markets union’ worden gesitueerd. Het relatief beperkte belang van niet-bancaire financieringsbronnen, althans voor kmo’s, in België kan te wijten zijn aan belemmeringen langs aanbodzijde, bijvoorbeeld:


7



- Belgische risicokapitaalfondsen kennen in het algemeen een te kleine schaal. Er is dan ook nood aan meer verdieping (meer middelen) en verbreding (meer gespecialiseerde spelers) van de Belgische risicokapitaalmarkt. - Op vlak van crowdfunding is er in België nog heel wat potentieel. Meer samenwerking tussen crowdfunding-platformen - die uiteraard een gepaste garantie dienen te bieden op het vlak van beleggers- en consumentenbescherming - en andere financiële actoren kan bv. nuttig zijn. Door ondernemingen te wijzen op de toegankelijkheid van platformen voor crowdfunding kunnen banken en andere actoren immers de drempel verlagen om een beroep te doen op deze financieringsvorm. - Ook private leningen zijn een interessante alternatieve financieringsbron. Op Vlaams en federaal niveau bestaan reeds initiatieven die het voor ondernemers gemakkelijker willen maken om startkapitaal te vinden in hun directe omgeving. Dit zijn goede voorbeelden voor de andere overheden, weliswaar met inachtneming van het budgettair kader. Daarenboven moeten spaarders, financiers, beleggers en bedrijven beter geïnformeerd worden over de bestaande initiatieven ter aanmoediging van private leningen van familie, vrienden… - Ook de Brusselse beurs mag niet uit het oog verloren worden. De beurs kan immers een belangrijke rol spelen in latere fasen van de levenscyclus van een onderneming. Het is dan ook noodzakelijk dat de Brusselse beurs aantrekkelijk blijft voor bedrijven en dat het vertrouwen van de kleine spaarder in de beurs wordt hersteld. - Er bestaan heel wat verschillende financieringsinstrumenten en ondersteunende regimes op verschillende niveaus (Europees, federaal en regionaal). In het algemeen is er nood aan stroomlijning van en coherentie tussen deze instrumenten teneinde hun toegankelijkheid nog te verbeteren. Naast belemmeringen langs de aanbodzijde is ook aandacht nodig voor de vraagzijde. Vaak ontbreekt het aan de nodige bedrijfskennis bij (kleine) ondernemingen. In het algemeen dient nagedacht te worden over hoe (toekomstige) ondernemers beter geïnformeerd en gesensibiliseerd kunnen worden over de bestaande financieringsmogelijkheden. De financiële sector, maar zeker ook de economische beroepsbeoefenaars (boekhouders, accountants, bedrijfsrevisoren, notarissen, managementconsultants, beroepsverenigingen…), naast andere relevante actoren, hebben hier een rol te spelen. Vertrouwen en integriteit Vertrouwen is een essentiële voorwaarde voor elke economische activiteit, maar speelt des te meer een sleutelrol in de financiële sfeer rekening houdend met mogelijke informatie-asymmetrieën. Met het oog op het stimuleren van het vertrouwen is het belangrijk dat financiële producten ook voor nietspecialisten voldoende begrijpelijk zijn en dat complexe producten adequaat en strikt reglementair worden omkaderd1. Daarnaast is ook integriteit van het financieel personeel belangrijk voor het vertrouwen in het systeem: financiële instellingen of tussenpersonen moeten zich dienstbaar opstellen ten aanzien van de klant en de behoefte van de klant centraal stellen. Deze principes, conform de Europese regelgeving zoals MiFID, moeten verankerd zijn in de bedrijfscultuur. Dit vergt een verloningsbeleid dat een evident buitensporige of excessieve verkoopsdruk op het frontoffice personeel vermijdt. Voor het vertrouwen van de klanten is het immers belangrijk dat het personeel advies geeft dat in overeenstemming is 1

Uiteraard rekening houdend met de reeds bestaande regelgeving. Deze materie wordt dan ook al uitgebreid omkaderd door de MiFiD-regelgeving en het moratorium op complexe financiële producten.



met de behoeften en de voorkeuren van de klanten2. In dit kader is tevens voldoende opleiding van het financiële personeel over de soms complexe producten wenselijk. Dit is immers een belangrijke voorwaarde voor een evenwichtige relatie tussen klanten en financiële actoren. Het belang van vertrouwen beperkt zich niet tot de bankensector, maar is ook belangrijk voor de activiteiten van andere financiële instellingen (verzekeraars, pensioenfondsen…) en financiële markten. Vertrouwen in andere financieringskanalen (naast bankfinanciering) kan bovendien de diversificatie van de financieringsbronnen van Belgische ondernemingen ten goede komen. Het beleid kan een belangrijke rol spelen bij het stimuleren van vertrouwen. Op vlak van regelgeving is de voorbije jaren reeds heel wat gebeurd om het vertrouwen te stimuleren. Naast de omvattende prudentiële en stabiliteitsreglementering, denken we aan regelgeving in het kader van de MiFID-richtlijn, PRIIPs3, het vrijwillig moratorium op de commercialisering van bijzonder ingewikkelde gestructureerde producten dat de sector en de FSMA hebben afgekondigd… Het is belangrijk dat het effect van deze regelgeving wordt opgevolgd en bijgestuurd waar nodig. Internationale competitiviteit Een internationaal competitieve financiële sector is een voorwaarde voor een goedwerkend financieel systeem. Dit impliceert enerzijds voldoende openheid voor buitenlandse spelers op de Belgische markt, wat de concurrentiële dynamiek van de markt stimuleert en een gediversifieerd aanbod verzekert. Een gebrek aan internationale competitiviteit kan immers aanleiding geven tot een verschraling van het aanbod. Daarnaast is het ook belangrijk dat de Belgische spelers internationaal competitief zijn. De internationale markt biedt immers ook kansen voor de Belgische financiële sector en eventueel de mogelijkheid voor de uitbouw van een Belgische cluster met een positieve weerslag op andere diensten (denk bijvoorbeeld aan Euroclear, Swift…). Belgische spelers en spelers met een permanente en sterke activiteitenbasis in België kunnen bovendien ook een meerwaarde betekenen voor de Belgische klant (consumenten, bedrijven en overheden), aangezien zij over het algemeen beter vertrouwd zijn met de specifieke behoeften van de Belgische klant en bijgevolg beter op de binnenlandse vraag kunnen inspelen met hun aanbod. Technologische innovatie Net zoals in andere sectoren is innovatie cruciaal voor een competitieve en efficiënte financiële sector. Innovaties dienen zowel het concurrentievermogen van de sector ten goede te komen als het belang van de klant (zowel particulieren als ondernemingen) en de ruimere samenleving (denk bijvoorbeeld aan het bevorderen van het betaalgemak en de betaalmogelijkheden van de klant, de voordelen verbonden aan een “less cash-society”…).

2

Dit is eveneens reeds vervat in de MiFID-regelgeving, alsook in de richtsnoeren die de Belgische financiële sector heeft uitgevaardigd na FSMA-inspecties.

3

Packaged Retail and Insurance-based Investment Products


9



Het is belangrijk dat het Europese, federale en regionale beleid rond digitalisering ook voldoende aandacht heeft voor deze opportuniteiten. In deze context is er aandacht nodig voor de rol van nieuwe digitale spelers (zoals Google, Apple…) die zich op financieel terrein begeven maar niet zijn onderworpen aan dezelfde regelgeving als bestaande financiële spelers. Het beleid dient hier te zorgen voor een ‘level playing field’ en gepaste regelgeving (bijvoorbeeld in de context van het gebruik van ‘Big Data’, overwegingen betreffende de privacy van de klant…). Een goedwerkend en efficiënt nationaal en Europees toezicht Een goede en efficiënte toezichthouder moet problemen snel kunnen detecteren en oplossen. Hiervoor zijn drie elementen belangrijk: regelgeving; evenwicht tussen beschikbare informatie en analysecapaciteit; en coördinatie tussen de verschillende toezichthouders. Wat het regelgevend kader betreft is er de laatste jaren heel wat gebeurd. We denken hierbij bijvoorbeeld aan de nieuwe Belgische bankwet (BS 7 mei 2014), het ‘Single Supervisory Mechanism’, het ‘Single Resolution Mechanism’, het ‘Single Rulebook’, de harmonisering van depositogarantiestelsels en Solvency II op Europees niveau. Het is belangrijk om deze nieuwe regelgeving op het gepaste niveau op te volgen en om te evalueren of de regelgeving adequaat en efficiënt is. In het algemeen dient waar mogelijk gestreefd te worden naar een Europees kader: een opeenstapeling van nationale regelgeving waarvoor reeds regelgeving op Europees niveau bestaat, moet zoveel mogelijk vermeden worden. Voor de mondiale financiële stabiliteit zal een Europees kader echter niet volstaan. Het is dan ook belangrijk dat Europa een voldoende sterke positie kan innemen op internationaal niveau. Sinds de financiële crisis moeten financiële instellingen veel meer informatie aanleveren. De informatieselectie en –werving dienen zo efficiënt mogelijk te gebeuren. Vervolgens dient deze informatie ook effectief en goed benut te worden door de toezichthouder met het oog op een efficiënte analyse- en controlecapaciteit. Verder vraagt het complexe regelgevende kader en de uitbreiding van de bevoegdheden van Europese en nationale toezichthouders een goede coördinatie en samenwerking tussen de verschillende toezichthouders.


UNION EUROPÉENNE Lancement du semestre européen 2016

La Commission européenne a présenté le 26 novembre dernier un ensemble de documents qui marque le lancement du nouveau semestre européen 2016 dans le cadre de la coordination économique européenne. Le semestre européen, introduit en 2010, permet aux Etats membres de débattre de leurs plans économiques et budgétaires avec leurs partenaires de l’UE à des moments précis, échelonnés sur toute l’année. Il leur offre la possibilité de formuler des observations sur leurs plans respectifs et de suivre conjointement les progrès réalisés. Chaque année, la Commission analyse en détail les plans de réformes macroéconomiques, budgétaires et structurelles des Etats membres et adresse à ces derniers des recommandations pour les 12 à 18 mois suivants. Elle surveille également les efforts déployés par les Etats membres en vue de la réalisation des objectifs fixés par la stratégie «Europe 2020», la stratégie de croissance à long terme de l’UE, dans les domaines de l’emploi, de l’éducation, de l’innovation, du climat et de la réduction de la pauvreté. Il s’agit concrètement de l’examen annuel de la croissance 2016 (AGS), du rapport sur le mécanisme d’alerte 2016 et du projet de rapport conjoint sur l’emploi. Pour la première fois, la Commission présente aussi un document de travail de ses services concernant les obstacles à l’investissement au niveau national. Enfin, dans le cadre de son programme d’approfondissement de l’Union économique et monétaire (octobre 2015), elle publie une recommandation de recommandation du Conseil sur la politique économique de la zone euro (et un document de travail des services de la Commission) et une proposition de règlement établissant un programme d’appui à la réforme structurelle. L’EXAMEN ANNUEL DE LA CROISSANCE (EAC – 2016) L’examen annuel de la croissance expose l’idée que se fait la Commission des priorités économiques et sociales de l’Union européenne pour l’année à venir. Dans ce document, la Commission européenne présentent des orientations politiques ciblées aux Etats membres en vue de consolider la reprise et de favoriser la convergence, conformément à la stratégie de croissance à long terme de l’UE, « Europe 2020 ». L’examen annuel de la croissance donne le coup d’envoi au semestre européen, le cycle annuel de coordination des politiques économiques, au cours duquel les politiques nationales sont examinées collectivement au niveau de l’UE. Il s’applique à l’UE dans son ensemble et à chacun des Etats membres individuellement. Ses messages principaux constitueront la base des recommandations par pays qui seront publiées au printemps prochain. Dans les semaines et les mois à venir, le Parlement européen et les différentes formations du Conseil discuteront de l’EAC et le Conseil européen adoptera des orientations politiques appropriées pour les Etats membres. Ces orientations devront être intégrées dans les programmes nationaux de réforme – PNR- (sur les politiques économiques et sociales, conformément à la stratégie Europe 2020), et les programmes de stabilité ou de convergence (sur la politique budgétaire, conformément au pacte de stabilité et de croissance) des Etats membres, qui sont envoyés à la Commission en avril. Une fois qu’elle aura analysé ces programmes, la Commission publiera des recommandations par pays en mai 2016, de sorte que celles-ci puissent être approuvées par le Conseil européen de juin 2016. Les Etats membres devront alors intégrer ces orientations politiques dans leur législation, notamment leur budget annuel.


11



Au niveau du constat, la Commission européenne observe que l’économie de l’Union européenne connaît une légère reprise. Le rythme de l’activité devrait s’accélérer progressivement. Le chômage recule mais reste toutefois à un niveau historiquement haut. Cette reprise profite de facteurs positifs temporaires comme les prix bas du pétrole, un euro relativement faible et des politiques monétaires accommodantes. Dans le même temps, les préoccupations en matière de sécurité et les tensions géopolitiques connexes se sont intensifiées et les perspectives économiques mondiales deviennent plus problématiques, notamment dans les économies émergentes. La Commission européenne constate aussi que les performances économiques et les conditions sociales, ainsi que la mise en œuvre des réformes, restent inégales dans l’UE. De nombreuses économies sont toujours confrontées aux défis de grande ampleur posés par les chiffres élevés du chômage de longue durée et du chômage des jeunes. La croissance de la productivité reste lente, ce qui nuit à la compétitivité et au niveau de vie. Les niveaux élevés d’endettement privé et public contribuent à freiner l’investissement. La croissance et l’emploi sont également entravés par la persistance d’un certain nombre de déséquilibres macroéconomiques. Ceux-ci sont soulignés dans le rapport sur le mécanisme d’alerte 2016 adopté parallèlement à examen annuel de la croissance (voir plus bas). L’afflux sans précédent de réfugiés et de demandeurs d’asile au cours de l’année a constitué un fait nouveau important dans certains Etats membres. Cet afflux a un impact immédiat qui se traduit par des dépenses publiques supplémentaires à court terme. A moyen et plus long termes, il pourrait aussi avoir un impact positif sur l’offre de main-d’œuvre et sur la croissance, pour autant que des politiques adéquates soient en place pour garantir l’accès au marché du travail et au processus d’intégration. Dans ce contexte, les politiques devraient viser à consolider la reprise et à stimuler la convergence vers les pays les plus performants. Pour les priorités 2016 (1), la Commission propose de concentrer les efforts sur les trois priorités suivantes : - Relancer l’investissement Les progrès accomplis pour mobiliser les investissements privés et publics et la sélection des projets stratégiques dans le cadre du plan d’investissement pour l’Europe doivent s’accompagner, au niveau national, mais également au niveau européen, d’un meilleur environnement réglementaire relatif à l’investissement. Il est nécessaire d’achever l’union bancaire afin de renforcer la stabilité financière dans la zone euro et au-delà; les travaux sur l’union des marchés des capitaux doivent s’accélérer pour que les entreprises aient accès à des sources de financement plus nombreuses et plus diversifiées et pour que le secteur financier puisse soutenir pleinement l’économie réelle; les encours de dette, qui retardent les décisions de financement et d’investissement, appellent également une réponse. Des investissements intelligents dans le capital humain de l’Europe et des réformes des systèmes d’éducation et de formation axées sur les résultats font partie des efforts nécessaires pour rétablir l’emploi et une croissance durable. Afin d’accélérer les changements dans ces domaines et de rendre les Etats membres plus attractifs pour les investisseurs, la Commission publie des fiches d’informations par pays sur les principales difficultés en matière d’investissement rencontrées au niveau national (voir aussi point 5, plus bas). 1 L’examen annuel de la croissance est accompagné d’une proposition de financement de l’assistance technique offerte par le service d’appui à la réforme structurelle de la Commission, qui fournit, à la demande des Etats membres, une assistance technique dans le but d’aider ces derniers à mettre en œuvre les réformes nécessaires.



- Poursuivre les réformes structurelles pour moderniser les économies Pour la Commission, les réformes doivent s’appuyer sur une coordination efficace entre les Etats membres et viser une productivité plus élevée et une convergence vers les politiques et les résultats les meilleurs. Les politiques du marché du travail doivent établir un équilibre entre les considérations tenant à la flexibilité et celles liées à la sécurité; la lutte contre le chômage des jeunes et le chômage de longue durée devrait faire l’objet d’une attention particulière. Elle estime aussi que des marchés de produits et services mieux intégrés et plus concurrentiels devraient stimuler l’innovation et la création d’emplois. - Mener des politiques budgétaires responsables Pour la Commission, il est nécessaire de continuer à soutenir un assainissement budgétaire propice à la croissance et équitable dans de nombreux pays. Les systèmes fiscaux doivent s’attaquer aux obstacles à la création d’emplois et être plus justes tout en étant plus efficaces. Enfin, les systèmes de protection sociale doivent être modernisés pour répondre efficacement aux risques présents tout au long de la vie sans pour autant perdre leur viabilité budgétaire au vu des défis démographiques à venir. LA RECOMMANDATION DE RECOMMANDATION DU CONSEIL Dans sa recommandation de recommandation du Conseil sur la politique économique de la zone euro, la Commission propose au total quatre recommandations (2).1. Il s’agit d’abord de (1) mener des politiques qui soutiennent la reprise, favorisent la convergence, facilitent la correction des déséquilibres macroéconomiques et améliorent la capacité d’ajustement. A cette fin, les Etats membres, en particulier ceux dont l’endettement privé et extérieur est élevé, doivent mettre en œuvre des réformes visant à renforcer la productivité, à favoriser la création d’emplois, à accroître la compétitivité et à améliorer l’environnement des entreprises. Les Etats membres dont la balance courante affiche un excédent important doivent en priorité mettre en œuvre des mesures permettant de canaliser l’excès d’épargne vers l’économie nationale et, ainsi, stimuler les investissements intérieurs. Il convient aussi de (2) mettre en œuvre des réformes qui combinent des contrats de travail souples et fiables qui encouragent les transitions sur le marché du travail et évitent un marché du travail à deux vitesses; des stratégies globales d’apprentissage tout au long de la vie, des politiques efficaces pour aider les chômeurs à réintégrer le marché du travail, iv) des systèmes de protection sociale modernes qui aident ceux qui en ont besoin et encouragent l’intégration sur le marché du travail et, des marchés des produits et des services ouverts et concurrentiels. Réduire la pression fiscale sur le travail, en particulier pour les bas revenus, d’une manière neutre pour le budget afin de favoriser la création d’emplois. La recommandation (3) vise à maintenir une orientation budgétaire globalement neutre en 2016. Pour l’année 2017, réduire la dette publique afin de rétablir des réserves budgétaires tout en évitant les effets procycliques, dans le plein respect du pacte de stabilité et de croissance. Différencier l’effort budgétaire en fonction des différents Etats membres, en tenant compte de leur situation respective par rapport 2

Avec cette recommandation, l’objectif est que le semestre européen soit structuré pour que la zone euro ait la primauté dans les discussions et les recommandations, avant les discussions par pays, de manière à ce que les défis communs soient pleinement pris en considération dans les actions spécifiques aux différents pays. Cela constitue un changement important par rapport aux cycles précédents du semestre, où les recommandations relatives à la zone euro étaient proposées vers la fin du semestre, en même temps que les recommandations par pays.


13



aux exigences du pacte de stabilité et de croissance et de leurs besoins de stabilisation, ainsi que des retombées dans l’ensemble des pays de la zone euro. Enfin, (4) il s’agit de faciliter la réduction progressive des prêts bancaires non productifs et améliorer les procédures d’insolvabilité pour les entreprises et les ménages. Dans les Etats membres où la dette du secteur privé est importante, promouvoir un désendettement ordonné, y compris en facilitant la réduction de la dette privée non viable. LE RAPPORT SUR LE MÉCANISME D’ALERTE 2016 Le «six-pack» européen a introduit un système de surveillance plus large de l’évolution des politiques économiques, afin de détecter en amont certains problèmes ayant trait, notamment, à des bulles dans les secteurs du crédit ou de l’immobilier, à la viabilité de la position extérieure ou à une perte de compétitivité. C’est ce que l’on appelle la procédure concernant les déséquilibres macroéconomiques (PDM). Cette procédure vise à prévenir ou à déceler les déséquilibres qui entravent le bon fonctionnement des économies des Etats membres, de la zone euro ou de l’Union européenne dans son ensemble – ainsi qu’à encourager l’adoption des mesures appropriées. Le RMA identifie les Etats membres qui pourraient être touchés par des déséquilibres nécessitant l’adoption de mesures et qui devraient faire l’objet de bilans plus approfondis de la part de la Commission. Il s’agit donc d’un instrument de détection des déséquilibres économiques, qui est publié au début de chaque cycle annuel de coordination des politiques économiques. Le RMA est fondé sur la lecture économique d’un tableau de bord d’indicateurs assortis de seuils indicatifs, auquel s’ajoute une série d’indicateurs auxiliaires. Le RMA n’est pas un exercice mécanique. Ce n’est pas parce qu’un État membre fait état d’un indicateur dépassant les seuils indicatifs qu’un bilan approfondi est automatiquement établi par la Commission. Celle-ci, au contraire, examine l’ensemble de la situation économique. C’est uniquement sur la base des bilans approfondis que la Commission déterminera, dans le cadre des rapports annuels par pays, si des déséquilibres, voire des déséquilibres excessifs, existent. Les bilans approfondis devraient être publiés en février 2016. Le rapport 2016 sur le mécanisme d’alerte (RMA) lance le cinquième cycle annuel de la procédure concernant les déséquilibres macroéconomiques (PDM). Conformément à la communication de la Commission du 21 octobre 2015 sur l’achèvement de l’UEM, le RMA de cette année met davantage l’accent sur des considérations liées à la zone euro. L’objectif est de procéder à une analyse plus systématique de l’incidence des déséquilibres nationaux à l’échelle de la zone euro et de la mesure dans laquelle une telle incidence requiert une approche coordonnée des réponses à apporter. Au niveau technique, le tableau de bord utilisé dans le rapport sur le mécanisme d’alerte est à présent constitué de quatorze indicateurs permettant de surveiller les déséquilibres externes et la compétitivité, ainsi que les déséquilibres internes. Les indicateurs du tableau de bord permettent une identification précoce des déséquilibres qui se manifestent à court terme, ainsi que des déséquilibres qui résultent de tendances structurelles et à long terme. Des seuils indicatifs ont été définis pour chaque indicateur. En outre, cette année, trois indicateurs en matière d’emploi, à savoir le taux d’activité, le chômage de longue durée et le chômage des jeunes, ont été ajoutés au tableau de bord principal. L’ajout de nouvelles variables en matière d’emploi dans le tableau de bord est un résultat concret de l’engagement de la Commission de renforcer son analyse des déséquilibres macroéconomiques. Cela est particulièrement pertinent pour les conséquences sociales de la crise. De même, une dégradation



durable de l’emploi et de la situation sociale peut avoir divers effets négatifs sur la croissance potentielle du PIB et risquer d’aggraver les déséquilibres macroéconomiques. L’ajout d’indicateurs ne modifie pas le champ d’application de la PDM, dont l’objectif est toujours de prévenir l’apparition de déséquilibres macroéconomiques préjudiciables et de garantir leur correction. Des instantanés des nouveaux indicateurs en matière d’emploi ne déclenchent pas en tant que tels l’adoption de mesures au titre de la PDM. Le RMA comporte également un ensemble d’indicateurs auxiliaires utiles à l’interprétation du tableau de bord d’indicateurs. Depuis 2013, ces indicateurs auxiliaires incluent un certain nombre d’indicateurs sociaux dont l’analyse devrait aider à mieux comprendre les coûts sociaux des déséquilibres sous leurs différentes formes et de l’ajustement requis. Il s’agit notamment du pourcentage de personnes menacées de pauvreté ou d’exclusion sociale et du pourcentage de personnes (par rapport à la population totale) appartenant à des ménages dans lesquels l’intensité du travail est très faible. Toutefois, contrairement aux principaux indicateurs, ces indicateurs auxiliaires ne sont pas assortis de seuils. Les principales observations du rapport sur le mécanisme d’alerte 2016 Dans les pays présentant d’importants passifs extérieurs, les déficits considérables et insoutenables des comptes courants enregistrés avant la crise ont été considérablement atténués, et les positions extérieures en équilibre ou en excédent devraient être maintenues afin de réduire considérablement les vulnérabilités. En outre, l’évolution de la compétitivité-coût a été globalement conforme aux besoins d’ajustement externe et, dans la plupart des pays, le redressement des bilans progresse dans les différents secteurs de l’économie. Les vulnérabilités liées à des niveaux élevés d’endettement demeurent toutefois une source de préoccupation. Dans plusieurs Etats membres, les encours de passifs, qu’ils soient privés et publics ou externes et internes, se maintiennent à des niveaux historiquement élevés. Non seulement ils constituent des points de grande fragilité pour la croissance, l’emploi et la stabilité financière dans l’UE, mais les pressions en faveur du désendettement liées à leur nécessaire réduction pèsent également sur la reprise. Les excédents enregistrés dans certains Etats membres resteront importants au cours de la période de prévision (2015-2017). Au niveau agrégé, la zone euro affiche un excédent de la balance courante qui compte parmi les plus élevés au monde et qui devrait encore augmenter cette année. Alors que la diminution des prix des matières premières et la dépréciation du taux de change de l’euro ont contribué à renforcer la balance commerciale, l’excédent s’explique en grande partie par un excès d’épargne intérieure par rapport aux investissements au niveau de la zone euro. Après des années de fortes disparités, les évolutions des marchés du travail tendent à converger, mais la détresse sociale, constate la Commission, continue d’atteindre des niveaux inacceptables dans un certain nombre de pays, notamment ceux concernés par la correction des déséquilibres macroéconomiques et la crise de la dette. Concernant spécifiquement la Belgique, la Commission européenne indique: « Belgium was experiencing macroeconomic imbalances, in particular involving competitiveness. In the updated scoreboard, a number of indicators are beyond the indicative threshold, namely losses in export market shares, private and government sector debt as well as the increase in long-term and youth unemployment. Following a second year of gains in export market shares, the indicator improved in 2014 and is gradually approaching the threshold. This improvement concurs with a strengthening of the current account balance and stable


15



unit labour costs developments. Both are expected to strengthen further in 2015 given favourable terms of trade and low labour cost growth. Overall, while still indicating issues the scoreboard points to a stable or even improving external performance. Indebtedness indicators have been broadly stable for several years, though at a level significantly above the respective thresholds […] The level of household debt remains moderate with risks partially offset by an accumulation of financial assets. Public debt is stable, while contingent liabilities of the public sector to financial institutions have further abated. The financial sector continued its deleveraging, in spite of rising liabilities. The observed increase in unemployment indicators, including long-term and youth unemployment, is mainly driven by the business cycle”. le CONCept européen de déséquilibre Le règlement (UE) n°1176/2011 sur la prévention et la correction des déséquilibres macroéconomiques définit un déséquilibre macroéconomique comme «toute tendance donnant essor à des développements macroéconomiques ayant un effet préjudiciable ou susceptibles d’avoir un effet préjudiciable sur le bon fonctionnement de l’économie d’un Etat membre, de l’Union économique et monétaire ou de l’Union dans son ensemble». Il définit les déséquilibres excessifs comme «des déséquilibres graves compromettant, ou susceptibles de compromettre, le bon fonctionnement de l’Union économique et monétaire». En général, tout écart par rapport à un niveau souhaitable peut être considéré comme un déséquilibre. Toutefois, tous les déséquilibres ne sont pas préjudiciables et ne requièrent pas une intervention, dans la mesure où ils peuvent s’inscrire dans le cadre d’un ajustement économique dynamique. Les déséquilibres appelant une surveillance étroite et une possible intervention sont ceux qui ont trait à des évolutions susceptibles d’entraver lourdement le bon fonctionnement de l’économie d’un Etat membre, de la zone euro ou de l’Union dans son ensemble. En pratique, il s’agit de déséquilibres qui soit se situent à un niveau dangereux (par exemple, un endettement élevé), soit traduisent une dynamique non viable (par exemple, une hausse excessive des prix immobiliers ou du crédit) risquant d’entraîner un ajustement brutal et important et, par conséquent, dommageable. Ainsi, un déficit élevé et persistant de la balance courante est considéré comme un déséquilibre s’il risque d’entraîner un «arrêt brutal» et des coûts importants sur le plan du bien-être. De même, un excédent élevé et persistant de la balance courante peut être révélateur du fait que l’excès d’épargne n’est pas utilisé efficacement pour soutenir les investissements dans l’économie nationale. Bilan approfondi pour 18 pays en février 2016 Pour le cycle du semestre 2016, 18 pays feront l’objet d’un bilan approfondi dans le cadre de la PDM. Pour la plupart des pays, les bilans approfondis sont nécessaires car des déséquilibres ont été constatés au cours du cycle précédent des bilans approfondis. Suivant la pratique établie et conformément aux dispositions législatives relatives à la PDM, un nouveau bilan approfondi est nécessaire pour déterminer si les déséquilibres excessifs existants s’atténuent, persistent ou s’aggravent, tout en accordant l’attention voulue à la contribution des politiques mises en œuvre par ces Etats membres pour corriger les déséquilibres. Les Etats membres concernés sont la Belgique, la Bulgarie, l’Allemagne, la France, la Croatie, l’Italie, la Hongrie, l’Irlande, les Pays-Bas, le Portugal, la Roumanie, l’Espagne, la Slovénie, la Finlande, la Suède et le Royaume-Uni.



Prochaines étapes après l’adoption du RMA Les conclusions du rapport seront examinées par l’Eurogroupe – si elles concernent les Etats membres de la zone euro – et par le Conseil «Affaires économiques et financières» (ECOFIN) pour l’ensemble des Etats membres de l’UE. De plus, le Conseil européen tiendra une discussion, après la publication de l’examen annuel de la croissance et du RMA, en vue de déterminer de commun accord les principaux domaines sur lesquels devrait porter la coordination des politiques et réformes économiques. A la lumière de l’ensemble de ces réactions, la Commission établira des bilans approfondis par pays dans les prochains mois, et elle les présentera en février 2016. Cela impliquera un dialogue avec les Etats membres concernés. Pour préparer les bilans approfondis, la Commission fondera son analyse sur un ensemble de données beaucoup plus étendu que celui utilisé aux fins du RMA: toute statistique, toute donnée et tout fait pertinents seront pris en considération. C’est sur la base des bilans approfondis que la Commission déterminera si des déséquilibres, voire des déséquilibres excessifs, existent, puis qu’elle élaborera les recommandations appropriées à l’intention de chaque Etat membre. LE PROJET DE RAPPORT CONJOINT SUR L’EMPLOI 2016 Le projet de rapport conjoint sur l’emploi (RCE), qui est prescrit par l’article 148 du TFUE, est un élément de la gouvernance économique de l’UE. Le RCE fournit une vue d’ensemble annuelle des principales évolutions en matière sociale et d’emploi dans l’ensemble de l’UE, ainsi que des actions de réforme menées par les Etats membres conformément aux lignes directrices pour les politiques de l’emploi des Etats membres et aux priorités de l’examen annuel de la croissance. Dans son rapport 2016 la Commission européenne observe que l’emploi et la situation sociale s’améliorent lentement, mais des signes de divergence persistent entre les Etats membres et à l’intérieur de ceux-ci. Dans le droit fil d’une reprise économique progressive, les taux d’emploi augmentent et les taux de chômage baissent dans presque tous les Etats membres. Mais l’évolution de la situation sociale fait encore apparaître des disparités accrues dans l’ensemble de l’Union. Les réformes soutenant le bon fonctionnement de marchés du travail dynamiques et inclusifs doivent se poursuivre. Plusieurs Etats membres ont engagé des réformes et obtenu des résultats positifs qui transparaissent notamment dans la hausse des taux d’emploi. Toutefois, davantage d’efforts sont nécessaires pour stimuler la croissance et instaurer un environnement propice à la création d’emplois de qualité. Considérant que la croissance de l’emploi enregistrée récemment s’explique essentiellement par une augmentation du nombre de contrats de travail à durée déterminée, les Etats membres devraient également poursuivre, et dans certains cas renforcer, les mesures visant à résoudre le problème de la segmentation des marchés du travail, en veillant à instaurer un équilibre souhaitable entre flexibilité et sécurité. Pour la Commission, les systèmes fiscaux doivent soutenir plus efficacement la création d’emplois. Des réformes des systèmes fiscaux ont été engagées pour réduire les facteurs dissuadant d’accepter un emploi et abaisser la fiscalité du travail. L’objectif est d’aider les entreprises à embaucher (ou réembaucher), ces mesures étant souvent axées sur des groupes tels que les jeunes chômeurs et les chômeurs de longue durée. Néanmoins, ces dernières années, la pression fiscale globale sur le travail a augmenté dans un grand nombre d’Etats membres, notamment pour les bas salaires et les salaires moyens. Cette tendance est préoccupante compte tenu des taux de chômage encore élevés observés dans de nombreux Etats membres, sachant qu’une charge fiscale importante peut restreindre l’offre et la demande de main-d’œuvre.


17



Globalement, les mécanismes de fixation des salaires ont continué d’afficher une tendance à la modération salariale. Des réformes ont renforcé les mécanismes de fixation des salaires favorisant l’alignement de l’évolution des salaires sur la productivité et soutenant le revenu disponible des ménages, en mettant particulièrement l’accent sur les salaires minimaux. Dans l’ensemble, l’évolution récente des salaires semble équilibrée dans la plupart des Etats membres et a contribué à un rééquilibrage au sein de la zone euro. Les salaires réels évoluent plus ou moins en ligne avec la productivité dans la plupart des Etats membres, à quelques exceptions près. Il s’agit là, pour la Commission, d’une évolution positive pour l’équilibre interne et externe des Etats, même si de nouvelles adaptations restent nécessaires. L’investissement dans le capital humain par l’éducation et la formation a été principalement axé sur les jeunes, mais certains Etats membres ont également déployé des efforts importants pour réformer leur système éducatif ou étendre les possibilités d’éducation des adultes et de formation professionnelle. Toutefois, les dépenses publiques consacrées à l’éducation ont diminué dans près de la moitié des Etats membres et ont chuté de 3,2 % dans l’ensemble de l’UE par rapport à 2010. Des mesures de modernisation, une meilleure adéquation des compétences avec les besoins du marché du travail et des investissements durables dans l’éducation et la formation, y compris dans les compétences numériques, sont essentielles pour les emplois, la croissance économique et la compétitivité de demain dans l’UE. Les Etats membres ont maintenu leurs efforts pour soutenir l’emploi des jeunes et lutter contre le nombre élevé de personnes qui ne travaillent pas ni ne suivent d’études ou de formation (les NEET). La garantie pour la jeunesse est devenue un moteur pour améliorer la transition entre l’école et monde du travail et réduire le chômage des jeunes. Les premiers résultats sont désormais visibles avec une diminution de la part des jeunes sans emploi, éducation ni formation. Pour obtenir des résultats durables, il sera toutefois essentiel d’en poursuivre la mise en œuvre, également à l’aide de sources de financement nationales, et de mettre l’accent sur les réformes structurelles. La réinsertion des chômeurs de longue durée sur le marché du travail doit rester une priorité. Le chômage de longue durée représente à présent 50 % du chômage. La probabilité de passer du statut de chômeur à celui d’inactif augmente avec la durée du chômage, ce qui peut avoir des effets négatifs importants sur la croissance économique, compte tenu de l’accroissement requis de la productivité et de l’évolution démographique. Une action est nécessaire tant du côté de la demande que du côté de l’offre, avant que les chômeurs de longue durée ne se découragent et ne deviennent inactifs. La réforme en cours du dialogue social est essentiellement liée à la réforme des modalités de négociation collective et à la représentation des travailleurs. Dans des contextes de négociation collective décentralisée, des structures de représentation des travailleurs et une coordination des modalités de négociation avec les niveaux les plus élevés et au niveau horizontal sont cruciales pour garantir une productivité accrue et une hausse de l’emploi, ainsi qu’une part salariale équitable pour les travailleurs. La participation des partenaires sociaux à l’élaboration et à la mise en œuvre des politiques doit être améliorée. Malgré le fait que les femmes soient de plus en plus qualifiées et dépassent même les hommes en termes de niveau d’études, elles restent sous-représentées sur le marché du travail. L’écart entre les hommes et les femmes en matière d’emploi reste particulièrement élevé pour les parents et les personnes exerçant des responsabilités familiales. L’écart considérable entre les hommes et les femmes en matière de retraite dans l’UE s’élève à 40 %, ce qui traduit le plus faible niveau de rémunération et les carrières professionnelles plus courtes des femmes. Une action s’impose pour mettre en place une approche globale de l’équilibre entre vie professionnelle et vie privée, englobant notamment des



structures d’accueil des enfants, des congés et une organisation souple du temps de travail, ainsi que des systèmes d’imposition et d’allocations exempts de toute mesure dissuadant les personnes apportant un deuxième revenu au ménage de travailler ou de travailler plus. Les Etats membres ont continué à moderniser leurs systèmes de protection sociale afin de faciliter la participation au marché du travail, ainsi que de prévenir les risques tout au long de la vie et de protéger contre ceux-ci. Les systèmes de protection sociale doivent mieux protéger contre l’exclusion sociale et la pauvreté et devenir des instruments globaux au service du développement personnel, des transitions sur le marché du travail et tout au long de la vie et de la cohésion sociale. L’obtention de retraites adéquates continue de dépendre de la capacité des femmes et des hommes à mener des carrières plus longues et plus complètes et, dans ce contexte, les politiques en faveur du vieillissement actif doivent englober suffisamment les domaines de la santé et de la formation. Les systèmes de santé contribuent au bien-être personnel et collectif et à la prospérité économique. Au cours de l’année 2015, les Etats membres ont été confrontés à la nécessité de faire face à un afflux croissant de réfugiés. Certains Etats membres ont été davantage touchés que d’autres. A moyen ou à long terme, l’intégration sur le marché du travail constituera l’aspect le plus important. PROPOSITION DE RÈGLEMENT POUR UN PROGRAMME D’APPUI À LA RÉFORME STRUCTURELLE Le 26 novembre 2015, la Commission a adopté également une proposition de règlement établissant le programme d’appui à la réforme structurelle (PARS), un instrument de financement qui permettra à l’Union d’appuyer des réformes institutionnelles, administratives et structurelles dans les Etats membres. Cet appui permettra de fournir une assistance aux autorités des Etats membres pour des mesures visant à réformer les institutions, la gouvernance, l’administration, les secteurs économique et social en réaction à des difficultés économiques et sociales, tout cela en vue de renforcer la compétitivité, la croissance, l’emploi et l’investissement, en particulier dans le contexte de processus de gouvernance économique. LES OBSTACLES À L’INVESTISSEMENT AU NIVEAU NATIONAL La Commission a élaboré une analyse afin d’aider les Etats membres à identifier les principaux obstacles à l’investissement au niveau national. L’examen des obstacles à l’investissement rencontrés dans chaque Etat membre confirme l’existence d’une grande diversité de structures de l’investissement et d’obstacles en la matière dans l’ensemble des Etats membres. Le recensement et l’élimination des obstacles à l’investissement font partie intégrante des efforts déployés pour améliorer les conditions-cadres et supprimer l’excès de formalités administratives et les obstacles réglementaires dans le cadre du «troisième pilier» du plan d’investissement pour l’Europe, le Plan Juncker. En effet, en plus des initiatives prises au niveau de l’UE pour rendre l’Europe plus attractive auprès des investisseurs et créer un véritable marché unique, les Etats membres devraient recenser et éliminer les obstacles à l’investissement au niveau national.


19



Dans les Etats membres de la zone euro les plus durement touchés par la crise, les investissements tant privés que publics se sont effondrés. Les principaux obstacles à l’investissement recensés pour la plupart de ces Etats membres ont trait à l’héritage de la dette privée et publique et à la nécessité de réaffecter des ressources vers le secteur marchand, notamment par des améliorations de la compétitivitécoûts et par une réforme des mécanismes de fixation des salaires. Les obstacles à l’investissement englobent souvent un accès difficile au financement, associé à la faiblesse des cadres d’insolvabilité, à des problèmes administratifs (la lourdeur de la charge administrative ou l’imprévisibilité du cadre réglementaire) et à une faible capacité d’ajustement du marché du travail. Pour la plupart des Etats membres faisant partie des pays dits de cohésion, les investissements, y compris les investissements directs étrangers, sont essentiels à la poursuite du processus de rattrapage. Les principaux obstacles à l’investissement auxquels ceux-ci sont confrontés concernent souvent l’imprévisibilité, la complexité et la lourdeur du cadre réglementaire, le manque de transparence de l’administration publique, du système judiciaire et du système fiscal et, dans de nombreux cas, des difficultés d’accès au financement. De surcroît, pour bon nombre de ces Etats membres, les cadres en matière d’innovation ne sont pas propices à l’investissement dans les activités les plus novatrices et productives, ce qui peut compliquer le processus de rattrapage. Dans les autres Etats membres, l’investissement a relativement bien résisté. Le niveau et la composition des investissements varient toutefois selon les pays. Ces Etats membres rencontrent généralement moins d’obstacles à l’investissement. Les obstacles restants peuvent concerner des problèmes liés aux réglementations sectorielles (p. ex. dans le commerce de détail, la construction, les services aux entreprises et les professions réglementées). En outre, certains de ces Etats membres - malgré une situation qui reste globalement positive en matière d’investissement - sont confrontés à une nette baisse des investissements en biens d’équipement, conjuguée à une détérioration de la compétitivitécoûts (et hors coûts) dans leurs secteurs manufacturiers. Outre les problèmes liés aux réglementations sectorielles, les obstacles à l’investissement concernent aussi souvent une fiscalité élevée et une faible capacité d’ajustement du marché du travail. Prochaines étapes de l’analyse sur les obstacles à l’investissement Les fiches sur la situation de chaque pays dans le domaine de l’investissement ne fournissent pas une liste définitive et exhaustive des obstacles à l’investissement dans chacun d’eux; il s’agit d’une première contribution à la discussion. Ces fiches devront être affinées et complétées, notamment dans le cadre d’un dialogue avec les Etats membres englobant des discussions thématiques au sein du Conseil. Ces obstacles feront l’objet d’un examen approfondi dans le contexte des rapports par pays prévus en février 2016.



De leden van de bijzondere raadgevende commissie voor het Bouwbedrijf hebben in hun vergadering van november de conjunctuurvooruitzichten besproken. Voor de algemene conjunctuurperspectieven wordt gebruik gemaakt van de prognoses van grote internationale instellingen. Vergeleken met de winterprognoses lopen de economische prognoses van mei 20151 van de Europese Commissie (EC) voor de jaren 2015 en 2016 voor de grote economische blokken meer uiteen. Europa2 ziet zijn groeivooruitzichten van het bbp toenemen in 2015, al blijven die echter een stuk onder de groeiverwachtingen in de Verenigde Staten. De vooruitzichten m.b.t. de toename van de wereldwijde activiteit werden licht neerwaarts herzien in 2015 (-0,1%) en 2016 (-0,1%). Deze neerwaartse herziening kan worden toegeschreven aan de vertraging van de activiteit in een aantal opkomende landen en meer bepaald in China. Met groeicijfers van 0,9% in 2014, 1,5% in 2015 en 1,9% in 2016 blijft de eurozone minder goede resultaten voorleggen dan de EU. Dit o.a. ten gevolge van een sterkere dynamiek van de Oost-Europese economieën, die verband houdt met de inhaalbeweging die daar plaatsvindt. Voor het eerst sinds de crisis zullen quasi alle Europese landen in 2015 allicht een positieve groei laten optekenen. De voorbije periode werd gekenmerkt door een aantal ingrijpende gebeurtenissen voor de evolutie van de conjunctuurontwikkelingen: de kwantitatieve monetaire versoepeling van de ECB in februari jl., de depreciatie van de euro (t.o.v. de dollar), de forse daling van de olieprijzen, de beleidsmaatregelen van de Europese Commissie. De OESO meent dat de Eurozone minder dan verhoopt gebruik kan maken van deze gunstige omstandigheden en dat de groei bijna 1% hoger zou kunnen zijn. De redenen zijn volgens OESO uiteenlopend: de privé-schuldgraad is te hoog, de investeringen en consumptie blijven te laag. De geopolitieke risico’s volgen mekaar in versneld tempo op (het machtsvacuüm in Libië, de crisis in Oekraïne, de Griekse crisis, de spanningen in het Midden-Oosten) en vormen een bedreiging voor de verdere economische opleving in Europa. Ook is het denkbaar, wanneer men kijkt naar gelijkaardige ontwikkelingen in Japan, dat de kwantitatieve versoepeling niet zou volstaan om de economische activiteit blijvend nieuw leven in te blazen. Uit de door de EC verrichte enquêtes blijkt dat het economische vertrouwen (economische vertrouwensindex) tijdens de laatste maanden in de EU lichtjes is toegenomen (sinds het vorige conjunctuurverslag). Voor België veert deze indicator op in april 2015, deze tendens blijft een paar maanden aanhouden maar valt terug in september 2015. De waarden van de vertrouwensindex in de laatste maanden liggen zowel voor de EU als voor België boven het lange termijn gemiddelde. 1

European Economic Forecast, Spring 2015. Sinds dan werd ook de Autumn Forecast van de Europese Commissie gepubliceerd. De vooruitzichten voor Europa en de eurozone blijven vrijwel onveranderd, de prognoses voor de wereld, China en de VSA duiden op een (lichte) vertraging.

2

Ter verduidelijking: de eurozone bestaat uit België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Slovenië, Cyprus, Malta, Slowakije, Estland, Letland, Litouwen. De Europese Unie omvat naast de eurozone ook het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Zweden, Polen, Hongarije,Tsjechië, Roemenië, Bulgarije, Kroatië.


21


Weinig tekenen van beterschap

In haar analyse per land gaat de EC uit van een groei van het bbp in België van 1,1% in 2015 en van 1,5% in 2016. De Nationale Bank sluit hier dicht bij aan (1,2% en 1,5% - vooruitzichten 06/2015). In de OESO “outlook” worden deze groeicijfers bijgesteld tot resp. 1,3% en 1,8%. De meest recente prognoses van het IRES-UCL (oktober) sluiten hier zeer nauw bij aan ( 1,3% in 2015 en 1,7% in 2016). De belangrijkste drijfveren voor deze prognose zijn de binnenlandse vraag, gestimuleerd door lage olieprijzen, en de gunstige financieringsvoorwaarden. IRES wijst ook op verbeteringen op de arbeidsmarkt. Op korte termijn zou het particulier verbruik voordeel halen van de daling van de olieprijzen en zouden de ondernemingen dankzij de maatregelen ter bevordering van het concurrentievermogen een groei van de buitenlandse vraag moeten ervaren. De groeiprestaties van België blijven wel onder het gemiddelde van de Eurozone in 2015 en 2016. De groeivooruitzichten van de Europese Commissie voor België, de eurozone en de aangrenzende buurlanden werden in vergelijking met de winter forecast 2015 uiteenlopend herzien, maar altijd in zeer beperkte mate. Voor België verwacht de Europese Commissie in 2015 een toename van de werkgelegenheid in de privésector, die ten dele zou worden geneutraliseerd door de inkrimping van de werkgelegenheid in de overheidssector. De Nationale Bank onderstreept dat de afname van de werkloosheid sneller gaat in de eurozone dan in België. Wat de begroting betreft, bedroeg het tekort volgens de EC 3,2% van het bbp in 2014; door de budgettaire saneringsmaatregelen zou het dalen tot 2,6% in 2015 en 2,4% in 2016. Wegens de hoge bezettingsgraad van de productiecapaciteit en de vooruitzichten met betrekking tot de buitenlandse vraag zullen de investeringen in 2015 en 2016 toenemen. De Nationale Bank meent dat de verbeterde rentabiliteit van de ondernemingen een positieve bijdrage zou kunnen leveren. Verder zouden de indexsprong en de loonbevriezingmaatregelen volgens de vooruitzichten van de Europese Commissie leiden tot een teruglopende groei van het particulier verbruik in 2016. In 2015 was deze groei nog 1,2%, geholpen door de lage inflatie en de lage olieprijzen. De trage loonontwikkeling en de lagere olieprijzen zouden moeten bijdragen tot een betere competitieve positie. De export wordt hierdoor ondersteund en de handelsbalans zou een licht surplus laten optekenen. De Nationale Bank bevestigt dat in de periode 2008-2017 exportmarktaandeel zal worden gewonnen (+0,2% à +0,3% per jaar) en dit in tegenstelling tot periode 1995-2007 (-1,4% per jaar). Daarnaast moet rekening worden gehouden met de impact op de koopkracht van de btw verhoging op electriciteit en van de verhoging van de accijnzen. Deze zullen sneller voelbaar zijn dan de competitiviteitsbevorderende maatregelen, zoals de vermindering van de patronale bijdragen, die slechts geleidelijk hun impact zullen laten voelen. Ook dient te worden opgemerkt dat de maatregelen voorzien in de context van de “tax shift” pas worden opgenomen in de prognoses na de vastlegging van de wetteksten in dit verband.3 ONTWIKKELING VAN DE ACTIVITEIT IN DE BOUWSECTOR Aan het starten van nieuwbouwwerven gaat het toekennen van een bouwvergunning vooraf. Wanneer de periode juli 2013 - juni 2014 wordt vergeleken met de periode juli 2014 - juni 2015 blijkt dat het aantal afgeleverde vergunningen (voortschrijdende totalen op jaarbasis) terugvalt van 57.927 in juni 2014 3

�� Lettre Mensuelle CCE, Conjoncture, Les prévisions de croissance pourraient être revues à la baisse, n°217, p 18, via internetadres: http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/10-15.pdf#page=18



naar 43.459 in juni 2015 (ca. -25%). De evolutie van de bouwvergunningen voor de niet-residentiële gebouwen is daarentegen nagenoeg stabiel. Aan die spectaculaire terugval van het aantal verleende bouwvergunningen ging een spectaculaire toename vooraf, veroorzaakt door de anticipatie van de kandidaat-bouwers op het in voege treden op 1 januari 2014 van strengere energievereisten voor nieuwbouw in Vlaanderen. Door deze forse terugval van het aantal bouwvergunningen op jaarbasis lijkt het onvermijdelijk dat de nieuwbouwactiviteit in de toekomst (2016) substantieel zal teruglopen. 65.000

55.000

60.000

50.000

55.000 50.000

45.000

45.000

40.000

40.000 35.000

35.000

30.000 2006.1 2006.6 2006.11 2007.4 2007.9 2008.2 2008.7 2008.12 2009.5 2009.10 2010.3 2010.8 2011.1 2011.6 2011.11 2012.4 2012.9 2013.2 2013.7 2013.12 2014.5 2014.10 2015.3

30.000

woningen

utiliteitsgebouwen

Bron: CRB op basis Statistics Belgium

De opdeling van het aantal bouwvergunningen naar appartementen en eengezinswoningen bevestigt, vergeleken met de vorige conjunctuurstudie, dat het aantal vergunningen voor appartementen beduidend hoger blijft dan voor de ééngezinswoningen. Ondanks een afname met ca. 24% voor appartementen en met ca. 26% voor woningen (op jaarbasis) kan men vaststellen dat er geen negatieve evolutie is in alle gewesten en voor alle woonvormen. Het valt op dat er in Vlaanderen een terugval is tot -33% voor beide woonvormen. In Wallonië blijft de afname van het aantal vergunningen voor ééngezinswoningen beperkt tot 6%. Het aantal vergunningen voor appartementen neemt in Wallonië zelfs nog toe (ca +12%) en in Brussel (+2%). Het aantal vergunde verbouwingen voor niet-woongebouwen blijft vrijwel stabiel wanneer de periode juli 2014 - juni 2015 wordt vergeleken met de periode juli 2013 - juni 2014 (ca. -3%). Ook over een iets langere periode, vanaf 2013, blijft deze vaststelling geldig. De evolutie van de aanvragen voor verbouwing van woongebouwen laat vooralsnog niet toe om vast te stellen dat de striktere voorwaarde voor een lagere btw-voet al een impact zou hebben. Het aantal aanvragen van hypothecaire kredieten in de periode september 2014 - augustus 2015 gestegen is t.o.v. de periode september 2013 - augustus 2014 zowel voor nieuwbouw als voor verbouwing. Over de betrokken periode neemt het aantal aanvragen van hypothecaire kredieten voor nieuwbouw toe met 22%, voor verbouwingen met 59%. Het gemiddeld aangevraagd bedrag voor nieuwbouw stijgt van



Ontwikkeling bouwvergunning 2006/1-2015/06: nieuwe woningen (aantal, linkerschaal) en nieuwe utiliteitsgebouwen (1000 m³, rechterschaal) voortschrijdende totalen over 12 maanden


23



147.100 euro naar 152.200 euro. Voor de vernieuwbouw valt het bedrag wat terug van 43.600 naar 41.200 euro. Overheidsmaatregelen stutten al dan niet het aantal nieuwe hypotheekleningen. Dit bleek in het verleden bij het beëindigen van de 6% btw-regeling voor nieuwbouw (tot 50.000 euro) en bij de afbouw van de “groene lening”. Intussen is de wetgeving van de woonbonus gewijzigd en overgegaan naar de regio’s. De laatste maanden van 2014 vertoonden een zeer forse groei van het aantal hypothecaire leningen. De verwachte terugval in 2015 was een feit in januari-februari, maar de terugval was in de eerste maanden niet zo sterk als verwacht. Het aantal aanvragen bleef op een zeer hoog niveau hangen tot juni 2015, mogelijk dankzij de historische lage gemiddelde rente. 100 000 90 000 80 000 70 000 60 000 Aantal nieuwe hypothecaire leningen per maand (België en regio’s) 2010-2015/9

50 000



40 000 30 000 20 000 10 000

2015-07 2015-04 2015-01 2014-10 2014-07 2014-04 2014-01 2013-10 2013-07 2013-04 2013-01 2012-10 2012-07 2012-04 2012-01 2011-10 2011-07 2011-04 2011-01 2010-10 2010-07 2010-04 2010-01 Belgique

Bruxelles

Flandre

Wallonie

Bron: NBB

De mogelijke negatieve impact van de hervorming van de woonbonus op het aantal hypothecaire leningen werd aldus tegengewerkt door de historische lage rente. Beide factoren hebben dus samen het gedrag van de kandidaat-kopers beïnvloed. De rol van de lage rente wordt trouwens bevestigd door het spectaculair aandeel van de (externe) herfinancieringen. De gemiddelde rente is in juni nog altijd zeer laag. Deze lage rente zorgde er o.a. voor dat 4/5 van de hypothecaire kredieten in het eerste semester van 2015 werden toegestaan met vaste rentevoet. Met uitzondering van de diepe inzinking eind 2008 - begin 2009 staan de conjunctuurcurves, zowel voor ruwbouw als voor infrastructuur, nog steeds historisch laag. Om de infrastructuren kwantitatief en kwalitatief op peil te houden heeft de bouwsector, hierin gesteund door internationale instellingen, al meermaals gewezen op het belang van overheidsinvesteringen voor de activiteit en de werkgelegenheid in de sector. De werkgelegenheid (RSZ) blijft dalen in de sector, nu (jaar-op-jaar) van 204.217 naar 199.700, dit is een daling met 4.517 werknemers. De tewerkstelling duikt voor het eerst onder het peil van de 200.000 werknemers. Op haar hoogste punt in het derde trimester van 2011 telde de sector 17.335



RSZ betalende werknemers meer dan in het tweede kwartaal van 2015.Tussen beide periodes daalde de tewerkstelling quasi ononderbroken. Deze gegevens hierboven betreffen dus enkel de tewerkstelling onderworpen aan de Belgische sociale zekerheid. Vermoedelijk is de verdere stijging van het aantal unieke Limosa meldingen1 en de daling van het aantal Dimona meldingen hier niet vreemd aan. Voor 2015 mag verwacht worden dat het aantal meldingen op een nieuw record afstevent. Een stijging van de Limosa meldingen geeft aan dat het aantal Europese gedetacheerde werknemers en zelfstandigen actief in de Belgische bouwsector toeneemt. Bouwvakkers uit andere landen substitueren zich aan lokale bouwvakkers. Deze evolutie doet de vraag rijzen hoe het aandeel van de toegevoegde waarde in de sectoromzet evolueert. Eurostat publiceert hierover gegevens. Over de geobserveerde periode 2005-2013 ziet men voor België een gestage daling van de toegevoegde waarde in de omzet. Dit is volledig in lijn met de toename van de detachering. Bij een toename van detachering op een bouwwerf stijgt de consumptie van intermediaire diensten ten nadele van de lokaal gecreëerde toegevoegde waarde. Hierdoor wordt het aandeel van de toegevoegde waarde in de omzet kleiner. Sinds 2011 is het aantal werkgevers met personeel verder blijven afnemen, maar vanaf 2015 lijkt de situatie zich te stabiliseren (1e trimester 2015). Het aantal zelfstandigen is blijven toenemen, het aantal zelfstandigen-helpers blijft vrijwel onveranderd. De bezorgdheid over de ononderbroken stijging van het aantal faillissementen in de bouwsector tussen 2006 en 2013 werd in vorige conjunctuurverslagen meermaals benadrukt. In de periode september 2014 - augustus 2015 gingen 1.921 bedrijven failliet in de sector. In vergelijking met de periode september 2013-augustus 2014 is dit een afname met ca. 7%, een positieve kentering lijkt hier te zijn ingezet. BESLUIT Behalve de dalende faillissementcijfers en de eerder positieve algemene conjunctuur, zijn er voor de bouwsector weinig positieve tekenen in België. Het aantal afgeleverde bouwvergunningen en hypothecaire leningen nemen sterk af. De conjunctuurverwachtingen zijn laag en de bouwactiviteiten uitgevoerd door buitenlandse werknemers en zelfstandigen blijft toenemen. Verder lijkt alleen de historische lage hypotheekrente in het voordeel van de bouwsector te spelen. Een plotse verhoging van deze rente is dan ook voor het ogenblik het grootste gevaar voor de sector. In de huidige nog steeds onzekere economische context blijft het dan ook aangewezen dat de verschillende overheden omzichtig te werk gaan bij de aanpassing van alle regelgeving die betrekking heeft op de bouwsector.

1

Unieke meldingen d.w.z. dat een zelfde werknemer die één of meerdere malen voor korter of langer werd aangemeld in het kalenderjaar maar éénmaal wordt geteld


page 25



Le secteur de la distribution connait une importante mutation du fait de l’intrusion grandissante de l’ecommerce dans nos habitudes de consommation. Ce développement de l’e-commerce est d’autant plus préoccupant qu’une part importante d’acheteurs en ligne en Belgique font leurs achats sur des sites étrangers (67% contre 36% en moyenne pour l’UE ou 22% pour la Hollande en 2014) au détriment des entreprises belges actives ou non dans les canaux de vente de l’E-commerce. Cette fuite du chiffre d’affaires à l’étranger engendre des pertes d’emplois pour le pays.

Achats en ligne (% de la population ayant commandé des biens ou des services sur internet au cours de l’année précédente)



UE28 Belgique Allemagne France Pays-Bas Royaume-Uni

2011 91 77 97 91 93 95

Intérieur 2012 2013 91 89 77 80 98 94 91 88 93 95 96 93

2014 88 81 94 84 94 91

2011 28 58 17 32 25 26

A l’étranger 2012 2013 30 32 60 61 18 20 34 37 26 29 27 28

2014 36 67 22 39 37 34

Source : Enquête Eurostat

Tous les secteurs ne sont pas égaux face au phénomène ; certains secteurs comme l’électronique qui se caractérise par des produits chers et standardisés, ou la vente de livres, musiques, vidéos, journaux qui se consomment de plus en plus sous forme dématérialisée, sont particulièrement touchés par le phénomène avec des importantes pertes de chiffre d’affaires et d’emplois. D’autres acteurs comme par exemple le commerce de détail non spécialisé à prédominance alimentaire (les supermarchés entre autres) sont moins touchés par le phénomène. Parmi les achats en ligne les plus populaires figuraient l’habillement (achats par 47% des personnes ayant eu recours au commerce électronique l’année dernière), les tickets pour des événements (39%), les livres (27%) et les produits ménagers (26%). L’habillement et les équipements électroniques ont connu la plus forte progression entre 2010 et 2014. Les fréquences Toutefois, les chiffres ne nous informent que sur l’ampleur de la progression, mais pas sur le montant des achats, ni sur leur fréquence. Ainsi, il se peut que les achats d’équipements électroniques soient moins fréquents que l’habillement par exemple, mais que leur montant soit plus élevé, ce qui pourrait se traduire par des pertes de chiffres d’affaires au profit de l’e-commerce plus importantes dans le secteur de l’électronique.



Belgique

Voyages et hébergements de vacances Vêtements ou articles de sport Billets de spectacle Livres, magazines, journaux Articles domestiques Films/musiques Logiciels Appareils électroniques Autres Logiciels (en ligne) Films/ musiques (en ligne) Services de télécommunications Matériel informatique Livres, magazines, journaux (en ligne) Denrées alimentaires Actions, services financiers, assurances Médicaments Source : Enquête Eurostat

UE

2010

2014

2010

2014

45 29 37 24 19 20 19 11 18 13 10 12 6 9 1

50 47 39 27 26 21 18 17 17 14 13 13 11 11 9 6 4

51 47 35 38 35 32 29 25 11 18 14 16 18 9 13 11 10

54 59 40 39 41 28 24 27 15 12 17 20 21 16 18 13 11



Cette asymétrie de concurrence du e-commerce entre les secteurs de la distribution se reflète dans le chiffre d’affaires et les investissements de ces secteurs. Ainsi, le commerce de détail de biens culturels et de loisirs en magasin spécialisé (journeau, livres, musique, jeux vidéos, etc), a vu son chiffre d’affaires baisser de 12,7% en 2014 par rapport à 2008 et les investissements chuter de 35% sur la même période. Le secteur de l’électronique a quant à lui vu son chiffre d’affaires baisser de 16% sur la période 2008-2014 et ses investissements reculer de 43,8%, pendant que le secteur du commerce de détail non spécialisé à prédominance alimentaire (supermarché) a vu son chiffre d’affaires augmenter de 27,7% et ses investissement de 37,5%.

Gautier Gérôme Emmanuel de Bethune

Biens ou services commandés sur internet pour usage privé (% de la population ayant commandé sur internet au cours de l’année précédente)


page 27


SECRéTARIAT CCE Une mission d’étude et de documentation

Le Conseil central de l’économie, institué en 1948, rassemble les interlocuteurs sociaux. Son objectif est d’associer les représentants de la politique économique. Sa compétence s’étend à tous les problèmes relatifs à l’économie; elle est uniquement consultative. Son apport spécifique est de susciter la confrontation des vues et le dialogue entre ses membres. Le Conseil est donc à la fois, d’une part, un carrefour d’idées où se confrontent les opinions et où s’élaborent des propositions communes où l’intérêt général prévaut sur les intérêts particuliers et, d’autre part, un rouage de la politique économique, le Conseil traduisant ses propositions sous forme de synthèses à l’intention des responsables de la politique économique. Le secrétariat du Conseil a la double mission d’assurer les services de greffe et d’économat et de réunir la documentation relative aux travaux du Conseil. Au fil des ans, il a développé cette seconde fonction. Ses études détaillées ont trait aux problèmes soumis à l’examen du Conseil, mais également à des sujets sur lesquels il estime qu’il faut attirer l’attention des interlocuteurs sociaux et des responsables politiques. De plus, le secrétariat publie régulièrement des notes d’information générale et des dossiers statistiques divers. Dans ce cadre, le secrétariat tire profit des relations privilégiées qu’il entretient avec les services d’études des institutions économiques nationales et internationales. La Lettre mensuelle socio-économique s’inscrit dans la mission d’étude et de documentation du secrétariat. Celui-ci est seul responsable de son contenu.

Robert Tollet Président Luc Denayer Secrétaire Kris Degroote Secrétaire adjoint

Lettre mensuelle socio-économique N 218

Recommend Documents