Ministerie van Verkeer en Waterstaat
jklmnopq Adviesdienst Verkeer en Vervoer
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
Eindrapport mei 2000
jklmnopq
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Adviesdienst Verkeer en Vervoer
Leerdoelen voor het Rijbewijs B Eindrapport mei 2000
Drs. W.P. Vlakveld
Inhoudsopgave .............................................................................................
1 Inleiding 4 1.1 Waarom een leerdoelendocument? 4 1.2 Randvoorwaarden en begeleiding 7 1.3 Doel van dit leerdoelendocument 7 1.4 Opzet van het rapport 8 2 Theoretisch kader 9 2.1 De rijtaak nader geanalyseerd 9 2.2 Het perceptueel-cognitieve model 9 2.3 Het sociaal-affectieve model 12 2.4 Geïntegreerd model en categorieën voor de leerdoelen 14 2.4.1 Kennis 15 2.4.2 Aandacht 15 2.4.3 Waarnemen 15 2.4.4 Voorspellen en evalueren 15 2.4.5 Beslissen 15 2.4.6 Handelen 16 2.4.7 Veiligheidsmarges 16 2.4.8 Motivatie 16 2.4.9 Verantwoordelijkheid 16 2.5 Verschillende soorten leerdoelen 16 3 Leerdoelen 20 3.1 Opzet 20 3.2 KENNIS 21 3.4 WAARNEMEN 37 3.5 VOORSPELLEN EN EVALUEREN 49 3.6 BESLISSEN 54 3.7 HANDELEN 56 3.8 VEILIGHEIDSMARGES 64 3.9 MOTIVATIE 66 3.10 VERANTWOORDELIJKHEID 68 4 Het Rijonderricht 71 4.1 Algemeen 71 4.2 Leerplannen 72 4.3 Leerprocessen 77 4.4 Individuele verschillen en leerstijlen 78 4.5 de lesmethoden en de leermiddelen 83 4.5.1 de praktijkles 83 4.5.2 De theorielessen 85 4.5.3 Leermiddelen 86 4.6 Voortgangsbewaking 88
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
3
1 Inleiding .............................................................................................
1.1
Waarom een leerdoelendocument?
Voor bijna iedere cursus, training of opleiding zijn leerdoelen geformuleerd. Leerdoelen geven de kennis, kunde en houding aan die door een opleiding dient te worden bijgebracht. Vaak staan leerdoelen geformuleerd in termen van waarneembaar gedrag (het uitvoeren van..., het tonen van ..., het benoemen van ...., etc.) waaruit moet blijken of een leerling het leerdoel beheerst. Merkwaardigerwijs bestaan er tot op heden geen expliciete leerdoelen voor de rijopleidingen. Dit document wil in deze leemte voorzien wat betreft de rijopleiding B. Hoewel er geen echte leerdoelen voor de rijopleiding bestaan, is in wet- en regelgeving wel in globale zin vastgelegd wat een aspirant automobilist minimaal moet kennen en kunnen. Het gaat hier om het reglement Rijbewijzen en de bijbehorende Ministeriële Regelingen. In feite staan in deze wet- en regelgeving de eindtermen van de rijopleiding verwoord. Eindtermen geven aan wat men moet kennen en kunnen, maar nog zonder dat er een specifiek criteriumgedrag of norm genoemd wordt. Eindtermen vormen de basis voor leerdoelen. Het spreekt dan ook voor zich dat de huidige wet- en regelgeving geving gebruikt is als uitgangspunt voor de ontwikkeling van de onderhavige leerdoelen. In artikel 62 van het Reglement Rijbewijzen staat formeel aangegeven over welke kennis een automobilist moet beschikken. Dit artikel luidt: De eisen voor het theorie-examen voor de rijbewijscategorie B betreffen: a. grondige kennis van bij en krachtens de wet vastgestelde, voor bestuurders van motorrijtuigen van die categorie geldende voorschriften en het op juiste wijze toepassen van die kennis alsmede kennis van bij en krachtens de wet vastgestelde, voor andere verkeersdeelnemers dan die bestuurders geldende voorschriften; b. kennis van de mogelijkheid van conflicteren van eigen belangen en belangen van andere verkeersdeelnemers; c. inzicht in verkeersrisico's die relevant zijn voor bestuurders van motorrijtuigen van die categorie, en in factoren die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden; d. kennis van de hoofdbeginselen van eerste hulp bij ongelukken en van elementaire maatregelen, te treffen bij verkeersongevallen; e. basiskennis met betrekking tot de voor de verkeersveiligheid en voor het milieu van belang zijnde voertuigonderdelen en f. kennis van en inzicht in de invloed van het eigen rijgedrag op de mobiliteitsen milieuproblematiek. De nadere uitwerking van dit artikel staat in artikel 2 van de ‘Regeling eisen theorie-examen B”. Dit artikel luidt: De aanvrager van het theorie-examen moet blijk geven kennis en inzicht te bezitten van de hierna genoemde factoren en risico’s die van belang zijn bij deelneming aan het verkeer:
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
4
a. het belang van oplettendheid en van de houding ten opzichte van medeweggebruikers; b. de verandering in waarnemingsvermogen, beoordelingsvermogen, reactievermogen en gedragsverandering bij een bestuurder ten gevolge van gemoedsgesteldheid, vermoeidheid, omgevingstemperatuur, en van het gebruik van alcohol, drugs en geneesmiddelen; c. de belangrijkste richtlijnen voor het bewaren van afstand, remweg en wegligging van het voertuig in uiteenlopende weg- en weersomstandigheden; d. verkeersrisico’s in verband met de wegomstandigheden, in het bijzonder veranderingen ten gevolge van de weerstoestand en het tijdstip van de dag of nacht; e. de risico’s bij inhaalmanoeuvres van opspattend water en slijk en de hiervoor te nemen voorzorgsmaatregelen; f. de invloed van de wind op de baan van het voertuig; g. de beperking van het gezichtsveld die voor de bestuurder en de medeweggebruiker door de kenmerken van het voertuig wordt veroorzaakt; h. de kenmerken van de verschillende soorten wegen en de daarop betrekking hebbende voorschriften; i. de specifieke risico’s in verband met de onervarenheid van medeweggebruikers en de deelneming aan het verkeer door de meest kwetsbare categorieën, zoals kinderen, voetgangers, fietsers en personen die in hun mobiliteit gehinderd zijn. Uit deze twee artikelen valt direct op te maken dat het theoretisch gedeelte van de rijopleiding heel wat meer dient te omvatten dan het kennen van de verkeersregels. Gelet op de in de wet gestelde eisen behoort er in de rijopleiding zeker ook aandacht besteed te worden aan verkeersinzicht, attitudes, motivatie, de effecten op de rijvaardigheid van alcohol, medicijnen, drugs, en vermoeidheid, veiligheidsbewustzijn, de mobiliteits- en milieuproblematiek en zelfs EHBO. Wat een automobilist moet kunnen (de vaardigheden), staat formeel vastgelegd in artikel 70 van het Reglement Rijbewijzen. Dit artikel luidt: De eisen waaraan bij het praktijk-examen dient te worden voldaan, betreffen: a. bedrevenheid in de bediening van het voertuig; b. het op juiste en veilige wijze deelnemen aan het verkeer; c. het kunnen toepassen van de bij en krachtens de wet vastgestelde voorschriften; d. het op een veilige wijze uitvoeren van een aantal bijzondere verrichtingen met het voertuig. De nadere uitwerking van dit artikel staat in de “Regeling eisen praktijkexamens B en E bij B”. Het voert te ver om alle artikelen van deze regeling hier letterlijk weer te geven. In feite is deze regeling op te vatten als een uitgebreide inhoudsopgave van de “Rijprocedure B”. In de Rijprocedure B staat precies beschreven hoe men een voertuig hoort te bedienen/besturen, hoe men de rijtaak in allerlei verschillende verkeerssituaties hoort uit te voeren en hoe men enkele bijzondere verrichtingen hoort af te wikkelen. Hoewel de Rijprocedure B geen wettelijke status heeft, is het wel een document dat breed gedragen wordt. Het is een co-productie van het CBR, BOVAG, OCRIJ (de militaire rijopleiding) en PIVM (voorheen het PVI (Politie Verkeersinstituut)). Ook wat betreft de vaardigheden staat in de wet- en regelgeving meer vermeld dan in de rijlessen veelal aan de orde komt. Hierbij valt b.v. te denken aan het rijden bij nacht en energiezuinig rijden.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
5
De leerdoelen die in dit rapport vermeld staan, zijn ontwikkeld uit de hierboven aangehaalde wet- en regelgeving en de Rijprocedure B en zijn gemaakt op verzoek van het Directoraat-Generaal Personenvervoer (DGP) van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Naast de hierboven reeds aangehaalde leemte (het ontbreken van leerdoelen), was er voor DGP nog een andere reden om leerdoelen te ontwikkelen. Beginnende bestuurders zijn naar verhouding veel vaker betrokken bij ongevallen dan ervaren bestuurders. Die ongevalsbetrokkenheid neemt toe naarmate men jonger is. Dat jonge onervaren bestuurders relatief gezien zo vaak bij ongevallen betrokken zijn, heeft meerdere oorzaken. In het rapport “Kansrijke maatregelen voor beginnende bestuurders”, dat door de Stichting wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) in 1999 is uitgebracht (auteur: drs. D.A.M. Twisk, rapportnummer: R-98-63), staan de volgende oorzaken genoemd: • • • • •
• •
biologische en geestelijke onvolwassenheid; hoge risico-acceptatie; het overschatten van de eigen vaardigheden en het onderschatten van de complexiteit van de verkeerssituatie; de gedragsroutines die foutgevoelig zijn en traag worden uitgevoerd; hoge expositie: jongeren rijden vooral tijdens omstandigheden waarin het ook voor de meer ervaren bestuurders meer risicovol is (bijvoorbeeld gedurende de weekendnacht); mentale overladenheid door de veelheid van kenmerken en informatie waarmee men tijdens de rit rekening moet houden; de levensstijl van jongeren; zoals het aangaan van uitdagingen, het niet onder willen doen voor anderen, de wens zich te conformeren aan de vriendengroep.
Als één van de kansrijke maatregelen wordt in het aangehaalde rapport de ontwikkeling van een leerdoelendocument genoemd. Het moge duidelijk zijn dat ook al zal een leerdoelendocument leiden tot een verbreding en verdieping van de rijopleidingen in Nederland, daarmee niet alle achterliggende oorzaken van de hoge ongevalsbetrokkenheid bij jonge beginnende bestuurders worden aangepakt. Het leerdoelendocument is dan ook naast andere maatregelen, slechts één van de kansrijke maatregelen. In het rapport staat te lezen: Geconcludeerd wordt dat de rijscholen nog voldoende kunnen doen om de opleiding te optimaliseren. Deze constatering op zichzelf zal niet leiden tot verandering omdat de belangrijkste stimulans om de rijopleiding aan te passen is: ‘het opnemen in exameneisen’. Dit laatste is niet mogelijk. (niet alle relevante aspecten kunnen immers geëxamineerd worden (b.v. rijden bij nacht of rijden bij gladheid) en zoiets als verkeersinzicht ontwikkelt zich pas echt goed bij het opdoen van rijervaring na het examen) Ook is er geen ander formeel kader dat ingezet kan worden om het proces dat tot een betere rijopleiding moet leiden op gang te brengen. Daarom moet niet gezocht worden naar een ‘opgelegde eis’ maar naar stimulerende producten. Een product dat zowel stimulerend is en ook tegemoet komt aan de behoefte van de rijopleidingsbranche is een “leerdoelendocument” voor de Bopleiding. In zo’n document zijn de volgende onderdelen omschreven: • de kwaliteiten die een leerling moet bezitten aan het eind van de opleiding; • de stappen waarlangs deze kwaliteiten aangeleerd kunnen worden; • welke volgorde daarbij het meest effectief is; • welke didactische werkvormen de instructeur daarbij kan hanteren; • hoe dit toepasbaar gemaakt kan worden voor verschillende leerlingtypen;
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
6
• hoe die leerlingtypen herkend kunnen worden. Uit het voorgaande citaat wordt duidelijk dat een leerdoelendocument meer moet omvatten dan een beschrijving van wat een bestuurder moet kennen en kunnen. Hoewel het in een leerdoelendocument ook moet gaan om het leerplan, de didactiek en de inzet van leermiddelen, etc., gaat het in dit rapport toch voornamelijk om de leerdoelen. Door de leerdoelen worden de kwaliteiten vastgelegd waarover een aspirant bestuurder minimaal moet beschikken. Die kwaliteiten zijn voor iedereen gelijk. De meest optimale manier om die kwaliteiten (de verwerving van inzicht, kennis en vaardigheden) op te doen, kan echter voor iedereen anders zijn. Rijschoolhouders moeten dan ook binnen de aangegeven wettelijke marges (b.v. met betrekking tot de kwaliteit van de rijinstructeur) zelf kunnen bepalen hoe aan het rijonderricht vorm geven wordt. Het te bereiken einddoel moet echter ondubbelzinnig vastliggen. Natuurlijk is het wel van belang dat rijschoolhouders bij de ontwikkeling van hun leerplannen en leerlijnen gebruik maken van moderne didactische inzichten en methodes. Hierbij kan gedacht worden aan zaken met betrekking tot de structuur van de rijopleiding, de theorie van het geven van instructies, gebruik van moderne leermiddelen zoals interactieve CD-rom’s en de rijsimulator, etc. In het laatste deel van dit rapport wordt ingegaan op deze zaken. Hierbij is o.a. gebruik gemaakt van het leerplan “Modulaire B-rijopleiding” dat een werkgroep van Traffic Test, ROV-Gelderland, de BOVAG, het CBR en de KNMV onlangs heeft opgesteld.
1.2
Randvoorwaarden en begeleiding
Op het moment dat DGP aan AVV de opdracht gaf voor de ontwikkeling van een leerdoelendocument, bestond er al een werkgroep uit de rijschoolbranche die actief was op hetzelfde gebied. Dit was de Werkgroep Kennis en Bekwaamheidseisen Rijopleidingen (Werkgroep KBR). In deze werkgroep hadden de volgende groeperingen zitting: BOVAG, CBR, OCRIJ (landmacht), PIVM en de KNMV (Koninklijke Nederlandse Motorrijders Vereniging). Daar, het de nadrukkelijke wens van DGP was dat het bij de leerdoelen om een breed gedragen document moest gaan, is aansluiting gezocht bij deze werkgroep. Deze werkgroep was echter te smal om als representant van de gehele rijschoolbranche te kunnen functioneren. Derhalve is ook aan de ANWB, ABAN, NOVEM en INNOVAM gevraagd om naast de genoemde groeperingen zitting te nemen in de begeleidingscommissie. Omdat het hier om het rijbewijs B gaat, lijkt deelname van de KNMV op het eerste gezicht niet opportuun. Gelet op een mogelijke uitbreiding naar het rijbewijs A en vanwege de interactie tussen motorrijders en automobilisten, is de KNMV toch om deelname in de begeleidingscommissie gevraagd. Naast de wens van DGP dat het leerdoelendocument breed gedragen zou moeten worden, waren er nog twee andere randvoorwaarden: het leerdoelendocument zou niet moeten leiden tot een aanpassing van de vigerende wet- en regelgeving en daar Nederland al één van de zwaarste rijexamens van Europa heeft, zou het leerdoelendocument ook niet mogen leiden tot een verzwaring van het rijexamen.
1.3
Doel van dit leerdoelendocument
Het leerdoelendocument is bedoeld als een van de instrumenten die ervoor moet zorgen dat de ongevalsbetrokkenheid onder beginnende bestuurders afneemt. Hel leerdoelen document dient uiteindelijk te leiden tot een algemene
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
7
verbreding en verdieping van de initiële rijopleiding in Nederland. Daartoe is in de leerdoelen niet alleen gedetailleerd vastgelegd wat men moet kennen en kunnen met betrekking tot de reguliere rijtaak, maar staan ook het verkeersinzicht en de motivatie om veilig en milieuverantwoord te rijden in termen van leerdoelen verwoord. In de vorm waarin de leerdoelen in dit rapport gepresenteerd staan, zijn ze nog niet direct te gebruiken in concrete lessituaties. Het leerdoelendocument is geen afvinklijst om aan te geven of een individuele leerling een bepaald leerdoel al dan niet beheerst. Dergelijke lijsten kunnen pas opgesteld worden als er een duidelijk leerplan is. Afhankelijk van de gekozen trainingsopzet, zullen de leerplannen voor verschillende rijschoolhouders er enigszins anders uitzien. Daar dit leerdoelendocument bestemd is voor de gehele rijschoolbranche, kunnen de leerdoelen in het kader van dit document dan ook niet zo gedetailleerd geformuleerd worden dat het document direct te gebruiken is als instrument voor de individuele rijschoolinstructeur. Een vertaalslag naar een specifieke rijopleiding zal dus noodzakelijk blijven.
1.4
Opzet van het rapport
In hoofdstuk 2 wordt het theoretisch kader weergegeven. Hoe kan wat in de wet- en regelgeving en in de rijprocedure B is vastgelegd ‘vertaald’ worden naar leerdoelen? Deze vertaling is alleen goed mogelijk wanneer er een verband wordt gelegd met de dagelijkse praktijk van het autorijden. Wat doet een bestuurder, wat moet hij daarvoor kennen en kunnen en welke houding is daarbij vereist? De gepresenteerde analyse heeft geleid tot een negental clusters voor de leerdoelen. Tevens wordt in dit hoofdstuk nader ingegaan op de betekenis van leerdoelen. Bij het opstellen van de leerdoelen is gebruik gemaakt van de door A.J. Romiszowski ontwikkelde taxonomie. In hoofdstuk 3 staan de leerdoelen vermeld. Hoofdstuk 4 handelt over de leerprocessen die zich bij het rijonderricht voltrekken. Op basis hiervan worden aanbevelingen gedaan over de didactische aanpak, de wijze van lesgeven en de inzet van leermiddelen.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
8
2 Theoretisch kader .............................................................................................
2.1
De rijtaak nader geanalyseerd
Voor het systematisch opstellen van leerdoelen is een taakanalyse noodzakelijk. Wat doet een bestuurder precies wanneer hij aan het verkeer deelneemt? Deze vraag is in zijn algemeenheid moeilijk te beantwoorden. De situaties kunnen zo uiteenlopen dat er nauwelijks een systematiek te ontwaren lijkt. Toch is men er in geslaagd om het denken en handelen van een bestuurder in de vorm van processen te beschrijven. Er zijn modellen die zich voornamelijk richten op het zien, denken en doen van de bestuurder en er zijn modellen die ingaan op de motivatie van een bestuurder. Bij dit laatste moet meer gedacht worden aan verklaringen omtrent de wil zich al dan niet veilig te gedragen en de risico’s die men bereid is te lopen in het verkeer. Bij de eerste groep van modellen spreekt men doorgaans over perceptueel-cognitieve modellen en bij de tweede groep over sociaal-affectieve modellen. De kennis over wat zich in de psyche afspeelt wanneer men rijdt, neemt de laatste jaren snel toe. Er zijn veel theorieën in omloop en op een aantal punten spreken die theorieën elkaar tegen. Dit is kenmerkend voor een discipline van de wetenschap die sterk in ontwikkeling is. Daar de theorie hier slechts dient om tot een systematische aanpak van de te ontwikkelen leerdoelen moet leiden, hoeven niet alle modellen tot in detail besproken te worden. In de onderstaande paragrafen wordt één perceptueel-cognitief model en één sociaal-affectief model gepresenteerd. Voor beide groepen is gekozen voor een model dat momenteel breed gedragen wordt en waarover veel consensus bestaat.
2.2
Het perceptueel-cognitieve model
De rijtaak wordt bij het perceptueel-cognitieve model in een aantal stappen verdeeld. Bij elke stap verrichten de hersenen en dientengevolge het lichaam, andere activiteiten. In zijn meest rudimentaire vorm gaat het de trits: ziendenken-doen. Een bestuurder loopt in elke verkeerssituatie al dan niet bewust deze trits af. Een meer uitgewerkte vorm is hieronder in schema weergegeven.
Wegomgeving Verkeerssituatie
Positie, snelheid Waarnemen
Voorspellen
Evalueren
Beslissen
Handelen
en koers van het voertuig
Aan de hand van een voorbeeld kan duidelijk gemaakt worden hoe het schema werkt. Men nadert b.v. een bepaalde kruising. De zaken die men waarneemt
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
9
hebben zowel betrekking op de wegomgeving (verkeerstekens op de weg, verkeersborden, het weer, de kwaliteit van het wegdek etc.) als ook de verkeerssituatie (Waar bevinden zich andere voertuigen? Wat is hun richting en snelheid? Zijn er andere verkeersdeelnemers (b.v. voetgangers) en wat doen die? Waar bevind ik mezelf en wat is mijn rijrichting en snelheid?). Door systematisch de omgeving te verkennen, krijgt men een beeld. Het waarnemen omvat echter meer dan het kijkgedrag. Het betekent ook dat hetgeen op het netvlies verschijnt, geïnterpreteerd wordt. Alleen dan kan de aandacht zich richten op wat wel belangrijk is en wat niet. Voor het kunnen richten van de aandacht en het kunnen waarnemen, is kennis en ervaring uiterst relevant. Nadat de bestuurder zich een beeld heeft gevormd ‘van wat er gaande is’, zal hij voorspellingen moeten maken alvorens tot handelen over te gaan. “Als ik zo blijf doorrijden en die voetganger steekt over, zal er een aanrijding ontstaan. Ik kan afremmen, maar ik kan b.v. ook signalen geven waaruit het voor de voetganger duidelijk moet worden dat hij niet moet oversteken.”, etc. Deze voorspellingen over de zich ontwikkelende situatie en de mogelijkheden om een veilige afwikkeling van de verkeerssituatie te creëren, worden vervolgens geëvalueerd. Bij dit evalueren spelen de verkeersregels, verkeersinzicht en het zich kunnen verplaatsen in andere verkeersdeelnemers een grote rol. Men kiest vervolgens de beste optie en na die beslissing gaat men over tot handelen (b.v. rempedaal intrappen, gas terugnemen, aan het stuur draaien, etc.). Het gevolg van deze handelingen is dat de snelheid en/of richting van het voertuig zich wijzigt. Hierdoor ontstaat er een nieuwe verkeerssituatie en de bestuurder begint dan weer van voor af aan met de afwikkeling van het perceptueelcognitieve proces. Het hele proces doorloopt men lang niet altijd bewust. In veruit de meeste gevallen gaat men na het waarnemen vrijwel automatisch tot handelen over. Als men rijdt en men bemerkt dat men niet meer geheel op het midden van de rijbaan zit, corrigeert men onmiddellijk door het stuur iets te draaien. Dit vergt geen uitgebreid proces van voorspellen, evalueren en beslissen. Als de situatie complex en/of nieuw is zal men echter alle stappen wel min of meer bewust doorlopen. In de literatuur worden drie niveaus onderscheiden waarop men het proces kan doorlopen. Dit is het niveau van geautomatiseerd handelen, het niveau van de toepassing van standaard regels en procedures en het niveau van handelen op basis van redenatie en abstract denken. In het Engels wordt gesproken van het skill based, het rule based en het knowledge based niveau. In het onderstaande zal gesproken worden van: geautomatiseerd niveau, regel niveau en redenatie niveau. Men verkeert op het geautomatiseerd niveau wanneer men zonder echt te denken rechtstreeks tot handelen overgaat. Dit zijn de handelingen die een verkeersdeelnemer min of meer op de automatische piloot uitvoert. Als het goed is moet iemand op zijn rijexamen in alle denkbare situaties in ieder geval de directe besturing van het voertuig (sturen, koppelen, schakelen, gas geven en remmen etc.) op geautomatiseerd niveau kunnen uitvoeren. Aandacht is zo nu en dan alleen noodzakelijk om na te gaan of de handelingen nog wel volgens plan verlopen. Menselijke fouten bij het doorlopen van het proces op het geautomatiseerd niveau hebben betrekking op de handelingen die men uitvoert (b.v. men trapt op het gaspedaal in plaats van op de rem). Men doet verkeerde dingen, omdat men zich vergist of zaken vergeet. In het Engels wordt gesproken van slips en lapses. Fouten op het geautomatiseerd niveau maakt men nooit men opzet en worden veroorzaakt door verkeerd gerichte aandacht of gebrek aan aandacht. Men is in zijn hoofd b.v. met andere zaken bezig, zoals aan het telefoneren vanuit de auto en controleert niet meer tijdig
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
10
of alles nog wel volgens plan verloopt of men is aan het dagdromen en vergeet derhalve tijdig controle checks uit te voeren. Een bestuurder functioneert op het regel niveau wanneer hij voor situaties gesteld wordt die hij herkent. Als ik in die situatie ben (b.v. bij het naderen van een rotonde, of bij het oprijden van een erf), dan moet ik eerst dit doen, dan dat, etc. Het wordt b.v. mistig, men vergroot vervolgens zijn volgafstand en gaat langzamer rijden. Op het regel niveau analyseert men het probleem niet volledig. Men herkent de situatie onmiddellijk door bepaalde “triggers” (verkeersborden, strepen op de weg, een voetganger die gaat oversteken, etc.) en past dan vervolgens een set van regels toe. Regel fouten ontstaan doordat men de situatie verkeerd heeft ingeschat of omdat men over een verkeerde set aan regels beschikt (de handelings scripts). Regel fouten kunnen voor een belangrijk deel voorkomen worden door training en ervaring. Het gaat er in de rijopleiding met name om dat men correcte handelingsscripts aanleert voor veel verschillende verkeerssituaties. Door ervaring kan men zijn handelingsscripts verfijnen en nieuwe ontwikkelen voor situaties die men nog niet kent. Het gevaar daarbij is altijd aanwezig dat men zichzelf verkeerde routines aanleert. Een bestuurder verkeert op het redenatie niveau wanneer hij voor problemen wordt gesteld die hij nog niet eerder heeft meegemaakt en waarvoor hij geen pasklare oplossingen paraat heeft. Alleen in een dergelijk geval doorloopt de bestuurder het weergegeven schema echt stap voor stap. Als men begint met rijlessen, zal bijna elke taak nog op redenatie niveau moeten worden uitgevoerd. Vanwege de grote mentale inspanning die op het redenatie niveau geleverd moet worden, functioneren mensen niet graag op dit niveau. Redenatie fouten ontstaan door verkeerde mentale representatie van het probleem, vooringenomenheid bij het oplossen van een probleem (b.v. de vorige keer heb ik het ook zo aangepakt en toen werkte het) en verkeerde heuristieken (denkstrategieën). Redenatie fouten zijn lastig te bestrijden, omdat de bestuurder ze bewust maakt. De rijopleiding moet in feite zo zijn dat men aan het einde van de opleiding het redenatie niveau alleen nog nodig heeft voor het vooruitdenken (verkeersinzicht) en anticiperend rijden (de zaken voor zijn). In het kort gezegd komt het er in de rijopleiding op neer dat leerlingen wat betreft de bediening van het voertuig van het redenatie niveau, via het regelniveau, tot het geautomatiseerd niveau komen en wat betreft de dagelijks verkeerssituaties (afslaan, kruisingen passeren, invoegen, uitvoegen etc.) van het redenatie niveau tot het regel niveau komen. Als een dergelijke graad van beheersing bereikt is, kan het redenatie niveau volledig aangewend worden om tot beter verkeersinzicht te komen en het anticiperend rijden. Niet alleen het gebruik van het juiste mentale niveau (geautomatiseerd niveau, regel niveau en redenatie niveau) bij de afwikkeling van het perceptueelcognitieve proces in een zekere verkeerssituatie, is bepalend voor het uiteindelijke verkeersgedrag. De algemene mentale en fysieke gesteldheid heeft ook zijn invloed hierop. Het kan zijn dat er problemen in het afwikkelen van het proces ontstaan doordat men middelen heeft ingenomen die de geest beïnvloeden. Hierbij kan gedacht worden aan alcohol, drugs, maar ook aan bepaalde medicijnen die de rijvaardigheid beïnvloeden. Daarnaast zijn er zaken als stress, vermoeidheid en emoties die van invloed zijn op de kwaliteit van het perceptueel-cognitieve proces. Het spreekt voor zich dat aan deze zaken dan ook aandacht moet worden geschonken in de rijopleiding.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
11
2.3
Het sociaal-affectieve model
Elke verkeersdeelnemer neemt risico’s. Het gaat erom dat die risico’s in het verkeer niet onverantwoord groot worden. Verkeersregels zijn erop gericht om de risico’s te verminderen, maar het komt regelmatig voor dat men bewust verkeersregels schendt. Men rijdt b.v. te hard (terwijl men het weet), kleeft expres aan bumpers, rijdt door rood licht (terwijl men het weet), etc. Die bewuste overtredingen kunnen verschillende oorzaken hebben. Men begaat: •
•
•
•
Overtredingen uit gewoonte en uit gemakzucht Het kiezen van de gemakkelijkste weg, het is zo altijd al goed gegaan. Na het sporten is men b.v. gewoon om met wat vrienden enkele biertjes te drinken, zonder problemen stapt men daarna de auto in omdat het tot nu toe altijd is goed gegaan en men nog nooit is aangehouden. Overtredingen voor de ‘kick’ Gevaarlijke dingen doen uit verveling, macho gedrag, zich laten opruien door vrienden. Noodzakelijke overtredingen De verkeersregels zijn b.v. onpraktisch of men interpreteert ze als niet zinvol. Als men zich er aan zou houden bereikt men of zijn doel niet of kunnen er juist gevaarlijke situaties ontstaan. Men heeft b.v. haast,er is weinig verkeer op de weg en toch mag men niet harder dan 80 km per uur. Als de pakkans klein is zullen veel automobilisten in een dergelijke situatie harder rijden dan is toegestaan. Emotionele overtredingen Men moet met een ernstig ziek persoon zo spoedig mogelijk naar het ziekenhuis en houdt zich daarom niet aan snelheidslimieten of men raakt zo geïrriteerd door verkeersgedrag van anderen dat men ze wel eens een lesje zal leren. Het kan ook zijn dat men door angst allerlei overtredingen begaat.
Bewuste overtredingen of bewust risicovol gedragingen hebben in de eerste plaats te maken met de attitude (houding) die men ten opzicht van bepaald verkeersgedrag heeft en de inschatting die men maakt over de consequenties van dat gedrag. Het kan b.v. zijn dat men het is niet zo erg vindt om door rood licht te rijden als er niemand aan komt en de pakkans klein is. Daarentegen kan men vinden dat men juist wel te allen tijde voor een rood licht moet stoppen. In de tweede plaats spelen de algemene normen en waarden die men heeft, een belangrijke rol. Men kan het b.v. belangrijk vinden dat de zwakste leden van onze samenleving beschermd worden of men is b.v. juist van mening dat het recht van de sterkste altijd moet gelden. In het eerste geval is men in het verkeer veel meer geneigd om met kinderen en fietsers rekening te houden dan in het tweede geval. De normen en waarden die men heeft hangen nauw samen met de personen waar men mee omgaat en die men belangrijk acht. Het kan zijn dat in een bepaalde vriendenclub andere normen over goed en slecht bestaan dan in de rest van de samenleving. Vooral jongeren hebben de neiging om zich aan te sluiten bij groepen die zich afzetten tegen de gangbare moraal. Ten derde speelt de controle die men over zijn emoties heeft of denkt te hebben, een belangrijke rol of men zich uiteindelijk wel of niet risicovol gedraagt in het verkeer. Sommige mensen geven direct toe aan impulsen en andere mensen kunnen ze juist goed beheersen. Men raakt b.v. opgewonden over iemands rijgedrag en besluit eens lekker bij hem te gaan bumperkleven. De ene persoon brengt dit ook onmiddellijk ten uitvoer, een andere persoon denkt dit wel, maar beheerst zich toch. In het kort is hierboven de ‘theorie van beredeneerd gedrag’ van Ajzen besproken. Die theorie stelt dat gedrag primair bepaald wordt door de
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
12
gedragsintentie. Dit is het concrete voornemen om het gedrag ook daadwerkelijk uit te voeren. Die gedragsintentie wordt op zijn beurt weer bepaald door de attitude ten aanzien van het gedrag in kwestie, door de normen en waarden die iemand hanteert en door de controle die hij over zijn gedragsimpulsen kan uitoefenen. Soms komt het voor dat men geen enkele controle over zijn impulsen kan uitoefen en direct tot het risicovolle gedrag komt, zonder eerst een intentie te ontwikkelen. In schema ziet de ‘theorie van beredeneerd gedrag’ er als volgt uit: Attitude (Houding van de bestuurder t.o.v. bepaald verkeersgedrag)
Subjectieve sociale norm (Waardeoriëntatie van de bestuurder)
Intentie
Gedrag
Subjectieve gedragscontrole (Mate van beheersing over impulsen)
De betekenis van dit model voor de rijopleiding zit vooral in de mogelijkheid tot beïnvloeding van de attitude. Welke houding dient men aan te nemen in concrete verkeerssituaties? Bepalende factoren hiervoor zijn: risico-perceptie (is men zich bewust van de gevaren?), risico-acceptatie (welke risico’s in het verkeer zijn acceptabel en welke niet?), inschatting van de eigen mogelijkheden (geen overschatting van de eigen rijvaardigheid), motivatie (heeft men de wil om veilig en milieuvriendelijk te rijden?) en het kunnen denken vanuit het perspectief van andere verkeersdeelnemers. De theorie van Ajzen geeft een verklaring voor het feit dat gedrag en attitude niet altijd met elkaar in overeenstemming hoeven te zijn. Men kan b.v. vinden dat men niet te hard mag rijden, maar als de pakkans klein wordt geacht en men veel haast heeft, dan kan het gebeuren dat men het toch doet . Beïnvloeding van de subjectieve sociale norm is in de context van de rijopleiding wat lastiger. Het gaat hier immers om algemene normen en waarden. Rijinstructeurs zijn geen opvoeders zoals ouders dat zijn. Toch is het van belang dat in de rijopleiding ingegaan wordt op zaken als verantwoordelijkheidsbesef (t.o.v. zichzelf, passagiers, andere verkeersdeelnemers, de samenleving, het milieu) en de gevaren van een bepaalde leefstijl. Bij dit laatste kan gedacht worden aan de gedragscodes onder bepaalde groepen jongeren (lak hebben aan regels; uitdagende dingen willen doen, etc.) en de mogelijk negatieve invloed van leeftijdsgenoten (zich willen bewijzen voor vrienden (door gevaarlijk te doen), er bij willen horen, etc.). Subjectieve gedragscontrole is nog het moeilijkste om aan te leren. Emoties kunnen grote invloed hebben op het rijgedrag. Zo is er is de laatste tijd opvallend veel aandacht voor agressiviteit in het verkeer. Hoewel complete beheersing van bepaalde emoties niet goed is aan te leren in een rijopleiding, is het wel van belang dat leerlingen gewezen worden op de gevaren ervan en
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
13
wat men er in grote lijnen aan kan doen. Hierbij dient ook vermeld te worden welke invloed alcohol en drugs hebben op emoties.
2.4
Geïntegreerd model en categorieën voor de leerdoelen
In het onderstaand schema is onderaan van links naar rechts het eerder besproken perceptueel-cognitieve model weergegeven (het kunnen) en van boven naar benden het zo juist besproken sociaal-affectieve model (het willen). Eraan toegevoegd zijn de 3 mentale niveaus van handelen. Op het geautomatiseerd niveau gaat men van de waarneming direct over op de handeling. Bij het regel niveau neemt men waar, oordeelt of de situatie bekend is (evaluatie) en past vervolgens een aantal regels toe bij die bij die situatie passen. Alleen op het redenatie niveau doorloopt men alle stappen tussen het waarnemen en het handelen bewust.
Attitude
Subjectieve sociale norm
Subjectieve
(Houding van de
(Waardeoriëntatie van de
gedragscontrole
bestuurder t.o.v. bepaald
bestuurder)
(Mate van beheersing
verkeersgedrag)
over impulsen)
Impulsen
Intentie
Wegomgeving Verkeerssituatie
Positie, snelheid Waarnemen
Voorspellen
Evalueren
Beslissen
Handelen
en koers van het voertuig
Redenatie niveau Regelniveau Geautomatiseerd niveau
terugkoppeling
Het model is niet direct te gebruiken voor een indeling van de leerdoelen. Hiervoor zijn de componenten van het model onderling te veel van een andere orde. Als uitgangspunt is gekozen voor het perceptueel-cognitieve model. Dit leidt tot leerdoelen die geclusterd zijn rond de thema’s: waarnemen, voorspellen, evalueren, beslissen en handelen. Omdat de stadia van voorspellen en evalueren bijna niet te scheiden zijn, is ervoor gekozen om dit cluster samen te voegen. Een absolute voorwaarde om het perceptueelcognitieve proces goed te doorlopen is niet alleen kennis en inzicht, maar ook aandacht. Waardoor kan de aandacht verstoord worden en wat kan daar tegen worden gedaan? Bij kennis en inzicht kan b.v. gedacht worden aan de kennis van de verkeersregels, maar ook aan het kunnen inschatten van potentieel gevaar en het kunnen nemen van maatregelen daartegen (anticiperend rijden). De twee clusters met betrekking tot kennis en inzicht zijn genoemd: “kennis”
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
14
en “veiligheidsmarges”. Met het cluster “veiligheidsmarges” wordt het toepassen van verkeersinzicht bedoeld. Onder verkeersinzicht wordt verstaan dat men potentieel gevaar tijdig weet te ontdekken, de urgentie ervan weet in te schatten en de maatregelen weet te nemen om het gevaar in een zo vroeg mogelijk stadium te bezweren. In de tot nu toe genoemde clusters voor de leerdoelen ontbreken nog de clusters die betrekking hebben op de wil tot veilig en milieuverantwoord rijden, de clusters dus die bij het sociaal-affectieve model horen. Er is gekozen om de leerdoelen op dit terrein te clusteren rond de thema’s ‘motivatie’ en ‘verantwoordelijkheid’. Dit alles heeft geleid tot de volgende clusters voor de leerdoelen: kennis, aandacht, waarnemen, voorspellen en evalueren, beslissen, handelen, veiligheidsmarges, motivatie en verantwoordelijkheid. 2.4.1 Kennis Iedere bestuurder dient de verkeersregels en de verkeerstekens te kennen. Hij moet ze niet alleen kennen, maar ze tevens kunnen herkennen in concrete verkeerssituaties. Ook dient hij enige kennis van zijn voertuig te hebben. De kennis van de verkeersregels en van het voertuig wordt voorondersteld bij alles wat een bestuurder doet of laat. 2.4.2 Aandacht Zonder dat men zijn aandacht weet te richten op dat wat belangrijk is, zonder dat men de aandacht weet te verdelen (om goed grip te kunnen houden op de gehele situatie) en zonder dat men zijn aandacht weet vast te houden (zich b.v. niet meer kunnen concentreren door vermoeidheid), is het besturen van een voertuig niet goed mogelijk. Iedere automobilist dient zijn aandacht te kunnen richten en te verdelen en moet weten waardoor aandacht verstoord of verminderd wordt. 2.4.3 Waarnemen Kennis en aandacht zijn voorwaarden om te kunnen waarnemen. Het waarnemen is de eerste stap in het percetueel-cognitieve proces. Het gaat bij het waarnemen niet alleen om het kijkgedrag (waar kijkt men naar), maar ook om de verwerking van wat men ziet; de beeldvorming. Hiervoor is kennis en inzicht noodzakelijk. Goed kunnen waarnemen is één van de belangrijkste voorwaarden voor een adequate uitoefening van de rijtaak. 2.4.4 Voorspellen en evalueren Door zijn aandacht op de juiste wijze te richten en door met kennis waar te nemen, vormt de bestuurder zich een beeld van de actuele verkeerssituatie. Het verworven beeld dient tegen een norm gehouden te worden (wijkt het af van de ideale situatie of niet). Van daaruit moet men voorspellingen maken over wat er verder zou kunnen gebeuren (als niet wordt ingegrepen) en moet men afwegingen maken over wat men zou kunnen doen om weer naar de gewenste norm (de veilige situatie) terug te keren. Zich kunnen inleven in de positie van andere verkeersdeelnemers en bekendheid met de eigenschappen van andere voertuigen is hierbij van essentieel belang. 2.4.5 Beslissen Bestuurders moeten op basis van hun voorspellingen en evaluaties tijdig kunnen beslissen. Hierbij is het van groot belang dat men kiest voor opties waarmee de risico’s daadwerkelijk worden teruggebracht.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
15
2.4.6 Handelen Dit is de laatste stap in het perceptueel-cognitieve proces. De bestuurder moet het plan waartoe hij besloten heeft ten uitvoer kunnen brengen. Daartoe is een goede voertuigbeheersing vereist. Zo moet men moeiteloos met de bedieningsorganen (stuur, rem, koppeling, gaspedaal, versnellingspook, etc.) kunnen omgaan en allerlei manoeuvres correct kunnen uitvoeren. 2.4.7
Veiligheidsmarges
Het perceptueel-cognitieve proces is met de voorgaande clusters voor de leerdoelen in zijn geheel benoemd. Toch ontbreekt er nog één wezenlijk cognitief aspect. Dit is verkeersinzicht. Het gaat hierbij om problemen in het verkeer voor te zijn door te anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. Dit cluster heeft de naam veiligheidsmarges gekregen, omdat het hierbij primair gaat risicobeheersing door het vooraf inbouwen van ‘ruimte’, waardoor in het meest ongunstige geval het gevaar nog tijdig afgewend kan worden. 2.4.8
Motivatie
Bij de bovengenoemde clusters voor de leerdoelen ging het om het kunnen. Wat nog ontbreekt is het willen. Uit de attitude van de bestuurder moet de wil tot veilig gedrag in het verkeer spreken. Ook moet men enige kennis hebben van de factoren die de risico-perceptie en de risico-acceptatie beïnvloeden. Men moet zich bewust zijn van het gevaar van bepaalde emoties en zich te weer kunnen stellen tegen negatieve invloeden. Bij dit laatste kan gedacht worden aan negatieve invloeden vanuit de sub-groep waarin jonge bestuurders kunnen verkeren en de verleidingen van alcohol en drugs. 2.4.9
Verantwoordelijkheid
Dit cluster sluit aan bij wat de ‘subjectieve sociale norm’ in theorie van ‘beredeneerd gedrag’ van Ajzen genoemd wordt. Het gaat hier om het wijdere perspectief. Men moet zich niet alleen verantwoordelijk voelen voor zijn eigen veiligheid, maar ook dat van de mede-inzittenden, de andere verkeersdeelnemers, de samenleving in zijn geheel en het milieu. Bij dit cluster komen dan ook o.a. leerdoelen aan de orde met betrekking tot de mobiliteitsen het milieuproblematiek.
2.5
Verschillende soorten leerdoelen
De leerdoelen geven aan wat aan het einde van de rijopleiding van een leerling verwacht mag worden. Daarbij gaat het niet alleen om kennis, inzicht en vaardigheden, maar ook om attituden. Van groot belang is dat de leerdoelen zo zijn geformuleerd dat uit waarneembaar gedrag kan worden afgeleid of een leerling het leerdoel al of niet beheerst. Er is een groot verschil tussen leerdoelen die gaan over wat men moet kennen en leerdoelen die gaan over wat men moet kunnen. In het eerste geval spreekt men van kennis en in het tweede geval van vaardigheden. Kennis bezit men of bezit men niet. Er wordt wel eens gezegd dat iemand iets half weet, maar in wezen gaat het dan om het ontbreken van bepaalde stukken kennis over dat bepaalde onderwerp. Bij vaardigheden ligt dit anders. Men kan in meer of mindere mate over een bepaalde vaardigheid beschikken. Door oefening en ervaring verhoogt men zijn vaardigheden. A.J. Romiszowski heeft een taxonomie van leerdoelen ontwikkeld op basis van dit verschil tussen kennis en vaardigheden. Er zijn volgens Romiszowski twee soorten kennis: feitelijke kennis en begripsmatige kennis. Feitelijke kennis zijn de weetjes die op zich zelf staan. Men herkent zaken of herinnert zich zaken, zonder dat men problemen hoeft te analyseren. Deze feitelijke kennis wordt vervolgens verder onderverdeeld in de echte feiten
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
16
(b.v. weten wat een zeker verkeersbord betekent) en de handelingssripts, de procedures. Dit zijn niet de handelingen zelf (de uitvoering ervan), maar de alsdan relaties of stap voor stap relaties die de handeling mogelijk maken. Bij dit laatste kan gedacht worden aan zaken als: wanneer het mistig wordt moet ik mijn verlichting aanpassen, langzamer gaan rijden en meer afstand bewaren. Het gaat hierbij om het al eerder besproken regelniveau. Begripsmatige kennis verdeelt Romiszowski verder onder in begrippen en principes. Bij begripsmatige kennis gaat het om het inzicht dat men heeft en het vermogen om problemen door middel van redenatie op te lossen. Inzicht koppelt Romiszowski aan begrip en het logisch kunnen redeneren aan het toepassen van principes. Wat betreft de kennisleerdoelen moet er dus een onderscheid gemaakt worden tussen feitenkennis en begripsmatige kennis. Waarbij de feitenkennis verder is onder te verdelen in strikte feiten (het noemen, herkennen en opsommen) en procedures (het noemen van een procedure). Begripsmatige kennis is onder verder onder te verdelen in begrippen (inzicht) en principes (het gebruiken van een theorie of principe). Vaardigheden vooronderstellen kennis. Zonder de zojuist besproken kennis kunnen zich geen vaardigheden ontwikkelen. Voor de rijopleiding betekent dit dat de theorie een voorwaarde is voor de praktijk. De vaardigheden verdeelt Romiszowski eveens in twee hoofdcategorieën, namelijk reproductieve vaardigheden en productieve vaardigheden. Bij reproductieve vaardigheden gaat het om eenvoudig repeterende activiteiten die min of meer op de "automatische piloot" worden uitgevoerd. Dit zijn de handelingen op geautomatiseerd niveau. Bij productieve vaardigheden gaat het om nieuwe vaardigheden door gebruik te maken van reeds bestaande kennis en vaardigheden. Deze spelen zich af op het redenatie niveau. De reproductieve vaardigheden verdeelt Romiszowski verder onder in: Reproductief cognitief (uitvoeren van berekening, toepassen van principes), Reproductief psychomotorisch (bedienen van rem, gaspedaal, etc.), Reproductief reactief (tonen van een attitude) en Reproductief interactief (tonen van interpersoonlijke vaardigheden). De productieve vaardigheden verdeelt Romiszowski verder onder in: Productief cognitief (analyseren, beoordelen, diagnosticeren), Productief psychomotorisch (tonen van complexe vaardigheden), Productief reactief (alert reageren) en Productief interactief (tot afspraken komen tussen verkeersdeelnemers). Het voordeel van de taxonomie van Romiszowski is dat er een hiërarchie in zit. Niet alles hoeft tot het niveau van productieve vaardigheden geleerd te worden. Zoals reeds vermeld, is het niet zinvol om in de rijopleiding alle zaken die de vaardigheden m.b.t. de primaire rijtaak en de kennis van de verkeersregels overstijgen tot, op het hoogste niveau door te werken. Een aantal zaken, inclusief de relevantie daarvan, kunnen immers pas volledig begrepen worden nadat men meer rijervaring heeft opgedaan. Wel is het van belang om deze zaken in rudimentaire vorm al te behandelen in de rijopleiding, zodat het ervaringsproces versneld wordt en de kans op het aanleren van verkeerde routines wordt verkleind. Op een rijtje gezet zijn er nu de volgende typen leerdoelen: F B
Feitenkennis (definities noemen, regels letterlijk kunnen weergeven) Begripsmatige kennis (in eigen woorden kunnen beschrijven)
Rc
Reproductief cognitief (uitvoeren van berekening, toepassen van principes) Reproductief psychomotorisch (bedienen van rem, gaspedaal etc.)
Rpm
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
17
Rr Ri
Reproductief reactief (tonen van een attitude) Reproductief interactief (tonen van interpersoonlijke vaardigheden)
Pc Productief cognitief (analyseren, beoordelen, diagnosticeren Ppm Productief psychomotorisch (tonen van complexe vaardigheden) Pr Productief reactief (alert reageren) Pi Productief interactief (tot afspraken komen tussen verkeersdeelnemers) De afkortingen die in de bovenstaande opsomming zijn gebruikt, zullen ook geplaatst worden achter elk leerdoel uit het volgende hoofdstuk. Deze afkorting staat in ‘vet’ afgedrukt. Op de volgende bladzijde staat de gehele taxonomie van Romiszowski nog eens in schema weergegeven. Tot slot is er het punt van detaillering van de leerdoelen. Gedetailleerde leerdoelen hebben het voordeel dat precies geëvalueerd kan worden hoe ver een leerling is. Een nadeel is echter dat er dan ook zeer veel leerdoelen zijn, waardoor de structuur en de logica achter de leerdoelen verloren gaat. Een ander nadeel bij zeer veel gedetailleerde leerdoelen is, dat het de rijopleiding inflexibel maakt. Telkens wanneer er andere lesstof gebruikt wordt, zullen de leerdoelen bijgesteld moeten worden. Daar het de bedoeling is om leerdoelen in de gehele rijschoolbranche gebruikt gaan worden, is het niet raadzaam ze zo op te stellen dat bij elke kleine wijziging in Wet en Regelgeving of door ontwikkelingen in de praktijk ze volledig herzien moeten worden. Anderzijds mogen ze ook weer niet zo algemeen worden dat ze de rijscholen geen structuur meer bieden bij de inrichting van hun rijopleiding. Er is dan ook bij de leerdoelen in het volgende hoofdstuk naar een middenniveau van detaillering gestreefd. De leerdoelen gaan hierdoor duidelijk verder dan eindtermen, maar gaan toch ook weer niet zo ver dat ze kant en klaar te gebruiken zijn bij iedere vorm van rijonderricht.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
18
Kennis vs Vaardigheden
Hiërarchie
Taxonomie afkorting
Specificatie
F
Kennis: informatie
Feitelijk: kernwoord
opgeslagen in de
'herinneren' of 'herkennen'.
hersenen:
Feiten staan op zichzelf, ze
informatie die in
behoeven geen voorbeeld.
Gebruikte omschrijving in leerdoel Noemen van een feit
Feiten Opsommen van
ongewijzigde vorm
kenmerken
uit het leermateriaal kan
Noemen van een
worden gehaald
Begripsmatig: kernwoord 'inzicht'. In tegenstelling tot
B
Procedures
procedure
Begrippen
Beschrijven van een begrip
Principes
Verklaren van een principe
feitelijke kennis betreft het hier eigenschappen of denkbeelden die voorbeelden en tegenvoorbeelden verlangen om hun grens te bepalen.
Reproductieve vaardigheid: het betreft hier eenvoudige,
Rc
Uitvoeren van Cognitief
repeterende activiteiten, die
berekeningen Toepassen van principes
met weinig of geen planning gepaard gaan. Het gaat
Rpm
meestal om standaard procedures of regelmatig
Demonstreren van een Psycho-
handeling
motorisch
voorkomende handelingen. Bij
Bedienen van een
Vaardigheden:
reproductieve vaardigheden
apparaat
leert men door
wordt de kennis voorwaardelijk
ervaring en
geacht
Rr
Reactief
Tonen van een beroepshouding
oefening, de beheersing is er in
Ri
meer of mindere
Tonen van Interactief
mate
interpersoonlijke vaardigheden
Productieve vaardigheid: in
Analyseren van iets
tegenstelling tot reproductieve vaardigheden doen productieve vaardigheden een beroep op
complex
Pc
Cognitief Beoordelen
creativiteit en planningsvaardigheden van de
Diagnostiseren
leerling; ze gaan gepaard met (complexe) beslissingsvorming op bewust (of onderbewust)
Ppm
niveau. De leerling moet de geleerde informatie spontaan toepassen in nieuwe situaties,
Pr
Psycho-
Demonstreren van een
motorisch
complexe vaardigheid
Reactief
Alert handelen
waarin niet van te voren geoefend is. Er moeten nieuwe oplossingen voor nieuwe problemen bedacht worden.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
19
Pi
Afspraken maken met Interactief
andere verkeersdeelnemers
3 Leerdoelen .............................................................................................
3.1
Opzet
De leerdoelen zijn opgedeeld in de volgende clusters: kennis, aandacht, waarnemen, voorspellen en evalueren, beslissen, handelen, veiligheidsmarges, motivatie en verantwoordelijkheid. Aan elk cluster is een paragraaf geweid. Elk cluster begint met het kerndoel. Een kerndoel omvat in grote lijnen wat men met betrekking tot het genoemde onderwerp moet kennen en kunnen. Daarna volgt een korte uiteenzetting over het belang van het onderwerp. Dit gedeelte wordt aangeduid met het woord ‘verantwoording’. Dan volgen de gespecificeerde leerdoelen. In elk gespecificeerd leerdoel staat aangegeven wat van de kandidaat verwacht wordt (het herkennen van..., het benoemen van,...., het tonen van, etc.). Indien men m.b.t. een bepaald onderwerp meerdere zaken moet kennen of kunnen, is het leerdoel opgesplitst in meerdere enkelvoudige leerdoelen. Er staat dan “Met betrekking tot.....:”, waarnaar de enkelvoudige sub-leerdoelen volgen. Achter elk leerdoel of sub-leerdoel staat het beheersingsniveau vermeld. Dit is de letter of zijn de letters die vet staan afgedrukt. Deze letters geven het beheersingsniveau aan volgens de taxonomie van Romiszowski. Wat deze afkortingen betekenen staat vermeld op pagina 17 en 18 in het voorgaand hoofdstuk. Bij veel leerdoelen volgt na het concrete leerdoel en het beheersingsniveau nog enig tekst. Deze tekst is altijd tussen haakjes geplaatst. Indien de tekst niet in het cursief is afgedrukt, geeft de tekst een verduidelijking van de norm (hoe goed moet men iets kennen of kunnen). Indien de tussen haakjes geplaatste tekst cursief staat afgedrukt, gaat het om een nadere explicatie van het criteriumgedrag (wat moet de kandidaat precies benoemen of tonen). Het kan zijn dat na een leerdoel zowel een verduidelijking van de norm als van het criteriumgedrag wordt gegeven. Als laatste volgt bij elk leerdoel een vermelding van de bron waarop het leerdoel gebaseerd is. Dit was niet bij alle leerdoelen mogelijk. Waar de bron niet vermeld wordt, valt het leerdoel onder Artikel 5 van de Wegenverkeerswet. Dit artikel luidt:: “Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd”. Naast de Wet- en regelgeving is als bron de Rijprocedure B gebruikt. De verwijzingen naar de hoofdstukken uit de Rijprocedure B zijn ontleend aan de uitgave uit 1997 (Druk en distributie: Veka Best Verkeersleermiddelen B.V.). De Wegenverkeerswet wordt aangeduid door de afkorting “WVW”. Het Reglement verkeersregels heeft de afkorting “RVV” gekregen. Indien andere Wet- of regelgeving als bron is gebruikt, staat de volledige naam weergegeven.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
20
3.2
KENNIS
Kerndoel Bezitters van het rijbewijs B kennen de verkeersregels inclusief de betekenis van verkeerstekens en kunnen op basis daarvan aangeven hoe te handelen in alle concrete verkeerssituaties. Tevens kunnen zij beoordelen of de staat van het te besturen voertuig zodanig is dat er op een veilige wijze mee kan worden deelgenomen aan het verkeer. Verantwoording Een grondige kennis van de verkeersregels en de betekenis van verkeerstekens (de verkeersborden en alle andere verkeersignalen op en nabij de weg), vormen de basis voor de deelname als automobilist in het verkeer. Men moet de regels niet alleen kennen, maar ook herkennen. De regels dient men zo goed te beheersen dat men in elke concrete verkeerssituatie weet wat men doen en laten moet. Tevens moet men weten hoe andere verkeersdeelnemers op basis van dezelfde verkeersregels zullen reageren. Naast kennis van het verkeer moet men ook over enige kennis beschikken over het voertuig waarin men rijdt of van plan is te gaan rijden. Die kennis hoeft niet zo diepgaand te zijn dat men de werking van alle onderen van het voertuig kent en weet hoe die eventueel gerepareerd moeten worden. Wel moet men weten of de essentiële onderdelen voor een veilige deelname aan het verkeer in orde zijn. Feitelijk moet men ook over zelfkennis beschikken (de risico’s die men bereid is te nemen, de normen en waarden die men hanteert, de inschatting van de eigen rijvaardigheid etc.) en zich kunnen verplaatsen in de behoeftes van andere verkeersdeelnemers, met name de zwakkere (voetgangers, fietsers etc.). Deze aspecten van kennis zijn opgenomen bij de clusters voorspellen en evalueren, motivatie en verantwoordelijkheid.
Leerdoelen 1. Kunnen benoemen wat in algemene zin met verkeersregels beoogd wordt B (Een veilige, vlotte en milieuvriendelijke afwikkeling van het verkeer) (WVW, art. 2) 2. Met betrekking tot de wijze van regulering van het verkeeer: • Kunnen benoemen op welke te onderscheiden wijze het verkeer gereguleerd kan worden. F (aanwijzingen, verkeerstekens, verkeerslichten en verkeersregels) • In concrete situaties kunnen herkennen om welke vorm van verkeersregulering het gaat. B • Kunnen benoemen welke vorm van verkeersregulering gevolgd dient te worden als er sprake is van tegenstrijdige vormen van verkeersregulering. F (RVV, art 84, art 63 en art 64) 3. In elke concrete verkeerssituatie de daarin voorkomende verkeersdeelnemers kunnen categoriseren als zijnde voetganger, ruiter, fietser, snorfietser, bromfietser, motorfietser, bestuurder van een motorvoertuig, vrachtwagen, autobus, lijnbus, brommobiel, invalidenvoertuig, militaire colonne, voorrangsvoertuig of bestemmingsverkeer. F (RVV, art 1)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
21
4. Aan de hand van de kenmerken van de weg en de verkeerstekens die er op en/of er langs zijn aangebracht, kunnen aangeven of het een rijbaan, trottoir, fietsstrook (doorgetrokken of onderbroken streep), busstrook (doorgetrokken of onderbroken streep), voetpad, fietspad, ruiterpad, busbaan, autoweg, autosnelweg, rijstrook (doorgetrokken of onderbroken streep), invoegstrook, uitvoegstrook, vluchthaven of vluchtstrook, verdrijvingsvlak, parkeerhaven of parkeerstrook betreft. F (RVV, art 1) 5. Kunnen benoemen welke categorieën weggebruikers (zie leerdoel 3) onder welke omstandigheden en op welke wijze toegang hebben tot de wegsoorten en/of weggedeelten (zie leerdoel 4), inclusief de maximum snelheden, het al dan niet mogen overschrijden van markeringen op de weg en het al dan niet mogen keren, stilstaan of parkeren. F (RVV, art 2, 4, 5. 6. 7, 8, 9,10, 41) 6. Kunnen benoemen op welke wijze gebruik mag worden gemaakt van een autoweg of autosnelweg, inclusief de vluchtstrook. F (RVV, art 43) 7. Met betrekking tot erven: • Kunnen benoemen welke rechten voetgangers en andere vormen van langzaam verkeer op een erf hebben. F • Kunnen benoemen welke snelheid op een erf in acht genomen dien te worden. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties daarvan voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, art 45 en 46) 5. Met betrekking tot de plaats op de weg: • Kunnen benoemen welke positie iedere categorie van verkeersdeelnemers (leerdoel 3) op de weg dient in te nemen. F (zoveel mogelijk rechts) • Kunnen benoemen onder welke omstandigheid van het ‘zoveel mogelijk rechts houden’ door bestuurders van motorvoertuigen afgeweken mag worden. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties daarvan voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, art 3, art 13 (files), art 47(nabij en op rotondes)) 5. Met betrekking tot de zijde waarlangs ingehaald mag worden: • Kunnen benoemen aan welke zijde andere weggebruikers ingehaald dienen te worden en welke uitzonderingen hierop zijn. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties daarvan voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, art 11 en art 48) 5. Kunnen herkennen in welke situatie (op of nabij een voetgangersoversteekplaats), zonder dat dit expliciet door een verbodsbord (RVV, bijlage 1, F1 en F3) en/of door doorgetrokken strepen op de weg is bepaald, voertuigen niet ingehaald mogen worden. B (RVV, art 12) 6. Met betrekking tot de verkeersborden en/of verkeerstekens op de weg m.b.t. snelheden (zowel gebodsborden als adviesborden): • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen benoemen. F
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
22
•
In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, Bijlage 1, A1 t/m A5) 5. Met betrekking tot de verkeersborden en/of verkeerstekens op de weg (haaientanden bij B6 en stopstreep bij B7) over voorrang hebben en voorrang verlenen: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen benoemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, Bijlage 1, B1 t/m B7) 5. Met betrekking tot de verkeersborden en/of verkeerstekens op de weg over geslotenverklaring: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen benoemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, Bijlage 1, C1 t/m C22) 5. Met betrekking tot de verkeersborden en/of verkeerstekens op de weg over de rijrichting: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen benoemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, Bijlage 1, D1 t/m D7) 5. Met betrekking tot de verkeersborden en/of verkeerstekens op de weg over parkeren en stilstaan: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen benoemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, Bijlage 1, E1 t/m E13) 16. Met betrekking tot de overige verkeersborden en/of verkeerstekens over geboden en verboden: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen benoemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, bijlage 1, F1 t/m F10)
17. Met betrekking tot de verkeersborden en/of verkeerstekens op de weg die de algemene aard van een weggedeelte en de toegang daartoe bepalen: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen benoemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVVart 21, bijlage 1, G1 t/m G14, inclusief de borden G12a en G12b over bromfietsen op het fietspad)
18. Met betrekking tot de verkeersborden die bepalen of een weggebruiker zich al dan niet in de bebouwde kom bevindt:
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
23
• •
Deze kunnen herkennen. F De betekenis voor zover deze niet expliciet is aangegeven door de borden A1 t/m A5 voor de eigen maximumsnelheid en dat van andere weggebruikers kunnen weergeven. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV art 20, 21, bijlage 1, H1 en H2)
19. Met betrekking tot de verkeersborden die waarschuwen: • • •
Deze kunnen herkennen. F De betekenis ervan kunnen weergeven. F In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, bijlage 1, J1 t/m J37)
20. Met betrekking tot de bewegwijzerborden: • • •
Deze kunnen herkennen. F De betekenis ervan kunnen weergeven. F In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, bijlage 1, K1 t/m K14) 21. Met betrekking tot de informatieve verkeersborden: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen weergeven. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, bijlage 1, L1 t/m L12) 5. Het werkingsgebied van een verkeersbord kunnen benoemen indien er boven een boord is geplaatst met daarop de tekst “ZONE”. F (RVV, art 66) 6. Met betrekking tot onderborden: • De veranderde betekenis van het desbetreffende verkeersbord door de tekst en/of symbolen op het onderbord kunnen benoemen. F • Kunnen aangeven welke die veranderde betekenis heeft voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers. B (RVV, art 67) 5. Met betrekking tot verkeerslichten: • De lichtsignalen kunnen herkennen. F • De betekenis van de kleuren bij drie- en tweekleurige verkeerslichten kunnen noemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, art 68 en 69) 5. Met betrekking tot de lichten bij overwegen en bruggen: • De lichtsignalen kunnen herkennen. F • De betekenis van kleuren en het al dan niet knipperen van lichten bij overwegen en bruggen kunnen weergeven. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, art 71 en art 72)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
24
5. Met betrekking tot de verkeerslichten die niet bestemd zijn voor de reguliere automobilist (lichten voor trams, bussen en taxi’s, lichten voor voetgangers): • De betekenis van de verschillende lichtsignalen kunnen benoemen. F • In concrete situaties de implicaties voor het verkeersgedrag van de weggebruikers waarvoor de lichten bedoeld zijn (tram, taxi, lijnbus, voetgangers) kunnen aangeven. B • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag kunnen in concrete situaties kunnen aangeven. B (RVV, art 70 en art 74) 5. Met betrekking tot rijstrooklichten: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenissen van de symbolen, getallen en woorden op rijstrooklichten kunnen benoemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties kunnen aangeven voor het eigen verkeersgedrag en van andere weggebruikers. B (RVV, art 73) 5. Met betrekking tot een geel knipperend verkeerslicht: • Dit kunnen herkennen. F • De betekenis van ervan kunnen noemen. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties kunnen aangeven voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers. B (RVV, art 75) 5. De verplichtingen van weggebruikers m.b.t. aanwijzingen kunnen benoemen. F (RVV, art 82 en art 83) 6. Met betrekking tot de aanwijzingen die daartoe bevoegd persoon kunnen geven: • Deze kunnen herkennen. F • De betekenis ervan kunnen weergeven. F • In concrete verkeerssituaties de implicaties voor het eigen verkeersgedrag en andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, bijlage 2, 1 t/m 8) 5. In situaties waarbij sprake is van voorrang, kunnen benoemen dat het om de plicht tot het verlenen van voorrang gaat en niet om het recht op het nemen van voorrang. B 6. Het verschil kunnen aangeven tussen ‘voorgang verlenen’ (andere weggebruikers in staat stellen hun weg ongehinderd te vervolgen wanneer men elkaar nadert vanuit verschillende wegen) en ‘voor laten gaan’ (prioriteit van de ene weggebruiker boven de andere weggebruiker bij afbuigen, rechtdoor gaan en het uitvoeren van bijzondere manoeuvres). B 7. Met betrekking tot het voor laten gaan: • Kunnen benoemen wanneer een bestuurder andere weggebruikers ongeacht de richting van waaruit deze andere weggebruikers komen, moet laten voor gaan. F • Deze situaties in concrete gevallen kunnen herkennen en de implicaties kunnen aangeven voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers. B (RVV art 16, 49, 50, 54)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
25
5. Met betrekking tot het voorrang verlenen op kruisende wegen van gelijke orde: • Kunnen benoemen wie voorrang dient te verlenen F (de bestuurder die van links nadert) • Deze situaties in concrete gevallen kunnen herkennen. • De implicaties kunnen aangeven voor het eigen verkeersgedrag en dat van de andere weggebruikers. B (RVV, art 15) 5. Met betrekking tot de uitzonderingen van het voorrang verlenen aan van rechts naderende voertuigen bij kruispunten van wegen van gelijke orde waarop geen voorrang geregeld is: • De uitzonderingen kunnen benoemen. F (trams ook van links, geen noodzaak van voorrang verlenen aan van rechts komende weggebruikers die geen motorvoertuig besturen (vanaf mei 2001 dient echter ook aan van rechts komende fietsers voorrang verleend te worden, het niet te hoeven voorrang verlenen aan weggebruikers die geen motorvoertuig zijn geldt niet op erven) • De uitzonderingen in concrete verkeerssituaties kunnen herkennen. F • De implicaties daarvan voor eigen verkeersgedrag en de andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, art 15) 5. Met betrekking tot het voor laten gaan bij het afslaan: • Kunnen benoemen dat een bestuurder die afslaat (behalve een bestuurder van een tram) of dit nu om afslaan naar links of naar rechts gaat, voorrang moet verlenen aan al het doorgaand verkeer op dezelfde weg (zowel tegemoetkomend als verkeer in dezelfde rijrichting). F • Kunnen benoemen dat een bestuurder die naar links afslaat (behalve een bestuurder van een tram) voorrang moet verlenen aan een tegemoetkomende bestuurder die naar rechts afslaat . F • In concrete verkeerssituaties deze regel kunnen herkennen. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere weggebruikers kunnen aangeven. B (RVV, art 18) 5. Met betrekking tot het voor laten bij het uitvoeren van bijzondere manoeuvres: • Kunnen benoemen wat volgens de regelgeving bijzondere manoeuvres zijn. F • Kunnen benoemen dat een bestuurder tijdens de uitvoering van een bijzondere manoeuvre al het overig verkeer moet laten voor gaan. F • In concrete situaties deze regel kunnen herkennen. F • De implicaties daarvan kunnen aangeven voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers. B (RVV. art 54) 5. Met betrekking tot richtingverandering: • Kunnen benoemen wanneer richtingverandering moet worden aangegeven. F (bij afslaan, voorsorteren, wegrijden, het inhalen van andere motorvoertuigen, invoegen en uitvoegen, wisselen van rijstrook en alle andere belangrijke zijdelingse verplaatsingen) • Kunnen benoemen op welk punt voorafgaand aan de manoeuvre tot richtingsverandering het signaal tot richtingsveandering dient te worden gestart. F
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
26
•
Kunnen benoemen wanneer gestopt dient te worden met het aangeven van richtingsverandeing. F • In concrete verkeerssituaties het signaal tot richtingverandering bij andere verkeersdeelnemers kunnen herkennen. F • De implicaties bij het signaal van richtingverandering voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen aangeven. B (RVV. art 17 lid 2, art 55) 39. Met betrekking tot het voorsorteren bij het rechts afslaan: • Gelet op de verkeerssituatie, de omstandigheden en de wegomgeving, kunnen bepalen wanneer bij het afslaan naar rechts het verstandig is om rechts voor te sorteren en wanneer niet. B • De regel kunnen noemen dat men bij voorsorteren tegemoetkomend verkeer en achteropkomend verkeer op dezelfde weg moet voor laten gaan. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers bij het rechts voorsorteren kunnen aangeven. B (RVV. art 17 lid 1) 5. Met betrekking tot het voorsorteren op de rijbaan bij het links afslaan: • Gelet op de verkeerssituatie, de omstandigheden en de wegomgeving kunnen bepalen wanneer bij het afslaan naar links het verstandig is om voor te sorteren en wanneer niet. B • Kunnen benoemen dat bij tweerichtingsverkeer de positie van het voertuig zoveel mogelijk tegen de wegas dient te zijn. F • Kunnen benoemen dat bij éénrichtingsverkeer zoveel mogelijk links aangehouden dien te worden. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers bij het links voorsorteren kunnen aangeven. B (RVV. art 17 lid 2) 5. Met betrekking tot het voorsorteren bij het rechts of links afslaan indien voorsorteerstroken aanwezig zijn: • Kunnen benoemen hoe verplicht gebruik moet worden gemaakt van voorsorteerstroken indien deze op het wegdek zijn aangebracht. F • De voorsorteerstroken kunnen herkennen. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen weergeven. B (RVV. art 78) 5. Met betrekking tot het rijden op een kruispunt: • De regel kunnen benoemen dat men een kruispunt niet mag blokkeren. F • In concrete verkeerssituaties vooraf kunnen inschatten of men het kruispunt niet zal blokkeren. Pc • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen weergeven. B (RVV, art 14) 5. Met betrekking tot het passeren van een overweg: • De regel kunnen noemen dat men een overweg alleen dan mag passeren als dit zonder oponthoud kan geschieden. F • In concrete verkeerssituaties vooraf kunnen inschatten of men het een overweg niet zal blokkeren. Pc • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
27
verkeersdeelnemers kunnen weergeven. B (RVV, art 15a) 5. Met betrekking tot vertrekkende bussen bij bushaltes: • Kunnen weergeven dat autobussen die binnen de bebouwde kom bij een bushalte staan, de gelegenheid moeten krijgen om ongehinderd weg te rijden. F • In concrete verkeerssituaties deze regel kunnen herkennen. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen aangeven. B (RVV, art 56) 5. Met betrekking tot in- en uitstappende passagiers van trams of bussen: • Kunnen weergeven dat bestuurders die een stilstaande tram of autobus voorbij rijden, passagiers de gelegenheid geven in en/of uit te stappen. F • In concrete verkeerssituaties deze regel kunnen herkennen. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen aangeven. B (RVV, art 52) 5. Kunnen weergeven wat, indien geen lagere maximumsnelheid geldt, de maximumsnelheid is van vrachtauto’s, autobussen, motorvoertuigen met aanhangwagen, landbouwtrekkers en brommobielen. F (RVV. art 22) 6. Kunnen weergeven wat het verschil is tussen stilstaan en parkeren. F (RVV. art 1 ac) 7. Op basis van de wegkenmerken (kruispunt, overweg, tunnel, bushalte), de verkeerstekens op de weg (fietsstrook, busstrook, oversteekplaats, doorgetrokken gele strepen) en verkeersbord E2 kunnen bepalen of een bestuurder wel of niet stil mag staan. F (RVV art 23) 8. Op basis van wegkenmerken (op en bij kruispunten, in- of uitritten, buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg, erven, parkeerhaven of parkeerstrook), de verkeerstekens op de weg (gele onderbroken streep) en de verkeersborden E1 t/m E13 (inclusief de eventueel op de onderborden aangegeven beperkingen in categorie voertuig en/of tijd) kunnen bepalen of een bestuurder een voertuig wel of niet mag parkeren. F (RVV. art 24, art 46) 9. Kunnen weergeven dat voertuigen niet dubbel geparkeerd mogen worden. F (RVV. art 24 lid 2) 10. Met betrekking tot parkeerschijfzones: • Deze kunnen herkennen. F (verkeersborden E10 en E11, blauwe streep op de weg) • Kunnen weergeven hoe in dergelijke zones met gebruik van een parkeerschijf door bestuurders geparkeerd mag worden. F (RVV art 25) 5. Met betrekking tot Invalidenparkeerplaatsen: • Deze kunnen herkennen. F
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
28
•
Kunnen weergeven wie op welke wijze van deze parkeerplaatsen gebruik mag maken. F (RVV art 26) 5. Met betrekking tot invalidevoertuigen: • Deze kunnen herkennen. F • De afwijkende bepalingen voor invalidevoertuigen kunnen benoemen. F (RVV. art 85) 5. Met betrekking tot het gebruik van de gevarendriehoek en knipperende waarschuwingslichten: • Kunnen benoemen wanneer deze gebruikt dienen te worden. F • Kunnen bepalen waar de gevarendriehoek geplaatst dient te worden. B • Kunnen aangeven hoe bij het plaatsen van de gevarendriehoek de eigen veiligheid optimaal gewaarborgd kan worden. B (RVV. art 58) 5. Kunnen aangeven wat de implicaties voor het eigen verkeersgedrag zijn wanneer men een gevarendriehoek of knipperende waarschuwingslichten bij een ander voertuig opmerkt. B 6. Met betrekking tot de verlichtingsvormen die een personenauto verplicht dient te voeren: • Kunnen benoemen met welke verlichtingsvormen en lichtsignaleringvormen een personenauto minimaal dient te zijn uitgerust. F • Deze verlichtingsvormen en signaleringsvormen kunnen herkennen. F (Voertuigreglement, art.5.2.51 en art. 5.2.53) 5. Met betrekking tot additionele verlichtingsvormen: • Kunnen benoemen welke verlichtingsvormen en lichtsignaleringvormen op facultatieve basis door personenauto’s gevoerd mogen worden. F • Deze additionele verlichtings- en signaleringsvormen kunnen herkennen. F (Voertuigreglement, art. 5.2.57 en art. 5.2.59) 5. Met betrekking tot de te voeren verlichting: • Onder alle licht-, weer- en wegomstandigheden kunnen bepalen welke verlichting minimaal gevoerd dient te worden. B • Kunnen bepalen welke verlichtingsvorm onder welke omstandigheid optimaal is. B (RVV art 32 en 34) 5. Met betrekking tot de betekenis van zwaailichten op voertuigen: • De betekenis kunnen noemen van een blauw zwaai- of knipperlicht. F (voorrangsvoertuigen) • De betekenis kunnen noemen van een geel zwaai- of knipperlicht. F (voorzichtigheid geboden vanwege werkzaamheden t.b.v. hulpverlening, onderhoud van wegen, berging, zware lading transporten, begeleiding van bijzondere transporten, begeleiding van militaire colonnes, landbouwtrekkers of andere motorvoertuigen met een beperkte snelheid). • De implicaties kunnen aangeven voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers. F (Voertuigreglement art. 5.2.65, Regeling optische en geluidssignalen art. 1t/m 8, RVV art. 29 en art. 30)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
29
5. Met betrekking tot de verlichting van gekoppelde aanhangwagens: • Kunnen benoemen welke verlichting gekoppelde aanhangwagens tijdens het rijden bij nacht en bij ongunstige lichtomstandigheden overdag, zowel aan de voor als achterzijde (achterlichten, verlichting van de achterkentekenplaat) moeten voeren. F • De omstandigheden waarin deze verlichting gevoerd moet worden kunnen herkennen. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen aangeven. B (RVV. art 33) 5. Met betrekking tot de verlichting van andere voertuigen: • Aan hun verlichtingswijze andere verkeersdeelnemers (fietsers, bromfietsers, invalidenvoertuigen, ruiters, geleiders van rij- of trekdieren, voetganger colonnes) kunnen herkennen. F • De implicaties daarvan voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen aangeven. B (RVV. art 35,36 en 37) 5. Met betrekking tot de verlichtingswijze van stilstaande voertuigen: • Kunnen benoemen op welke wijze een stilstaand motorvoertuig op meer dan twee wielen buiten de bebouwde kom op de rijbaan of langs autosnelwegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens bij ongunstige lichtomstandigheden overdag en ‘s nachts verlicht dient te worden. F • Deze stilstaande motorvoertuigen aan hun verlichtingswijze kunnen herkennen. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen aangeven. B (RVV. art 38 en 40) 5. Met betrekking tot de verlichtingswijze van ontkoppelde en stilstaande aanhangwagens: • Aan hun verlichtingswijze aanhangwagens kunnen herkennen die buiten de bebouwde kom op de rijbaan of langs autosnelwegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vlucht havens stil staan. F • De implicaties voor het eigen verkeersgedrag en dat van andere verkeersdeelnemers kunnen aangeven. B (RVV. art 39) 5. Met betrekking tot het op het voertuig aangebrachte apparatuur voor geluidssignalen: • De wettelijk verplichte vormen van geluidssignaalinrichting van personenauto’s kunnen benoemen. F • De functie ervan kunnen aangeven. F (Voertuigreglement, art.5.2.71) 5. Met betrekking tot het geven van geluids- of lichtsignalen: • Kunnen benoemen dat geluids- en knipperende lichtsignalen ter attentie van andere verkeersdeelnemers slechts gegeven mogen worden als daarmee dreigend gevaar afgewend kan worden. F • Dergelijke situaties kunnen herkennen. F • Het effect van het signaal op de verkeersdeelnemers waarvoor het signaal bedoeld is kunnen inschatten. Ri
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
30
(RVV. art 28) 5. Met betrekking tot het voertuig dat een bezitter van het rijbewijs b gerechtigd is te besturen: • Kunnen benoemen welk type voertuig bezitters van het rijbewijs b mogen besturen. F (max 3500 kg, niet ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen (exclusief bestuurder)) • Kunnen benoemen dat een aangekoppelde aanhangwagen niet zwaarder mag zijn dan 750 kg of wanneer dit wel het geval is, de som van leeg motorrijtuig en aanhangwagen niet meer dan 3500 kg bedraagt. F (Reglement Rijbewijzen art. 15, lid 1b en lid 3) 5. Kunnen benoemen wat de geldigheidsduur van het rijbewijs b is. F (WVW. art 122, lid 1) 6. Kunnen benoemen onder welke condities het rijbewijs b zijn geldigheid verliest. F (WVW. Art. 123) 7. Met betrekking tot het kenteken: • Globaal de verplichtingen omtrent het kenteken kunnen benoemen. F • De verplichtingen kunnen benoemen over de wijze waarop kentekens dienen te worden aangebracht. F • De eisen omtrent de zichtbaarheid van het kenteken kunnen noemen. F (WVW. Art. 36, 37, 40, 41, Voertuigreglement art 5.2.1) 5. Met betrekking tot APK-keuringen: • Globaal de bepalingen kunnen noemen van de verplichte keuring van voertuigen (APK-keuring). F • Globaal de verplichtingen omtrent het bijbehorende keuringsbewijs kunnen noemen. F (Voertuigreglement art 4.5, 4.6, 4.10, WVW art 81, WVW art 72 en 74) 5. Met betrekking tot het voeren van lading: • De bepalingen kunnen noemen voor het vervoer van lading in, op, aan en achter het voertuig (de aanhangwagen die men in het bezit van het Rijbewijs B mag gebruiken), inclusief de wijze van markering van de uitstekende delen. F • Deze bepalingen kunnen toepassen. Rc (Markeringsborden die voor en achter dwars op de uitstekende lading zijn aangebracht van 42cm x 42cm met rode en witte diagonale strepen die 7 tot 10 cm breed zijn, waarvan de rode strepen fluoricerend dienen te zijn. Wanneer het markeringsbord bij nacht wordt vervoerd moet bovendien aan de achterzijde een rode lamp branden) en (Voertuigreglement art 3.2.6, 3.2.9 en 3.2.10, Voertuigreglement art 5.18.7, 8.18.8, 5.18.9) 5. Met betrekking op de controle van het functioneren van de verlichting: • Kunnen vaststellen of de voor- en achterlichten en reflectoren (inclusief kentekenverlichting) goed functioneren en goed zijn ingesteld. Rc (door b.v. te kijken in spiegelende oppervlakten of met behulp van een passagier) • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid b en Rijprocedure B, hoofdstuk
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
31
3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op het functioneren van de richtingaanwijzers: • Kunnen vaststellen of de richtingsaanwijzers goed functioneren. Rc (door b.v. in spiegelende oppervlakten te kijken of met behulp van een passagier) • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid b) 5. Met betrekking op de controle op het functioneren van het remlicht: • Kunnen vaststellen of de remlichten goed functioneren. Rc (door in spiegelende oppervlakten te kijken of eventueel met behulp van een passagier) • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid b en Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op de banden: • Kunnen vaststellen of de kwaliteit van de banden (profiel, spanning, geen beschadiging) goed is. Rc • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid b en Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op het functioneren van de claxon: • Kunnen vaststellen of de claxon goed werkt . Rc • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid b en Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op het functioneren van de apparatuur voor het schoonhouden van de ruiten: • Kunnen vaststellen of de ruitenwissers, ruitensproeiers en voorruitverwarming goed functioneren. Rc (controleren van inhoud ruitensproeirreservoir, eventueel met toevoeging tegen het bevriezen) • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art. 3, lid b en Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op het functioneren van de remmen: • Kunnen vaststellen of de reminrichting goed functioneert (voetrem en hand- of parkeerrem). Rc (passief aan de hand van pedaaldruk en door controle op voldoende remvloeistof in reservoir, actief door proef te remmen indien daar de gelegenheid toe is) • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid b en Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op het functioneren van de stuurinrichting:
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
32
•
Kunnen vaststellen of de stuurinrichting (inclusief signalen die duiden op de noodzaak van uitlijning en balans en eventueel het niveau van de stuurbekrachtigingsvoeistof ) goed functioneert . Rc • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid d en Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot controle op de ophanging: • Kunnen vaststellen of de ophanging goed is. Rc • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid d en Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op het functioneren van de uitlaat: • Kunnen vaststellen of de uitlaat goed functioneert. Rc • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Regeling eisen theorie-examen B, art 3, lid 3 en Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op het oliepeil, koelvloeistofniveau en het vloeistofniveau in de accu: • Kunnen vaststellen of het motorolieniveau, het koelvloeistofniveau (eventueel met antivries) en het vloeistofniveau in de accu voldoende is. Rc • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Rijprocedure B, hoofdstuk 3.10.1) 5. Met betrekking tot de controle op het functioneren van de schokbrekers: • Kunnen vaststellen of de schokbrekers goed functioneren. Rc • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Voertuigreglement art 5.2.28, lid 3) 5. Kunnen beoordelen of de snelheidsmeter goed functioneert. Rc 6. Met betrekking tot de stand van de stoel van de stoel van de bestuurder: • Kunnen vaststellen of de stoel van de bestuurder, inclusief de hoofdsteun optimaal zijn afgesteld op de bestuurder. Rc • Het moment kunnen bepalen waarop een controle hierop dient te worden uitgevoerd. B (Rijprocedure B, hoofdstuk 1) 5. Met betrekking tot het afstellen van de spiegels: • Vanuit de zitpositie van de chauffeur de spiegels (binnenspiegel, linker buitenspiegel en eventueel rechterzijspiegel) zo kunnen afstellen dat optimaal zicht naar achteren verkregen wordt. Rc • Het moment kunnen bepalen waarop controle en afstelling hierop dient te worden uitgevoerd. B (Rijprocedrure B, hoofdstuk 1) 5. Met betrekking tot autogordels en kinderbeveiligingsmiddelen: • De verplichtingen kunnen noemen omtrent het gebruik van autogordels.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
33
F De verplichtingen kunnen noemen omtrent het gebruik van kinderbeveiligingsmiddelen. F (RVV, art 59) •
88. De voorschriften kunnen beneomen betreft het slepen van voertuigen. F (Een sleepkabel die niet langer is dan 5 meter. Het voertuig dat sleept is altijd solo en mag geen motorfiets zijn. Het voertuig dat gesleept wordt dient een auto te zijn. De aan de gesleepte auto mag wel een aanhangwagen gekoppeld zijn) (RVV, art 53)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
34
3.3 AANDACHT Kerndoel Bezitters van het rijbewijs B zijn tijdens de uitoefening van de rijtaak alert, weten het overzicht te bewaren, de aandacht te verdelen en de aandacht te richten op wat uit veiligheidsoogpunt belangrijk is. Tevens zijn zij op de hoogte van factoren die de aandacht doen verslappen en kunnen zij de symptomen van verminderde aandacht bij zichzelf onderkennen. Verantwoording Aandacht is noodzakelijk om tijdig te kunnen opmerken of alles nog wel verloopt zoals het moet. Het richten van de aandacht en de mate waarin men aandacht opbrengt gescheidt deels bewust en deels onbewust. Aandacht is niet direct te meten. Gebrek aan aandacht of verkeerd gerichte aandacht kan alleen indirect vastgesteld worden. Als b.v. verkeersborden niet tijdig worden opgemerkt of handelingen niet correct worden uitvoert, zou dat kunnen duiden op een gebrek aan aandacht of verkeerd gerichte aandacht. De onderstaande leerdoelen gaan dan ook niet over het direct vaststellen van aandacht. Impliciet wordt het aspect aandacht meegenomen bij het cluster ‘handelen’: voert men de noodzakelijke handelingen tijdig en correct uit? De bij dit cluster genoemde leerdoelen over aandacht gaan voornamelijk over kennis omtrent zaken die de aandacht kunnen verstoren en hoe men verzwakking van de aandacht bij zichzelf kan constateren. Vrij veel leerdoelen bij dit cluster gaan over middelen die de geest en daarmee de rijvaardigheid beïnvloeden. Hierbij kan gedacht worden aan alcohol, bepaalde medicijnen en drugs. Deze middelen hebben veelal niet alleen gevolgen voor de aandacht, maar ook voor andere zaken. Te denken valt aan de reactiesnelheid, het denkvermogen, de motivatie, etc. Daar het wat te veel van het goede zou zijn om rijvaardigheidbeïnvloedende middelen bij meerdere clusters volledig te behandelen, is er voor gekozen om dit onderwerp in zijn geheel bij dit cluster onder te brengen.
Leerdoelen 1. Drie categorieën kunnen noemen waardoor de aandacht van een bestuurder verstoord wordt. B (1. mentale en fysieke gesteldheid (vermoeidheid, stress, psychische instabiliteit, sterke emoties (b.v. agressie), 2. inname van middelen die de geest beïnvloeden (alcohol, drugs en bepaalde medicijnen, 3. neventaken (telefoneren, bediening van apparatuur die geen verband houdt met de uitoefening van de rijtaak (b.v. de radio), tijdens het rijden kaartlezen of diepe gesprekken voeren met passagiers, etc.) 2. De symptomen van vermoeidheid kunnen benoemen en bij zichzelf kunnen onderkennen. Pc (veelvuldig knipperen met de ogen, geeuwen, micro sleeps (‘gaten’ in bewustzijn, waar was ik zo even?), problemen bij concentratie, wegglijden van gedachten) 3. Kunnen aangeven wat men tegen vermoeidheid kan doen. B (uitgerust beginnen, na twee uur rijden minimaal een kwartier rusten) 4. Kunnen beschrijven welke invloed een te veel aan stress heeft op de aandacht en alertheid van een bestuurder en daarmee op de rijvaardigheid. B (concentratieproblemen, vol zitten met andere gedachten)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
35
5. Kunnen beschrijven welke invloed alcohol heeft op de rijvaardigheid. B (verminderd waarnemingsvermogen, verminderde concentratie, verminderde reactiesnelheid, problemen met motorische coördinatie, veranderde risicoperceptie)
6. Globaal kunnen noemen bij hoeveel ernstige ongevallen alcoholgebruik een rol heeft gespeeld. F (bij één op de zes ernstige ongevallen in het verkeer heeft het gebruik van alcohol een rol gespeeld)
7. Kunnen benoemen hoeveel alcohol men kan consumeren in een bepaalde tijd (de hoeveelheid in standaardglazen alcohol houdende drank) voordat een bloedalcoholgehalte (BAG) van respectievelijke 0,2 ‰ en 0,5 ‰ bereikt wordt. F
8. Kunnen beschrijven hoeveel tijd de afbraak van alcohol in het lichaam in beslag neemt en dat er geen middelen zijn om dit proces te versnellen. B
9. Kunnen beschrijven welke invloed bepaalde medicijnen hebben op de aandacht en alertheid van de bestuurder en daarmee op de rijvaardigheid. B (aandachtstoornissen, verminderde reactiesnelheid, etc.)
10. Rijvaardigheid beïnvloedende medicijnen kunnen herkennen aan hun sticker. F (gele waarschuwingssticker met de mededeling dat het reactievermogen vermindert en daarmee de rijvaardigheid, rode sticker met de tekst “bij gebruik geen voertuig besturen”)
11. Kunnen beschrijven welke invloed drugs als cannabis, cocaïne, amfetamine en ecstacy op de rijvaardigheid hebben en hoe die effecten nog sterker worden indien gecombineerd met alcohol. B (al dan niet hallucinerende werking, agressie, verhoogde risico-acceptatie, etc.)
12. Kunnen benoemen welk effect de uitoefening van een dubbeltaak heeft op de aandacht die opgebracht moet worden voor het verkeer. B (verminderde aandacht, verminderd waarnemingsvermogen, tragere reactietijd, slingeren door: telefoneren tijdens het rijden, kaartlezen tijdens het rijden, bedienen van instrumenten als sigarettenaansteker, autoradio etc., intensieve gesprekken voeren met passagiers)
13. Indien men onder het rijden toch wil telefoneren, kunnen benoemen dat ‘handsfree’ bellen veiliger is. F
14. Tijdens het rijden de aandacht continue kunnen verdelen tussen de verschillende deel processen van de rijtaak. Pr (monitoren van de fysieke omgeving, monitoren van de verkeerssituatie, monitoren van de status van het eigen voertuig (snelheid, positie op de rijbaan, etc.)) (of die verdeling in voldoende mate geschiedt kan afgeleid worden uit het kijkgedrag)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
36
3.4
WAARNEMEN
Kerndoel Bezitters van het rijbewijs B zijn instaat om de weg, de zich ontwikkelende verkeerssituatie en de status van het eigen voertuig (snelheid, positie op de rijbaan, de stand van essentiële meters op het dashboard) zo in het oog te houden dat (verkeers)signalen, afwijkingen van de norm en potentieel gevaar tijdig worden opgemerkt. Verantwoording Om veilig te kunnen rijden is goed ontwikkeld kijkgedrag essentieel. Er is een duidelijk verschil tussen kijken en zien. Men kan kijken zonder iets te zien. Zien betekent dat men wat op het netvlies verschijnt, ook weet te interpreteren. Zien vooronderstelt dus kennis. Uit het kijkgedrag alleen is niet goed af te leiden of men goed kan zien. Of men ook goed kan zien is indirect af te leiden uit de handelingen die men op basis van de waarneming doet. Aandacht, detectie en zien zijn nauw met elkaar verbonden. Bij de onderstaande leerdoelen heeft de Rijprocedure B als basis gefungeerd. Bedacht moet worden dat als een leerling het omschreven kijkgedrag (dat wat cursief gesteld staat) bij een leerdoel uitvoert, dit nog niet betekent dat de leerling goed ziet. Dit laatste moet blijken uit de handelingen die de leerling aan het kijkgedrag verbindt.
Leerdoelen 1. Met betrekking tot de conditie van de weg: • Kunnen vaststellen wat de conditie van de weg is (inclusief die van de rijbaankanten en de berm). F • Kunnen benoemen welke consequenties de conditie van de weg heeft voor het rijgedrag. B (Rijprocedure B, Hoofdstuk 2) 2. Met betrekking tot de weersgesteldheid en het zicht: • Kunnen vaststellen wat de weersgesteldheid en het zicht is. F • Kunnen benoemen welke consequenties de weersgesteldheid en het zicht hebben voor het rijgedrag. B (Rijprocedure B, Hoofdstuk 2) 1. Verkeerstekens (borden, verkeerslichten, markeringen op de weg) tijdig kunnen opmerken. Rc 2. Met betrekking tot de waarneming bij het wegrijden vanaf de rechter zijde van de rijbaan dusdanig kijkgedrag vertonen, dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid tot wegrijden kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (binnenspiegel-naar vorenlinkerbuitenspiegel èn over linkerschouder)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het wegrijden vanaf de linkerzijde van de rijbaan dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid tot wegrijden kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder tijdig wordt opgemerkt. Pc
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
37
(het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (binnenspiegel-naar voren-indien aanwezig ook de rechterbuitenspiegel èn over de rechterschouder)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het wegrijden na een stop in het verkeer dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid tot wegrijden kan worden ingeschat. Rc • Gevaar tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (attent blijven tijdens stilstand, observeren overig verkeer bij optrekken, attent op inhalende bestuurders bij verhoging van snelheid)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het wegrijden vanuit een uitrit: dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid tot wegrijden kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (vooraf naar links, naar rechts en naar tegemoetkomend verkeer kijken, inclusief dat op fietspaden, voetpaden en trottoirs; tijdens wegrijden via linkerbuitenspiegel, de binnenspiegel en indien aanwezig de rechterbuitenspiegel, kijken naar achteropkomend verkeer)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1) 8. Met betrekking tot de waarneming bij het rijden op rechte weggedeeltes en het volgen van bochten dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • Gevaar tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (naast de blik naar voren, met enige regelmaat (afhankelijk van de verkeerssituatie) naar alle andere richtingen, met gebruikmaking van alle spiegels)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.2) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het naderen van een kruispunt of mini-rotonde dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Nog voordat het kruispunt bereikt is er een compleet beeld gevormd is van zowel de uitvoering van het kruispunt als de zich ontwikkelende verkeerssituatie. Rc • Gevaar tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijkgedrag dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (zich een beeld vormen van het type kruispunt, ligging, indeling van stroken, aantal rijbanen van de weg die men kruist, fietspaden, borden, verkeerstekens op de rijbaan eventuele verkeerslichten)(voertuigen uit andere richtingen, voetgangers, fietsers, etc.)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.3) 3. Met betrekking tot de waarneming op een kruispunt wanneer men recht door wil, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
38
• •
De mogelijkheid tot passage van het kruispunt kan worden ingeschat. Rc Gevaar of hinder (kans op blokkeren van het kruispunt) tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (herhaald naar voren, naar links en naar rechts kijken)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.3) 3. Met betrekking tot de waarneming op een kruispunt of mini-rotonde wanneer men rechtsaf wil slaan, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid van rechtsaf slaan kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder (kans op blokkeren van het kruispunt) tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (het totale verkeersbeeld kunnen vaststellen door vooraf bij het rechtsaf slaan in de binnenspiegel, naar voren en indien aanwezig in de rechterbuitenspiegel en over de rechterschouder te kijken; als er parallelwegen, fietspaden c.q. fietstroken of vrij liggende paden zijn, kort voor het kruisen over rechter schouder kijken; constateren of parallelwegen en fietspaden in beide richtingen bereden mogen worden; voordat de nieuw te volgen weg wordt ingereden, kijken of er zich geen obstakels op bevinden waardoor men bij het inhalen daarvan geconfronteerd kan worden met een tegenligger; na afslaan, tijdens het opvoeren van de snelheid, in de binnen-, de linker buitenspiegel en indien aanwezig de rechterbuitenspiegel kijken i.v.m. achteropkomend verkeer) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.4) 3. Met betrekking tot de waarneming op kruispunt wanneer men linksaf wil slaan, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid van linksaf slaan kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder (kans op blokkeren van het kruispunt) tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (het totale verkeersbeeld kunnen vaststellen door vooraf bij het linksaf slaan in de binnenspiegel, naar voren, in de linkerbuitenspiegel en over de linkerschouder te kijken, als er parallelwegen, fietspaden c.q fietsstroken of vrij liggende paden zijn, kort voor het kruisen over de linkerschouder kijken; constateren of parallelwegen en fietspaden in beide richtingen bereden mogen worden; even voor het ingaan van de bocht nog eens in de linkerbuitenspiegel kijken i.v.m. met inhalend verkeer; voordat de nieuw te volgen weg wordt ingereden, kijken of er zich geen obstakels op bevinden waardoor men bij het inhalen daarvan geconfronteerd kan worden met een tegenligger; na afslaan, tijdens het opvoeren van de snelheid, in binnen- en buitenspiegel kijken i.v.m. achteropkomend verkeer) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.4) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het invoegen dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid van invoegen kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijkgedrag dient zo te geschieden dat bij het linksachter en ter linkerzijde
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
39
‘zoeken’ naar invoegmogelijkheden het verkeersbeeld aan de voorzijde niet verloren gaat en de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (indien mogelijk reeds op de toerit naar de invoegstrook achtereenvolgens naar voren, naar links en over de linkerschouder te kijken, tijdens het rijden op de invoegstrook regelmatig in de binnen- en linkerbuitenspiegel kijken en juist vóór het invoegen over de linkerschouder kijken (i.v.m. “dode hoek”)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het invoegen terwijl zich op de in te voegen rijbaan een file bevindt, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid van invoegen kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder tijdig wordt opgemerkt. Rc • De intenties van de andere verkeersdeelnemers bekend worden. Pi (naast het kijkgedrag zoals omschreven in het voorafgaande leerdoel, ook oogcontact zoeken met bestuurders op die rijbaan. Dit om de wens tot invoegen kenbaar te maken (ritsen)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5) 3. Met betrekking tot de waarneming wanneer men zich op een op een gecombineerde invoeg- uitvoegstrook bevindt en niet wil invoegen, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • Gevaar of hinder tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijkgedrag is identiek aan het kijkgedrag in leerdoel 13 (invoegen)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het uitvoegen aan de rechter zijde van de rijbaan, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid tot uitvoegen kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder tijdig wordt opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (vroegtijdig de aanwezigheid van uitvoegstrook opmerken door naar borden te kijken om te weten dat er een uivoegstrook komt en door naar de kantstrook te kijken om het daadwerkelijke begin van de uitvoegstrook vast te stellen, bij naderen in binnenspiegel, indien aanwezig de rechterbuitenspiegel) en over rechter schouder kijken, dit kijkgedrag herhalen juist voor het verlaten van de doorgaande rijbaan)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het uitvoegen aan de linker zijde van de rijbaan, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid tot uitvoegen kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder tijdig wordt opgemerkt. Pc (hetzelfde kijkgedrag als in het voorgaande is omgschreven, zij het dat in de linkerbuitenspiegel en over de linkerschouder gekeken dient te worden. (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het inhalen van een voertuig (of voertuigen) die zich in dezelfde rijrichting bewegen, waarbij de bestuurder het in te halen voertuig of in te halen voertuigen aan zijn rechter hand houdt, dusdanig kijkgedrag vertonen dat:
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
40
• Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid van inhalen kan worden ingeschat. Pc • Gevaar of hinder tijdig kan worden opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (naar voren (om te zien of de weg volledig vrij is en of er voldoende ruimte is om weer in te voegen) dan in de binnenspiegel en in de linkerbuitenspiegel (i.v.m. achteropkomend verkeer), vlak voor het uitwijken nogmaals het achteropkomend verkeer “controleren” door achtereenvolgens in de binnenspiegel, de linkerbuitenspiegel en kort (i.v.m. met dode hoek) over de linkerschouder te kijken, nadat het in te halen voertuig is gepasseerd of de in te halen voertuigen zijn gepasseerd, juist voor het naar rechts sturen om weer de juiste plaats op de rijbaan in te nemen, in de binnenspiegel en kort over de rechter schouder kijken (i.v.m. het niet snijden van het ingehaalde voertuig of voertuigen)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.6) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het voorbijgaan van een stilstaand object (b.v. een stilstaand voertuig) of obstakel op de rijbaan, waarbij de bestuurder het voorbij te rijden object aan zijn rechter hand houdt, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Overzicht van de verkeerssituatie verkregen wordt. Rc • De mogelijkheid van voorbijgaan kan worden ingeschat. Rc • Gevaar of hinder tijdig kan worden opgemerkt. Pc (hetzelfde kijkgedrag vertonen als in het voorgaande leerdoel) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.6) 3. Indien er eerst achter een obstakel (b.v. een stilstaand voertuig) gestopt moet worden, alvorens het te passeren door het object aan de rechterhand te houden, hetzelfde kijkgedrag vertonen als in leerdoel 19 met als extra component het naar rechts kijken voor het wegrijden i.v.m. eventueel verkeer rechts naast het voertuig. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.6) 4. Met betrekking tot de waarneming indien een voertuig dat in tegengestelde richting op dezelfde rijstrook nadert (b.v. een voertuig dat een inhaalmanoeuvre uitvoert), dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Het naderende voertuig tijdig wordt opgemerkt. Rc • De mogelijkheid om veilig zoveel mogelijk naar rechts uit te wijken tijdig wordt onderkend (b.v. geen fietsers of ander verkeer ter rechter zijde, geen zachte berm waarin men eventueel kan geraken). Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (in de binnenspiegel, indien aanwezig in de rechterbuitenspiegel en over de rechterschouder kijken, alvorens men zoveel mogelijk naar rechts uitwijkt)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.7) 3. Met betrekking tot de waarneming wanneer men rijdt en door een voertuig aan de linker zijde gepasseerd wordt (b.v. een voertuig dat een inhaalmanoeuvre uitvoert), dusdanig kijkgedrag vertonen dat • Men verkeersoverzicht heeft. Rc • Indien men zoveel mogelijk naar rechts uitwijkt eventueel zich ter rechterzijde bevindend verkeer tijdig opmerkt (b.v. fietsers). Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (in de binnenspiegel, indien aanwezig de rechterbuitenspiegel en over de rechterschouder kijken,
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
41
alvorens men zoveel mogelijk naar rechts uitwijkt)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.7) 3. Met betrekking tot de waarneming wanneer men in uitzonderlijke gevallen ter rechterzijde wordt ingehaald (RVV art 11, lid 3,4 en 5, RVV art 13, lid 2) en als gevolg daarvan zoveel mogelijk naar links wil uitwijken, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Men verkeersoverzicht heeft. Rc • Eventueel zich ter linkerzijde bevindend verkeer tijdig wordt opgemerkt. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (in de binnenspiegel, de linkerbuitenspiegel en kort over de linkerschouder kijken, alvorens men zoveel mogelijk naar rechts uitwijkt)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.7) 3. Met betrekking tot de waarneming bij alle zijdelingse verplaatsingen anders dan om af te slaan, in te halen en om in- of uit te voegen (b.v. wanneer men van rijstrook wisselt), dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Men verkeersoverzicht heeft. Rc • Tijdig opmerkt of er direct voor, tijdens of direct na de uitvoering van de manoeuvre geen gevaar of hinder ontstaat voor het verkeer. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (bij zijdelingse verplaatsing naar links: eerst naar voren, dan in de binnenspiegel, in de linkerbuitenspiegel en over de linkerschouder kijken; bij zijdelingse verplaatsing naar rechts: eerst naar voren, dan in de binnenspiegel, indien aanwezig in de rechterbuitenspiegel en kort over de rechterschouder kijken)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.8) 3. Bij het naderen van een rotonde hetzelfde kijkgedrag vertonen als omschreven is in leerdoel 9 (naderen van kruispunt of mini-rotonde), plus het kijkgedrag dat noodzakelijk is om vooraf de ideale rijlijn voor het ‘nemen’ van de rotonde te kunnen vaststellen. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (systematisch de omgeving scannen en daarbij letten op de uitvoering van de rotonde (borden, rijstroken, wegdek, uitzicht etc.)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 4. Bij het wisselen van rijstrook of het uitvoeren van een gewenste zijdelingse verplaatsing voordat men op de rotonde is, hetzelfde kijkgedrag vertonen als in leerdoel 24 (zijdelingse verplaatsingen). Rc 5. Vlak voordat de rotonde wordt opgereden dusdanig kijkgedrag vertonen dat men weet wat de verkeerssituatie aan alle zijde van het voertuig is. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (naar voren, in de binnenspiegel en in de linker- als in de rechterbuitenspiegel kijken (indien aanwezig))) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 6. Bij het rijden op de rotonde hetzelfde kijkgedrag vertonen als in leerdoel 24 (zijdelingse verplaatsingen). Het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
42
7. Bij het verlaten van de rotonde dusdanig kijkgedrag vertonen dat men tijdig verkeer ter rechterzijde opmerkt, ook het verkeer op eventuele fietsstroken en fietspaden. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (in binnenspiegel, eventueel rechterbuitenspiegel en kort over de rechter schouder kijken)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 8. Bij het rijden op een erf dusdanig kijk gedrag vertonen dat men voetgangers en andere kwetsbare groepen (b.v. spelende kinderen die plotseling kunnen oversteken) voor het voertuig, maar vooral ook ter linker en ter rechter zijde daarvan, tijdig opmerkt. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (het gezichtsveld breed houden door over een zo groot mogelijke hoek de omgeving systematisch te scannen)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 9. Bij het naderen van een overweg dusdanig kijkgedrag kunnen vertonen dat tijdig wordt vastgesteld wat voor type overweg men nadert. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (beveiligd/onbeveiligd, de wijze van beveiliging en het aantal sporen dat men dient te kruisen door het opmerken van de borden J10, J11, J12 of J13)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 10. Met betrekking tot de waarneming bij het oversteken van een onbeveiligde overweg of van een overweg waarvan de beveiliging niet werkt, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Kan worden vastgesteld of de overweg veilig te passeren is. Rc • Vooraf kan worden vastgesteld dat tijdens het kruisen van de spoorbaan of spoorbanen niet gestopt hoeft te worden. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (naar links en naar rechts kijken of er treinen naderen, na passeren van een trein kijken of er geen trein vanuit de andere richting nadert en naar voren kijken om vast te stellen of ander verkeer niet een stop noodzakelijk maak)). (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 3. Bij het naderen van een voetgangersoversteekplaats (V.O.P.) dusdanig kijkgedrag vertonen dat deze tijdig wordt opgemerkt. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (opmerken van de borden J22 en L2, en/of zebrastrepen of kanalisatiestrepen op de rijbaan)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 4. Ruim voor de passage van een V.O.P. dusdanig kijkgedrag vertonen dat tijdig wordt opgemerkt of voetgangers of bestuurders van invalidevoertuigen op een V.O.P. willen oversteken. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (gezichtsveld breed houden door over een zo groot mogelijke hoek de omgeving te scannen, oogcontact zoeken met voetgangers en/of bestuurders van invalidevoertuigen)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 5. Ongeacht het feit of er al dan niet een V.OP. is, in gebieden waar men overstekende voetgangers kan verwachten (b.v. woonwijken met spelende
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
43
kinderen), dusdanig kijkgedrag vertonen dat deze tijdig worden opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt) 6. Bij naderen en passeren van tram- of bushaltes dusdanig kijkgedrag vertonen dat tijdig kan worden vastgesteld of er een kans op plotseling oversteken voetgangers bestaat (b.v. personen die gehaast oversteken om een tram te kunnen halen of personen die bij het verlaten een tram tussen twee stilstaande trams door oversteken). Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (blik richten op wachtende passagiers en opmerken van ‘gaten’ waaruit overstekende voetgangers kunnen opduiken). (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 7. Met betrekking tot de waarneming bij het voorbijrijden van een tram of bushalte waar een stilstaande bus of tram staat, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Tijdig opgemerkt wordt of de tram of bus op het punt staat te vertrekken. Rc (kijken naar richtingaanwijzers, en uitlaatgassen) • Tijdig vastgesteld wordt dat indien noodzakelijk afgeremd of uitgeweken kan worden. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (naar de bus of tram kijken of richting wordt aangegeven of gas wordt gegeven (ontstaan van uitlaatgassen), kijken in de binnenspiegel i.v.m. achteropkomend verkeer)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het instappen van een voertuig dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Nog voor te zijn ingestapt er een beeld is gevormd van de verkeerssituatie ter plekke. Rc • Er een inschatting gemaakt kan worden over de uitvoerbaarheid van de manoeuvre die noodzakelijk is om aan het verkeer te gaan deelnemen (b.v. de mogelijkheid van achteruit rijden wanneer het voertuig file geparkeerd staat). Rc • Het portier zonder hinder voor andere verkeersdeelnemers of beschadiging van andere geparkeerde voertuigen geopend kan worden. Rc (eerst achter het voertuig kijken (i.v.m. inschatten manoeuvreerruimte), vervolgens voor het voertuig langslopen (om een beeld te kunnen vormen van het naderende verkeer) en in de rijrichting kijken i.v.m. met eventuele obstakels) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het uitstappen van een voertuig dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Vooraf vastgesteld kan worden of het openen van het portier zonder gevaar of hinder voor andere verkeersdeelnemers kan geschieden. Rc • Er vastgesteld kan worden of men kan uitstappen zonder zichzelf in gevaar te brengen of een ander te hinderen. Rc (in binnenspiegel, linkerbuitenspiegel en over de linkerschouder kijken) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
44
3. Bij de hellingproef dusdanig kijkgedrag vertonen dat de manoeuvre zonder gevaar of hinder voor alle andere verkeersdeelnemers kan worden uitgevoerd. Rc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (naar voren, in binnenspiegel, in linkerbuitenspiegel, over de linkerschouder kijken)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 4. Met betrekking tot de waarneming bij het achteruitrijden in een rechte lijn voordat de manoeuvre wordt ingezet, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder hinder of gevaar voor alle andere verkeersdeelnemers kan worden uitgevoerd. Rc • Kan worden ingeschat of de manoeuvre zonder schade te berokkenen aan stilstaande objecten of obstakels kan worden uitgevoerd. Rc (naar voren, in de binnenspiegel, in de linkerbuitenspiegel (eventueel in de rechterbuitenspiegel en over de schouders kijken)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming tijdens het achteruitrijden dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Het afwijken van de rechte lijn tijdig wordt opgemerkt. Rc • Gevaar of hinder voor het verkeer tijdig wordt opgemerkt. Pc • Stilstaande objecten of obstakels die men zou kunnen aanrijden tijdig worden opgemerkt Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (de blik richten op de afstand tussen het voertuig en de rechter rijbaankant aan de achterzijde van het voertuig, regelmatig ook naar voren te kijken en bij het naar achteren kijken niet alleen de afstand tot de rijbaankant in het oog houden, maar ook het achteropkomend verkeer) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming bij het achteruitrijden van een bocht naar rechts voordat de manoeuvre wordt ingezet, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder hinder of gevaar voor alle andere verkeersdeelnemers kan worden uitgevoerd. Rc • Kan worden ingeschat of de manoeuvre zonder schade te berokkenen aan stilstaande objecten of obstakels kan worden uitgevoerd. Rc (naar voren, in de binnenspiegel, de linkerbuitenspiegel, indien aanwezig de recherbuitenspiegel en over de linkerschouder kijken) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Bij het achteruitrijden van een bocht naar rechts, op de rechte stukken daarvan hetzelfde kijkgedrag vertonen als in leerdoel 42 (in rechte lijn achteruit rijden). Rc/Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 4. Tijdens het achteruitrijden van een bocht naar rechts bij het ingaan van de bocht naar rechts, dusdanig kijkgedrag vertonen dat, voordat de neus naar het midden van de rijbaan zwenkt ,vastgesteld wordt of er geen gevaar of hinder voor het overig verkeer ontstaat Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (juist voor het zwenken nog eens
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
45
naar voren, in de linkerbuitenspiegel en over de linkerschouder kijken)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 5. Met betrekking tot de waarneming bij het parkeren in een file, voordat de manoeuvre wordt ingezet, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Kan worden ingeschat of er voldoende ruimte is om de manoeuvre uit te voeren Rc • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder gevaar of hinder voor al het verkeer kan worden uitgevoerd Rc • Kan worden ingeschat of de manoeuvre zonder schade te berokkenen aan stilstaande objecten of obstakels kan worden uitgevoerd Rc (naar voren, in de binnenspiegel, de linkerbuitenspiegel, indien aanwezig de rechterbuitenspiegel en over de linkerschouder kijken) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming tijdens het uitvoeren van de manoeuvre tot file parkeren dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Afwijkingen van de ideale inparkeerlijn tijdig worden opgemerkt Rc • Gevaar of hinder voor het verkeer tijdig wordt opgemerkt Pc • Stilstaande objecten of obstakels die men zou kunnen aanrijden tijdig worden opgemerkt Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt. (in het oog houden van de afstand tot het voertuig waar voor geparkeerd wordt en de afstand tot de rechter rijbaankant. regelmatig ook naar voren te kijken en bij het naar achteren kijken niet alleen naar de afstand tot het voertuig waar voor geparkeerd wordt, en de rijbaankant te kijken, maar ook naar het achteropkomend verkeer)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming voordat achteruit geparkeerd wordt in een parkeervak, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Kan worden ingeschat of er voldoende ruimte is om de manoeuvre uit te voeren. Rc • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder gevaar of hinder voor al het verkeer kan worden uitgevoerd. Rc • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder schade te berokkenen aan stilstaande objecten of obstakels kan worden uitgevoerd. Rc (naar voren, in de binnenspiegel, de linkerbuitenspiegel, indien aanwezig de rechterbuitenspiegel en over de linker- en rechterschouder kijken) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming tijdens het uitvoeren van het achteruit parkeren in een parkeervak dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Afwijkingen van de ideale inparkeerlijn tijdig worden opgemerkt Rc • Gevaar of hinder voor het verkeer tijdig wordt opgemerkt Pc • Stilstaande objecten of obstakels die men zou kunnen aanrijden tijdig worden opgemerkt Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (in het oog houden van het parkeervak door naar voren en naar achteren te kijken. Bij dit naar voren en naar achteren kijken niet alleen het verkeer in het oog houden, maar ook het verkeer)) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
46
3. Met betrekking tot de waarneming voordat de manoeuvre keren door steken wordt uitgevoerd, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Kan worden ingeschat of er voldoende ruimte is om de manoeuvre uit te voeren. Rc • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder gevaar of hinder voor al het verkeer (inclusief dat op de trottoirs) kan worden uitgevoerd. Rc • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder schade te berokkenen aan stilstaande objecten of obstakels kan worden uitgevoerd. Rc (door de voorruit, in de binnen- en linkerbuitenspiegel en over de linkerschouder kijken). (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming tijdens het uitvoeren van het keren door steken, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Afwijkingen in de ideale lijn tijdig worden opgemerkt Rc • De momenten waarop gestopt en van rijrichting veranderd moet worden (van vooruit naar achteruit en van achteruit naar vooruit) tijdig worden ingeschat Rc • Gevaar of hinder voor al het verkeer (inclusief de voetgangers op het trottoir, waarop men ongewild zou kunnen belanden) tijdig wordt opgemerkt Pc • Stilstaande objecten of obstakels die men zou kunnen aanrijden tijdig worden opgemerkt Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (regelmatig naar links, naar rechts en in binnen en buitenspiegels kijken, niet alleen voor het opmerken van afwijkingen van de ideale lijn of voor het bepalen van een ander moment in de manoeuvre, maar ook om de zich ontwikkelende verkeerssituatie in ogenschouw te nemen, inclusief die van voetgangers uit beide richtingen. Bij het afsluiten van de manoeuvre nog eens extra door de voorruit, de binnen- en linkerbuitensspiegel en over de linkerschouder kijken om vast te stellen of deelname aan het verkeer veilig kan worden voortgezet) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming voordat de manoeuvre van het keren door middel van een have draai wordt uitgevoerd, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Kan worden ingeschat of er voldoende ruimte is om de manoeuvre uit te voeren. Rc • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder gevaar of hinder voor het verkeer (inclusief de voetgangers op het trottoir) kan worden uitgevoerd. Pc • Kan worden ingeschat of de geplande manoeuvre zonder schade te berokkenen aan stilstaande objecten of obstakels kan worden uitgevoerd. Pc (door de voorruit, in de binnen- en linkerbuitenspiegel en over de linkerschouder kijken) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) 3. Met betrekking tot de waarneming tijdens de uitvoering van een keer door middel van een halve draai, dusdanig kijkgedrag vertonen dat: • Afwijkingen in de ideale bocht tijdig opgemerkt worden. Rc • Gevaar of hinder voor al het verkeer (inclusief de voetgangers op het trottoir, waarop men ongewild zou kunnen belanden) tijdig wordt
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
47
opgemerkt. Pc Stilstaande objecten of obstakels die men zou kunnen aanrijden tijdig worden opgemerkt. Pc (het kijken dient zo te geschieden dat daardoor de besturing/bediening van het voertuig niet nadelig beïnvloed wordt (regelmatig naar links, naar rechts en in binnen en buitenspiegel kijken waarbij men niet alleen let op de vorderingen in de manoeuvre en de afstand tot de trottoirrand, maar ook let op de zich ontwikkelende verkeerssituatie, inclusief die van voetgangers uit beide richtingen. Bij het afsluiten van de manoeuvre nog eens extra door de voorruit, de binnen- en linkerbuitensspiegel en over de linkerschouder kijken om vast te stellen of deelname aan het verkeer veilig kan worden voortgezet) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10) •
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
48
3.5
VOORSPELLEN EN EVALUEREN
Kerndoel Bezitters van het rijbewijs B kunnen op basis van hun waarnemingen realistische voorspellingen maken over de zich ontwikkelende verkeerssituatie. Op basis van die voorspellingen weten zij vervolgens effectieve maatregelen te ontwikkelen waardoor ongewenste gebeurtenissen tijdig voorkomen kunnen worden. Verantwoording Rijervaring is cruciaal voor het maken van juiste voorspellingen en het (meestal in een fractie van een seconde) bedenken van handelingsplannen om het zich ontwikkelend onheil af te wenden. Men moet niet alleen weet hebben van het rijkarakter van het eigen voertuig, maar ook dat van andere voertuigen. Ook moet men zich kunnen verplaatsen in de positie van andere verkeersdeelnemers en vanuit die positie een realistische inschatting kunnen maken over wat die ander verkeersdeelnemers zullen gaan doen. Tevens moet men een realistisch beeld hebben van de risico’s die gelopen kunnen worden. Het inschatten hoe een verkeerssituatie zich zal ontwikkelen en het opstellen handelingsplannen om een zich ontwikkelende gevaarlijke situatie in de kiem te smoren, is iets wat ‘tussen de oren’ gebeurt. Hierdoor is het voorspellen en evalueren niet direct te meten en kan dus ook niet geoperationaliseerd worden in concrete leerdoelen. Wel is het mogelijk om vast te stellen of iemand over de voorwaarden beschikt die het adequaat kunnen voorspellen en evalueren mogelijk maken. Deze voorwaarden hebben betrekking op het bekwaam kunnen inschatten van een situatie. Dit moet blijken uit het tijdig en correct kunnen anticiperen in concrete verkeerssituaties. De onderstaande leerdoelen hebben hier betrekking op.
Leerdoelen
1. Demonstreren dat men het rijkarakter (de koersstabiliteit, stuurkarakter, mate van acceleratie, remweg, snelheid etc.) van het eigen voertuig kent. Rpm (de bediening van stuur, gaspedaal, koppeling en schakelmechanisme zo uitvoeren dat het van te voren gewenste effect wordt bereikt, b.v.stuurcorrecties zo uitvoeren dat er niet overgecompenseerd wordt) 1 (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
2. Met betrekking tot veranderingen in het rijkarakter van het eigen voertuig door belading: • Kunnen benoemen wat de effecten belading (in de vorm van bagage en/of meerdere inzittende) zijn op het rijkarakter van het voertuig. B • De effecten kunnen herkennen en de implicaties daarvan voor het eigen rijgedrag kunnen aangeven. Rpm (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
3. Met betrekking tot veranderingen in het rijkarakter van het eigen voertuig i.v.m. met het wegdek: • Kunnen benoemen welke invloed het soort wegdek (nieuw afvalt, oud asfalt, ZOAB, straatstenen, klinkers, etc.) op het rijkarakter van het 1
Indien het voertuig waarin men rijdt is voorzien van actieve veiligheidsvoorzieningen die niet verplicht zijn, maar wel invloed hebben op de rijkarakterisieken van het voertuig (stuurbekrachtiging, ABS, cruise control) dan dient men de invloed van die middelen op de rijkaraktersitiek te kennen.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
49
voertuig. B Kunnen benoemen wat de veranderingen in het rijkarakter (inclusief het gevaar op slippen) van het voertuig zijn door aantasting van het wegdek als gevolg van de weersgesteldheid of andere omstandigheden (natheid, sneeuw, ijzel, bladeren, plassen, olie op de weg, steenslag). B • In concrete situaties de kwaliteit van het wegdek kunnen herkennen. Rc • De implicaties van de kwaliteit van het wegdek voor het eigen rijgedrag kunnen aangeven. B (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
•
4. Met betrekking tot de invloed van de wind op het rijkarakter van het voertuig: • Kunnen benoemen welke invloed de wind (sterkte en richting), inclusief het effect van windstoten en het ‘zuigeffect ‘ van rakelings passerende grote voertuigen, heeft op het rijkarakter van het voertuig. B • In concrete situaties de effecten van de wind kunnen herkennen. Rc • De implicaties van de effecten van daarvan voor het eigen rijgedrag kunnen aangeven. B (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
5. Met betrekking tot de rijkarakteristieken van andere voertuigen (vrachtauto’s, bussen, bestelwagens, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, invalidevoertuigen)dan het eigen voertuig: • Kunnen benoemen wat globaal de rijkarakteristieken (snelheid, acceleratievermogen, wendbaarheid, remvermogen, etc.) zijn van andere voertuigen dan personenauto's. B • De implicaties daarvan kunnen aangeven voor het eigen verkeersgedrag (b.v. de consequenties voor de aan te houden volgafstand). B
6. Met betrekking tot de zichtvelden van andere voertuigen (b.v. vrachtwagens): • Kunnen benoemen wat globaal de ‘dode hoeken’ zijn van andere voertuigen. B • De implicaties daarvan kunnen aangeven voor het eigen rijgedrag. B (b.v. zo kort mogelijk in de dode hoek van een vrachtwagen verblijven) 7. Met betrekking tot de stopafstanden (reactietijd plus remweg): • Kunnen benoemen wat met reactietijd bedoeld wordt. B • Kunnen benoemen wat de gemiddelde reactietijd is. F (ongeveer 1 seconde) • Kunnen benoemen wat onder gunstige omstandigheden (droog wegdek) bij snelheden van 30, 50, 70, 100 en 120 km/h en een remvertraging van 8 m/s2 de totale stopafstand is. F • Kunnen benoemen wat onder ongunstige omstandigheden (nat wegdek) bij snelheden van 30, 50, 70, 100 en 120 km/h en een remvertraging van 5 m/s2 de totale stopafstand is. F
8. In concrete verkeerssituaties kunnen schatten wat de volgafstand is. Rc (met een foutenmarge die niet groter is dan 30%)
9. In concrete verkeerssituaties de snelheden waarmee andere verkeersdeelnemers zich verplaatsen (zowel in de eigen rijrichting als in andere rijrichtingen) kunnen schatten. Rc (met een foutenmarge die niet groter is dan 30%)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
50
10. Globaal de omvang van schade (aan eigen voertuig) en/of letsel (van inzittenden) kunnen noemen bij een zekere botsing (snelheid en botsingshoek) met een vast object. B 11. Globaal de gevolgen kunnen noemen (schade en/of letsel) voor de andere verkeersdeelnemer waarmee de botsing plaats vindt (voetgangers, fietsers, andere voertuigen etc.) bij een zekere snelheid en botsingshoek. B 12. Kunnen voorspellen wat in concrete verkeerssituaties het verkeersgedrag van andere verkeersdeelnemers zal zijn. Ri (zich kunnen verplaatsen in belevingswereld van andere verkeersdeelnemers zoals kinderen, jongeren op de fiets of brommer, ouderen, etc.) 13. In concrete verkeerssituaties potentiële gevaren kunnen benoemen. Pc (tijdens een rit b.v. hardop mogelijke gevaren aangeven, zoals “achter die zojuist geparkeerde auto zou wel eens iemand kunnen gaan oversteken”, “die auto voor me rijdt wat aarzelend, ik neem nog maar een wat grotere volgafstand in acht:” of in foto’s van verkeerssituaties kunnen aangeven waar mogelijk gevaar dreigt) 14. Met betrekking tot het effect dat het eigen rijgedrag heeft op andere verkeersdeelnemers: • Een realistische inschatting kunnen maken hoe het eigen verkeersgedrag over komt op andere verkeersdeelnemers. Ri • Kunnen inschatten tot welk verkeersgedrag bij andere verkeersdeelnemers het eigen verkeersgedrag zal aanzetten. Ri 15. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of in concrete verkeerssituaties veilig weggereden kan worden na een stop buiten het verkeer. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1) 16. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of in concrete verkeerssituaties veilig weggereden kan worden na een stop in het verkeer. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1) 17. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of in concrete verkeerssituaties veilig weggereden kan worden vanuit een uitrit. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1) 18. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich bij het berijden van rechte weggedeelten en het volgen van bochten gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.2) 19. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich bij het naderen en betreden van een kruispunt gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.3) 20. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich bij het afslaan gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.4)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
51
21. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vooraf, tijdens en na invoegprocedures gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5) 22. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vooraf, tijdens en na uitvoegprocedures gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5) 23. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vooraf, tijdens en na een inhaalmanoeuvre of een manoeuvre waarbij stilstaande objecten voorbijgegaan worden, gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.6) 24. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich bij tegemoetkomend verkeer op dezelfde rijbaan of bij het ingehaald worden (zowel ter linker als ter rechterzijde) gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.7) 25. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich voor, tijdens en na het uitvoeren van een rijstrookwisseling (naar links of naar rechts) of andere zijdelingse verplaatsing (naar links of naar rechts) gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.8) 26. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich voor, tijdens en vlak na het betreden van een rotonde gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 27. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich bij het binnenrijden van een erf, het rijen op een erf en het uitrijden van een erf gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 28. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich bij het naderen en passeren van een overweg gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 29. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich bij het naderen van een voetgangersoversteekplaats gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 30. Op basis van de eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich bij het passeren van een tram- of bushalte gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9) 31. Voordat ingestapt wordt op basis van eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of het portier zonder gevaar of hinder voor verkeersdeelnemers geopend kan worden. Rc
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
52
(Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.2) 32. Voordat uitgestapt wordt, door het portier van binnenuit te openen, kunnen inschatten of het portier geopend kan worden zonder gevaar of hinder voor verkeersdeelnemers. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.2) 33. Op basis van eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vlak voor tijdens of vlak na de uitvoering van een hellingproef gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Rc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.3) 34. Op basis van eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vlak voor, tijdens en vlak na het in een rechte lijn achteruitrijden gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.4) 35. Op basis van eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vlak voor, tijdens en vlak na het achteruitrijden van een aangegeven bocht er een gevaarlijke situatie ontstaat. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.4) 36. Op basis van eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vlak voor, tijdens en vlak na een file-parkeer-manoeuvre gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.5) 37. Op basis van eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vlak voor, tijdens en vlak na een achteruit parkeermanoeuvre in een parkeervak gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.5) 38. Op basis van eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vlak voor, tijdens en vlak na een keermanoeuvre door te steken gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.6) 39. Op basis van eigen waarneming tijdig kunnen inschatten of zich vlak voor, tijdens en vlak na een keermanoeuvre door een halve draai gevaarlijke situaties aan het ontwikkelen zijn. Pc (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.6)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
53
3.6
BESLISSEN
Kerndoel Bezitters van het rijbewijs B zijn instaat om op operationeel niveau (wijze van bediening/besturing van het voertuig), tactisch niveau (wel of niet bepaalde manoeuvres uitvoeren) en op strategisch niveau (b.v. wel of niet per auto aan het verkeer deelnemen; beslissingen omtrent de te rijden route, etc) beslissingen te nemen waarmee de verkeersveiligheid gediend wordt. Verantwoording Men kan alle leerdoelen uit de voorgaande clusters beheersen en toch nog de verkeerde beslissingen nemen. Dit kan te maken hebben met een overschatting van de eigen rijvaardigheid en een hoge risico-acceptatie of met een onderschatting van de urgentie van de situatie. Zodra (potentiële) gevaren geïdentificeerd zijn, moet er adequaat gehandeld worden. De keuze van de reactie en het tijdstip waarop men reageert bepalen het succes van een beslissing. Enerzijds mag men niet te lang aarzelen, anderzijds mag men meestal ook weer niet zo snel beslissen dat men doet zonder denken. Bij de uitoefening van de rijtaak dient men vaak onder grote tijdsdruk beslissingen te nemen. Naarmate het gevaar acuter is, zal de beslissing tot handelen sneller genomen moeten worden. Dat men besloten heeft blijkt uit de handeling. Beslisvaardigheid is niet direct om te zetten in meetbare leerdoelen. De lijst met leerdoelen bij dit cluster is dan ook kort. Als bij het volgend cluster, dat over handelen gaat, bij elk leerdoel tevens bedacht wordt dat de in het leerdoel genoemde handeling tijdig moet worden uitgevoerd, zijn die leerdoelen tevens geschikt om de beslisvaardigheid indirect vast te stellen.
Leerdoelen 1. Er blijk van geven dat men in concrete verkeerssituatuaties dreigend gevaar in een zo vroeg mogelijk stadium onderkent en beslissingen neemt waarmee de dreiging effectief wordt afgewend. Pr 2. Bepalen op welke momenten en onder welke omstandigheden welk besturings- en/of bedieningsorgaan (stuur, gaspedaal, koppeling, schakelmechanisme, rempedaal, bedrijfsrem, parkeerrem) bediend moeten worden om een gewenst doel (zekere positie op de rijbaan, versnellen, vertragen, tot stilstand komen, uitvoeren van een bocht etc.) te bereiken. 2 Rc (Indien er meerdere wijzen van bediening mogelijkheden zijn om een bepaald doel te bereiken, dient als de veiligheid dat toelaat, die manier gekozen te worden die het energie zuinigst is.) (b.v. vertragen met zo min mogelijk gebruik van de bedrijfsrem) 3. Bepalen op welke momenten hulpapparatuur als ruitontuitwaseming, ruitverwarming, ruitenwissers, interrieurverwarming etc. ingeschakeld dan wel uitgeschakeld dient te worden.2 Rc 4. Bepalen wanneer een bepaalde vorm van verlichting in- of uitgeschakeld moet worden.2 Rc 5. Op afbeeldingen van verkeerssituaties of bij de vertoning van zich ontwikkelende verkeerssituaties kunnen aangeven welke opties er voor een 2
Het gaat hierbij om de bepaling van het juiste moment van handelen. Alle handelingen waarover het gaat, staan genoemd in paragraaf 3.7 (handelen).
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
54
bestuurder open staan en daarbij kunnen aangeven welke beslissing uit veiligheidsoptiek het beste is. B 6. In concrete verkeerssituaties de opties kunnen noemen die voor bestuurder open staan en daar bij kunnen aangeven welke optie het veiligst is. Pc (door deze uit te spreken tegen de instructeur of examinator)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
55
3.7
HANDELEN
Kerndoel De bezitters van het rijbewijs B dienen hun voertuig zo te besturen en te bedienen dat alle handelingen in het verkeer, inclusief de bijzondere verrichtingen, conform de rijprocedure B worden uitgevoerd. De handelingen aan de bediening- en besturingsinstrumenten dienen op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd. Verantwoording Bij dit cluster gaat het om voertuigbeheersing. Dit omvat: de uitvoering van het correcte handelingsscript in een gegeven verkeerssituatie. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is bekendheid met de rijkarakteristieken van het eigen voertuig. Controle over het voertuig (snelheid, richting) dient op geautomatiseerd niveau uitgevoerd te kunnen worden (de bediening en de besturing). Alleen bij een beheersing op geautomatiseerd niveau van de routinematige aspecten van de rijtaak is het mogelijk om tijdens de uitvoering van de handelingen de aandacht te blijven richten op het verkeer. Er zijn bij dit cluster geen leerdoelen opgenomen over handelingen in noodsituaties, zoals de uitvoering van een noodstop, uitwijkmanoeuvres en het uit een slip halen van een voertuig. De reden hiervoor is niet omdat deze zaken niet belangrijk zijn, maar omdat ze een grotere voertuigbeheersing vereisen dan van beginnende bestuurders verwacht mag worden. De vigerende wet- en regelgeving vereist ook niet dat bezitters van het rijbewijs B over deze vaardigheden beschikken. De kans is bovendien groot dat wanneer leerlingen deze vaardigheden maar half leren (door b.v. in het curriculum een halve dag op een speciale instructiebaan op te nemen) het netto resultaat negatief kan zijn. Ten onrechte zouden leerlingen de overtuiging kunnen krijgen dat ze die speciale vaardigheden daadwerkelijk beheersen en daardoor meer risico’s in het verkeer durven nemen dan zonder een dergelijke training. Cursussen die gericht zijn op noodsituaties en hogere orde vaardigheden zijn wel van groot belang indien reeds de nodige rijervaring is opgedaan.
Leerdoelen
1. Met betrekking tot de zitpositie van de bestuurder: •
Rekening houdend met de lichaamsbouw van de bestuurder, voor vertrek de bestuurderszitting, inclusief de hoofdsteun optimaal kunnen afstellen. Rpm • Voor vertrek vanuit de zitpositie de spiegels zo kunnen afstellen dat optimaal kan worden waargenomen. Rpm • Voor vertrek eventueel andere instelbaar waarnemings- of bediedingsinstrumentarium dusdanig instellen dat een optimale uitoefening van de rijtaak mogelijk wordt Rpm (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
2. In de bestuurderszittining een dusdanige zithouding aannemen dat alle handelingen t.b.v. de rijtaak optimaal kunnen worden uitgevoerd. Rpm (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
3. Tijdens het rijden het stuurwiel dusdanig vasthouden dat de verschillende stuurtaken optimaal uitgevoerd kunnen worden. Rpm (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
56
4. Het stuurwiel dusdanig bedienen dat alle manoeuvres adequaat uitgevoerd kunnen worden. Rpm (doorgeef- of overpakmethode, bij terugsturen het stuurwiel bijvoorkeur met beide handen begeleiden tot de wielen weer in de rechtuit-stand staan, bij achteruitrijden het stuurwiel bijvoorkeur met één hand bovenaan vasthouden, terwijl bij de andere arm steun wordt gezocht) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
5. Met betrekking tot het gebruik van autogordels: •
Na te zijn ingestapt en voor te zijn weggereden de autogordel(s) op correcte wijze omdoen. Rpm • Vlak voor het uitstappen de autogordels weer afdoen. Rpm (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
6. Het voertuig zo starten dat zo min mogelijk brandstof verspild wordt. Rpm (zonder gas te geven) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
7. De motor afzetten. Rpm (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
8. In onderlinge samenhang de koppeling, het schakelmechanisme en de gastoevoer zo bedienen dat in een vloeiende beweging wordt weggereden. Rpm (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed. Als de veiligheid dat toelaat, dient i.v.m. het energie zuinig rijden in een zo laag mogelijk toerental te worden doorgeschakeld.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
9. In onderlinge samenhang de koppeling, het schakelmechanisme en de gastoevoer dusdanig bedienen dat in een vloeiende beweging wordt opgeschakeld. Rpm (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed. Als de veiligheid dat toelaat, dient i.v.m. het energie zuinig rijden in een zo laag mogelijk toerental te worden doorgeschakeld.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
10. In onderlinge samenhang de koppeling, het schakelmechanisme en de gastoevoer dusdanig bedienen dat in een vloeiende beweging wordt teruggeschakeld. Rpm (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
11. De bedrijfsrem dusdanig bedienen dat wanneer er geen sprake is van een noodstop, het voertuig op comfortabele wijze (geen onnodig hoge remvertraging of schokken) binnen de gewenste afstand tot de gewenste snelheid (of stilstand) wordt teruggebracht. Rpm
12. De parkeerrem dusdanig bedienen dat voorkomen wordt dat het voertuig bij stilstand wegrolt en dat de parkeerrem altijd ontgrendeld staat wanneer de motor gekoppeld is aan de aandrijving. Rpm
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
57
(De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
13. De (hulp)apparatuur als ruit ontwaseming, ruitverwarming, ruitenwissers, achteruitverwarming en interieurverwarming etc. alleen gebruiken wanneer dat nodig is. Rpm (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
14. De apparatuur voor de verlichting dusdanig bedienen (in- en uitschakelen) dat de juiste verlichting tijdig wordt in- en uitgeschakeld. Rpm (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 1)
15. In een vloeiende lijn, zonder schokken, weg rijden na een stop buiten het verkeer. Rpm (Het overig verkeer mag bij deze manoeuvre niet gehinderd worden. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.Naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, ook tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1)
16. Zonder schokken en na een stop in het verkeer weg rijden. Rpm (Het overig verkeer dient bij deze manoeuvre zo min mogelijk gehinderd te worden. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1)
17. Bij het verlaten van een uitrit zo spoedig mogelijk in een vloeiende lijn de juiste plaats op de rijbaan innemen. Rpm (Het overig verkeer mag bij deze manoeuvre niet gehinderd worden. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed. Bij afslaan naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.1)
18. Met betrekking tot het rijden op rechte weggedeelten en het volgen van bochten dusdanig rijgedrag vertonen dat: • Constant de juiste positie op de rijbaan wordt ingenomen. Rpm • Voldoende afstand wordt bewaard (2 seconden regel). Rpm • De snelheid is aangepast aan het overig verkeer en de geldende snelheidslimiet niet wordt overschreden. Rpm (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.De stuurcorrecties en snelheidsaanpassingen mogen geen gevaar of hinder opleveren voor het overig verkeer.) (Zoveel mogelijk rechts houden, vloeiend volgen van bochten in het wegverloop, zonder de snelheidslimiet te overschrijden de snelheid aanpassen aan de situatie en het overig verkeer) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.2.)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
58
19. Bij langzaamrijdend verkeer zoveel mogelijk een lage constante snelheid aanhouden in een zo hoog mogelijke versnelling. Rpm (Niet kortstondig optrekken en afremmen bij langzaam rijdend verkeer of files) 20. In files of langzaamrijdend verkeer, dezelfde rijbaan aanhouden en voldoende afstand tot de rijbaanas bewaren zodat motorrijders zich midden tussen de rijen personenauto’s en vrachtwagens kunnen door bewegen. Rpm 21. In files en langzaamrijdend verkeer voertuigen de gelegenheid geven om inof uit te voegen. Ri (ritsen) 22. Bij het naderen en oprijden van een kruispunt dusdanig rijgedrag vertonen dat tijdig geanticipeerd kan worden op de zich ontwikkelende verkeerssituatie. Rpm (Er dient geen gevaar of onnodige hinder voor het overig verkeer te ontstaan. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Lage aangepaste nadersnelheid, vaak voor de kruising stoppen, alleen het kruispunt betreden als kan worden doorgereden of het kruispunt kan worden vrijgemaakt, of opstellen tussen kruisende verkeersstromen mogelijk is, naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.3)
23. Bij het afslaan op een kruispunt dusdanig rijgedrag vertonen dat tijdig geanticipeerd kan worden op de zich ontwikkelende verkeerssituatie. Rpm (Er dient geen gevaar of onnodige hinder ontstaat voor het overig verkeer ontstaan. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Met zodanige snelheid rijden dat de manoeuvre veilig kan worden uitgevoerd, indien gewenst voorsorteren, de juiste rij- of voorsorteerstrook nemen, vloeiende bocht rijden, bij een bocht naar rechts, zoveel mogelijk rechts houden, bij een bocht naar links, op de rechter weghelft wordt uitgekomen zonder dat de bocht wordt “afgesneden”, naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.4)
24. Bij het invoegen dusdanig rijgedrag vertonen dat er in een vloeiende lijn, met aangepaste snelheid op het juiste moment wordt ingevoegd. Rpm (Er dient bij deze manoeuvre geen hinder te ontstaan voor het overige verkeer (zowel op de invoegstrook als op de doorgaande rijbaan). De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (De snelheid aanpassen aan het verkeer op de doorgaande rijbaan, pas in een vloeiende lijn naar links de doorgaande rijbaan oprijden bij voldoende ruimte, niet invoegen indien voorliggende voertuigen op de invoegstrook nog niet zijn ingevoegd, niet in één beweging doorgaan naar de meest linker rijstrook, naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
59
25. Bij het uitvoegen dusdanig rijgedrag vertonen dat er in een vloeiende lijn, met aangepaste snelheid op het juiste moment wordt uitgevoegd. Rpm (Er dient bij deze manoeuvre geen hinder ontstaat voor het overige verkeer (zowel op de doorgaande rijbaan als op de uitrijstrook. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (De snelheid pas verminderen of anderszins aanpassen op de uitrijstrook, in een vloeiende lijn zoveel mogelijk aan het begin van de uitvoegstrook de uitvoegstrook oprijden, naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.5)
26. Bij een inhaalmanoeuvre of een manoeuvre waarbij men stilstaande objecten voorbijgaat, dusdanig rijgedrag vertonen dat de juiste positie op de rijbaan zo snelmogelijk weer wordt ingenomen. Rpm (Er dient bij deze manoeuvre geen gevaar of hinder voor het overig verkeer te ontstaan (zowel het achterop komend verkeer, het in te halen voertuig of stilstaand object, als het tegemoetkomend verkeer. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Geen tegemoetkomend verkeer, in een vloeiende lijn om het voorliggende voertuig of het stilstaand object heen rijden, voldoende afstand houden van het in te halen voertuig of stilstaand object, voldoende afstand houden van eventueel achteropkomende voertuigen, niet “snijden” wanneer de juiste positie op de rijbaan weer wordt ingenomen, de snelheid zo regelen dat de manoeuvre zo min mogelijk tijd in beslag neemt, naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.6)
27. Bij tegemoetkomend verkeer op dezelfde rijbaan of bij het ingehaald worden (zowel ter linker als ter rechterzijde) dusdanig rijgedrag vertonen dat de inhaalmanoeuvre die door het andere voertuig is ingezet zich zo veilig mogelijk kan afwikkelen. Rpm (Er dient geen gevaar of hinder te ontstaan (b.v. fietsers). De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Bij tegemoet komen eventueel de snelheid aanpassen, in een vloeiende lijn zover naar rechts uitwijken dat vrij gebleven wordt van het naderend voertuig en na passage van dat voertuig in een vloeiende lijn weer naar links om de juiste positie op de rijbaan weer in te nemen. Bij ingehaald worden en inhalen is mogelijk, zoveel mogelijk uitwijken naar de andere kant dan wordt ingehaald en de snelheid niet verhogen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.7)
28. Bij het wisselen van rijstrook of een andere zijdelingse verplaatsing, zonder dat het hierbij gaat om afslaan, inhalen en in- of uitvoegen, dusdanig rijgedrag vertonen dat de juiste positie op de rijbaan zo snel mogelijk weer wordt ingenomen. Rpm (Er dient geen gevaar of hinder ontstaat voor het overig verkeer. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (In een vloeiende lijn en eventueel van snelheid veranderen of stoppen, naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
60
(Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.8)
29. Bij het naderen, oprijden en weer verlaten van rotondes dusdanig rijgedrag vertonen dat tijdig geanticipeerd kan worden op de zich ontwikkelende verkeerssituatie. Rpm (Er dienen geen gevaarlijke situaties te onstsaan voor het verkeer. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Snelheid zodanig regelen dat de handelingen op veilige wijze uitgevoerd worden, bij naderen van-, rijden op en verlaten van de rotonde de zijdelingse verplaatsingen uitvoeren die horen bij kwart ronden, half ronden en driekwart ronden, naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9)
30. Op een erf dusdanig rijgedrag vertonen dat tijdig geanticipeerd kan worden op alle andere weggebruikers (inclusief spelende kinderen en ouderen) en tijdig voorrang verleend kan worden (ook aan langzaam verkeer van rechts), Rpm (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Stapvoets rijden, zoveel mogelijk rechts houden) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9)
31. Bij het naderen en passeren van overwegen dusdanig rijgedrag dat tijdig geanticipeerd kan worden op de zich ontwikkelende situatie. Rpm (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Aangepaste nader snelheid, doorrijden bij passage) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9)
32. Bij het naderen van een voetgangersoversteekplaats dusdanig rijgedrag vertonen dat gebruikers ervan (voetgangers, invalidevoertuigen) veilig kunnen oversteken. Rpm (Er dient geen gevaar of hinder te ontstaan voor het overig verkeer. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Met matige snelheid naderen, indien nodig tijdig afremmen of stoppen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9)
33. Met betrekking tot het rijgedrag bij tram- of bushaltes: •
Dusdanig rijgedrag vertonen dat een op het punt van vertrek staande bus of tram ongehinderd kan wegrijden. Rpm • Dusdanig rijgedrag vertonen dat tijdig geanticipeerd kan worden op plotseling overstekende passagiers. Rpm (Er dient geen gevaar of hinder te ontstaan voor het overig verkeer. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Aangepaste rijsnelheid, zoveel mogelijk tussenruimte) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.9)
34. Bij een hellingproef het voertuig op een helling dusdanig tot stilstand brengen en weer wegrijden, zonder dat het voertuig achteruit rolt. Ppm (Er dient geen gevaar of hinder te ontstaan voor het overig verkeer. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
61
(Naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.3)
35. Bij het op een rechte weg achteruitrijden de afstand tot de rechterrijbaankant constant houden en na ongeveer 20 meter stoppen bij een van te voren bepaald punt. Ppm (Er dient geen gevaar of hinder te ontstaan voor het overig verkeer. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.4)
36. Bij het achteruitrijden van een aangegeven bocht de afstand tot de rechter rijbaankant (ook in de bocht) constant houden. Ppm (Er dient geen gevaar of hinder te ontstaan voor het overig verkeer. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.4)
37. Zo file-parkeren dat het voertuig parallel aan rijbaankant geparkeerd wordt en het geparkeerde voertuig geen hinder oplevert voor het doorgaande verkeer. Ppm (Bij de uitvoering van de manoeuvre dient geen gevaar of hinder te ontstaan voor het overig verkeer, mogen (fictief) geparkeerd voertuigen niet wordt aangereden en mag het trottoir niet worden opgereden. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.5)
38. Achteruit in een parkeervak kunnen parkeren, zonder dat bij de manoeuvre of slechts in licht mate de naastgelegen vakken opgereden wordt. Ppm (De manoeuvre dient zonder gevaar of hinder voor het overig verkeer te worden uitgevoerd. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.5)
39. Op een straat die voldoende breed is, met één keer achteruitsteken kunnen keren. Ppm (De manoeuvre dient zonder gevaar of hinder voor het overig verkeer te worden uitgevoerd (ook op het trottoir). Er mag niet met te hoge snelheden tegen de trottoir banden wordt opgereden) (De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed.) (Naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.6)
40. Op een straat van voldoende breedte, in een vloeiende beweging het voertuig 180° rond kunnen draaien. Ppm
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
62
(De manoeuvre dient zonder gevaar of hinder voor het overig verkeer te worden uitgevoerd (ook op de trottoirs en fietspaden). Het trottoir mag niet opgereden worden. De bediening dient op geautomatiseerd niveau te worden uitgevoerd, zodat voldoende aandacht aan het verkeer kan worden besteed. (Naast de bediening van de besturings- en bedieningsmechanismen, tijdig de richtingaanwijzer in- en uitschakelen) (Rijprocedure B, Hoofdstuk 3.10.6)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
63
3.8
VEILIGHEIDSMARGES
Kerndoel Bezitters van het rijbewijs B weten wat een adequate veiligheidsmarge is en kunnen deze in de praktijk tot stand brengen. Verantwoording Bij dit cluster gaat het om de principes van anticiperend en ‘defensief’ rijden. Door het aanpassen van de snelheid, het reguleren van de volgafstand en de positie die men kiest op de rijbaan, kan men een zogenaamd ruimtekussen om zich heen opbouwen. Het is van groot belang dat bestuurders er constant op gericht zijn een dusdanige positie in het verkeer in te nemen dat indien er wat onverwachts gebeurt, nog acties ondernomen kunnen worden (remmen, uitwijken etc.) waardoor het gevaar gekeerd wordt. Daarnaast dienen bestuurders zover mogelijk vooruit te denken. Dit wil zeggen dat men actief naar potentieel gevaar zoekt. Rijdend in een nieuwbouwwijk met veel geparkeerde auto’s moet men zich b.v. bedenken dat er wel eens spelende kinderen tussen de auto’s door de straat op kunnen vliegen en dat het daarom raadzaam is om extra langzaam te rijden en goed op te letten. Een ander voorbeeld is een zojuist geparkeerd voertuig waar wel eens iemand zou kunnen uitstappen. Dit actief zoeken naar potentieel gevaar en daarop anticiperen, is aan te duiden met het begrip verkeersinzicht.
Leerdoelen 1. Met betrekking tot het overig verkeer: • Kunnen beschrijven dat ondanks de plicht zich aan verkeersregels te houden, verkeersdeelnemers verkeersregels kunnen schenden. B • De situaties kunnen herkennen waarin de kans groot is dat verkeersregels worden geschonden (b.v. voetgangers en fietsers die in een stad door rood gaan, spelende kinderen die de straat op kunnen vliegen, etc). Pi • Kunnen aangeven wat in een gegeven verkeerssituatie een passende veiligheidsmarge is. Pc
2. Potentieel gevaar voor de verkeersveiligheid tijdig opmerken, zowel bij dag als bij nacht (onder gunstige licht- en weersgesteldheden èn onder ongunstige licht- en weersgesteldheden). Pr (Rijprocedure B, Hoofdstuk 2)
3. Kunnen verklaren wat het principe van defensief rijden (ook wel preventief rijden genoemd) is. B (Zo rijden en zo handelen in het verkeer dat er om het voertuig heen permanent een “ruimtekussen” ontstaat (in tijd en afstand) waardoor in het slechts denkbare geval, namelijk dat een willekeurige andere verkeersdeelnemer een verkeerde handeling verricht, nog de mogelijkheid aanwezig is om een ongeval te vermijden)
4. Kunnen benoemen welke externe factoren bepalend zijn voor de omvang van het ruimtekussen. B (De soort weg waarop men rijdt (kwaliteit wegdek, aantal rijbanen etc), de omgeving waarin men rijdt (binnen de bebouwde kom, snelweg, winkelstraat, erf etc.), de snelheid waarmee het verkeer zich voortbeweegt, de verkeersintensiteit, de samenstelling van het verkeer, het weer, het
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
64
zicht, dag of nacht, de aanwezigheid van kruisingen, afslagen, rotondes, voetgangers oversteekplaatsen, etc.)
5. Kunnen benoemen welke interne factoren bepalend zijn voor de omvang van het ruimtekussen. B (Snelheid, kwaliteit van het voertuig, kwaliteit van de bestuurder)
6. Kunnen benoemen welke middelen men heeft om het ruimtekussen te vergroten, zonder het ruimtekussen van een ander verkleind wordt. B (Aanpassen van de snelheid, positiekeuze op de weg)
7. Met betrekking tot van bovenaf getoonde verkeerssituaties: • •
Kunnen aangeven wat het ruimtekussen van een zeker voertuig is. B Kunnen aangeven hoe een getoond voertuig zijn ruimtekussen kan vergroten, zonder het ruimte kussen van een ander voertuig aan te tasten. B
8. Kunnen benoemen wat de “twee-seconden regel” is. B (Onder gunstige omstandigheden de afstand tussen twee voertuigen minimaal zo groot houden dat het 2 seconden duurt voordat het achterliggend voertuig een bepaald merkteken langs de kant van de weg bereikt (b.v. hectometerpaal of een boom) nadat het voorliggend voertuig het is gepasseerd.)
9. Omstandigheden kunnen noemen waardoor de “twee-seconde regel” verruimt moet worden de “twee-seconden-plus regel”. (een volgafstand van meer dan 2 seconden). B (Slechte wegconditie, weersinvloeden, duisternis, een voorligger met geringe remvertraging, etc.)
10. In de praktijk de “twee-seconden” en de “twee-seconden-plus regel” toepassen. Ppm
11. Bij mist of wanneer er op een andere wijze sprake is van slecht zicht, een veilige volgafstand en snelheid in acht kunnen nemen. Rc
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
65
3.9
MOTIVATIE
Kerndoel Bezitters van het rijbewijs B dienen de bereidheid te tonen zich veilig in het verkeer te gedragen. Zij beschikken over een realistisch beeld van hun eigen rijvaardigheid, accepteren alleen lage risico’s, weten door welke factoren de risico-acceptatie negatief beïnvloed wordt en kunnen tegen deze factoren weerstand bieden. Verantwoording Bij motivatie gaat het om wat een bestuurder in een gegeven situatie verkiest te doen en niet om wat hij instaat is te doen. Het gaat hier dus niet om het kunnen maar om het willen. Er zou wel eens ander gedrag vertoond kunnen worden onder het toeziend oog van een instructeur of examinator dan wanneer men na het behalen van het rijbewijs alleen in een auto zit. Kortom, men zou zich op de rijlessen en tijdens het examen wel eens beter voor kunnen doen dan men is. Attitudes waaruit moet blijken dat men bereid is zich veilig in het verkeer te gedragen zijn dan ook moeilijk vast te stellen en kunnen derhalve niet goed vertaald worden in meetbare leer- of vormingsdoelen. Wel is het van groot belang dat in de rijopleiding aandacht besteed wordt aan de wil tot veilig rijden. Met name voor jonge beginnende bestuurders is het belangrijk om te weten welk verhoogd risico men loopt en welke factoren de risico-perceptie en de risico-acceptatie beïnvloeden. Aan dit onderwerp zou aandacht besteed kunnen worden tijdens de theorielessen. Daar het niet direct gaat om kennis of vaardigheden zou aandacht voor dit onderwerp het beste kunnen gebeuren in de vorm van groepsdiscussies.
Leerdoelen
1. De bereidheid tonen zich verkeersveilig te gedragen. Ri 2. Een realistische inschatting kunnen maken van de eigen rijvaardigheid. Ri 3. Kunnen benoemen welke verhoogde risico’s jonge beginnende bestuurders lopen. B (Het risico om per afgelegde kilometer bij een ernstig ongeval betrokken te raken is bij mannen tussen de 18 en 24 jaar ruim 4 x groter dan bij mannen tussen de 25 en 49 jaar. Het risico om per afgelegde kilometer bij een ongeval betrokken te raken is bij vrouwen tussen de 18 en 24 jaar ruim 2 x groter dan bij vrouwen tussen de 25 en 49 jaar. Het risico per afgelegde kilometer is voor mannen en vrouwen tussen de 25 en 49 jaar ongeveer gelijk)
4. Kunnen benoemen waardoor het verhoogde risico voor jonge bestuurders veroorzaakt wordt B (Hoge risico-acceptatie, beperkt vermogen gevaren te herkennen, overschatten van de eigen rijvaardigheid, het ontbreken van automatismen waardoor de primaire rijtaak nog te veel aandacht vergt en men minder gelegenheid heeft om ‘vooruit te denken’, avontuurlijke levensstijl en invloed van vrienden etc.)
5. Globaal kunnen beschrijven wat de “constant-risicotheorie” inhoudt B (Deze theorie houdt in dat wanneer men zich veilig waant, men geneigd is meer risico’s te nemen. Een voorbeeld hiervan is dat men in een
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
66
comfortabel voertuig waarbij weinig trillingen en geluiden in de cabine doordringen, geneigd is wat harder te gaan rijden)
6. Met betrekking tot agressie in het verkeer: •
• •
Kunnen beschrijven wat voor gevolgen agressie en frustratie hebben op het rijgedrag. B De symptomen van agressie en stress bij zichzelf kunnen onderkennen. Ri Kunnen beschrijven welk eigen verkeersgedrag mogelijk agressie zal oproepen bij andere verkeersdeelnemers. Pi
7. Kunnen beschrijven hoe men bepaalde emoties die invloed hebben op het rijgedrag, bij zichzelf onder controle kan houden. B
8. Kunnen beschrijven dat de behoefte aan spanning en sensatie niet te verenigen valt met deelname aan het verkeer en dat voor dergelijke behoeftes een andere uitlaatklep dient te vinden. B
9. De negatieve invloed uit de omgeving op de wil zich verkeersveilig te gedragen kunnen onderkennen en kunnen benoemen hoe men daar weerstand tegen kan bieden. Pi (Vrienden die aansporen het niet zo nauw te nemen met de verkeersveiligheid, de verleiding alcohol te nuttigen op een feestje terwijl men nog moet rijden, het grote acceleratievermogen en topsnelheid waartoe het voertuig instaat is, etc.) 10. Globaal kunnen weergeven wat de factoren zijn die een rol spelen bij het nemen van risico’s in het verkeer. B (De mening die men heeft over het zich al dan niet houden van de verkeersregels in alle omstandigheden (door rood licht rijden mag nooit of als het geen gevaar oplevert mag het wel), de normen en waarden die men heeft (b.v. men moet rekening houden met de zwakkere verkeersdeelnemers of het recht van de sterkste telt, ook in het verkeer), de inschatting van de kans gepakt te worden, emoties (b.v. agressie), sensatie, etc.) 11. Bij de beslissing tot een manoeuvre die risico inhoudt (b.v. een inhaalmanoeuvre), een realistische inschatting maken van de eventueel te boeken winst in reistijd t.o.v. het genomen risico. Pc
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
67
3.10
VERANTWOORDELIJKHEID
kerndoel Bezitters van het rijbewijs B dienen zich bewust te zijn van hun verantwoordelijkheid voor henzelf, hun passagiers, de medeweggebruikers, de maatschappij en het milieu. Van die verantwoordelijkheid dient men blijk te geven door selectief autogebruik, zorg voor de passagiers en medeweggebruikers en door milieuverantwoord te rijden. Verantwoording Men toont verantwoordelijkheidsbesef wanneer men het algemeen belang laat prevaleren boven het directe eigen belang. De mate waarin men zich verantwoordelijk voelt hangt ten nauwste samen met de normen en waarden die men heeft. Net als reeds is gesteld bij het cluster motivatie, is verantwoordelijkheidsbesef moeilijk objectief vast te stellen onder het toeziend oog van een instructeur of examinator. Om het examen maar te halen, kan men zich immers beter voordoen dan men is. Het onderwerp verantwoordelijkheid kan dan ook het beste onder de aandacht gebracht worden tijdens groepsdiscussies. In tegenstelling tot het cluster motivatie zijn bij dit cluster echter toch nog een aantal concrete leerdoelen te noemen. Deze betreffen: het gebruik van de autogordel, het vervoer van passagiers (inclusief dat van kinderen), kennis en vaardigheden op het gebied van zuinig rijden en basiskennis van de EHBO.
Leerdoelen 1. Kunnen beschrijven dat men zich in het verkeer nooit zo gedragen mag dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. B (WVW, art 5) 2. Kunnen beschrijven dat men nimmer een verkeersongeval mag veroorzaken door nalatigheid of risicovol gedrag waarbij een ander wordt gedood of zwaar gewond raakt B (WVW, art 6) 3. Het verbod op wedstrijden op de weg kunnen benoemen. F (WVW artikel 10) 4. Het verbod op het verlaten van de plaats van een ernstig ongeval (letsel/dood) indien men op enigerlei wijze betrokken is bij dat ongeval of dat men dat ongeval veroorzaakt heeft. F (WVW. Artikel 7) 5. De bepalingen omtrent civiele aansprakelijkheid globaal kunnen weergeven. F (WVW, artikel 185 en Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrrijtuigen (WAM) artikel 2, lid 1)
6. De afweging kunnen maken of een bepaalde verplaatsing noodzakelijk is. Pc (het kunnen noemen van steekhoudende criteria waarom een bepaalde verplaatsing noodzakelijk is of niet (kan b.v. iets niet telefonisch afgehandeld worden?, mag men zonder een bepaald doel wel voor zijn plezier rijden? etc.))
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
68
7. Met betrekking tot de keuze van het vervoermiddel: •
•
Gelet op het milieu, reistijd, afstand en comfort een realistische afweging kunnen maken van de wijze van vervoer voor een zekere verplaatsing (fiets, auto, trein etc.). Pc Daarbij kunnen aangeven wat de voordelen van het ene transportmiddel boven het andere zijn. Pc
8. Voor vertrek van zich zelf kunnen vaststellen of de mentale en fysieke gesteldheid dusdanig is dat het verantwoord is om een voertuig te besturen. Pc (Van zichzelf kunnen vaststellen dat men niet vermoeid is, niet te veel alcohol op heeft (het liefts helemaal geen alcohol), niet gespannen, depressief of juist heel uitgelaten is, etc.)
9. Voor vertrek de afweging kunnen maken of het gelet op een reële inschatting van de eigen rijvaardigheid en de omstandigheden (b.v. de weersgesteldheid) het verantwoord is de reis per auto te maken. Pi (bezit het rijbewijs nog maar kort en er is kans op gladheid, het is zeer druk in het verkeer, etc.)
10. Globaal kunnen noemen welke belasting het wegverkeer voor het milieu vormt B (Bijdrage aan de CO2 productie en daarmee aan het broeikaseffect, bijdrage aan de zure regen)
11. Globaal kunnen noemen welke technische voorzieningen getroffen kunnen worden om de milieuvervuiling van een voertuig te beperken. B (Juiste bandenspanning, brandstofkeuze, katalysator, geen weerstand verhogende uitsteeksels, beperking van stroomverbruik en de apparatuur in de auto (b.v. geen autoradio’s met zeer veel vermogen)) (Reglement rijbewijzen, Artikel 62, lid e)
12. Kunnen noemen waar men milieubelastende afvalproducten (b.v. afgewerkte olie of oude accu) dient in te leveren. F
13. Kunnen noemen hoe men energiebesparend rijdt. B (Starten zonder gas geven, met een zo laag mogelijke constante snelheid rijden in een zo hoog mogelijke versnelling, na schakelen optrekken door het gaspedaal snel tot de helft in te drukken, zo snel mogelijk bij lage toerentallen doorschakelen (binnen de bebouwde kom rijden in de vierde of zelfs vijfde versnelling), bochten in een zo hoog mogelijke versnelling nemen (derde versnelling), zo min mogelijk gebruik maken van de remmen, rustig accelereren, uitschakelen van de motor bij stilstand) (Reglement rijbewijzen, Artikel 62, lid f)
14. De principes van energiebesparend rijden (zie voorgaand leerdoel) in de praktijk kunnen toepassen. Rc (Regeling eisen praktijk-examens B en E bij B, Artikel 5, lid a en lid c)
15. Met betrekking tot het gebruik van autogrotdels en kinderbeveiligingsmiddelen bij passagiers: • Er op toezien dat passagiers hun autogordels dragen conform artikel 59 van het RVV. Pi • Er op toezien dat kinderen en personen korter dan 1,50 zo nodig in kinderbeveiliginsmiddelen zijn gezeten comform artikel 59 van het RVV.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
69
Pi
16. Kunnen benoemen dat bestuurders bij de uitoefening van hun rijtaak niet door passagiers, lading of op andere wijze mogen worden gehinderd. B (Aan passagiers melden dat men niet gehinderd mag worden, bagage of lading zo stuwen dat het uitzicht niet belemmerd wordt) (Voertuigreglement. 5.18.3)
17. Tonen verantwoordelijk te zijn voor de veiligheid van passagiers. Pi (Controleren of gordels, hoofdsteunen, etc.ook voor passagiers goed staan afgesteld, controleren of de portiers goed gesloten zijn, indien een passagier de bestuurder afleidt, hierover de passagier durven aanspreken, etc.) 18. Met betrekking tot Eerste Hulp Bij Ongelukken (EHBO): •
Kunnen noemen wat de basisprincipes van Eerste Hulp Bij Ongelukken (EHBO) zijn. B • Deze basisprincipes kunnen toepassen. Rpm (De basisprincipes zijn vastgelegd in de handleiding “Vuistregels van EHBO” door “Het Oranje Kruis”) (Reglement Rijbewijzen, artikel 62, lid d) 19. Kunnen aangeven hoeveel verkeersdoden en gewonden er jaarlijks te betreuren zijn. B
20. Globaal kunnen weergeven wat verkeersonveiligheid de samenleving jaarlijks kost. B (Ongeveer 11,5 miljard gulden per jaar)
21. Globaal kunnen noemen wat de effecten zijn van goed voorbeeldgedrag (dragen van autogordels, aan anderen ruimte geven om in te kunnen voegen etc.) op zowel passagiers als andere verkeersdeelnemers. Pi
22. De bereidheid tonen andere verkeersdeelnemers opmerkzaam te maken op naderend gevaar. Pi (door b.v. oogcontact, gebruik van lichten, claxon, etc.)
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
70
4 Het Rijonderricht .............................................................................................
4.1
Algemeen
Zoals uit de vele leerdoelen in het voorgaande hoofdstuk blijkt, is het besturen van een voertuig een complexe zaak. Men moet niet alleen in onderlinge samenhang vrij ingewikkelde motorische handelingen verrichten (sturen, schakelen, remmen etc.), maar ook in korte tijd veel informatie van verschillende orde verwerken (signalen over de verkeerssituatie, signalen over de status van het eigen voertuig etc.). Op basis van die informatie moet men zich een beeld vormen over zeer uiteenlopende verkeerssituaties, voorspellingen doen, beslissingen nemen en de voorgenomen intenties correct ten uitvoer brengen. Naast deze vaardigheden betreft het waarnemen, denken en handelen, moet men ook de wil hebben om veilig te rijden. In tegenstelling tot eveneens complexe zaken als het leren lopen of het leren spreken van de moedertaal, leert men autorijden niet vanzelf. Mensen bezitten niet over in de genen opgeslagen instructies waardoor ze op zekere leeftijd min of meer vanzelf leren autorijden. Dit betekent dat de rijtaak door formele training expliciet moet worden aangeleerd. Rijinstructeurs staan daarbij voor een zware opgave. Niet alleen is dat wat aangeleerd moet worden veel en complex, het moet ook nog in een tamelijk korte tijd gebeuren. Bovendien zijn er grote verschillen tussen leerlingen. Rijschoolleerlingen vormen geen homogene groep. Het zijn overwegend jonge volwassenen, maar in opleidingsniveau, persoonlijkheid, culturele achtergrond en aanleg, kunnen zich grote verschillen voordoen. Ondanks deze zware opgave slaagt de rijschoolbranche erin veel jonge volwassenen in een betrekkelijk korte tijd de rijtaak naar behoren bij te brengen. Hoewel men in staat is te slagen voor het rijexamen, zijn jonge beginnende aanmerkelijk vaker bij ongevallen betrokken dan de meer ervaren bestuurders. Om hier iets aan te doen zijn er in het voorgaande hoofdstuk naast de leerdoelen die betrekking hebben op de traditionele zaken als kennis van de voorschriften, voertuigbediening en verkeersdeelneming, ook leerdoelen geformuleerd met betrekking tot verkeersinzicht, motivatie en verantwoordelijkheid. Deze onderwerpen zullen op één of andere manier opgenomen dienen te worden in de rijopleiding. Met de leerdoelen is het ‘eindproduct’ eenduidig vastgelegd. Onder de voorwaarde dat men zich aan de wettelijke bepalingen voor het rijonderricht houdt, is men voorts vrij het rijonderwijs te geven en in te richten op de manier die men zelf het beste acht. Dit hoofdstuk over de rijopleiding bevat dan ook louter adviezen. Geen van de genoemde voorstellen ter optimalisering van de rijopleiding is bindend. Eerst zal worden ingegaan op het leerplan. Welke structuur moet in de rijopleiding aangebracht worden zodat de leerlingen zo effectief en efficiënt mogelijk zich de leerdoelen eigen kunnen maken? Vervolgens wordt de wijze waarop men de rijtaak leert besproken. Hierbij komen ook de onderlinge verschillen tussen leerlingen aan de orde en hoe die verschillen vastgesteld kunnen worden. Welke consequenties die individuele verschillen hebben voor de leerstijl en de wijze van lesgeven wordt daarna behandeld. In de
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
71
daaropvolgende paragraaf komen de lesmethoden en de leermiddelen aan de orde. Tot slot zal kort ingegaan worden op de voortgangsbewaking van leerlingen. Over elk van de bovengenoemde onderwerpen is al veel op papier gezet. Daarnaast maakt didactiek een vast onderdeel uit van de opleiding tot rijinstructeur. Het is niet zinvol om in dit document alles op dit gebied te herhalen wat ook al vermeld staat in b.v. “het applicatie werkboek voor rijinstructeurs”. Dit is een leerdoelendocument. De kern van het onderhavige rapport wordt gevormd door de leerdoelen die in het vorige hoofdstuk genoemd staan. De inhoud van dit afsluitend hoofdstuk moet gezien worden als aanvullend materiaal dat gebruikt kan worden bij de verdere professionalisering van de rijopleidingen. Een verdere professionalisering die door de rijopleidingsbranche zelf gerealiseerd zal moeten worden.
4.2
Leerplannen
In welke volgorde moeten de leerdoelen in de rijlessen aan de orde komen? In theorie zou men met het eerste leerdoel kunnen beginnen en als dit leerdoel beheerst wordt, door kunnen gaan met de tweede, etc. Deze methode is niet aan te raden. De leerdoelen zijn ontwikkeld op basis van een analyse van de rijtaak. In de uitvoering van die taak is een onderscheid gemaakt tussen o.a. waarnemen, evalueren, voorspellen, beslissen en handelen. Er is geen enkele leerling die eerst alle finesses van het waarnemen leert, dan die van het evalueren en voorspellen, vervolgens die van het beslissen en tot slot die van het handelen. De leerdoelen geven bovendien aan wat men aan het einde van de rijopleiding moet kennen en kunnen. Vaak zullen er echter tussenleerdoelen nodig zijn. Over de volgorde waarin de leerstof het beste kan worden aangeboden, bestaat binnen de rijschoolbranche al veel expertise. Meestal zijn theorie en praktijk gescheiden. Een door Traffic Test ontwikkelde volgorde voor de praktijklessen is : • • • • •
voertuigbediening; voertuigbeheersing; eenvoudige verkeersmanoeuvres; complexe verkeersmanoeuvres; verkeersbeheersing.
In het applicatie werkboek voor rijinstructeurs wordt de volgende opbouw voor de theorielessen genoemd: • • • • • • • • • • • •
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
definities; algemene bepalingen; voorschriften voor motorvoertuigen; gebruik van de rijbaan; tegenkomen en inhalen; voorrang; verandering van richting; snelheid; auto- en autosnelwegen; rotondes en V.O.P’s; signalen, verlichting motorvoertuigen; stoppen, stilstaan en parkeren;
72
• • • •
tunnels, spoorwegovergangen; rotondes, verkeersborden; verkeerstekens op het wegdek; verplichtingen voor fietsers, bromfietsers en voetgangers.
Aan elk van de genoemde onderwerpen (zowel theorie als praktijk) kunnen vervolgens leerdoelen gekoppeld worden. De bovengenoemde indeling van theorie en praktijklessen is slechts een voorbeeld. Er zijn vele andere manieren om de leerstof in te delen die eveneens geschikt zijn. Herkenbaarheid is een belangrijk criterium voor het indelen van de leerstof. Indien de context waarin men leert (de leeromgeving) duidelijk is, leert men makkelijker en ziet men sneller verbanden. Kortom, de leeromgeving en de taakomgeving moeten met elkaar in verband staan. Zo is het mogelijk de leerdoelen te clusteren rond thema’s als: (1) het rijden op snelwegen, (2) het rijden binnen de bebouwde kom en (3) het rijden op het onderliggend wegennet buiten de bebouwde kom. Een nieuwe trend is het indelen van de leerstof in modules. Een module is een samenhangend stuk leerstof dat als een geheel kan worden gezien. Modules zijn op te vatten als de losse bouwstenen die op elkaar gestapeld de gehele opleiding vormen. Elke module wordt afgesloten met een toets en pas wanneer men heeft aangetoond dat men de leerdoelen van een module beheerst, kan doorgegaan worden met een volgende module. De leerstof opdelen in modules heeft veel voordelen. In de eerste plaats wordt de rijopleiding hierdoor flexibel. De modules zijn immers op verschillende manieren te stapelen. In de tweede plaats kan door de tussentijdse toetsing de voortgang van de leerling beter bewaakt worden. In het onderstaande wordt een voorbeeld geven van een modulaire aanpak. Modules
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
1.
Kennismaking met het voertuig/ basale bediening/besturing • Procedures m.b.t. het instappen en het uitstappen De bijbehorende leerdoelen zijn: waarnemen 38, 39, voorspellen en evalueren 31, 32 • Afstellen en instellen van bestuurdersstoel en spiegels De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 85, 86, handelen 1, 2 • Gebruik autogordels De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 87, handelen 5 • Vertrouwdheid met alle besturings- en bedienings apparatuur De bijbehorende leerdoelen zijn: beslissen 2, 3 • Kunnen starten, versnellen, snelheid reguleren, vertragen, remmen stoppen, sturen De bijbehorende leerdoelen zijn: handelen 3, 4, 6 t/m 14 • Juist kijkgedrag blijven vertonen bij de primaire bedienings- en besturingstaken Het bijbehorend leerdoel is: waarnemen 8
2.
Algemene kennis omtrent de weg, het voertuig en verkeersdeelnemers • Invloed van de kwaliteit van het wegdek en het weer op de rijkaraktersistieken van het voertuig De bijbehorende leerdoelen zijn: waarnemen 1, 2 voorspellen en evalueren 3, 4 • Kennis van het eigen voertuig en de impact van botsingen De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 72 t/m 84, voorspellen en evalueren 1,2,7, 10 en 11
73
• Kennis van de rijkarakteristieken van anderssoortige voertuigen De bijbehorend leerdoelen zijn: voorspellen en evalueren 5, 6 Kennis omtrent het vervoer van lading op of achter de auto en kennis omtrent slepen en gespen worden De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 71, 81 • Rechten en plichten van het rijbewijs B De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 66 t/m 70, beslissen 4 • Kennis omtrent de invloed van alcohol, drugs, bepaalde medicijnen, vermoeidheid, stress, uitvoering van dubbettaken etc. De bijbehorende leerdoelen zijn: aandacht 1 t/m 13 • Kennis omtrent andere groepen verkeersdeelnemers Het bijbehorende leerdoel is voorspellen en evalueren 12.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
3.
Kennis van de verkeersregels • Doel van verkeersregels Het bijbehorend leerdoel is: kennis 1 • Gebruik van de wegen door verschillende categorieën verkeersdeelnemers De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 3 t/m 7,46 en 53 • Algemene principes m.b.t. de plaats op de weg De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 8 t/m 10 • Aanwijzingen, verkeersborden, verkeerslichten en verkeerstekens De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 2, 11 t/m 30 • Voorrangsregels De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 31 t/m 35 • Regels m.b.t. afslaan en het berijden van kruispunten en rotondes De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 36 t/m 42 • Regels m.b.t. passeren van overwegen en haltes De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 43 t/m 45 • Regels m.b.t stistaan, stoppen en parkeren De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 47 t/m 52 • Regels m.b.t het gebruik van lichten, licht- en geluidssignalen De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 56 t/m 65
4.
Deelneming aan het verkeer • Rijden op verschillende typen wegen (erven, erftoegangswegen, gebiedsontsluitingswegen, stroomwegen) De bijbehorende leerdoelen zijn: waarnemen 3 t/m 8, 30 voorspellen en evalueren 15 t/m 18, 27 handelen 15 t/m 21, 30 • Confrontatie met V.O.P.'s, Bus- en tramhaltes, Spoorwegovergangen, tunnels etc. De bijbehorende leerdoelen zijn: waarnemen 31 t/m 37, voorspellen en evalueren 28 t/m 30, handelen 31 t/m 33 • Berijden van verschillende soorten kruispunt, splistingen en rotondes De bijbehorende leerdoelen zijn: waarnemen 9 t/m 12, 25 t/m 29, voorspellen en evalueren 19, 20, 26, handelen 22, 23, 29 • Inhalen/ ingehaald worden, zijdelingse verplaatsingen De bijbehorende leerdoelen zijn: waarnemen 18 t/m 24, voorspellen en evalueren 23 t/m 25, handelen 26 t/m 28 • In- en uitvoegen De bijbehorende leerdoelen zijn: waarnemen 13 t/m 17, voorspellen en evalueren 21, 22, handelen 24, 25 • Rijden bij nacht De bijbehorende leerdoelen zijn: alle voorgaande leerdoelen bij deze module, plus kennis 58, voorspellen en evalueren 8 en 9 (bij nacht), beslissen 4
74
5.
Geavanceerde voertuigbeheersing • Bijzondere verrichtingen (hellingproef, achteruitrijden, parkeren, keren) De bijbehorende leerdoelen zijn: waarnemen 40 t/m 53, voorspellen en evalueren 33 t/m 39, handelen 34 t/m 40 • Milieuverantwoordrijden De bijbehorende leerdoelen zijn: verantwoordelijkheid 13, 14
6.
Verkeersinzicht • Principes van defensief rijden De bijbehorende leerdoelen zijn: veiligheidsmarges 1, 3 • Gebruik van ruimte kussen De bijbehorende leerdoelen zijn: veiligheidsmarges 4 t/m 11 • Vroegtijdig potentieel gevaar ontdekken De bijbehorende leerdoelen zijn: voorspellen en evalueren 7 t/m 9, 13, beslissen 1, 5 en 6, veiligheidsmarges 2
7.
Motivatie en verantwoordelijkheid • Risico-perceptie en risico-acceptatie De bijbehorende leerdoelen zijn: motivatie 1, 3 t/m 6, 10, 11 • Invloeden van de omgeving en wat te doen tegen negatieve groepsinvloeden Het bijbehorende leerdoel is: motivatie 9 • Zelfkennis en inschatting van de eigen rijvaardigheid De bijbehorende leerdoelen zijn: voorspellen en evalueren 14, motivatie 2, 7, 8, verantwoordelijkheid 8 en 9 • Selectief autogebruik De bijbehorende leerdoelen zijn: verantwoordelijkheid 6 en 7 • Bekendheid met milieu en mobilieitsproblematiek De bijbehorende leerdoelen zijn: verantwoordelijkheid 10, 11, 12 • Verantwoordelijkheid voor passagiers en andere verkeersdeelnemers De bijbehorende leerdoelen zijn: kennis 54, 55, verantwoordelijkheid 1 t/m 5, 15 t/m 22
Hoewel de modules van dit voorbeeld in principe op een andere wijze gestapeld kunnen worden, staan ze toch niet in een willekeurige volgorde opgesomd. Het achterliggend idee van de volgorde is om theorie en praktijk in opklimmende moeilijkheidsgraad met elkaar af te wisselen en onderling oplekaar af te stemmen. Men kan ook eerst alle theorie doen en dan pas de praktijk, maar veel theorie krijgt pas betekenis door de praktijk. Een ‘sandwich methode’ waarbij theorie en praktijk afgewisseld worden, verdient dan de voorkeur. Zoals reeds is gesteld, zijn er modulaire rijopleidingen denkbaar die er anders uitzien dan de bovengenoemde. Een werkgroep waarin is deelgenomen door het Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Gederland (ROVG), de BOVAG, het CBR, de KNMV en Traffic Test, heeft een modulaire rijopleiding ontwikkeld die al met succes in praktijkt is gebracht. Deze modulaire rijopleiding omvat niet de leerstof voor het theoretisch examen. De eerste bevindingen met deze aanpak waren positief. De opbouw van de modules van deze modulaire rijopleiding ziet er als volgt uit: Module 1: Voertuigcontrole en voertuigbediening Profiel/leerdoelen
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
75
De leerling is in staat om op een juiste wijze alle controlehandelingen in en buiten de auto uit te voeren en is in staat om op een juiste wijze alle voorbereidingshandelingen te verrichten. De leerling is in staat om op volledig geautomatiseerd beheersingsniveau alle voorkomende voertuigbedieningshandelingen te verrichten. Dit wil zeggen dat de leerling in staat is tot een soepele en vlotte bediening van het voertuig en dat hij/zij bij de uitvoering van die handelingen voortdurend een correct kijkgedrag vertoont (juist gebruik van spiegels, links en rechts over de schouder kijken, opheffen van dode hoeken e.d.). Module 2: Voertuigbeheersing Profiel/leerdoelen De leerling beheerst het voertuig qua snelheidsregeling en plaats op de weg als het gaat om een aantal basishandelingen zoals op- en terugschakelen, sturen van bochten, volgen van voorliggers e.d. tevens beheerst hij/zij de uitvoering van de bijzondere verrichtingen, zoals de hellingproef, recht achteruit rijden, bocht achteruit, keren op de weg en file parkeren. Als het gaat om de basishandelingen beheerst de leerling het voertuig op een geautomatiseerd niveau. als het gaat om de bijzondere verrichtingen wordt een associatief beheersingsniveau 3 verlangd. Module 3: Verkeerdeelneming Profiel/leerdoelen De leerling is in staat om alle essentiële verkeersmanouevres, als op zichzelf staande verkeersopgaven, correct uit te voeren. Daarbij geeft hij /zij blijk van een correct(e): • voertuigbediening; • kijkgedrag; • plaats op weg; • wijze van reageren op borden en tekens; • snelheidsregeling; • wijze van voorrang verlenen/ontvangen; • wijze van anticiperen; • verkeersinzicht. Module 4: Verkeersbeheersing Profiel/leerdoelen Deel A: De leerling is in staat om alle voorkomende verkeersopgaven als onderdeel van een zelfstandig gereden route in de praktijk op te lossen, zowel op wegen binnen als op wegen buiten de bebouwde kom. Daarbij geeft hij/zij blijk van een correct(e): • voertuigbediening; • kijkgedrag; • plaats op de weg; • wijze van signalen geven; • wijze van reageren op borden en tekens; 3
In hoofdstuk 2 (pagina 10) is een onderscheid gemaakt tussen het skill based, rule based en knowledge based niveau. Als de Nederlandse vertaling is gekozen voor de termen: geautomatiseerd niveau, regel niveau en redenatie niveau. In de hier besproken ‘Gelderse modulaire opleiding’ wordt een enigszins andere indeling gebruikt. Men spreekt van geautomatiseerd beheersingsniveau, associatief beheersingsniveau en cognitief beheersingsniveau. De in hoofdstuk 2 gehanteerde indeling van dit leerdoelendocument en de indeling die door de ontwikkelaars van de ‘Gelderse modulaire rijopleiding’ is gebruikt, zijn ontleend aan verschillende theorieën. De overeenkomsten zijn echter bijzonder groot. Het geautomatiseerd niveau kan min of meer gelijk gesteld worden aan het geautomatiseerd beheersingsniveau. Het regelniveau is ongeveer gelijk aan het associatief beheersingsniveau en het redenatie niveau is ongeveer gelijk aan het cognitief beheersingsniveau.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
76
• • • •
snelheidsregeling; wijze van voorrang verlenen/ontvangen; wijze van anticiperen; verkeersinzicht.
Deel B: De leerling weet wat het is om geconfronteerd te worden met een aantal karakteristieke noodsituaties (noodremming, bermvlucht, slip e.d.) en hij is in staat om in die situaties adequaat te reageren en handelen. De eerste proef met de ‘Gelderse modulaire rijopleiding’ is succesvol geweest. Het slagingspercentage was hoog en leerlingen, rijinstructeurs, en examinatoren waren enthousiast. Of de leerlingen ook beter hebben leren rijden (minder ongevallen na het behalen van het rijexamen), is nog niet bekend. In een vervolgproef zal de theorie geïntegreerd worden met de praktijk. Het opdelen van de leerstof in delen die logisch opelkaar aansluiten en die ook nog eens van makkelijk naar moeilijk lopen, is geen eenvoudige zaak. Uit de praktijk zal moeten blijken welke indelingen goed voldoen. Meerde leerplannen voor de rijopleiding zijn mogelijk. Bovendien hoeft wat voor de ene rijschoolleerling optimaal is, niet optimaal te zijn voor een andere.
4.3
Leerprocessen
Kennis (feiten en begrippen) doet men op een andere manier op dan vaardigheden. Attitudes (houding, waarden en normen) maakt men zich op nog weer een andere wijze eigen. De bij de ontwikkeling van de leerdoelen gebruikte taxonomie van Romiszowski houdt rekening met die verschillende leerprocessen. Feiten leert men door zaken te onthouden. Soms komt dit neer op het simpel weg uit het hoofd leren. Dat verkeer van rechts voor gaat, is gewoon een regel die men moet kennen, zonder te hoeven weten waarom dit zo is. Begripsmatige kennis doet men op door nieuwe informatie te koppelen aan reeds bestaand inzichten (het proces van assimilatie) en vervolgens de transformatie daarvan naar nieuwe mentale representaties (het proces van accomodatie). Vaardigheden leert men door oefening en ervaring. Bij het aanleren van attitudes gaat het in feite om vormingsdoelen. Een belangrijk aspect daarbij is het voorbeeldgedrag van personen die men belangrijk acht. Er is wel een duidelijk verband tussen kennis en vaardigheden. Volgens Karmiloff-Smith heeft men tijdens de uitoefening van complexe taken, zoals de rijtaak, bepaalde ideeën in zijn hoofd die de uitoefening van de taak sturen. Zij spreekt over mentale representaties 4 . De mentale representaties die bij een bepaalde deeltaak horen (b.v. bij het passeren van een kruispunt) zijn anders bij geoefende bestuurders dan bij bestuurders die net aan de rijopleiding zijn begonnen. Haar theorie behandelt de fases waarin o.a. een beginnende bestuurder tot de mentale representaties van een ervaren bestuurder komt. Dit noemt zij het proces van representationele herformulering. In het Engels wordt gesproken van representational redescription, kortweg RR-model genoemd. De eerste fase die zij in dit RR-model onderscheidt is die van de beheersing van de vaardigheid. In deze fase kan men in een concrete situatie het gewenste gedrag ten toon spreiden. De representaties die dit gedrag begeleiden zijn 4
Hoewel in de hier gepresenteerde theorie niet precies hetzelfde bedoeld wordt, komen mentale representaties voor een groot deel overeen met de reeds eerder besproken handelingsscripts.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
77
echter nog zeer beperkt en nog niet verbonden met andere representaties. In feite is er in deze fase alleen nog maar sprake van een trucje dat men kan toepassen onder vertrouwde condities en niet van de beheersing van een vaardigheid. Men ziet wat de omstandigheden zijn en gaat tot handelen over. In de tweede fase is men vooral gericht op de ontwikkeling van de mentale representatie. Men gaat nadenken over het waarom van de regels die de handeling begeleiden en probeert er een eigen logica in te ontdekken. Ook probeert men de mentale representatie die bij de handeling hoort te verbinden met representaties voor andere handelingen. Het komt herhaaldelijk voor dat in deze fase de vaardigheid juist afneemt. Wat men eerst goed deed, doet men nu minder goed. Was men b.v. instaat om op een bepaald oefenterrein vloeiend te schakelen, nu men aan het verkeer deelneemt, gebeurt het weer schokkerig. De reden hiervoor is dat men in deze fase zo met de ‘interne beeldvorming’ bezig is (de ontwikkeling van de mentale representatie) dat men de directe informatie van buitenaf (de verkeerssituatie) niet weet te combineren met de handelingen. In de derde fase sluit een volgroeide representatie weer aan bij het gedrag. Door een volgroeide mentale representatie weet men het gewenste gedrag niet alleen in die ene concrete situatie te vertonen, maar ook in situaties die net wat anders zijn (b.v. kruispunten die er wat anders uitzien). De vaardigheid is hierdoor flexibel geworden, omdat deze aangestuurd wordt door een mentale representatie die er bij past en die verbonden is met andere mentale representaties die er op lijken. Bij rijinstructie dient er rekening mee gehouden te worden dat voor een volledige beheersing van een vaardigheid er ook een mentale representatie moet groeien. Het pure feit dat iemand in bepaalde omstandigheden het gewenste gedrag toont, biedt onvoldoende zekerheid om te concluderen dat de desbetreffende persoon de vaardigheid dan ook daadwerkelijk beheerst. Het kan immers zo zijn dat een leerling weliswaar de juiste handelingen verricht, maar wat betreft de opbouw van de mentale representatie nog in de eerste fase verkeert.
4.4
Individuele verschillen en leerstijlen
De in de vorige paragraaf genoemde leerprocessen worden door elke rijschoolleerling op een andere wijze doorlopen. Ieder mens is uniek. Zoals reeds is vermeld, vormen rijschoolleerlingen geen homogene groep. Er zijn slechts twee selectiecriteria om in bezit te komen van het rijbewijs B. Naast het leeftijdscriterium (18 jaar) is er een verklaring van geschiktheid noodzakelijk. Men verwerft deze verklaring indien men door een aangewezen geneeskundige lichamelijk en geestelijk geschikt geacht wordt voor het besturen van een auto. Deze toch vrij beperkte eisen leiden ertoe dat er onderling grote verschillen zijn in intelligentie, cognitieve eigenschappen, motorische aanleg, persoonlijkheid en waardenoriëntatie 5 tussen rijschoolleerlingen onderling. Met al deze verschillen tussen leerlingen zal tijdens de rijlessen rekening gehouden dienen te worden. Dit geldt zowel voor de theorielessen als voor de praktijklessen. Wat betreft de praktijklessen 5 De waardenoriëntatie wordt grotendeels bepaald door de omgeving waarin men is opgegroeid en waarin men leeft (de culturele achtergrond van waaruit men handelt). Het gaat om de gedeelde normen en waarden van de groep of groepen waarin men leeft. Veel gehanteerde schalen voor de waardenoriëntaties zijn: individu versus groep (is de cultuur waarin men leeft eerder gericht op de eigen ontplooiing en het eigen belang of staat men in dienst van de groep), machtsafstand (de mate waarin binnen een groep respect bestaat voor hoger geplaatste personen alleen vanwege het feit dat ze hoger geplaatst zijn), manlijk versus vrouwelijk (is de groep waarin men leeft eerder gericht op prestaties of is men meer gericht op zorg voor anderen), onzekerheidsvermijding (de mate waarin een groep om kan gaan met onzekerheden) en korte termijn versus lange termijn (leeft men in een groep bij de dag of denkt men aan later).
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
78
verkeert men in de gunstige omstandigheid dat er een één op één relatie bestaat. Er is sprake van één leerling en één rijinstructeur. Hierdoor kan in principe optimaal rekening worden gehouden met de eigenschappen van een leerling. Al bij de eerste ontmoeting vormt men zich een mening over de ander. Die eerste indruk hoeft beslist niet juist te zijn. De onderstaande typeringen van individuele kenmerken zijn slechts bedoeld om hulp te bieden bij de beeldvorming over een bepaalde rijschoolleerling. Ieder mens kan op zeer veel manieren beschreven worden en iedere beschrijving hoe lang en gedetailleerd ook, zal onvolledig zijn. De modellen en typeringen die aangestipt zullen worden, zijn reducties van de werkelijkheid en schieten dus te kort. Ook is het niet zo dat b.v. het persoonlijkheidskenmerk dat men een leerling toedicht, daadwerkelijk aanwezig hoeft te zijn. Als rijschoolinstructeur kan men zich vergissen. Het aller belangrijkste is dat men zich als rijschoolinstructeur openstelt en zonder vooroordelen een leerling probeert te begrijpen. Deze empatische houding kan alleen gerealiseerd worden als men over zelfkennis beschikt en ook zijn eigen functioneren kritisch durft te beschouwen. Hoewel het opleidingsniveau een aardige indicatie voor de algemene intelligentie van een persoon vormen, moet men hiermee voorzichtig zijn. Het kan zijn dat iemand door gebrek aan motivatie of om andere redenen wel intelligent is, maar niet hoog is opgeleid. Ook zegt het opleidingsniveau niet zoveel over de sociale intelligentie waarover iemand beschikt. Sommige mensen kunnen heel goed leren, maar hebben weinig inzicht in hoe hun gedrag bij anderen over komt en kunnen niet goed interpreteren wat anderen met hun gedrag kenbaar maken. Juist deze sociale intelligentie is van groot belang om goed aan het verkeer te kunnen deelnemen. De cognitieve vaardigheden hebben betrekking op het proces van mentale informatieverwerking. Belangrijke aspecten daarbij zijn: gericht waarnemen, de aandacht vasthouden en kunnen verdelen, de kwaliteit van het werkgeheugen (ook wel korte termijn geheugen genoemd), de kwaliteit van het lange termijn geheugen en het vermogen impulsen te onderdrukken (eerst denken voordat men doet). De cognitieve eigenschappen zijn o.a. bepalend voor het feit of iemand al dan niet snel is van begrip en of iemand instaat is om informatie uit veel verschillende bronnen in korte tijd te verwerken, zoals noodzakelijk is bij de uitoefening van de rijtaak. Er is een verband tussen algemene intelligentie en cognitieve eigenschappen, maar deze zaken zijn niet geheel aan elkaar gelijk te stellen. Personen kunnen onderling sterk verschillen wat betreft hun motorische aanleg. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen grove-motoriek, fijne motoriek en oog-handcoördinatie. Indien men grote problemen heeft met de fijne motoriek en oog-handcoördinatie, zal men nooit tot een soepele en vlotte bediening van het voertuig kunnen komen. Naarmate men ouder is, neemt het vermogen om complexe motorische vaardigheden aan te leren af. Een mening over het karakter van een zeker individu is vaak snel gevormd. Toch is het aanzienlijk moeilijker om betrouwbare uitspraken over de persoonlijkheidskenmerken van iemand te doen dan over zijn intelligentie. Meer en meer psychologen raken ervan overtuigd dat alle persoonlijkheidskenmerken te beschrijven is op basis van 5 schalen. Deze schalen worden de grote 5 genoemd. De schalen zijn: • neuroticisme versus stabiliteit Neuroticisme duidt op snel bezorgd en ontmoedigd zijn. Men is gevoelig voor
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
79
de mening van anderen. Over het algemeen is men niet erg tevreden over zijn bestaan en niet erg stressbestendig. Stabiliteit duidt daarentegen op niet snel uit het lood geslagen raken, stressbestendigheid en een rationele kijk op het leven. • extrovert versus introvert Extroverte types zijn open. Zij gaan graag met mensen om, tonen hun emoties en doen nogal eens voordat ze denken. Introverte types daarentegen zijn stil, bedachtzaam, tonen hun emoties niet, zijn graag alleen en denken voordat ze doen. • open versus niet open voor ervaringen Iemand met een open persoonlijkheid is geïnteresseerd in alles en iedereen en staat open voor verandering. Mensen met een open persoonlijkheid houden meestal van kunst en schoonheid, proberen graag nieuwe dingen uit, hebben een rijke fantasie en zijn niet dogmatisch. Gesloten personen zijn gericht op het hier en nu, hechten aan dat wat vertrouwd is, ontkennen vaak hun gevoelens en zijn vaak in slechts een paar zaken geïnteresseerd. • inschikkelijk versus vijandig Inschikkelijke personen laten zich snel beïnvloeden door anderen. Men heeft veel vertrouwen in de mensheid, is bescheiden, wil anderen helpen en is niet achterbaks. Vijandige personen daarentegen zijn sceptisch, voelen zich superieur aan anderen, houden zaken achter, zijn niet geneigd anderen direct te helpen en willen graag winnen. • consciëntieus versus ongericht Consciëntieuze personen werken doelgericht, komen afspraken na, maken hun werk af, zijn ordelijk en denken na voordat ze doen. Ongerichte personen zijn nogal chaotisch, vergeten nog wel eens afspraken, hebben weinig zelfdiscipline en zijn weinig prestatiegericht. De persoonlijkheid van een zeker individu bestaat altijd uit een mix van deze vijf schalen. Bovendien staan bij de bovengenoemde schalen de uitersten genoemd. Meestal zit een persoonlijkheidskenmerk van een individu ergens tussen de twee uitersten van de schaal in. Een aantal persoonskenmerken zijn van extra belang wanneer het gaat om de rijopleiding. In het onderstaande zal kort worden ingegaan op de volgende zaken: anti sociaal en agressief gedrag, gespannenheid en motivatie Antisociaal gedrag Het kan zijn dat de rijinstructeur geconfronteerd wordt met anti sociaal en zelfs agressief gedrag. Er bestaan twee vormen van agressief gedrag in het verkeer: instrumentele agressie en emotionele agressie. De eerste groep bestaat uit mensen die zich weinig aan regels gelegen laten en vinden dat iedereen (ook letterlijk) ruim baan voor ze moet maken (met lichten knipperen, tussen dringen, etc.). De tweede groep bestaat uit personen die snel hun beheersing verliezen. Men wordt b.v. zo kwaad op het gedrag van anderen (b.v. het rijgedrag van een instrumentele agressor) dat men die wel eens even een lesje zal leren (b.v. door te gaan bumperkleven). Agressief gedrag komt aanmerkelijk vaker onder mannen voor dan onder vrouwen. Personen met de neiging tot Instrumentele agressie zijn gebaat bij duidelijke regels en de wetenschap dat overtredingen niet geduld worden. Belangrijk is ook dat men in de rijopleiding de attidudes en normen tracht te beïnvloeden (b.v. door terdege aandacht te besteden aan de twee clusters motivatie en verantwoordelijkheid). Emotionele agressors kunnen hun impulsen moeilijk beheersen. Het leren beheersen van emoties is niet eenvoudig. Voor snel geïrriteerde bestuurders is het van belang dat ze zich kunnen inleven in de situatie van een ander (in die situatie zou ik ook zo hebben gehandeld, het is nog maar een kind, je hebt nu
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
80
eenmaal van die types, etc.) en leren relativeren. Gespannen leerlingen Rijinstructeurs dienen ook goed om te kunnen gaan met gespannen leerlingen. Examenvrees komt veel voor bij de rijopleiding. Het is van groot belang dat de rijinstructeur rust uit straalt en duidelijk aangeeft wat van een leerling verwacht wordt. Ook moeten instructeurs niet te hoog willen grijpen bij personen die snel gespannen raken. Indien men voor opgaven staat waarvan men denkt dat men die nog niet goed aankan, raakt men al snel gespannen. Wat examens betreft is het voor gespannen personen van extra belang dat ze van te voren precies weten wat er zal gaan gebeuren. De motivatie van leerlingen Er bestaat een verschil tussen extrinsieke motivatie en intrinsieke motivatie. De meeste rijschoolleerlingen zullen doorgaans geen problemen hebben met hun extrinsieke motivatie. Men wil graag in een zo kort mogelijke tijd slagen voor het rijexamen. Dit kan alleen als men goed zijn best doet tijdens de lessen. Wat anders is het gesteld met de intrinsieke motivatie. De behoefte om bovenal goed, veilig en verantwoord te leren rijden ongeacht de exameneisen, is niet bij elke rijschoolleerling aanwezig. Intrinsieke motivatie kan door de rijinstructeur bewerkstelligd worden door de interesse voor verkeersveiligheid te kweken en het belang ervan te laten ervaren. Zo kan er b.v. op gewezen worden dat milieuvriendelijk rijden ook goed is voor de portemonnee. Een ander punt is dat leerlingen in hun eigen tempo de mogelijkheid krijgen om zelf zaken te ontdekken. Tot slot hangt intrinsieke motivatie ook nauw samen met faalangst. Indien men denkt niets te kunnen, daalt de motivatie. Het is daarom van groot belang dat de rijinstructeur de leerling stimuleert door te zeggen wat goed is gegaan en niet alleen wijst op fouten. De genoemde verschillen in intelligentie, cognitieve eigenschappen, motorische capaciteiten en persoonlijkheidskenmerken zijn bepalend voor de manier waarop iemand leert. Er wordt gesproken van leerstijlen. Leerstijlen hebben betrekking op hoe iemand leert en niet op wat iemand leert. Een veel gebruikte indeling van leerstijlen is de volgende: de actieve versus reflectieve leerstijl • Actieve leerlingen trachten kennis te vergaren of vaardigheden te beheersen door te doen. Reflectieve leerlingen plachten eerst rustig na te denken voordat ze tot handelen overgaan; • Een actieve leerling zal zeggen “laten we het proberen en kijken hoe het werkt” een reflectieve leerling zal eerder zeggen “laten we daar eerst eens goed over nadenken”. • Actieve leerlingen houden er meer van om in groepen te werken dan reflectieve leerlingen. • Klassikale lessen waar men alleen maar hoeft te luisteren en aantekeningen maken, zijn voor actieve leerlingen extra moeilijk te volgen. de formalistische versus de intuïtieve leerstijl • Formalistische leerlingen houden van het leren van feiten, intuïtieve leerlingen houden meer van het ontdekken van verbanden. • Formalistische leerlingen lossen bij voorkeur problemen op volgens bekende procedures en vaste methodes. Zij houden niet van onverwachte complicaties. Intuïtieve leerlingen daarentegen houden van innovatieve manieren van probleem oplossen en houden niet van herhaling. • Formalistische leerlingen zijn secuur, perfectionistisch en houden van het detail. Intuïtieve leerlingen zijn beter in het begrijpen van gehelen en
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
81
•
•
hebben doorgaans minder moeite met abstracte theorieën. Formalistische leerlingen zijn praktischer en voorzichtiger ingesteld dan intuïtieve leerlingen. Intuïtieve leerlingen gaan graag snel door de lesstof heen. Formalistische leerlingen houden van opleidingen die direct verband houden met de praktijk, zoals b.v. de rijopleiding. Intuïtieve leerlingen houden niet van cursussen die gericht zijn op het constant bij polijsten van bepaalde vaardigheden, zoals b.v. in de praktijklessen van de rijopleiding. Zij houden ook niet van uit het hoofd leren van feiten, zoals b.v. het leren van de verkeersborden.
de visuele versus de verbale leerstijl • Visueel ingestelde leerlingen onthouden zaken het beste als ze gepresenteerd worden in de vorm van afbeeldingen, films, demonstraties en grafieken. Verbaal ingestelde leerlingen onthouden zaken beter wanneer deze verteld of opgeschreven worden. • Hoewel verbaal ingestelde leerlingen beter om kunnen gaan met gesproken woord en geschreven tekst, hebben zij ook baat bij afbeeldingen die de tekst verduidelijken. Indien de gesproken instructie tijdens een rijles complex is, zal een visueel ingestelde leerling de betekenis daarvan niet goed begrijpen. • De meeste leerlingen hebben een visuele leerstijl. De stap voor stap versus de globale leerstijl • Stap voor stap ingestelde leerlingen begrijpen complexe zaken het beste wanneer de lesstof daarover in kleine brokken wordt opgedeeld die logisch op elkaar aansluiten. Globaal ingestelde leerlingen willen eerst een totaalbeeld gepresenteerd krijgen dat dan later verfijnd en uitgediept wordt. • Globaal ingestelde leerlingen nemen grote brokken lesstof tot zich zonder die direct te begrijpen. Achteraf valt dan plotseling het ‘muntje’. • Bij het oplossen van problemen passen stap voor stap ingestelde leerlingen systematisch de regels van de logica toe (als dit het geval is en dat is het geval, dan moet...., zo niet dan moet....., etc.). Globaal ingestelde leerlingen lossen complexe problemen vaak snel op, maar hebben achteraf vaak moeite om uit te leggen hoe zij tot hun oplossing gekomen zijn. Net als bij de persoonlijkheidskenmerken, gaat het altijd om een mix van de genoemde leerstijlen. Een leerling kan dus b.v. enigszins actief, sterk formalistisch, nogal visueel en neutraal wat betreft het verschil tussen stap voor stap en globaal zijn. De leerstijl van een leerling heeft consequenties voor de wijze waarop de rijinstructeur zijn instructies doet en begeleiding geeft. De leerstijl heeft ook consequenties voor de wijze waarop de theorie wordt bijgebracht. Voor actief ingestelde leerlingen zijn theorie lessen waarbij uitsluitend geluisterd moet worden, niet geschikt. Zij kunnen de theorie beter leren door middel van opdrachten waarbij ze zelf iets moeten doen of met behulp van een interactieve CD-rom waarbij telkens om een handeling gevraagd wordt. Actief ingestelde leerlingen zijn prettige leerlingen wanneer het gaat om het bijbrengen hoe een voertuig bestuurd en bediend moet worden. In het verkeer kunnen actieve leerlingen echter een gevaar opleveren omdat ze nogal eens eerst doen voordat ze denken. Reflectief ingestelde leerlingen denken voordat ze doen. Hierdoor worden er in het verkeer geen overhaaste beslissingen genomen, maar het gevaar bestaat wel dat er te lang geaarzeld wordt, omdat men met alles en iedereen rekening wil houden. Doorgaans hebben jonge mannen wat meer een actieve leerstijl en jonge vrouwen wat meer een reflectieve leerstijl.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
82
Daar het leren besturen en bedienen van een auto grotendeels bestaat uit proceduretraining en het leren van feiten (verkeersregels verkeersborden), zullen formalistisch ingestelde leerlingen minder moeite met de rijopleiding hebben dan intuïtief ingestelde leerlingen. Dit geldt echter weer niet als het gaat om de leerdoelen met betrekking tot verkeersinzicht. Hiervoor zijn intuïtief ingestelde leerlingen weer beter toegerust. Intuïtief ingestelde leerlingen zijn erbij gebaat als telkens het waarom wordt aangegeven. Omdat intuïtief ingestelde leerlingen uit ongeduld nogal onzorgvuldig zijn, zijn zij erbij geholpen indien de instructeur kalm blijft en rust uitstraalt. Visueel ingestelde leerlingen hebben er voordeel bij als ieder nieuw te leren handeling duidelijk wordt voorgedaan. Verbale instructies, met veel uitleg zijn voor visueel ingestelde leerlingen moeilijk te begrijpen. Het is voor visueel ingestelde leerlingen van groot belang dat de rijinstructeur de instructies kort en bondig houdt en zoveel mogelijk voor doet. Wat betreft de theorielessen hebben visueel ingestelde leerlingen baat bij videobanden en CD-rom’s met veel afbeeldingen. De rijopleiding wordt steeds gestructureerder. Was het vroeger zo dat leerlingen wat betreft de praktijklessen min of meer in het diepe gegooid werden en door ‘trial’ en ‘error’ onder begeleiding er achter moesten komen of ze het wel goed deden, nu verloopt het aanleren van vaardigheden doorgaans meer procesmatig. Dit is in het voordeel van leerlingen die stap voor stap leren. Voor leerlingen die de globale leerstijl hanteren is het vooral bij de theorie belangrijk dat gebruik gemaakt wordt van de concentrische methode. Eerst wordt hierbij aangegeven wat het concept is (de kern waarover het gaat) en dit concept wordt dan steeds verder uitgebreid. Stap voor stap leerlingen zijn meer gebaat bij geprogrammeerde instructie.
4.5
de lesmethoden en de leermiddelen
4.5.1
de praktijkles
De praktische rijopleiding vindt plaats door te doen. Dit wil zeggen dat al rijdend leerlingen zich de bediening/besturing van het voertuig aanleren en leren deel te nemen aan het verkeer. Zij leren waar te nemen, te voorspellen, te evalueren, te beslissen en te handelen. Naast het leren handelen en het verwerken van informatie, leren zij ook realistische inschatting te maken van de eigen rijvaardigheid en hoe hun verkeersgedrag op andere verkeersdeelnemers over komt.Tot slot leren zij de attidudes die passen bij een veilig en verantwoord verkeersgedrag en leren zij hun emoties tijdens het rijden onder controle te houden. Om dit proces te optimaliseren geeft de rijinstructeur instructie (voordoen, uitleg) en geeft hij begeleiding (terugkoppeling 6 over de kwaliteit van de taakuitvoering, correcties, wijzen op alternatieven, modelleren van gewenst gedrag). Er bestaat een kloof tussen de theorie van het geven van praktijklessen en de praktijk van het geven van praktijklessen. Bij de reguliere rijinstructie tracht men basis-handelingsscripts aan te leren onder steeds moeilijker omstandigheden. De instructie/begeleiding die daarbij gegeven wordt is nogal incidenteel en de terugkoppeling heeft vaak uitsluitend betrekking op de uitvoeringsfouten van de leerling. Al is er sprake van meer structuur dan vroeger, toch worden leerlingen nog tamelijk vaak in het diepe geworpen, waarna ze zich door ‘trial en ‘error’ de taak zich eigen trachten te maken. Doorgaans vertelt de rijinstructeur hoe de taak dient te worden uitgevoerd, de 6
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
Terugkoppeling wordt ook wel feedback genoemd.
83
leerling placht die taak dan in praktijk te brengen en ontvangt daarbij informatie over hoe hij het doet. Het mentale proces die de handelingen begeleiden (de in paragraaf 4.3 besproken opbouw van de mentale representatie c.q handelingsscript) krijgt doorgaans weinig aandacht. Daarnaast wordt er vaak nog weinig gebruik gemaakt van lesmethodes die hun nut in de praktijk hebben bewezen, zoals adaptieve training, systematische herhaling en geprogrammeerde instructie. Bij een Engels onderzoek (Groener and Grande, 1991, 1993) heeft men veel video-opnames van rijlessen gemaakt. Vervolgens werden die opnames geanalyseerd op de wijze waarop instructie werd gegeven. Die instructies bleken betrekking te hebben op de volgende onderwerpen: bediening van het voertuig, positie op de weg, kijkgedrag, snelheidskeuze, situatiebeoordeling, stuurgedrag en signalen (zoals richting aangeven). Het bleek dat op situatiebeoordeling na, de instructies snel terugliepen naarmate het vaardigheidsniveau van de leerling steeg. Dit is niet zo verwonderlijk, omdat situatiebeoordeling te maken heeft met verkeersinzicht en dit is een vaardigheid die maar langzaam tot ontwikkeling komt. Opvallend in deze Engelse studie was ook dat in het gehele praktijkgedeelte betrekkelijk weinig tijd werd besteed aan de meer complexe taken als inhalen en invoegen. Er zal wel geen enkele rijschoolleerling zijn die aan de rijopleiding begint zonder een beeld van wat de rijtaak inhoudt. Van kindsbeen af aan heeft men vaak zijn ouders zien sturen en over rijgedrag horen praten. Een aantal leerlingen zal zelfs al clandestien enige rijervaring hebben opgedaan op een afgelegen weggetje. Alleen al door een ander te zien rijden, leert men veel. Dit proces wordt ‘modeling’ genoemd. Het vervelende is alleen dat door b.v. observatie van het rijgedrag van de ouders, men niet alleen de goede zaken leert, maar ook de slechte routines. Doordat men als passagier veelvuldig in een auto heeft gezeten hoeft de rijinstructeur niet alles meer uit te leggen, maar het is niet zo dat instructie en begeleiding door de rijinstructeur hierdoor tot een minimum kan worden teruggebracht. In het applicatie werkboek voor de rijinstructeur wordt uitgebreid aandacht besteed aan de didactiek van de praktijkles. Instructie kent volgens de in dit werkboek gepresenteerde theorie vier fases. Deze zijn: •
•
•
•
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
motivatie fase De rijinstructeur geeft in deze fase aan wat het belang is van de vaardigheid die men gaat leren en hoe de te leren vaardigheid samenhangt met andere vaardigheden. Hoewel met motivatie begonnen dient te worden, betekent dit niet dat in de volgende fases het motivationele aspect achterwegen kan blijven. demonstratiefase De instructeur doet de handelingen voor en spreekt daarbij uit wat hij doet en waarom hij het doet. mentorfase In deze fase begeleidt de rijinstructeur de handelingen die door de leerling worden uitgevoerd. De mentorfase wordt onderverdeeld in vier sub-fases. De eerste sub-fase luidt ‘doe met mij mee’ (DMMM). De rijinstructeur doet voor en de leerling doet mee. De volgende sub-fase luidt ‘doe op aanwijzing’ (DOA). In de daarop volgende sub-fase wordt het aantal aanwijzingen teruggebracht. Dit is de ‘doe op minder aanwijzingen´ (DOMA) sub-fase. De laatste sub-fase luidt ‘doe zonder aanwijzingen ‘ (DZA). correctorfase In deze fase wordt de mentale representatie c.q. het handelingsscript dat de
84
handeling begeleid verder opgebouwd. Dit doet de rijinstructeur door de leerling te attenderen op potentiële gevaren en op verschillen in de wegomgeving en verkeerssituatie. Hiermee wordt tevens het verkeersinzicht vergroot. Ook corrigeert de rijinstructeur in deze fase tijdig wanneer hij bemerkt dat de leerling zich verkeerde routines aanleert. In een lesauto is het niet mogelijk om de bovengenoemde methodiek voor het geven van instructie volledig toe te passen. Zo kan door de dubbele bediening wel voorgedaan worden hoe men met het bedieningsinstrumentarium moet omgaan, maar niet hoe men moet sturen. Ook een lesauto heeft immers maar één stuur. Al enkele keren is er in dit hoofdstuk op gewezen dat complexe handelingen begeleid worden door mentale representaties, die ook wel handelingsscripts worden genoemd. Over het algemeen is de instructie en begeleiding van de rijinstructeur gericht op de verbetering van de uitvoering van de handeling en niet zo zeer op de directe verbetering van de mentale representatie. Dit is vrij logisch omdat de rijinstructeur niet direct in het hoofd van de leerling kan kijken. Een belangrijke mogelijkheid om daar toch enig grip op te krijgen is door de leerling hardop te laten denken. De leerling geeft dan in steekwoorden aan wat hij gaat doen en waarom hij het gaat doen. De rijinstructeur kan zo fouten of onvolkomenheden ontdekken in het beslisproces van de leerling. Ook geeft het ‘hardop denken’ van de leerling de rijinstructeur de mogelijkheid om in te spelen op de vormingsdoelen met betrekking tot motivatie en verantwoordelijkheid. Een aantal leerlingen zal moeite hebben met dit hardop denken. Indien zij op het belang ervan gewezen worden, kunnen zij wellicht over hun schroom heenstappen. Een belangrijk leerprincipe bij de training van kennis en vaardigheden is wat genoemd wordt de zone van naaste ontwikkeling. Dit begrip is al in de jaren 30 geïntroduceerd door de Russische ontwikkelingspsycholoog Vygotsky. Met behulp van begeleiding en instructie kan men meer dan zonder begeleiding. Dat wat men met behulp van begeleiding weet uit te voeren, ligt in de zone van naaste ontwikkeling. Indien de rijinstructeur de leerling vaardigheden laat oefenen die de leering al volledig beheerst, opereert hij in het gebied onder de zone van naaste ontwikkeling. De leerling zal zich dan al snel gaan vervelen. Als de rijinstructeur daarentegen de leerling opgaven laat doen die hij zelfs niet met hulp van begeleiding ten uitvoer weet te brengen, dan zit de rijinstructeur in het gebied dat boven de zone van naaste ontwikkeling ligt. Het gevolg zal zijn dat de leerling gedemotiveerd raakt. Het is de kunst om de begeleiding en instructie te laten plaatsvinden in de zone van naaste ontwikkeling. Daartoe is het van groot belang dat de rijinstructeur precies weet welke vaardigheden de leerling al wel beheerst en welke niet. 4.5.2
De theorielessen
In het “applicatie werkboek voor de rijinstructeur” en binnen de huidige opleiding voor rijinstructeur wordt uitgebreid aandacht besteed aan didactiek en het geven van theorielessen. Dat wat in het cursusmateriaal voor de rijinstructeur beschreven is, hoeft niet herhaald te worden in dit leerdoelendocument. In het “applicatie werkboek voor de rijinstructeur” worden drie didactische werkvormen onderscheiden. Dit zijn de voordrachtsvormen (doceren, demonstreren), de gespreksvorm (onderwijsleergesprek, groepsdiscussie, groepsgesprek) en de opdrachtsvorm (case-study, zelfstudie, rollenspel, computerondersteunend onderwijs, afstandsonderwijs). Alleen op de gespreksvorm en de opdrachtsvorm zal in het onderstaande kort worden ingegaan.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
85
Een aantal rijschoolleerlingen tracht zich de theorie volledig eigen te maken door zelfstudie. Er is echter ook een grote groep die de theorielessen volgt. Bij de theorielessen wordt als didactische werkvorm meestal gekozen voor de voordrachtsvorm (doceren) met gebruikmaking van visuele leermiddelen (b.v. dia’s). Alleen al gelet op de grote verschillen tussen de rijschoolleerlingen onderling (verschillen in opleidingsniveau, intelligentie, cognitieve eigenschappen, persoonskenmerken en culturele achtergrond) is de voordrachtsvorm lang niet altijd de meest geschikte didactische methode. Door voor de opdrachtsvorm als didactische werkvorm te kiezen, kan b.v. veel beter ingespeeld worden op individuele verschillen. Dit geldt in het bijzonder voor het computerondersteunend onderwijs. Op het gebruik van multi-media in de rijopleiding zal in de volgende paragraaf dieper worden ingegaan. De opdrachtsvorm heeft tevens als voordeel dat wordt ingespeeld op de behoefte van de grote groep leerlingen met een actieve leerstijl. In het voorgaande hoofdstuk staan een aantal leerdoelen genoemd die betrekking hebben op de motivatie om veilig en verantwoord te rijden. In feite zijn dit vormingsdoelen. Voor deze vormingsdoelen is de gespreksvorm als didactische methode het meest geschikt. Naar aanleiding van een film (over b.v. aggessiviteit in het vekeer) een bericht uit de krant (b.v. over een verkeersongeval in weekend nacht waarbij een jonge bestuurder is omgekomen) of een stelling die naar voren is gebracht door de instructeur, kan een groepsdiscussie geëntameerd worden. Belangrijk hierbij is dat de instructeur zich als procesbewaker opstelt (b.v. door zoveel mogelijk leerlingen bij de discussie te betrekken) en niet als deelnemer. Wel kan de instructeur door b.v. aanvullende informatie trachten te voorkomen dat het gesprek een ongewenste richting uitgaat. Tot slot zou de gespreksvorm ook gebruikt kunnen worden tijdens de praktijklessen. Een leerling die gezeten is op de achterbank zou b.v. aan de hand van een schema een leerling kunnen observeren die actief rijles krijgt. Na afloop kan de instructeur dan een gesprek entameren tussen de observator en de geobserveerde over rijstijl en vaardigheden. 4.5.3
Leermiddelen
Het leermiddel bij uitstek voor de rijopleiding is de lesauto. Naast de lesauto zou het ideaal zijn indien met name beginnende leerlingen voor hun praktijklessen gebruik zouden kunnen maken van een oefenterrein. Helaas zijn die er niet zoveel. Wel weten rijinstructeurs doorgaans locaties te vinden waar beginnende leerlingen weinig aandacht hoeven te besteden aan het verkeer en zich volledig kunnen concentreren op de bediening en de besturing. Met betrekking tot de theorie zijn er de lesboeken. Aan de traditionele leermiddelen (lesauto, lesboeken) zal in het bestek van dit leerdoelendocument geen aandacht besteed worden. In het onderstaande zal alleen nader ingegaan worden op het gebruik van nieuw leermiddelen zoals het gebruik van de multi media PC (interactieve CD-rom’s) en het gebruik van simulatoren. De multi media PC Het gebruik van een multi media PC bij de rijopleiding heeft grote voordelen. De Leerling kan er in eigen tempo mee leren, hij ontvangt vrijwel onmiddellijk feedback over zijn verrichtingen, hij is actief bezig en de vorderingen van de leerling worden automatisch bijgehouden. Kortom, door gebruik te maken van computer ondersteunend onderwijs kan veel beter rekening gehouden worden met individuele verschillen tussen leerlingen dan wanneer er klassikaal les wordt gegeven. Toen PC’s nog weinig geheugen en een lage beeldresolutie hadden en bovendien nog geen geluid konden weergeven, had de PC als
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
86
leermiddel beperkte waarde. De eerste computerprogramma’s die bestemd waren om mee te leren, waren dan ook vooral gericht op het verwerven van eenvoudige feitenkennis (b.v. de betekenis van verkeersborden). Door de integratie van videobeelden en geluid, zijn multi media PC’s nu ook geschikt geworden voor het verwerven van kennis van een hogere orde. Op dit gebied zijn de ontwikkelingen in Nederland traag. De meeste CD-roms voor de rijopleiding bestaan in feite uit gesimuleerde theoretische examens. Men krijgt stilstaande beelden van verkeerssituaties voorgeschoteld, eventueel aangevuld met een commentaarstem. Vervolgens moet men oordelen of hetgeen beweerd word al dan niet juist is. Een uitzondering hierop vormt interactief lesmateriaal dat door OCRIJ (de militaire rijopleiding) ontwikkeld is. Dit materiaal is helaas niet beschikbaar voor civiel gebruik. Daarnaast is de gehele rijprocedure B op film vastgelegd. Film is echter geen interactief medium. In het buitenland zijn al wel enige CD-roms ontwikkeld die gericht zijn op hogere orde vaardigheden. Een voorbeeld hiervan is de CD-rom “Driver-Zed, interactive risk management training for teen drivers”, die ontwikkeld is door de AAA foundation for traffic safety in Amerika. Men krijgt in dit computerprogramma videobeelden voorgeschoteld die betrekking hebben op: het rijden op de autosnelweg, het rijden in de stad en het rijden buiten de bebouwde kom. Voor elke genoemde omgeving zijn er 4 type oefeningen: waarneming, gevaar herkenning, handelen en rijden. Bij ‘waarneming’ wordt na een kort videofragment (altijd gefilmd vanuit de zitpositie van de bestuurder) een vraag gesteld m.b.t. de status van het eigen voertuig (b.v. de snelheid), de wegomgeving (b.v. een bord) of het verkeer (b.v. voetgangers). Bij ‘gevaar herkenning’ moet men na een videofragment op het scherm aanklikken waar onveilige situaties ontstaan. Bij ‘handelen’ wordt na een videofragment gevraagd hoe verder te handelen. Bij ‘rijden’ moet men, terwijl het filmpje loopt, een beslissing nemen over hoe te handelen. Door een commentaarstem krijgt men onmiddellijk te horen wat men goed en fout heeft gedaan, ook krijgt men de consequenties te zien van zowel de goede keuze als de verkeerde keuzes. Naast de oefeningen bevat de CD-rom ook nog gefilmde tips. Van deze CD-rom is onderzocht of hij effect heeft op het rijgedrag van beginnende automobilisten. Het bleek dat het kijkgedrag en het verkeersinzicht van leerlingen die in hun rijopleiding met de CD-rom hadden gewerkt, significant beter was dan van leerlingen die niet met de CD-rom hadden gewerkt. 7 In Australië is onlangs ook een CD-rom ontwikkeld (Reagan, Triggs, 1999) die bedoeld is voor het verbeteren van de risico perceptie (het vermogen om in een vroegtijdig stadium potentiële risico’s te ontdekken, inclusief hun urgentie), het richten van de aandacht, het verdelen van de aandacht en het vermogen om handelingsopties in het verkeer te kiezen die niet boven iemands vaardigheidsniveau uitgaan. Na een korte introductie wordt de leerling geconfronteerd met beelden van zich ontwikkelende verkeerssituaties. Dit zijn videobeelden die op de CD-rom staan. Met behulp van de muis moet de leerling aangeven waar mogelijk gevaar ontstaat en daar dan vragen over beantwoorden. Ook zijn er video clips die eerst volledig vertoond worden waarna er vragen volgen. Bij elk antwoord wordt feedback gegeven. In een volgend gedeelte van het programma wordt de PC een primitieve simulator. De leerling moet b.v. een constante volgafstand houden tot een voorligger die voortdurend van snelheid verandert. Deze taak wordt vervolgens verzwaart doordat de leerling gelijktijdig een neventaken moet verrichten (in dit geval oplichtende getallen op het scherm ontdekken en daar dan vervolgens eenvoudige berekeningen mee maken). Of deze CD-rom daadwerkelijk de genoemde vaardigheden verbetert, is nog niet bekend.
7
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
Voor meer informatie over ‘Driver-Zed’ zie op internet: www.driverzed.org
87
Niet iedere CD-rom met beeld en geluid is in didactisch opzicht goed te noemen. De ontwikkeling van goede ‘course ware’ kost veel energie en tijd. Ook niet alles wat technisch mogelijk is, is in didactisch opzicht wenselijk. Naarmate de ‘course-ware’ bedoeld is voor het bijbrengen van kennis of vaardigheid van een hogere orde (d.w.z hoger volgens de in hoofdstuk 2 genoemde taxonomie van Romiszowski 8 ) des te hoger zijn de didactische eisen die aan de ‘course ware’ gesteld dienen te worden.
De rijsimulator Rijsimulatoren zijn krachtige leermiddelen. Dit is zo omdat de omgeving en de situaties die men voorgeschoteld krijgt, kan beheersen. De instructeur kan de leerling precies in de situaties brengen die hij wenselijk acht en deze zo vaak herhalen als hij wil. Voor het trainen van vaardigheden die wel belangrijk zijn voor de uitoefening van de rijtaak, maar niet dagelijks voorkomen, zijn rijsimulatoren bij uitstek geschikt. Een ander voordeel is dat leerlingen beter met elkaar vergeleken kunnen worden. Doordat in de rijsimulator het gedrag goed vastgelegd kan worden (b.v door automatische registratie van snelheid, stuurbewegingen of zelfs video-opnames) kan ook beter feedback gegeven worden. Helaas zijn realistische, interactieve simulatoren die nauwkeurig de gehele rijtaak nabootsen, enorm kostbaar. Zij zijn zo duur dat ze niet rendabel zijn voor particulier rijonderricht. Door de snelle ontwikkelingen in de computerbranche is wel te verwachten dat de prijzen van dergelijke simulatoren zullen gaan dalen. Er zijn echter ook rijsimulatoren in de handel die minder geavanceerd zijn. In zijn eenvoudigste vorm is dit een PC met een stuur. Een eenvoudige rijsimulator kan nooit als vervanging voor de lesauto gebruikt worden. Dit neemt echter niet weg dat voor het trainen van basale vaardigheden eenvoudige rijsimulatoren goed te gebruiken zijn. Wel moet hierbij goed in het oog gehouden worden dat er sprake is van transfer van kennis en vaardigheden opgedaan op de simulator, naar de praktijk. Als de simulator veel verschilt van de praktijk, zal die transfer bemoeilijkt worden. De rijsimulator dient bij het trainen van de basale procedures als opstapje voor de echte praktijkles. Module 1 (kennismaking met het voertuig/ basale bediening/besturing) van pagina 68 zou bijna geheel op een tamelijk eenvoudige rijsimulator getraind kunnen worden.
4.6
Voortgangsbewaking
Bij de lesmethodes is reeds gesproken over de zone van naaste ontwikkeling. Wil dit principe goed werken dan is het van groot belang dat leerlingen opdrachten krijgen die noch te makkelijk, noch te moeilijk zijn. Een goede voortgansbewaking van wat een leerling al wel kan en wat niet is daarbij noodzakelijk. Voor die voortgansbewaking kunnen de leerdoelen gebruikt worden. Wanneer er sprake is van een modulaire rijopleiding, zijn de vorderingen van de leerling het eenvoudigst bij te houden. Bij elke les in de module horen bepaalde leerdoelen. De instructeur kan dan bij die leerdoelen aangeven in welke mate die kandidaat de genoemde leerdoelen beheerst. Het handigste is wanneer de leerdoelen in een tabel gepresenteerd worden. De instructeur kan dan hierop afvinken hoever de leerling is. Een dergelijke opleidingskaart is voor de Gelderse modulaire rijopleiding al ontwikkeld. 8
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
Feitenkennis is het laagst en de productief interactieve vaardigheden is het hoogst.
88
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
89
Literatuur .............................................................................................
Crozier, W.R. (1997). Individual Learners, personality differences in education. Routledge, London, New York Felder. R.M., Soloman, B.A. (1997). Learning styles and strategies. North Carolina State University. Howard, J.H., Howard, J.M. (1998). The Big five, an introduction to the FiveFactor Model of Personality for Human Resource Professionals. CentACS, Charlotte Karmiloff-Smith, A. (1997). Beyond Modularity, a developmental perspective on cognitive science, The MIT Press, Cambridge, Massachusetts Kuiken, M.J. (1996). Instructional support to drivers.Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen Levelt, P.B.M. (1997). Agressief gedrag in het verkeer. Leidschendam, SWOV, R-97-45 Lonero, L. Clinton, K., Brock, J, Wilde, G, Laurie, I, Black, D. (1997). Novice Driver Education Model Curriclum Outline. AAA Foundation for Traffic Safety Reason, J.T. (1990). Human Error. Cambridge University Press, Cambridge. Regan, M.A., Triggs. T.J. (1999). A CD-ROM product for enhancing perceptual and cognitive skills in novice car drivers, Monash University Accident Research Centre, Clayton, Australia Romiszowski, A. (1981). Designing instructional systems. Decision making in course planning and course design. London: Kogan Page. Twisk, D.A.M. (red.) (1997). De werkzame elementen van begeleid rijden, resultaten van een studiedag over begeleid rijden. Leidschendam, SWOV, R-98-66 Twisk, D.A.M. (1999). Kansrijke maatregelen voor beginnende bestuurders (en bijlagen). Leidschendam, SWOV, R-98-63, R-98-63A, R-98-63B Vissers, J.A.M.M. (red.) (1999). Modulaire B-rijopleiding, een beschrijving van het leerplan, de leergang en de modulaire toetsing. Concept rapportage, Veenendaal, Traffic Test, TT99-12 Vissers, J.A.M.M. (1994). Leerdoelendocument B-rijinstructeur. Veenendaal, Traffic Test, TT93-94 Vissers, J.A.M.M., Nägele, R.C., Zeilstra, M.I., (1994). Theorie procedure voor het B-rijbewijs. Veenendaal, Traffic Test, TT93-29 Vygotsky, L. (1986). Thought and Lanugage. The Mitt Press, Campridge, Massachusetts Wildervanck, C., Tertoolen, G. (1998). Autogebruik te sturen. Uitgave van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Adviesdienst verkeer en Vervoer Wildervanck, C., Tertoolen, G. (1998). Mens op weg. Uitgave van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Adviesdienst verkeer en Vervoer
Applicatie werkboek voor de rij-instructeur. (1997) Lelystad, Koninklijke Vermande Applicatietoets Wet- en regelkennis. (1997) VERJO B.V. Sint-Michielsgestel Applicatietoets instructiebekwaamheid & verkeerstaak. (1997) VERJO B.V. Sint-Michielsgestel Defensief Verkeersgedrag. (1996) International Safety council USA, Instituut voor Rij- en VerkeersGedrag De personenauto voertuigcontrole. (1998) VERJO B.V. Sint-Michielsgestel Meerjarenvoorstel het nieuwe rijden 1995-2005 en jaarplan 1999-2000.
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
90
(1999) Novem, Utrecht Rijprocedure B. (1997) BOVAG, CBR, OCRIJ, PVI, Best, Veka Best Verkeersmiddelen BV Rijtechniek, handboek voor de betere automobilist. (1993) ANWB, Den Haag Rijopleiding civiel B vtg MB 290 5 KN. (1999) OCRIJ Slagen in het verkeer. (1991) ANWB, CBR, Den Haag Wegwijzer Vernieuwde regels. (1999) VERJO B.V. Sint-Michielsgestel
Leerdoelen voor het Rijbewijs B
91