Landbouw
Henk Westhoek (MNP), Jan van Dam (MNP) en Henk van Zeijts (MNP), Herman Stolwijk (CPB) en Jan Groen † (RPB)
H 5
Landbouw
Inleiding
In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe de Nederlandse landbouw zich in de periode tot 2040 zal ontwikkelen. Deze vraag wordt beantwoord tegen de achtergrond van de vier scenario’s uit ‘Vier Vergezichten op Nederland’ (Huizinga en Smid, 2004). In de uitwerking van deze scenario’s ligt de nadruk op de rol van de landbouw als producent van verhandelbare marktgoederen en op de gevolgen die deze productie heeft op de kwaliteit van de leefomgeving.
Landbouw in Nederland
De landbouw is veruit de grootste gebruiker van het landoppervlak van Nederland. Hierdoor is de landbouw gezichtsbepalend voor het landelijk gebied. Landbouw, waar ook ter wereld, heeft per definitie effecten op de kwaliteit van het natuurlijk milieu. Door het ingrijpen in het natuurlijke systeem en door de emissie van mineralen en gewasbeschermingsmiddelen is de biodiversiteit van landbouwgebieden veelal kleiner dan die van ongerepte gebieden. Daarnaast zorgt de landbouw voor grote transportstromen. Geproduceerde goederen inclusief mest, worden afgevoerd en intermediaire producten als veevoer en kunstmest worden aangevoerd. In de meeste landen is de landbouw een economische sector van betekenis, ook in een ontwikkeld land als Nederland. Landbouwbedrijven zijn vaak gezinsbedrijven, waardoor de landbouw voor velen nog steeds een manier van leven is. Wel wordt er steeds vaker een beroep gedaan op arbeid afkomstig van buiten het gezin. Ondernemers in de landbouw zijn er primair op gericht producten voor de markt te produceren. De economische waarde van dit product komt tot uitdrukking in het bruto nationaal product. De landbouw produceert echter niet alleen voedsel maar kan ook (andere) niet-verhandelbare diensten leveren ten behoeve van landschap en natuur. Voor deze groene diensten wordt de landbouw niet of nauwelijks beloond. In de bedrijfsvoering ‘concurreren’ die diensten met producten die op de markt wel een prijs krijgen. De afgelopen decennia heeft dit geleid tot een continue afname van de levering van deze groene diensten, ondanks de hoge maatschappelijke waardering ervan. Dit heeft geleid tot een achteruitgang van het landschap en van de natuur in het landelijk gebied. De wijze waarop de landbouw de leefomgeving gebruikt en beïnvloedt is dynamisch. Economische en technologische ontwikkelingen, veranderingen in beleid en maatschappelijke waardering zorgen voor continue veranderingen. Een voorbeeld hiervan is het grondgebruik door de agrarische sector. De hoeveelheid grond die de landbouwsector in Nederland gebruikt, wordt vooral bepaald door ontwikkelingen in de rest van de maatschappij. De niet-landbouw oefent een vraag uit naar ruimte voor wonen, bedrijven, infrastructuur, recreatie, water en natuur. Die vraag concurreert met
187
Welvaart en Leefomgeving
2006
de vraag van de landbouw naar ruimte. De landbouw is veelal de verliezende partij in die concurrentiestrijd, ofwel omdat de marktwaarde bij een ander gebruik, zoals voor woningbouw, veel hoger is ofwel doordat de vraag gesteund wordt met overheidsgeld, zoals bij de bestemming van grond voor natuur of water. Zelfs als de inkomens in de landbouw hoog zijn, zal de tegendruk van de landbouw niet heel groot zijn. Naast economische factoren speelt ook het ruimtelijke ordeningsbeleid (RO-beleid) hierbij een belangrijke rol. Er is een bestemmingswijziging nodig om landbouwgrond voor andere doeleinden te gebruiken. De ratio voor het huidige RO-beleid ligt deels in de aard van verstedelijking waarvoor in Nederland gekozen is (gebundelde deconcentratie, in combinatie met bufferzones), deels in het feit dat men de landbouw wilde beschermen. Vooral de rol van de grondgebonden landbouw als drager van de open ruimte wordt positief gewaardeerd. Als deze waardering afneemt, zal dit gevolgen hebben voor de planologische bescherming die de grondgebonden landbouw momenteel geniet. De maatschappelijke waardering van de wijze waarop de landbouw de omgeving gebruikt en beïnvloedt, is niet alleen positief. Vooral de ontwikkeling naar een grootschalige, industriële landbouw zoals deze zich in de afgelopen vijftig jaar in Nederland heeft voorgedaan, heeft tot veel kritiek op de agrarische sector geleid. Deze negatieve externe effecten leiden tot maatschappelijke spanningen; ook omdat de landbouw de kosten ter voorkoming van deze externe effecten moet maken terwijl vooral de burgers van de baten profiteren. Bovendien ervaart niet iedereen de effecten op de leefomgeving op eenzelfde manier.
Ontwikkelingen en achtergronden
De ontwikkeling van de landbouw in de afgelopen decennia laat duidelijk zien hoe deze economisch en technologisch succesvolle sector uiteindelijk tegen de grenzen van de markt en, meer nog, de fysieke omgeving opgelopen is. Dit roept vragen op over de toekomst: welke ruimte bieden markt en fysieke omgeving voor verdere ontwikkeling? In welke mate zal de sector gebruik (mogen) maken van die ruimte en wat betekent dit voor de fysieke omgeving? Met betrekking tot de ontwikkeling van de landbouw als economische sector en de wisselwerking van die ontwikkeling met de fysieke omgeving kunnen een aantal, voor de landbouw exogene, drijvende krachten worden aangewezen: • Economische ontwikkelingen op de relevante productmarkten. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere ontwikkelingen met betrekking tot de vraag, het inkomen en de demografie op nationale en internationale markten. • Veranderingen in de institutionele omgeving. Concreet gaat het voornamelijk om het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB), de diverse uitbreidingen van de EU
188
H 5
Landbouw
en de internationale handelsonderhandelingen die in het kader van de World Trade Organisation (WTO) worden gevoerd. • Ontwikkelingen op de grondmarkt. Relevant zijn de vraag naar ruimte voor andere doeleinden alsook de mate waarin het RO-beleid toestaat dat die vraag gehonoreerd wordt. • Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In hoeverre zullen bestaande institutionele regelingen worden aangepakt zodat het gemakkelijker wordt voor (vooral) de tuinbouw om in de arbeidsbehoefte te voorzien? • Milieubeleid. Te denken valt aan de invulling van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water (KRW). • Technologische ontwikkelingen. Welke nieuwe technieken komen beschikbaar voor de landbouw? Bovengenoemde ontwikkelingen hebben een dominante invloed op de ruimte voor ondernemers in de landbouw om hun bedrijven verder te ontwikkelen. Anders gezegd: de ontwikkeling van de landbouw, en ‘dus’ ook de verschillende aspecten van de fysieke omgeving die met het beoefenen van landbouw samenhangen, hangen af van de ontwikkeling van deze drijvende krachten. In ‘Four Futures of Europe’ (De Mooij en Tang, 2003) en ‘Vier Vergezichten op Nederland’ (Huizinga en Smid, 2004) zijn de veronderstellingen met betrekking tot bovengenoemde drijvende krachten in algemene termen beschreven. Voor de landbouw leveren deze studies een globale karakterisering van de scenario’s op. Samen met meer specifieke veronderstellingen met betrekking tot het GLB en het milieubeleid vormen ze het vertrekpunt voor de verdere scenario-uitwerking voor de landbouw in deze studie. 1.1
Indicatoren
In de beschrijving en de analyse van het thema landbouw wordt gebruik gemaakt van een aantal indicatoren om de toekomstige ontwikkelingen te bespreken. Als economische indicatoren zijn de toegevoegde waarde, de werkgelegenheid en de omvang van de verschillende bedrijfstakken (aantallen dieren, productie, arealen) als indicatoren gebruikt. De effecten van de landbouw op de leefomgeving worden beschreven aan de hand van de omvang van de emissies van nutriënten en ammoniak naar het milieu. Om het grondbeslag door de landbouwsector te kwantificeren is er per scenario een globale ex-ante inschatting gemaakt van de hoeveelheid grond die voor andere (vooral ‘rode’) functies nodig is. Deze hoeveelheid wordt bepaald door de economische en demografische groei. Verder is per scenario gekeken naar de relatieve kracht van de landbouw om tegendruk te geven aan de vraag naar ruimte door de rest van de maatschappij.
189
Welvaart en Leefomgeving
2006
Hierbij gaat het overigens niet alleen om de ontwikkeling van bebouwd areaal, het gaat ook om ruimer wonen en recreëren. De combinatie van beide factoren bepaalt de verdeling van grond tussen agrarische en niet-agrarische functies. Voor landschappelijke waarde, verdroging en gewasbeschermingsmiddelen ontbreken de methoden om precieze uitspraken te doen over toekomstige ontwikkelingen en zijn derhalve alleen kwalitatieve uitspraken mogelijk. In paragraaf ‘Ontwikkeling 1975-2004’ wordt de ontwikkeling van de landbouw gedurende de afgelopen dertig jaar uitvoerig beschreven. De scenario’s die gebruikt zijn om de ontwikkelingen in de landbouw te beschrijven, als ook de gebruikte methoden en modellen en enkele ontwikkelingen onder deze scenario’s, worden verder uitgewerkt in paragraaf ‘Scenario’s aanpak en karakterisering’. De resultaten van de studie met betrekking tot de landbouw en de conclusies daaruit zijn terug te vinden in de paragrafen ‘Resultaten’ en ‘Samenvatting en conclusies’.
Ontwikkeling 1975-2004
In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de ontwikkeling van de landbouw in de afgelopen dertig jaar. In de eerste paragraaf wordt een algemeen beeld geschetst van de economische ontwikkeling en de dynamiek van de verschillende bedrijfstakken. In de vier daaropvolgende paragrafen worden de voornaamste bedrijfstakken in meer detail beschreven. In de paragrafen ‘Verbreding van de landbouw’, ‘Biologische landbouw’ en ‘Landgebruik, landschap en milieu’ worden de meer beleidsmatige ontwikkelingen met betrekking tot de landbouw in meer detail besproken. De actuele knelpunten en dilemma’s zijn het onderwerp van de laatste paragraaf.
Economische ontwikkeling van de landbouw
In de periode 1975-2003 is het volume van de totale bruto toegevoegde waarde van de Nederlandse landbouw gestegen van 4,1 tot 10,2 miljard euro (prijspeil 2002). Het aandeel van de landbouw in het Bruto Binnenlands Product (BBP) daarentegen, is over dezelfde periode teruggelopen van 4,6 naar 2,3 procent. Deze daling is voornamelijk het gevolg van de sterke, voortdurende daling van de reële prijzen van landbouwproducten (prijzen gecorrigeerd voor inflatie). Het ruimtebeslag van de landbouw nam de afgelopen dertig jaar met gemiddeld 5 duizend hectare per jaar af. Toch bepaalt de landbouw, met een huidig aandeel van bijna 60 procent in de totale oppervlakte van Nederland, nog steeds in belangrijke mate het aanzien van Nederland. Dit laatste geldt bepaald niet voor de werkgelegenheid. Momenteel vindt slechts 3 procent van de beroepsbevolking haar bestaan in de primaire landbouw (CBS, 2006). Ook het belang van de verschillende agrarische 190
Landbouw
H 5
Volume toegevoegde waarde landbouw 12
miljard euro (prijspeil 2002) Overig Tuinbouw
10
Intensieve veehouderij Melkveehouderij
8
Akkerbouw
6 4 2 0 1975
Figuur 5.1
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Volume toegevoegde waarde van de Nederlandse landbouw.
bedrijfstakken is veranderd: van een land van veeteelt en akkerbouw naar een land waarin de tuinbouw de belangrijkste agrarische bedrijfstak is. Zo daalde de bijdrage van de melkveehouderij en akkerbouw aan het volume toegevoegde waarde van de landbouw in de periode 1975-2002 van 55 naar 34 procent (figuur 5.1). Als het hele agrocomplex (gedefinieerd als de primaire landbouw inclusief de agrarische dienstverlening en de toeleverende en verwerkende bedrijven) bekeken wordt, bedraagt het aandeel in het BBP iets minder dan 10 procent. Ook hier is sprake van een dalende trend, vooral vanwege de dalende reële prijzen. Gemeenschappelijk landbouwbeleid Het GLB was onder andere bedoeld om de agrariërs in de EU van een redelijke levensstandaard te verzekeren en de Europese voedselvoorziening veilig te stellen. In de loop der jaren is het GLB regelmatig aangepast. Globaal kunnen twee perioden worden onderscheiden: de periode waarin de nadruk ligt op het markt- en prijsbeleid, en de periode waarin inkomenstoeslagen een steeds belangrijkere rol zijn gaan spelen. Het jaar 1992 kan als keerpunt worden bestempeld. Periode van markt- en prijsbeleid In 1968 is het gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid geïntroduceerd. Voor een aantal producten zoals granen, suiker, melk en rundvlees bood het GLB een prijsgarantie door middel van een uitgebreid stelsel van invoerheffingen, interventieprijzen en exportsubsidies. Overigens vielen niet alle landbouwproducten onder hetzelfde regime. Producten, die voor Nederland relatief belangrijk zijn zoals aardappelen, groenten, fruit, bloemen, varkensvlees, kippenvlees en eieren kenden een veel beperktere mate van bescherming. 191
Welvaart en Leefomgeving
2006
Gemeenschappelijk landbouwbeleid EU 50
miljard euro Plattelandsontwikkeling Inkomenstoeslagen
40
Marktondersteuning
30
20
10
0 1980
Figuur 5.2
1984
1988
1992
1996
2000
2004
Verschuiving EU-landbouwuitgaven 1980-2002. Bron: RIVM, 2003.
Vrij snel na introductie ontstonden binnen Europa overschotten aan graan, zuivel en rundvlees. De overschotten werden met exportsubsidies afgezet op de wereldmarkt, hetgeen in de jaren tachtig leidde tot handelsconflicten met onder andere de Verenigde Staten, Nieuw Zeeland en ontwikkelingslanden. Geleidelijke overgang van prijssteun naar inkomenstoeslagen: de MacSharry-hervormingen Om tegemoet te komen aan de internationale kritiek, maar ook om de almaar groeiende kosten aan banden te leggen, is het GLB stapsgewijs hervormd. Belangrijk onderdeel is de introductie van inkomenstoeslagen, die in 1992 als onderdeel van de Mac-Sharry hervormingen zijn ingevoerd. Voor een aantal producten zijn toen de garantieprijzen sterk verlaagd, onder gelijktijdige invoering van inkomenstoeslagen. Inkomenstoeslagen werken minder marktverstorend en stimuleren de productie minder dan ondersteuning via productprijzen. Figuur 5.2 laat de verschuiving van de EU-landbouwuitgaven zien. Naast het marktordeningsbeleid kent de EU landbouwstructuurbeleid, van oorsprong gericht op regio’s met een sociaal-economische achterstand. Dit wordt de ‘tweede pijler’ van het GLB genoemd; ‘de eerste pijler’ verwijst naar de directe ondersteuning (inkomenstoeslagen en marktondersteuning) van de agrariër. Nederland maakt relatief weinig gebruik van deze tweede pijler en heeft de gelden vooral ingezet op agrarisch natuurbeheer.
192
H 5
Landbouw
Expansie van de landbouw tot 1990 In de naoorlogse periode was er tot aan het begin van de jaren negentig sprake van een forse volumegroei. Dit had verschillende oorzaken. Door de minimumprijsgarantie en de exportsubsidies onder het GLB was de afzet van de meeste grondgebonden producten geen probleem. Voor de overige producten zoals vlees, eieren en tuinbouwproducten nam de vraag door de snel stijgende welvaart snel toe. Bovendien werden grensbelemmeringen opgeheven en maakten Nederlandse landbouwbedrijven intensief gebruik van nieuwe arbeidsbesparende en opbrengstverhogende technologieën. Begin negentiger jaren liep de volumegroei echter langzaam maar gestaag terug: de landbouw liep tegen de grenzen van de groei aan. Grondgebonden bedrijfstakken zoals de melkveehouderij en de akkerbouw werden in de jaren tachtig geconfronteerd met Brusselse budgetproblemen en met reacties daarop in de vorm van quoteringen (melk en suiker) en dalende garantieprijzen. De intensieve veehouderij kampte met groeiende mestoverschotten en bijbehorende milieuproblemen. Na het van kracht worden van een stelsel van fosfaatnormen, maar vooral door de lagere productprijzen, daalde in 1987 het aantal varkens en kippen voor het eerst met meer dan 10 procent. Dit heeft geleid tot een ‘rem’ op een verdere toename van de toegevoegde waarde van deze bedrijfstakken. De glastuinbouw springt er in gunstige zin uit met, tot aan het einde van de jaren negentig redelijke groeicijfers en relatief hoge ondernemersinkomens. Vooral de opening van de grenzen van de landen in Midden- en Oost-Europa speelde hierbij een belangrijke rol (LEI, 1999). In de tweede helft van de jaren negentig neemt de groei van de toegevoegde waarde van de landbouw verder af. De tegenvallende economische ontwikkeling op de belangrijke afzetmarkten speelde daarbij een belangrijke rol (LEI, 2002). Het aantal bedrijfsbeëindigingen neemt sinds die periode toe tot ruim 4 procent per jaar en wordt gestimuleerd door diverse opkoopregelingen, welke aan het mestbeleid zijn gekoppeld. Daarnaast wordt de landbouwsector geconfronteerd met hardnekkige dierenziekten zoals mond- en klauwzeer en vogelpest. Naast bovengenoemde ontwikkelingen ligt de diepere oorzaak van de afname van de groei van de toegevoegde waarde in de structuur van de markt. Door de relatief snelle uitbreiding van de agrarische productiecapaciteit (het aanbod) en de daarbij achterblijvende consumptie (vraag) op de belangrijkste afzetmarkten nam de druk op de productprijzen toe (Stolwijk, 2004). In een dergelijke situatie zijn stoppen of schaalvergroting om de kosten per eenheid te verlagen de voor de hand liggende strategieën. In de volgende paragrafen worden de belangrijkste bedrijfstakken in meer detail beschreven.
193
Welvaart en Leefomgeving
2.2
2006
Openteelten
De openteelten bestaan uit akkerbouw en vollegrondstuinbouw. De vollegrondstuinbouw bestaat weer uit vollegrondsgroentetuinbouw, bloembollenteelt, fruitboomteelt en boomkwekerijgewassen. Boomkwekerijgewassen worden hier niet besproken. Akkerbouw Wanneer de ruwvoedergewassen buiten beschouwing worden gelaten, wordt al jarenlang vrijwel hetzelfde areaal cultuurgrond (circa 30 procent) voor akkerbouw gebruikt. Als de ruwvoedergewassen, met name snijmaïs, worden meegenomen, is er sprake van een duidelijke stijging: van circa 675 duizend hectare in 1975 tot circa 824 duizend hectare in 2002 (CBS, 2002). De Nederlandse akkerbouwbedrijven zijn vrij klein in vergelijking met andere Europese landen. Ruim de helft van de Nederlandse bedrijven is kleiner dan 10 ha, terwijl de gemiddelde oppervlakte van Europese bedrijven in 2002 circa 37 ha bedroeg. Er is echter een schaalvergroting gaande, want het aantal bedrijven met meer dan 100 ha akkerbouw is vanaf 1980 verdrievoudigd, zodat in 2002 ruim 13 procent van de Nederlandse gespecialiseerde akkerbouwbedrijven groter was dan 100 ha. Ter vergelijking: in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk is dit percentage respectievelijk circa 40 en 55 procent (De Bont en Van Berkum, 2004). Ruim een kwart van de akkerbouwbedrijven met een omvang van meer dan 75 ha bevindt zich in Groningen. Daarna zijn de meeste bedrijven van deze omvang te vinden in Drenthe en Zeeland (LEI en CBS, 2005). Wel is de opbrengst per hectare van akkerbouwgewassen in Nederland hoog in vergelijking met de EU-15. Ten opzichte van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld, is de opbrengst per hectare ruim twee keer zo hoog (De Bont en Van Berkum, 2004). Groenvoedergewassen, granen, aardappelen en suikerbieten spelen een belangrijke rol binnen de Nederlandse akkerbouw. Het areaal groenvoedergewassen is sinds 1975 ongeveer verdrievoudigd van 81 duizend hectare tot circa 220 duizend hectare in 2002. Groenvoedergewassen worden vooral verbouwd door melkveebedrijven om als ruwvoer voor het eigen melkvee te dienen. Granen, waarbij wintertarwe en zomergerst de belangrijkste gewassen zijn, zijn qua areaal ongeveer gelijk gebleven. Hoewel de aardappelsector in de afgelopen jaren marktaandeel heeft verloren, is Nederland binnen de EU-15 veruit de grootste exporteur. Door schaalvergroting is de aardappelteelt efficiënter geworden (De Bont et al., 2001). Het areaal suikerbieten is gestaag gedaald van circa 140 duizend hectare in 1975 tot ruim 100 duizend hectare in 2002. De productie van suikerbieten wordt ondersteund via interventie in combinatie met invoerheffingen en uitvoerrestricties. In 2002 bedroeg de interventieprijs ruim tweemaal de wereldmarktprijs. Door de recente hervormingen van het EU-suikerbeleid zal het verschil tussen interventieprijs en wereldmarktprijs de komende jaren aanzienlijk afnemen. 194
H 5
Landbouw
De akkerbouw wordt gekenmerkt door sterk fluctuerende opbrengsten. Verder zijn als gevolg van de diverse hervormingen van het GLB de prijzen de afgelopen 15 jaar sterk gedaald. Weliswaar zijn hiervoor inkomenstoeslagen in de plaats gekomen, maar per saldo is er toch sprake van een structurele afname van de inkomens binnen de akkerbouw. Kenmerkend voor de Nederlandse akkerbouw is de grote vermogensbehoefte. Deze grote vermogensbehoefte wordt vooral veroorzaakt door de hoge grondprijzen. Vollegrondsgroenten In de periode 1975-2002 is de fysieke productie van de vollegrondsgroenten (bijvoorbeeld prei, sla, andijvie, koolsoorten) veel sneller gestegen dan het gebruikte areaal, respectievelijk 3,1 en 0,6 procent per jaar. Ten opzichte van het buitenland staan hoge grondprijzen en de geringe grondmobiliteit schaalvergroting in de weg (Stokkers et al., 2002). Een andere belemmering is de arbeidsbehoefte die relatief hoog is en daarnaast geconcentreerd is in piekperioden. Iets dat in Nederland in toenemende mate problemen oplevert. Daarbovenop is de voorsprong van de Nederlandse vollegrondstuinbouw op het gebied van teelttechniek en kwaliteit de afgelopen decennia vrijwel ingelopen door buitenlandse concurrenten (Rabobank Nederland, 2002). Bloembollenteelt De oppervlakte bloembollen is tussen 1975 en 2002 verdubbeld van circa 13 duizend tot ruim 24 duizend hectare (CBS, 2002). De teelt concentreert zich in Noord- en Zuid-Holland, maar er is een zekere verschuiving naar het noorden en het oosten van het land gaande. Opvallend is dat de vergroting van het areaal zich vooral sinds halverwege de jaren negentig heeft voorgedaan: tussen 1995 en 2002 was de jaarlijkse areaalgroei ruim 4 procent (tegenover ruim 2 procent over de hele periode). Een verklaring voor de snelle uitbreiding van het areaal moet worden gezocht in de hoge opbrengsten en daarmee hoge inkomens per ondernemer. Gemiddeld over de periode 1996-2000 was het gezinsinkomen uit bedrijf per ondernemer in de bloembollenteelt ongeveer twee keer zo hoog als bij de vollegrondsgroente en ruim drie keer zo hoog als in de fruitteelt. Fruit Sinds 1975 is het areaal voor fruitteelt gehalveerd tot ongeveer 20 duizend hectare (1 procent van de cultuurgrond) (CBS, 2002). De gemiddelde bedrijfsomvang is met 12 ha relatief klein. Nederland is daarmee een middenmoter ten opzichte van de EU-15. Landen als Frankrijk (27 ha) en het Verenigd Koninkrijk (41 ha) vormen de ‘top’ terwijl gemiddelde bedrijfsgrootten in Zuid-Europese landen zoals Italië, Spanje en Portugal veel kleiner zijn (circa 5 ha.). De productiewaarde per hectare in de Nederlandse fruitteelt ligt ongeveer drie keer hoger dan het gemiddelde in de EU-15.
195
Welvaart en Leefomgeving
2006
Melkveehouderij 400
Index (1975=100) Productie per bedrijf Productie per koe Areaal grasland en snijmais
300
Aantal melkkoeien Aantal melkveebedrijven
200
100
0 1975
Figuur 5.3
2.3
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Ontwikkeling in de melkveehouderij.
Rundveehouderij
Met bijna 1 miljoen hectare grasland (de helft van de totale oppervlakte cultuurgrond), 200 duizend ha snijmaïs en 1,5 miljoen dieren bepaalt de rundveehouderij in sterke mate het aanzien van het Nederlandse landschap. In de periode 1975-2003 heeft er een aanzienlijke schaalvergroting plaatsgevonden in de melkveehouderij. Dit is te zien aan een daling van het aantal bedrijven in deze periode (van ruim 90 duizend naar circa 25 duizend bedrijven), terwijl de melkproductie per bedrijf steeg van 140 naar 470 duizend kilo (figuur 5.3). Tegelijkertijd zijn neventakken afgestoten, waardoor bedrijven zijn ontmengd. In 1980 was tweederde van de melkveebedrijven sterk gespecialiseerd, momenteel geldt dat voor 90 procent van de bedrijven. Deze intensivering vindt zijn oorsprong in de jaren zeventig door de introductie van de ligboxenstal en de melktank. Deze innovaties stelden veehouders voor de keuze: investeren en specialiseren in de melkveehouderij, overstappen op andere landbouwtakken of bedrijfsbeëindiging. Melkquotering De Europese Gemeenschap besloot in 1984 tot de invoering van de superheffing om de groeiende melkoverschotten te verkleinen. Dit is een hoge heffing op de productie die boven het vastgestelde maximum (quotum) komt. Dit quotum was vastgesteld op ruim 95 procent van de productie in 1983, maar is gaandeweg verlaagd. De melkquotering heeft de afname van het aantal bedrijven verder gestimuleerd, omdat groei van de nationale melkproductie niet meer mogelijk was en stoppende bedrijven hun melkquotum te gelde konden maken.
196
Landbouw
H 5
Intensieve veehouderij 250
Index (1975=100) Aantal varkens Aantal kippen
200
Aantal bedrijven met varkens Aantal bedrijven met kippen
150
100
50
0 1975
Figuur 5.4
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Ontwikkeling intensieve veehouderij.
Voor melkveehouders heeft de melkquotering als voordeel dat de prijsgarantie voor melk blijft bestaan. Een nadeel is dat bij bedrijfsuitbreiding melkquotum moet worden gekocht. De prijs van melkquotum is snel gestegen en schommelde het afgelopen decennium rond de €1,80 per liter melk, terwijl in 2004 de melkprijs € 0,29 per liter bedroeg. De melkquotering heeft een duidelijk voordeel voor het milieu opgeleverd, omdat groei van de melkveestapel erdoor werd beperkt. Zonder quotering zou de belasting van water en lucht met nitraat, fosfaat en ammoniak vermoedelijk hoger zijn geweest. 2.4
Intensieve veehouderij
De intensieve varkens- en pluimveehouderij groeiden vooral in de jaren zeventig en tachtig. Voor kleine gezinsbedrijven met weinig grond was de intensieve veehouderij een manier om toch een goed inkomen in de agrarische sector te verdienen. De meeste bedrijven ontwikkelden zich op de arme zandgronden in Brabant, Limburg, Gelderland en Overijssel. De productiestijging voorzag in de groeiende Europese vraag naar vlees en eieren, waardoor de productprijzen relatief hoog waren. Terwijl het aantal varkens en kippen in Nederland sterk steeg, daalde het aantal bedrijven nog sterker (figuur 5.4). De intensieve veehouderij werd steeds meer een specialisatie en de grondgebondenheid van deze bedrijftak nam af. Grote stallen werden beeldbepalend in een aantal zandlandschappen.
197
Welvaart en Leefomgeving
2006
‘Gat van Rotterdam’ en bijproducten Dat de intensieve veehouderij juist in Nederland zo heeft gefloreerd, is mede te danken aan de aanwezigheid van goedkoop veevoer. Bij de invoering van het GLB werd niet voor alle landbouwproducten een invoerheffing ingevoerd. Sommige van de vrijgestelde producten, zoals sojaschroot en tapioca, bleken goede vervangers voor granen als grondstof voor veevoer. De Nederlandse intensieve veehouderij profiteerde hiervan, mede door zijn gunstige ligging ten opzichte van de zeehaven Rotterdam en zijn hoogontwikkelde veevoerindustrie. Doordat sinds 1992 de prijsgaranties van de EU voor granen aanzienlijk zijn verlaagd, heeft het ‘gat van Rotterdam’ aan belang ingeboet. Een andere factor is de omvangrijke voedselverwerkende industrie in Nederland, die reststoffen zoals schroten en natte bijproducten produceert. De reststoffen zijn niet voor menselijke consumptie geschikt, maar wel als veevoer. Voor de industrie is dit een goedkope manier om van reststoffen af te komen, voor de intensieve veehouderij een manier om de kosten voor veevoer laag te houden. Dierenwelzijn en mest Doordat de varkens- en pluimveehouderij steeds meer een industrieel karakter kregen, begon de maatschappelijke weerstand toe te nemen. Burgers zijn in toenemende mate vraagtekens gaan zetten bij de wijze waarop dieren in de intensieve veehouderij worden gehouden. Als gevolg hiervan is de vraag naar scharreleieren sterk toegenomen en heeft de overheid het dierenwelzijnsbeleid geleidelijk aangescherpt. In de jaren zeventig namen de signalen aangaande de negatieve gevolgen van overdadig mestgebruik toe, maar het duurde nog tot 1984 voordat de eerste maatregel in de vorm van de ‘Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderij’ werd genomen. Volgens deze wet mochten geen nieuwe varkens- en pluimveebedrijven meer worden gestart en mochten bestaande bedrijven in de concentratiegebieden in het oosten en zuidoosten maar beperkt uitbreiden. De groei werd geremd, maar stabilisatie en krimp van de veestapel vond pas plaats vanaf de jaren negentig. Dierenziekten en voedselveiligheid Uitbraken van varkenspest in 1997, mond- en klauwzeer in 2001 en vogelpest in 2003 lieten de kwetsbaarheid van de (intensieve) veehouderij voor uitbraak en verspreiding van dierenziekten zien. Vooral de MKZ-crisis leidde tot ontwrichting van het maatschappelijke leven. Daarnaast werd het imago van de sector geschaad door affaires met verontreinigd veevoer (dioxines, hormonen) en bacteriële besmetting van vlees en eieren (onder andere salmonella). Als reactie zijn tal van preventieve maatregelen genomen waaronder hygiënemaatregelen, minder uitwisseling van dieren tussen bedrijven, garanties met betrekking tot de kwaliteit van veevoeder en het traceren van vee en vlees in de hele productiekolom.
198
Landbouw
H 5
Areaal glastuinbouw Groningen
1975
Friesland
2002
Drenthe Overijssel Gelderland Flevoland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg 0
2000
4000
6000 ha
Figuur 5.5
2.5
Oppervlakte glastuinbouw per provincie in 1975 en 2002.
Glastuinbouw
De Nederlandse glastuinbouw bestaat uit ongeveer 12 duizend bedrijven en biedt werk aan ongeveer 40 duizend mensen (CBS, 2002). De glasoppervlakte van de Nederlandse glastuinbouw is tussen 1975 en 2002 gegroeid van iets minder dan 8 duizend hectare tot ruim 10 duizend hectare. Circa 60 procent van het glasoppervlak bevindt zich in de provincie Zuid-Holland. De groei in deze provincie was in de periode 1975-2002 ook het hoogst in absolute zin, maar enkele andere provincies, waaronder Noord-Brabant, Drenthe, Flevoland en Overijssel zijn, met een gemiddelde groei van meer dan 3 procent per jaar, in opkomst (figuur 5.5). Oppervlakte glas voor sierteelt neemt toe; specialisatie in de glasgroenteteelt Het aandeel sierteelt in het totale glasoppervlak is in de periode 1975-2002 toegenomen van circa 40 tot circa 60 procent, maar deze ontwikkeling verschilt per provincie. In Zuid-Holland is glassierteelt belangrijker geworden, terwijl de in opkomst zijnde provincies (Noord-Brabant, Drenthe, Flevoland en Overijssel) zich relatief meer richten op de glasgroenten. Binnen de glasgroenteteelt is de specialisatie groot. Ruim 70 procent van het areaal glasgroente wordt in beslag genomen door slechts drie gewassen: paprika, tomaat en komkommer. Bij de glassierteelt is veel minder sprake van specialisatie. De roos en de
199
Welvaart en Leefomgeving
2006
chrysant bezetten van alle sierteeltgewassen het grootste areaal met een aandeel van respectievelijk circa 16 en 13 procent van het glasareaal (CBS, 2002). 2.6
Verbreding van de landbouw
Verbreding van de landbouw betekent dat ondernemers ook inkomen proberen te genereren uit niet-agrarische activiteiten. Er moet hierbij gedacht worden aan onder andere agrarisch natuur- en waterbeheer, agro-toerisme en zorgboerderijen. Momenteel is circa 2 procent van het agrarisch inkomen afkomstig uit dit type activiteiten. In vergelijking met andere Europese landen is Nederland hiermee een hekkensluiter. In Ierland (10%), Italië (8%), Duitsland (7%), Spanje (4%) en het Verenigd Koninkrijk (4%) halen agrariërs gemiddeld meer inkomen uit niet-agrarische activiteiten (Van der Ploeg et al., 2002). De rol van de overheid ten aanzien van verbreding in de landbouw is wisselend. De ontwikkeling van zorgboerderijen en agro-toerisme verloopt zonder veel overheidssturing. Bij agrarisch natuurbeheer is wel gekozen voor een sterke regie vanuit de overheid. Ongeveer de helft van de totale inkomsten uit verbreding van de landbouw is afkomstig uit agrarisch natuurbeheer. Agrarisch natuurbeheer is van belang voor het beheer van het landelijk gebied. Omvang agrarisch natuurbeheer neemt toe Halverwege de zeventiger jaren gaf de ‘Relatienota’ (Ministeries L en V, CRM en VRO, 1975) de eerste aanzet tot agrarisch natuurbeheer. In deze nota wordt het belang van het agrarisch landschap en de gespannen relatie tussen natuur en agrarisch gebruik benadrukt. Voorgesteld werd om de agrariër te compenseren voor opbrengstderving die het gevolg is van ruimte geven aan natuur. Tot daadwerkelijke uitvoering van het beleid kwam het pas in 1988 toen de ‘Regeling Beheerovereenkomsten Natuur’ van kracht werd. Het agrarisch natuurbeheer kwam vervolgens in een hogere versnelling na een door de kabinetten Balkenende ingezette koerswijziging, waarbij een ombuiging van aankoop naar agrarisch en particulier natuurbeheer heeft plaatsgevonden. Figuur 5.6 geeft een beeld van de kwantitatieve ontwikkeling van agrarisch natuurbeheer. De taakstelling voor 2018 is de realisatie van 145 duizend hectare agrarisch natuurbeheer, waarvan circa 100 duizend hectare binnen de Ecologische Hoofdstructuur (LNV, 2000b). Voorbeelden van agrarisch natuurbeheer zijn onder andere later maaien en het niet bemesten en beweiden van grasland. Daarnaast kan het onderhouden van houtwallen en het niet of minder gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen ook deel uitmaken van een beheersovereenkomst.
200
Landbouw
H 5
Areaal agrarisch natuurbeheer 160
ha (x 1000) Realisatie Oude lineaire taakstelling
••
120
Huidige lineaire taakstelling
80
•
40
•
0 1990
Figuur 5.6
1995
2000
2005
2010
2015
Taakstelling vastgesteld in vorige jaren Huidige taakstelling
2020
Kwantitatieve ontwikkeling agrarisch natuurbeheer. Bron: MNP et al. (2006).
2.7
Biologische landbouw
In 2002 was het areaal biologische land- en tuinbouw 2,2 procent van het totale areaal cultuurgrond. In het regeerakkoord van het kabinet Balkenende II en de Beleidsnota Biologische Landbouw is een doelstelling van 10 procent biologisch areaal in 2010 opgenomen (LNV, 2000a). Binnen Nederland steekt Flevoland er qua areaal bovenuit met 8,4 procent. Voor de overige provincies beweegt het percentage zich tussen 0,8 (Zeeland) en 2,8 (Noord-Holland) procent. Tussen 1999 en 2002 is in Nederland het totale areaal biologische landbouw wel gegroeid van circa 27 tot ruim 42 duizend hectare. Het aandeel biologische landbouw is niet over alle bedrijfstakken gelijk (tabel 5.1).
Tabel 5.1
Areaal biologisch ten opzichte van totaal areaal (ha). Bron: Biologica, 2002; CBS, 2002
Biologisch
Totaal
Aandeel
Akkerbouw (excl. voedergewassen)
6.900
470.000
1,5%
Vollegrondstuinbouw
3.300
103.000
3,2%
75
10.500
0,7%
24.000
1.220.000
2,0%
8.000
niet bekend
niet bekend
42.600
1.949.000
2,2%
Glastuinbouw Veehouderij (gras) en voedergewassen Overig (met name natuurgronden) Totaal
201
Welvaart en Leefomgeving
Tabel 5.2
2006
antal dieren dat biologisch wordt gehouden ten opzichte van totaal aantal dieren A (2002). Bron: Biologica, 2003; CBS, 2002
Biologisch
Totaal
Aandeel
15.900
1.486.000
1,1%
Melkvee Fokzeugen Vleesvarkens Leghennen Vleeskuikens
4.300
1.179.000
0,4%
26.800
5.591.000
0,5%
225.600
38.889.000
0,6%
63.200
54.660.000
0,1%
Het aantal dieren dat biologisch gehouden wordt, is relatief klein. De melkveehouderij voert hierbij een bescheiden boventoon (tabel 5.2). Voor het aantal biologisch gehouden dieren bestaan geen expliciete doelstellingen. Stimulering De overheid heeft in de periode 1994-2002 via onder andere de ‘Regeling Stimulering Biologische Productiemethode’ circa 25 miljoen euro uitgeven voor omschakeling naar biologische landbouw. De regeling is geëvalueerd met het oog op de door het Ministerie van LNV voorgenomen stopzetting (Ardense et al., 2002). Belangrijkste conclusie is dat afschaffing van de regeling weinig invloed zal hebben in bedrijfstakken
Bodemgebruik 3000
ha (x 1000) Cultuurgrond Bos Bebouwd Natuur
2000
1000
0 1900
Figuur 5.7
202
1920
1940
1960
Bodemgebruik, 1900-2000. Bron: MNP et al, 2006.
1980
2000
2020
Landbouw
H 5
Landschapselementen Zeekleigebied 150
Zandgebied
Index (1900=100)
120
100
80
50
40
0 1900
1920
1940
1960
1980
2000
Index (1900=100)
0 1900
1920
1940
Dijken
Meanderende beken
Onregelmatige blokverkaveling
Opgaande begroeiing
Meanderend water
Heidevelden
1960
1980
2000
Strokenverkaveling Figuur 5.8
Landschapselementen zeeklei- en zandgebieden.
met bedrijven met een geringe grondoppervlakte. In bedrijfstakken waar de arealen groter zijn, zoals de melkveehouderij, zal het effect groter zijn. 2.8
Landgebruik, landschap en milieu
De ontwikkelingen in de afgelopen decennia hebben grote gevolgen gehad voor het aanzien en de kwaliteit van het landelijk gebied. Zo is, in tegenstelling tot de ontwikkeling in de eerste helft van de vorige eeuw, het areaal cultuurgrond gestaag afgenomen. In de periode tot 1959 was er juist sprake van een uitbreiding van de cultuurgrond door ingebruikname van ‘woeste’ grond voornamelijk in de zandgebieden (figuur 5.7). Na 1950 is de landbouw vooral van invloed geweest op de kwaliteit van het landelijk gebied. Landschappelijk karakter In de periode 1950-1980 is de inrichting van het landelijk gebied door onder andere ruilverkavelingen (later landinrichtingen) fors veranderd. Ruilverkavelingen hadden in eerste instantie als voornaamste doel de betreffende gebieden beter geschikt te maken voor landbouw. Na 1980 begonnen ook andere belangen zwaarder te wegen, waardoor er in de landinrichtingsplannen meer aandacht kwam voor natuur. In veel gebieden zijn de kavels aanzienlijk vergroot, waarbij veel karakteristieke landschapselementen verloren zijn gegaan (figuur 5.8).
203
Welvaart en Leefomgeving
2006
Verandering grondwaterstand
Globale periode 1950-1990
Verlaging ondiepe grondwaterstand ten gevolge van ruilverkaveling < 20 cm 20 - 40 cm > 40 cm Geen verandering
Figuur 5.9
Verandering grondwaterstand. Bron: MNP et al. (2006).
Areaal fosfaatverzadigde landbouwgronden 2002
Verzadigd oppervlak per ha (in %) ≤ 50 50 - 75 > 75 Geen landbouwgrond
Figuur 5.10 Fosfaatverzadigde landbouwgronden in 2002. Bron: MNP (2006a).
204
H 5
Landbouw
Verder werd in veel gebieden de grondwaterstand aangepast aan de landbouw, waardoor het grondwaterpeil in veel gebieden structureel is verlaagd (figuur 5.9) en veel natuurgebieden lijden onder verdroging (MNP et al., 2006). Vermesting De veehouderij is vooral in de periode 1950-1985 sterk gegroeid. Mede als gevolg hiervan is in diezelfde periode het gebruik van kunstmest fors toegenomen. De combinatie van beide heeft ertoe geleid dat de hoeveelheid stikstof en fosfaat die jaarlijks in de bodem en het oppervlaktewater terechtkomt, sterk is gestegen. Doordat de intensieve veehouderij (een bedrijfstak met hoge fosfaatemissies) zich vooral op de zandgronden vestigde, is daar de belasting van grond- en oppervlaktewater het hoogst (figuur 5.10). Overigens is de landbouw niet de enige bron van mineralen: via lozingen vanuit huishoudens en industrie kwamen er ook aanzienlijke hoeveelheden stikstof en fosfaat in het oppervlaktewater terecht. In veel gevallen zijn deze puntlozingen inmiddels echter sterk verminderd, onder andere door het toepassen van waterzuiveringen. De landbouw is verantwoordelijk voor 90 procent van de ammoniakemissie (NH3). Ammoniak, dat onder andere verdampt uit mest, slaat voor een groot deel elders in Nederland weer neer. De depositie van ammoniak op natuurterreinen leidt tot vermindering van de ecologische kwaliteit. Waar eerst vooral naar de (potentieel) verzurende werking van ammoniak werd gekeken, gaat men er tegenwoordig vanuit dat vooral de vermestende werking van ammoniak schadelijk is voor de ecologische kwaliteit van natuurterreinen. Hierbij gaat het overigens niet alleen om ammoniak. Ook stikstofoxiden (NOx), die ontstaan als bijproduct van verbrandingsprocessen, dragen hieraan bij. Mestbeleid De invloed van de veehouderij op het milieu werd steeds duidelijker. In 1984 leidde dit tot de invoering van de ‘Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen’, waardoor deze bedrijven in principe niet meer mochten uitbreiden. In 1987 volgde een uitbreiding van de regelgeving op basis van besluiten in het kader van de ‘Wet Bodembescherming’ en de ‘Meststoffenwet’. Verdere groei werd gestopt via een stelsel van mestproductierechten. Bedrijven met een mestoverschot werden verplicht dit af te voeren. Varkensmest wordt vooral naar akkerbouwprovincies vervoerd, terwijl pluimveemest voor een aanzienlijk deel wordt verwerkt en geëxporteerd. Verder hebben aanpassingen aan het veevoer met name in de varkenssector en de rundveehouderij tot een aanzienlijke daling van de hoeveelheid fosfaat in mest geleid. Al met al is de fosfaatuitscheiding van de Nederlandse veestapel in de periode 1987-2002 met ruim 30 procent gedaald. In 1998 heeft de overheid het Mineralenaangiftesysteem (MINAS) ingevoerd. Vanaf 2001 werd dit aangevuld met het systeem van Mestafzetovereenkomsten. MINAS reguleerde onder andere het gebruik van stikstof, zowel in de vorm van mest als van kunstmest.
205
Welvaart en Leefomgeving
2006
Ammoniakemissie landbouw 300
kton Referentie Realisatie
250
200 Opkoop Aanwending
150
Huisvesting 100 1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
Figuur 5.11 Ammoniakemmissies uit de land- en tuinbouw. Bron: MNP (2006a).
Mede hierdoor is het gebruik van stikstofkunstmest tussen 1998 en 2002 met circa 30 procent gedaald (MNP-RIVM, 2004). Het Europese Hof oordeelde echter dat Nederland via het MINAS-beleid onvoldoende uitwerking gaf aan de Europese Nitraatrichtlijn, waardoor per 2006 een nieuwe mestwetgeving van kracht is geworden. Deze nieuwe wetgeving werkt met mestgebruiksnormen voor zowel kunstmest als dierlijke mest. Ammoniakbeleid Om de ammoniakemissie vanuit de landbouw te verminderen, zijn sinds 1986 een aantal beleidsmaatregelen genomen, waarvan het verplicht emissiearm toedienen van mest (aanwending) het meest effectief is gebleken. Deze maatregel heeft geleid tot een aanzienlijke daling van de ammoniakvervluchtiging (figuur 5.11). Bovendien was bovengenoemde maatregel sneller in te voeren dan bijvoorbeeld emissiearme stallen, waar het beleid zoveel mogelijk moest aansluiten bij het investeringsritme van boeren om kapitaalvernietiging te voorkomen. Om de emissie uit stallen te verminderen, is lange tijd gewerkt met het min of meer vrijwillig systeem van ‘Groen Label stallen’. Het plaatsen van een Groen Label stal gaf belastingvoordelen en gaf de veehouder bovendien de garantie een aantal jaren gevrijwaard te zijn van eventuele aanvullende verplichtingen. Een andere beleidsmaatregel was gericht op het verminderen van ammoniakdepositie op natuurterreinen. Deze maatregel was gekoppeld aan milieuvergunningen en (in sommige gemeenten) aan een ammoniakplafond, met daarbij verhandelbare emissierechten. Deze maatregel is echter vervangen door zonering rondom (zeer) kwetsbare
206
Landbouw
H 5
natuurterreinen (Wet Ammoniak en Veehouderij). Het resultaat van het gevoerde beleid is een verlaging van de ammoniakemissie vanuit de landbouw van 237 miljoen kg in 1990 naar 117 miljoen kg in 2003 (MNP/CBS, 2006). Gewasbeschermingsmiddelen Het intensieve gebruik van de cultuurgrond in Nederland gaat samen met een hoog verbruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het verbruik van gewasbeschermingsmiddelen groeide sterk tot begin jaren tachtig, waarna een daling werd ingezet. De meest in het oog lopende milieueffecten zijn te zien in aquatische systemen. Metingen laten zien dat de kwaliteitsnorm voor oppervlaktewater op veel plaatsen wordt overschreden (Bestrijdingsmiddelenatlas, 2006). Het Nederlandse gewasbeschermingsbeleid was voor de periode 1990-2000 vastgelegd in het ‘Meerjarenplan Gewasbescherming’. De belangrijkste doelstellingen waren de vermindering van de afhankelijkheid (en dus het verbruik) van chemische gewasbeschermingsmiddelen om zo de milieubelasting te verlagen. De geformuleerde verbruiksdoelstelling (een halvering ten opzichte van de periode 1984-1988) is nagenoeg gehaald. Dit is vooral te danken aan een sterke daling van het aantal grondontsmettingen (figuur 5.12). Met ingang van 2001 mag grondontsmetting slechts eens per vijf jaar worden uitgevoerd. Een van de gevolgen hiervan is de reizende of zwervende teelt, waarbij land tijdelijk wordt gehuurd om bollen te telen (Schillemans et al., 2004). Daarbovenop zijn de emissies naar oppervlaktewater, bodem en lucht met respectievelijk circa 80, 75 en 50 procent gedaald. Deze dalingen zijn voornamelijk gerealiseerd door het voorkomen van emissies.
Verbruik gewasbeschermingsmiddelen 20
miljoen kg Overige gewasbeschermingsmiddelen
16
Grondontsmetting Fungiciden Herbiciden
12
Insecticiden
8
4
0 1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
Figuur 5.12 Verbruik gewasbeschermingsmiddelen 1992-2004. Bron: MNP (2006a).
207
Welvaart en Leefomgeving
2006
Kern van het beleid vanaf 2000 is om gewasbescherming alleen dan te accepteren als er geen andere mogelijkheden (meer) zijn om het gewas te beschermen, de zogenaamde geïntegreerde gewasbescherming (LNV, 2004). Ook vanuit de EU worden eisen gesteld aan de concentraties van gewasbeschermingsmiddelen in grond- en oppervlaktewater. Voor Nederland is dit geformuleerd in de ‘Nota Duurzame Gewasbescherming’, die, naast een ecologische component, ook aandacht besteedt aan milieuknelpunten zoals drinkwaterwinning uit oppervlaktewater. De ecologische doelstelling in de ‘Nota Duurzame Gewasbescherming’ is als volgt geformuleerd: ‘In 2010 mag de concentratie van gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater niet uitgaan boven het Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR)’. In 2001 was de berekende belasting, uitgedrukt als mate van MTR-overschrijding, al met 50 procent gedaald. Een verdere vermindering zal moeten worden gerealiseerd door uitgebreidere toepassing van geïntegreerde gewasbescherming, emissiereducerende maatregelen en het gebruik van minder milieubelastende middelen. 2.9
Actuele problemen, knelpunten en dilemma’s
De ondernemers in de landbouw opereren in een markteconomie waarvan de randvoorwaarden door overheden, inclusief de EU, worden bepaald. Agrarische ondernemers staan voor een aantal belangrijke uitdagingen met betrekking tot, onder andere, productmarkten en productiefactoren (zie paragraaf ‘Ontwikkeling 1975-2004’). De land- en tuinbouw voelen een sterk toenemende concurrentie op zowel de afzetmarkten, als op de markten van de productiefactoren. Dat zal de komende decennia niet veranderen. De vraag in welke mate de verwachte ontwikkelingen zich voor zullen doen, is echter moeilijk te beantwoorden. Toekomst Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en Groene diensten Het GLB is vastgelegd tot 2013, maar het is niet ondenkbaar dat het GLB al eerder wordt aangepast, vooral onder invloed van WTO-afspraken of als gevolg van budgettaire overwegingen binnen de EU zelf. Hoe het GLB er na 2013 uit zal zien, hangt sterk af van de opstelling van de lidstaten en de uitkomsten van de WTO onderhandelingen. Gelet op de ontwikkelingen in de afgelopen 15 jaar, is het waarschijnlijk dat de Europese landbouwmarkten verder zullen worden geliberaliseerd en dat de bedrijfstoeslagen verder worden ontkoppeld van de (historische) productie. Hierbij moet worden bedacht dat de Nederlandse landbouw veel minder dan de landbouw in andere lidstaten wordt beïnvloed door het GLB. Zo worden de voor Nederland belangrijke bedrijfstakken als glastuinbouw, bloembollenteelt, boomteelt en de intensieve veehouderij niet of nauwelijks beïnvloed door het GLB. Als de markt wordt geliberaliseerd, zullen de quota voor melk en suiker worden afgeschaft. Vooral het afschaffen van de melkquotering kan grote gevolgen hebben voor de Nederlandse landbouw.
208
H 5
Landbouw
Mest en ammoniak Hoewel de milieudruk vanuit de landbouw de afgelopen 15 jaar sterk is gedaald, zijn er nog steeds knelpunten. Hoewel het ‘mestprobleem’ aanzienlijk verminderd is, blijven de emissies naar grond- en oppervlaktewater in een aantal gebieden hoger dan gewenst. Naar verwachting leidt het nieuwe mestbeleid tot een daling van onder andere de nitraatconcentratie in het grondwater en zal de gemiddelde concentratie in de meeste gebieden lager zijn dan de norm (50 mg/l). Uitzondering hierop vormt het zuidelijk zandgebied, waar de nitraatnorm naar verwachting ook na 2009 nog overschreden zal worden. Hierdoor kan er behoefte aan aanvullend beleid ontstaan. Ook vanwege de KRW zal in een aantal gebieden waarschijnlijk aanvullend beleid nodig zijn (Willems et al., 2005). Ook is het de vraag of Nederlandse boeren na 2009 nog gebruik kunnen maken van de derogatie van de Nitraatrichtlijn, of dat de dierlijke mestgift op grasland verlaagd moet worden van 250 tot 170 kg per ha. Dit laatste zou ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse landbouw, vooral voor de melkveehouderij. Ondanks de sterke verlaging van de ammoniakemissie in de afgelopen 15 jaar, kan niet worden uitgesloten dat het plafond uit de NEC-richtlijn in 2010 zal worden overschreden. Daarbij speelt ook nog de vraag of de werkelijke emissie niet hoger is dan tot nu toe in berekeningen wordt aangenomen (het ‘ammoniakgat’). Tenzij de veestapel drastisch wordt gereduceerd of er massaal nieuwe technieken worden geïntroduceerd, is het niet te verwachten dat de ammoniakemissie sterk daalt na 2010. Het doel uit het NMP-4 (30-55 kton in 2030) blijft daardoor ver buiten bereik. Dit betekent dat een deel van de Nederlandse natuur, vooral in de zandgebieden, te maken blijft hebben met depositieniveaus die hoger liggen dan de kritische depositiewaardes. De verwachte ammoniakemissie in 2010 is voor ruim 60 procent afkomstig uit de graasdierhouderij (Hoogeveen et al., 2003). Een eventuele drastische beperking van de ammoniakemissie uit de graasdierhouderij zal echter niet alleen leiden tot hogere kosten voor deze bedrijfstak, maar kan ook gevolgen hebben voor het aantal graasdieren en de weidegang van deze dieren. Wel is er wellicht nog winst te boeken bij de toediening van dierlijke mest, vooral bij de praktische uitvoering daarvan. Het toekomstige ammoniakbeleid zal een afweging moeten maken tussen kosten voor de sector, dierenwelzijn, landschappelijke overwegingen en effecten op de natuur. Glastuinbouw: ruimtegebruik en energieverbruik De belangrijkste knelpunten in de glastuinbouw zijn ruimtegebruik en energieverbruik, maar ook de emissie van meststoffen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zijn niet onbelangrijk. Daarnaast zijn grote aaneengesloten glastuinbouwgebieden risicovol met betrekking tot wateroverlast, omdat het water in de sloten snel kan stijgen door de snelle afvoer van regenwater. Een groot deel van de glastuinbouw ligt in de buurt van meer verstedelijkte gebieden. Dit levert spanningen op met betrekking tot woningbouw (concurrentie om ruimte
209
Welvaart en Leefomgeving
2006
maar ook overlast van bijvoorbeeld licht) en de recreatieve waarde van de gebieden rondom de stad. Dit laatste heeft een verdere vergroting van de afstand tussen stedelingen en natuur- en recreatiegebieden tot gevolg. Daarnaast hebben verspreid staande kassen per vierkante meter glasoppervlak een veel grotere landschappelijke invloed dan kassen die in glastuinbouwgebieden zijn geconcentreerd. Aaneengesloten glastuinbouwgebieden kunnen ook voordelen bieden op het gebied van logistiek, energiebeheer en waterkwaliteit. De rijksoverheid streeft naar concentratie van de groei van de glastuinbouw in tien landbouwontwikkelingsgebieden (VROM et al., 2006). Provincies en gemeenten bieden bedrijven echter ook ruimte voor groei buiten deze gebieden. De bundeling van de groei in landbouwontwikkelingsgebieden staat soms haaks op belangen van individuele bedrijven. Het energieverbruik zal voor de glastuinbouw de komende decennia een punt van aandacht blijven. Niet alleen vanwege de prijs maar ook vanwege de emissies van koolstofdioxide (CO2). Hoewel het energieverbruik per eenheid product de afgelopen jaren weinig meer is gedaald (Knijff et al., 2006) zijn er nog mogelijkheden om het energieverbruik verder terug te dringen, onder andere via het systeem van de CO2-arme, ‘gesloten’ kas. De opname van de glastuinbouw in het systeem van emissiehandel kan de energiebesparing door deze bedrijfstak een extra impuls geven, hoewel de actuele hoge gasprijs ook een forse prikkel tot innovatie geeft. Landbouw, landschap en biodiversiteit De landbouw is gezichtsbepalend voor het landelijk gebied. Maar de landbouw heeft ook grote invloed op de biodiversiteit in het landelijk gebied. Door veranderingen in de landbouw, die meestal zijn ingegeven door bedrijfseconomische overwegingen, veranderen daarom ook het landschap en de biodiversiteit, meestal in negatieve zin. Het verdwijnen van landschapselementen als hagen en sloten en het gebruik van teeltondersteunde systemen zoals plastic tunnels en kassen zijn kenmerkende voorbeelden. Hier staat tegenover dat de landbouw vele mogelijkheden heeft om zowel de landschappelijke kwaliteit als de biodiversiteit sterk te verbeteren. De belangrijkste reden waarom dit achterwege blijft, is het gebrek aan een financiële prikkel, waardoor er onderproductie optreedt. Zonder beleidswijziging zal deze spanning ook in de toekomst blijven bestaan. Dit is een potentieel zichzelf versterkend effect. Als het landschap in een bepaald gebied minder ‘mooi’ wordt gevonden, zal ook de neiging om dit gebied te beschermen tegen andere functies minder groot zijn en zal dit gebied eerder andere functies krijgen toegewezen. De landbouw heeft daarom ook zelf belang bij een grote maatschappelijke acceptatie van de manier waarop de grond wordt beheerd. Er zijn binnen het bestaande landbouwsysteem mogelijkheden om zowel de landschappelijke waarde als de biodiversiteit (en daarmee de acceptatie en waardering van de landbouw) te vergroten.
210
H 5
Landbouw
Scenario’s: aanpak en karakterisering
Het doel van de scenario-uitwerking in deze paragraaf is, om tegen de achtergrond van de geschetste knelpunten, zicht te krijgen op de ontwikkeling van de sector op lange termijn (tot 2040).
Scenariobeschrijving
Een scenariostudie is geen voorspelling. Een scenariostudie is veel meer een methode waarmee mogelijke toekomstige ontwikkelingen worden onderzocht. Vanwege de vele onzekerheden wordt een kwantitatief uitgewerkte voorspelling weinig zinvol geacht en wordt voor een scenario-uitwerking gekozen. In die uitwerking spelen plausibiliteit en consistentie een belangrijke rol. Concreet betekent dit dat zowel modellen als expertkennis zijn gebruikt om de scenariobeelden te schetsen. In de uitwerking van die beelden is een aantal stappen te onderscheiden die overigens deels buiten het strikte domein van het landbouwdeel van deze studie vallen, omdat toekomstbeelden van de Nederlandse landbouw niet los kunnen worden gezien van corresponderende beelden voor Europa en Nederland. Wat dit laatste betreft geldt, tot op zekere hoogte, ook het omgekeerde: toekomstbeelden van de Nederlandse economie worden deels bepaald door die van de Nederlandse landbouw. In deze paragraaf worden de scenario’s kort beschreven met nadruk op de landbouwsector. De algemene beschrijving van de scenario’s is te vinden in ‘Welvaart en Leefomgeving; een scenariostudie voor Nederland in 2040’ (WLO) (CPB, MNP en RPB, 2006). De belangrijkste scenariokarakteristieken en enige macro-kentallen zijn terug te vinden in bijlage B5.1. Global Economy (GE) Marktwerking en internationalisering zijn de dominante economische krachten in het Global Economy-scenario. Overheden benadrukken de eigen verantwoordelijkheid van burgers en op mondiaal niveau maken succesvolle WTO-onderhandelingen de weg vrij voor verdere internationalisering. Vanaf circa 2015 is er sprake van een volledige vrijhandel in landbouwproducten. De EU schaft alle handelsbelemmeringen af waardoor de quotumregelingen voor melk en suiker verdwijnen, evenals de in- en uitvoerheffingen aan de buitengrenzen van de EU. Ook vervallen alle vormen van directe inkomenssteun aan de landbouw. De hoge economische groei in dit scenario leidt tot een relatief sterke toename van de vraag naar landbouwproducten, vooral buiten de EU. De mondiale economische integratie gaat niet samen met een ambitieus mondiaal milieubeleid. De aanpak van belangrijke grensoverschrijdende milieuvraagstukken komt in Global Economy maar moeilijk van de grond. Er zijn wel lokale milieu-initiatieven,
211
Welvaart en Leefomgeving
2006
hoewel er in Global Economy, ook op lokaal niveau, vooral vertrouwd wordt op de markt en technologie voor de oplossing van de problemen. Transatlantic Market (TM) Ook in het Transatlantic Market-scenario benadrukken overheden de eigen verantwoordelijkheid van burgers en wordt er veel waarde gehecht aan de werking van het marktmechanisme om problemen op te lossen. Een belangrijk verschil met het Global Economy-scenario is het wantrouwen tegen globalisering en internationalisering. Internationaal milieubeleid komt in Transatlantic Market daarom maar moeizaam van de grond. Globale handelsakkoorden blijven uit. Het accent ligt op bilaterale akkoorden. Zo creëren de EU en de Verenigde Staten een gezamenlijke interne markt. Na de aanpassingen van het GLB volgens de Mid Term Review, vinden geen grote nieuwe aanpassingen van het landbouwbeleid plaats. Zo blijven de quotumregelingen voor suiker en melk bestaan. De quota worden op termijn iets verruimd vanwege de stijgende vraag op de wereldmarkt. Melkveehouders en akkerbouwers ontvangen van productie ontkoppelde toeslagen. Strong Europe (SE) Wat betreft internationalisering lijkt het Strong Europe-scenario op het Global Economyscenario. Voor marktwerking is dit minder het geval. Een vertrouwen op een rol van de overheid is een van de karakteristieken van Strong Europe. Het nationale beleid is sterk gericht op een gelijkmatige inkomensverdeling, maar de mogelijkheden hiertoe zijn door de globalisering beperkt. In Strong Europe wordt groot belang gehecht aan internationale samenwerking. Voor de landbouw mondt dit uiteindelijk uit in een volledige vrijhandel met internationale milieunormen. Wel blijft de EU met (conditionele) inkomenstoeslagen de leefbaarheid en kwaliteit van de rurale gebieden bevorderen, al ligt de hoogte van deze toeslagen lager dan in Transatlantic Market of Regional Communities. Verder wordt het Strong Europe-scenario gekenmerkt door een tamelijk ambitieus milieubeleid. De Nitraatrichtlijn wordt gehandhaafd en de KRW wordt redelijk ambitieus uitgevoerd. Regional Communities (RC) In het Regional Communities-scenario hechten landen sterk aan het behoud van de eigen soevereiniteit en de nationale identiteit. De houding tegenover marktwerking lijkt op die van het Strong Europe-scenario. Het sociaal-economisch beleid in Regional Communities is gericht op solidariteit en een gelijkmatige inkomensverdeling. Het proces van uitbreiding en verdieping van de EU stokt. Dit betekent onder andere dat het landbouwbeleid in zijn huidige vorm grotendeels in stand blijft, inclusief de
212
H 5
Landbouw
verstorende effecten van invoerheffingen op de wereldmarkt. Wel worden de quota iets verlaagd en wordt de exportsubsidie afgeschaft. De wereld als geheel is verdeeld in verschillende handelsblokken. Binnen die blokken floreert de handel door tariefafbraak, maar de barrières tussen de blokken blijven bestaan. Boeren ontvangen inkomenssteun in ruil waarvoor zij moeten voldoen aan relatief strenge eisen met betrekking tot de manier van produceren. Het gaat hierbij niet alleen om eisen aan emissies naar het milieu, maar ook om eisen omtrent de omgang met onder andere het landschap en waterbeheer. De gebruikte modellen Om rekening te houden met Europese ontwikkelingen, is aangesloten bij de studie ‘Four Futures of Europe’ (De Mooij en Tang, 2003). Ter wille van de consistentie met ontwikkelingen in Nederland, zijn de scenariobeelden ingepast in een scenariostudie voor Nederland. In ‘Vier vergezichten op Nederland’ (Huizinga en Smid, 2004) wordt hiervan verslag gedaan. In deze studie is het totaalbeeld voor de landbouw de uitkomst van modelberekeningen die zijn aangevuld met een combinatie van spreadsheetuitwerkingen en expertkennis. Daarna heeft nog een verdere detaillering, waaronder een regionalisering, plaatsgevonden. Hierbij is gebruik gemaakt van het Dutch Regionalized Agricultural Model (DRAM) (Helming, 2005). In een laatste stap zijn de implicaties van de geschetste agrarische toekomstbeelden voor het milieu nagegaan. 3.2
Berekeningsketen
Input Aan het begin van de berekeningsketen staan de resultaten van de studie ‘Vier vergezichten op Nederland’ (Huizinga en Smid, 2004). Centraal in deze studie staan de langetermijnontwikkeling van de toegevoegde waarde, de arbeidsproductiviteit en de werkgelegenheid. Om consistentie met sectoren buiten de landbouw te waarborgen, zijn een aantal berekeningsstappen uitgevoerd met het ATHENA-model (CPB, 2006). De resultaten van ‘Vier vergezichten op Nederland’ en scenariogegevens voor de WLO-studie waren input voor DRAM (Helming en Verhoog, 2006). DRAM simuleert het (landbouw) economisch handelen van de agrariër, uitgaande van optimalisatie van het inkomen gegeven technische, landbouwkundige, economische, ruimtelijke en beleidsmatige beperkingen. Met DRAM kunnen gewasarealen en dieraantallen op provinciale schaal worden berekend. De ontwikkeling van een aantal landbouwbedrijfstakken zoals de glastuinbouw, paarden en schapen worden niet door DRAM berekend. De waarden voor deze categorieën zijn geschat op basis van de studie ‘Vier vergezichten op Nederland’ (Huizinga en Smid, 2004).
213
Welvaart en Leefomgeving
2006
Regionalisatie dieraantallen en arealen Dieraantallen worden door DRAM op regionaal niveau berekend. Diercategoriën en gewasarealen die niet door DRAM beschouwd worden, maar wel nodig zijn, komen uit ‘Vier vergezichten op Nederland’. Deze zijn echter alleen op Nederlandse schaal voorhanden. Regionalisatie van deze diercategorieën en gewasarealen is met de zogenaamde ‘shift and share’-methode uitgevoerd. Bij de ‘shift and share’-methode wordt de regionale trend binnen het kader van de landelijke trend doorgetrokken. Milieubelasting Om de milieubelasting van de dierhouderij te berekenen, wordt het aantal dieren vermenigvuldigd met de emissies per dier (emissiefactor) om tot de totale emissie te komen. De emissiefactoren zijn gebaseerd op waarden uit eerdere modelberekeningen en op beschikbare literatuur. Voor de uitspoeling van ammoniak, stikstof en fosfaat naar de bodem is het basisbestand van de raming met het Mest- en Ammoniakmodel (MAM) (Hoogeveen et al., 2003) gebruikt. De emissies per dier zijn bijgesteld op grond van nieuwe inzichten en de veronderstellingen uit de verschillende scenario’s. Met het Operations Priority Substance (OPS) model (Van Jaarsveld, 2004) worden de emissies omgerekend naar stikstofdepositie en fijnstofconcentratie. Voor fijn stof, methaan en lachgas is gebruik gemaakt van berekeningen voor het National Inventary Report (Olivier et al., 2003). Omdat uitgegaan wordt van ‘minimaal gedifferentieerd trendmatig beleid’ zijn de verschillen tussen de scenario’s per diercategorie marginaal. Met andere woorden: overheidsbeleid heeft weinig invloed op de emissies per dier. De verschillen in emissies tussen de verschillende scenario’s worden dus voornamelijk veroorzaakt door verschillen in dieraantallen. In tabel 5.3 wordt een overzicht gegeven van de invloed van het beleid op de belangrijkste parameters (onder andere staltype, weidegang) die de emissiefactoren bepalen. In bijlage B5.7 is de beleidsinvloed op de variabelen meer in detail uitgewerkt.
Tabel 5.3
Bijstelling emissiefactoren uit het Mest- en Ammoniakmodel.
Variabele
Aangepast t.o.v. raming 2003
Beleidsinvloed
Areaal cultuurgrond en gewassen
Ja
Mestbeleid
Staltypen (penetratie)
Nee
Aanwendingstechnieken (penetratie)
Ja
Vervluchtingsfactoren (aanwending)
Nee
Gebruik dierlijke mest en kunstmest
Ja
Mestbeleid
Weidegang
Ja
Mestbeleid, GLB
Mestverwerking en –export
Ja
Mestbeleid, GLB
214
Besluit Gebruik Meststoffen
H 5
Landbouw
Van arealen uit DRAM en ‘Vier vergezichten’ naar ‘Ruimtescanner’-arealen De arealen uit DRAM en ‘Vier vergezichten op Nederland’ zijn gebaseerd op de arealen cultuurgrond uit de landbouwtelling gepubliceerd door het CBS. Dit areaal cultuurgrond wijkt af van het areaal cultuurgrond in de CBS-bodemstatistiek, die als basis dient voor de Ruimtescanner (een model dat de verschillende vormen van grondgebruik toekent over Nederland). Omdat de arealen zoals gebruikt in de landbouwtelling algemeen aanvaard en bekend zijn, zijn de groeivoeten uit DRAM en ‘Vier vergezichten op Nederland’ in verdere berekeningen toegepast op de arealen zoals weergegeven in de landbouwtelling. 3.3
Vraag naar landbouwproducten
In het Global Economy-scenario zal de mondiale vraag naar landbouwproducten sterk stijgen, vooral door de sterk stijgende welvaart in Azië. De stijgende vraag richt zich niet alleen op bulkproducten, maar ook op luxe producten zoals vlees, fruit en bloemen. Ook in Europa stijgt de vraag naar luxe producten sterk. Verder eet men meer buitenshuis en neemt de vraag naar allerlei gemaksproducten toe. Door de sterke mondialisering in dit scenario, zal de handel in landbouwproducten aanzienlijk sneller toenemen dan de vraag. In het Transatlantic Market-scenario stijgt de wereldbevolking het snelst, maar door de achterblijvende welvaartsgroei op veel continenten stijgt de vraag naar voedsel slechts beperkt. De Europese consument wil goedkoop en vertrouwd voedsel, waarbij ‘vertrouwd’ vertaald moet worden als ‘dicht bij huis geproduceerd’. Ook in het Strong Europe-scenario stijgt de mondiale vraag naar voedsel sterk, maar omwille van de eigen gezondheid, dierenwelzijn en het milieu eet de consument minder vlees. In het Regional Communities-scenario stijgt zowel de mondiale als de Europese vraag naar voedsel het minst snel. Ook hier eet de consument minder vlees. Tevens heeft men een voorkeur voor voedsel dat van dichtbij komt, liefst uit de eigen streek. 3.4
Agrarisch grondgebruik
Op grond van de hoge economische en demografische groei, het meer liberale RObeleid en de relatief zwakkere economische positie van de grondgebonden landbouw zal in het Global Economy-scenario het areaal landbouwgrond aanmerkelijk sneller dalen dan in de periode 1980-2000 het geval was. Het areaal landbouwgrond bedraagt daardoor in 2040 circa 1,6 miljoen hectare, tegen 2 miljoen hectare nu. In het Regional Communities-scenario neemt het areaal landbouwgrond aanzienlijk minder snel af. Dit wordt veroorzaakt door de lagere economische en demografische groei in dit scenario. Verder is in dit scenario het RO-beleid restrictiever. Ook is de landbouw relatief wat sterker. Dit leidt tot een omvang van het landbouwareaal in 2040 van ruim 1,8 miljoen hectare.
215
Welvaart en Leefomgeving
2006
De daling van het areaal landbouwgrond kan een verschuiving met betrekking tot de locatie van bepaalde teelten veroorzaken. Zo kunnen melkveehouders of glastuinders die worden uitgekocht wegens uitbreiding van stedelijke functies bijvoorbeeld elders akkerbouwgronden opkopen en deze omzetten naar grasland of glastuinbouw. Overigens hangt de absolute omvang van het landbouwareaal ook samen met de gekozen definitie. 3.5
Arbeidsproductiviteit
In het Global Economy-scenario stijgt de arbeidsproductiviteit in de landbouw fors (gemiddeld 3,8 procent per jaar). Tegen de achtergrond van de naoorlogse ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit is die stijging niet uitzonderlijk. Naar mondiale maatstaven en over een langere historische periode gezien, is deze stijging echter hoog te noemen. Een dergelijke stijging bevindt zich aan de bovenkant van in redelijkheid te verwachten groei over een dergelijk lange periode. De motoren achter deze stijging zijn de stijgende kosten van de arbeid in Nederland en een relatief snelle technologische ontwikkeling. In Transatlantic Market is de arbeidsproductiviteitsgroei eveneens fors, maar minder dan in Global Economy. Ondanks de geringere technische vooruitgang stijgt de arbeidsproductiviteit met gemiddeld iets meer dan 3 procent per jaar. In het Strong Europe- en het Regional Communities-scenario stijgt de arbeidsproductiviteit het minst snel, met respectievelijk 2,5 en 2,2 procent per jaar. Dit is onder andere het gevolg van een verminderde stijging van de inkomens en de werkgelegenheid buiten de landbouw en de lagere technologische vooruitgang in deze scenario’s. De langzamere technologische vooruitgang hangt deels samen met de strengere milieueisen. 3.6
Milieubeleid
Met betrekking tot het milieubeleid is uitgegaan van een trendmatige voortzetting van het huidige nationale beleid. De scenario’s zijn daarmee te beschouwen als ‘beleidsarm’. Alleen milieubeleid dat helder is verankerd in regelgeving (huidig of
De meest gangbare wijze van rapporteren is gebaseerd op de arealen zoals weergegeven in de landbouwtelling. Een tweede weergave is gebaseerd op de Bodemstatistiek. Het verschil is aanzienlijk: het areaal landbouwgrond volgens de Bodemstatistiek bedroeg in 2000 2,33 miljoen hectare, terwijl het areaal landbouwgrond in datzelfde jaar volgens de landbouwtelling 1,96 miljoen hectare bedroeg. De Bodemstatistiek is inclusief onder andere gebouwen, tuinen voor eigen gebruik, grond in handen van particulieren en wateren smaller dan 6 meter, zaken die de landbouwtelling niet meeneemt.
216
H 5
Landbouw
reeds voor de toekomst vastgelegd) is verondersteld binnen de scenario’s. Hierop is een uitzondering gemaakt voor het Europese beleid, bijvoorbeeld de KRW, omdat dit beleid van buitenaf kan worden opgelegd. Hiervoor is tussen de scenario’s in beperkte mate gedifferentieerd. Mestbeleid Vanwege een uitspraak van het Europese Hof van Justitie werd Nederland in 2004 gedwongen het MINAS te vervangen door een systeem van gebruiksnormen. De regering heeft daartoe in 2004 een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 2004a) dat in 2005 is aangenomen en per 1 januari 2006 van kracht geworden is. In het nieuwe systeem is de stikstofgift in de vorm van dierlijke mest beperkt tot 170 kg per ha, zoals wordt voorgeschreven door de Nitraatrichtlijn. Alleen voor bedrijven met meer dan 70 procent gras geldt een norm van 250 kg per ha. Voor deze laatste norm heeft de Europese Commissie een derogatiebeschikking afgegeven. De totale hoeveelheid stikstof (kunstmest en het werkzame deel van dierlijke mest) is in het nieuwe systeem ook gelimiteerd via de stikstofgebruiksnormen. Hiervoor zijn deels normen vastgelegd en deels normen aangekondigd. Voor stikstof op gras- en bouwland op klei zijn de normen tot en met 2009 vastgelegd en voor zand, löss en veengronden tot en met 2008/2009. Met betrekking tot fosfaat zijn de normen tot en met 2009 vastgelegd (bijlage B5.2). Voor fosfaat wordt in verband met de implementatie van de KRW nog een aanscherping voorzien tot het jaar 2015 (tabel 5.4). Naast de gebruiksnormen zijn ook de wettelijke bepalingen voor de werkingscoëfficiënten voor de hoeveelheid kunstmeststikstof die agrariërs mogen gebruiken van belang (Tweede Kamer, 2004b). De werkingscoëfficiënt geeft aan welk deel van de totale hoeveelheid stikstof in organische meststoffen dezelfde werking heeft als de stikstof uit kunstmest. Aanpassing bemestingsnormen In de scenario’s Global Economy en Transatlantic Market is verondersteld dat door technische verbeteringen aan zowel de gewassen als de teelttechniek de opbrengst per hectare gemiddeld met 1 procent per jaar stijgt. In de scenario’s Strong Europe en Regional Communities is deze stijging 0,5 procent per jaar. Dit betekent dat de gewasopbrengsten in Global Economy en Transatlantic Market in 2040 ongeveer 50 procent hoger zullen liggen dan nu, voor de andere twee scenario’s is dit slechts circa 20 procent. In feite zou er sprake zijn van een continue aanscherping van het milieubeleid, terwijl dit beleid in deze scenario’s juist pragmatisch van aard is. Daarom is gekozen voor een oplossing waarin vanaf 2020 de normen worden bijgesteld, zodat de milieubelasting bij gelijkblijvende overige omstandigheden ongeveer constant blijft (in plaats van af te nemen). Voor de scenario’s Strong Europe en Regional Communities
217
Welvaart en Leefomgeving
2006
is verondersteld dat er door implementatie van de KRW via de Meststoffenwet vanaf 2015 strengere fosfaatnormen gaan gelden. Kaderrichtlijn Water Conform de doelstelling van de KRW zijn lidstaten verplicht om in 2015 ‘de goede chemische en ecologische toestand van het oppervlaktewater’ te realiseren. In uitzonderingssituaties (bijvoorbeeld onevenredige kosten) kan het halen van de doelen met maximaal twee perioden van zes jaar worden uitgesteld (uitstel) of kunnen de ecologische doelstellingen naar beneden worden bijgesteld (verlaging). De classificering van de Nederlandse wateren als ‘natuurlijk’, ‘sterk veranderd’ of ‘kunstmatig’ is inmiddels afgerond. Van alle Nederlandse oppervlakte wateren is 95 procent geclassificeerd als ‘sterk veranderd’ of ‘kunstmatig’. De vraag die op dit moment rondom de richtlijn speelt, is de invulling van de doelen voor de laatste twee categorieën, omdat hier minder strenge normen gelden dan voor natuurlijke wateren. De overheid heeft deze doelen nog niet definitief ingevuld (MNP, 2006b). Een en ander betekent dat er ruimte is, zowel op basis van tijdspanne als op basis van de te bereiken doelen, in de wijze waarop de Nederlandse overheid de KRW implementeert en handhaaft. Dergelijke problematiek speelt ook in andere EU-Lidstaten. De EU streeft via ‘guidance documents’ naar een zo gelijk mogelijke implementatie tussen de lidstaten. In de Memorie van Toelichting van de Meststoffenwet wordt ook uitdrukkelijk de koppeling gelegd tussen de fosfaatproblematiek in de landbouw, de KRW en fosfaatnormering tot 2015. Tot en met 2008 is de fosfaatgift per hectare als hard doel gesteld (105 kg/ha voor grasland en 85 kg/ha voor bouwland), maar in 2015 streeft men naar evenwichtsbemesting (aanvoer is afvoer) (tabel 5.4). Gezien de onnauwkeurigheden in de systematiek van gebruiksnormen en excretienormen per dier, hoeft dit overigens niet tot evenwichtsbemesting op nationaal niveau te leiden. In de scenario’s is dit als volgt uitgewerkt: in Global Economy en Transatlantic Market wordt verondersteld dat de implementatie van de KRW vooralsnog niet tot aanvullend beleid leidt, omdat er in deze scenario’s een minder ambitieus milieubeleid wordt
Tabel 5.4
Te realiseren fosfaatgift (kg) per hectare tot 2015. Bron: Tweede Kamer (2004b).
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Grasland
95
95
95
95
95
95
90
Bouwland
80
75
70
70
65
65
60
218
H 5
Landbouw
verondersteld. In de Strong Europe- en Regional Communities-scenario’s leidt de implementatie van de KRW ertoe dat rond 2015 de fosfaatnormering wordt aangescherpt. Voor alle scenario’s geldt dat niet bij voorbaat zeker is dat de verwachte kwaliteit van het oppervlaktewater voldoende zal verbeteren. In alle scenario’s kan er dus een spanning optreden tussen doelstelling en verwachte waterkwaliteit. In het hoofdstuk Natuur en Water zal de verwachte waterkwaliteit verder worden besproken. Ammoniakbeleid Het ammoniakbeleid is tot 2010-2012 grotendeels vastgesteld. Voor de scenario’s zijn in het beleid na 2010 geen veranderingen meer verondersteld. De Nederlandse overheid is via het Nationaal Emissieplafond (NEC-richtlijn) in 2010 gebonden aan een emissieplafond van 128 kton per jaar. Een eventuele nationale verlaging van dit plafond voor het jaar 2020 is in onderhandeling. De resultaten van deze onderhandelingen zijn niet meegenomen in de scenario’s. Het ammoniakbeleid is vooral gericht op het beperken van de emissie. Er zijn slechts enkele maatregelen die gericht zijn op depositie. Hierbij gaat het met name om de ‘Wet Ammoniak en Veehouderij’ en om de IPPC-richtlijn. De ‘Wet Ammoniak en Veehouderij’ bepaalt wat betreft de locatie van de emissie dat veehouderijbedrijven die binnen een straal van 250 meter van kwetsbare natuurgebieden liggen, alleen dan mogen uitbreiden wanneer de totale emissie niet toeneemt ten opzichte van de oude situatie. Op de langere termijn betekent dit dat deze bedrijven zullen verdwijnen uit deze zones. De bedrijven sluiten of de bedrijven worden verplaatst, bijvoorbeeld naar de ontwikkelingsgebieden in de reconstructiegebieden. De IPPC-richtlijn stelt dat nabijgelegen natuurgebieden niet significant mogen worden belast door ammoniakemissies. Hiertoe stelt de richtlijn beperkingen aan de stalemissies van grote veehouderijbedrijven. De eisen van de IPPC-richtlijn zijn in de nationale wetgeving opgenomen via de AMvB-huisvesting. Wat betreft de emissies uit stallen en mestopslagen bepaalt de AMvB-huisvesting dat varkens- en kippenhouders bij nieuwbouw of renovatie emissiearme stallen moeten bouwen en dat bestaande stallen uiterlijk per 2010 emissiearm moeten zijn. Dit besluit zal in 2006 officieel vastgesteld worden. Grote intensieve veehouderijbedrijven moeten conform de IPPC-richtlijn al voor oktober 2007 emissiearm zijn. Met de melkveehouderij is afgesproken dat een reductie van de ammoniakuitstoot in 2010 (gemeten aan het gehalte ureum in de melk) gehaald moet worden door het aanpassen van het veevoerrantsoen. De norm is gesteld op 20 mg ureum per 100g melk (MNP, 2006a). Indien er in 2008 niet voldoende vooruitgang is geboekt, worden er alsnog eisen aan de huisvesting gesteld.
219
Welvaart en Leefomgeving
2006
Het beleid gericht op de beperking van emissies bij de mesttoediening lijkt grotendeels uitgekristalliseerd te zijn en ook technologische ontwikkelingen zijn niet meer te verwachten. In 2004 is besloten dat de mesttoediening op bouwlandgrond verbeterd moet worden (lagere emissie) door het instellen van de verplichting dat de mest in één werkgang moet worden ondergewerkt. Tegelijkertijd is echter afgezien van een aanscherping van de eisen bij het uitrijden van mest op grasland op zandgronden. Energieverbruik glastuinbouw De productie van groenten en siergewassen onder glas is energie-intensief. De aan dit energieverbruik gekoppelde CO2-emissie wordt geschat op ruim 7 miljoen ton, ruim 3 procent van de totale uitstoot van broeikasgassen in Nederland. In het Convenant Glastuinbouw en Milieu (GLAMI) is afgesproken een verbetering van de energie-efficiëntie (primair brandstofverbruik per eenheid product) van 65 procent ten opzichte van het basisjaar 1980 na te streven voor 2010. In 2002 was de verbetering van de energie-efficiëntie per eenheid product 56 procent (Knijf et al., 2004). De overheid stimuleert de inzet van energiebesparende systemen door subsidies en belastingvoordelen.
Resultaten
De resultaten van de berekeningen voor de verschillende scenario’s worden in deze paragraaf uiteengezet met nadruk op de ontwikkelingen in de land- en tuinbouw en de effecten hiervan op het milieu. De belangrijkste uitkomsten zijn per scenario weergegeven in de bijlagen B5.3 tot en met B5.6.
Ontwikkeling van de land- en tuinbouw
Hoe gaat het met de Nederlandse land- en tuinbouw in de vier scenario’s? In deze paragraaf staat de sociaal-economische ontwikkeling centraal. De resultaten met betrekking tot verbruik, productie, toegevoegde waarde, afzet en werkgelegenheid komen aan de orde, en ook het verloop van de productiefactoren veestapel en grond. De resultaten worden achtereenvolgens per scenario besproken. Kwalificaties van resultaten (kleine groei, grote groei, et cetera) gelden altijd ten opzichte van de andere scenario’s. Global Economy De landbouw in het Global Economy-scenario groeit gestaag. Gemiddeld neemt het volume van de toegevoegde waarde met 1,7 procent per jaar toe. Ook worden de landbouwbedrijven steeds groter. In 2040 is nog maar een kwart van het huidige aantal zelfstandige ondernemers over. Glastuinbouw en melkveehouderij groeien, terwijl intensieve veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw juist krimpen (tabel 5.5; figuur 5.13). 220
H 5
Landbouw
Volume toegevoegde waarde per scenario 20
miljard euro (prijspeil 2002) Overig Glastuinbouw
16
Intensieve veehouderij Akkerbouw en vollegrondstuinbouw
12
Rundveehouderij
8
4
0
1975
2002
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Regional Market Communities 2040
Figuur 5.13 Volume toegevoegde waarde per scenario.
De glastuinbouw profiteert van nieuwe afzetmogelijkheden die de vrije wereldmarkt biedt. De efficiëntie van de glastuinbouw neemt sterk toe. Nieuwe technologieën besparen energie en arbeid en de productinnovatie gaat onverminderd door. Hierdoor kan de glastuinbouw internationaal blijven concurreren. Het glasareaal neemt sterk toe (figuur 5.14) en de bedrijven worden steeds groter. Dankzij de florerende glastuinbouw zijn er in het Global Economy-scenario nog veel werknemers in de land- en tuinbouw (tabel 5.5). De melkveehouderij profiteert van de sterke mondiale groei van de vraag naar zuivelproducten, ondanks de voortdurende druk op de prijzen en de afbouw van inkomenstoeslagen. De afschaffing van de melkquotering maakt uitbreiding van het aantal melkkoeien mogelijk (figuur 5.15). De mestwetgeving legt wel beperkingen op, maar de gebruiksnormen stijgen in het Global Economy-scenario synchroon met de gewasopbrengsten (gemiddeld met 1 procent per jaar). Transatlantic Market In Transatlantic Market-scenario blijft het Europese landbouwbeleid bestaan. Het volume van de bruto productie groeit maar beperkt, met gemiddeld 0,3 procent per jaar (tabel 5.5). De (reële) afzetprijzen nemen gemiddeld met 0,7 procent per jaar af. Twee ontwikkelingen zijn hiervoor verantwoordelijk. Ten eerste worden de prijsdalingen van een aantal producten enigszins afgeremd door het GLB. Dit geldt vooral voor zuivel en suiker. Ten tweede verloopt de technische ontwikkeling minder snel. Dit leidt tot minder aanbod en daardoor tot een iets geringere druk op de prijzen. De toegevoegde waarde neemt toe, maar minder dan in het Global Economy-scenario (figuur 5.13). 221
Welvaart en Leefomgeving
Tabel 5.5
2006
ntwikkeling volume, afzet, bruto-productie en arbeid in de land- en tuinbouw O per scenario.
Historie
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Market
Regional Communities
1975-2002
2002-2040
2002-2040
2002-2040
2002-2040
Volume- en afzetontwikkeling in de land- en tuinbouw (mutatie in procent per jaar) Volume - bruto productie
1,9
0,8
-0,2
0,3
-0,5
- verbruik
1,1
0,0
-0,7
-0,1
-0,8
- toegevoegde waarde
2,8
1,6
0,2
0,7
-0,1
Afzet - binnenlandse consumptie
0,6
0,8
0,6
0,4
0,3
- leveringen tbv binnenlandse
0,5
-0,2
-0,7
-0,5
-0,4
5,4
2,1
-0,6
1,1
-0,6
-0,6
-0,2
-1,0 -0,4
productie - uitvoer
Volume bruto productie per bedrijfstak (mutatie in procent per jaar) Veehouderij
1,0
0,5
- rundveehouderij
0,1
1,1
0,1
0,2
- intensieve veehouderij
2,3
-0,4
-1,9
-0,6
-2,0
Akkerbouw
1,7
-1,7
-0,8
-0,7
-0,2
Tuinbouw
4,1
2,0
-0,1
0,8
-0,7
- glasgroente
3,3
1,6
-0,1
0,7
-1,1
- glassierteelt
5,5
3,1
0,3
1,4
-1,1
- vollegrondstuinbouw
3,1
-0,8
-0,9
-0,6
-0,1
Overige1
2,1
0,9
0,6
0,6
0,8
60
26
37
24
Werkgelegenheid in de land- en tuinbouw (1.000 personen) Werknemers
81
Zelfstandigen
169
52
79
66
77
Totaal
250
112
106
103
101
1
Onder andere visserij, bosbouw en agrarische dienstverlening.
222
Landbouw
H 5
Landbouwareaal Glastuinbouw 200
Index (2002=100)
Grasland 200
Akkerbouw
Index (2002=100)
200
Snijmaïs
Index (2002=100)
200
150
150
150
150
100
100
100
100
50
50
50
50
0
2000
2020
2040
0
2000
2020
2040
0
2000
2020
2040
0
Index (2002=100)
2000
2020
2040
Historie Global Economy Strong Europe Transatlantic Market Regional Communities
Figuur 5.14 Areaal glastuinbouw, grasland, akkerbouw en snijmaïs.
Veestapel Melkkoeien 200
Index (2002=100)
Pluimvee
Varkens 200
Index (2002=100)
200
Vleesvee
Index (2002=100)
200
150
150
150
150
100
100
100
100
50
50
50
50
0
2000
2020
2040
0
2000
2020
2040
0
2000
2020
2040
0
Index (2002=100)
2000
2020
2040
Historie
Global Economy Strong Europe Transatlantic Market Regional Communities
Figuur 5.15 De omvang van de veestapel.
223
Welvaart en Leefomgeving
2006
De glastuinbouw en de melkveehouderij doen het redelijk, maar minder goed dan in het Global Economy-scenario. Blijvende handelsbelemmeringen en tragere groei van de wereldeconomie beperken de exportkansen van de tuinbouw. Voor de melkveehouderij komt daar nog bij dat de quotumregeling een groei van de productie tegenhoudt. De intensieve veehouderij krimpt enigszins (figuur 5.15). Weliswaar is de concurrentie van derde landen op de interne EU-markt gering, maar daar staat tegenover dat er ook geen nieuwe markten beschikbaar komen. Op de verzadigde EU-markt verliest de Nederlandse intensieve veehouderij terrein aan Spanje en Denemarken door de verhoudingsgewijs strenge milieunormen. Ook de akkerbouw vertoont krimp, zij het beperkt. Dit komt doordat de akkerbouw dankzij het GLB op de ‘eigen’ markt weinig hinder ondervindt van aanbod uit derde landen. De suikerbietenteelt profiteert hier nog het meest van. Ondanks de lagere suikerprijs blijven suikerbieten een van de meest rendabele akkerbouwproducten. De druk op de grondmarkt is beperkt door een lage vraag naar grasland vanuit de melkveehouderij en minder vraag naar ruimte voor wonen, werken, mobiliteit en natuur. Strong Europe De Nederlandse land- en tuinbouw profiteert in het Strong Europe-scenario nauwelijks van de vrijere landbouwmarkt en krijgt te maken met toenemende concurrentie op haar afzetmarkten. Het milieubeleid legt beperkingen op. De huidige mestgebruiksnormen blijven gehandhaafd en betekenen bij autonoom stijgende gewasopbrengsten per saldo een aanscherping van het mestbeleid. Deze factoren leiden ertoe dat het
Landbouwareaal 2000
ha (x 1000) Tuinbouw Snijmaïs
1600
Akkerbouw Grasland
1200
800
400
0
2002
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Regional Market Communities 2040
Figuur 5.16 Landbouwareaal per scenario.
224
H 5
Landbouw
volume van de brutoproductie van de landbouw met bijna 10 procent krimpt tussen 2002 en 2040. Vooral de intensieve veehouderij, de akkerbouw en de vollegrondstuinbouw krimpen. De lagere brutoproductie en dalende reële prijzen leiden ertoe dat de bijdrage van de landbouw aan het nationaal product in 2040 minder is dan 1 procent. Technologische vooruitgang richt zich op zuinig omgaan met externe inputs zoals meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Hierdoor besparen agrariërs kosten waardoor de toegevoegde waarde van de landbouwsector toch nog licht toeneemt (gemiddeld met 0,2 procent per jaar; figuur 5.13). De intensieve veehouderij staat sterk onder druk. Milieubeleid en een achterblijvende modernisering leiden tot marktverlies. In 2040 is de intensieve veehouderij meer dan gehalveerd ten opzichte van de huidige omvang (figuur 5.15). De rundveehouderij handhaaft haar huidige productie (tabel 5.5), maar niet meer dan dat. De Nederlandse melkveehouderij weet niet te profiteren van afschaffing van de melkquotering en nieuwe afzetmarkten die door WTO-akkoorden binnen bereik komen. Dit komt vooral door een strenge invulling van de Nitraatrichtlijn en de KRW in dit scenario. Ook de akkerbouw staat onder druk, vooral door de vraag om extra ruimte van buiten de landbouw. Er is voornamelijk sprake van indirecte concurrentie om ruimte in de vorm van tuinders of veehouders die hun grond voor stedelijke uitbreidingen of natuurdoeleinden verkopen en vervolgens in of nabij akkerbouwgebieden een nieuw bedrijf stichten. Aan de afzetkant heeft de akkerbouw te maken met verzadigde markten en concurrenten van binnen en buiten de EU. Met de afbraak van marktbescherming komt er meer concurrentie. De lichte krimp in de tuinbouw is de resultante van een geringe groei van de sierteelt en een productieafname van de glasgroenteteelt en de vollegrondstuinbouw (tabel 5.13). De verzadiging van de vraag op de belangrijkste EU-afzetmarkten is de dominante factor. Daarbij is ook nog sprake van marktverlies. De groenteteelt in de vollegrond verliest, vooral door de hoge(re) loonkosten in Nederland, terrein aan concurrenten in de Midden- en Oost-Europese lidstaten. Regional Communities In het Regional Communities-scenario is slechts sprake van een geringe economische groei. Ook de landbouw stagneert. Het brutoproductievolume van de landbouw krimpt met bijna 20 procent in de periode 2002-2040. Ook de toegevoegde waarde van de landbouw neemt af (figuur 5.13). Vanwege de beperkte toegankelijkheid van markten buiten de EU is afzetgroei alleen op de interne EU-markt mogelijk. Echter, zowel inkomens als bevolking groeien nauwelijks, waardoor de markt verzadigd raakt. De ‘industriële’ vormen van landbouw hebben in het Regional Communities-scenario een kleinere rol dan nu. De terugval van de brutoproductie is het grootst in de intensieve veehouderij: in 2040 nog maar 46 procent van het huidige volume (tabel 5.5). Het aantal varkens en kippen halveert (figuur 5.15). Hiervoor zijn met name de strenge milieueisen
225
Welvaart en Leefomgeving
2006
en de toenemende concurrentie uit andere EU-landen op de stagnerende EU-markt verantwoordelijk. De glastuinbouw verliest terrein vanwege de verhoudingsgewijs strenge milieuregels en weinig flexibele arbeidsverhoudingen. De zuidelijke lidstaten zijn geduchte concurrenten, maar ook de concurrentie van buiten de EU neemt toe. Het glasareaal is in 2040 bijna gehalveerd (figuur 5.14). Dit heeft zijn weerslag op de werkgelegenheid, omdat deze sector relatief veel werknemers heeft. De afname van het aantal werknemers is groot vergeleken met die van de zelfstandige arbeid (tabel 5.5). De grondgebonden landbouw heeft in het Regional Communities-scenario een sterke positie op de grondmarkt. De daling van het landbouwareaal tussen 2002 en 2040 is met 9 procent relatief klein (figuur 5.14). Dit komt doordat de druk van buiten de landbouw kleiner is en de tegendruk vanuit de landbouw groter. De druk van buiten de landbouw wordt bepaald door de demografie en de economische ontwikkeling: de bevolking groeit niet en de groei van de welvaart is laag. De landbouw behoudt de marktbescherming van het GLB, waarbij de inkomenssteun wordt gekoppeld aan strenge milieu-randvoorwaarden. Dit leidt tot extensivering en mogelijk extra vraag naar ruimte vanuit de grondgebonden landbouw. 4.2
Ontwikkeling aantal werkenden en inkomens in de landbouw
In alle scenario’s daalt de werkgelegenheid in de landbouw. Dit is vooral het gevolg van een stijgende arbeidsproductiviteit, gecombineerd met een veel kleinere stijging van de landbouwproductie. Ondanks de aanzienlijke verschillen in de groei van de productievolumes, zijn de verschillen in werkgelegenheid in de landbouw tussen de scenario’s betrekkelijk klein. Dit heeft vooral te maken met de verschillen waarmee de arbeidsproductiviteit groeit. Het meest liberale scenario (Global Economy) kent de hoogste productiegroei en tegelijkertijd de sterkste groei van de arbeidsproductiviteit. Het Regional Communitiesscenario daarentegen laat weliswaar nauwelijks een groei van het volume van de toegevoegde waarde zien, maar daar tegenover staat ook de kleinste arbeidsproductiviteitsgroei. In het Global Economy-scenario daalt het aantal bedrijven het snelst, vooral door schaalvergroting, terwijl het aantal werknemers minder daalt dan in de andere scenario’s. De inkomens in de landbouw zullen in de verschillende scenario’s ongeveer gelijke tred houden met die in de rest van de maatschappij. Dit hangt samen met een aantal compenserende mechanismen, zoals schaalvergroting, hoogte van de grondprijs, groei en krimp in de verschillende bedrijfstakken maar vooral met uittreding uit de landbouw sector. Zijn de inkomensverschillen te groot, dan mag een versnelde uitstroom van arbeid uit de landbouw worden verwacht. De mogelijkheden om te moderniseren, bijvoorbeeld door schaalvergroting nemen dan toe. Omgekeerd geldt
226
H 5
Landbouw
dat bij een tragere inkomensgroei buiten de landbouw de animo om de agrarische sector te verlaten afneemt. Er is, in zijn algemeenheid, geen reden om aan te nemen dat agrariërs voor langere tijd genoegen nemen met een structureel achterblijvende ontwikkeling van hun inkomens. Vooral op het moment van bedrijfsbeëindiging en -opvolging zullen de lange termijn inkomensverwachtingen een belangrijke rol in de besluitvorming spelen. 4.3
Effect op milieu en landschap
De verschillen in economische ontwikkeling hebben vanzelfsprekend ook gevolgen voor de fysieke omgeving. Het landbouwareaal daalt in de vier scenario’s, maar met verschillende snelheden (figuur 5.16) en biedt zo in meer of mindere mate ruimte voor andere functies. Echter, ook de wijze van landgebruik heeft zijn effect op de kwaliteit van de leefomgeving en de natuur. Deze paragraaf bespreekt de gevolgen van de vier scenario’s achtereenvolgens voor landschap, verdroging, stikstof- en fosforemissies, ammoniak en gewasbeschermingsmiddelen. Landschap Vooral in de scenario’s met handelsliberalisering verandert het aanzicht van de landbouw. Agrariërs in het Global Economy-scenario zullen in een aantal gebieden de inrichting aanpassen aan de eisen die een grootschalige landbouw stelt: grotere percelen, grotere stallen en grotere kassen. De overheid faciliteert dit proces gedeeltelijk, vooral door het verruimen van de regelgeving. De kosten zijn voor rekening van de sector zelf. In het Global Economy- en Strong Europe-scenario breidt de melkveehouderij uit ten koste van de akkerbouw waardoor vooral in Zeeland, West-Brabant en Groningen het areaal grasland sterk toeneemt. In de andere scenario’s verandert het landschap minder sterk of worden juist landschapselementen hersteld. Dit is vooral het geval in het Regional Communities-scenario waar boeren, in ruil voor de continuering van de inkomenstoeslagen, verplicht zijn om bepaalde maatregelen te nemen zoals het instandhouden of herstellen van landschapselementen. Verdroging Toekomstige maatregelen met betrekking tot waterbeheer leggen het accent op het beter vasthouden en bergen van water. Deze maatregelen dragen in belangrijke mate bij aan de bestrijding van verdroging, maar moeten meestal nog concreet worden uitgewerkt. Ze zijn daarom niet meegenomen als vaststaand beleid in de WLO-scenario’s. Een sterkere resultaatverplichting voor overheden om doelen te halen en meer budget uit het GLB voor plattelandsontwikkeling bieden kansen voor bestrijding van verdroging in het Regional Communities-scenario en enigszins in het Strong Europe-scenario (zogenaamde blauwe diensten). Ongunstige ontwikkelingen zijn de toename van
227
Welvaart en Leefomgeving
2006
bevolking en van productie van goederen en diensten, waardoor de vraag naar water stijgt en de winning uit grondwater toeneemt. Het Global Economy-scenario steekt hierbij ongunstig af, het Regional Communities-scenario daarentegen gunstig. Daar staat tegenover dat met name in het Global Economy-scenario de technologische vooruitgang hoog is, met mogelijk gunstige effecten op de efficiëntie van het waterverbruik. Stikstof- en fosfaatbelasting De scenario’s laten aanzienlijke verschillen zien in de emissies van stikstof en fosfaat. De achtergrond hiervan ligt vooral in de veronderstelde verschillen in het (Europees) milieubeleid. Het Strong Europe- en Regional Communities-scenario kennen, aangestuurd door de EU, een veel scherper beleid dan de andere twee scenario’s. Het aangescherpte beleid leidt, in combinatie met marktfactoren, tot een forse krimp van de intensieve veehouderij. Ook de melkveestapel daalt enigszins, terwijl deze in het Global Economy-scenario juist fors groeit. In de Transatlantic Market- en Regional Communities-scenario’s kan de melkveestapel niet groeien omdat de melkquotering gehandhaafd blijft. De bodembelasting door stikstof geeft aan hoe groot het jaarlijkse verschil is tussen de aanvoer van stikstof via meststoffen en de depositie en afvoer via het gewas. De belasting neemt vanaf 2002 in alle scenario’s af (figuur 5.17). In het Global Economyscenario stijgt de bodembelasting weer na 2010. Dit komt vooral door de uitbreiding van de melkveehouderij; een bedrijfstak met relatief hoge stikstofverliezen. In het
Stikstofbelasting landbouwgronden 600
miljoen kg Historie
500
Global Economy Transatlantic Market
400
Strong Europe Regional Communities
300 200 100 0 1990
2000
2010
Figuur 5.17 Netto stikstofbelasting van landbouwgronden.
228
2020
2030
2040
Landbouw
H 5
Global Economy-scenario komt er meer grasland dat intensief wordt gebruikt: de gebruiksnorm wordt op een groter areaal volledig opgevuld. Landbouwkundig gezien zijn stikstofverliezen niet volledig te voorkomen, terwijl vanuit het milieu gezien enige verliezen acceptabel zijn. Dit laatste komt doordat in grond- en oppervlaktewater enige aanwezigheid van stikstof is toegestaan en doordat een deel van de stikstof tijdens het transport naar het grond- en oppervlaktewater door denitrificatie wordt afgebroken. Fosfaatoverschotten zijn landbouwkundig gezien grotendeels te voorkomen. Vanuit milieu-oogpunt geldt dat de bodembelasting nauwelijks hoger dan nihil mag zijn om ophoping van fosfaat in de bodem en overmatige uitspoeling naar het oppervlaktewater te voorkomen. In Nederland zijn veel bodems echter fosfaatverzadigd, vooral in de zandgebieden, waardoor de bodembelasting lager dan nul zou moeten zijn, om zo de fosfaatvoorraad gaandeweg uit te putten. In alle scenario’s daalt de bodembelasting door fosfaat ten opzichte van het niveau van 2002, dat al weer een stuk lager lag dan de belasting in de 10-15 jaar daarvoor (figuur 5.18). De belangrijkste reden van de recente daling is het feit dat kunstmestfosfaat vanaf 2006 is gereguleerd, waardoor het veelal overbodige gebruik ervan wordt vermeden. Door de grotere veestapel in het Global Economy- en Transatlantic Market-scenario is de bodembelasting hoger dan in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario. Doordat fosfaatevenwichtsbemesting niet expliciet in de modelberekeningen is meegenomen (maar indirect via de stikstofgebruiksnormen) en overige aanvoerposten (vooral compost) niet zijn meegenomen in de berekeningen blijft ook in het Regional Communities- en Strong Europe-scenario de bodembelasting iets hoger dan nul. Bovendien zijn gebruiksnormen
Fosforbelasting landbouwgronden 80
miljoen kg Historie Global Economy
60
Transatlanic Market Strong Europe Regional Communities
40
20
0 1990
2000
2010
2020
2030
2040
Figuur 5.18 Netto-fosforbelasting van landbouwgronden.
229
Welvaart en Leefomgeving
2006
Ammoniakemissie 300
kton Historie Global Economy Transatlantic Market
200
Strong Europe Regional Communities
100
0 1990
2000
2010
2020
2030
2040
Figuur 5.19 Ammoniakemissie vanuit de landbouw.
een vrij grof instrument dat onvoldoende recht doet aan het verschil in gewasontwikkeling tussen percelen. Hierdoor kan er op percelen met een lage gewasontwikkeling toch sprake zijn van een fosfaatoverschot. Ammoniakbeleid Geen van de scenario’s veronderstelt aanvullend ammoniakbeleid. Wel blijven het vastgestelde beleid (emissiearm toedienen, afdekken mestopslagen) en het aangekondigde beleid (emissiearme huisvesting voor varkens en pluimvee) van kracht. Het effect van deze maatregelen is rond 2010 geheel bereikt. De daling van de emissie die in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario na 2010 optreedt (figuur 5.19), is toe te schrijven aan de daling van de veestapel en in mindere mate aan voermaatregelen. Deze daling is echter onvoldoende om de ammoniakemissie te laten dalen beneden de NMP4-doelstelling. Door de groei van de melkveestapel, vooral in het Global Economy-scenario en in mindere mate in het Transatlantic Market-scenario, stijgt de ammoniakemissie hier juist sterk. Hierdoor wordt in beide scenario’s het NEC-plafond ruimschoots overschreden. Aangezien het NEC-plafond voor Nederland een bindende afspraak betreft, ontstaat hier een flinke beleidsopgave. De rundveehouderij is de belangrijkste bron van ammoniak en is nu nog vrijgesteld van het bouwen van emissiearme stallen, omdat er nog geen effectieve staltypen voorhanden zijn. Wel is er in een convenant met de sector vastgelegd dat de melkveehouderij extra maatregelen neemt (voornamelijk voeraanpassingen), om de ammoniakemissie terug te dringen. Als rond 2008 het NEC-plafond overschreden dreigt te worden, worden alsnog eisen aan de huisversting gesteld.
230
H 5
Landbouw
Gewasbescherming Naast vermestende emissies naar bodem en water zijn ook gewasbeschermingsmiddelen van belang, waarbij vooral lokale en tijdelijke knelpunten naar voren komen. De milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen is opgebouwd uit: • het verbruik, samengesteld uit het verbruik per hectare volgens toedieningsvoorschrift (of — al dan niet bewust — afwijkend daarvan) en het aantal hectaren te bespuiten gewas; • de emissies als gevolg van de wijze van toediening, gestuurd door het ‘Lozingenbesluit Open Teelten en Veehouderij’; • de toxiciteit van de werkzame stoffen in het milieu, die verband houdt met de stringentheid van het toelatingsbeleid en de inspanningen van fabrikanten om nieuwe stoffen en middelen te ontwikkelen en op de markt te brengen. Er zijn geen berekeningen uitgevoerd aan gewasbeschermingsmiddelen, waardoor er geen oordeel gegeven kan worden met betrekking tot de haalbaarheid van het zogenaamde Verwaarloosbaar Risico (VR), wat als doel geldt in het NMP4. Wel zijn mogelijke ontwikkelingen te schetsen. In het Strong Europe- en Regional Communitiesscenario is vooral de KRW bepalend voor de milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen. Het milieubeleid en mogelijk ook het toelatingsbeleid zullen indien nodig worden aangescherpt, hetgeen kan leiden tot een verdere verlaging van de milieubelasting. Daarbij komt dat in het Strong Europe-scenario het aandeel intensieve teelten (bloembollen, fruitteelt, vollegrondsgroententeelt) relatief sterk afneemt (bijlage B5.5), waardoor ook het verbruik lager zal zijn. In het Global Economy- en Transatlantic Market-scenario zal de KRW soepeler worden ingevuld. In het hoog technologische Global Economy-scenario is wel te verwachten dat meer innovaties ertoe zullen leiden dat relatief veel nieuwe, specifiek werkende middelen op de markt zullen komen. Dit kan leiden tot een reductie van de milieubelasting.
Samenvatting en conclusies
De vier scenario’s laten vier uiteenlopende ontwikkelingspaden voor de Nederlandse landbouw zien. Trendmatige ontwikkelingen van drijvende krachten De uitbreidingsmogelijkheden van de Nederlandse landbouwsector op de lange termijn zijn beperkt. Dit heeft zowel te maken met de toenemende concurrentie op de afzetmarkten als met groeibeperkende ontwikkelingen op de markten van productiefactoren. Op de productmarkten zijn twee ontwikkelingen vooral van belang:
231
Welvaart en Leefomgeving
2006
• Verzadigingsverschijnselen op de belangrijkste afzetmarkten; de inkomens stagneren en er is nauwelijks bevolkingsgroei. • Een voortgaande tendens naar liberalisatie. Hierdoor zal de concurrentie uit derde landen buiten de EU toenemen. Tegelijkertijd zullen markten buiten de EU toegankelijker worden voor producten uit Nederland. Op de markten voor productiefactoren krijgt de landbouw vooral te maken met: • Een voorlopig nog toenemende vraag naar grond voor onder andere wonen, bedrijven, infrastructuur, recreatie, water en natuur. De landbouw kan de concurrentie niet aan vanwege de hoge marktwaarde van grond buiten de landbouw of doordat de vraag gesteund wordt met overheidsgeld. • Gevolgen van milieumaatregelen en dierenwelzijnseisen. De maatschappij (via onder andere de EU) trekt de grenzen van de milieugebruiksruimte door middel van bijvoorbeeld de Nitraatrichtlijn en de KRW. Bij verdere liberalisering zal het Nederlandse en Europese beleid een balans moeten zoeken tussen het stellen van eisen aan de productiewijze in Europa en de mondiale concurrentiepositie van de Europese landbouw. Kan de overheid normen opleggen aan producenten ten aanzien van dierenwelzijn terwijl de meeste consumenten zich in hun koopgedrag meer door de prijs dan door die normen laten leiden? Omdat die normen ook internationaal niet gedeeld worden, bestaat het gevaar dat de productie zich in een globaliserende wereld zal verplaatsen naar landen waar de normen voor het welzijn van dieren het laagst zijn. • Arbeidsmarktproblemen. De mobiliteit van de (potentiële) agrarische arbeid is toegenomen. De plattelandseconomie is volledig geïntegreerd in nationale economie, ook de arbeid van (potentiële) zelfstandigen. Het relatief hoge minimumloon beperkt de inzet van arbeidskrachten. De arbeidsproductiviteitsstijging zal de komende decennia doorgaan, zij het in een iets trager tempo dan in het verleden. Gecombineerd met een beperkte volumegroei betekent dit dat de hoeveelheid arbeid in de landbouw in 2040 met tussen de 55 en 65 procent zal afnemen. De uitwerking en de toelichting erop in de voorgaande paragrafen zijn aanleiding voor de onderstaande meer algemene conclusies. Ontwikkeling landbouw In alle scenario’s neemt het aandeel van landbouw in de Nederlandse economie de komende decennia verder af, evenals het aantal werkenden in de landbouw. In een tweetal scenario’s (Regional Communities en Strong Europe) neemt het volume van de bruto-productie zelfs af, vooral als gevolg van krimp in de intensieve veehouderij. In alle scenario’s dalen de (reële) prijzen van de landbouwproducten verder. In combinatie met een grotere groei in de andere sectoren leidt dit tot een afname van het aandeel
232
H 5
Landbouw
van de landbouw in het BBP van Nederland. Deze ‘economische marginalisering’ kan gevolgen hebben voor het draagvlak van de landbouw in de Nederlandse samenleving. Ten eerste zullen minder Nederlanders (familie)banden hebben met agrariërs of andere werkenden in de primaire agrarische sector. Ten tweede is het de vraag of men niet eerder geneigd is om agrarische grond om te zetten in andere bestemmingen. Het antwoord op deze vraag zal deels afhangen van de waarde die agrarische landschappen hebben voor de samenleving. Het agrarisch landschap zal zich in de verschillende scenario’s verschillend ontwikkelen. In het Global Economy- en in mindere mate in het Transatlantic Market-scenario zal het landschap zoveel mogelijk worden aangepast aan de eisen die de landbouw stelt: grotere percelen, grotere stallen, grotere kassen. In het Strong Europe- en vooral in het Regional Communities-scenario worden landschapswaarden dankzij (Europese) subsidies instandgehouden of juist versterkt. In het Global Economy-scenario zouden dergelijke subsidies ook mogelijk zijn, maar liggen minder voor de hand gezien de noodzaak voor boeren om de bedrijfsvoering te optimaliseren. Zoals ook in eerdere studies is aangetoond, is er weinig reden om te verwachten dat bij liberalisering van de mondiale landbouw de landbouw uit Nederland verdwijnt. De landbouw zal zich wel anders ontwikkelen dan in een situatie waarin het huidige beleid in grote lijnen in stand blijft. Bij volledig open markten ligt een versnelde ontwikkeling naar een grootschaligere en efficiëntere sector in de rede. De glastuinbouw, vooral de sierteelt, en de melkveehouderij zullen nog meer gaan domineren, veel meer dan in de scenario’s waarin de grenzen in meer of mindere mate bescherming bieden tegen invoer uit derde landen. Verandering van het GLB zal vooral gevolgen hebben voor de melkveehouderij en de akkerbouw. Bij liberalisering van de handel in landbouwproducten en afschaffing van de melkquotering zal de melkveehouderij groeien en de akkerbouw krimpen. De groei van de melkveehouderij zal dan onder andere worden gelimiteerd door milieuwetgeving, waardoor de druk op dit instrumentarium zal toenemen. Andere landbouwbedrijfstakken worden veel minder beïnvloed door het GLB. De perspectieven van de landbouw als sector zullen steeds minder overeenkomen met de perspectieven van de landbouwbedrijven. Liberalisatie en schaalvergroting impliceren namelijk ook dat bedrijven steeds gemakkelijker hun productie over de grens zullen verplaatsten. Landbouwbeleid wordt daardoor vooral ook vestigingsplaatsbeleid. In alle scenario’s is er sprake van een daling van het landbouwareaal, doordat landbouwgrond gebruikt wordt voor andere functies, vooral voor verstedelijking en recreatie. In het Global Economy-scenario is deze daling het grootst, in het Regional Communities-scenario is deze daling het geringst. In het Global Economy-scenario is
233
Welvaart en Leefomgeving
2006
daarmee het tempo waarin het landbouwareaal afneemt tweemaal zo hoog als de afgelopen 30 jaar. Er komt nooit spontaan landbouwgrond ‘vrij’. Landbouwgrond blijft een schaarse productiefactor. Alle landbouwgrond die nodig is voor andere functies zal dus moeten worden aangekocht. Ondanks een forse omzetting van landbouwgrond in andere functies, zal de landbouw in 2040 nog steeds 85-90 procent van het huidige landbouwareaal in gebruik hebben. Milieudruk Vanwege de intensieve productiewijze is de milieudruk per hectare in Nederland hoog, hoewel deze de afgelopen vijftien jaar aanzienlijk is verminderd. De Nederlandse landbouw kenmerkt zich door een hoge milieuefficiëntie per eenheid product. Verplaatsing van de landbouwproductie naar het buitenland zal weliswaar leiden tot een lagere milieudruk in Nederland, maar tot een hogere milieudruk en meer ruimtegebruik elders. Per saldo zullen in dat geval de emissies iets toenemen, maar meer nog het ruimtegebruik. De hoge productie per hectare en de lage emissies per eenheid product zoals in Nederland zijn niet zomaar elders te realiseren. Dit heeft te maken met de gunstige klimaat- en bodemomstandigheden in Nederland en ook met het vakmanschap van de Nederlandse boeren. De gemiddelde stikstofbelasting per hectare blijft in het Global Economy-scenario globaal op het huidige (2005) niveau. De belangrijkste oorzaak hiervan is de sterke uitbreiding van de melkproductie na het afschaffen van de melkquotering, waardoor er relatief meer grasland blijft en dit grasland intensiever wordt gebruikt. Op dit moment wordt, mede door de melkquotering en de hoge grondsprijzen, slechts tweederde van het grasland gebruikt voor melkproductie. In de andere scenario’s daalt de stikstofbelasting van de bodem, in het Strong Europe- en Regional Communities-scenario onder andere door een stringente invoering van de KRW. De ammoniakemissie stijgt in de scenario’s Global Economy en Transatlantic Market tot ruim boven het NEC-plafond van 2010. Dit wordt vooral veroorzaakt door de uitbreiding van de melkveehouderij. Er is in de scenario’s geen beleid verondersteld om deze ontwikkeling tegen te gaan. Dit zou kunnen door zowel maatregelen gericht op de omvang van de veehouderij (stringentere mestproductierechten), als door maatregelen gericht op de emissies (bijvoorbeeld emissiearme stallen). Glastuinbouw In het Global Economy-scenario groeit de glastuinbouw sterk. Indien er geen aanvullende maatregelen worden genomen, leidt deze groei tot een hoger energiegebruik en tot meer transport. Bovendien zal, vanwege de afzet en de behoefte aan arbeid, de glastuinbouw dichtbij stedelijke centra blijven. Dat is juist het gebied waar de behoefte aan grond voor wonen, werken en recreëren het grootst is.
234
H 5
Landbouw
Toekomst Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en groene diensten Hoe het Europese landbouwbeleid er in de toekomst uitziet is onzeker. Worden de inkomenstoeslagen na 2013 gehandhaafd, en zo ja onder welke voorwaarden? Of worden de inkomenstoeslagen afgebouwd en (ten dele) omgezet in een stelsel van groene (en blauwe) diensten, waar agrariërs worden betaald voor geleverde extra diensten? De maatschappij vraagt van de landbouw namelijk niet alleen de productie van landbouwproducten, maar ook andere diensten, zoals een mooi landschap, de bescherming van weidevogels en schoon drinkwater. Zolang agrariërs alleen worden betaald voor de productie van landbouwproducten, is er waarschijnlijk sprake van onderproductie van deze groene diensten. Indien een effectief stelsel van groene diensten wordt ingevoerd, zal dat de landschappelijke kwaliteit en de biodiversiteit in cultuurlandschappen ten goede komen. Gezien het nationale en regionale karakter van deze groene diensten ligt het niet voor de hand dat de organisatie en financiering hiervan een Europese aangelegenheid blijft, maar dat deze op nationaal of regionaal niveau plaats gaat vinden.
Met dank aan
Gert-Jan van den Born, Boy Possen (MNP), John Helming, David Verhoog en Raymond Schrijver (LEI).
235
236
Welvaart en Leefomgeving
2006
H 5
Landbouw
Referenties
- Arendse, W., J. Leferink en E. Regouin, E. (2002) Trekken of duwen aan het biologisch product: antwoorden op evaluatievragen omtrent de Regeling stimulering biologische productiemethode en de ketenaanpak zoals geformuleerd in de LNV-beleidsnota ‘Een biologische markt te winnen’. Rapport Expertisecentrum LNV nr. 2002/168, Wageningen. - Bestrijdingsmiddelenatlas (2006) http://www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl. - Biologica (2002) Eco-monitor jaarrapport 2002. Biologica, platform voor biologische landbouw en voeding, Utrecht. - Biologica (2003) Eco-monitor jaarrapport 2003. Biologica, platform voor biologische landbouw en voeding, Utrecht. - Bont, C.J.A.M. de, J.F.M. Helming J.H. Jager, S.R.M. Janssens en G.S. Venema (2001) Hoe bouwt de boer voort? Ontwikkeling van akkerbouw en andere opengrondsteelten in de Nederlandse akkerbouwregio’s. Rapport 6.01.03, LEI, Den Haag. - Bont, C.J.A.M. de en S. van Berkum (2004) De Nederlandse landbouw op het Europese scorebord. LEI, Den Haag. - CPB (2006) Athena; a multi-sector model of the Dutch economy. Centraal Planbureau, CPB-documentnummer 105, Den Haag. - CPB, MNP en RPB (2006) Welvaart en Leefomgeving; een scenariostudie voor Nederland in 2040. In Press, Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven. - CBS (2002) De landbouwtelling 2002. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag. - CBS (2006) Statline database. http://www.cbs.nl. - Helming, J.F.M. (2005) A model of Dutch agriculture based on Positive Mathematical Programming with regional and environmental applications. Proefschrift, Wageningen Universiteit en Researchcentrum, Wageningen. - Helming, J.F.M. en A.D. Verhoog (2006). Effecten lange termijn scenario’s voor de Nederlandse landbouwsector. Achtergrondrapport bij de studie Welvaart en Leefomgeving (WLO). Nog te verschijnen. - Hoogeveen, M.M., H.H. Luesink, G. Cotteleer en K.W. van der Hoek (2003) Ammoniakemissie 2010; Referentiescenario en effecten van bestaand beleid en mogelijke aanscherpingen. RIVM Rapport 680.000.001, LEI, Den Haag. - Huizinga, F. en B. Smid (2004) Vier vergezichten op Nederland; productie, arbeid en sectorstructuur in vier scenario’s tot 2040. Centraal Planbureau, Den Haag. - Jaarsveld, J.A. van (2004) Operations Priority Substances Model; description and validation of OPS-PRO 4.1. Rapportnummer 500045001/2004, RIVM, Bilthoven. - Knijff, A. van der, J. Benninga, C.E. Reijnders en J.K. Nienhuis (2006) Energie in de glastuinbouw van Nederland; Ontwikkelingen in de sector en op de bedrijven. Rapport 3.06.02, LEI, Den Haag. - LEI (1999) Landbouw-economisch Bericht 1999. LEI, Den Haag. - LEI (2002) Landbouw-economisch Bericht 2002. LEI, Den Haag. - LEI, CBS (2005) Land- en Tuinbouwcijfers 2005. LEI, Den Haag.
237
Welvaart en Leefomgeving
2006
- LNV (2000a) Beleidsnota biologische landbouw. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag. - LNV (2000b) Mensen voor Natuur, Natuur voor Mensen. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag. - LNV (2004) Nota Duurzame Gewasbescherming. Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, Den Haag. - Ministerie van Landbouw en Visserij, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (1975) Nota relatie tussen landbouw en natuur- en landbouwbehoud. Tweede Kamer, vergaderjaar 1974-1975, 13285 nrs. 1-2, Den Haag. - Mooij, R. de en P. Tang (2003) Four futures for Europe. Centraal Planbureau, Den Haag. - MNP (2006a) Milieubalans 2006. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven. - MNP (2006b) Welke ruimte biedt de Kaderrichtlijn Water; een quick scan. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven. - MNP, CBS, Wageningen UR (2006) Milieu- en Natuurcompendium. http://www.mnp. nl/mnc/index-nl.html. - MNP, RIVM (2004) Mineralen beter geregeld. Evaluatie van de werking van de Meststoffenwet 1998-2003. RIVM rapport 500031001, Bilthoven. - Rabobank Nederland (2002) De smaak van samenwerking. Utrecht. - Olivier J.G.J., L.J. Brandes, J.A.H.W. Peters, P.W.H.G. Coenen en H.H.J. Vreuls (2003) Greenhouse Gas Emissions in the Netherlands 1990-2001. National Inventory Report 2003. RIVM rapport 773201007, Bilthoven. - Ploeg, J.D. van der (2002) Landelijk gebied: Kapitaal of kruitvat?. In: Academische reflecties. De wetenschap aan het woord over de vijfde nota. Ministerie van VROM, Den Haag. - RIVM (2003) Milieubalans 2003. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. - Schillemans, R.A.A., I. de Keizer en F.J. Rooijers (2004) Bollenteelt in beschouwing; stakeholder onderzoek bollenteelt. CE / Oplossingen voor milieu, economie en technologie, Delft. - Stokkers, R.J., J.T. Smid en J.K. Nienhuis (2002) Internationale concurrentiepositie van de Nederlandse vollegrondsgroenteteelt. Rapport 2.02.10, LEI, Den Haag. - Stolwijk, H.J.J. (2004) De economische marginalisering van de Nederlandse landbouw. CPB Memorandum (5/2004/03), Centraal Planbureau, Den Haag. - Tweede Kamer (2004a) Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen). Vergaderjaar 2004-2005, 29930, nr. 2, Den Haag. - Tweede Kamer (2004b) Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) Memorie van Toelichting. Vergaderjaar 2004-2005, 29930, nr. 3, Den Haag. - VROM, LNV, VenE, EZ (2006) Nota Ruimte: Deel 4, tekst na parlementaire instemming. Ministerie van VROM, Den Haag. - Willems, W.J., A.H.W. Beusen, L.V. Renaud, H.H. Luesink, J.G. Conijn, H.P. Oosterom, G.J. van der Born, J.G. Kroes, P. Groenendijk en O.F. Schoumans (2005) Nutriëntenbelasting van bodem en water; verkenning van de gevolgen van het nieuwe mestbeleid. Rapport 500031003/2005, MNP, Bilthoven. 238
H 5
Landbouw
Bijlage
239
240
Welvaart en Leefomgeving
2006
Landbouw
H 5
Bijlage B5.1 Overzicht van de veronderstellingen in de vier scenario’s
Aspect
Global Economy
Strong Europe Transatlantic Market
Regional Communites
Inwoners 2040 (mln)
19,7
18,9
17,0
15,7
BBP/hoofd (2001=100)
221
156
195
133
Vraag naar landbouwproducten
Consument gericht op trends en luxe Sterk stijgende mondiale vraag
Consument eet naar verhouding minder vlees
Consument kiest bij voorkeur voor EU-producten; gericht op goedkoop. Hoge, maar weinig koopkrachtige mondiale vraag
Consument eet naar verhouding minder vlees. Voorkeur EU/ streekproducten. Relatief lage mondiale vraag
Aanbod van landbouwproducten
Mondiale vrijhandel; groot aanbod, ook elders stijgen productiekosten
Mondiale handel; fors aanbod, ook elders stijgen productiekosten
Voor aantal producten aanbod beperkt ivm handelsbarrieres
Voor aantal producten aanbod beperkt ivm handelsbarrieres
Gemeenschappelijk
Afschaffing GLB en quotaregeling
Mondiale handel met milieurestricties en beperkt GLB
Continuering huidig GLB; quota met ongeveer 10% verruimd
Continuering huidig GLB met milieurandvoorwaarden maar zonder exportsubsidies; quota met ongeveer 10% verruimd
Landbouwbeleid
Technologie
Sterke innovatie mn Innovatie vooral op gericht op productie- milieutechnologie kosten en nieuwe gericht producten. Hoge maatschappelijke acceptatie, mits veilig
Relatief sterke innovatie, hoge maatschappelijke acceptatie, mits veilig
Mondiaal beperkte innovatie
Milieubeleid
Geen effectief grensoverschrijdend milieubeleid
Effectief grensoverschrijdend milieubeleid
Geen sterk milieubeleid
Effectief (nationaal) milieubeleid
Grondgebruik
Sterke groei niet-agrarisch grondgebruik
Sterke groei niet-agrarisch grondgebruik
Gemiddelde groei niet-agrarisch grondgebruik
Laagste groei nietagrarisch grondgebruik
241
Welvaart en Leefomgeving
2006
Bijlage B5.2 Vastgestelde bemestingsnormen voor stikstof en fosfaat (kg per ha)
Grondgebruik
Bemestingsadvies
2006
2007
2008
2009
kg/ha Stikstof Grasland: 100% maaien Klei
385
385
385
365
350
Veen
300
330
330
300
300
365 (325)
355
350
345
340
345
345
345
325
310
265
290
290
265
265
325 (285)
300
290
275
260
110
105
100
Zand/löss Stikstof Grasland: beweid Klei Veen Zand/löss Fosfaatnorm grasland Stikstof Maïs Klei
160
160
160
160
160
Zand/löss
160
155
155
155
150
Klei
250
275
275
250
250
Zand/löss
265
265
250
Klei
220
240
240
220
220
Zand/löss
160
160
160
95
90
Stikstof Consumptieaardappelen
Stikstof Wintertarwe
Fosfaatnorm bouwland
Getallen tussen haakjes gelden voor droge zandgronden. Bron: Tweede Kamer, 2004a, 2004b
242
85
Landbouw
H 5
Bijlage B5.3 Kerncijfers Global Economy
Bron: Huizinga en Smid, 2004; Helming en Verhoog, 2006; LEI en CBS, 2005 1975
1985
1995
2002
2010
2020
2030
2040
Ontwikkeling veestapel (mln dieren) Melk- en kalfkoeien
2,2
2,4
1,7
1,5
1,4
1,7
1,8
1,8
Jongvee melkveehouderij
1,9
1,8
1,6
1,3
1,1
1,1
1,1
1,0
Vlees- en weidevee
0,3
0,4
0,7
0,4
0,3
0,0
0,0
0,1
Vleeskalveren
0,5
0,6
0,7
0,7
0,7
0,6
0,7
0,7
Schapen en geiten
0,8
0,8
1,2
1,4
1,6
2,0
2,1
2,2
Paarden en pony’s
0,1
0,6
0,1
0,1
0,1
0,2
0,2
0,2
Fokvarkens
1,0
1,6
1,7
1,3
1,2
1,1
1,1
1,0
Vleesvarkens
4,0
6,3
7,1
5,6
5,4
5,4
5,7
5,7
Biggen
2,3
4,4
5,6
4,7
4,5
4,6
4,8
4,8
Leghennen
28,8
44,3
38,2
38,9
36,7
38,2
38,4
36,6
Vleeskuikens
39,2
38,4
43,8
54,7
56,2
60,7
62,3
60,4
-
-
1,0
1,0
1,0
1,1
1,1
1,1
1286,2
1164,3
1048,2
999,8
969,9
1027,0
1017,3
987,1
674,8
726,1
796,4
824,1
743,6
577,1
542,9
528,0
Konijnen en edelpelsdieren Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha) Grasland Akkerbouw wv. snijmaïs en luzerne
80,8
179,8
225,1
220,4
232,9
213,3
216,6
223,9
244,3
183,6
184,7
203,8
172,9
96,8
106,7
113,1
aardappelen
54,5
74,7
80,2
77,2
70,3
55,8
43,4
37,4
suikerbieten
136,5
130,5
116,1
108,9
104,8
70,8
48,1
33,1
114,7
123,6
108,8
115,7
110,6
101,9
98,5
91,2
4,7
4,6
4,4
4,3
4,6
4,8
5,0
4,8
granen
Tuinbouw wv. glasgroente glassierteelt vollegrondstuinbouw Snelgroeiend hout Braakland Totaal
3,1
4,3
5,5
5,8
7,4
8,7
10,3
12,0
106,8
114,7
98,7
105,2
98,7
88,3
83,2
74,5
-
-
-
4,1
3,7
2,9
2,7
2,6
6,3
5,0
11,3
5,7
2,5
0,6
0,7
0,7
2082,0
2019,0
1964,7
1949,4
1830,4
1709,5
1662,1
1609,7
Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002) Veehouderij
2,1
3,3
3,4
2,8
3,0
3,4
4,0
4,7
wv. rundveehouderij
1,9
2,5
2,6
2,4
2,5
2,8
3,3
4,0
0,3
0,7
0,7
0,4
0,5
0,6
0,7
0,7
Akkerbouw
0,4
0,5
0,7
0,8
0,8
0,6
0,5
0,5
Tuinbouw
1,1
1,7
3,1
4,2
5,2
6,6
8,7
11,4
wv. glasgroente
0,3
0,4
0,7
0,9
1,1
1,4
1,8
2,1
intensieve veehouderij
243
Welvaart en Leefomgeving
2006
1975
1985
1995
2002
2010
2020
2030
2040
glassierteelt
0,3
0,7
1,2
2,0
2,8
4,0
5,7
8,0
vollegrondstuinbouw
0,5
0,6
1,2
1,3
1,3
1,2
1,2
1,1
Visserij
0,3
0,4
0,5
0,5
0,4
0,3
0,2
0,2
Overig
0,2
0,4
1,4
1,4
1,7
2,0
2,2
2,6
63,8
65,3
79,7
81,0
76,0
71,4
65,6
59,9
Arbeid zelfstandig
263,5
227,9
189,9
169,0
132,4
91,8
68,6
51,9
Totaal
327,4
293,1
269,6
250,0
208,4
163,2
134,2
111,8
Arbeid in de landbouw (1000 personen) Arbeid in loondienst
244
Landbouw
H 5
Bijlage B5.4 Kerncijfers Strong Europe
Bron: Huizinga en Smid, 2004; Helming en Verhoog, 2006; LEI en CBS, 2005 1975
1985
1995
2002
2010
2020
2030
2040
Melk- en kalfkoeien
2,2
2,4
1,7
1,5
1,4
1,5
1,4
1,4
Jongvee melkveehouderij
1,9
1,8
1,6
1,3
1,1
1,1
1,0
0,8
Vlees- en weidevee
0,3
0,4
0,7
0,4
0,3
0,3
0,3
0,3
Vleeskalveren
0,5
0,6
0,7
0,7
0,7
0,6
0,6
0,6
Schapen en geiten
0,8
0,8
1,2
1,4
1,6
2,0
2,1
2,2
Paarden en pony’s
0,1
0,6
0,1
0,1
0,1
0,1
0,2
0,2
Fokvarkens
1,0
1,6
1,7
1,3
1,2
0,7
0,5
0,4
Vleesvarkens
4,0
6,3
7,1
5,6
5,4
3,7
3,1
2,6
Ontwikkeling veestapel (mln dieren)
Biggen
2,3
4,4
5,6
4,7
4,5
3,1
2,6
2,2
Leghennen
28,8
44,3
38,2
38,9
33,8
26,8
22,5
19,2
Vleeskuikens
39,2
38,4
43,8
54,7
47,9
37,2
31,2
26,7
-
-
1,0
1,0
0,9
0,7
0,6
0,5
1286,2
1164,3
1048,2
999,8
1025,9
1017,2
977,1
950,3
674,8
726,1
796,4
824,1
711,3
645,2
592,0
538,7
Konijnen en edelpelsdieren Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha) Grasland Akkerbouw wv. snijmaïs en luzerne
80,8
179,8
225,1
220,4
216,9
207,8
197,8
188,0
244,3
183,6
184,7
203,8
153,9
161,1
157,3
145,5
aardappelen
54,5
74,7
80,2
77,2
72,2
65,0
58,3
54,2
suikerbieten
136,5
130,5
116,1
108,9
106,8
73,9
51,4
36,0
114,7
123,6
108,8
115,7
106,6
94,3
88,8
80,0
4,7
4,6
4,4
4,3
4,0
3,7
3,5
3,3
granen
Tuinbouw wv. glasgroente glassierteelt vollegrondstuinbouw Snelgroeiend hout Braakland Totaal
3,1
4,3
5,5
5,8
6,3
6,1
5,8
5,5
106,8
114,7
98,7
105,2
96,3
84,5
79,5
71,2 2,5
-
-
-
4,1
3,6
3,4
2,7
6,3
5,0
11,3
5,7
2,6
2,7
2,6
2,2
2082,0
2019,0
1964,7
1949,4
1850,0
1762,8
1663,1
1573,7
Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002) Veehouderij
2,1
3,3
3,4
2,8
2,8
2,8
2,9
3,1
wv. rundveehouderij
1,9
2,5
2,6
2,4
2,4
2,4
2,5
2,7
0,3
0,7
0,7
0,4
0,4
0,4
0,4
0,4
Akkerbouw
intensieve veehouderij
0,4
0,5
0,7
0,8
0,7
0,7
0,6
0,7
Tuinbouw
1,1
1,7
3,1
4,2
4,3
4,6
4,7
4,7
245
Welvaart en Leefomgeving
2006
1975
1985
1995
2002
2010
2020
2030
2040
wv. glasgroente
0,3
0,4
0,7
0,9
0,9
1,0
1,0
1,0
glassierteelt
0,3
0,7
1,2
2,0
2,2
2,5
2,6
2,6
vollegrondstuinbouw
0,5
0,6
1,2
1,3
1,2
1,1
1,1
1,0
Visserij
0,3
0,4
0,5
0,5
0,5
0,4
0,3
0,3
Overig
0,2
0,4
1,4
1,4
1,4
1,5
1,7
2,0
26,5
Arbeid in de landbouw (1000 personen) Arbeid in loondienst
63,8
65,3
79,7
81,0
65,5
50,6
36,7
Arbeid zelfstandig
263,5
227,9
189,9
169,0
139,2
109,3
92,9
79,0
Totaal
327,4
293,1
269,6
250,0
204,7
159,9
129,6
105,5
246
Landbouw
H 5
Bijlage B5.5 Kerncijfers Transatlantic Market
Bron: Huizinga en Smid, 2004; Helming en Verhoog, 2006; LEI en CBS, 2005 1975
1985
1995
2002
2010
2020
2030
2040
Melk- en kalfkoeien
2,2
2,4
1,7
1,5
1,4
1,4
1,4
1,4
Jongvee melkveehouderij
1,9
1,8
1,6
1,3
1,1
1,0
1,0
0,8
Vlees- en weidevee
0,3
0,4
0,7
0,4
0,3
0,1
0,1
0,1
Vleeskalveren
0,5
0,6
0,7
0,7
0,7
0,6
0,6
0,5
Schapen en geiten
0,8
0,8
1,2
1,4
1,6
1,9
2,0
2,1
Paarden en pony’s
0,1
0,6
0,1
0,1
0,1
0,2
0,2
0,2
Fokvarkens
1,0
1,6
1,7
1,3
1,2
1,1
1,2
1,3
Vleesvarkens
4,0
6,3
7,1
5,6
5,4
4,9
5,3
5,4
Biggen
2,3
4,4
5,6
4,7
4,5
4,2
4,5
4,5
Leghennen
28,8
44,3
38,2
38,9
34,8
34,6
37,0
36,6
Vleeskuikens
39,2
38,4
43,8
54,7
51,6
52,7
58,3
59,1
-
-
1,0
1,0
0,9
1,0
1,1
1,1
1286,2
1164,3
1048,2
999,8
969,2
889,4
870,8
838,9
674,8
726,1
796,4
824,1
756,7
718,0
740,3
736,2
80,8
179,8
225,1
220,4
234,0
224,0
231,0
227,8
244,3
183,6
184,7
203,8
175,5
158,6
188,3
203,5
Ontwikkeling veestapel (mln dieren)
Konijnen en edelpelsdieren Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha) Grasland Akkerbouw wv. snijmaïs en luzerne granen aardappelen
54,5
74,7
80,2
77,2
74,5
69,1
64,1
58,8
suikerbieten
136,5
130,5
116,1
108,9
104,8
99,8
95,1
90,6
Tuinbouw
114,7
123,6
108,8
115,7
112,8
103,6
98,7
92,8
wv. glasgroente
4,7
4,6
4,4
4,3
4,0
3,8
3,9
3,8
glassierteelt
3,1
4,3
5,5
5,8
6,9
6,7
7,2
7,3
106,8
114,7
98,7
105,2
101,9
93,1
87,6
81,7
-
-
-
4,1
3,8
3,5
3,0
2,7
6,3
5,0
11,3
5,7
2,4
0,6
0,6
0,6
2082,0
2019,0
1964,7
1949,4
1844,9
1715,2
1713,4
1671,3
vollegrondstuinbouw Snelgroeiend hout Braakland Totaal
Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002) Veehouderij
2,1
3,3
3,4
2,8
2,8
3,0
3,3
3,5
wv. rundveehouderij
1,9
2,5
2,6
2,4
2,4
2,5
2,6
2,8
0,3
0,7
0,7
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
Akkerbouw
intensieve veehouderij
0,4
0,5
0,7
0,8
0,8
0,7
0,7
0,7
Tuinbouw
1,1
1,7
3,1
4,2
4,7
5,2
6,0
6,6
wv. glasgroente
0,3
0,4
0,7
0,9
1,0
1,0
1,2
1,3 247
Welvaart en Leefomgeving
2006
1975
1985
1995
2002
2010
2020
2030
2040
glassierteelt
0,3
0,7
1,2
2,0
2,5
3,0
3,5
4,0
vollegrondstuinbouw
0,5
0,6
1,2
1,3
1,3
1,2
1,2
1,1
Visserij
0,3
0,4
0,5
0,5
0,5
0,4
0,3
0,3
Overig
0,2
0,4
1,4
1,4
1,5
1,7
1,9
2,1
63,8
65,3
79,7
81,0
71,1
57,6
47,0
37,1
Arbeid zelfstandig
263,5
227,9
189,9
169,0
134,1
104,6
83,4
65,7
Totaal
327,4
293,1
269,6
250,0
205,2
162,2
130,4
102,8
Arbeid in de landbouw (1000 personen) Arbeid in loondienst
248
Landbouw
H 5
Bijlage B5.6 Kerncijfers Regional Communities
Bron: Huizinga en Smid, 2004; Helming en Verhoog, 2006; LEI en CBS, 2005 1975
1985
1995
2002
2010
2020
2030
2040
Melk- en kalfkoeien
2,2
2,4
1,7
1,5
1,4
1,4
1,3
1,2
Jongvee melkveehouderij
1,9
1,8
1,6
1,3
1,1
1,0
0,9
0,8
Vlees- en weidevee
0,3
0,4
0,7
0,4
0,3
0,3
0,3
0,3
Vleeskalveren
0,5
0,6
0,7
0,7
0,7
0,6
0,6
0,5
Schapen en geiten
0,8
0,8
1,2
1,4
1,5
1,6
1,8
1,8
Paarden en pony’s
0,1
0,6
0,1
0,1
0,1
0,1
0,1
0,1
Fokvarkens
1,0
1,6
1,7
1,3
1,2
0,7
0,6
0,4
Vleesvarkens
4,0
6,3
7,1
5,6
5,4
3,8
3,3
2,8
Ontwikkeling veestapel (mln dieren)
Biggen
2,3
4,4
5,6
4,7
4,5
3,2
2,8
2,4
Leghennen
28,8
44,3
38,2
38,9
31,6
25,2
21,5
18,3
Vleeskuikens
39,2
38,4
43,8
54,7
44,7
35,0
29,9
25,4
-
-
1,0
1,0
0,8
0,6
0,5
0,5
1286,2
1164,3
1048,2
999,8
1056,1
1000,3
953,0
911,6
674,8
726,1
796,4
824,1
727,2
722,7
734,9
740,2
Konijnen en edelpelsdieren Ontwikkeling landbouwareaal (1000 ha) Grasland Akkerbouw wv. snijmaïs en luzerne
80,8
179,8
225,1
220,4
227,5
212,0
206,6
201,9
244,3
183,6
184,7
203,8
149,5
173,1
188,5
200,8
aardappelen
54,5
74,7
80,2
77,2
77,4
77,1
77,5
76,8
suikerbieten
136,5
130,5
116,1
108,9
106,8
104,2
101,7
99,3
114,7
123,6
108,8
115,7
112,8
107,0
104,5
104,2
wv. glasgroente
4,7
4,6
4,4
4,3
3,9
3,2
2,5
2,3
glassierteelt
3,1
4,3
5,5
5,8
5,4
4,4
3,5
3,4
106,8
114,7
98,7
105,2
103,5
99,5
98,5
98,5 2,7
granen
Tuinbouw
vollegrondstuinbouw Snelgroeiend hout Braakland Totaal
-
-
-
4,1
3,6
3,7
2,9
6,3
5,0
11,3
5,7
2,5
2,7
2,7
2,7
2082,0
2019,0
1964,7
1949,4
1902,3
1836,4
1798,0
1761,4
Volume bruto toegevoegde waarde (miljard euro; prijspeil 2002) Veehouderij
2,1
3,3
3,4
2,8
2,7
2,5
2,5
2,5
wv. rundveehouderij
1,9
2,5
2,6
2,4
2,3
2,2
2,2
2,2
0,3
0,7
0,7
0,4
0,4
0,4
0,4
0,3
Akkerbouw
0,4
0,5
0,7
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
Tuinbouw
1,1
1,7
3,1
4,2
4,0
3,7
3,5
3,5
wv. glasgroente
0,3
0,4
0,7
0,9
0,9
0,8
0,7
0,7
intensieve veehouderij
249
Welvaart en Leefomgeving
2006
1975
1985
1995
2002
2010
2020
2030
2040
glassierteelt
0,3
0,7
1,2
2,0
1,9
1,6
1,5
1,5
vollegrondstuinbouw
0,5
0,6
1,2
1,3
1,3
1,3
1,4
1,4
Visserij
0,3
0,4
0,5
0,5
0,4
0,4
0,3
0,3
Overig
0,2
0,4
1,4
1,4
1,6
1,8
2,0
2,2
63,8
65,3
79,7
81,0
63,8
45,4
33,9
24,2
Arbeid zelfstandig
263,5
227,9
189,9
169,0
141,1
111,8
92,5
77,3
Totaal
327,4
293,1
269,6
250,0
204,9
157,3
126,4
101,4
Arbeid in de landbouw (1000 personen) Arbeid in loondienst
250
H 5
Landbouw
Bijlage B5.7 Modelketen nader verklaard
In deze bijlage zijn de aanpassingen ten opzichte van Hoogeveen et al. (2003) uitgewerkt (tabel B5.7.1). Zie hoofdstuk 3 in de hoofdtekst. Tabel B5.7.1 Overzicht aanpassingen
Variabele Areaal cultuurgrond en gewassen
Aangepast t.o.v. Hoogeveen (2003)
Beleidsinvloed
Ja Nee
Mestbeleid
Stikstofexcretie Staltypen
Nee
Emissiefactoren
Nee
Aanwendingstechnieken Vervluchtingsfactoren
Ja
Besluit Gebruik Meststoffen
Nee
Gebruik dierlijke mest en kunstmest
Ja
Mestbeleid
Weidegang
Ja
Mestbeleid, GLB
Mestverwerking en –export
Ja
Mestbeleid, GLB
Areaal cultuurgrond en gewassen Veranderingen in het areaal cultuurgrond en de geteelde gewassen zijn in de berekening met DRAM meegenomen. Voor de ammoniakemissie is er vooral een indirect effect, via het aantal dieren dat binnen de mestgebruiksnormen past. Daarnaast is de verhouding tussen grasland en bouwland van belang, omdat op grasland andere aanwendingstechnieken worden toegepast dan op bouwland, en er dus ook andere emissies gelden. Deze verhouding wordt via een correctiefactor meegenomen. Stikstofexcretie De excretie voor de scenario’s is gelijk aan de excretie in 2002, gecorrigeerd met een index. Gebruikt zijn de indices die het MNP heeft geleverd als input voor de DRAMberekeningen (tabel B5.7.2). Een uitzondering hierop vormt rundvee, waarvoor in 2010 in alle scenario’s dezelfde excretie is verondersteld, conform de eerder genoemde aannames over gelijke melkproductie en melkveevervanging. De excretie bij melkvee in 2010 ligt hoger dan in de raming van 2003 vanwege het afschaffen van het MINAS, waardoor er minder stimulans is om de excretie te verlagen dan toen MINAS nog van kracht was. Staltypen Dezelfde penetratie van staltypen in 2010 is verondersteld als de raming van 2003 (Hoogeveen et al., 2003). Dit betekent dat voor pluimvee is uitgegaan van emissiearme scharrelsystemen vanaf 2010, ook al is er nu uitstel voor emissiearme scharrelsystemen. Legkippenhouders hebben tot 2012 de tijd voor omschakeling, voor de
251
Welvaart en Leefomgeving
2006
eenvoud is verondersteld dat dit in 2010 al is gerealiseerd. De feitelijke emissie in 2010 kan dus iets lager liggen (vanwege een deel met legbatterij, met lagere emissiefactor) dan is verondersteld in de scenario’s. Emissiefactoren Dezelfde emissiefactoren als in de raming van 2003 zijn gebruikt voor 2010 en volgende jaren, met uitzondering van vleesvarkens. Emissiearme stallen in de vleesvarkenshouderij hebben sinds december 2004 een maximale emissiewaarde van 1,4 kg ammoniak per dierplaats in 2010 (in 2003 was dit nog 1,1 kg bij nieuwbouw en 1,2 kg bij renovatie). Tabel B5.7.2 Ontwikkeling stikstofexcretie per dier (index 2002 = 100)
2002
2010
2020
2030
2040
Melk- en kalfkoeien
100
107
116
126
138
Jongvee melkveehouderij
100
102
104
106
108
Vleesvee
100
102
104
106
108
Vleeskalveren
100
102
104
106
108
Schapen en geiten
100
100
100
100
100
Varkens
100
98
96
94
92
Pluimvee
100
98
96
94
92
Pelsdieren
100
100
100
100
100
Melk- en kalfkoeien
100
107
105
108
112
Jongvee melkveehouderij
100
102
104
106
108
Vleesvee
100
102
104
106
108
Vleeskalveren
100
102
104
106
108
Schapen en geiten
100
100
100
100
100
Varkens
100
98
96
94
92
Pluimvee
100
98
96
94
92
Pelsdieren
100
100
100
100
100
Melk- en kalfkoeien
100
107
116
126
138
Jongvee melkveehouderij
100
102
104
106
108
Vleesvee
100
102
104
106
108
Vleeskalveren
100
102
104
106
108
Global Economy
Strong Economy
Transalantic Market
252
Landbouw
H 5
2002
2010
2020
2030
2040
Schapen en geiten
100
100
100
100
100
Varkens
100
102
104
106
108
Pluimvee
100
102
104
106
108
Pelsdieren
100
100
100
100
100
Melk- en kalfkoeien
100
107
109
115
121
Jongvee melkveehouderij
100
102
104
106
108
Vleesvee
100
102
104
106
108
Vleeskalveren
100
102
104
106
108
Schapen en geiten
100
100
100
100
100
Varkens
100
100
100
100
100
Pluimvee
100
100
100
100
100
Pelsdieren
100
100
100
100
100
Regional Communities
Aanwendingstechnieken Vergeleken met de vorige raming (Hoogeveen et al., 2003) is er een aanscherping van mestaanwending op bouwland: alleen onderwerken in één werkgang is nog toegestaan. Dit leidt tot een daling van de ammoniakemissie met 6,5 à 7 kton ten opzichte van de vorige raming. Daarnaast wordt er in alle scenario’s vanuit gegaan dat boeren nog meer op de kosten moeten gaan letten, en daardoor goedkopere, maar minder emissiearme technieken van mesttoediening op grasland zullen gaan gebruiken. Het toestaan van alle emissiearme technieken, ook op zandgronden, biedt deze mogelijkheid. Als de zode- of sleufkouterbemester aan vervanging toe is, zal de goedkopere sleepvloetenmachine haar intrede doen. De vervluchtiging bij aanwending op grasland stijgt daardoor met 50 procent in 2020. Dit komt overeen met een aanwending voor tweederde door de sleepvoeten- en voor eenderde met de sleufkoutermachine. Voor 2010 wordt (als overgang tussen nu en 2020) 25 procent stijging gehanteerd, met als gevolg een verhoging van 4,5 à 5,5 kton ammoniak ten opzichte van Hoogeveen et al. (2003). Dit zijn worst-case aannames, die opnieuw moeten worden beoordeeld als er meer duidelijkheid komt over de oorzaken van het zogenaamde ammoniakgat en er actuele informatie beschikbaar komt over de huidige penetratie van mestaanwendingstechnieken. Vervluchtigingsfactoren De vervluchtingsfactoren voor aanwending zijn dezelfde als gebruikt in Hoogeveen (2003).
253
Welvaart en Leefomgeving
2006
Gebruik dierlijke mest en kunstmest MINAS is per 2006 vervangen door een systeem van stikstof- en fosfaatgebruiksnormen. Dit systeem is robuuster, maar spreekt de agrariër minder aan op efficiënt gebruik van voer en meststoffen. Dit zal ertoe leiden dat, met name op melkveebedrijven, zowel de stikstofexcretie als het kunstmestgebruik enigszins stijgt. De nieuwe gebruiksnormen zijn doorgerekend met het DRAM-model. De aanpak en berekening en de hoeveelheden dierlijke mest en kunstmest zijn te vinden in de berekening van de nationale mineralenbalansen. De aanvoer daalt vooral sterk in de scenario’s Strong Europe en Regional Communities, door de lagere dieraantallen. Weidegang De weidegang is bepalend voor de verhouding van het deel van de mest dat in de weide en dat in de stal terecht komt. De emissie uit weidemest is lager dan die uit mest in gangbare stallen. In de Transatlantic Market- en Strong Europe-sceanario’s blijft de weidegang gelijk aan de raming van 2003. Een argument hiervoor is dat de trend naar meer zomerstalvoedering wordt gecompenseerd door meer weidegang op de overige bedrijven, respectievelijk wegens kosten (in Transatlantic Market) en aandacht voor landschap en dierenwelzijn in het Strong Europe-scenario. In het Global Economy-scenario wordt de trend naar minder weidegang juist versterkt doorgezet, terwijl deze trend in het Regional Communities-scenario enigszins wordt teruggebogen (tabel B5.7.3). Tabel 5.7.3 Aandeel weidemest van melkkoeien
2002
2010
2020
2030
2040
% Global Economy
25,3
25,3
21
18
15
Strong Europe
25,3
25,3
25,3
25,3
25,3
Transatlantic Market
25,3
25,3
25,3
25,3
25,3
Regional Communities
25,3
25,3
29
32
40
Verwerking en export van mest Ook het aandeel mestverwerking en -export is van belang voor de emissie bij aanwending. Hoe meer verwerking en export, hoe minder aanwending in Nederland, hoe minder emissie. In de onderstaande tabel staan de uitgangspunten waarmee de ammoniakemissie is berekend. Deze verschillen deels van de uitgangspunten die in DRAM zijn gehanteerd. Voor 2010 is ervoor gekozen om in alle scenario’s het (hoge) aandeel verwerking van het Global Economy-scenario over te nemen om consistent te blijven met
254
Landbouw
H 5
Uitgangspunten rond de ontwikkeling van de veestapel. Vanaf 2020 zijn in de ammoniakberekening de aandelen voor het Strong Europe- en Transatlantic Marketscenario per abuis omgewisseld, waardoor het aandeel mestverwerking in het Strong Europe-scenario stijgt (in plaats van daalt conform DRAM) respectievelijk daalt in het Transatlantic Market-scenario. De ammoniakemissie in het Strong Europe-scenario komt daardoor wat te laag uit en in het Transatlantic Market-scenario wat te hoog. Zie ook tabel 5.7.4. Tabel 5.7.4 Aandeel verwerking en export in totale stikstof productie
2002
2010
2020
2030
2040
%
Global Economy
7,1
9,4
9,1
11,1
11,8
Strong Europe
7,1
9,4
9,6
11,9
14,9
Transatlantic Market
7,1
9,4
6,1
5,5
5,0
Regional Communities
7,1
9,4
5,5
4,7
3,8
255
256
Welvaart en Leefomgeving
2006