FUGRO GEOSERVICES B.V. Geo-Advies West-Nederland
EFFECTEN BESCHOUWING betreffende
AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL Opdrachtnummer: 3012-0260-001
Opdrachtgever
:
MeerGrond v.o.f. Postbus 260 2130 AG Hoofddorp
Projectleider
:
Ing. F.C.J. van den Berg
Opgesteld door
:
B.I.Y.A. Snacken M.Sc. Adviseur Hydrologie Ir. H.G.J. W.A. Wolfs Senior Adviseur Hydrologie Ir. F.A.N. Hogervorst Senior Consultant Ecoplan
Gecontroleerd door
VERSIE
DATUM
:
Ing. V. Lubbers Groepshoofd Hydrologie
OMSCHRIJVING WIJZIGING
1
8 mei 2013
eerste versie
2
11 juni 2013
Incl. opmerkingen Perry de Louw (Deltares), Mark Kramer (HHR) en MeerGrond
PARAAF PROJECTLEIDER
3 FILE: 3012-0260-001.R01v2.doc Op deze rapportage zijn de algemene leveringsvoorwaarden ALV 2012 van toepassing die een aansprakelijkheidsbeperking bevatten.
Kantoor: Veurse Achterweg 10, 2264 SG Leidschendam, Tel.: 070-3111223, www.fugro.nl Onderdeel van de Fugro Groep met vestigingen over de hele wereld.
INHOUDSOPGAVE 1.
INLEIDING
1
2.
PROJECTOMSCHRIJVING
2
3.
GEOHYDROLOGISCHE INVENTARISATIE 3.1. Grondonderzoek en bodemopbouw 3.2. Geohydrologische schematisering 3.3. Grondwaterstand, stijghoogte en open waterpeil 3.4. Grondwaterkwaliteit
6 6 7 7 14
4.
EFFECT OPHOGING OP KWEL/WELLEN 4.1. Beschouwing verandering inrichting 4.2. Modelberekeningen ophoging 4.3. Eventuele afwijkingen van onze uitgangspunten
16 16 24 28
5.
CONCLUSIES EN AANDACHTSPUNTEN
29
BIJLAGEN - Situatietekening 3012-0260-000-1 - “Legenda Terreinproeven en Grondsoorten” - “Continu Elektrisch Sonderen” - Sondeergrafieken DKM1 t/m DKM3 - Locatieoverzicht en locaties peilbuizen TNO 2 - Tijd-stijghoogtegrafieken peilbuizen TNO 3 - Situatietekening en dwarsdoorsnede gronddepot de Vries en van de Wiel 4 - Gronddepot MeerGrond – Reliëf en Water 5 - Leggerkaart oppervlaktewater blad 194 6 - Stabiliteitsberekeningen slootbodems 7
1.
INLEIDING
Fugro GeoServices B.V. te Leidschendam ontving van MeerGrond v.o.f. te Hoofddorp, opdracht voor het uitvoeren van een effectenbeschouwing naar de kans op toename van welvorming met een mogelijke toename van zoute kwel tot gevolg. Aanleiding voor dit onderzoek is het voornemen om tussen de Rijnlanderweg en de spoorzone een grondophoging te realiseren met een oppervlak van ca. 12 ha. De ophoging maakt onderdeel uit van het plan voor de aanleg van Park 21. Het park, aan de zuidoostzijde begrenst door de A4 en het in noordwesten door de N205, zal in totaal ca. 1.000 ha. groot worden. In het park zal ruimte komen voor ondermeer een recreatieplas, sportgelegenheden, wandel-, skate- en fietspaden, groenstroken en -weiden en horecagelegenheden. Onder opdrachtnr. 3012-0260-000 is in november 2011 een grondonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit grondonderzoek zijn samen met zettings- en stabiliteitsadviezen met betrekking tot de ophoging gepresenteerd onder rapport 3012-0260-000.R01v2 d.d. 18 december 2012. Voorliggend rapport betreft de effectenbeschouwing naar de kans op toename van welvorming als gevolg van de ophoging en is opgesteld conform onze offerte 3012-0260001F d.d. 14-3-2013. Het advies bevat de volgende onderdelen: -
inventariseren van de geohydrologische gesteldheid (bodemopbouw en (grond)waterstanden) op basis van beschikbare gegevens; beknopte beschrijving huidig (grond)watersysteem en uitgangspunten; beschrijving van het effect van de ophoging op het huidige (grond)waterstysteem; globale analytische of eenvoudige modelberekening om effect op de grondwaterstanden inzichtelijk te maken (inclusief bandbreedte analyse); aandragen van oplossingsrichtingen, dit betreft geen uitwerking van oplossingen; aanbevelingen en voorstel vervolgtraject.
De doelstelling van deze rapportage is inzicht te verschaffen in het effect van de ophoging op de hydrologische situatie, met name met betrekking tot zoute kwel, het signaleren van knelpunten en het aangeven van mogelijk noodzakelijke vervolgstappen. Voorliggend rapport en resultaten zijn voorgelegd en besproken met Deltares (dhr. de Louw).
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 1
2. PROJECTOMSCHRIJVING Het project betreft de realisatie van een grondophoging voor het project Park 21 ter plaatse van het huidige gronddepot van MeerGrond tussen de Rijnlanderweg en de spoorzone te Nieuw-Vennep. De mate van ophoging varieert tussen 1 m en 18 m. Rondom de ophoging zijn watergangen aanwezig of worden watergangen aangelegd en/of verbreed. Het terrein is op dit moment in gebruik als slibdepot en is gelegen in een landbouwgebied. Ter plaatse van het huidige slibdepot is een ophoging gerealiseerd met een hoogte van ca. 2,5 m, waarin verschillende bassins zijn gelegen. In de bassins is (gerijpte) baggerspecie opgeslagen. De wens is om voor de aan te brengen ophoging gebruik te maken van de aanwezige ophoging en de gerijpte baggerspecie. Het slibdepot bestaat uit bassins waarvan een aantal aan de bovenzijde afgedekt zijn met een waterdichte folie (ca. 40% terrein afgedekt met folie). Boven de folie zijn de bassins voorzien van een drainagestelsel. Binnen het Rijksdriehoeksnet heeft de projectlocatie globaal de coördinaten X = 105.615 m en Y = 476.100 m. De projectlocatie is in figuur 2-1 rood omlijnd en in bijlage 2 op een topografische ondergrond weergegeven.
Figuur 2-1: Masterplan park21 (Bron: Basisinrichtingsplan Gronddepot “MeerGrond”)
Voor nadere gegevens over het project wordt verwezen naar de website van het project: www.park21.info. Voor het vervullen van de opdracht is door de opdrachtgever de volgende informatie ter beschikking gesteld: - Basisinrichtingsplan Gronddepot ‘MeerGrond’, Vista landschapsarchitectuur en stedenbouw, d.d. 3 december 2012; - Situatietekening Baggerspeciedepot, de Vries & van de Wiel, projectnr. 06-8600-6074, d.d. 1-4-2010; - Dwarsdoorsnede depot, de Vries & van de Wiel, projectnr. 7087, d.d. 1-4-2010; - Veldonderzoek naar het dichten van wellen, Deltares, projectnr. 1201949-000, d.d. 10 april 2012.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 2
Daarnaast is in het Fugro archief en op internet naar aanvullende informatiegezocht omtrent de (geo)hydrologische situatie van het gebied: - Grondwaterkaart van Nederland (1979), kaartblad 24-25 West-Oost. Dienst Grondwaterverkenning TNO; - Technisch rapport zandmeevoerende wellen, technische adviescommissie voor de waterkeringen, kenmerk TAW99-26, d.d. maart 1999; - Gebiedsdocument Haarlemmermeer, Hoogheemraadschap van Rijnland, d.d. 15 augustus 2007; - Waterplan Haarlemmermeer, Hoogheemraadschap van Rijnland en gemeente Haarlemmermeer, d.d. maart 2008; - Geologische en geohydrologische inventarisatie voor realisatie zandwin-recreatieplas Zwaansbroek tussen Hoofddorp en Nieuw-Vennep, Fugro Ingenieursbureau B.V., rapport nr. 1109-0004-000.R02, d.d. maart 2009 - Waterstructuurvisie Haarlemmermeerpolder, Hoogheemraadschap van Rijnland, d.d. 22 september 2010; - Legger-oppervlaktewateren 1e partiele leggerziening, Hoogheemraadschap van Rijnland, corsa-nummer 11.61489 versie 2.0, d.d. 13 juni 2012; - Leggerkaart oppervlaktewater herziening 2011, blad 194, Hoogheemraadschap van Rijnland, d.d. 13 juni 2012.
Spoor
Gronddepot
Figuur 2-2: Huidige situatie ter plaatse van gronddepot “MeerGrond” (Bron: Google Earth)
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 3
Profiel huidige situatie De huidige inrichting van het gronddepot tot aan het spoor bestaat uit: - Een weg direct naast het spoor; - Een watergang van ca. 10 m breed; - Een overgangsgebied/groenstrook (gras) van de watergang tot aan het depot van ca. 7 tot 10 m breed, met een maaiveldhoogte van ca. NAP -4,8 m à NAP -4,9 m; - Een verhoging van 40 à 50 m breed, begroeid met gras, waarvan de bovenkant op ca. NAP -1,5 m tot NAP -2,5 m ligt; - Waterbassins, met op een deel van het terrein op de taluds en bodem een waterdicht folie (ca. 40% van het terrein). In onderstaande figuur 2-3 zijn 2 representatieve dwarsprofielen van de huidige situatie schematisch weergegeven gebaseerd op informatie van de opdrachtgever, de door Fugro ingemeten profielen en Google Earth. Profielen 15
Hoogte y
10
5 Profiel 1 Profiel 2 0 Bassin Terp
Hart spoor
-5 Groenstrook
Watergang
-10 -10
-5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
Afstand x
Figuur 2-3: Vereenvoudigde dwarsprofielen tussen bassin en spoor
Hydrologische situatie bassins De huidige situatie van het gronddepot is weergegeven in bijlage 4. Een groot deel van de bassins zijn voorzien van een waterdichte folie op de taluds en bodem als een bodembeschermende maatregel (ca. 40% van het terrein). Boven de folie zijn de bassins voorzien van drains om percolerend water en neerslag af te voeren. Dit water wordt geloosd in bezinkbassins van waar het water wordt afgevoerd naar de naast gelegen tocht. Onder de folie zijn controle drains aanwezig ter controle van de grondwaterkwaliteit om eventuele verontreinigingen door lekkages in de folie op te kunnen sporen. Dit betreffen slechts controle drains zonder drainerende functie waardoor het gebied niet actief wordt gedraineerd. Mogelijk hebben deze drains een beperkt drainerende werking. Toekomstige situatie Ter plaatse van het huidige gronddepot van MeerGrond wordt een grondophoging aangebracht. In dit gebied wordt een langzaamverkeerbrug over het spoor gemaakt en richting dit spoor zal het maaiveld opgehoogd worden tot ca. NAP +7,0 m ter plaatse van de toerit en tot ca. NAP +14,0 m ter plaatse van het naastgelegen uitkijkpunt. Hiervoor zal het huidige terrein met maximaal ca. 9 m tot ca. 16 m opgehoogd worden. Het idee is dat met de grond die nu in het depot opgeslagen ligt, gerijpte baggerspecie, werk met werk gemaakt wordt. De bestaande bassins komen onder de ophoging te liggen. Het is nog onbekend of de folies onder de bassins intact worden gehouden of niet. Dit hangt mede af van het effect van de ophoging op de hydrologische situatie. 3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 4
Rondom de ophoging worden bestaande sloten verbreed en nieuwe randsloten aangelegd. Het opgezet zomer- en winterbeheerspeil ter plaatse van de nieuwe randsloten bedragen respectievelijk ca. NAP -5,85 m en NAP -6,05 m. De randsloten worden ontgraven tot ca. NAP -7,05 m (minimale waterdiepte van 1 m) onder een talud van 1:3 en 1:10. De toekomstige situatie is weergegeven op tekening Basis Inrichtingsplan Gronddepot MeerGrond, d.d. 3-12-2012 en opgenomen als bijlage 5.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 5
3. GEOHYDROLOGISCHE INVENTARISATIE 3.1. Grondonderzoek en bodemopbouw In november 2012 is op de projectlocatie door Fugro een grondonderzoek uitgevoerd bestaande uit 3 sonderingen met meting van de plaatselijke wrijvingsweerstand (code DKM) tot ca. 20 m diepte. Daarnaast zijn door Fugro 2 profielen ingemeten van de bestaande situatie . De onderzoekslocaties staan aangegeven op bijlage 1. Voor een verklaring van de gebruikte tekens en symbolen wordt verwezen naar de bijlage “Legenda Terreinproeven en Grondsoorten”. Een beschrijving van het sonderen is gegeven op de bijlage “Continu Elektrisch Sonderen”. De resultaten van de sonderingen zijn, ten opzichte van NAP, getekend in de grafieken DKM1 tot en met DKM3. De gerapporteerde (maaiveld)hoogtes zijn niet geschikt voor andere doeleinden dan dit onderzoek. Op de sondeergrafieken is ook het wrijvingsgetal weergegeven. Dit getal is de verhouding tussen de plaatselijke mantelwrijving en de conusweerstand en geeft een indicatie van de grondsoort. Aan de hand van het wrijvingsgetal is ook een identificatie van de bodemlagen op de sondeergrafieken weergegeven. De identificatie van de bodemlagen is uitgevoerd volgens Robertson (1990); door Fugro aangepast aan de Nederlandse omstandigheden. Voor achtergronden en beperkingen wordt verwezen naar de bijlage "Continu Elektrisch Sonderen”. De identificatie is indicatief en alleen geldig voor lagen onder de grondwaterstand. De resultaten dienen voor een nauwkeurige laagopbouw te worden geverifieerd met boringen in de omgeving of geologische informatie. De bodemopbouw is, op basis van het uitgevoerde grondonderzoek, het Fugro-archief en gegevens uit de literatuur, (geohydrologisch) geschematiseerd en weergegeven in tabel 3-1. De maaiveldniveaus ter plaatse van de sondeerlocaties varieerden ten tijde van het onderzoek van NAP -1,6 m à NAP -1,8 m (DKM1 en DKM3, gemaakt op het depot) tot NAP -4,8 m (DKM2, gemaakt in de groenstrook tussen het depot en de watergang). Volgens AHN varieert het maaiveldniveau in de polder rondom de projectlocatie tussen ca. NAP -5,1 m en NAP -4,3 m. De bodem van de Haarlemmermeerpolder bestaat voornamelijk uit een deklaag van zavel en klei, met daaronder een laag sterk samengedrukt veen (basisveen). Onder de deklaag bevindt zich een watervoerend zandpakket. Ter plaatse van de projectlocatie heeft in het verleden een getijdegeul gelegen welke later is opgevuld met matig fijne, zwak siltige zanden. De deklaag wordt daarom op sommige plaatsen in de polder doorsneden door zandige lagen. Hierdoor is wijkt de geohydrologische situatie sterk af van het grootste deel van de Haarlemmermeerpolder waar een volledig en slecht doorlatende deklaag aanwezig is. Op NAP -45 m wordt een 5 m dikke kleilaag aangetroffen, die in deze rapportage als ondoorlatend wordt beschouwd.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 6
Tabel 3-1: Bodemopbouw Diepte [ca. NAP m]
Bodembeschrijving
Typering
Laag
-1,5 à -2,5 / -4,3 à -5,1
Maaiveld (t.p.v. depot) / in polder
Drainageweerstand
0
Toplaag
1
BAGGERSPECIE,
-1,5 à -2,5
tot
-5,0
-5,0
tot
-8,5 à -9,0
KLEI, zwak zandig of met dunne zandlaagjes**
Deklaag
2a / 2b
-8,5 à -9,0
tot
-45,0*
ZAND, lokaal kleilaagjes
1ste watervoerend pakket
3
grond uit depot
* Maximaal door Fugro verkende diepte: NAP -25,0 m. ** Kleilaag lokaal zeer dun i.v.m. aanwezigheid van getijdegeul.
3.2. Geohydrologische schematisering De parameterwaarden die behoren bij de geohydrologische schematisering zijn opgenomen in tabel 3-2. Hierbij is de weerstand tegen verticale grondwaterstroming door een waterremmende laag weergegeven met een c-waarde en is het horizontaal doorlaatvermogen van een watervoerende laag weergegeven met een kD-waarde. Tabel 3-2: Geohydrologische schematisering Laag
Typering
Parameterwaarden (ca.)
0+ 1+2a
Drainageweerstand + toplaag + deklaag waterremmend deel
c = 250 à 1.000 dagen*
2b
Deklaag watervoerend deel
kD = 3 à 5 m2/dag
3
Eerste watervoerend pakket
kD = 600 à 1.200 m2/dag
* Afhankelijk van samenstelling deklaag. Daar waar basisveen ontbreekt is de hydrologische weerstand laag.
Bovenstaande parameterwaarden zijn geraamd op basis van ervaring, aan de hand van het uitgevoerde grondonderzoek, gegevens uit het Fugro-archief en de literatuur. 3.3. Grondwaterstand, stijghoogte en open waterpeil Veldgegevens Door na het trekken van de sondeerstangen te peilen in de sondeergaten, is op 8 november 2012 in het sondeergat een waterstand gemeten op ca. MV -1,0 m bij DKM2, hetgeen overeenkomt met circa NAP -5,8 m. Onbekend is in hoeverre het gat mogelijk dicht is gevallen waardoor onbekend is bij welke laag deze waterstand hoort. Bij de overige 2 sonderingen is het sondeergat dichtgevallen, waardoor de grondwaterstand niet waargenomen kon worden. Het peil van een nabijgelegen open water is gedurende het grondonderzoek in november 2012 door Fugro ingemeten op NAP -6,15 m. Bovengenoemde (grond)waterstanden zijn een éénmalige opname en slechts bedoeld als een oriënterend gegeven. De (grond)waterstand kan in de tijd fluctueren onder invloed van de weersgesteldheid en de seizoenen. Grondwaterstand De projectlocatie bevindt zich in de Haarlemmermeerpolder met peilvak identificatie: PBS_GH-52.140.05. Door het Hoogheemraadschap van Rijnland wordt het peil in het open 3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 7
water ’s zomers beheerst op NAP -6,07 m en op NAP -6,27 m in de winter. De huidige hart op hart sloot afstand in de polder bedraagt ca. 200 m. Ter plaatse van het gronddepot bedraagt de slootafstand 400 m, waardoor verwacht wordt dat voor de aanleg van het depot een sloot is gedempt. De projectlocatie heeft een grondwatertrap van IV, GHG 40 à 80 cm onder maaiveld en GLG 80 à 120 cm onder maaiveld, wat overeenkomt met een GHG van ca. NAP -4,9 m à -5,9 m en een GLG van ca. NAP -5,3 m à -6,3 m. Nieuwe watergangen in het gebied worden beheerst op een hoger peil; namelijk: NAP -5,85 en NAP -6,05 m. Voor het advies wordt uitgegaan van het huidige winter beheerspeil. De representatieve grondwaterstanden zijn weergegeven in tabel 3-3. Stijghoogten De stijghoogten in de Haarlemmermeerpolder nemen globaal af van de rand naar het centrum, variërend van ca. NAP -2,0 m in het westen van de polder tot ca. NAP -5,75 m in het centrum van de polder tussen Hoofddorp en Nieuw-Vennep. Om (meer) inzicht te krijgen in de fluctuatie van de grondwaterstand en stijghoogte in de omgeving van de locatie zijn grondwaterstandsgegevens opgevraagd uit de DINO-database van TNO. De locaties van de TNO-peilbuizen zijn weergegeven op bijlage 2. De tijdstijghoogtegrafieken zijn uitgewerkt op bijlage 3. Op basis van bovenstaande informatie zijn representatieve grondwaterstanden en stijghoogten afgeleid zoals is weergeven in tabel 3-3. Tabel 3-3: Raming grondwaterstand en stijghoogte op de projectlocatie Laag Hoog [NAP m] Gemiddeld [NAP m]
Laag [NAP m]
1+2
-5,3
-5,9
-6,4
3
-5,2
-5,5
-5,8
De vetgedrukte waarden worden als uitgangsgrondwaterstand en -stijghoogte beschouwd voor de beschouwing van de situatie. De aangenomen, maatgevende, waarden zijn niet tot stand gekomen met behulp van een statistische analyse. Opgemerkt wordt dan het stijghoogte verschil tussen het eerste watervoerend pakket en de deklaag klein is vergeleken met de rest van de Haarlemmermeerpolder. Het geringe verschil wordt veroorzaakt door de geringe weerstand en/of afwezigheid van een goed ontwikkelde deklaag. Watersysteem Haarlemmermeerpolder De polder wordt begrensd door de Ringvaart welke onderdeel is van Rijnlands boezem. De belangrijkste hoofdwatergang is de Hoofdvaart die van zuidwest naar noordoost door het gebied loopt. De overheersende stroomrichting in de Hoofdvaart is vanaf het zuiden bij de belangrijkste waterinlaat via gemaal Leeghwater, naar het noorden alwaar gemaal Lijnden het water wegpompt. Gemaal Lijnden voert normaliter het meeste water af. Via een uitgebreid stelsel van sloten en tochten, die afwateren op de Hoofdvaart, wordt de polder 3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 8
droog gehouden. De Hoofdvaart vormt, samen met de Bennebroekertocht, de IJtocht en de Nieuwe Vijfhuizertocht, de grootste water aan- en afvoer van de polder. Naast gemaal Leeghwater wordt via een 70-tal kleinere inlaten water voor het peilbeheer en de verziltingsbestrijding ingelaten. De polder bestaat uit 83 peilvakken. In totaal zijn er vijf onderbemalingen. De polder kent een peilbeheer met een hoger zomerpeil dan het winterpeil. Het water uit de peilvakken stroomt onder vrij verval al dan niet via een stuw of via een gemaaltje af naar de Hoofdvaart. Uitzonderingen hierop zijn de Nieuwe Vijfhuizertocht en het Voorkanaal die, in perioden met een groot neerslagoverschot, ook water in de richting van gemaal Willem I kunnen afvoeren. Bij extreme regenbuien kunnen peilvariaties optreden van 60-80 cm. Door opwaaiing kunnen eveneens peilvariaties optreden (Gebiedsdocument Haarlemmermeer d.d. 15-8-2007). Kwel treedt op in de gehele polder. Echter is door de lage ligging van het centrum van de polder ten opzichte van de omgeving, de diensovereenkomstige lage polderpeilen en de geringe deklaag weerstand de grondwaterstroming richting het centrum van de polder gericht. Deze weerstand verschilt sterk in de polder. Op plaatsen waar een groot peilverschil tussen diep grondwater en waterpeil samengaat met een geringe weerstand is de kwel het grootst. Ondanks een relatief klein stijghoogteverschil ter plaatse van de projectlocatie t.o.v. de rest van de polder kan de kwelflux belangrijk zijn door de geringe deklaag weerstand. Gezien de relatief grote afstand tussen de Noordzee en de Haarlemmermeerpolder heeft de zeespiegelstijging een te verwaarlozen invloed op de omvang van de kwel (Waterstructuurvisie Haarlemmermeerpolder, d.d. 22-09-2010). De grondwaterstroming in de dieper gelegen watervoerende pakketten wordt eveneens beïnvloed door de diepe ligging van de Haarlemmermeerpolder. De verticale grondwaterstroming vindt plaats door potentiaalverschillen tussen watervoerende pakketten onderling, de freatische grondwaterstand en het oppervlaktewaterpeil. De kwel in de Haarlemmermeerpolder bedraagt gemiddeld ca. 0,8 mm/etm (Fugro rapport 11090004-000.R02, d.d. maart 2009). Ter plaatse van de projectlocatie wordt door het hoogheemraadschap een kwel toegekend van ca. 0,25 à 0,5 mm/etm (Kwelkaart Rijnland 2009, Waterstructuurvisie Haarlemmermeerpolder d.d. 22-09-2010). Omdat op geringe dieptes relatief hoge chloride gehalten voorkomen, bestaat er een kans op zoute kwel.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 9
Figuur 3-1: Grondwaterstroming onder de Haarlemmermeerpolder (Bron: Deltares)
De kwel komt nergens aan het maaiveld, maar wordt via aanwezige drains direct afgevoerd naar de sloten. Hierdoor zijn veel van de sloten in de polder licht brak, wat voor de landbouw niet gewenst is (Gebiedsdocument Haarlemmermeer, d.d. augustus 2007). Kwel en welvorming treedt voornamelijk op in slootbodems. Om dit brakke water weg te spoelen wordt water periodiek in de zomer uit de boezem de polder in gelaten. De kans bestaat dat Rijnlands boezem op termijn zouter wordt en dat doorspoelen niet meer mogelijk is. Gekoppeld aan de tendens dat de kwel in de Haarlemmermeerpolder zouter wordt, betekent dit dat verzilting een fenomeen is dat in de toekomst mogelijk zal moeten worden geaccepteerd (Waterstructuurvisie Haarlemmermeerpolder d.d. 22-09-2010). Het merendeel van de grondwateroverlast in de Haarlemmermeer ontstaat door neerslag dat niet of onvoldoende snel weg kan stromen. Dit komt deels door te grote afstanden tot oppervlaktewater in combinatie met geen of onvoldoende functionerende drainage en gebrek aan adequate drainage gecombineerd met een toename van neerslaghoeveelheden (sinds 2000). Slechts een klein deel heeft te maken met kwelwater. Kwelwater kan door een hoog ijzergehalte drainagesystemen aantasten waardoor neerslag niet voldoende kan worden afgevoerd (Waterplan Haarlemmermeer, d.d. maart 2008). Daarnaast komen ter plaatse veel wellen en kwel voor. Graven in dit soort gebieden brengt risico’s met zich mee doordat dit extra kwel kan veroorzaken doordat dit een verhoogd risico op opbarsten van de bodem en welvorming met zich mee brengt. Het plaatsen van extra pompcapaciteit is dan mogelijk de enige haalbare oplossing. Een andere oplossing bestaat uit het aanpakken van de kwel door in agrarisch gebied een hoger slootpeil in te stellen. De extra hoeveelheid water zorgt voor een tegendruk, waardoor het risico tot opbarsting van de slootbodem wordt beperkt (Waterplan Haarlemmermeer, d.d. maart 2008).
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 10
x
Figuur 3-2: Overzicht Haarlemmermeerpolder. De projectlocatie is aangegeven door een rode kruis (Bron: Waterplan Haarlemmermeer d.d. maart 2008).
Oppervlaktewater en baggeren Op basis van de leggerkaart oppervlaktewater (bijlage 6, blad 194, d.d. 13 juni 2012) van het hoogheemraadschap blijkt dat het merendeel van de sloten rondom de projectlocatie gekenmerkt zijn als “overige oppervlaktewateren” en een waterdiepte van ca. 0,1 m t.o.v. het schouwpeil van NAP -6,27 m hebben (slootbodem op ca. NAP -6,37 m) of een slootdiepte tot ca. 1,2 m onder maaiveld. De sloten hebben een talud van 1:1. De geringe bodemdiepte en steil talud hebben te maken met het feit dat het gebied kwel gevoelig is en het risico tot welvorming aanwezig is. Op de leggerkaart blijkt dat een sloot, evenwijdig aan het HSL-spoor, met legger nr. 1805385, 180-5315, 180-5195, 180-4862 en 180-4881 tussen 2008 en 2012 is gedempt. De sloot is tijdelijk aangelegd voor werkzaamheden aan het HSL-spoor. De sloot had een waterdiepte van 0,5 m t.o.v. het schouwpeil van NAP -6,27 m (slootbodem op ca. NAP -6,77 m). Het graven van de sloten en het dempen van sloten heeft invloed op de ontwatering van het gebied en mogelijk het optreden van wellen. Deze situatiewijziging en de invloed op het optreden van wellen en kwel in de omgeving is, zover bekend, niet bestudeerd. Ten noordwesten van de projectlocatie zijn langs weerszijden van het HSL-spoor primaire oppervlaktewateren aanwezig: de Kagertocht en de NS-tocht met een waterdiepte van respectievelijk 0,8 m en 1,0 m t.o.v. het schouwpeil van NAP -6,27 m (slootbodem op ca. NAP -7,07 m en NAP -7,27 m, leggerkaart, d.d. 13 juni 2012). Dit is dieper dan de sloten in de omgeving waardoor het risico tot welvorming ter plaatse hier dan ook groter is.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 11
Voor een goede doorstroming van de watergangen is regelmatig baggeren van de watergangen tot minimaal de vereiste waterdiepte noodzakelijk. Het Hoogheemraadschap van Rijnland is verantwoordelijk voor de hoofdwatergangen. De overige watergangen zijn de verantwoordelijkheid van de aangrenzende perceel eigenaren. Bij het baggeren wordt enkel de sliblaag verwijderd en blijft bij goede uitvoering de vaste natuurlijke bodem onaangetast. De maximale baggerdiepte bedraagt ca. 20 cm onder de vereiste waterdiepte. Indien dit niet goed wordt uitgevoerd bestaat er een risico op opbarsting van de slootbodem met wellen als gevolg (Legger oppervlaktewateren 1e partiele leggerziening, d.d. 13 juni 2012). Wellen In sommige gebieden bestaat er slechts een wankel evenwicht tussen de grondwaterdruk in het watervoerende zandpakket en het gewicht van de deklaag en eventueel aanwezige water ter plaatse van watergangen daarboven. Hierdoor bestaat in delen van de polder het risico van opbarsten van de (water)bodem. Indien de opwaartse grondwaterdruk groter is dan de neerwaartse grond- en waterdruk bestaat ontstaat er een onveilige situatie met het opbarsten van de bodem tot gevolg. Bij het opbarsten van de bodem ontstaan er scheuren waardoor er een directe verbinding ontstaat tussen het eerste watervoerend pakket en het oppervlakte. Doordat er bij smalle sleuven zoals bij sloten, de grondlagen aan weerszijden van de sloot bijdragen aan de neerwaartse druk heeft dit een gunstig effect op de veiligheid tegen opbarsten. Door het verbreden of verdiept aanleggen van watergangen neemt het risico tot opbarsten van de bodem hierdoor echter toe. Waarbij opgemerkt wordt dat het water niveau in de watergangen een ondergeschikt invloed heeft op de opbarst veiligheid. Opbarsten van de (water)bodem leidt tot scheuren in de ondergrond waardoor zich wellen kunnen vormen. Wellen in diepe polders bestaan uit gaten in de deklaag die min of meer openverbindingen vormen tussen het eerste watervoerend pakket en het oppervlak. Door deze gaten kan het grondwater in het eerste watervoerend pakket met grote snelheid naar de oppervlakte stromen. Daarbij kunnen de wellen soms ook zand mobiliseren en meevoeren vanuit het eerste watervoerend pakket, ook wel zandwellen genoemd, met mogelijke bodeminstabiliteit als gevolg. Het zand wordt afgezet rond het uittredepunt (zandkraters). De erosie van het zand begint op de plaats waar de kwelstroom vanuit de zandlaag in het verbindingskanaal met het oppervlak komt, door de hoge locale hydraulische gradiënten. In de zandlaag ontstaat op die plaats een holle ruimte. Wellen bestaan vaak uit meerdere uitstroomopeningen die zich in de deklaag hebben vertakt vanuit 1 bron. De meeste wellen in de Nederlandse diepe polders ontstaan ter plaatse van locaties met hoge opbarstrisico’s van de deklaag. Deze locaties komen voor in het oppervlaktewater, vooral op plaatsen met zandbanen in de ondergrond en aan de rand van de polder met de grootste kweldruk. Door grote stromingssnelheden van grondwater ter plaatse van wellen bestaat er een risico dat dieper gelegen en daardoor zoute grondwater opwelt naar het oppervlakte, het zogenaamde “upconing mechanisme”. Naarmate de stromingssnelheid toeneemt neemt het risico en omvang van upconing en het zoutgehalte toe. Wellen kwel is hierdoor over het algemeen zouter dan diffuse kwel waardoor wellen een grotere bijdrage levert aan verzilting van het gebied dan diffuse kwel. Wellen kunnen voor meer dan 60% bijdragen aan de verzilting van het oppervlaktewater (Veldonderzoek naar het dichten van wellen, d.d. 10-04-2012). Het ontstaan van nieuwe wellen is daarom ongewenst.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 12
Wellen t.p.v. de projectlocatie In het gebied ten westen van en in de omgeving van Nieuw-Vennep bestaat een grote kans op opbarsting van slootbodems waardoor er in dit gebied ook de meeste wellen voorkomen binnen de Haarlemmermeerpolder (Gebiedsdocument Haarlemmermeer, d.d. 15-08-2007). In rapport ‘Veldonderzoek naar het dichten van wellen’ figuur 2.5 is tevens een overzicht weergegeven van gekarteerde wellen in de Haarlemmermeer (uit Goudriaan e.a., 2011) waaruit blijkt dat ter plaatse van de Kagertocht vlakbij de projectlocatie een groot aantal zoute wellen reeds voorkomen. West-Nederland werd ruim 5.000 jaar geleden door de strandwallen afgesloten van de zee. Vanaf dat moment heeft zoet water kunnen infiltreren waardoor er zich nu zoet grondwater bovenop het oude zoute grondwater ligt. Op een aantal plekken waren strandwallen en duinen doorbroken door getijdegeulen. Ter plaatse van deze getijdengeulen is een groot deel van de deklaag geërodeerd en heeft zout zeewater gedurende een langere periode kunnen infiltreren (tot ca. begin jaartelling). Hierdoor is het grondwater ter plaatse van getijdegeulen zouter dan overige gebieden. Op basis van het beschikbare grondonderzoek blijkt dat de deklaag bestaat uit een afwisseling van zand- en kleilaagjes en ruimtelijk gezien varieert. De projectlocatie bevindt zich in een gebied waar een oude getijdegeul heeft gelegen. Upconing door kwel ter plaatse van de getijdegeul heeft bijgedragen aan het aantreffen van ondiep zout grondwater. Door de afwezigheid van een goed ontwikkelde deklaag zijn de wellen ter plaatse van de projectlocatie diffuus. De wellen verplaatsen zich regelmatig en blijken onder andere beïnvloed te worden door de heersende luchtdruk (Veldonderzoek naar het dichten van wellen, d.d. 10-04-2012). In het gebied zijn de afgelopen jaren wijziging en werkzaamheden uitgevoerd waardoor de hydrologische situatie deels tijdelijk en deels langdurig is aangepast. Ten tijde van de aanleg van het HSL-spoor en na het aanleggen van het gronddepot (ca. 10 jaar geleden) is door de landeigenaren en landgebruikers een toename in welvorming geconstateerd. Het gronddepot is ca. 10 jaar geleden aangelegd en is deels voorzien van waterdichte folies. Het gebied bestond voor de aanleg van het depot uit sloten met een hart op hart afstand van ca. 200 m en drains met afstand en diepte gedimensioneerd op het afvangen van de kwel en neerslagoverschot met een voor akkerbouw gangbare droogleggingseis. Gezien de breedte van het gronddepot van ca. 400 m is een sloot gedempt. De functionaliteit van het vroegere drainnetwerk is, naast dat het sterk verouderd is, mogelijk direct na het dempen van de sloot volledig komen te vervallen. De monitoringdrains onder de bassins zijn niet gedimensioneerd op deze kwel en ligt mogelijk onvoldoende diep om de druk zelfs lokaal op het historische niveau te houden. Door een verslechterde kwel afvoer onder het depot neemt de grondwaterdruk onder en rondom het depot toe waardoor het opbarstrisico rondom het depot toeneemt. Door bovengenoemde wordt de kwel behorende bij het gronddepot oppervlak momenteel afgevoerd naar de directe omgeving, bovenop de voor dat oppervlak historisch normale kwel. Hoewel de totale kwel van het gebied min of meer gelijk is gebleven is gezien de instabiele uitgangssituatie de percentage kwel dat via wellen uittreedt (en toename in zoute kwel) hierdoor mogelijk toegenomen.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 13
Naast het aanleggen van het gronddepot zijn in het verleden (ca. 10 jaar geleden) werkzaamheden uitgevoerd t.b.v. de aanleg van het HSL-spoor. Voor de aanleg van het HSL-spoor is tijdelijk een relatief diepe sloot aangebracht welke later weer is gedempt. Dit heeft mogelijk invloed gehad op de afwateringssituatie en drukverloop ter plaatse van de overige sloten in de polder. Gezien de diepte (>0,5 m waterdiepte, slootbodem op ca. NAP 6,8 m) is het mogelijk dat ter plaatse verhoogde risico op opbarsten van de slootbodem en mogelijke toename in wellen heeft plaats gevonden. De mogelijke toename van welvorming zoals hierboven beschreven is niet met metingen onderbouwd. Bij Fugro is onbekend of er metingen zijn uitgevoerd. Er bestaat echter geen twijfel over het bestaan van wellen en de instabiliteit van de deklaag in de Haarlemmermeer. 3.4. Grondwaterkwaliteit Oppervlaktewater en freatisch grondwater Kenmerkend voor het oppervlaktewater en het freatisch grondwater in de Haarlemmermeerpolder is het verhoogde chloridegehalte. In de Ringvaart schommelt het chloridegehalte rond de 200 mg/l. De kwaliteit van het water in de Ringvaart is vooral afhankelijk van het Rijnwater en de hoeveelheid en samenstelling van het uitgeslagen polderwater (Integraal waterbeheer Haarlemmermeer, d.d. 1998). De ruimtelijke variatie in chloridegehalte van het oppervlaktewater en freatische grondwater is groot. Het chloride gehalte van het oppervlaktewater varieert tussen ca. 100 en 2.000 mg/l. Globaal is het chloridegehalte in het noordelijke deel van de polder hoger dan in het zuidelijk gedeelte. De verhoogde chloridegehalten worden veroorzaakt door brakke kwel, die in de gehele Haarlemmermeerpolder in meer of mindere mate optreedt. Ter plaatse van de projectlocatie worden i.v.m. de aanwezigheid van de oude getijdegeul en de aanwezigheid van wellen concentraties van meer dan 1.000 mg/l verwacht (Onderbouwing wateropgave Haarlemmermeerpolder, Alterra). Als gevolg van neerslag zal het freatische grondwater naar verwachting zoet tot brak zijn. Volgens de analyseresultaten uit ‘Veldonderzoek naar het dichten van wellen’ van Deltares zijn chloridegehaltes van het oppervlaktewater gemeten in juli 2008 en maart 2009 variërend van 240 tot 4.000 mg/l, afhankelijk van de aanwezigheid van wellen. Grondwater eerste watervoerend pakket De chemische samenstelling van het grondwater in het eerste watervoerend pakket varieert van plaats tot plaats. De ontstaansgeschiedenis van het gebied (getijdegeulen), menging door grondwaterstromingen en kwel, inpoldering van het gebied hebben grote invloed gehad op de ruimtelijke variatie van de chemische samenstelling. Daarnaast is het tevens afhankelijk van de lithologische opbouw van de ondergrond en de ionenwisseling tussen de verschillende lagen en het grondwater gedurende vele jaren. De zoet-zout grondwatergrens is niet overal met zekerheid vastgelegd maar ligt in de polder vermoedelijk over het algemeen dieper dan ca. NAP -20 m. Ten westen van Nieuw-Vennep wordt dit grensvlak echter veel dieper, op een niveau van ca. NAP -70 m aangetroffen als gevolg van de invloed van de duinen (Integraal waterbeheer Haarlemmermeerpolder, d.d. 1998). Chloridemetingen laten een gevarieerd beeld zien van de chloridegehalten van het grondwater in het eerste watervoerend pakket. Over het algemeen kan gezegd worden dat het chloridegehalte afneemt van noord naar zuid, variërende tussen respectievelijk circa 2.000 mg/l en 300 mg/l. De projectlocatie ligt op een oude getijdegeul waardoor de invloed van de zee groter is geweest dan voor gebieden buiten de geul. Hierdoor is het grondwater zouter dan buiten de getijdengeul. Volgens de analyseresultaten van het grondwater uit het eerste watervoerend
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 14
pakket in de omgeving van de projectlocatie schommelde het chloride gehalte tussen augustus en oktober 2008 van 3.600 tot 6.100 mg/l (Veldonderzoek naar het dichten van wellen, Deltares).
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 15
4. EFFECT OPHOGING OP KWEL/WELLEN Door terreineigenaren van omliggende gronden is de angst uitgesproken dat door de geplande herinrichting van het terrein (met name de ophoging) de hoeveelheid kwel toeneemt. Een toename in kwel kan leiden tot wateroverlast door welvorming en opbarsten van de (sloot)bodem. Daar het grondwater een hoog chloridegehalte heeft kan opwellend grondwater leiden tot (extra) verzilting. Zowel een toename van de kwel als verzilting zijn onwenselijk. Om na te gaan of de ophoging leidt tot een toename van de kweldruk zijn globale analytische en eenvoudige numerieke modelberekeningen uitgevoerd om het effect op de grondwaterstanden en stijghoogten inzichtelijk te maken. Daarbij is gebruik gemaakt van software voor zowel verzadigde- als onverzadigde grondwaterstroming (MicroFem en Hydrus 1D). In dit hoofdstuk zijn de binnen de opdracht vallende analyses en berekeningen gepresenteerd. Tevens wordt op basis van de berekeningen stilgestaan bij de effecten van de ophoging op de omgeving. 4.1. Beschouwing verandering inrichting De huidige situatie bestaat uit een depot met een oppervlak van ca. 263.300 m2. Onder ca. 40% van het depot is folie aanwezig met daarboven drainage (zie bijlage 4 gearceerde bassins). Deze drainage dient ter afvoering van neerslag die op de folie en bassins neervalt. Onder de bassins en folie zijn daarnaast controle drains aanwezig welke naar verwachting geen drainerende functie hebben. Hierdoor is het depot onder de bassins en folie niet tot slecht gedraineerd. Uitgaande van een hoeveelheid kwel van 0,5 mm per dag bedraagt het kwelvolume ter plaatse van het depot ca. 130 m3/dag. Door de aanwezigheid van folie en de beperkte tot afwezige drainage van het terrein onder het depot wordt de bovengenoemde hoeveelheid kwel ter plaatse van het terrein niet afgevoerd maar als kwelstroom omgebogen naar de omgeving en mogelijk via wellen afgevoerd. Door ervan uit te gaan dat neerslag ter plaatse van de folies geheel wordt afgevoerd via de bezinkbassins en niet tussen de folies door infiltreert (geen voeding van grondwater door neerslag ter plaatse van de bassins) wordt voor de aangenomen nulsituatie een worst-case aanname gemaakt. In werkelijkheid infiltreert een deel van de neerslag waardoor het werkelijke verschil in voeding van de grondwaterstand door neerslag ter plaatse van het depot kleiner is dan in dit rapport wordt aangenomen. In de toekomstige plannen beslaat het terrein waar de ophoging wordt aangebracht en nu al folie aanwezig is een oppervlakte van ca. 110.000 m2. Rondom de ophoging worden volgens het ontwerp nieuwe sloten aangelegd en bestaande sloten worden verbreed. Volgens het ontwerp van de nieuw aan te leggen sloten (zie bijlage 5, tekening Gronddepot MeerGrond Water) worden de sloten breder en dieper aangelegd (slootbodem ca. NAP -7,05 m, waterdiepte van ca. 1 m, talud van ca. 1:3 à 1:10). Het beheerspeil van het water in de sloten wordt 0,22 m hoger (winterpeil NAP -6,05 m) dan het huidige polderpeil (winterpeil NAP 6,27 m). In het gebied zonder ophoging wordt vervolgens drainage aangelegd volgens het oorspronkelijke patroon met een drainagecapaciteit die is gericht op de ontwateringseisen
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 16
van akkerbouw. De aanlegdiepte van drains en het ontwateringsniveau zijn nog niet vastgesteld. De herinrichting van het gebied zoals is voorgenomen, gaat gepaard met een herstel van de detailontwatering. In de nieuwe situatie beslaat het slecht gedraineerde terrein (het terrein waar de ophoging wordt aangebracht) een oppervlakte van ca. 110.000 m2 en is hiermee ten opzichte van de huidige situatie gereduceerd met ca. 60%. Het oppervlak waar de ophoging wordt aangebracht, ca. 40% van het huidige oppervlak, zal een drainageintensiteit ((oude) drains boven en onder de folies en oude sloot) houden ongeveer gelijk aan de huidige situatie (mits de nu aanwezige drains niet in functioneren verder verslechteren, waarbij wordt opgemerkt dat onbekend is welke mate deze drains momenteel functioneren). Uitgaande van een zelfde kwelintensiteit van 0,5 mm bedraagt het omgebogen kwelvolume dat door de aanwezigheid van folie en beperkte drainage naar de omgeving toe wordt afgebogen ca. 55 m3/dag. Dit houdt een verbetering in ten opzichte van de huidige situatie. Uitgaande van een jaargemiddelde netto neerslag van 0,75 à 1 mm/dag en een kweldebiet van 0,5 mm/dag zal het effect en de bijdrage van neerslag en kwel op de waterbalans ter plaatse van de projectlocatie in orde van grootte gelijk zijn. De mate waarin de ophoging invloed zal uitoefenen op de kwelsituatie in de omgeving is afhankelijk van de wijze van aanleg. In voorliggende studie wordt gekeken naar de volgende situaties: 1. Waterdichte laag onder de ophoging en oppervlakkige afdekking van de ophoging; 2. Waterdichte laag onder de ophoging en onafgedekte ophoging; 3. Afwezige waterdichte laag onder de ophoging en onafgedekte ophoging. 4.1.1. Ontwerp oppervlaktewater Het te hanteren slootpeil en de dimensionering van de nieuw aan te leggen sloot (taludhelling, breedte en diepte) zullen invloed hebben op de kwel- en welsituatie. Bij een grotere diepte en breedte van de sloten, zoals in het ontwerp, neemt de kans op welvorming en daarmee zoute kwel toe. Het voornemen om een hoger waterpeil op te leggen in de watergangen heeft een positief effect op de stabiliteit van de bodem en het optreden van wellen, maar zal echter niet opwegen tegen de grotere breedte en diepte. Voorts is de aanof afwezigheid van een hydraulische slootweerstand (slib op talud en slootbodem) in belangrijke mate bepalend voor de uittredende kwel en het optreden van wellen. Door de grotere diepte en breedte van de sloten in het huidige ontwerp neemt de kans op welvorming ter plaatse van deze sloten toe met een toename van zoute kwel ter plaatse en in de omgeving tot gevolg. Aannemelijk is dat in de opbarstzone door scheurvorming kanalen worden gevormd waardoor kwelwater vanuit de diepere ondergrond kan uittreden in de slootbodem. In extreme gevallen kan dit leiden tot het meevoeren van zand (zandvoerende wel). Zandvoerende wellen kunnen de ondergrond en sloottaluds ondermijnen. De welvorming zal optreden ter plaatse van de zwakste plekken. Dit zijn de plekken waar in de huidige situatie al welvorming optreedt en de plekken waar in de huidige situatie het geotechnisch evenwicht labiel is. Deze locaties zijn op dit moment niet inzichtelijk. Geadviseerd wordt de sloten en de drainage rondom de ophoging en in het overige deel van het terrein zo te ontwerpen en dimensioneren dat geen extra wellen ontstaan met een toename in zoute kwel in de omgeving als gevolg. Dit kan mogelijk worden bewerkstelligd
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 17
door hogere slootbodems, beperkte bodembreedte en hogere slootpeilen aan te houden dan de polderpeilen. Daarnaast wordt geadviseerd de bodemopbouw ter plaatse van de nieuw aan te leggen sloten beter in kaart te brengen. Bij het op deze wijze aanpassen van de drainage van het gebied naar de oorspronkelijke situatie voor het overige deel van het terrein zal de kwelsituatie (diffuse kwel en wellen) naar verwachting positief beïnvloeden. Indicatieve berekening opbarstgevoeligheid slootbodems Door verdiepen en/of verbreden van de slootbodems en/of het verlagen van de waterstand in de sloten neemt de neerwaartse belasting af. Dit kan (bij onvoldoende veiligheid) leiden tot het opbarsten van de slootbodem en welvorming. Een ander mechanisme dat kan leiden tot opbarsten en welvorming is een verhoging van de kweldruk onder de slootbodem (opwaartse waterdruk). Op basis van de aangetroffen bodemopbouw ter plaatse van het depot (DKM1 t/m DKM3), de slootbodem diepte, breedte en talud, schouwpeil (winter polderpeil) en de maatgevende stijghoogte (hoog en gemiddeld) zijn stabiliteitsberekeningen uitgevoerd. Dit om inzicht te krijgen in de gevoeligheid voor opbarsten van het gebied op basis van beschikbare gegevens. Bij een smalle sloot dragen de grondlagen aan weerszijden van de sloot bij aan de neerwaartse druk. Dit heeft een gunstig effect op de veiligheid tegen opbarsten. In dit geval kan het effect van spanningsspreiding (taludwerking) mee worden genomen. Uitgangspunten voor de sloot: - Maaiveldniveau ca. NAP -4,8 m à -5,0 m; - Maximale slootbreedte van 3,0 m en slootdiepte van NAP -7,1 m bij een talud van 1:2 (type sloot 1, vergelijkbaar met de Kagertocht) en slootbreedte 1,4 m en slootdiepte van NAP -6,4 m bij een talud van 1:1 (type sloot 2): - Geen opbouw van waterdruk onder een sliblaag in de sloot. De bodemopbouw zoals aangetroffen ter plaatse van sondering DKM1 t/m DKM3 zijn hierbij beschouwd. De volumieke gewichten betreffen een raming op basis van ervaring. Om meer inzicht te krijgen in de volumieke gewichten kunnen grondmonsters worden gestoken waarvan in het laboratorium de volumieke gewichten worden bepaald. Op basis van bovengenoemde uitgangspunten bedraagt de neerwaartse belasting van de grond van het talud bij type sloot 1 ca. 3,1 à 3,7 kN/m2 en bij type sloot 2 ca. 8,2 à 9,2 kN/m2. In bijlage 7 zijn de bovengenoemde stabiliteitsberekeningen gepresenteerd. Uit de berekeningen blijkt dat bij een hoge en een gemiddelde stijghoogte van ca. NAP -5,2 m en NAP -5,5 m de slootbodem van type sloot 1 opbarst. Voor de slootbodem van type sloot 2 blijkt dat er voldoende veiligheid wordt berekend bij een hoge en gemiddelde stijghoogte en dat het risico tot opbarsten beperkt is. Een toename van de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket geeft een verhoogd opbarstrisico van de slootbodem en welvorming. Volgens bovenstaande berekening barst slootbodem van sloottype 2 op bij een een stijghoogte van NAP -4,9 m of hoger. Dit komt overeen met een toename van de hoge stijghoogte met ca. 0,3 m of meer.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 18
In tegenstelling tot de resultaten van bovenstaande berekeningen voor sloottype 2 treedt er wel degelijk welvorming op in de sloten rondom het gronddepot. Opgemerkt wordt dat de bovenstaande berekeningen uitgaan van de bodemopbouw zoals aangetroffen bij DKM1 t/m DKM3 en geraamde volumieke gewichten. Daarnaast bestaat er door de beperkte dikte van de deklaag er een kritisch en labiel verticaal evenwicht van de slootbodem. Hierdoor bestaat er slechts beperkte ruimte in de veiligheid van het evenwicht en heeft een kleine variatie in parameterwaarden en/of bodemopbouw grote invloed op de opbarstsom. Maatgevend voor het optreden van wellen is buiten de waarde van de stijghoogte onder de slootbodem vooral de bodemopbouw, lokaal aanwezige zandlagen en het werkelijke opbarstniveau van de slootbodem. Daarnaast heeft de taludwerking een belangrijke rol in de opbarstveiligheid van de sloten. Bij beschadiging van de taluds door bijvoorbeeld de aanwezigheid van wellen wordt het evenwicht eveneens verstoord wat mogelijk kan leiden tot een toename in welvorming. 4.1.2. Afvoer van neerslag in de ophoging In de huidige situatie wordt neerslag opgevangen en afgevoerd naar bezinkbassins en vervolgens naar de naastliggende tocht. Het aanbrengen van de ophoging zal resulteren in een verslechtering tot beëindiging van het functioneren van deze drainage. Om wateroverlast door neerslag te voorkomen zal in het ontwerp moeten worden voorzien in een neerslagafvoersysteem. Neerslag dat op de ophoging valt zal deels verdampen, deels oppervlakkig afstromen en deels infiltreren. Het aandeel dat infiltreert is afhankelijk van de doorlatendheid van het bodemmateriaal, de bodemvochtigheid en de helling van het maaiveld. Bij slecht doorlatend bodemmateriaal en bij een toename van oppervlakte hellend terrein zal het aandeel dat oppervlakkig afstroomt belangrijk zijn. Een vochtige bodem zal minder weerstand bieden voor infiltratie naar diepere lagen in de ophoging dan een droge. Het aandeel neerslag dat netto infiltreert tot de onderkant van de ophoging en het aandeel dat aan de buitenranden van de ophoging uittreedt door oppervlakkige afstroming is onder andere afhankelijk van de uitvoeringswijze van de ophoging. Hierna worden drie verschillende uitvoeringssituaties beschreven. De invloed van het ophoogmateriaal op eventuele aanvulling naar dieperliggende lagen is verder geanalyseerd onder paragraaf 4.2. onverzadigde zone berekeningen.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 19
Situatie 1: oppervlakkige bovenafdekking en onderafdichting
Figuur 4-1: Schets doorsnede situatie 1
Door het aanbrengen van een bovenafdichting en onderafdichting wordt de neerslag component ter plaatse van de ophoging afgevangen. De neerslag zal deels oppervlakkig afstromen en deels infiltreren tot op de bovenafdekking en vervolgens afstromen naar de buitenranden van de ophoging. Aan de buitenranden moet het afstromende water worden opgevangen in drains en/of watergangen. Dit heeft geen invloed op de waterhuishouding onder de ophoging. Indien water tussen de sloot en de teen van de ophoging in de bodem infiltreert en dit leidt tot een toename in druk van de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket zal dit mogelijk resulteren in een toename in welvorming. Daarnaast kan dit mogelijk resulteren in het ondermijnen van de taludstabiliteit door mogelijke verwering van het talud van sloten rondom de ophoging. Gedurende de afvoerperiode kan dit mogelijk leiden tot een toename in opbarst risico van de slootbodem. Geadviseerd wordt om een zo groot als mogelijk deel van de oppervlakkige afstroming direct naar de sloten af te voeren om infiltratie en/of aanvulling van de stijghoogte te voorkomen en eventuele verwering van de sloottalud tegen te gaan. Doordat de ophoging wordt aangebracht ter plaatse van de bassins met waterdichte folie wijkt deze situatie beperkt af van de huidige situatie. Welvorming onder de ophoging kan in deze situatie niet optreden ter plaatse van de onderafdichting, waardoor de welvorming zich elders manifesteert. Door infiltratie onder de ophoging te voorkomen door het aanbrengen van een folie, zal de situatie ten opzichte van de huidige situatie niet verslechteren.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 20
Situatie 2: onderafdichting
Figuur 4-2: Schets doorsnede situatie 2
Situatie 2 is vergelijkbaar met situatie 1 met als verschil dat de ophoging niet wordt afgedekt en uit min of meer doorlatend materiaal bestaat waardoor de neerslag deels over het oppervlak zal afstromen naar de sloten en deels zal infiltreren in de ophoging. Ook hier wordt door het aanbrengen van een onderafdichting de neerslag component ter plaatse van de ophoging afgevangen. De netto infiltratie van neerslag zal zich boven de folie ophopen en binnen de ophoging horizontaal afbuigen naar de randen van de ophoging waar het water zal uittreden. Tijdens het realiseren van de ophoging zal ten gevolge van het gewicht van de ophoging boven op de folie zal de gronddruk (waterdruk en korreldruk) onder de folie toenemen. Waardoor onder de folie kortdurend wateroverspanning kan optreden. Deze wateroverdruk zal tijdens het realiseren van de ophoging al dissiperen waardoor de gronddruk uit te ophoging volledig wordt opgenomen door het korrelskelet onder de folie. Het boven de folie aanwezige water kan echter geen invloed uitoefenen op de stationaire waterdruk onder de folie, waardoor eveneens geen invloed wordt uitgeoefend op de welvorming in de eindfase. Indien zettingen optreden door de ophoging, kan de onderliggende folie worden beschadigd waardoor lokaal infiltratie in de bodem onder de folie kan optreden. Als de lekkage neerslag in orde grootte van de kwel is kan hierdoor de grondwaterdruk toenemen. Dit kan worden voorkomen of ondervangen door het aanbrengen van drainagelagen in de ophoging waarmee infiltrerend water zoveel als mogelijk direct wordt afgevoerd naar omringende sloten. De mate van opbolling en/of afstroming is afhankelijk van de uitvoeringswijze, materiaalgebruik, opbouw van de ophoging en aanwezigheid van drainagemiddelen in de ophoging.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 21
Situatie 3: geen onderafdichting
Figuur 4-3: Schets doorsnede situatie 3
Indien de ophoging niet wordt afgedekt en uit min of meer doorlatend materiaal bestaat zal neerslag deels oppervlakkig afstromen naar de sloten en deels infiltreren in dieper liggende lagen. Door de afwezigheid van de onderafdichting resulteert de netto hoeveelheid infiltrerende neerslag in een toename van de opbolling van de grondwaterstand onder ophoging. De opbolling van de grondwaterstand onder de ophoging bestaat uit kwel en infiltrerende neerslag. Een toename van de opbolling impliceert (zoals eerder vermeld) een verhoging van de grondwaterdruk in de omgeving van de ophoging. Het perforeren of verwijderen van de huidige folielaag betekent dus voor de sloten een toename van de grondwaterdruk in de omgeving van de ophoging en mogelijk tot een toename van welvorming in vergelijking met de variant waarbij de folie aanwezig blijft. Een deel van het extra waterdruk zal via de drainage van de omliggende percelen uittreden. Dit gaat echter ten koste van de drainagecapaciteit van deze drains. Ook hier geldt dat de mate van opbolling en/of afstroming afhankelijk is van de uitvoeringswijze, materiaalgebruik en aanwezigheid van drainagemiddelen in de ophoging. In tabel 4-1 wordt de mate van opbolling voor verschillende doorlatendheden van de ophoging weergegeven bij een kweldebiet van ca. 0,5 mm/dag en een netto infiltratiedebiet van ca. 1 mm/dag. Tabel 4-1: Mate van opbolling voor verschillende ophoogmaterialen incl. 0,5 mm/d kwel en 1 mm/d netto neerslag Ophoogmateriaal
Doorlatendheid [m/dag]
Max. opbolling [ca. m]
Fijn zand
1
4,7
Lichte zavel
0,5
7,5
Zandig veen
0,1
21
Leem/zandige klei
0,05
31
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 22
Om de hoeveelheid infiltrerende neerslag te beperken wordt geadviseerd de ophoging te voorzien van drainagelagen waarmee infiltrerend water zoveel als mogelijk direct wordt afgevoerd naar omringende sloten. 4.1.3. Overige beschouwingen Demping tijdsafhankelijke variaties in neerslag en evapotranspiratie Door het aanbrengen van een ophoging ter plaatse van de projectlocatie zal de bergingscapaciteit van hangwater toenemen. De mate van berging is afhankelijk van de omstandigheden waarop het ophoogmateriaal wordt aangebracht en het ophoogmateriaal zelf. Bij nat materiaal zal dit kleiner zijn dan bij vochtige tot droog materiaal. Daarnaast kan ophoogmateriaal, bestaande uit fijn materiaal (hoog lutumgehalte, organische stof, fijne korrelverdeling), relatief meer water vasthouden dan wanneer de ophoging uit grover materiaal bestaat. Indien het materiaal niet nat wordt aangebracht, zal een onverzadigde zone aan het hydrologisch systeem worden toegevoegd. Deze onverzadigde zone zal een dempende werking hebben op de infiltratie van neerslag ter plaatse van de ophoging. In hydrologische zin zal de ophoging op korte termijn de volgende effecten hebben: - ruimtelijke herverdeling van neerslag door oppervlakkige afstroming; - tijdsafhankelijke herverdeling van neerslag onder invloed van de berging in de relatief grote hangwaterzone; - variatie in neerslagintensiteit wordt uitgedempt. Geotechnisch De ophoging en eventuele opbolling op de waterdichte folie resulteert in een toename van de heersende gronddruk (korrelspanning + waterspanning) boven op de folie. In de instationaire beginsituatie zal geotechnisch gezien de grond onder de ophoging en folie samengedrukt worden met tijdelijk wateroverspanningen als gevolg. Toename van de massa van grond en poriënwater boven de folie leidt tot samendrukking van de onderste samendrukbare lagen van de ophoging en de bodem onder de ophoging en folie. Het korrelskelet wordt samengedrukt met een afname in porositeit. Bij aanwezigheid van grondwater neemt daar tijdelijk (minuten / uren / dagen) de waterdruk toe (uitpersing). Hierdoor wordt water verplaatst richting de drainagemiddelen met een toename in de kwelstroom als gevolg. Tijdens de uitpersing wordt de spanning geleidelijk aan overgedragen aan het korrelskelet en neemt het poriënvolume blijvend af. De drukveranderingen kunnen mogelijk invloed hebben op de waterdruk in de omgeving en welvorming. Dit fenomeen kan tevens optreden bij het zakkingsgedrag van het ophoogmateriaal zelf. Deze situatie is in voorliggend rapport en in het uitgebrachte zettings- en stabiliteitsadvies (Fugro rapport 3012-0260-000.R01) niet verder beschouwd. Een permanente toename in grondwaterdruk onder de folie door een toename in gronddruk (gewicht) boven op de folie treedt echter niet op, waardoor geen toename van welvorming in de omgeving wordt verwacht. Daarnaast kan door het optreden van zettingen een verslechtering en uiteindelijk onherstelbare achteruitgang van de werking van bestaande drainagemiddelen (boven en onder de folie) optreden. Waardoor het gebied ter plaatse van de ophoging slechter wordt gedraineerd. Dit kan worden ondervangen door het aanbrengen van drainagelagen.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 23
Taludstabiliteit van de ophoging Indien het ophoogmateriaal een lage doorlaatfactor bezit, bestaat de kans dat de volledige ophoging verzadigd raakt met water. Dit water zal uittreden aan het talud en veroorzaakt mogelijk instabiliteiten en uitspoeling. Dit zal moeten worden opgelost door een te hoge opbolling in de ophoging te voorkomen. Trillingen en overige werkzaamheden In deze studie is de invloed van trillingen als gevolg van de werkzaamheden op mogelijk welvorming buiten beschouwing gelaten. Door trillingen kan wateroverspanning optreden waardoor tijdelijk significante labiele situaties kunnen optreden met mogelijke welvorming als gevolg. Daarnaast wordt opgemerkt dat overige werkzaamheden in de omgeving tevens invloed kunnen hebben op de mate van welvorming en kwel. Als eenmaal een wel gevormd is, is deze niet te dichten. Begroeiing permanente situatie In de permanente situatie zal door het aanbrengen van vegetatie en bomen de evapotranspiratie ter plaatse van de projectlocatie toenemen waardoor consumptie zal plaatsvinden vanuit het hangwater. Hierdoor zal de netto neerslag infiltratie verder afnemen waardoor invloed van de ophoging op een eventuele toename in kwel in de omgeving verder beperkt wordt. Onderhoud slootbodems Als bij onderhoud van slootbodems te diep wordt gebaggerd bestaat er een verhoogd risico op opbarsten van de slootbodem met wellen als gevolg. Daarnaast is de huidige welvorming een proces dat al op gang is en verder zal gaan. Denk hierbij aan bijvoorbeeld zandmeevoerende wellen op de bodem van een watergang waarbij tijdens het onderhouden van de watergang het vrijkomende zand wordt verwijderd. Bij de volgende onderhoudsronde zal wederom het vrijkomend zand bij de wellen worden verwijderd. De talud- en bodemstabiliteit wordt door het keer op keer afvoeren van zand steeds verder nadelig beïnvloed. Hierdoor wordt het verticaal evenwicht geleidelijk aan verder verstoord wat op termijn waarschijnlijk zal leiden tot een toename in welvorming. 4.2. Modelberekeningen ophoging 4.2.1. Onverzadigde zone berekeningen Om inzicht te krijgen in de invloed van het ophoogmateriaal op de netto neerslag infiltratie en mogelijke opbolling zijn 1D berekeningen uitgevoerd met het rekenprogramma Hydrus 1D versie 4.14. Hierbij is uitgegaan van de situatie zonder onderafdichting (situatie 3). Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van de Van Genugten Mualem oplossing. Hierbij is uitgegaan van een luchtintrede waarde van 2 cm, een 5 meter diep bodemprofiel met daarop een 20 m dikke ophoging van kleiig zand en lemig zand (representatief veronderstelde baggermateriaal). Deze materialen hebben een verzadigde (horizontale en verticale) doorlatendheid van respectievelijk ca. 0,3 en 3,5 m/d. Voor de netto neerslag infiltratie is uitgegaan van 0,75 mm/dag en een initieel vochtgehalte overeenkomend met het evenwichtsvochtgehalte. Als onderrandvoorwaarde is uitgegaan van een vaste stijghoogte dat uitkomt op een freatisch niveau van ca. MV -0,9 m.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 24
De berekeningen geven een indicatie van het effect van het te gebruiken ophoogmateriaal op de bijdrage aan de wellenproblematiek voor situatie 3, ophoging zonder afdichting. Uit de berekeningen blijkt dat de infiltratie na-ijlt tot duizend dagen na de betreffende neerslaggebeurtenis, vanuit de gestaag dalende hangwatervoorraad. De stationaire eindsituatie (infiltratie over de gehele ophogingsdikte gelijk aan 0,75 mm/d) wordt pas bereikt na respectievelijk 2.500 dagen en 1.300 dagen. Het vochtgehalte in de ophoging wordt verhoogd tot het vochtgehalte waarbij de infiltratieflux wordt ondersteund onder statisch evenwicht. Bij de kleiige ophoging moet dit toenemen tot 25%, ongeveer 2/3 deel van het beschikbaar poriënvolume, en bij de lemige zandophoging is dat 13%, ongeveer 1/3 deel van het beschikbare poriënvolume. Bovenstaande berekeningen hebben als doel richtinggevend te zijn bij de keuze van het ophoogmateriaal, verbanden inzichtelijk te maken en richt zich niet op details. Hieronder worden een aantal conclusies weergegeven: - Hoe fijner het ophoogmateriaal en hoe hoger het organische stofgehalte: o hoe meer water moet worden verzameld in de ophoging voordat de neerwaartse stroming in evenwicht komt met de netto infiltratie; o hoe sterker de dempende werking van de onverzadigde zone op variaties in de infiltratieflux door variaties in netto neerslag en hoe lager de dynamiek van de wellenproblematiek; o hoe groter de netto transpiratie (bij begroeiing permanente situatie), hoe lager de infiltratieflux vanuit de netto neerslag en dus hoe lager de bijdrage van de ophoging aan de wellenproblematiek; o hoe groter de oppervlakkige afstroming bij intensieve neerslag, hoe lager de infiltratieflux vanuit de netto neerslag en dus hoe lager de bijdrage aan de wellenproblematiek door neerslag. -
Hoe groter de totale massa van de ophoging: o hoe sneller en groter de zettingen in en onder de ophoging van zettinggevoelige lagen; o hoe sterker de afname van de doorlatendheid van het onderliggende bodemmateriaal, hoe sterker de afname van de werking van bestaand oud drainagemateriaal en dus hoe sterker de bijdrage van de ophoging aan de wellenproblematiek; o hoe sterker de afname van de doorlatendheid van de ophoging zelf en dus hoe lager de bijdrage van de ophoging aan de wellenproblematiek.
-
Hoe water ondoorlatender de onderafdichting: o hoe sterker de laterale afbuiging van de infiltrerende neerslagflux (identiek aan het afbuigen van de kwel); o hoe minder vereffening van druk tot onder de folie en daardoor hoe minder de bijdrage van de ophoging aan de wellenproblematiek.
Uit bovenstaande conclusie blijkt dat de uitvoeringswijze en detailontwatering van doorslaggevend belang zijn voor de gevolgen van de voorgenomen activiteit.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 25
4.2.2. Verzadigde zone berekeningen: toename grondwaterdruk De mate van voeding en de voedingssnelheid ter plaatse van de ophoging is afhankelijk van de doorlatendheid en de mate van vochtigheid van het ophoogmateriaal en de onderliggende lagen. In feite zijn twee scenario’s te onderscheiden: - Het eerste scenario (situatie 1 en situatie 2, zonder gaten of beschadigde folie) is dat de ophoging zo wordt ingericht dat er geen neerslag infiltreert vanuit de ophoging naar het eerste watervoerend pakket. In deze situatie zijn er geen oorzaken waardoor de kwel in de omgeving ten gevolge van de ophoging zou veranderen. Ervan uitgaande dat voor het terrein zonder ophoging de drainage van het huidige depot wordt verbeterd/hersteld, wordt de situatie qua kwel in de omgeving in de toekomst zelfs enigszins gunstiger (zie paragraaf 4.1). In deze situatie zijn de risico’s beperkt tot de aanlegfase waarbij de werkzaamheden worden uitgevoerd (zoals bijvoorbeeld trillingen, het eventueel verleggen van sloten etc.). Doordat het dichten van wellen moeilijk tot niet haalbaar is eens ze zijn opgetreden, dienen de risico’s tot welvorming gedurende de uitvoeringsfase in een uitgebreide risicoanalyse te worden beschouwd. -
Het tweede scenario (situatie 2, met gaten/beschadigde folie en situatie 3, afwezige folie) is dat de ophoging zo wordt ingericht dat een deel van de neerslag infiltreert vanuit de ophoging naar het eerste watervoerend pakket. In deze situatie blijven de risico’s in de aanlegfase (zie eerste situatie) ongeveer gelijk, maar is ook nader inzicht noodzakelijk in de nieuwe uiteindelijke hydrologische situatie.
Om voor het tweede scenario inzicht te krijgen in de mate waarin de ophoging invloed heeft op de heersende waterdruk ter plaatse van de sloten rondom te ophoging en daarmee invloed heeft op de mate van kwel en welvorming zijn berekeningen uitgevoerd met het softwarepakket MicroFEM. Met het pakket is een grid van een verticale doorsnede gegeneerd vanuit het midden van de ophoging tot 600 m afstand van het midden van de ophoging (2-dimensionaal model). Voor de berekeningen is uitgegaan van de volgende uitgangspunten: - In het model is uitgegaan van een lengte van 600 m, een variabel maaiveldhoogte en een doorsnede met een breedte van 1 m; - Vanaf het midden van de ophoging tot 600 m afstand zijn 3 sloten gemodelleerd met een hart op hart afstand van 200 m; - De dikte van de deklaag bedraagt 4 m; - Voor het eerste watervoerend pakket is uitgegaan van een doorlatendheid van 15 m/dag en een dikte van 36 m; - Er is een continue kweldebiet van ca. 0,5 mm/dag gemodelleerd, dit is bereikt door aan de onderrand van het model het stijghoogte verschil tussen het eerste watervoerend pakket en het schouwpeil van 1,075 m op te leggen; - De weerstand van de deklaag is berekend op basis van een sluitende waterbalans en bedraagt ca. 70 dagen (iteratief berekend). Dit komt overeen met een doorlatendheid van de deklaag van 0,057 m/dag. Daarnaast is een laag aan de onderkant van het watervoerend pakket gemodelleerd met een weerstand van ca. 10 dagen (deze waarde is laag aangehouden zodat het kweldebiet kan variëren onder invloed van veranderende stijghoogtedrukken);
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 26
-
-
Uitgangspunt is dat de neerslag in de polder volledig wordt afgevangen door de sloten en de drainage tussen de sloten (kwelgebied). Op deze wijze wordt de neerslag direct afgevoerd naar de sloten en wordt een grondwaterscheiding verondersteld tussen infiltrerende neerslag en de kwelstroom; De neerslag is niet in het model opgenomen en de bovenrand van het model is behoudens de sloten dicht verondersteld zijnde de grondwaterscheiding; Er is geen drainage tussen de sloten meegenomen in het model, de volledige kwel treedt uit het model via de sloten; Aan de onderkant van de ophoging is een continue netto neerslag infiltratie van 1 mm/dag gemodelleerd; Bij de berekeningen is aangenomen dat er geen stroming plaatsvindt over de linker en rechter rand van het model.
Een model berekening zonder neerslag is weergegeven in figuur 4-4. De opgelegde kwel treedt volledig uit het model via de gemodelleerde sloten.
Eerste watervoerend pakket k = 15 m/d
Figuur 4-4: Model berekening situatie zonder neerslag (lengte en breedte schaal variabel)
Opgemerkt wordt dat bij bovengenoemde uitgangspunten een worst-case scenario wordt uitgerekend. In feite wordt gerekend met een strookmodel waaruit een doorsnede van 1 m wordt beschouwd. De berekening met een verticale doorsnede is een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid. Doordat de ophoging cirkelvormig is, zal infiltratie van neerslag uit de ophoging in de bodem onder de ophoging zich radiaal verspreiden vanuit de rand van de ophoging. Hierdoor reduceert het effect van kweltoename in de omgeving sneller en is het invloedsgebied kleiner dan is berekend. Om hier inzicht in te krijgen is een meer complex model noodzakelijk. Daarnaast wordt uitgegaan van de volledige kwel uittreedt ter plaatse van de sloten. De berekende waarden kunnen daarom als bovengrens worden opgevat. Op basis van de berekeningen wordt verwacht dat de invloed van voeding vanuit de ophoging qua verandering in stijghoogten beperkt is tot minder dan 10 cm bij de watergang gelegen aan de teen van de ophoging en minder dan 5 cm bij de watergang op 200 m afstand van de ophoging. De toename in kweldruk onder de slootbodems, door voeding van neerslag vanuit de ophoging, neemt met de afstand af. Tevens blijkt dat toename in kweldruk grotendeels wordt afgevangen door de meest nabij gelegen sloot aan de teen van de ophoging. Voor de berekeningen is uitgegaan van een netto neerslag infiltratie van 1 mm/dag. Op basis van de beschouwingen van de neerslag in relatie met de ophoging zelf (paragraaf 4.2
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 27
Onverzadigde zone berekeningen) moet 1 mm/dag als worst-case worden gezien. Afhankelijk van de doorlatendheid van de ophoging en de maatregelen om met betrekking tot de afstroming van de neerslag vanaf de ophoging zal de netto neerslag infiltratie in de praktijk significant lager zijn. Daarnaast wordt opgemerkt dat tussen de watergangen landbouwdrainage systemen aanwezig zijn. Mits deze goed functioneren en voldoende capaciteit hebben zullen deze drainagesystemen ook een deel van de toename van de kwel afvangen waardoor de risico’s van welvorming door het aanbrengen van de ophoging verder zullen afnemen. De gebruikte rekenmethode is indicatief, desondanks wordt verwacht dat maximale toename van de druk door het aanleggen van een ophoging kleiner blijft dan 10 cm ter plaatse van de direct omliggende sloten en dat dit (beperkte) effect zeer waarschijnlijk zal zijn uitgedempt op 200 m vanaf de ophoging. Binnen deze zone neemt de kans op welvorming toe. Op basis van de stabiliteitsberekeningen in paragraaf 4.1.1. barst een sloot van type 2 pas op bij een toename in stijghoogte onder de slootbodem met 30 cm of meer. Volgens de model berekeningen stijgt de stijghoogte met maximaal ca. 10 cm waardoor de slootbodem van type 2 niet opbarst door de aanleg van de ophoging. Het opbarstrisico van de slootbodems wordt echter wel groter. Gezien de variabele bodemopbouw en sloot condities, hangt de locatie en mate van welvorming af van de bodemopbouw ter plaatse en de mate waarin al sprake is van een labiel evenwicht. Enige uitspraak over het wel of niet opbarsten van de slootbodem en het optreden van welvorming door een toename in grondwaterdruk van 10 cm is daarom op basis van de huidige beschikbare gegevens niet mogelijk. Eventueel kan de rekenexercitie worden herhaald wanneer meer duidelijkheid is over de exacte uitvoeringswijze en aan te houden parameters en variatie in bodemopbouw. Indien echter meer inzicht gewenst is in de kweldebieten en stijghoogte veranderingen, zowel evenwijdig als loodrecht op de watergangen dient een uitgebreid gekalibreerd grondwatermodel te worden opgezet. 4.3. Eventuele afwijkingen van onze uitgangspunten In de praktijk kunnen de (geohydrologische) parameterwaarden afwijken van de in dit rapport gehanteerde waarden. Hierdoor kunnen de werkelijke kwel en invloedsgebied van de ophoging sterk afwijken van de gerapporteerde waarden. Een beter inzicht in de lokale bodemopbouw kan worden verkregen door het uitvoeren van aanvullend grond- en laboratoriumonderzoek. Hierbij dient met name ook gedacht te worden aan nauwkeurig vaststellen van de huidige kweldebieten. Fluctuaties in de grondwaterstand en/of stijghoogte hebben eveneens consequenties voor de kwel en het invloedsgebied. Om een vollediger beeld te krijgen in de fluctuaties op de projectlocatie verdient het aanbeveling om op zeer korte termijn een peilbuizennet op en rond de projectlocatie te installeren met filters halverwege de deklaag en op een diepte van ca. 2 m onder de deklaag in het eerste watervoerend pakket. De grondwaterstand en stijghoogte in deze peilbuizen kunnen dan voorafgaand aan en tijdens de werkzaamheden regelmatig worden opgenomen. Aan de hand van de uitgevoerde metingen kan het rapport worden geverifieerd en indien noodzakelijk, in overleg, worden aangevuld. In bijna alle bovengenoemde gevallen geldt dat nader onderzoek tot mogelijk andere, meer betrouwbare, keuzes kan leiden waardoor betere risico-inschattingen kunnen worden gemaakt. 3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 28
5. CONCLUSIES EN AANDACHTSPUNTEN Op basis van de beschouwing en de uitgevoerde berekeningen worden de volgende conclusies getrokken: - momenteel is al sprake van welvorming en van verzilting in het projectgebied; - in het verleden uitgevoerde werkzaamheden (o.a. aanleg HSL-spoor en gronddepot, dempen en verleggen sloten, overige werkzaamheden) hebben naar verwachting invloed gehad op het optreden van welvorming. Door (overige) werkzaamheden zal de kans op welvorming toenemen; - wellen zijn niet te dichten en door onderhoud (verwijderen van zand afkomstig van zandvoerende wellen) verslechterd de situatie; - door de ontstaansgeschiedenis van het gebied (aanwezigheid van oude getijdegeul) heeft het diepe grondwater van nature een hoog zout gehalte. Wel vorming zal naar verwachting het gebied verder doen verzilten; - de bodemopbouw varieert en heeft invloed op het voorkomen van wellen en de mate waarin deze optreden; - in de toekomstige situatie neemt het percentage slecht gedraineerd oppervlak ter plaatse van het gronddepot af, omdat over een oppervlak van ca. 60% van het totale terrein de ontwateringssituatie wordt hersteld. Dit is een verbetering van de waterhuishoudkundige situatie; - uit de uitgevoerde indicatieve berekeningen blijkt dat als bovengrenswaarde een toename in waterdruk van ca. 0,1 m nabij de watergangen aan de teen van de ophoging wordt berekend, dat met toenemende afstand afneemt en ca. 0 m à 0,05 m is op ca. 200 m van de rand van de ophoging; - gezien de kritische situatie t.o.v. opbarsten en welvorming kan een toename van de waterdruk leiden tot een toename van welvorming en verzilting; - de watergangen zoals opgenomen in het huidige ontwerp zijn breder en dieper dan de reeds bestaande sloten, waardoor de welvorming en daarmee de zoute kwel ter plaatse van de sloten en in de omgeving hierdoor zal toenemen; -
-
-
-
de ophoging is uitvoerbaar, mits het ontwerp geoptimaliseerd wordt en tijdens de uitvoering rekening gehouden wordt met het bestaande labiele evenwicht van de slootbodem; als wordt voorkomen dat de neerslag het grondwater aanvult, door het aanbrengen van drainagelagen en/of een waterdichte (bestaande) folie onder de ophoging, neemt het effect af tot de watergangen direct rondom de ophoging. Een toename in waterdruk wordt grotendeels afgevangen door de meest nabij gelegen sloot aan de teen van de ophoging. Hierbij is het noodzakelijk om infiltratie van water tussen de ophoging en de watergang direct nabij de ophoging te voorkomen en zoveel als mogelijk van het afstromende en infiltrerende water direct naar de omliggende watergangen te leiden; als wordt voorzien in doorlatende drainagelagen en een onderafdichting is het toe te passen ophoogmateriaal van ondergeschikt belang; in alle gevallen dient de taludstabiliteit gecontroleerd te worden; aanbevolen wordt de drainage zo aan te brengen dat deze bereikbaar en onderhoudsvriendelijk is en blijft, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele vervorming door het optreden van zettingen; de uitvoering en de tijdelijke situatie vallen buiten het kader van dit rapport, echter de kans dat door de uitvoering van de werkzaamheden additionele welvorming ontstaat is reëel. Naar verwachting zullen tijdelijke waterdrukoverspanningen gedurende de
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 29
-
werkzaamheden door trillingen en zettingen maatgevend zijn op de uiteindelijke wel- en kwelsituatie. Indien wellen gedurende de bouwfase optreden zullen deze moeilijk te dichten zijn. Voorgesteld wordt de ophoging geleidelijk aan op te bouwen en maatregelen te nemen om trillingen in naar de omgeving toe te beperken; Monitoring voorafgaand, tijdens en na de werkzaamheden vormt een essentieel onderdeel om de effecten van de ophoging op de omgeving in de tijd te volgen.
Opmerkingen: Naast het aanbrengen van een ophoging zijn een aantal andere factoren die bijdragen aan het verhogen van het risico tot welvorming en een toename in zoute kwel: - klimaatverandering (o.a. zeespiegelstijging, neerslag frequentie en intensiteit en rivierafvoer); - peilverlagingen; - het aanbrengen van aanvullende sloten of dempen van bestaande sloten; - het verslechteren of buiten gebruik raken van drainage; - het te diep baggeren van bestaande sloten of het te diep aanleggen van nieuwe sloten; - het verbreden van slootbodems of door beschadigingen van de sloot taluds; - overige werkzaamheden.
3012-0260-001.R01v2.doc
Opdr. : Blz. :
3012-0260-001 30
CONTINU ELEKTRISCH SONDEREN Meettechniek De standaard bij Fugro toegepaste conus is de “elektrische kleefmantelconus”, waarmee zowel de conusweerstand als de plaatselijke wrijvingsweerstand gelijktijdig wordt gemeten. Bij het uitvoeren van een sondering conform NEN 5140 wordt de puntweerstand gemeten, die moet worden overwonnen om een conus met een tophoek van 600 en een basisoppervlak van 1000 mm2 met een constante snelheid van ca 20 mm/s in de bodem te drukken. Voor de meting van de wrijvingsweerstand is een mantel met een oppervlak van 15000 mm2 boven de punt aangebracht. De druk op de conuspunt (conusweerstand in MPa) en de wrijving langs de kleefmantel (plaatselijke wrijvingsweerstand in MPa) worden door rekstroken in de conus continu gemeten. Volgens NEN 5140 mag het basisoppervlak van de conus tussen 500 en 2000 mm2 variëren zonder dat correctiefactoren op de meetresultaten behoeven te worden toegepast. Fugro sonderingen worden standaard uitgevoerd met een sondeerconus met een basisoppervlak van 1500 mm2 en een manteloppervlak van 20000 mm2. Veelal wordt gebruik gemaakt van een kortere conus waarbij in afwijking van NEN 5140 het cilindrische deel vanaf de conuspunt een lengte heeft van 230 mm in plaats van de genormeerde lengte van 400 mm. Onderzoek (1) heeft aangetoond, dat de invloed van de lengte van de conus op het sondeerresultaat verwaarloosbaar is, terwijl met een kortere conus met minder risico een grotere sondeerdiepte kan worden bereikt. De meetsignalen worden digitaal via een kabel of draadloos naar een elektrische meeteenheid gestuurd en tezamen met de diepte en de tijd in een computer opgeslagen. Definitieve verwerking vindt daarna op kantoor plaats, waarbij de gemeten parameters tegen de diepte in grafiekvorm wordt uitgewerkt. Door continue registratie van de gemeten conus- en wrijvingsweerstand wordt een nauwkeurig beeld van de gelaagdheid en de vastheid van de bodem verkregen. In de elektrische conus is standaard een hellingmeter ingebouwd waarmee tijdens het sonderen de afwijking van de conus met de verticaal wordt geregistreerd. Onjuiste diepteaanduiding als gevolg van “krom sonderen” wordt hiermee voorkomen. Afhankelijk van de sondeerklasse wordt de diepte hiervoor gecorrigeerd. Interpretatie van de sonderingen met plaatselijke wrijvingsweerstand Meting van zowel de conusweerstand qc als de plaatselijke wrijvingsweerstand fs maakt het mogelijk het wrijvingsgetal Rf te berekenen. Het wrijvingsgetal wordt gedefinieerd als het quotiënt van de plaatselijke wrijving en de op gelijke diepte gemeten conusweerstand, vermenigvuldigd met een factor 100. Hierbij wordt rekening gehouden met laagscheidingen ter hoogte van de mantel. Het wrijvingsgetal geeft samen met de conusweerstand over het algemeen een goed beeld van de bodemopbouw beneden de grondwaterspiegel. In de onderstaande tabel zijn enige kenmerkende waarden van het wrijvingsgetal aangegeven. Met nadruk dient te worden gesteld dat deze waarden slechts indicatief zijn en getoetst dienen te worden aan boringen of lokale ervaring en uitsluitend gelden voor de cilindrische elektrische conus. grondsoort wrijvingsgetal
grondsoort wrijvingsgetal
Grind, grof zand 0,2 – 0,6 Zand 0,6 – 1,2
Klei 3,0 – 5,0 Potklei 5,0 – 7,0
Silt, leem, löss 1,2 – 4,0
Veen 5,0 – 10,0
In geroerde grond en in grond boven de grondwaterspiegel kunnen grote afwijkingen ten opzichte van de genoemde waarden voorkomen. Presentatie sondeergegevens De sonderingen zijn uitgewerkt met een interpretatie van het wrijvingsgetal voor identificatie van de bodemlagen. De identificatie van de bodemlagen is uitgevoerd volgens Robertson [1990] (2), die door Fugro is aangepast aan de Nederlandse omstandigheden. Bij deze interpretatie wordt uitgegaan van de genormaliseerde waarden van de conusweerstand nQc en wrijvingsgetal nRf als ingangsparameters. 1
) Lunne en Powell, A comparison of different sized piezocones in UK clays. ) Robertson, P.K. [1990] “Soil Classification using the cone penetration test”. Canadian Geotechnical Journal, 27(1), 151-8
2
MB01
datum: 01-04-2012
1-4
CONTINU ELEKTRISCH SONDEREN De genormaliseerde waarden van de conusweerstand nQc en wrijvingsgetal nRf worden als volgt berekend: Genormaliseerde conusweerstand:
nQc =
qt − σ v 0 σ 'v 0
Genormaliseerd wrijvingsgetal:
nR f =
100 ⋅ f s qt − σ vo
Waarin: σ’v0
=
σv0
=
qt
=
β
=
α
=
u1 u2 u0 fs
= = = =
de effectieve verticale korrelspanning uitgaande van het effectieve volumiek gewicht dat per bodemlaag wordt bepaald. de verticale grondspanning uitgaande van het volumiek gewicht dat per bodemlaag wordt bepaald. gemeten conusweerstand (qc) gecorrigeerd voor de waterspanning: qc + (1-α){β(u1 - u0) + u0 } of qc + (1-α)u2 (respectievelijk voor een filter in de punt (u1) en een filter direct achter de conuspunt (u2)); factor voor de verschillende grondsoorten voor omrekening van u1 naar u2; meestal wordt hiervoor aangehouden 0,8; netto oppervlakteverhouding coëfficiënt van de conus i.v.m. spleet achter de conuspunt; de gemeten waterdruk bij een filterplaatsing in de punt; de gemeten waterdruk bij een filterplaatsing achter de punt; de hydrostatische stijghoogte gemeten plaatselijke wrijvingsweerstand.
In geval er geen waterspanning is gemeten, wordt voor qt de waarde van qc gebruikt. Voor de grondsoorten, die specifiek zijn voor de Nederlandse ondergrond condities, zijn in de Bodem Classificatiegrafiek van Robertson [1990] twee aanpassingen gedaan om de Nederlandse situatie beter te beschrijven: • Gebieden 4 en 5 zijn anders ingedeeld, zodat losgepakte zanden en ondiepe kleilagen beter worden geïnterpreteerd. Deze aanpassingen zijn in de figuur op de volgende pagina weergegeven. • Bovendien is een extra voorwaarde ingebracht om Holocene veenlagen goed te kunnen classificeren. Voor qc < 1,5 MPa en Rf > 5 % wordt de grond als veen geclassificeerd.
MB01
datum: 01-04-2012
2-4
CONTINU ELEKTRISCH SONDEREN
Voor een aantal specifieke grondtypen, zoals bijvoorbeeld potklei, Boomse klei, overgeconsolideerd veen en glauconiethoudend zand is tevens het classificatie gebied aangegeven. Deze stemmen niet direct overeen met de benamingen van gebieden een tot en met negen. De identificatie is indicatief en alleen geldig voor lagen onder de grondwaterstand. De resultaten dienen te worden geverifieerd met boringen of geologische informatie. Uitgedroogde cohesieve toplagen geven een te hoge waarde geven voor het wrijvingsgetal, daardoor worden bijvoorbeeld uitgedroogde kleilagen mogelijk onterecht geïnterpreteerd als veenlagen. Ook is de correlatie voor de toplagen minder betrouwbaar vanwege het lage effectieve spanningsniveau in deze lagen. Andere conustypen Naast de meting van conusweerstand en plaatselijke wrijving is het mogelijk extra (combinaties van) metingen uit te voeren. In onderstaand schema zijn enkele mogelijkheden aangegeven. Indien gewenst kan nadere informatie over metingen en toepassingsmogelijkheden worden verschaft.
MB01
datum: 01-04-2012
3-4
CONTINU ELEKTRISCH SONDEREN type meting
Meetresultaten
toepassingsmogelijkheden
waterspanning
waterspanning ter plaatse van de punt
magnetometer
Magnetische veldsterkte in 3 orthogonale richtingen (X,Y,Z)
geleidbaarheid
elektrische geleiding grond en grondwater
temperatuur
temperatuurmeting op verschillende diepten
schuifgolfsnelheid (seismisch) versnelling
dynamische bodemparameters op verschillende diepten versnellingen op verschillende diepten
registreren waterremmende lagen indicatie stijghoogte grondwater classificatie / gelaagdheid bodem Blindganger onderzoek, onderzoek ligging obstakels ( (stalen leidingen), grondankers), onderzoek paalpunt niveau / schoorstand funderingspalen, onderzoek ligging onderzijde stalen damwanden indicatie waterkwaliteit / zoet - zout water grens onderzoek verspreiding verontreiniging warmteoverdracht in de bodem bepaling temperatuurgradiënt machinefunderingen, windturbinefunderingen
CPM (conuspressiometer) MIP (membrane interface probe)
spannings-rek-gedrag en sterkte in situ verticale verspreiding van vluchtige (gechloreerde) koolwaterstoffen
bepaling grondstijfheid, horizontale korrelspanning, ongedraineerde schuifweerstand en relatieve dichtheid bestudering zak/drijflagen en/of verontreinigingen met vluchtige (gechloreerde) koolwaterstoffen
ROST (rapid optical screening tool) video
verticale verspreiding van (aromatische) koolwaterstoffen videobeeld van de grond bij het passeren van de conus
bestudering zak/drijflagen en/of verontreinigingen met (aromatische) koolwaterstoffen nadere geotechnische classificatie / structuur informatie over bodemverontreiniging (verkleuring)
heitrillingen / verkeerstrillingen
Klassenindeling NEN 5140 De Nederlandse norm gaat uit van vier kwaliteitsklassen. Voorafgaand aan de uitvoering dient een keuze te worden gemaakt binnen welke kwaliteitsklasse het werk minimaal uitgevoerd moet worden. De klassenindeling heeft voornamelijk betrekking op de nauwkeurigheid van de gemeten conusweerstand, plaatselijke wrijvingsweerstand en diepte, zoals blijkt uit de onderstaande tabel. klasse 1
2
3
4
meetgrootheid Conusweerstand
toelaatbare meetonzekerheid 0,05 MPa of 3%
Plaatselijke wrijvingsweerstand Helling Sondeerdiepte Conusweerstand Plaatselijke wrijvingsweerstand Helling Sondeerdiepte
0,01 MPa of 10% o 2 0,2 m of 1 % 0,25 MPa of 5% 0,05 MPa of 15% o 2 0,2 m of 2 %
Conusweerstand Plaatselijke wrijvingsweerstand Helling Sondeerdiepte Conusweerstand Plaatselijke wrijvingsweerstand
0,5 MPa of 5% 0,05 MPa of 20% o 5 0,2 m of 2 % 0,5 MPa of 5% 0,05 MPa of 20%
meetinterval 20 mm
50 mm
100 mm
100 mm
Sondeerlengte 0,1 m of 1% Opmerking: De toelaatbare meetonzekerheid is de grotere waarde van de absolute meetonzekerheid en de relatieve meetonzekerheid. De relatieve meetonzekerheid geldt voor de meetwaarde en niet voor het meetbereik.
Voor projecten, waarbij parameters op basis van Tabel 2.b NEN 9997-1 worden afgeleid, is een hoge nauwkeurigheidsklasse gewenst. Het is in slappe grondlagen met lage conusweerstand extra moeilijk om aan de eisen van klassen 1 en 2 te voldoen. Dit in tegenstelling tot grondsoorten met hoge conusweerstand. Het bij Fugro gehanteerde meetsysteem voor sonderen is bijzonder nauwkeurig door strikte kwaliteitscontroles en calibraties. Fugro sonderingen vallen dan ook standaard in klasse 2. Klasse 1 sonderingen dienen alleen voor calibratiedoeleinden en wetenschappelijk onderzoek. Bij routinematige sonderingen kunnen de specificaties van klasse 1 sonderingen alleen door aanvullende maatregelen worden benaderd.
MB01
datum: 01-04-2012
4-4
Wrijvingsweerstand,fs [MPa] .0 .1
8
.3 10
12
.4 14
16
.5 18
20
10 22
24
8
6
26
28
Indicatieve bodembeschrijving
Wrijvingsgetal,Rf [%] 4 2 0 30
Automatisch gegenereerd uit data van de sondering, geldig onder grondwaterpeil (Robertson 1990, NL corr.)
Hellingshoek
-1 -2 Diepte t.o.v. NAP [m]
UNIPLOT 05.19.nl / QcFsClass-N3.cmd / 2012-11-08 08:50:53
0
0 2 4 6 Conusweerstand,qc [MPa]
.2
0
(8) ZAND, vast / ZAND, kleiig (10) VEEN
-3
(10) VEEN (10) VEEN
-4
(3) KLEI, zwak siltig tot siltig (10) VEEN (4) KLEI, siltig / LEEM
-5
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-6 0
-7
(3) KLEI, zwak siltig tot siltig (3) KLEI, zwak siltig tot siltig
-8
(4) KLEI, siltig / LEEM (6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-9 -10
(5) ZAND, siltig tot LEEM
-11
(5) ZAND, siltig tot LEEM (4) KLEI, siltig / LEEM 0
-12
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig -13
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig (5) ZAND, siltig tot LEEM
-14
(4) KLEI, siltig / LEEM
-15 1 -16
(5) ZAND, siltig tot LEEM (6) ZAND, zwak siltig tot siltig (6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-17 -18 -19
0
3012-0260-000
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig -20 1 -21 1
-22 -23 -24 -25 -26 -27 -28 -29 -30 -31 -32 -33 -34 DKM1 - 1
Opg. : Get. :
SC d.d. LEEUWEST d.d.
05-Nov-2012 2012-11-08
conus : F7.5CKE2HA/B MV = NAP -1.83 m
X = 105514.3 Y = 475940.2
SONDERING MET PLAATSELIJKE KLEEFMETING AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; INVLOED GRONDLICHAAM OP SPOOR
Sondering volgens norm NEN 5140, klasse2 2. Conustype cylindrisch elektrisch, 1500 mm. Specificaties conform bijl. Elektrisch sonderen.
Opdr. Sond.
3012-0260-000 DKM1
Wrijvingsweerstand,fs [MPa] .0 .1
8
.3 10
12
.4 14
16
.5 18
20
10 22
24
8
6
26
28
Indicatieve bodembeschrijving
Wrijvingsgetal,Rf [%] 4 2 0 30
Automatisch gegenereerd uit data van de sondering, geldig onder grondwaterpeil (Robertson 1990, NL corr.)
Hellingshoek
-1 -2 Diepte t.o.v. NAP [m]
UNIPLOT 05.19.nl / QcFsClass-N3.cmd / 2012-11-08 08:50:54
0
0 2 4 6 Conusweerstand,qc [MPa]
.2
-3 -4 -5
0
(8) ZAND, vast / ZAND, kleiig (10) VEEN (4) KLEI, siltig / LEEM
-6 (4) KLEI, siltig / LEEM
-7 -8
(4) KLEI, siltig / LEEM
-9
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig 0
-10
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig (4) KLEI, siltig / LEEM
-11
(5) ZAND, siltig tot LEEM (6) ZAND, zwak siltig tot siltig (5) ZAND, siltig tot LEEM
-12
(4) KLEI, siltig / LEEM
-13 -14
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig 0
-15
1
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-16 (3) KLEI, zwak siltig tot siltig
-17 -18 2 -19 3012-0260-000
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-20 -21 -22
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-23 2 -24 2
-25 -26 -27 -28 -29 -30 -31 -32 -33 -34 DKM2 - 1
Opg. : Get. :
SC d.d. LEEUWEST d.d.
05-Nov-2012 2012-11-08
conus : F7.5CKE2HA/B MV = NAP -4.78 m
X = 105616.9 Y = 476099.6
SONDERING MET PLAATSELIJKE KLEEFMETING AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; INVLOED GRONDLICHAAM OP SPOOR
Sondering volgens norm NEN 5140, klasse2 2. Conustype cylindrisch elektrisch, 1500 mm. Specificaties conform bijl. Elektrisch sonderen.
Opdr. Sond.
3012-0260-000 DKM2
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig
Wrijvingsweerstand,fs [MPa] .0 .1
8
.3 10
12
.4 14
16
.5 18
20
10 22
24
8
6
26
28
Indicatieve bodembeschrijving
Wrijvingsgetal,Rf [%] 4 2 0 30
Automatisch gegenereerd uit data van de sondering, geldig onder grondwaterpeil (Robertson 1990, NL corr.)
Hellingshoek
-1 0
-2 Diepte t.o.v. NAP [m]
UNIPLOT 05.19.nl / QcFsClass-N3.cmd / 2012-11-08 08:50:53
0
0 2 4 6 Conusweerstand,qc [MPa]
.2
-3
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig (4) KLEI, siltig / LEEM
1
-4
(4) KLEI, siltig / LEEM (4) KLEI, siltig / LEEM (9) Grond, zeer stijf, fijnkorrelig
-5
(4) KLEI, siltig / LEEM
-6
(5) ZAND, siltig tot LEEM (6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-7
(5) ZAND, siltig tot LEEM (4) KLEI, siltig / LEEM
-8 1
-9
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-10 (6) ZAND, zwak siltig tot siltig
-11 -12 -13
(5) ZAND, siltig tot LEEM 1
-14
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig -15
2
-16 (6) ZAND, zwak siltig tot siltig -17
(5) ZAND, siltig tot LEEM (5) ZAND, siltig tot LEEM
-18
(5) ZAND, siltig tot LEEM
-19 3012-0260-000
-20
2
-21
(6) ZAND, zwak siltig tot siltig (5) ZAND, siltig tot LEEM (6) ZAND, zwak siltig tot siltig
2 -22 -23 -24 -25 -26 -27 -28 -29 -30 -31 -32 -33 -34 DKM3 - 1
Opg. : Get. :
SC d.d. LEEUWEST d.d.
05-Nov-2012 2012-11-08
conus : F7.5CKE2HA/B MV = NAP -1.62 m
X = 105743.3 Y = 476187.1
SONDERING MET PLAATSELIJKE KLEEFMETING AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; INVLOED GRONDLICHAAM OP SPOOR
Sondering volgens norm NEN 5140, klasse2 2. Conustype cylindrisch elektrisch, 1500 mm. Specificaties conform bijl. Elektrisch sonderen.
Opdr. Sond.
3012-0260-000 DKM3
Copyright © Topografische Dienst, Emmen
Peilbuizen van het landelijk meetnet van TNO
schaal 1 : 30.000 LOCATIEOVERZICHT EN PEILBUISLOCATIES TNO AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL
Opdr. : 3012-0260-001 Bijlage : 2
stijghoogte (m tov NAP)
TIJD-STIJGHOOGTEGEGEVENS PEILBUIZEN TNO
AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL Bijlage:
m tov NAP m tov NAP -5.71 -6.21 van tot Filterafstelling: 103640 475370 x-coord. y-coord.
B25C0453 01 -4.00 -4.25 -4.50 -4.75 -5.00 -5.25 -5.50 -5.75 -6.00 -6.25 -6.50
Opdracht:
Peilbuisnummer: B25C0453 01 Maaiveldhoogte: -4.16 m tov NAP
m tov NAP m tov NAP -6.36 -6.86 van tot Filterafstelling: 105630 477650 x-coord. y-coord.
B25C0450 01 -4.00 -4.25 -4.50 -4.75 -5.00 -5.25 -5.50 -5.75 -6.00 -6.25 -6.50
B25C0450 01 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -3.89 m tov NAP
Referentie: NAP
1-1-2012 1-1-1960 tot: TNO
Periode van:
Tijd-stijghoogtelijnen DINO Grondwater
feb-11 feb-10 feb-09 feb-08 feb-07 feb-06 feb-05 feb-04 feb-03 feb-02 jan-01 jan-00 jan-99 jan-98 jan-97 jan-96 jan-95 jan-94 jan-93 jan-92 jan-91 jan-90 jan-89 jan-88 jan-87 jan-86 jan-85 jan-84 jan-83 jan-82 jan-81 jan-80 jan-79 jan-78 jan-77 jan-76 jan-75 jan-74 jan-73 jan-72 jan-71 jan-70 jan-69 jan-68 jan-67 jan-66 jan-65 jan-64 jan-63 jan-62 jan-61 jan-60
stijghoogte (m tov NAP)
feb-11 feb-10 feb-09 feb-08 feb-07 feb-06 feb-05 feb-04 feb-03 feb-02 jan-01 jan-00 jan-99 jan-98 jan-97 jan-96 jan-95 jan-94 jan-93 jan-92 jan-91 jan-90 jan-89 jan-88 jan-87 jan-86 jan-85 jan-84 jan-83 jan-82 jan-81 jan-80 jan-79 jan-78 jan-77 jan-76 jan-75 jan-74 jan-73 jan-72 jan-71 jan-70 jan-69 jan-68 jan-67 jan-66 jan-65 jan-64 jan-63 jan-62 jan-61 jan-60
3012-0260-001 3.1
m tov NAP m tov NAP -5.89 -6.39 van tot Filterafstelling: 107700 474020 x-coord. y-coord.
B31A0134 01 -4.00 -4.25 -4.50 -4.75 -5.00 -5.25 -5.50 -5.75 -6.00 -6.25 -6.50 -6.75
B31A0134 01 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -4.34 m tov NAP
Referentie: NAP
1-1-1960 tot: TNO
DINO Grondwater
Periode van:
Tijd-stijghoogtelijnen
1-1-2012
feb-11 feb-10 feb-09 feb-08 feb-07 feb-06 feb-05 feb-04 feb-03 feb-02 jan-01 jan-00 jan-99 jan-98 jan-97 jan-96 jan-95 jan-94 jan-93 jan-92 jan-91 jan-90 jan-89 jan-88 jan-87 jan-86 jan-85 jan-84 jan-83 jan-82 jan-81 jan-80 jan-79 jan-78 jan-77 jan-76 jan-75 jan-74 jan-73 jan-72 jan-71 jan-70 jan-69 jan-68 jan-67 jan-66 jan-65 jan-64 jan-63 jan-62 jan-61 jan-60
stijghoogte (m tov NAP)
TIJD-STIJGHOOGTEGEGEVENS PEILBUIZEN TNO
Opdracht:
AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL Bijlage:
3012-0260-001 3.2
TIJD-STIJGHOOGTEGEGEVENS PEILBUIZEN TNO Periode van:
jan-02
jan-01
jan-97
jan-96
jan-95
jan-94
jan-93
jan-92
jan-91
jan-90
jan-89
jan-88
jan-87
jan-86
jan-85
jan-84
jan-83
jan-82
jan-81
jan-80
Opdracht:
AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL Bijlage: Filterafstelling:
Filterafstelling:
jan-04
van tot van tot van tot
-6.09 -7.09 -31.44 -32.44 -53.69 -54.69
jan-06
Filterafstelling:
jan-07
107520 476820 107520 476820 107520 476820
Referentie: NAP
m m m m m m
jan-09
x-coord. y-coord. x-coord. y-coord. x-coord. y-coord.
jan-98
B25C0292 03
jan-99
B25C0292 02
1-1-2012
jan-00
B25C0292 01
1-1-1960 tot:
Tijd-stijghoogtelijnen
tov tov tov tov tov tov
jan-10
stijghoogte (m tov NAP)
B25C0292 01 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -4.29 m tov NAP B25C0292 02 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -4.29 m tov NAP B25C0292 03 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -4.29 m tov NAP
-7.00
-6.50
-6.00
-5.50
-5.00
-4.50
-4.00
TNO
DINO Grondwater
NAP NAP NAP NAP NAP NAP
jan-11
jan-08
jan-05
jan-03
3012-0260-001
3.3
TIJD-STIJGHOOGTEGEGEVENS PEILBUIZEN TNO Periode van:
jan-02
jan-01
jan-97
jan-96
jan-95
jan-94
jan-93
jan-92
jan-91
jan-90
jan-89
jan-88
jan-87
jan-86
jan-85
jan-84
jan-83
jan-82
jan-81
jan-80
Opdracht:
AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL Bijlage: Filterafstelling:
Filterafstelling:
jan-04
van tot van tot van tot
-12.10 -13.10 -26.62 -27.62 -36.64 -37.64
jan-06
Filterafstelling:
jan-07
106125 478250 106125 478250 106125 478250
Referentie: NAP
m m m m m m
jan-09
x-coord. y-coord. x-coord. y-coord. x-coord. y-coord.
jan-98
B25C0353 03
jan-99
B25C0353 02
1-1-2012
jan-00
B25C0353 01
1-1-1960 tot:
Tijd-stijghoogtelijnen
tov tov tov tov tov tov
jan-10
stijghoogte (m tov NAP)
B25C0353 01 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -3.58 m tov NAP B25C0353 02 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -3.58 m tov NAP B25C0353 03 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -3.58 m tov NAP
-7.00
-6.50
-6.00
-5.50
-5.00
-4.50
-4.00
TNO
DINO Grondwater
NAP NAP NAP NAP NAP NAP
jan-11
jan-08
jan-05
jan-03
3012-0260-001
3.4
TIJD-STIJGHOOGTEGEGEVENS PEILBUIZEN TNO jan-97
jan-96
jan-95
jan-94
jan-93
jan-91
jan-90
jan-89
jan-88
jan-87
jan-86
jan-85
jan-84
jan-83
jan-82
jan-81
jan-80
Opdracht:
AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL Bijlage: Filterafstelling:
Filterafstelling:
Filterafstelling:
jan-04
van tot van tot van tot van tot
-12.12 -13.12 -27.14 -28.14 -40.17 -41.17 -61.19 -62.19
jan-06
Filterafstelling:
jan-07
106650 475770 106650 475770 106650 475770 106650 475770
Referentie: NAP
m m m m m m m m
jan-09
x-coord. y-coord. x-coord. y-coord. x-coord. y-coord. x-coord. y-coord.
jan-99
B25C0370 04
jan-00
B25C0370 03
1-1-2012
jan-01
B25C0370 02
1-1-1960 tot:
jan-02
B25C0370 01
Periode van:
Tijd-stijghoogtelijnen
tov tov tov tov tov tov tov tov
jan-10
stijghoogte (m tov NAP)
B25C0370 01 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -4.02 m tov NAP B25C0370 02 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -4.02 m tov NAP B25C0370 03 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -4.02 m tov NAP B25C0370 04 Peilbuisnummer: Maaiveldhoogte: -4.02 m tov NAP
-7.00
-6.50
-6.00
-5.50
-5.00
-4.50
-4.00
TNO
DINO Grondwater
NAP NAP NAP NAP NAP NAP NAP NAP
jan-11
jan-08
jan-05
jan-03
jan-98
jan-92
3012-0260-001
3.5
TIJD-STIJGHOOGTEGEGEVENS PEILBUIZEN TNO jan-96
jan-95
jan-94
jan-93
jan-92
jan-91
jan-90
jan-89
jan-88
jan-87
jan-86
jan-85
jan-84
jan-83
jan-81
jan-80
Opdracht:
AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL Bijlage: B31A0103 03
jan-97
jan-82
stijghoogte (m tov NAP)
B31A0103 02
jan-01
Peilbuisnummer:
jan-02
Filterafstelling:
Filterafstelling:
Filterafstelling:
van tot van tot van tot
jan-04
105430 473770 105430 473770 105430 473770
-6.10 -7.10 -31.49 -32.49 -61.64 -62.64
jan-06
x-coord. y-coord. x-coord. y-coord. x-coord. y-coord.
jan-07
B31A0103 01
jan-98
B31A0103 03
jan-99
B31A0103 02
1-1-2012
jan-00
B31A0103 01
1-1-1960 tot:
Referentie: NAP
m m m m m m
jan-09
Peilbuisnummer:
Periode van:
Tijd-stijghoogtelijnen
tov tov tov tov tov tov
jan-10
Peilbuisnummer:
-7.00
-6.50
-6.00
-5.50
-5.00
-4.50
-4.00
TNO
DINO Grondwater
NAP NAP NAP NAP NAP NAP
jan-11
jan-08
jan-05
jan-03
3012-0260-001
3.6
TIJD-STIJGHOOGTEGEGEVENS PEILBUIZEN TNO jan-96
jan-95
jan-94
jan-93
jan-92
jan-91
jan-90
jan-89
jan-88
jan-87
jan-86
jan-85
jan-84
jan-83
jan-81
jan-80
Opdracht:
AANLEG PARK 21 TE NIEUW VENNEP; ONDER WELVORMING/KWEL Bijlage: B31A0111 03
jan-97
jan-82
stijghoogte (m tov NAP)
B31A0111 02
jan-01
Peilbuisnummer:
jan-02
Filterafstelling:
Filterafstelling:
Filterafstelling:
van tot van tot van tot
jan-04
105141 474059 105141 474059 105141 474059
-12.61 -14.61 -16.61 -18.61 -27.61 -29.61
jan-06
x-coord. y-coord. x-coord. y-coord. x-coord. y-coord.
jan-07
B31A0111 01
jan-98
B31A0111 03
jan-99
B31A0111 02
1-1-2012
jan-00
B31A0111 01
1-1-1960 tot:
Referentie: NAP
m m m m m m
jan-09
Peilbuisnummer:
Periode van:
Tijd-stijghoogtelijnen
tov tov tov tov tov tov
jan-10
Peilbuisnummer:
-7.00
-6.50
-6.00
-5.50
-5.00
-4.50
-4.00
TNO
DINO Grondwater
NAP NAP NAP NAP NAP NAP
jan-11
jan-08
jan-05
jan-03
3012-0260-001
3.70
SITUATIETEKENING EN DWARSDOORSNEDE GRONDDEPOT AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Opdr. : 3012-0260-001 Bijlage : 4
GRONDDEPOT MEERGROND RELIEF EN WATER
GRONDDEPOT MEERGROND RELIEF EN WATER AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Opdr. : 3012-0260-001 Bijlage : 5
Gronddepot MeerGrond reliëf
Basis inrichtingsplan Gronddepot ‘MeerGrond’
12
Gronddepot MeerGrond water
Basis inrichtingsplan Gronddepot ‘MeerGrond’
13
LEGGERKAART OPPERVLAKTEWATER BLAD 194 AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Opdr. : 3012-0260-001 Bijlage : 6
6 18 02
.# 1: 3 18 05
19 5# 0, 5m .# 1: 3
31 5# 0, 5m
18 8# 0, 35 m .# 1: 2
18 049 34 #1 ,2 m
18 05
99 3# 0, 1m
01 4# 0, 1m
J
bemalen
00 7# 0, 25 m .# 1: 1
91 9# 0, 1m
9 6 37#
.# 1: 1
12 6# 0, 75 m .# 1: 2
6
.# 1: 1
6
.# 1: 1
.# 1: 2
20 5# 1, 2m
93 4# 1, 2m
03 4# 0, 1m
6 on be pa al d# 1: 0 1 6 8051 2
8# 0, 1m
18 05
6
.# 1: 1
v) #1 :1
18 04
18 05
6
6
18 05
03 6# 0, 1m
.# 1: 1
.# 1: 1
6
.(m
18 05
18 05
.# 1: 1 100
200
300
400
herziening 2011 blad194
dam
Schaal hoofdkaart Schaal kaarten onderhoudsplicht Versie Datum
10 7# 0, 1m m. .# 1: 500 1
Onderhoudsplichtigen buitengewoon onderhoud6 nat profiel
1: 5.000 1:10.000 1.0 13 juni 2012 (definitief)
o
watergang vastgesteld
Toelichting legger oppervlaktewateren Voor u ligt de legger oppervlaktewateren welke door de Verenigde Vergadering van het hoogheemraadschap van Rijnland op 13-06-2012 is vastgesteld.
overig
In de legger is de ligging van alle oppervlaktewateren in het beheergebied van Rijnland met een hoge mate van nauwkeurigheid vastgelegd, inclusief de bijbehorende zoneringen en leggergegevens zoals onderhoudsplichtigen. De legger oppervlaktewateren bestaat uit de volgende onderdelen: a) (Geografische) database, waarin alle leggergegevens zijn opgenomen. Deze (geografische) database wordt onder andere via leggerkaarten en internet ontsloten. b) Uitgangspuntennota waarin alle noodzakelijke informatie met betrekking tot de legger oppervlaktewateren staat uitgewerkt. Leggerbepalingen Onderstaand zijn de belangrijkste leggerbepalingen weergegeven. Voor een compleet overzicht van alle leggerbepalingen, zie de uitgangspuntennota.
kernzone (watergang)
Artikel 3: Categorieën oppervlaktewateren 1. Primaire oppervlaktewateren: Oppervlaktewateren met een belangrijke functie (een regionaal belang) in de wateraan- en afvoer en/of waterberging en/of voor de instandhouding van de waterkering. 2. Overige oppervlaktewateren: Oppervlaktewateren met een voornamelijk lokale transportfunctie en/of welke een zekere drooglegging (ontwatering) dienen te geven..
beschermingszone (watergang)
Bescherm ingszone
Kernzone
Bescherm ingszone
Buiten bescherm ingszone
295 296 297 298 290 291 292 293 294 284 285 286 287 288 289 277 278 279 280 281 282 283 269 270 271 272 273 274 275 276 261 262 263 264 265 266 267 268 254 255 256 257 258 259 260 245 246 247 248 249 250 251 252 253 234 235 236 237 238 239 240 241 242 243 244 223 224 225 226 227 228 229 230 231 232 233 211 212 213 214 215 216 217 218 219 220 221 222 199 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 188 189 190 191 192 193 194 195 196 197 198 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187 167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 6 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 9 10 11 12 13 5 6 7 8 1 2 3 4
Kaarten Onderhoudsplicht Legend .# 1: 1
: : : :
Topografische ondergrond (c) Topografische Dienst Kadaster, Emmen
Artikel 4: Werkingsgebied legger oppervlaktewateren 1. In de legger oppervlaktewateren zijn de volgende zoneringen (zie de in de legenda weergegeven tekening met zoneringen) vastgelegd: a. Kernzone: Centrale gedeelte van een oppervlaktewater, breedte is locatie afhankelijk. b. Beschermingszone: Primaire wateren 5 m breed, overige wateren 2 m breed, gemeten vanaf de insteek. c. Buitenbeschermingszone: 50 m breed, gemeten vanaf de grens beschermingsz one. 2.
6 .#1: 1
6
0
Aangeland Kadastraal eigenaar Rijnland Rijnland + Aangeland Rijnland + Kadastrale eigenaar Gemeente Provincie Rijk Spoorwegbeheerder Nog te bepalen
De in artikelen 5 en 6 weergegeven onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen zijn alleen van toepassing op de kernzones van oppervlaktewateren
Artikel 5: Onderhoudsplichtigen Wie (gedeeltelijk) onderhoudsplichtig is van de kernzone van een oppervlaktewater is vastgelegd in de legger. Bij de toedeling van de onderhoudsplichtigen zijn onderstaande regels toegepast. Incidenteel is hiervan gemotiveerd afgeweken. 1.
Primaire oppervlaktewateren: a. Het onderhoud van het nat profiel van primaire oppervlaktewateren berust bij het hoogheemraadschap. b. Het onderhoud van de taluds van primaire oppervlaktewateren berust bij de eigenaren van de aan de primaire oppervlaktewateren grenzende percelen, ieder naar lengte van zijn recht. c. In het geval in de legger een natuurvriendelijke oeverlijn is vastgelegd berust het onderhoud aan de waterzijde van de natuurvriendelijke oeverlijn bij de in de legger vermelde onderhoudsplichtige. Aan de landzijde van de natuurvriendelijke oeverlijn blijft het onderhoud bij de onder lid b. vermelde onderhoudsplichtige liggen.
2.
Overige oppervlaktewateren, natprofiel – stedelijke gebieden: Het onderhoud van het natprofiel van de overige oppervlaktewateren in stedelijke gebieden berust bij de kadastrale eigenaren.
3.
Overige oppervlaktewateren, natprofiel – meren: Het onderhoud van het natprofiel van meren welke behoren tot de categorie overige oppervlaktewateren berust bij de kadastrale eigenaren.
4.
Overige oppervlaktewateren, natprofiel: Het onderhoud van het natprofiel van de overige oppervlaktewateren berust, behoudens het bepaalde onder lid 2 en 3: a. in de boezem bij de kadastrale eigenaren. b. in de polders in landelijk gebied bij de eigenaren van de aan deze oppervlaktewateren grenzende percelen (aangelanden) ieder voor de halve breedte en naar de lengte van zijn recht.
5.
Overige oppervlaktewateren, taluds: Het onderhoud van de taluds van overige-oppervlaktewateren berust: a. bij de eigenaren van de aan de overige-oppervlaktewateren grenzende percelen (aangelanden), ieder naar de lengte van zijn recht. b. In het geval in de legger een natuurvriendelijke oeverlijn is vastgelegd berust het onderhoud aan de waterzijde van de natuurvriendelijke oeverlijn bij de in de legger vermelde onderhoudsplichtige. Aan de landzijde van de natuurvriendelijke oeverlijn blijft het onderhoud bij de onder lid a. vermelde onderhoudsplichtige liggen.
Artikel 6: Onderhoudsverplichtingen 1. De onderhoudsplicht met betrekking tot de kernzones van de oppervlaktewateren omvat: a. gewoon onderhoud natprofiel: het schoonmaken zoals geregeld in artikel 6, tw eede lid. b. buitengewoon onderhoud natprofiel: het op afmetingen houden zoals geregeld in artikel 6, derde lid. c. onderhoud taluds, zoals geregeld in artikel 6, vierde lid. Gewoon onderhoud natprofiel (zie kaar t Onderhoudsplichtigen gewoon onderhoud natprofiel) 2. De onderhoudsplichtigen dragen zorg voor een goede staat van het nat profiel van de oppervlaktewateren door: a. het verwijderen van voorwerpen, materialen en stoffen die de af- en/of aanvoer en/of berging van water hinderen. b. het vóór door het bestuur vooraf aangekondigde schouwdata schonen door het maaien en verwijderen van begroeiingen anders dan die dienen tot verdediging van de taluds. Buitengew oon onderhoud natprofiel (zie kaart onderhoudsplichtigen buitengewoon onderhoud natprofiel) 3. a. De onderhoudsplichtigen van oppervlaktewateren zijn, onverminderd het in de vorige artikelen bepaalde, verplicht deze in stand te houden overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie van de oppervlaktewateren. b.
De in de legger weergegeven waterdiepte is de ingreepmaat (minimaal vereiste waterdiepte t.o.v. schouwpeil). De onderhoudsmaat (waterdiepte tot waar maximaal gebaggerd mag worden) ligt maximaal 0,20 m onder de ingreepmaat.
c.
Na beoordeling door Rijnland kan als gevolg van lokale omstandigheden (bijvoorbeeld loopzand, onstabiele waterbodems en dergelijke) afgeweken worden van de in de legger weergegeven afmetingen.
Onderhoud taluds (zie kaart onderhoudsplichtigen onderhoud taluds) 4. De onderhoudsplichtigen dragen zorg voor een goede staat van de taluds door het behoorlijk in stand houden van de taluds, alsmede de daartoe behorende verdedigingswerken, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzakking de af- en/of aanvoer van water wordt gehinderd, dan wel dat aangelegde onderhoudsstroken en/of afrasteringen door inzakking worden bedreigd. Deze zorg omvat ook het maaien, afsteken en ophalen van de taluds.
Onderhoudsplichtigen onderhoud taluds
6
6
500 m.
sluis
.# 1: 2
Buiten bescherm ingszone
18 180 0- -49 49 0 86 0# #0 0,2 ,1 5m m .# .#1 1: 1 :1
1 18 05 18 05
18 04
18 04 18 05
0
onderbemalen
6 6
.# 1: 2
22 8# 1, 2m
6
18 05
6
.# 1: 1
v) #1 :1
18 05
.# 1: 1
Onderhoudsplichtigen gewoon onderhoud nat profiel 6
stuw
Zones
18 04
6
.# 1: 1
gestuwd
247-736 # 0,5 # 1:3 leggernummer # waterdiepte in meters # taluds
v) #1 :1
.# 1: 1
05 4# 0, 1m
gemaal
0 6 4#0 ,5 m
v) #1 :1
.# 1: 1
.(m
.(m
95 3# 0, 8m
18 05
18 05
.# 1: 3 38 5# 0, 5m 18 05
.# 1: 3 76 0# 0, 5m
41 7# 0, 8m
.(m
97 .# 180 8# 1: 0, 1 -5 4 25 11 m. #1 #1 ,2 :2 m .# 1: 1
18 05
opgemalen
primair
20 1# 0, 7m
.# 1: 2 95 4# 0, 8m 18 05
.# 1: 2
6
18 05
35 4# 0, 25 m .# 1: 1
6
1:3
5#0 ,5m .# 257 180 .# 1: 3
14 8# 0, 5m 18 03
39 #0 ,5 m .# 1: 3 18 09 .# 1: 3, 5
77 #0 ,5 m .# 1: 18 3 045 80 #1 m 18 08
.# 1: 3 18 011 13 #0 ,5 m 10 #0 ,5 m .# 1: 3 18 09
6
6
18 18 0011 98 48 1# #1 0, 5m m .# .# 1: 1: 3, 3 5
18 050 37 #1 ,2 m
18 04
6
20 6# 1, 2m
.# 1: 1
sifon
M aaiveld
6
18 011 67 #0 ,5 m .# 1: 3
6 76 2# 0, 1m
.# 1: 1
6
6
81 3# 0, 25 m .# 1: 1
18 05
natuurlijk
Oppervlaktewater
6
6 .# 1: 1
duiker (fictief) *
* De rood gekleurde duikers zijn zogenaamde fictieve duikers. Het betreft hier locaties waar Rijnland (op basis van waterstaatkundige redenen) duikers vermoedt. Betreffende duikers zijn alleen ter informatie opgenomen en zijn dus geen leggerparameters, waardoor er geen leggerverplichtingen gelden.
6
6
52 1# 0, 1m
.# 1: 1
oppervlaktewater
hoogwatervoorziening
6
.# 1: 1
6
68 0# 1, 2m
25 9# 0, 1m
03 5# 0, 1m
H
:2
18 06
09 9# 0, 1m
.# 1: 1 18 052 07 #1 ,2 m
18 060 75 #1 ,2 m
18 06
70 6# 0, 1m
.# 1: 1
6
.# 1: 1
.# 1: 1
18 05
6
18 05
18 05
59 0# 1, 2m
.# 1: 1
J
18 05
18 05
07 5# 1, 2m
13 1# 0, 1m
#1 m.
6
86 7# 0, 1m
03 7# 1, 2m
6
v) #1 :1
18 05
18 05
boezemland
6
6
6
.(m
18 06
20 7# 1, 2m
.# 1: 2
5 0,6 5# 18 0-5 18
18 05
12 7# 0, 1m
21 6# 0, 9m
6
6
.# 1: 3
18 06
6
18 05
18 01
6
17 0# 0, 35 m 6 .#1 6 :2
6
18 06
6
6
18 05
.# 1: 2
6
6
6
18 055 90 #1 ,2 m
6
18 05
6
6
24 7# 0, 5m
18 05
duiker
6 inlaatduiker 6
Leggerkaart
Peilgebieden
6
6
6
6
6
6
6
97 #0 ,2 5m .# 1: 1
6 180 -5 4
18 06
# 81 -4 8 0 18
22 0# 0, 5m
6
6 180 -5 4
6
Kunstwerken
6
65 #0 ,1 m .# 1: 1
6
6
:3 #1 6 m. 5 , #0 62 -4 8 0 18
01 #0 ,2 5m .# 1: 1
.# 1: 1
Hoofdkaart
:3 #1 m. 0,5
6
6
29 #1 ,2 m .# 1: 1
6
03 #0 ,1 m .# 1: 1
6
6
6 18 07
18 08
018
2 1: .#
6
6
25 # 6 1,2m .# 1: 1
v) #1 :1
18 07
6
5m 0, # 50 62
18 04
6
6
6
6
55 #1 ,2 m .# 1: 1
.# 1: 1
6
18 04
6
25 #1 ,2 m .# 1: 1
26 2# 1, 2m
47 8# 1, 2m
6
18 04
v) #1 :1
6
18 04
6
v) #1 :1
18 05 18 072 9# 1, 2m .(m
18 01
6
18 052 5# 1, 2m .(m
v) #1 :1
18 045 5# 1, 2m .(m
6
Hoofdkaart met waterstaatkundige situatie, categorie oppervlaktewater, vereiste diepte en taluds 18 042 5# 1, 2m .(m
0
500 m.
0
500 m.
STABILILTEITSBEREKENINGEN SLOOTBODEMS AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Opdr. : 3012-0260-001 Bijlage : 7
BEREKENING VERTICAAL EVENWICHT VOLGENS NEN 6740
Opdr.nr.
:
3012-0260-001
DKM1 - sloot type 1
Sondering
:
DKM1
AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Bijlage
:
7.1
Samenvatting tabel
-6.30
-6.30
-6.30
-8.50 -8.50 -8.50 -8.50 -8.50 -8.50 -8.50 -8.50
-8.50 -8.50
-8.50 -8.50
-8.50
-8.50
-8.50
-8.50
KLEI
-8.50
-8.50 -8.50
-6.30
-7.30 -8.50
WATER
-7.30
-6.30
-6.30
0.00
0.00
0.00
0.00
0.00 0.00
0.00 0.00
1.20 0.00
1.00
0.00
0.00
0.00
0.80
10.0
0.0
0.0
0.0
17.0
12.0
[kN/m3]
[m] 3.70
γrep;dr
Dikte
[kN/m3]
[m]
[m NAP]
JA
totaal:
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
14.0 0.0
[kN/m3]
γrep;nat
26.8
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
16.8 0.0
10.0
[kN]
γ ∗ d2
/
33.0
>
1.0
Veiligheid =
Benodigde spanningsverlaging Maximale stijghoogte
0.60 -5.80
27.0
[m] [m tov NAP]
[kN/m2]
0.82
ONVOLDOENDE VEILIGHEID TEGEN OPBARSTEN BODEM!! ,VEILIGHEID < 1,0
27.0
58.0
0.0
0.0
0.0
13.6
44.4
[kN]
γ ∗ d1
33.0
[kN/m2]
24.4
[kN/m2]
Gewicht grond van de lagen vanaf de slootbodem en water
tot beschouwd opbarstniveau (z).
2.20
f γ1;d d1;d
ƒ γ1;d d1;d
2.9
2.6
0.05 58.0
2.00 0.68
d2 talud 1: 1/2b/d2
1.50 4.50
9.00
1/2b d1
a
[kN/m2]
[m]
[m] [m]
[m]
(inclusief γm;d =1,1)
talud sloot
verschil tussen b.k. pleistoceen en slootbodem
breedte bodem slootdiepte
breedte cunet zie NEN 6740 par 14.3
Spanningsspreiding door ter weerzijde van de sloot aanwezige hogere grondbelasting
Tabel C: taludwerking
γ2;d d2;d / γm;d =
γ2;d d2;d
Tabel B: gronddruk en waterdruk tussen beheerspeil en opbarstniveau Gronddruk lagen d2
Pz;d = Hd * γw
(opbarstniveau) op diepte z beneden de slootbodem [kN/m2]
Grondwaterdruk direct onder de afsluitende laag
Grondwaterdruk onder opbarstniveau Pz;d
Tabellen A t/m C: berekeningen
[ NAP m]
Tabel A: Grondwaterdruk onder opbarstniveau
1
0.82 -5.80
[m NAP]
VERTICAAL EVENWICHT VAN DE SLOOTBODEM MOET VOLDOEN AAN: ((γ2;d d2;d/γm;d) + f γ1;d d1;d ) / Pz;d > 1.0
Benodigde maximale waterdruk t.b.v. veiligheid:
Resultaat
veiligheid: max. stijghoogte:
Taludwerking ( 1=Ja) (0=Nee)
0.60
[m NAP]
Tabel 3: Eindresultaat inclusief taludwerking van sleuf
"Opbarstniveau" (z)
Beheerspeil
-6.30
-5.50
ZAND
-6.30 -6.30
-6.30
-1.80
VEEN
-5.50
[m NAP]
-1.80
[m NAP]
MV
O.k.l.
B.k.l.
Tabel 2: Bodemopbouw Laagnummer
3.00 2.00 10.0
Breedte slootbodem (2*b) Talud sloot: γw = 1.1
-8.50 -5.20
"Opbarstniveau" (z) Stijghoogte watervoerende laag
γm;d =
-6.30
Beheerspeil (y)
1:
-1.80
[m NAP]
benodigde verlaging (m):
MV (x)
Tabel 1: Uitgangspunten
invoer = rood
Zie NEN6740 voor uitleg
BEREKENING VERTICAAL EVENWICHT VOLGENS NEN 6740
Opdr.nr.
:
3012-0260-001
DKM2 - sloot type 1
Sondering
:
DKM2
AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Bijlage
:
7.2
Samenvatting tabel
-6.30
-6.30
-6.30
-9.00 -9.00 -9.00 -9.00 -9.00 -9.00 -9.00 -9.00
-9.00 -9.00
-9.00 -9.00
-9.00
-9.00
-9.00
-9.00
KLEI
-9.00
-9.00 -9.00
-6.30
-7.30 -9.00
WATER
-7.30
-6.30
-6.30
0.00
0.00
0.00
0.00
0.00 0.00
0.00 0.00
1.70 0.00
1.00
0.00
0.00
0.00
0.80
10.0
0.0
0.0
0.0
14.0
14.0
[kN/m3]
[m] 0.70
γrep;dr
Dikte
[kN/m3]
[m]
[m NAP]
JA
totaal:
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
14.0 0.0
[kN/m3]
γrep;nat
33.8
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
23.8 0.0
10.0
[kN]
γ ∗ d2
/
38.0
>
1.0
Veiligheid =
Benodigde spanningsverlaging Maximale stijghoogte
0.39 -5.59
34.1
[m] [m tov NAP]
[kN/m2]
0.90
ONVOLDOENDE VEILIGHEID TEGEN OPBARSTEN BODEM!! ,VEILIGHEID < 1,0
34.1
21.0
0.0
0.0
0.0
11.2
9.8
[kN]
γ ∗ d1
38.0
[kN/m2]
30.7
[kN/m2]
Gewicht grond van de lagen vanaf de slootbodem en water
tot beschouwd opbarstniveau (z).
2.70
f γ1;d d1;d
ƒ γ1;d d1;d
3.7
3.4
0.18 21.0
2.00 0.56
d2 talud 1: 1/2b/d2
1.50 1.50
3.00
1/2b d1
a
[kN/m2]
[m]
[m] [m]
[m]
(inclusief γm;d =1,1)
talud sloot
verschil tussen b.k. pleistoceen en slootbodem
breedte bodem slootdiepte
breedte cunet zie NEN 6740 par 14.3
Spanningsspreiding door ter weerzijde van de sloot aanwezige hogere grondbelasting
Tabel C: taludwerking
γ2;d d2;d / γm;d =
γ2;d d2;d
Tabel B: gronddruk en waterdruk tussen beheerspeil en opbarstniveau Gronddruk lagen d2
Pz;d = Hd * γw
(opbarstniveau) op diepte z beneden de slootbodem [kN/m2]
Grondwaterdruk direct onder de afsluitende laag
Grondwaterdruk onder opbarstniveau Pz;d
Tabellen A t/m C: berekeningen
[ NAP m]
Tabel A: Grondwaterdruk onder opbarstniveau
1
0.90 -5.59
[m NAP]
VERTICAAL EVENWICHT VAN DE SLOOTBODEM MOET VOLDOEN AAN: ((γ2;d d2;d/γm;d) + f γ1;d d1;d ) / Pz;d > 1.0
Benodigde maximale waterdruk t.b.v. veiligheid:
Resultaat
veiligheid: max. stijghoogte:
Taludwerking ( 1=Ja) (0=Nee)
0.39
[m NAP]
Tabel 3: Eindresultaat inclusief taludwerking van sleuf
"Opbarstniveau" (z)
Beheerspeil
-6.30
-5.50
KLEI
-6.30 -6.30
-6.30
-4.80
KLEI
-5.50
[m NAP]
-4.80
[m NAP]
MV
O.k.l.
B.k.l.
Tabel 2: Bodemopbouw Laagnummer
3.00 2.00 10.0
Breedte slootbodem (2*b) Talud sloot: γw = 1.1
-9.00 -5.20
"Opbarstniveau" (z) Stijghoogte watervoerende laag
γm;d =
-6.30
Beheerspeil (y)
1:
-4.80
[m NAP]
benodigde verlaging (m):
MV (x)
Tabel 1: Uitgangspunten
invoer = rood
Zie NEN6740 voor uitleg
BEREKENING VERTICAAL EVENWICHT VOLGENS NEN 6740
Opdr.nr.
:
3012-0260-001
DKM3 - sloot type 1
Sondering
:
DKM3
AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Bijlage
:
7.3
Samenvatting tabel
-6.30
-6.30
-6.30
-8.70 -8.70 -8.70 -8.70 -8.70 -8.70 -8.70 -8.70
-8.70 -8.70
-8.70 -8.70
-8.70
-8.70
-8.70
-8.70
KLEI KLEI
-8.70
-8.00 -8.70
-6.30
-7.30 -8.00
WATER
-7.30
-6.30
-6.30
0.00
0.00
0.00
0.00
0.00 0.00
0.00 0.00
0.70 0.70
1.00
0.00
0.00
0.00
0.80
10.0
0.0
0.0
0.0
14.0
14.0
[kN/m3]
[m] 0.70
γrep;dr
Dikte
[kN/m3]
[m]
[m NAP]
JA
totaal:
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
16.0 14.0
[kN/m3]
γrep;nat
31.0
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
11.2 9.8
10.0
[kN]
γ ∗ d2
/
35.0
>
1.0
Veiligheid =
Benodigde spanningsverlaging Maximale stijghoogte
0.40 -5.60
31.0
[m] [m tov NAP]
[kN/m2]
0.88
ONVOLDOENDE VEILIGHEID TEGEN OPBARSTEN BODEM!! ,VEILIGHEID < 1,0
31.0
21.0
0.0
0.0
0.0
11.2
9.8
[kN]
γ ∗ d1
35.0
[kN/m2]
28.2
[kN/m2]
Gewicht grond van de lagen vanaf de slootbodem en water
tot beschouwd opbarstniveau (z).
2.40
f γ1;d d1;d
ƒ γ1;d d1;d
3.1
2.8
0.15 21.0
2.00 0.63
d2 talud 1: 1/2b/d2
1.50 1.50
3.00
1/2b d1
a
(inclusief γm;d =1,1)
talud sloot
verschil tussen b.k. pleistoceen en slootbodem
breedte bodem slootdiepte
breedte cunet zie NEN 6740 par 14.3
zonder veiligheid
[kN/m2]
[m]
[m] [m]
[m]
Spanningsspreiding door ter weerzijde van de sloot aanwezige hogere grondbelasting
Tabel C: taludwerking
γ2;d d2;d / γm;d =
γ2;d d2;d
Tabel B: gronddruk en waterdruk tussen beheerspeil en opbarstniveau Gronddruk lagen d2
Pz;d = Hd * γw
(opbarstniveau) op diepte z beneden de slootbodem [kN/m2]
Grondwaterdruk direct onder de afsluitende laag
Grondwaterdruk onder opbarstniveau Pz;d
Tabellen A t/m C: berekeningen
[ NAP m]
Tabel A: Grondwaterdruk onder opbarstniveau
1
0.88 -5.60
[m NAP]
VERTICAAL EVENWICHT VAN DE SLOOTBODEM MOET VOLDOEN AAN: ((γ2;d d2;d/γm;d) + f γ1;d d1;d ) / Pz;d > 1.0
Benodigde maximale waterdruk t.b.v. veiligheid:
Resultaat
veiligheid: max. stijghoogte:
Taludwerking ( 1=Ja) (0=Nee)
0.40
[m NAP]
Tabel 3: Eindresultaat inclusief taludwerking van sleuf
"Opbarstniveau" (z)
Beheerspeil
-6.30
-5.50
KLEI
-6.30 -6.30
-6.30
-4.80
KLEI
-5.50
[m NAP]
-4.80
[m NAP]
MV
O.k.l.
B.k.l.
Tabel 2: Bodemopbouw Laagnummer
3.00 2.00 10.0
Breedte slootbodem (2*b) Talud sloot: γw = 1.1
-8.70 -5.20
"Opbarstniveau" (z) Stijghoogte watervoerende laag
γm;d =
-6.30
Beheerspeil (y)
1:
-4.80
[m NAP]
benodigde verlaging (m):
MV (x)
Tabel 1: Uitgangspunten
invoer = rood
Zie NEN6740 voor uitleg
BEREKENING VERTICAAL EVENWICHT VOLGENS NEN 6740
Opdr.nr.
:
3012-0260-001
DKM1 - sloot type 2
Sondering
:
DKM1
AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Bijlage
:
7.4
Samenvatting tabel
-6.30
-6.30
-6.30
-8.50 -8.50 -8.50 -8.50 -8.50 -8.50 -8.50 -8.50
-8.50 -8.50
-8.50 -8.50
-8.50
-8.50
-8.50
-8.50
KLEI
-8.50
-8.50 -8.50
-6.30
-6.40 -8.50
WATER
-6.40
-6.30
-6.30
0.00
0.00
0.00
0.00
0.00 0.00
0.00 0.00
2.10 0.00
0.10
0.00
0.00
0.00
0.80
10.0
0.0
0.0
0.0
17.0
11.0
[kN/m3]
[m] 3.70
γrep;dr
Dikte
[kN/m3]
[m]
[m NAP]
JA
totaal:
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
14.0 0.0
[kN/m3]
γrep;nat
30.4
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
29.4 0.0
1.0
[kN]
γ ∗ d2
/
33.0
>
1.0
Veiligheid =
Benodigde spanningsverlaging Maximale stijghoogte
n.v.t. n.v.t.
36.0
[m] [m tov NAP]
[kN/m2]
1.09
VOLDOENDE VEILIGHEID TEGEN OPBARSTEN, VEILIGHEID > 1,0
36.0
54.3
0.0
0.0
0.0
13.6
40.7
[kN]
γ ∗ d1
33.0
[kN/m2]
27.6
[kN/m2]
Gewicht grond van de lagen vanaf de slootbodem en water
tot beschouwd opbarstniveau (z).
2.20
f γ1;d d1;d
ƒ γ1;d d1;d
9.2
8.4
0.17 54.3
1.00 0.32
d2 talud 1: 1/2b/d2
0.70 4.50
4.50
1/2b d1
a
[kN/m2]
[m]
[m] [m]
[m]
(inclusief γm;d =1,1)
talud sloot
verschil tussen b.k. pleistoceen en slootbodem
breedte bodem slootdiepte
breedte cunet zie NEN 6740 par 14.3
Spanningsspreiding door ter weerzijde van de sloot aanwezige hogere grondbelasting
Tabel C: taludwerking
γ2;d d2;d / γm;d =
γ2;d d2;d
Tabel B: gronddruk en waterdruk tussen beheerspeil en opbarstniveau Gronddruk lagen d2
Pz;d = Hd * γw
(opbarstniveau) op diepte z beneden de slootbodem [kN/m2]
Grondwaterdruk direct onder de afsluitende laag
Grondwaterdruk onder opbarstniveau Pz;d
Tabellen A t/m C: berekeningen
[ NAP m]
Tabel A: Grondwaterdruk onder opbarstniveau
1
1.09 n.v.t.
[m NAP]
VERTICAAL EVENWICHT VAN DE SLOOTBODEM MOET VOLDOEN AAN: ((γ2;d d2;d/γm;d) + f γ1;d d1;d ) / Pz;d > 1.0
Benodigde maximale waterdruk t.b.v. veiligheid:
Resultaat
veiligheid: max. stijghoogte:
Taludwerking ( 1=Ja) (0=Nee)
n.v.t.
[m NAP]
Tabel 3: Eindresultaat inclusief taludwerking van sleuf
"Opbarstniveau" (z)
Beheerspeil
-6.30
-5.50
ZAND
-6.30 -6.30
-6.30
-1.80
VEEN
-5.50
[m NAP]
-1.80
[m NAP]
MV
O.k.l.
B.k.l.
Tabel 2: Bodemopbouw Laagnummer
1.40 1.00 10.0
Breedte slootbodem (2*b) Talud sloot: γw = 1.1
-8.50 -5.20
"Opbarstniveau" (z) Stijghoogte watervoerende laag
γm;d =
-6.30
Beheerspeil (y)
1:
-1.80
[m NAP]
benodigde verlaging (m):
MV (x)
Tabel 1: Uitgangspunten
invoer = rood
Zie NEN6740 voor uitleg
BEREKENING VERTICAAL EVENWICHT VOLGENS NEN 6740
Opdr.nr.
:
3012-0260-001
DKM2 - sloot type 2
Sondering
:
DKM2
AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Bijlage
:
7.5
Samenvatting tabel
-6.30
-6.30
-6.30
-9.00 -9.00 -9.00 -9.00 -9.00 -9.00 -9.00 -9.00
-9.00 -9.00
-9.00 -9.00
-9.00
-9.00
-9.00
-9.00
KLEI
-9.00
-9.00 -9.00
-6.30
-6.40 -9.00
WATER
-6.40
-6.30
-6.30
0.00
0.00
0.00
0.00
0.00 0.00
0.00 0.00
2.60 0.00
0.10
0.00
0.00
0.00
0.80
10.0
0.0
0.0
0.0
14.0
14.0
[kN/m3]
[m] 0.70
γrep;dr
Dikte
[kN/m3]
[m]
[m NAP]
JA
totaal:
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
14.0 0.0
[kN/m3]
γrep;nat
37.4
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
36.4 0.0
1.0
[kN]
γ ∗ d2
/
38.0
>
1.0
Veiligheid =
Benodigde spanningsverlaging Maximale stijghoogte
n.v.t. n.v.t.
42.3
[m] [m tov NAP]
[kN/m2]
1.11
VOLDOENDE VEILIGHEID TEGEN OPBARSTEN, VEILIGHEID > 1,0
42.3
21.0
0.0
0.0
0.0
11.2
9.8
[kN]
γ ∗ d1
38.0
[kN/m2]
34.0
[kN/m2]
Gewicht grond van de lagen vanaf de slootbodem en water
tot beschouwd opbarstniveau (z).
2.70
f γ1;d d1;d
ƒ γ1;d d1;d
9.2
8.3
0.44 21.0
1.00 0.26
d2 talud 1: 1/2b/d2
0.70 1.50
1.50
1/2b d1
a
[kN/m2]
[m]
[m] [m]
[m]
(inclusief γm;d =1,1)
talud sloot
verschil tussen b.k. pleistoceen en slootbodem
breedte bodem slootdiepte
breedte cunet zie NEN 6740 par 14.3
Spanningsspreiding door ter weerzijde van de sloot aanwezige hogere grondbelasting
Tabel C: taludwerking
γ2;d d2;d / γm;d =
γ2;d d2;d
Tabel B: gronddruk en waterdruk tussen beheerspeil en opbarstniveau Gronddruk lagen d2
Pz;d = Hd * γw
(opbarstniveau) op diepte z beneden de slootbodem [kN/m2]
Grondwaterdruk direct onder de afsluitende laag
Grondwaterdruk onder opbarstniveau Pz;d
Tabellen A t/m C: berekeningen
[ NAP m]
Tabel A: Grondwaterdruk onder opbarstniveau
1
1.11 n.v.t.
[m NAP]
VERTICAAL EVENWICHT VAN DE SLOOTBODEM MOET VOLDOEN AAN: ((γ2;d d2;d/γm;d) + f γ1;d d1;d ) / Pz;d > 1.0
Benodigde maximale waterdruk t.b.v. veiligheid:
Resultaat
veiligheid: max. stijghoogte:
Taludwerking ( 1=Ja) (0=Nee)
n.v.t.
[m NAP]
Tabel 3: Eindresultaat inclusief taludwerking van sleuf
"Opbarstniveau" (z)
Beheerspeil
-6.30
-5.50
KLEI
-6.30 -6.30
-6.30
-4.80
KLEI
-5.50
[m NAP]
-4.80
[m NAP]
MV
O.k.l.
B.k.l.
Tabel 2: Bodemopbouw Laagnummer
1.40 1.00 10.0
Breedte slootbodem (2*b) Talud sloot: γw = 1.1
-9.00 -5.20
"Opbarstniveau" (z) Stijghoogte watervoerende laag
γm;d =
-6.30
Beheerspeil (y)
1:
-4.80
[m NAP]
benodigde verlaging (m):
MV (x)
Tabel 1: Uitgangspunten
invoer = rood
Zie NEN6740 voor uitleg
BEREKENING VERTICAAL EVENWICHT VOLGENS NEN 6740
Opdr.nr.
:
3012-0260-001
DKM3 - sloot type 2
Sondering
:
DKM3
AANLEG PARK 21 TE NIEUW-VENNEP
Bijlage
:
7.6
Samenvatting tabel
-6.30
-6.30
-6.30
-8.70 -8.70 -8.70 -8.70 -8.70 -8.70 -8.70 -8.70
-8.70 -8.70
-8.70 -8.70
-8.70
-8.70
-8.70
-8.70
KLEI KLEI
-8.70
-8.00 -8.70
-6.30
-6.40 -8.00
WATER
-6.40
-6.30
-6.30
0.00
0.00
0.00
0.00
0.00 0.00
0.00 0.00
1.60 0.70
0.10
0.00
0.00
0.00
0.80
10.0
0.0
0.0
0.0
14.0
14.0
[kN/m3]
[m] 0.70
γrep;dr
Dikte
[kN/m3]
[m]
[m NAP]
JA
totaal:
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
16.0 14.0
[kN/m3]
γrep;nat
36.4
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
0.0 0.0
25.6 9.8
1.0
[kN]
γ ∗ d2
/
35.0
>
1.0
Veiligheid =
Benodigde spanningsverlaging Maximale stijghoogte
n.v.t. n.v.t.
40.6
[m] [m tov NAP]
[kN/m2]
1.16
VOLDOENDE VEILIGHEID TEGEN OPBARSTEN, VEILIGHEID > 1,0
40.6
21.0
0.0
0.0
0.0
11.2
9.8
[kN]
γ ∗ d1
35.0
[kN/m2]
33.1
[kN/m2]
Gewicht grond van de lagen vanaf de slootbodem en water
tot beschouwd opbarstniveau (z).
2.40
f γ1;d d1;d
ƒ γ1;d d1;d
8.2
7.5
0.39 21.0
1.00 0.29
d2 talud 1: 1/2b/d2
0.70 1.50
1.50
1/2b d1
a
(inclusief γm;d =1,1)
talud sloot
verschil tussen b.k. pleistoceen en slootbodem
breedte bodem slootdiepte
breedte cunet zie NEN 6740 par 14.3
zonder veiligheid
[kN/m2]
[m]
[m] [m]
[m]
Spanningsspreiding door ter weerzijde van de sloot aanwezige hogere grondbelasting
Tabel C: taludwerking
γ2;d d2;d / γm;d =
γ2;d d2;d
Tabel B: gronddruk en waterdruk tussen beheerspeil en opbarstniveau Gronddruk lagen d2
Pz;d = Hd * γw
(opbarstniveau) op diepte z beneden de slootbodem [kN/m2]
Grondwaterdruk direct onder de afsluitende laag
Grondwaterdruk onder opbarstniveau Pz;d
Tabellen A t/m C: berekeningen
[ NAP m]
Tabel A: Grondwaterdruk onder opbarstniveau
1
1.16 n.v.t.
[m NAP]
VERTICAAL EVENWICHT VAN DE SLOOTBODEM MOET VOLDOEN AAN: ((γ2;d d2;d/γm;d) + f γ1;d d1;d ) / Pz;d > 1.0
Benodigde maximale waterdruk t.b.v. veiligheid:
Resultaat
veiligheid: max. stijghoogte:
Taludwerking ( 1=Ja) (0=Nee)
n.v.t.
[m NAP]
Tabel 3: Eindresultaat inclusief taludwerking van sleuf
"Opbarstniveau" (z)
Beheerspeil
-6.30
-5.50
KLEI
-6.30 -6.30
-6.30
-4.80
KLEI
-5.50
[m NAP]
-4.80
[m NAP]
MV
O.k.l.
B.k.l.
Tabel 2: Bodemopbouw Laagnummer
1.40 1.00 10.0
Breedte slootbodem (2*b) Talud sloot: γw = 1.1
-8.70 -5.20
"Opbarstniveau" (z) Stijghoogte watervoerende laag
γm;d =
-6.30
Beheerspeil (y)
1:
-4.80
[m NAP]
benodigde verlaging (m):
MV (x)
Tabel 1: Uitgangspunten
invoer = rood
Zie NEN6740 voor uitleg