kristalpaleizen en andere resten van het machinetijdperk Loes Veldpaus
Ir. Loes Veldpaus (1982) is als architect afgestudeerd aan de Technische Universiteit Eindhoven, leerstoel architectuurgeschiedenis en -theorie op het project: ‘Slotermeer monumentaal? De naoorlogse stad nu’. Sinds 2007 werkzaam als onderzoek- en onderwijsmedewerker aan de TU/e bij de groepen Architectuurtheorie en Stedenbouw en betrokken bij de projecten ‘Religieus Erfgoed in de Naoorlogse Stad’ en ‘Transformatie Strijp S’.
Een maatschappij in verandering laat stukken leeg landschap achter; verlaten door de voorgaande generatie, liggen ze te wachten op de volgende occupatie. Maar verlaten betekent niet vrij van herinnering of fysieke erfenis. Het landschap is als een perkament dat gewist en weer overschreven wordt, een palimpsest.1 Een nieuwe tijd voegt een nieuwe laag, een nieuwe betekenis toe. Maar hoe? Economisch zijn we niet meer afhankelijk van ruimteverslindende machine-industrie. Deïndustrialisatie is in Nederland al geruime tijd een feit en de in onbruik rakende resten van het Machinetijdperk omringen ons; zo ook die van Strijp S. Op welk punt in het denken over industrieel erfgoed, herbestemming en monumentenzorg zijn we beland, en wat kan daarvan de betekenis zijn voor de actuele transformatie van Strijp S? Het Machinetijdperk, zoals architectuurhistoricus Reyner Banham deze periode definieerde in zijn boek ‘Theory and Design in the First Machine Age’ is de periode waarin Philips groot werd en Strijp S het licht zag. Het Machinetijdperk werd door Banham beschreven als ‘the age of power from the mains and the reduction of machines to human scale.’2 De elektrificering (vanaf 1870) die hieraan ten grondslag lag zorgde voor een nieuwe impuls van het industriële tijdperk, dat rond 1780 begonnen was met de komst van de stoommachine. In de jaren twintig van de 20e eeuw drong de elektriciteit als kracht- en lichtbron daadwerkelijk door in het dagelijkse leven van de mens, hoewel het vooral de huizen van upper middle-class waren waar The First Machine Age van invloed was.3 Toch was de elektrificering ook van grote invloed op de cultuur en het dagelijkse leven van de ‘massa’. Het veranderde niet alleen de relatie tussen mens en technologie, maar ook sociale relaties, veel meer dan de stoommachines die de Industriële Revolutie inluidde. In de periode dat Banham zijn boek schrijft (1960) zijn we volgens hem al aan het einde van een Second Machine Age aanbeland, een periode met een piek in de jaren vijftig en zestig, waarin elektrische apparaten en synthetisch chemische producten volledig hun weg vinden naar de massa. Technologie werd als gewoon beschouwd, als deel van het alledaagse leven. Banham signaleert eind jaren zestig het begin van een Third Machine Age. In termen van technologie representeerde die de veranderende cultuur; het losbreken uit de mentale boeien van ‘...the cast iron prison of the factory system,’ door ‘smaller, handier, less obstructive, more adaptable machinery’ in ‘post-industrial society.’4 Deze zinspeling door Banham op een Derde Machinetijdperk is een begin; filosoof Gilles Deleuze gaat nog een stap verder in het definiëren ervan: ‘If motorised machines constituted the second age of the technical machine, cybernetic and informational machines form a third age.’ In deze periode is de relatie tussen mens en machine ‘based on internal mutual communication and no longer on usage or action.’5 Dit impliceert een ingrijpende transformatie in de menselijke omgang met machine en technologie, die verder gaat dan Banhams interpretatie. Niet enkel wordt technologie handzamer en een verlengstuk van de mens, het wordt benaderd vanuit een meer open visie. Een machine wordt een levend iets waarmee we kunnen communiceren. We raken gewend aan machines en de vreemdheid ervan. Ook worden machines steeds betere imitaties van de mens en komt het beeld dat we van onszelf hebben meer en meer overeen met het beeld van de machine.6 Internet en interactiviteit vormen de volgende impuls, die ons een digitaal tijdperk binnen loodsen waarmee de mogelijkheden die Deleuze met zijn beschrijving van de Third Age suggereert, verder worden vergroot. Mens en machine zouden nu immers met behulp van computerchips en draadloze systemen deel van hetzelfde netwerk worden. De verschillende periodes hebben allen een grote invloed op het ons omringende landschap. De indeling en vormgeving van het landschap is, net als het soort gebouwen en de wijze waarop ze worden gebouwd, afhankelijk van tijdgeest en periode. Banham beschrijft voornamelijk de invloed van de Second Machine Age op de architectuur, die duidelijk en letterlijk zichtbaar is. Stad en gebouw zijn immers in de ogen van de modernisten als een machine. Ook de kenmerken van de tijd waarin we nu leven zijn van grote invloed op ontwikkeling en verschijningsvorm van
26
transformatie strijp s eindhoven
Loes Veldpaus
27
de ruimte. Termen als diensten-, creatieve, kennis- en ervaringseconomie voeren de boventoon. Grove machinerie en zware industrie zijn steeds minder aanwezig, ze worden verplaatst of vervangen. Een stad wordt niet langer vergeleken met een enorme machine, maar is veel eerder een netwerk. In die zin is de metafoor voor de stad meegegroeid met de ons omringende technologie. Omvangrijke lappen grond komen vrij en vragen om herbestemming. Industriegebieden zoals het Ruhrgebied zijn al grotendeels ‘kijklandschap’ geworden en maken nu deel uit van de vermaakindustrie. Dat alles is het gevolg van de ‘derde Industriële Revolutie’. Ook het Nederlandse (stads)landschap, en meer specifiek Eindhoven, wordt verlaten door de voorheen ruimteverslindende industrie. De door Deleuze omschreven vernetwerking van de maatschappij en de verinnerlijking van de machine spelen een rol in dit proces, daar zij de ‘aanstichters’ zijn van het verdwijnen van de grootschalige industrie. Industriële archeologie In de ons omringende landen kwam de industriële ontwikkeling eerder op gang dan in Nederland zelf; GrootBrittannië voorop. Daar bepaalden rokende schoorstenen en enorme fabriekspanden vanaf het einde van de 18e eeuw de skyline van steden als Manchester, Liverpool en Birmingham. Het is dan ook niet vreemd, dat de idee om een bepaalde waarde toe te schrijven aan gebouwen en andere artefacten uit deze periode in Groot-Brittannië ontstond, daar werd men immers ook als eerste geconfronteerd met schaalvergroting en met verouderde of in onbruik geraakte industrie. Overtolligheid dwong tot nadenken over de omgang met deze resten. Maar dat betekende niet, dat men direct overtuigd was van de relevantie van onderzoek naar mogelijkheden tot behoud van die overblijfselen. Zelfs niet van de relevantie om gebouwen voor de sloop in woord en beeld vast te leggen. Er was aanvankelijk slechts een kleine groep actieve historici die zich inzette voor Industrial Archaeology,7 oftewel de archeologie van het industriële landschap. De term Industrial Archeology wordt in 1955 door Michael Rix gedefinieerd als: ‘recording, preserving in selected cases and interpreting the sites and structures of early industrial activity, in particular the moment of Industrial Revolution’. Het gaat in deze omschrijving van industriële archeologie dus primair om het optekenen en behouden van bijzondere ‘momenten’ die de loop van de geschiedenis hebben beïnvloed. ‘Great Britain,’ schrijft Michael Rix, ‘as the birthplace of the Industrial Revolution, is full of monuments left by this remarkable series of events. Any other country would have set up machinery for the scheduling and preservation of these memorials that symbolize the movement which is changing the face of the globe, but we are so oblivious of our national heritage that, apart from a few museum pieces, the majority of these landmarks are neglected or unwittingly destroyed.’ De verontwaardiging is duidelijk: hoe ondoordacht dat zo lichtzinnig werd omgegaan met belangrijk erfgoed! Velen vonden industriële archeologie echter een vreemd of zelfs belachelijk idee. Het gebruik van de term archeologie8 versterkte die afkeer nog eens, omdat deze sterke associaties wekte met oudheid en verleden. Fabrieken en stoommachines waren simpelweg niet oud genoeg om als historisch materiaal te kunnen worden beschouwd. Anders was het in de Verenigde Staten, waar een vroege belangstelling in industrieel erfgoed te ontwaren viel. Daar stamt immers het merendeel van de oudere bebouwing uit de 18e en 19e eeuw, zodat ‘oud’ hier jonger is, dat wil zeggen: historisch dichterbij.9 Het tijdselement is -logischerwijs- relatief, maar speelt een belangrijke rol. Naar aanleiding van de discussie over industrieel erfgoed en de waarde ervan voor de maatschappij, die zich vanaf de jaren vijftig in Groot-Brittannië ontspint, komt de ‘Council for Brittish Archaeology’ in 1965 met een ‘National Record of Industrial Monuments.’ In 1974 staat het onderwerp, door toedoen van de ‘Association for Industrial Archaeology’, ook op de internationale agenda. In de periode na 1974 ontstond een heuse hausse van artikelen over ‘hergebruik’. Vele publicaties uit de tweede helft van de jaren ‘70 zijn internationale standaardwerken geworden, die een katalyserende functie hebben vervuld.10 Een van de pioniers van de industriële archeologie, Kenneth Hudson, nam als standpunt in dat geschiedenis over mensen gaat en niet over objecten: ‘History is about people, not objects, and the objects, whether they are steam engines, cotton-mills or Neolithic pots, are valuable only in so far as they provide evidence about the people who used them.’11 Een object hoeft dus niet oud of charmant te zijn, het moet de geschiedenis van onze voorgangers representeren. En het valt niet te ontkennen dat de industrialisatie een essentieel onderdeel van die geschiedenis is. Daarbij komt, dat er op dat moment alweer zo’n 25 jaar verstreken was. Met ander woorden: het erfgoed was
28
transformatie strijp s eindhoven
intussen ook 25 jaar ‘ouder’ geworden. De wereld en het landschap veranderden zichtbaar en de oude industrie begon nu echt tot een verleden tijd te behoren. Niet alleen had de idee van industrieel erfgoed tijd gehad om te rijpen, ook had de maatschappij tijd gekregen om te veranderen en afstand te nemen. Monumentenzorg Het behoud en de zorg voor waardevolle gebouwen heeft een lange traditie. Sinds jaar en dag worden bepaalde gebouwen, hersteld en/of behouden. Wettelijke bescherming, op basis van religieuze, historische, economische en esthetische overwegingen, is al terug te vinden in het Romeinse recht. De kern van de huidige monumentenwet ontstond echter in 1462 toe paus Pius II voor de stad Rome officieel het edict ‘Cum Almam Nostram Urbem’ uitvaardigde.12 Hierin wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen religieuze monumenten en overblijfselen uit de oudheid. Niet alleen het onderhouden en behouden van de heilige plekken in de stad, maar ook het behoud van oudheidkundige resten voor toekomstige generaties, wordt van belang geacht, omdat deze relicten uit de oudheid ‘prachtige versieringen’ waren en bijdroegen aan de ‘charme van de stad’. Maar, stelde hij: ‘bovenal omdat ze ons de mogelijkheid geven de fragiliteit van het menselijke bestaan beter te begrijpen.’13 Vanuit die gedachte heeft de monumentenzorg zich ontwikkeld. Geleidelijk aan, want lang niet overal in Europa werd dit kerkelijke edict - of de latere varianten ervan - direct door de staten overgenomen. Veel later pas, eind 19e eeuw, begon een meer algemeen besef te groeien dat monumenten culturele waarde kunnen vertegenwoordigen. In Nederland werden rond 1873 aanstalten gemaakt. Eerder was het behoud en herstel uit noodzaak of behoefte geweest: een verwoeste kerk of burcht werd weer opgebouwd ter continuering van eredienst of uit defensieve overwegingen. Nu was het een - eerste vorm van - wettelijke bescherming geworden zonder directe functionele waarde. Tot op de dag van vandaag discussieert men over wat te behouden, en hoe. Steeds gaat de discussie terug op de idee dat monumenten waardevol zijn, vanuit historisch oogpunt of vanuit culturele, sociale, economische, toeristische of esthetische overwegingen. In de huidige tijdsperiode lijkt de discussie zich te intensiveren als gevolg van onderzoek naar eigen identiteit, zoals onder andere blijkt uit de samenstelling van canons. Industriële monumenten Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd onder de term monument eigenlijk alleen het ‘grote monumentale gebouw’ verstaan: gebouwen zoals kerken, raadhuizen, kastelen of burchten. De vernietigingen tijdens Tweede Wereldoorlog stimuleerde het denken over de geschiedenis als culturele erfenis. Kunst- en cultuurhistoricus Grijzenhout schrijft: ‘Men was zich op een onontkoombare manier bewust geworden van het feit [...] dat de materiële objecten waarin die [geestelijke] erfenis was neergeslagen in tijden van oorlog onherstelbaar beschadigd konden worden. De aandacht richtte zich dan ook na de oorlog op afspraken en protocollen voor het behoud van het ‘cultureel erfgoed’ [...]’.14 Als resultaat van dat bewustzijn trad in Nederland in 1961 de eerste officiële monumentenwet in werking. Tevoren waren er allerlei maatregelen en tijdelijke wetten geweest, maar dan wordt officieel per wet vastgelegd: ‘Monumenten zijn alle voor tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid hun betekenis voor de wetenschap of hun volkskundige waarde.’15 De termijn van vijftig jaar werd gekozen om te voorkomen dat men een oordeel moest vellen over het werk van een tijdgenoot. Het werd nodig geacht enige afstand te nemen in de tijd alvorens te kunnen beoordelen of er sprake is van een monument.16 Hierbij wordt er van uitgegaan dat een bouwwerk zeker vijftig jaar zal blijven staan, want voortijdig slopen staat principieel gezien gelijk aan het voortijdig monumentaal verklaren. Met deze termijn werd niet alleen afstand bewaard, tegelijkertijd werd zo ook de ongeschreven beperking opgeheven die ervoor zorgde dat enkel ‘grote monumentale gebouwen’ bewaard bleven. Er werd ruimte gemaakt voor de aanwijzing van relatief jonge en/of andersoortige gebouwen, zoals industriële gebouwen, maar ook bijvoorbeeld boerderijen en woonhuizen. De eerste industriële gebouwen waren in de jaren zestig de leeftijdsgrens van vijftig jaar gepasseerd of zouden die snel bereiken. Zo ook de gebouwen van Philips op Strijp S. Maar zolang de panden, zoals die van Philips, nog volop in gebruik waren, speelde de vraag tot behoud niet. In steden waar fabrikanten wegtrokken kwamen panden wel leeg te staan, maar werd nauwelijks speciale aandacht besteed aan deze industriële restanten. Door de vijftig jaar
Loes Veldpaus
29
regel waren weliswaar meer mogelijkheden ontstaan, dat betekende niet dat die direct volop werden gebruikt. Een omslag in denken bleek nodig. Deze vond plaats rond 1975 toen het onderwerp op de internationale agenda terecht kwam en de idee van cultureel erfgoed ingang vond in de Nederlandse maatschappij.17 F.J. Dupark publiceerde in 1975 een boek waarin hij een uitvoerige omschrijving geeft van ‘materieel cultureel erfgoed’, te weten: ‘Al wat het verleden, ook het allerjongste verleden, aan culturele goederen aan ons, het nageslacht, heeft overgebracht. Het beperkt zich volstrekt niet tot voorwerpen van kunst en kunstnijverheid, hoe een essentieel element deze er ook van uitmaken. Evenmin beperkt het zich tot hetgeen in eigen land of door landgenoten is gemaakt; juist tegenwoordig nu de bewoonde wereld steeds meer één geheel aan het worden is, dient men onder cultureel erfgoed te verstaan wat de mensheid in haar geheel heeft voortgebracht en aan ons, mensen van thans, heeft nagelaten.’18 De introductie van het begrip cultureel erfgoed is belangrijk, omdat het, met de ingezette richting van de wet van 1961, de blik op nalatenschap verruimde. Het concept werd opgerekt van enkel oud en bijzonder naar bijzonder én alledaags, jong én oud; en daarmee dus ook naar industriële panden. Zelfs naar bouwwerken jonger dan vijftig jaar, want wanneer men spreekt van het meer flexibele cultureel erfgoed in plaats van monument vervalt de leeftijdsgrens. Er kan gedacht worden over de waarde van ieder object, met als opgave te bepalen of het van belang is het te behouden, en zo ja op welke manier. Opvallend is dat de betekenis ‘voor de mensheid in zijn geheel’ wordt onderstreept en niet zozeer de betekenis van een specifieke cultuur, natie, streek of stad. Iets waar nu weer steeds meer op wordt ingezet bij het ontwikkelen en transformeren van cultureel erfgoed. Ook in Nederland begon bovenstaand idee voet aan de grond te krijgen. De eerste protesten tegen de sloop van oude fabriekspanden waren in 1975 een feit. Langzaam realiseerde men zich, dat ook gebouwen uit de industriële periode van de geschiedenis potentiële dragers van cultuur en historie waren. Desondanks worden in de periode tot 1985 nog vele panden gesloopt, wanneer in de jaren zeventig door stadsvernieuwingsplannen wordt ingezet op de stedelijke woonfunctie. Maar oplopende woningnood en groeiende leegstand in de categorie binnenstedelijke industriegebouwen leidt tot onvrede. Er wordt gereageerd door een nieuwe groep initiatiefnemers: de kraakbeweging. Ze bezetten een aantal in onbruik geraakte panden in binnenstedelijke gebieden om ze om te ‘toveren’ tot woongemeenschappen voor kunstenaars. In zijn boek ‘Oude fabrieksgebouwen in Nederland’ (1985) duidt Nijhof dit aan als het begin van een omslag in het denken over industrieel erfgoed. ‘De opvatting wint veld, dat fabrieksgebouwen voor het volledige beeld van de geschiedenis even belangrijke monumenten zijn als de 42000 reeds beschermde monumenten’. Maar al ziet hij een omslagmoment, hij lijkt niet overtuigd te zijn van de positieve uitwerking ervan: ‘Het oude fabrieksgebouw [zal] binnen afzienbare termijn uit onze omgeving [...] verdwijnen als beeldbepalend element’. Het valt niet te ontkennen, dat veel fabrieksgebouwen gesloopt zijn en dat daarmee veel moois - en ook veel minder moois! - verdwenen is. Toch is er achteraf gezien op dat moment wel degelijk sprake van een kentering. Maar het duurt tot begin jaren negentig dat deze in de praktijk waarneembaar is. Dan vindt ook meteen een stroomversnelling plaats. Enerzijds gaat men op grote schaal industriële panden als monument voordragen, en volgt een ware ‘benoemingsgolf’. Anderzijds gaan ontwerpers en beleidsmakers serieus aan de slag met de transformatie en herbestemming van dit type bebouwing. De manier waarop het herbestemmen van industrieel erfgoed zijn positie heeft verworven, is vergelijkbaar met de wijze waarop de industrialisatie op gang kwam. Zeer traag en bijna onwillig in aanvang - maar eenmaal op gang gekomen, vindt vervolgens een explosieve inhaalslag plaats om gelijk te komen met omliggende landen. Ensemblewaarde De problematiek van het industrieel erfgoed lag niet enkel in het feit dat men dit niet wilde erkennen als bijzonder of waardig, maar ook in het feit dat het vaak een gebiedsontwikkeling betrof, een ensemble gebouwen, en niet een enkel gebouw. Dan rijst al gauw de vraag wat te behouden, wat te slopen, wat te verbouwen? Dat niet enkel objecten maar ook complexen en ensembles ‘voor ontsiering behoed’ moesten worden, werd al in de monumentenwet van 1961 onderkend. Het werd ook mogelijk ‘beschermde stads- en dorpsgezichten’ aan te wijzen. ‘Tot dergelijke complexen zal veelal’, zo schreef Hotke, ‘naast een of meer monumenten, waarvan het behoud als zodanig van
30
transformatie strijp s eindhoven
algemeen belang is, een aantal gebouwen behoren, die, hoewel op zich zelf van geen of geringe monumentale waarde, zo goed passen in het geheel - voor de sfeer en het karakter van het geheel mede bepalend zijn - dat verbreking van deze eenheid een aanzienlijke verarming van het stads- of dorpsbeeld zou opleveren.’19 Niet om een dergelijk beeld te bevriezen, maar om op een bedachtzame - en minimaal schadelijke - wijze te werk te gaan bij eventuele wijzigingen. Er is echter in de jaren zestig nog geen ervaring opgedaan met dergelijke ensemblewaardering en de stedenbouwkundige maatregelen die ervoor nodig zijn, zijn nog onduidelijk. In eerste instantie wordt vooral gedacht aan de ensemblewaarde van pittoreske dorpskernen, de combinatie van tuinen en grachten bij een burcht of kasteel of een kloostercomplex en kloostertuin. Juist omdat de eisen en maatregelen onduidelijk zijn, en het er de schijn van heeft toch voornamelijk behoudend van aard te zijn, worden pas vanaf de jaren negentig ook wijken en stadsdelen benoemd. De binnenstad van Amsterdam werd bijvoorbeeld pas in 1999 aangewezen als beschermd stadsgezicht. Weliswaar onder zwaar protest, omdat de angst bestond dat aanwijzing gelijk stond aan een ontwikkelingsstop. De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumentenzorg20 benadrukt echter dat de bescherming van stads- en dorpsgezichten niet betekent dat er niets mag veranderen: ‘Het historisch karakter kan prima intact blijven, wanneer veranderingen zorgvuldig worden begeleid en nieuwe gebouwen zorgvuldig worden ingepast.’ Toch is het moeilijk voorbij te lezen aan de behoedzaamheid en ‘behoudzaamheid’ die in deze zin schuilt. Dubbele zorgvuldigheid is gewenst en veranderingen zijn mogelijk - ‘mits’. Meer dan de monumentenstatus heeft de status van beschermd stadsgezicht een wat wrange bijsmaak, wanneer het in de stad verweven complexen betreft. De bescherming van het stadsgezicht wordt voornamelijk als ‘lastig’ ervaren. De plekken die vrij komen, bieden vaak een zeer geschikte locatie dichtbij het centrum en uitvalswegen. Het altijd aanwezige ‘gebrek’ aan ruimte op goede locaties laat het niet toe dit soort gebieden te herontwikkelen tot een - soms ruïneachtig - kijklandschap zoals bijvoorbeeld in het Ruhrgebied. Herontwikkeling is logischerwijs vooral gericht op de vraag naar het programma dat op de specifieke plek bestaat en natuurlijk naar wat financieel mogelijk is en wat het (economisch) oplevert. Vaak is de ensemblewaarde van een industrieel complex een belangrijk punt maar het instrument van beschermd gezicht wordt vanwege haar behoudende vorm slechts sporadisch toegepast. Er is een nieuwe manier van gebiedsgerichte bescherming en benadering nodig om hiervoor een oplossing te bieden. Nu zien we vaak dat de gebouwen binnen een ensemble die geen officiële (rijks- dan wel gemeentelijke) monumentstatus hebben, gesloopt worden. Zo gaat de context en daarmee een deel van de waarde van de wél monumentale gebouwen verloren, alsook de waarde van het gebied voor de omgeving. Bijzonder aan industrieel erfgoed is dat het (als waardevol object of zelfs monument) eigenlijk altijd een nieuwe, rendabele of maatschappelijk aanvaarde (her)bestemming krijgt. Daar waar andere monumenten ook museaal of als ruïne kunnen voortbestaan, gebeurt dit bij ex-fabrieken nauwelijks. De op de praktijk gestoelde benadering van Peter Nijhof, de Landelijk Coördinator Industrieel Erfgoed, is dan ook dat je waardevolle industriële complexen pas kunt behouden wanneer je ze een nieuw leven geeft.21 Dat wil uiteraard niet zeggen dat een industrieel complex geen ensemblewaarde kan hebben of dat de waarde van het ensemble pas onderkend kan worden wanneer de aparte objecten als zodanig een nieuwe bestemming hebben gekregen. Door in de benadering van het ensemble niet het fysieke maar juist de betekenis voorop te stellen, ontstaat een ander waardering- en omgangstelsel. De kracht van het ensemble kan nog steeds in een fysieke of uiterlijke waarde liggen; in het materialenpalet of in een gebouwstructuur, maar ook in een compositie of in een stelsel van verhoudingen. Misschien ligt het zelfs wel in een herinnering of beeld van historie dat geheel niet fysiek bestaan heeft, maar dat in de loop der jaren in het verhaal en de gedachte van het collectief is ontstaan. Essentieel is een vinger te leggen op dat wat de kracht van het ensemble vertegenwoordigt om van daaruit te werken naar een nieuwe invulling, een nieuwe laag, die deze kracht ondersteunt. Industriële ontwikkeling Eindhoven Was het de kleinschalige textiel en tabaksindustrie die halverwege de 19e eeuw voor werkgelegenheid zorgde, aan het einde van deze eeuw begon Gerard Philips zijn gloeilampenproductie en binnen enkele jaren werd Philips de grote drijfveer achter de enorme groei van Groot-Eindhoven.22 Kenmerkend was dat veel arbeiders van buiten de regio kwamen en zelfs van buiten Nederland (met name België).
Loes Veldpaus
31
Dit had uiteraard een grote invloed op de grootte en de multiculturele - multiprovinciale of -regionale - samenstelling van de bevolking. Met trein, bus of fiets kwamen duizenden tegelijk dagelijks naar de fabrieken. De lange reistijd en relatief hoge reiskosten maakten dat Philips probeerde binnen de stadsgrenzen met eigen woningbouw en bijbehorende voorzieningen zoveel mogelijk woon- en recreatieruimte te scheppen voor haar werknemers. Bijvoorbeeld voor werknemers uit de veenkoloniën van Drenthe, getuige de naam ‘Drents dorp’. Als de regio in de jaren ‘60 en ‘70 met een tekort aan arbeidskrachten kampt, moet opnieuw vers bloed de almaar groeiende industrie redden. Ditmaal wordt niet regionaal maar internationaal geworven; er kwamen gastarbeiders uit Spanje, Italië en Turkije. Gezamenlijke wensen en idealen, gefundeerd door de economische vooruitgang waarvan zowel de Eindhovenaren als de nieuwkomers profiteren, zorgden voor een bepaalde homogeniteit. Gevolg van deze ‘cultuuroverstijgende gemeenschappelijkheid’ was dat er een Eindhovense bevolking ontstond, waarin ‘Philips’ de bindende factor vormde.23 Dat wordt nu geleidelijk aan steeds meer herinnering. Moet Eindhoven op zoek naar een nieuwe bindende factor, een nieuwe trots, nu het verlaten industriële landschap van Strijp S ons enkel herinneringen aandraagt? En in hoeverre speelt die herinnering mee in de nieuwe trots? Wordt oude faam nieuwe roem? Faam van weleer ‘[...] als gouddoorgloorde kristallen paleizen verrijzen er verdere fabriekscomplexen, met hun schoorsteenen als slanke, lichtende torens, waaruit de rook doorlaaid is van de fellen gloed. En groene, roode en blauwe neon-letters, als flonkerende inscripties tegen den avondhemel, beduiden telkens het speciale bedrijf dat daar bij dag zoo rusteloos voort-rept. Maar de avond rept voor schier allen, die daar mee gaan in ‘t vervoerende tempo van den machtigen arbeid, de weldadige rust, die deze sproke van licht symboliseert. In ‘Philips’ wonderland’ - is de dag de culminatie van moderne arbeidzaamheid tot de hoogste spanning opgevoerd - en de nacht: een fantastische droom.’24 Zo schreef Nederlands journalist en prozaschrijver M.J. Brusse in 1929. Zo mooi was dat! Philips: modern, vooruitstrevend en van een verwonderlijke schoonheid. Met de bestempeling tot Kristalpaleis verwees Brusse waarschijnlijk naar het Crystal Palace, het beroemde bouwwerk dat werd ontworpen en gebouwd voor de wereldtentoonstelling van 1851 te Londen. Het was gebouwd als enorme expositieruimte voor de vruchten van de First Machine Age, maar vormde zelf ook een symbool van de nieuwe tijd. ‘Het reusachtige origineel gold tot zijn verwoesting door een grote brand in 1936 als een technologisch wereldwonder - een triomf van [...] serieproductie’25 Zeker geen vreemde referentie dus. Maar nu is de glorie die de ‘tot de hoogste spanning opgevoerde arbeidzaamheid’ met zich mee bracht niet langer daar en de ‘goud doorgloorde kristalpaleizen’ uit vorige Machine Ages staan desolaat en leeg te wachten op nieuw licht. Dat brengt een bepaalde nostalgische schoonheid met zich mee, maar vraagt ook om een uitspraak; wordt het restaureren, transformeren of substitueren? Strijp S Anno 2007 is het duidelijk dat de ideeën die in de jaren zeventig en tachtig op tafel komen hun uitwerking niet hebben gemist - of misschien zelfs wel zijn doorgeslagen. Men ziet in dat industrieel erfgoed historische en cultuurhistorische waarde kan hebben. Maar de interesse geldt ook economisch en op het gebied van stadsimago (‘branding’) en woontrends. Het lijken de meest hippe, en daarmee voor ontwikkelaars erg interessante plekken in de stad te zijn geworden. Wat de uitwerking van die ontwikkeling is, moet voor Eindhoven nog blijken. Strijp S is een schoolvoorbeeld van een vrijkomend binnenstedelijk industrieel ensemble. Het gebied vormt een architectonische en stedenbouwkundige staalkaart van de ontwikkeling van industriële bebouwing tussen 1920 en 1950. En het is de fysieke vertegenwoordiging van de tot nu toe meest invloedrijke periode in de historie van Eindhoven. De ensemblewaarde van Strijp S staat dan ook buiten kijf. De enclavische opzet van het industriële complex heeft voor een bijzondere ontwikkeling gezorgd, die ruimtelijk los staat van de ontwikkeling van de stad. Strijp S was van grote betekenis voor de technische ontwikkeling op internationaal niveau, en had daarmee een stad- en landoverstijgende betekenis. Het zette Eindhoven niet alleen op de kaart, ook (inter)nationaal had Eindhoven er met Philips een nieuw symbool bij. Door de enorme groei van Philips was er behoefte aan, én geld
32
transformatie strijp s eindhoven
voor snelle ontwikkelingen. In rap tempo verrezen tussen 1927 en 1942 kantoren, laboratoria, ovens en fabrieken. De invloed van Philips op de stad was enorm; zowel ruimtelijk als economisch en maatschappelijk. Het bedrijf was fysiek overal in Eindhoven aanwezig, niet alleen de fabrieken maar ook woningbouw, sport, scholen, buurt en ontspanningsgebouwen werden verzorgd. Hierdoor is de erfenis van Philips meer dan een verzameling leegstaande fabrieken, het gaat om een ‘genre de vie’26 van Eindhoven. Strijp S vormt daarin het bindende element, dat het verdient om als historisch ensemble serieus genomen te worden. Veranderingen op maatschappelijk, economisch en stedenbouwkundig niveau hebben de context en daarmee de betekenis van Strijp S veranderd. Door de enorme impuls die Philips aan Eindhoven gaf, werd de industrielocatie al gauw ‘ingebouwd’ en onderdeel van het binnenstedelijk weefsel, waardoor de positie ten opzichte van de stad veranderde: van geïsoleerd buitengebied tot verborgen stadsdeel. Het voordeel van die enclavische opzet is dat het gebied in een keer vrij komt zodat het niet langzaam en onopgemerkt opgeslokt wordt door de oprukkende stad. Maar dat vormt ook meteen het zwakke punt, daar het op deze manier bijna uitlokt tot het op overtrokken wijze historiseren van het gebied. Nu Philips zich terugtrekt ontstaat de gelegenheid tot heropening van de enclave en verandert ook de sociale en de economische positie. Door het vrijkomende gebied te overschrijven met een nieuwe laag van betekenis zonder de herinnering te wissen, kan Strijp S opnieuw deel van de stad worden. Het zou zo de schakel kunnen vormen in een hernieuwde gemeenschappelijke trots. Want hoe plat het ook klinkt, nu Philips weg is heeft Eindhoven pas echt een eigen, tastbare geschiedenis gekregen; een uniek verleden dat zich toont en laat lezen. En waar het het binden van bevolkingsgroepen aan de stad en aan elkaar betreft, lijkt dat tegenwoordig ook van meer belang dan de aanwezigheid van welke industriële of economische grootmacht dan ook. Het ervaren van deze bijzondere historie, van de essentie van het gebied, zou de basis moeten vormen voor de actuele transformatie van het plangebied. Die ervaring staat niet per se gelijk aan historische correctheid, authenticiteit of werkelijkheid. Een beeld van gouddoorgloorde paleizen en gevoel van moderne arbeidzaamheid welt heden ten dage op door heel andere referenties dan 80 jaar terug.
noten 1 Een palimpsest is stuk perkament dat na afkrabben van de oorspronkelijke tekst opnieuw beschreven wordt. Het woord komt van het Griekse palimpsestos, dat zoveel betekend als ‘opnieuw afschrapen’. Dit schrapen verwijdert niet alle sporen van voorgaande schrijfsels waardoor een gelaagd geheel ontstaat. Het landschap wordt o.a. door Rossi en Corboz als palimpsest beschreven. 2 Reyner Banham, ‘Neoliberty: the Italian Retreat from Modern Architecture,’ The Architectural Review (April 1959),p235 3 Reyner Banham, Theory and History of the First Machine Age, The Architectural Press London (1960), p10 4 Nigel Whiteley, The Digital Age: the Fourth Machine Age, citeert Banham, ‘Softer Hardware’, Ark, Summer (1969) 5 Gilles Deleuze en Felix Guattari, A Thousand Plateaus: Capitalism and Schizophrenia, University of Minnesota Press (1988) 6 Nigel Thrift, Spatial formations, London Sage (1996 ) p283 7 Deze term is waarschijnlijk ‘uitgevonden’ en voor het eerst gebruikt door Donald Dudley rond 1950, officieel voor het eerst in 1955 door Michael Rix gebruikt in een artikel voor The AmateurHistorian 8 Archeologie komt van het Griekse archaiologia dat zoveel betekent als ‘verhalen uit het verleden’ of ‘het bespreken van de oudheid’ 9 Peter Nijhof en Ed. Schulte (red.) Herbestemming industrieel erfgoed in Nederland Walburg pers ( 1994) 10 Peter Nijhof en Ed. Schulte (red.) Herbestemming industrieel erfgoed in Nederland Walburg pers ( 1994) 11 Kenneth Hudson en Massimo Negri (ed.) Has Industrial Archaeology Lost its Way? Culture e Impressa, (juli 2005) 12 R. Hotke, Monumentenzorg in Nederland (1964) 13 Françoise Choay, The invention of the historic monument, Cambridge university press (2001) 14 Frans Grijzenhout, Erfgoed, de geschiedenis van een begrip; Amsterdam University Press (2007) p12 15 R. Hotke, Monumentenzorg in Nederland (1964) 16 R. Hotke, Monumentenzorg in Nederland (1964) 17 Grijzenhout (noot 14) zegt hierover: ‘Als Duparc de woordcombinatie ‘cultureel erfgoed’ al niet zelf heeft gemunt, dan heeft hij er in ieder geval voor gezorgd dat deze munt in omloop werd gebracht en meteen een brede acceptatie ondervond, ook binnen de overheid zelf.’ En ‘in allerlei conventies en charters wordt het begrippenpaar ‘cultureel erfgoed’ vanaf de jaren 1950 in vele talen binnen de Gemeenschap verspreid. In Nederland lijkt vooral het Europees Monumentenjaar 1975 beslissend te zijn geweest voor de distributie en de acceptatie van die term.’
Loes Veldpaus
33
18 19 20 21 22 23 24 25 26
34
F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed, ‘s-Gravenhage (1975), XV R. Hotke, Monumentenzorg in Nederland (1964) www.racm.nl (geraadpleegd september 2007) http://www.boei.nl, aaibaar industrieel erfgoed, Interview met Peter Nijhof, tekst Jos Moerkamp (geraadpleegd september 2007) Van Groot-Eindhoven: Groot-Eindhoven bestaat pas officieel vanaf 1 januari 1920. De vijf om Eindhoven liggende gemeenten, Tongelre, Woensel, Strijp, Gestel en Stratum werden toen tot Groot -Eindhoven samengevoegd. Het is dus ook maar de vraag of we kunnen spreken van Brabantse mentaliteit en regionaal DNA. Als er een DNA van de regio is, dan is dit een DNA dat door evolutionaire vermenging is ontstaan. M.J. Brusse; In Philips’ Wonderland, Rotterdam W., L. & J. Brusse’s Uitgeversmaatschappij (april 1929). Peter Sloterdijk, Het kristalpaleis, een filosofie van de globalisering, Nederlandse vertaling Boom/Sun (2006) p184 Genre de vie wordt door Paul Vidal de la Blache geïntroduceerd in zijn artikel ‘Les genres de vie dans la géographie humaine’ gepubliceerd in Annales de Géographie (1911) Genre de vie betekent zoveel als manier van leven; karakteristiek voor een bepaalde groep mensen, het geheel aan technieken, tradities, sociale organisatievormen, waarden en normen nodig voor het verwerven van een bestaan in een bepaald gebied.
transformatie strijp s eindhoven
Loes Veldpaus
35