KONINKLIJK BESLUIT VAN 17 JANUARI 2006 tot invoering van een stelsel van uitkeringen voor moederschapshulp ten gunste van vrouwelijke zelfstandigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques (BS 23 januari 2006) Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 3 mei 2007 (BS 5 juni 2007, 1e editie); - het koninklijk besluit van 12 augustus 2008 (BS 8 september 2008, 1e editie); - het koninklijk besluit van 11 januari 2009 (BS 3 februari 2009).
Bijwerking 2009/1
A.3
[Artikel 1. § 1. Dit besluit voert, in het kader van de bepalingen tot bevordering van de verzoening tussen het beroepsleven en het privé-leven van zelfstandigen, een sociale uitkering genaamd « moederschapshulp », in. a) « koninklijk besluit nr. 38 », het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; b) « vrouwelijke zelfstandige », elke vrouwelijke zelfstandige, helpster of meewerkende echtgenote onderworpen aan het sociaal statuut der zelfstandigen krachtens voornoemd koninklijk besluit nr. 38 die sociale bijdragen verschuldigd is hetzij berekend minstens op een minimuminkomen zoals bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid of 12, § 1ter, eerste lid, hetzij in geval van begin van bezidheid, bijdragen zoals bedoeld in artikel 13bis, § 2, 1° en 2°, van het voornoemd koninklijk besluit nr. 38; c) « dienstencheque », het betaalmiddel bedoeld bij artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen; d) « sociaal verzekeringsfonds », de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen bedoeld in artikel 20 van voornoemd koninklijk besluit nr. 38; e) « uitgiftebedrijf », het uitgiftebedrijf bedoeld bij artikel 2, § 1, 2°, van de voornoemde wet van 20 juli 2001; f) « erkende onderneming », de onderneming bedoeld bij artikel 2, § 1, 6°, van de voornoemde wet van 20 juli 2001; g) « Rijksinstituut », het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, opgericht bij artikel 21 van voornoemde koninklijk besluit nr. 38; h) « RVA », de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening bedoeld in artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.] (3)
Bijwerking 2008/1
A.4
Artikel 2. De moederschapshulp bestaat uit de toekenning aan de vrouwelijke zelfstandige, met inachtneming van de voorwaarden vastgesteld bij dit besluit, van [105] (1) dienstencheques waarvan de aankoopprijs ten laste wordt genomen door het sociaal verzekeringsfonds waarbij ze is aangesloten. Artikel 3. De moederschapschulp wordt toegekend aan de vrouwelijke zelfstandige ter gelegenheid van de geboorte van haar kind of kinderen, wanneer genoemde vrouwelijke zelfstandige haar activiteit herneemt en beantwoordt aan de volgende voorwaarden: 1° Ze moet onderworpen zijn geweest aan het sociaal statuut der zelfstandigen tijdens de twee kwartalen die het kwartaal van haar bevalling zijn voorafgegaan; 2° Ze moet in orde te zijn met de krachtens het koninklijk besluit nr. 38 verschuldigde sociale bijdragen die betrekking hebben op deze twee kwartalen voorafgaand aan het kwartaal van de bevalling; 3° Ze moet onderworpen blijven aan voornoemd sociaal statuut tot de toekenning van de hulp bedoeld in artikel 4 […] (3bis) (10); 4° Ze moet een aanvraag tot moederschapshulp indienen overeenkomstig de in artikel 4 van dit besluit bepaalde vormvoorschriften. Bovendien moet de pasgeborene geboren zijn vanaf 1 januari 2006 en het voorwerp uitmaken van een inschrijving in het Belgisch rijksregister der natuurlijke personen in het gezin van zijn moeder na zijn geboorte tot de toekenning van de moederschapshulp zoals voorzien in artikel 4. Indien het kind overlijdt, volstaat het feit dat het ingeschreven was in het gezin van zijn moeder om aan deze voorwaarde te voldoen. Artikel 4. § 1. Om de moederschapshulp te ontvangen moet de vrouwelijke zelfstandige een aanvraag doen bij het sociaal verzekeringsfonds waarbij ze is aangesloten, per gewone of elektronische post [, per fax] (4) of door het neerleggen van een aanvraag ter plaatse, tegen ontvangstbewijs zoals bedoeld in § 2. Bijwerking 2009/1
A.5
De aanvraag dient te worden gedaan ten vroegste vanaf de zesde maand van de zwangerschap en ten laatste op het einde van [vijftiende week] (5) volgend op de datum van de bevalling. Elke aanvraag gedaan na deze vervaldag is onontvankelijk. § 2. Het sociaal verzekeringsfonds bevestigt de ontvangst van de aanvraag en, indien de aanvraagster de in artikel 3, eerste lid, 1°, vastgestelde voorwaarde vervult, nodigt het zijn aangeslotene uit om : een kopie van het attest van geboorte, [of een uittreksel uit de geboorteakte, afgeleverd door] de gemeente waar het kind werd aangegeven, voor te leggen (11); haar gebruikersnummer bij het uitgiftebedrijf mee te delen, indien zij over een dergelijk nummer beschikt of, bij gebrek hieraan, het daartoe ontworpen inschrijvingsformulier in te vullen en het behoorlijk ingevuld en ondertekend terug te zenden. § 3. In het geval dat de voorwaarden beschreven in [artikel 3, eerste lid, 1° en 4°] (6), vervuld zijn, bezorgt het sociaal verzekeringsfonds aan het uitgiftebedrijf een attest genaamd “attest van begunstigde van moederschapshulp” waarop wordt vermeld dat de vrouwelijke zelfstandige het recht opent op ontvangst van moederschapshulp, weliswaar afhankelijk gesteld van het behoud van haar onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen zoals bepaald in artikel 1, § 2, b), tot de toekenning van de hulp en, desgevallend, van vereffening van de sociale bijdragen bedoeld in artikel 3, 2° en 3°. Het attest moet het gebruikersnummer bij het uitgiftebedrijf vermelden of moet, in voorkomend geval, vergezeld zijn van de aanvraag tot inschrijving. […] (12) Het sociaal verzekeringsfonds bezorgt een afschrift van dit “attest van begunstigde van moederschapshulp” aan de aanvraagster. [Het in het eerste lid bedoelde attest moet worden bezorgd zodra de in artikel 4, § 2, bedoelde documenten ontvangen zijn, en ten laatste binnen een termijn van 15 dagen vanaf deze ontvangst. Het attest mag evenwel niet worden bezorgd voor de inschrijving van het kind in het Belgisch rijksregister der natuurlijke personen in het gezin van de vrouwelijke zelfstandige.] (13)
Bijwerking 2009/1
A.6
§ 4. Bij ontvangst van het attest van begunstigde van moederschapshulp gaat het uitgiftebedrijf desgevallend over tot de inschrijving van de vrouwelijke zelfstandige. Het uitgiftebedrijf bevestigt aan het fonds dat het dossier volledig is en vraagt het fonds om over te gaan tot de betaling van het verschuldigde bedrag voor de aankoop van de dienstencheques die na betaling ervan aan de aangeslotene zullen worden bezorgd. § 5. [Het sociaal verzekeringsfonds gaat over tot de uitbetaling van de aankoopprijs van de 105 dienstencheques ten vroegste de dag na de bevalling, mits de voorwaarden en formaliteiten van artikel 3 en dit artikel worden nageleefd.] (7) (14) In de termijn bedoeld in artikel 4, eerste lid van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques, bezorgt het uitgiftebedrijf de [105] (2) dienstencheques aan de vrouwelijke zelfstandige. § 6. De dienstencheques toegekend onder de in onderhavig besluit gestelde voorwaarden, hebben een geldigheidsduur van 8 maanden, overeenkomstig artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques. Artikel 5. § 1. Indien het sociaal verzekeringsfonds vaststelt dat zij het “attest van begunstigde van moederschapshulp” overeenkomstig artikel 4, § 3, eerste alinea van onderhavig besluit niet kan afleveren of niet had mogen, omdat de vrouwelijke zelfstandige niet beantwoordt aan de voorwaarden opgelegd door deze bepaling om te kunnen genieten van de moedershapschulp, laat het sociaal verzekeringsfonds haar via een ter post aangetekend schrijven de met redenen omklede beslissing tot weigering weten. Deze kennisgeving moet vermelden dat een beroep tegen voornoemde beslissing kan worden ingesteld bij de arbeidsrechtbank van de woonplaats van de [vrouwelijke zelfstandige] (8). Dit beroep moet ingediend worden binnen een termijn van 3 maanden na de kennisgeving van de beslissing tot weigering van de toekenning van de moederschapschulp. Het sociaal verzekeringsfonds deelt het uitgiftebedrijf deze beslissing mee, indien laatstgenoemde het in artikel 4, § 3, bedoelde attest reeds heeft ontvangen. Bijwerking 2009/1
A.7
§ 2. Indien de [vrouwelijke zelfstandige] (9) de moederschapshulp niet mocht genieten, terwijl ze de dienstencheques in het kader van voornoemde hulp reeds heeft verkregen, moet de vrouwelijke zelfstandige aan het sociaal verzekeringsfonds de tussenkomst van het fonds voor de aankoopprijs van de aldus verkregen dienstencheques terugbetalen. Indien de ten onrechte toegekende dienstencheques door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen werd bekomen moet de vrouwelijke zelfstandige aan het sociaalverzekeringsfonds 19,52 euro per aldus verkregen dienstencheque terugbetalen. De aldus teruggevorderde bedragen dienen te worden verrekend met de bedragen bedoeld in artikel 51, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 zoals aangevuld in artikel 8 van dit besluit. De terugvordering verjaart door verloop van 5 jaar te rekenen vanaf de uitgifte van toegekende dienstencheques. In geval van terugbetaling door de vrouwelijke zelfstandige, deelt het sociaal verzekeringsfonds dit aan het uitgiftebedrijf mee. § 3. In geval van niet-terugvordering van de onverschuldigde bedragen bedoeld in § 2, wanneer de niet-terugvordering voortvloeit uit een nalatigheid of bedrog van het sociaal verzekeringsfonds, wordt dit fonds aansprakelijk gesteld bij beslissing van de Minister van Middenstand en worden de nietteruggevorderde bedragen ten laste gelegd van de opbrengst van de bijdragen bestemd voor het dekken van de administratiekosten van het fonds. § 4. De vordering tot betaling van de dienstencheques, bedoeld in artikel 4, § 5, van dit besluit, verjaart na vijf jaar. De termijn van vijf jaar vangt aan [de eerste dag na de bevalling van de zelfstandige]. (15) Artikel 6. In artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 31 maart 2004 en 10 november 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
Bijwerking 2009/1
A.8
1° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : “In het raam van de moederschapshulp bedoeld in het koninklijk besluit van 17 januari 2006 tot invoering van een stelsel van uitkeringen voor moederschapshulp ten gunste van vrouwelijke zelfstandigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques, gebeurt de overschrijving of storting bedoeld in het eerste lid door het sociaal verzekeringsfonds bedoeld in artikel 1, § 2, d), van het voornoemde besluit van 17 januari 2006.”; 2° § 3, eerste lid, wordt aangevuld als volgt: “In het raam van de moederschapshulp bedoeld in het voornoemde koninklijk besluit van 17 januari 2006 kunnen de gebruikers evenwel bij het uitgiftebedrijf geen terugbetaling aanvragen van de dienstencheques die nog niet werden gebruikt.”; 3° § 3, derde lid, wordt aangevuld als volgt: “In het raam van de moederschapshulp bedoeld in het voornoemde koninklijk besluit van 17 januari 2006 kan de gebruiker geen terugbetaling vragen van verloren dienstencheques (verlies of diefstal).” Artikel 7. Artikel 9 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met het volgende lid: “In het raam van de moederschapshulp bedoeld in het voornoemde koninklijk besluit van 17 januari 2006 maakt het uitgiftebedrijf geen fiscaal attest over aan de gebruiker”. Artikel 8. In artikel 51, § 1 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 worden de woorden “de uitkeringen voor moederschapshulp” ingevoegd tussen de woorden “de uitkeringen van de sociale verzekering in geval van faillissement” en “wanneer deze betaling binnen vijf dagen dient te geschieden”.
Bijwerking 2006/1
A.9
Artikel 9. De RVA deelt in de loop van de maand die volgt op elk kwartaal en voor de eerste maal tijdens de maand april 2006, aan het Rijksinstituut mee hoeveel dienstencheques er in de loop van het voorgaande kwartaal aan een erkende onderneming betaald zijn in het kader van de moederschapshulp. Op basis van het aantal dienstencheques dat wordt meegedeeld, stort het Rijksinstituut aan de RVA een bedrag van 4,29 euro per aan een erkende onderneming betaalde dienstencheque, zonder per jaar het bedrag voorzien bij artikel 66, § 3sexies, eerste lid, van de programmawet van 2 januari 2001 evenweel te mogen overschijden. In de loop van de maand januari 2006 stort het Rijksinstituut aan de RVA een eenmalig bedrag van 375 duizend euro. Dit bedrag maakt deel uit van het bedrag voorzien bij artikel 66, § 3sexies, eerste lid, van de programmawet van 2 januari 2001 voor het jaar 2006. Dit eenmalig bedrag dekt onder meer de kost van de aanpassingen van het informaticasysteem die het uitgiftebedrijf moet uitvoeren. Artikel 10. Onze Minister van Werk en Onze Minister van Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit. Artikel 11. Dit besluit treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van artikel 21 van de programmawet van 27 december 2005.
Bijwerking 2006/1
A.10
INDEX A (alternatieve hulp)
Ref. 1
Gewijzigd door KB 03.05.2007
1
KB 12.08.2008
1
3bis
2
4
3,1°
5
3,2°
6
3,3°
7
3,4°
8
4,1°
9
4,2°
10
Datum van inwerkingtreding 01.05.2007
KB 11.01.2009
1
11
2,1°
12
2,2°
13
2,3°
14
2,4°
15
3
Belgisch Staatsblad 05.06.2007 1e editie
2
2 3
Artikel
a)
08.09.2008, 1e editie
b)
03.02.2009
_____________________________________
a) Het artikel 5 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: " Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van : - artikel 1, wat betreft de verwijzing in artikel 12, § 2, b), van het koninklijk besluit van 17 januari 2006, zoals vervangen bij dit besluit, naar artikel 13bis, § 2, 1° en 2°, van het koninklijk besluit nr. 38, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2008; - artikel 3, 2°, dat in werking treedt op 1 augustus 2008 en voor de eerste maal van toepassing is op de geboorten die plaatshebben vanaf 1 juli 2008; - artikel 3, 4°, dat uitwerking heeft met ingang van 1 mei 2007 en voor de eerste maal van toepassing is op de geboorten die plaatshebben vanaf 1 mei 2007.". b) Het artikel 5 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: "Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2009, voor iedere bevalling vanaf deze datum, met uitzondering van het artikel 2, 1°, datuitwerking heeft met ingang van 1 januari 2006." Bijwerking 2009/1
A.10/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 DECEMBER 2006 tot invoering van een stelsel van de toekenningsvoorwaarden van een adoptie-uitkering ten gunste van de zelfstandigen
(B.S. 11 januari 2007) Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 16 januari 2010 (BS 31 januari 2011, 2e editie).
Bijwerking 2010/4
A.11
Artikel 1. § 1. Dit besluit voert, in het kader van de prestaties tot bevordering van de verzoening van het beroepsleven en het privé-leven van zelfstandigen bedoeld in artikel 18, § 5, van koninklijk besluit nr. 38, de voorwaarden voor een adoptie-uitkering in. § 2. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder: a)
koninklijk besluit nr. 38 , het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
b)
zelfstandige , elke zelfstandige, helper of meewerkende echtgenoot onderworpen aan het sociaal statuut der zelfstandigen krachtens voornoemd koninklijk besluit nr. 38 die sociale bijdragen verschuldigd is, hetzij berekend minstens op een minimuminkomen zoals bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid of 12, § 1ter eerste lid, hetzij in geval van begin van activiteit, bijdragen zoals bedoeld in artikel 40, § 1, 1° et 1°bis van voornoemd koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38;
c)
hoofdverblijfplaats : hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen;
d)
koninklijk besluit van 20 juli 1971 : koninklijk besluit houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten;
e)
verzekeringsinstelling : verzekeringsinstelling bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten. Artikel 2.
De adoptie-uitkering wordt toegekend aan de zelfstandige, met inachtneming van de voorwaarden vastgesteld bij dit besluit, naar aanleiding van de adoptie van één of meerdere kinderen.
Bijwerking 2007/1
A.12
Artikel 3. Het bedrag van de adoptie-uitkering wordt vastgesteld in functie van een periode van maximum zes weken, zo het kind bij het begin van deze de leeftijd van 3 jaar niet heeft bereikt, en maximum vier weken als het kind zich bevindt tussen de leeftijd van 3 tot 8 jaar. Tijdens deze periode mag de zelfstandige, ten persoonlijke titel, geen enkele beroepsactiviteit uitoefenen. Indien de zelfstandige ervoor kiest om niet het toegestane maximum aantal weken van deze periode op te nemen, dient deze ten minste een week of een veelvoud van een week te bedragen. De maximumduur van deze periode wordt verdubbeld wanneer het kind getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % of door een aandoening die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler 1 van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag. Deze periode vangt aan op de dag die door de zelfstandige wordt gekozen maar ten vroegste de dag van de inschrijving van het kind in de hoofdverblijfplaats van de adoptant en ten laatste twee maanden na deze inschrijving. Deze periode neemt een einde op het moment waarop het kind de leeftijd van acht jaar bereikt. Artikel 4. § 1. De gerechtigden bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 hebben recht op een adoptie-uitkering voor het tijdvak beoogd in artikel 3 van dit besluit. § 2. Voor het verkrijgen van het recht op een adoptie-uitkering moet de gerechtigde bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 de voorwaarden bepaald in de artikelen 14 tot 18 van voornoemd besluit vervullen. Tijdens het tijdvak beoogd in artikel 3 van dit besluit, kan de gerechtigde geen aanspraak maken op primaire arbeidsongeschiktheidsuitkeringen noch op invaliditeitsuitkeringen, toegekend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971. De adoptie-uitkering wordt verminderd met het bedrag van de uitkeringen waarop de gerechtigde, tijdens het tijdvak bedoeld in artikel 3, aanspraak kan maken krachtens de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994.
Bijwerking 2007/1
A.13
Artikel 5. De adoptie-uitkering wordt uitgekeerd en beheerd door de instellingen en organen die bevoegd zijn inzake de uitkeringsverzekering. Voorzover hiervan niet wordt afgeweken door de bepalingen van dit besluit, hebben die instellingen en organen ten aanzien van de adoptie-uitkering dezelfde bevoegdheden als ten aanzien van de uitkeringsverzekering. Artikel 6. § 1. Om de adoptie-uitkering te ontvangen, moet de zelfstandige een aanvraag indienen bij de verzekeringsinstelling per gewone post of door het neerleggen van een aanvraag ter plaatse, tegen ontvangstbewijs zoals bedoeld in § 2. De aanvraag moet worden ingediend ten vroegste vanaf de indiening van het verzoekschrift bij de bevoegde rechtbank of, bij gebrek hieraan, vanaf de datum van ondertekening van de adoptieakte, en ten laatste de dag van de inschrijving van het kind bij de hoofdverblijfplaats van de adoptant. Zonder afbreuk te doen aan de regels die vastgelegd zijn in artikel 3 van dit besluit, moet de aanvraag de periode beoogd in hetzelfde artikel aangeven in aantal weken. Elke aanvraag ingediend na deze vervaldag is onontvankelijk. § 2. De verzekeringsinstelling bericht de ontvangst van de aanvraag en, indien de zelfstandige de in artikel 4, § 2 vastgestelde voorwaarden vervult, nodigt zij hem (haar) uit om: - een kopie van het verzoekschrift ingediend bij de bevoegde rechtbank of, bij gebrek hieraan, een kopie van de adoptieakte voor te leggen, tenzij de instelling reeds beschikt over dit bewijs; - indien het een buitenlandse adoptie betreft, een kopie van het bewijs van registratie van een buitenlandse beslissing houdende een adoptie overeenkomstig artikel 367-2 van het Burgerlijk Wetboek, afgeleverd door de Dienst internationale adopties van de FOD Justitie, voor te leggen.
Bijwerking 2007/1
A.14
Artikel 7. Het bedrag van de adoptie-uitkering bedraagt [308,22] EUR (1) voor elke week van de periode beoogd in artikel 3. Dat bedrag is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100). Het bedrag van de adoptie-uitkering toegekend aan de gerechtigde is het bedrag zoals het is aangepast op de eerste dag van het hierboven beoogde tijdvak. De adoptie-uitkering wordt door de verzekeringsinstelling in één keer betaald uiterlijk één maand na de aanvangsdatum van die periode voor zover dat de voorwaarden vastgesteld in de artikelen 4, § 2, en 6 worden vervuld. Artikel 8. Voorzover er niet van wordt afgeweken door dit besluit zijn de bepalingen van titel I van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 die betrekking hebben op de uitkeringsverzekering, ook van toepassing voor de adoptie-uitkering. Wat de toepassing betreft van de voorziene bepalingen inzake de financiering, wordt de adoptie-uitkering gelijkgesteld met een primaire ongeschiktheidsuitkering. Wanneer bovengenoemde uitkering wordt toegekend aan een gerechtigde als bedoeld in artikel 10 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, wordt ze echter gelijkgesteld met een invaliditeitsuitkering. Artikel 9. Dit besluit is van toepassing vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. Artikel 10. Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Middenstand zijn, ieder wat hem (haar) betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2010/4
A.15
INDEX A2 (alternatieve hulp)
Ref. 1
Gewijzigd door KB. 16.01.2011
Bijwerking 2010/4
Artikel 1
Datum van inwerkingtreding 01.08.2009
Belgisch Staatsblad B.S. 31.01.2011, 2de editie
A.15/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 22 JANUARI 2010 houdende toekenning van een uitkering ten voordele van de zelfstandige die tijdelijk zijn activiteit stopzet om palliatieve zorgen te geven aan een kind of aan zijn partner (B.S. 05 februari 2010)
Bijwerking 2010/1
A.16
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit, dient er verstaan te worden onder: 1° de zelfstandige : de zelfstandige, de helper of de meewerkende echtgenoot die sociale bijdrage verschuldigd zijn volgens artikelen 12, § 1, 12, § 1ter of 13bis, § 2, 1° of 2° van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 2° het kind : het kind van de zelfstandige of van zijn partner dat rechtgevend is op kinderbijslag en dat deel uitmaakt van zijn gezin; 3° de partner : de echtgenoot of echtgenote van de zelfstandige of de wettelijk samenwonende in de zin van de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning en die werkelijk deel uitmaakt van zijn gezin; 4° de palliatieve zorgen : de palliatieve zorgen bedoeld bij artikel 1, tweede lid van het koninklijk besluit 22 maart 1995 inzake palliatief verlof en houdende uitvoering van artikel 100bis, § 4 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen. Artikel 2. De zelfstandige die zijn beroepsactiviteit tijdens minstens vier opeenvolgende weken tijdelijk stopzet om palliatieve zorgen te geven aan zijn kind of aan zijn partner kan aanspraak maken op een forfaitaire uitkering zoals gedefinieerd in artikel 6 van onderhavig besluit voor het kwartaal waarin de stopzetting van zijn beroepsactiviteit aanvangt. Artikel 3. § 1. Als de ouders van het kind niet samenwonen en gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, kan de zelfstandige waarbij het kind daadwerkelijk woont gedurende zijn aandoening, ook aanspraak maken op de uitkering.
Bijwerking 2010/1
A.17
§ 2. Als het kind opgenomen is in een ziekenhuis, is het recht op de uitkering geopend ten voordele van de zelfstandige waarbij het kind hoofdzakelijk gehuisvest is of, wanneer er voor het kind verblijfscoouderschap is, ten voordele van de zelfstandige waarbij het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. De zelfstandige kan echter aanspraak maken op de uitkering als hij het bewijs levert dat de feitelijke situatie niet overeenstemt met de gegevens van het Rijksregister of met de beslissing betreffende de hoofdzakelijke huisvesting. Artikel 4. Om de uitkering voorzien in artikel 6 te kunnen genieten, moet de zelfstandige onderworpen geweest zijn en in orde zijn met de bijdragen gedurende minstens de twee kwartalen die dat van de tijdelijke stopzetting voorafgaan. Artikel 5. De zelfstandige die deze uitkering aanvraagt, moet een aanvraag bij zijn sociaal-verzekeringsfonds binnen een termijn van 4 weken te rekenen vanaf de onderbreking van de beroepsactiviteit, via een ter post aangetekende brief of door neerlegging van een verzoek ter plaatse tegen ontvangstbewijs, indienen. Deze aanvraag moet vergezeld zijn van een attest dat uitgereikt is door de behandelende geneesheer van de persoon die palliatieve zorgen behoeft en waaruit blijkt dat de zelfstandige zich bereid verklaard heeft deze palliatieve zorgen te geven. Dit attest dient de identiteit van de persoon die palliatieve zorgen behoeft, te vermelden. Artikel 6. Het bedrag van deze uitkering is forfaitair en gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met twee maanden minimumpensioen van een zelfstandige, zoals bedoeld in Titel II bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering van de pensioenregelingen en die de voorwaarden van artikel 9, § 1, 2°, van het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, vervult.
Bijwerking 2010/1
A.18
Artikel 7. § 1. Deze uitkering wordt door het sociaal-verzekeringsfonds in drie schijven uitbetaald en is voor de eerste keer betaalbaar uiterlijk op het einde van de maand die volgt op de maand waarin de zelfstandige het attest bedoeld in artikel 5 van het huidig besluit aan zijn sociaal-verzekeringsfonds heeft overhandigd. § 2. De uitbetaling van deze uitkering neemt een einde de maand die volgt op het overlijden van de persoon die de palliatieve zorgen nodig had en ten laatste na 3 opeenvolgende maanden van toekenning. § 3. De betaling van de uitkering neemt eveneens een einde indien de zelfstandige in eigen naam zijn activiteit gedurende het betrokken kwartaal verder zet. Artikel 8. Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen kan beslissen om volledig of gedeeltelijk te verzaken aan de terugvordering van de uitkering. Een dergelijke verzaking is slechts mogelijk : 1° als de schuldnaar zich in staat van behoefte bevindt of in een toestand die de staat van behoefte benadert; 2° wanneer de geringheid van het terug te vorderen bedrag niet verantwoordt dat er kosten worden gemaakt; 3° wanneer de terugvordering voortvloeit uit het herstel van een fout begaan door het bevoegde sociaalverzekeringsfonds. Artikel 9. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2010. Artikel 10. De Minister van Zelfstandigen is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2010/1
A.19