JANUARI 2010 Winterwandeling 01/01: Het nieuwe jaar begint, zoals vele voorgaande jaren, een beetje brak. Tja, wat wil je, na de traditionele GR 10 oudjaarborrel in Café Moeke en aansluitend een oud en nieuw festijn bij een stel vrienden. Gerda jut me op: “Kom, naar buiten. Je wou toch kilometers maken?” Veel kilometers zullen het niet worden, maar van een lusje wandelen door het besneeuwde Markdal en het Mastbos fris ik op. Het is alweer januari en er is alweer een jaar voorbij. Naarmate je ouder wordt, lijkt de tijd sneller te gaan. Twintig jaar terugblikken is geen probleem, twintig jaar vooruitblikken een stuk lastiger. Ik heb nog geen last van de teloorgang van het leven of zoiets, maar dat neemt niet weg, dat het besef van ‘pluk de dag’ zolang het nog kan steeds sterker wordt. “De geest houd je voor de gek dat er een morgen is”, heb ik wel eens ergens gelezen en onthouden. Niks uitstellen en genieten van wat er is derhalve. Goede voornemens maak ik nooit. ‘Stoppen met roken’ hoef ik niet, want ik heb mijn levenlang nog nooit gerookt. En ‘stoppen met drinken’ vind ik flauwekul. Weliswaar kan ik bij gelegenheid best wel een glas of wat bier naar binnen werken, maar als ik mijn zinnen gezet heb op een sportief doel, dan weet ik mijn bierconsumptie heel wel te reduceren. Grappig eigenlijk die mensen in mijn omgeving, die in mij alleen maar een Bourgondische flierefluiter zien (of zagen). Komt hardlopen toevallig ter sprake (want soms trimmen ‘ze’ zelf een beetje), dan kunnen ze van verbazing van de stoel vallen. “Hardlopen? Jij?” “Jazeker, loop je zondag een stukje met me mee?” “Hoe ver loop je dan?” “Als jij meeloopt mag je kiezen. Elf, zestien of twintig kilometer.” “Eh?”… Als ik ‘mensen van vroeger’ tegen het lijf loop, dan krijg ik vaak te horen: “Jij was toch die hardloper, hè?”. ‘Vroeger’ dronk ik echter alleen chocolademelk en dat is erg lang geleden. In gedachten tel ik de komende alcoholische risicodagen. Drie januari: Nieuwjaarsbijeenkomst van het Breda’s Mannenkoor. Vijftien januari: Nieuwjaarsborrel Pelsakker (bij ons). En 16 januari: GR 10 jaarvergadering. Als zodanig heeft deze vergadering weinig om het lijf. In principe gaan we altijd in de derde week in juni, regelt John de vliegreis naar Pau en Henk een taxibusje om ons naar het eindpunt van de voorgaande etappe te laten vervoeren. Dit jaar moeten we wellicht iets meer overleggen. We zullen het eens moeten zien te worden over een GR variant, nu we in een stuk van de Pyreneeën terechtkomen met primitieve of in het geheel geen overnachtingsmogelijkheden. De animo om een kilo of vijf extra gewicht aan kampeerspullen mee de bergen over te slepen is begrijpelijkerwijs niet erg groot. Maar dit zal de pret niet drukken. Onze bijeenkomsten, die bij toerbeurt bij een van de leden van ons clubje worden gehouden, zijn uitgegroeid tot een vorm van ‘culinair armpje drukken’. Iets om naar uit te zien dus. Waar ik ook naar uitkijk zijn de filmpjes die Frank ieder jaar van ons maakt. Op die filmpjes valt te zien hoe mijn maten na beklimmingen een
1
voor een afgemat in het gras ploffen. Weliswaar een kwartiertje of zo voor mij uit, maar toch. Tegen de tijd dat ik boven ben, hebben ze weer kleur op de wangen en roepen ze flink: “Kom jongens, we gaan”. Edoch, 17 januari kan ik als trainingsdag op voorhand wel afschrijven. De dagen daarna overigens ook wel. De 28e vertrekken we naar Nieuw-Zeeland en ik moet nog mentaal omschakelen, koffers pakken, laatste zaken regelen (waaronder een vakantieleenpomp), her en der goedendag gaan zeggen, mijn kinderen te eten vragen en ze vertellen waar ze wat ‘voor het geval dat’ kunnen vinden, enzovoort. Inmiddels ben ik wel steeds meer uit gaan zien naar onze reis naar de andere kant van de wereld. En in Aotearoa, zoals de Maori hun land noemen, zullen ze ook vast lekker bier verkopen.
Dat is nou sport Een Bourgondische flierefluiter ben ik dus niet en ook nooit geweest. In wezen ben ik heel serieus. Inspannen en ontspannen beleef ik daarbij als de keerzijden van dezelfde medaille. Helaas was er voor mij op de 7e Europese Veteranen Kampioenschappen geen medaille weggelegd. Wel denk ik met veel genoegen terug aan die week in Hongarije, samen met topveteraan Ad Heijdens en excoureur Theo van Wijchen. Theo, die in 1956 deel uitmaakte van de Olympische wielerploeg, kon prachtige verhalen vertellen over zijn wielertijd bij Kees Pellenaars. Van Pellenaars mocht Theo nooit ijs eten voor een wedstrijd. En de ergste dopingzonden die je toen kon begaan waren enkele mokken sterke koffie of een pul bruin bier voor de start. De Hongaarse opstand maakte spijtig genoeg een einde aan Theo’s Olympische droom. Ach, lieve tijd. Juni 1992, Népstadion Budapest: Vijf uur in de middag. De namen van de 31 deelnemers worden omgeroepen. Imposante namen. Russische, Portugese, Finse. Ik spits de oren. “Pedro Kneepkens”, zonder hapering. Een Spanjaard kijkt wat verbaasd achterom. “Ja, ja”, glimlach ik vriendelijk vanaf de tweede startrij, “Pedro”. Hij schudt mij de hand. Dan wordt het stil. De stilte wordt doorbroken door een stem: Ra-hosjt. Ruggen krommen. Kuiten trillen. Enkele seconden gespannen wachten op het startschot, dat valt en echoot door het imposante stadion. De eerste 200 meter wordt door ‘de kop’ in 32 seconden (!) afgelegd. Niet door mij. “Kalm aan, jongen”, houd ik mezelf in. Gelouterd door een val languit in de waterbak, enkele weken geleden tijdens de Nederlandse Kampioenschappen. Ritmisch neem ik de eerste hindernis. En de tweede. “Pé-dró, Pé-dró”, klinkt het onverwacht vanaf de tribune. Vrouwenstemmen in koor. Corrie hoor ik duidelijk, maar wie zijn die anderen? Even een voetje op de derde hindernis. “Bij de les blijven, jochie.” Ik concentreer me weer op de wedstrijd en op de waterbak die in de bocht opdoemt. “Vooruit, Theo kon het ook.” Kijken, versnellen en hup. Perfect. Ik passeer de eerste achterblijvers. Hadden ze maar niet zo hard moeten beginnen. Sufferds (ik wist er alles van). Al vroeg in de wedstrijd besefte ik, dat ik onder het oude clubrecord zou gaan lopen. Dat voel je als je over de horden scheert. Als je ineens geen angst meer hebt voor de waterbak. Vooruit, nog vier ronden. Nog drie. “Koppie erbij houden, Pedro.” Nog twee. Die twee kan ik nog pakken. En in de laatste ronde pakte ik ze, vlak voor de streep. En ik voelde me gelukkig. Ik straalde. Steef straalde ook, want hij won zilver. En Peter om zijn 8.55 of daaromtrent. Kees, die bij de Nederlandse Kampioenschappen nog voor me zat, straalde van de weeromstuit. Stralend staan we samen op de foto. “Leuk hè”, merkte iemand op, die het van nabij meemaakte. “Dat is nou sport.”
Die Czardasfürstin Juni 1992, Goldfasselpub Budapest: De volgende dag. Series 1500 m. Ad en Theo behaalden finaleplaatsen. Ik kwam de series niet door. Voor mij ging het simpelweg te hard met de zware
2
wedstrijd van gisteren nog in de benen. Echt teleurgesteld was ik niet, want ‘het zat erop’. Maandenlang had ik nagenoeg elke dag getraind, sociale verplichtingen verzaakt en geen druppel bier gedronken. “Jammer voor jullie dat je in de finale zit, jongens”, meesmuilde ik daarom ook. “Ik zit in de Goldfasselpub.” Na het diner in de verlichte tuin van Szep Illion, gingen Theo en Ad naar bed. Ik wenste hen “welterusten” en zij mij “veel plezier”. In de pub van het hotel was het niet druk. Een groepje Duitsers zat achter een afscheidingswandje zachtjes met elkaar te praten. Een pianist en een violist speelden melancholische zigeunermelodieën Ik nam plaats aan de andere kant van het wandje en bestelde een grote pul Goldfassel. Ik ging er eens goed voor zitten. Het duurde echter niet lang of de violist kwam bij me zitten. Wat aangeschoten door de vele glaasjes palenka die ik hem tussen het strijken door achterover had zien slaan. Hij wilde van alles van me weten. Om mij van mijn sociale kant te laten zien, stelde ik hem op mijn beurt ook maar wat vragen. In de nauwe steegjes rondom het kleurrijk gerestaureerde oude centrum van Buda waren me de vele kogelgaten in de gevels van de verveloze huizen opgevallen. “Uit 1956?”, wilde ik van hem weten. De oude man kreeg een trieste blik in zijn ogen. Hij had het allemaal meegemaakt. De Duitse bezetting, de Russische onderdrukking, de Hongaarse armoede. Ik bestelde voor hem nog maar gauw een palenka en voor mij een grote Goldfassel. We klonken op die Freundschaft. Toen hij opstond, maakte hij een wegwerpgebaar naar het schot. “Ach, Pedro, was ich spiele, ich spiele nur für dich.” De man zette zijn viool aan de kin en bleef me strak aankijken. Ik zag dat er rafels aan de mouwen zijn smokingjasje hingen en besefte, dat een welvarend leven hem nog steeds niet beschoren was. “Die Czardasführstin” viel me gelukkig in. “Ah ja, schön, die Czardasführstin”, zei de violist en hij begon verrukt te spelen. En ik begon te zingen. Eerste zachtjes van la, la, la. Daarna luider en luider. Flarden tekst schoten me te binnen. Operettemelodieën, de een na de ander. De violist pikte ze op, de pianist hield de maat… Tegen een uur zoefde ik neuriënd met de lift naar boven: Musikant, Musikant, wo is deine Heimat? Zachtjes duwde ik de kamerdeur, die mijn gezellen op een kier hadden laten staan, open en sloop naar binnen. Theo snurkte zacht en Ad sliep met een zilveren glimlach op het kinderbed.
Medtronic 754 05/01: Vandaag krijg ik instructie aan huis voor de bediening van een nieuwe insulinepomp. De Metronic 754 blijkt niet veel te verschillen van mijn vorige pomp. Bij wijze van extra beveiliging verschijnen er vragen op het display als “bent u afgekoppeld?” en “druppelt de katheter?” Deze vragen dienen met “ja” bevestigd te worden, alvorens je de insulinetoediening kunt starten. Voor de rest werkt het nieuwe model in principe hetzelfde als mijn oude Minimed. Toch neemt de instructeur de hele checklist met me door en laat ze me zelf (zoals een goede instructeur betaamt) de benodigde instellingen invoeren. Ook moet ik ervoor tekenen, dat alle aspecten van de pomp de revue zijn gepasseerd en dat ik deze begrepen heb. Alles gebeurt vriendelijk en efficiënt. De klant is immers koning, ook in ‘zorgland’. Binnen een half uur heb ik een werkende pomp aan mijn broeksband hangen en een kaartje in de hand waarmee ik een gratis abonnement op het glossy tijdschrift Diabetes & Leven kan aanvragen. Kennelijk heb ik alles vlot begrepen, want een tweede kopje koffie wordt, met een snelle blik op het horloge, niet afgeslagen. We raken wat aan de praat over de ontwikkelingen in de zelfzorg van diabeten. Een sensor voor continue glucosemetingen lijkt me wel wat, zeg ik. De verzekeringsmaatschappijen willen daar wel aan meewerken, maar de politiek schijnt nog dwars te liggen, aldus mijn gesprekspartner. Ik vertel haar, dat ik nog stam uit de tijd van optrekspuitjes, kleurenstrips en moraliserende betutteling. Dat ik nog een week in het ziekenhuis heb gelegen, om ingesteld te worden. Kun je nagaan. Van een actieve sporter werd ik gereduceerd tot een bedlegerige patiënt. Bewegen bestond voor mij in die dagen louter uit wat dagelijkse
3
wandelingetjes naar de recreatiezaal, om er te kaarten met enkele andere ‘lopende patiënten’. Als je niet in je bed lag, als de internist zijn rondje maakte, sprak je hem niet. Hij richtte zich bovendien meer tot de verpleegkundige die met hem meeliep dan tot mij. “Meneer mag naar huis als hij zichzelf heeft leren spuiten.” Mijn eerste hypo zal ik ook nooit vergeten. Ik wist niet wat me overkwam, toen ik de kilometer vanaf het ziekenhuis naar mijn huis wandelde. Ik werd lijkbleek en stond te trillen over mijn hele lijf en te zweten als een otter. Wat zal dat weekje ‘om me in te stellen’ wel niet gekost hebben? Over deze inefficiënte vorm van zorg kan ik nog mijn wenkbrauwen fronsen, maar het was kennelijk niet anders in die tijd. Maar geef mij maar de nieuwe lichting internisten en gespecialiseerde verpleegkundigen. Wat een verademing, die combinatie van vertrouwelijkheid en professionele afstandelijkheid. Die meer coachende vorm van begeleiding. Of ze het boekje De logica van het zorgen kent, vraag ik haar, want hierin wordt de verschuiving beschreven waar ik het over heb. Die van patiënt naar cliëntbenadering. Ze kent het niet. Waarom zou ze ook. Zij heeft geleerd hoe ze klanten moet instrueren en dat heeft ze goed geleerd. Met dezelfde flair waarmee ze uitlegt hoe een insulinepomp werkt, zie ik haar de bediening van een nieuwe magnetron of mobiele telefoon uitleggen. Opnieuw kijkt ze even met een snelle blik hoe laat het is. “Ik moet gaan”, zegt ze dan “bedankt voor de koffie”.
Flowpoint 11 t/m 17/01: Deze hele week is mijn flowpoint voornamelijk mijn zolderkamertje onder de brede dakkapel, met uitzicht op de inmiddels kale bomen in de verte. ‘Flow’ refereert aan een mentale toestand waarin een persoon volledig opgaat in zijn of haar bezigheden. ‘Point’ aan de omgeving en entourage waarin men zijn of haar flow bereikt. Dat wist ik ook niet, maar dat heb ik opgepikt van de website van Hester Marieke, bij wie ik al enige jaar spin. Aanvankelijk alleen in de wintermaanden, maar dit jaar heb ik me ter voorbereiding op Barcelona ook opgegeven voor het ‘zomerspinnen’ in de buitenlucht. Deze week is de laatste waarin ik de gelegenheid te baat heb kunnen nemen om nog even een flinke snok aan de pedalen te geven. Daarna zal ik mijn flowpoint tijdelijk moeten verleggen. Maar dat is niet zo erg als je de mogelijkheid hebt om zes weken door het paradijselijke Nieuw-Zeeland te toeren. Het totaal aantal fictief afgelegde kilometers in deze week bedraagt 219.4 km. Niks mis mee. En anders dan ik vreesde, heb ik de dag na de GR 10 jaarvergadering nog heel wat kilometers kunnen maken. In totaal zelfs 87.7 km, bijeengetrapt in 3x een uur ‘gevarieerde wattcontrol’ (75 125 watt). Mijn zweet proefde wel enigszins naar alcohol. Och, je kunt het maar kwijt zijn. Uitgefietst en ontgift heb ik teruggebladerd in mijn logboekje en tevreden vastgesteld, dat de teller van mijn gevarieerde trainingskilometers op 3003.7 km stond. Wat spijtig is alleen, dat ik in de afgelopen maanden weinig in de buitenlucht heb kunnen trainen. Fietsen en lange duurlopen zijn er door de winterse weeromstandigheden nagenoeg volledig bij ingeschoten. Tot lange wandelingen in de kou heb ik mezelf ook niet kunnen bewegen. Eerlijk gezegd is het bij die ene winterwandeling gebleven, een ommetje slechts van 7 km. Als we terug komen van onze reis, zal het hier echter bijna lente zijn en dan zal ik weinig meer op het zadel van mijn hometrainer kruipen, neem ik me voor.
Naar het land van de lange witte wolk 28/01: Vandaag is het zover. Freek zal ons naar Schiphol rijden voor onze reis naar Nieuw-Zeeland. Ik zie een beetje op tegen de 36 uur die daarmee gemoeid zijn. Als ‘bezwering’ heb ik het boek Stil de tijd van Joke Hermsen in mijn handbagage gestopt. Voor de zekerheid ook nog maar de brochure Diabetes en Reizen, hoewel ik die inmiddels zo ongeveer al van buiten ken. Eigenlijk hoop ik gewoon heel veel te kunnen slapen gedurende de lange vlucht naar Auckland en, slik, tijdens een tussenstop van acht uur op Hong Kong Airport.
4
Gerda heeft 13 jaar naast Freek en zijn vrouw Corine gewoond en veel lief en leed met hen gedeeld. Toen Gerda en ik samen een huis betrokken, vond Freek dat maar niks. Dit heeft geleid tot het herhaaldelijk opvoeren van een toneelstukje aan zijn voordeur. Bij verjaardagen en dergelijke begroet ik hem steevast met: “Dag, jongeman”. Waarop Freek standaard reageert met: “Lelijke ouwe vent, met jou praat ik niet, je hebt mijn buurvrouw ingepikt”. Vervolgens trekt hij me naar binnen, kust me (soms) en vraagt: “Pilsje?”. Freek is inmiddels meer dan een maat voor me, geloof ik. Geloof ik, want wanneer wordt een maat een vriend? En wat is eigenlijk het verschil? Ik snap wel, dat er graduele verschillen zijn in vriendschappelijke relaties, maar in essentie draait het toch altijd om vormen van (vaak ook intuïtieve) zielsverwantschap. Zouden Twan en ik anders met elkaar zijn omgegaan als we ‘vrienden’ waren? Had ik hem er dan van kunnen overtuigen, dat ‘aanlijnen’ bedoeld is om te voorkomen ‘dat het doek te vroeg valt’? Ik geloof er niks van. Freek kent mij zowel als een (bij gelegenheid) zanglustige drinkerbroeder, als een sportieve doorbijter (ook bij gelegenheid voor alle duidelijkheid). We hebben samen eens in 6 dagen zo’n 170 km van de Eifelsteig afgelegd. Deze gemarkeerde, 300 km lange, route loopt van Aken naar Trier. Hoewel we voor aanvang van het echte wandelseizoen op pad waren gegaan, kostte het ons elke avond moeite om een hotelkamer te bemachtigen. Het hele Eifelgebied bleek al verstopt met busladingen senioren. “Je voorland, Freek”, zei ik eens, toen we ergens geduldig in een schuifelende rij onze beurt afwachtten om een Frühstück op ons bordje te laden. “Jij valt hier tenminste niet op met je gerimpelde kop”, spotte Freek, om er bedachtzaam aan toe te voegen: “Maar ik hoop dat ik tegen de tijd dat ik 60 ben nog kan wat jij nu doet. Dat meen ik echt”. Iets later dan de bedoeling konden we die keer aan onze dagetappe beginnen. Om onze rugzakken te kunnen pakken, die we alvast in het halletje bij de voordeur van het hotel hadden gezet, moesten we eerst wat rollators opzij duwen. Ook werden we nog even opgehouden door een bejaarde dame, die van mij wilde weten of ‘dat slangetje’ (ze wees naar het drinkslangetje aan mijn bidon) soms voor zuurstoftoediening was. Daar hebben we de rest van de week natuurlijk wel erg om moeten lachen. Veel wordt er niet gezegd op weg naar het vliegveld. Regen en natte sneeuw slaan tegen de voorruit en het is druk op de weg. Ik staar wat naar buiten. Het is nauwelijks voor te stellen, dat we pardoes van de winter in de zomer zullen belanden. Meer dan Gerda denkt, heb ik me op onze gezamenlijk reis voorbereid, al moet ik toegeven, dat het soms lastig was om ‘Barcelona’ uit de geest te bannen. Het bloed kruipt immers waar het niet gaan kan. ‘Ingezoomd’ op geschikte overnachtingplaatsen of musea voor Maori-kunst heb ik niet. Wel heb ik me vergaapt aan prachtige fotoreportages en videofilmpjes van een ongekende flora en fauna. Ik heb de boomvarens in de Kauribossen al gezien en de steile wand van de rode krater in het Tongariro-gebergte. Enorme plukken draadmos en luchtwortels in de subtropische regenwouden, kokende modderpoelen, spuitende geisers en dolfijnen (waarmee Gerda wil zwemmen). Ik heb de zeldzame yellow eyed pinguins in de oogjes gekeken. Ik heb pelsrobben zich gapend achter hun oor zien krabben; gezien hoe het water tegen Punakaiki Pancakerocks omhoog kan spatten; de Moeraki boulders, als reusachtige biljartballen verspreid op het strand van de Pacific Ocean; de verstilde Doubtful Sound in het Fjordland National Parc. En vanzelfsprekend de Nieuw-Zeelandse Alpen met de 3764 m hoge Mount Cook, ongenaakbaar naar de hemel reikend èn gespiegeld in het ongelooflijk heldere water van Lake Matheson.
5
Ook heb ik ‘stiekem’ de mogelijkheid onderzocht om de ruim 53 km lange Milford Track vanuit Te Anau Downs naar Milford Sound aan ons programma toe te voegen. De beschrijving in de wereldwijzergids1 doet mijn sportieve hart sneller slaan. Er wordt lyrisch geschreven over “de mooiste wandelroute op aarde”, door een onbedorven regenwoud, over de 1073 m hoge Mckinnenpas en langs de Sutherlandwaterval, die van 580 m naar beneden klettert. Deze vierdaagse rugzaktocht heb ik helaas gauw uit mijn hoofd moeten bannen. Niet zozeer omdat de track voor Gerda mogelijk te zwaar zou zijn en ze haar angst voor wiebelende hangbruggen zou moeten overwinnen, maar eenvoudigweg omdat we de overnachtingplaatsen in de berghutten langs de route al maanden geleden hadden moeten reserveren. Sinds de uitzending van de in Nieuw-Zeeland opgenomen filmtrilogie The Lord of the Rings, is ‘het land van de lange witte wolk’ een zeer populaire vakantiebestemming geworden. Het samen met Gerda naar Whale Rider kijken en nadien naar Bride Flight beschouw ik ook als een vorm van voorbereiding. De films geven niet alleen een indringend beeld van de oorspronkelijke en van de immigrantenbevolking, samen kijken is ook goed voor het gevoel dat je gezamenlijk iets onderneemt. Bovendien is samen kijken ook wel een beetje bedoeld als mentale voorbereiding, want zes weken op elkaars lip moeten leven, is voor ons beiden best wel een avontuur op zich.
Laudate Dominum 31/01: Met een jetlag in het lijf lopen Gerda en ik door het drukke Auckland. De aanvechting om eerst even te gaan liggen nadat we met een shuttlebus naar ons hotel waren gebracht, hebben we dapper afgeslagen. Je meteen aanpassen aan het dag- en nachtritme van het zuidelijk halfrond, schijnt ook het verstandigste te zijn. We douchen en verkleden ons daarom. En als ik de tijdinstellingen van mijn insulinepomp en glucosemeter heb aangepast, nemen we de lijnbus naar het hart van de stad. De abrupte overgang van de winter naar de zomer is groot. Pakweg twee dagen geleden hadden we nog te maken met sneeuw en gladheid en kropen we tegen de houtkachel aan. Hier is de lucht strak blauw en is het warm. Het schijnt hier ook al maanden niet geregend te hebben. Om te beginnen wandelen we tussen de wolkenkrabbers door naar de haven om over te varen naar het schiereiland Devonport. Van hieruit heb je een mooi uitzicht op de skyline van Auckland, is ons verteld. Ook zijn er nog enkele authentieke Victoriaanse landhuizen te bewonderen. Vanaf het dek van de veerboot heeft Auckland de allure van een wereldstad 2 in zakformaat. Het centrum is slechts enkele km groot, terwijl de stad in totaal zo’n 60 km2 beslaat. De stad telt ruim 1 miljoen inwoners, wat ongeveer een kwart is van de totale bevolking van Nieuw-Zeeland. Het gros van deze mensen woont in vrijstaande huizen. Terug in de Ferry Terminal van Auckland besluiten we om eerst wat te gaan eten in een van de vele Sushitenten die je hier tegen komt. Daarna lopen we in de richting van de 328 m hoge Sky Tower om de stad en het omringende gebied vanuit de hoogte te kunnen bekijken. In de smalle straten, ingeklemd tussen moderne hoogbouw, zien we een enkel historisch bouwwerk. Zo komen we langs de St. Patricks Cathedral uit 1842. De deuren staan uitnodigend open. Als we erlangs lopen, klinkt opeens het ingetogen Laudate Dominum. “Hé, Mozart”, zeg ik, “dat zingen wij ook”. 1
Jan-Willem Driessen (2006) Wereldwijzer Nieuw-Zeeland. Uitgeverij Elmar B.V. Rijswijk
6
Wij lopen naar binnen. Binnen geven twee jonge mensen elkaar het jawoord ten overstaan van banken vol getuigen. Een koor en soliste zie ik niet, die staan mogelijk op het balkon bij het orgel. Of misschien draait er gewoon een cd. Als ik het Laudate Dominum hoor, gaan mijn gedachten onmiddellijk uit naar de aan cultuurbarbarij ten prooi gevallen Bernaduskerk in Vilnius. Ten tijde van de verbreiding van de communistische heilstaat op aarde, werd deze van oorsprong Middeleeuwse kerk gebruikt als opslagplaats en paardenstal. Nu is mij elke heilstaat van welke orde dan ook een gruwel, maar respectloze omgang met cultureel erfgoed is mij eveneens een doorn in het oog. Dat alles neemt niet weg, dat het zingen van het Laudate Dominum met het Breda’s Mannenkoor tezamen met een jonge Litouwse sopraan in deze Bernarduskerk indruk op mij gemaakt heeft. En muziek is een sterke drager van herinneringen. Beelden van steigers en zakken cement, bedoeld om de kerk in oude luister te herstellen, kan ik me zo voor de geest halen. Evenals die van toegestroomde toeristen in het havenloze middenschip en bedelaars in het vervallen portiek. De lift in de Sky Tower brengt je in luttele seconden naar het observatiedek. Het uitzicht over de stad, de Manukau Bay en het binnenland is fenomenaal. Een klein gedeelte van de vloer is van glas. Hierdoor kun je de bedrijvigheid op de grond diep onder je voeten gadeslaan. Ik heb geen hoogtevrees, maar helemaal onbevangen stap ik toch niet op de glazen bodem. Het duizelt me zelfs een beetje. Waarschijnlijk ook vanwege de jetlag, die steeds meer zijn tol gaat eisen. Lang blijven we niet boven. Ons plan om in het ronddraaiende panoramarestaurant uitgebreid te eten laten we varen. We voelen ons te moe om nog langer van het uitzicht of van een warme maaltijd te kunnen genieten. In de bus terug naar het hotel vallen mijn ogen dicht. Steeds knikkebol ik met een schok voorover. De rit terug naar het hotel duurt gelukkig niet al te lang. Even nog een broodje uit het vuistje en dan naar bed. En morgenvroeg de camper ophalen en daarna gauw wegwezen hier. Ik ben niet zo’n stadsmens.
FEBRUARI 2010 Tane Mahuta 02/02: “Hoe is het met je suikers? Zal ik het maar weer eens overnemen?” “Hoezo, merk je dan iets aan me?” “Nou, ik vraag het maar.” “Ik zal direct eerst eens even meten.” “Dat zou ik maar eens doen, ja.” Deze conversatie hebben we vaak als ik rijd en Gerda naast me zit. Veel eerder dan ik dat zelf doorheb, heeft zij mijn ontregelingen in de gaten. Zonder erg kan ik bijvoorbeeld van 120 km p/u terugzakken naar 80 km p/u, of met ‘afwezige’ blik traag en aarzelend reageren bij invoegen of passeren. En nu bestuur ik voor het eerst van mijn leven een ruim zes meter lange camper, waarmee ik bovendien nog links moet rijden ook. Druk is het niet op de Highway 1 up north en eenmaal een eind Auckland uit wordt highway trouwens een eufemistische aanduiding voor een smalle tweebaansweg zonder pechstroken. Gelukkig is het droog vandaag. Gisteren, na een periode van maandenlange droogte, heeft het urenlang gestormd en gegoten. De golven sloegen in metershoge waaiers uiteen tegen een laag muurtje, waarachter we onze kampeerauto hadden opgesteld om van nabij van het fraaie uitzicht op de zee te kunnen genieten. Helaas viel er weinig te genieten. Zee en lucht vormden een grauwe aanblik. De wagen stond te schudden op zijn vering en het zeewater spatte in vlagen tegen de voorruit. Maar ’s avonds klaarde het op en hebben
7
Gerda en ik een tijdlang nog op de zeewering gezeten en gezien hoe de maan vol en bekoorlijk de baai van Whangaporaoa verlichtte. “Hier zitten we dan”, zei ik om de stilte te verbreken, “ik kom nog eens ergens als ik jou meeneem”. Gerda bleef zwijgen en zuchtte na een poosje dan zachtjes: “Blue Moon, schat”. Ze kroop dicht tegen me aan (ook al omdat het ondertussen aardig fris geworden was). Echt bang om te rijden ben ik niet, maar ontspannen voel ik me ook niet. Integendeel. De lengte van het voertuig is mij vreemd, het louter op de buitenspiegels moeten rijden ben ik niet gewend en het schakelen met de linkerhand vind ik lastig. De camper is bovendien uitgerust met allerlei alarmsignalen, die bij mij natuurlijk om de haverklap gaan piepen. “Koppeling niet laten slippen, schat. Andere versnelling, lieverd”. Gerda zit ook niet echt relaxt naast me, ‘ze rijdt mee’: “Pas op, je zit bijna in de berm. Niet teveel op het midden van de weg, alsjeblieft. Je blijft er toch wel achter rijden, hè? Zie je die vrachtwagen? Die is breder dan je denkt, hoor.” Kortom, ik zit een beetje te stressen en dat is slecht voor een diabeet. De eerste de beste gelegenheid om te parkeren neem ik te baat en meet mijn suikerspiegel. “En?”, vraagt Gerda. “Hoog”, zeg ik, “15.9, neem maar over”. Met genoegen verwissel ik van stoel en druk op ‘bolus’ en op ‘boluswizard gebruiken’. ‘BG invoeren’ hoeft niet, want mijn Contourlink zendt de bloedglucosemetingen automatisch door. De wizard berekent vervolgens hoeveel insuline de pomp extra moet afgeven om weer op de ingestelde streefwaarde van 6.7 uit te komen. Terwijl de katheter druppelt, duw ik mijn rugleuning achterover, strek mijn benen en geniet van het landschap. We zijn op weg naar Tane Mahuta, een kauriboom van 2000 jaar oud. De aanblik van de God van het Woud is imponerend. De boom is 51 m hoog, heeft een omvang van 14 m en herbergt in zijn geschonden kruin een compleet bos van inheemse planten. Meeslepender is evenwel het danklied van een Maori-gids voor deze heilige plaats. Het lied, waarin weemoed, verlangen en respect vibreert, ontroert me. Ik word overvallen door een gevoel van melancholie. De boom van een niet te bevatten ouderdom en de dramatiek van het lied dat hier al eeuwenlang wordt gezongen, spiegelt mijn nietigheid. Op momenten als deze laat mijn levensdrang zich gelden en fixeer ik mijn blik onwillekeurig op het vrouwelijke element van de schepping. Op deze plek zijn vele kuiten rondom me ontbloot. In een soort van reflex ontlast mijn gemoed zich met frivole gedachten. Rokjesdag in februari, schiet door me heen. Een ingeving die terstond wordt overschaduwd, omdat Martin Bril zijn copyright op ‘rokjesdag’ niet meer kan laten gelden.
Lana from Russia 04/02: Souliko speelt me al enkele dagen door het hoofd. Je hebt zo van die dagen dat een bepaalde melodie zich blijft opdringen. Souliko is een melancholisch Georgisch lied over een man die treurend op zoek gaat naar het graf van zijn geliefde, maar ‘het graf van zijn geliefde’ kan goed een metafoor zijn voor de teloorgang van je jeugd, denk ik wel eens. Dat Soeliko zich steeds aandient, zal wel te maken hebben met ons bezoek aan het Waipua Forest Parc en de bijzondere ontmoeting met een boom in zijn derde millennium Toch voel ik mij niet treurig of zo. Integendeel. Voor ons is het zomer, terwijl het in Nederland koud is en het verkeer vast loopt in hopen stuifsneeuw. Hier op het Noordereiland wuiven palmen en op deze vroege ochtend schijnt de zon al volop. Meestal drijven er ’s morgens eerst wolkenvelden vanaf de oceaan het binnenland in. “Zachtgekookt eitje?”, vraag ik, maar Gerda wil voor het ontbijt eerst gaan zwemmen. “Kom ook! Het is er heerlijk!” Gisterenavond, na een lange dag rijden vanaf Whaitangi en door het drukke Auckland heen, heeft Gerda al in het thermaalbad van de camping in Miranda liggen dobberen. “Ik kom dadelijk”, beloof ik, “ik moet eerst wat eten hebben, anders ga ik hypen”. Een kwartiertje later stap ik in het bad. Het water voelt inderdaad heerlijk aan. Ik waad naar de overkant en ga op een richel onder een kunstmatige waterval zitten. Terwijl ik geniet van de masserende werking van
8
de warme straal op mijn nek- en schouderspieren, kijk ik zachtjes zingend om me heen: Do-lgo ja bra – dil srje – di skal… Het is pas acht uur en nog rustig in het bassin. Op de onderwaterrand schuin tegenover me zitten enkele oude mannen met een bleke huid waar de rek helemaal uit is. In het midden drijft Gerda op haar rug, met gesloten ogen en wijd gestrekte armen en benen. Ze botst tegen een gezette vrouw aan, schrikt, en gaat staan. Dat geeft niks, begrijp ik uit het tafereel wat zich voor mijn ogen afspeelt. De vrouw stelt zich voor. “Lana, from Russia”, hoor ik vanuit de verte. In een onverstaanbaar soort Engels stort ze vervolgens een golf van verhalen over Gerda uit. Gerda wijst hulpeloos naar haar oren. “Oh, sorry”, tuitten Lana’s lippen, die blijkbaar denkt dat Gerda doof is. Die is wel zo verstandig om haar oordopjes te laten zitten waar ze zitten. Dan waadt de vrouw op mij af. Verschrikt slik ik de noten van weemoed en verlangen in. En dat is maar goed ook. Stel je voor dat ze me boven de geliefde roos zat een nachtegaal had horen zingen, dan had ze me vast aan haar enorme boezem gedrukt. Nu geeft ze me alleen maar een slap handje. “Lana, from Russia”, zegt ze opnieuw. Ik krijg niet eens de kans om “Pedro, from Holland” te zeggen. Haar woordenvloed klatert als de waterval op mijn rug. Verhalen over haar eerste huwelijk, haar dochter in Amerika, over kleinkinderen die ze zelden te zien krijgt. Verhalen vol weemoed en verlangen naar het Rusland van haar jeugd. Gelukkig heeft ze sinds kort een schotelantenne waarmee ze beelden uit haar vaderland kan ontvangen. Ondertussen blijf ik vriendelijk glimlachen en geef halve antwoorden in een verbasterd Engels waarvan ik zeker weet dat ze er geen bal van snapt. Na een minuut of tien geeft ze het dan ook op. Ik kijk de vrouw na. “Vijfenzeventig jaar, zou je niet zeggen”, denk ik. Ze moet een mooie vrouw geweest zijn toen ze twintig was, of veertig. Waarschijnlijk op haar zestigste ook nog wel. Zoals je matroesjkapoppen uit elkaar haalt, pel ik lagen van haar af. Zuchtend gaat ze naast haar tweede (Nieuw-Zeelandse) man zitten, die ze een schat vindt, maar wel wat oud met zijn 82 jaar. Ik verval in gepeins. Zit ik hier tussen de bejaarden die hun jicht of zo verzachten in een warmwaterbad, en ik ben pas 62. En ik wil nog op de fiets naar Barcelona, maar trainen kan ik hier wel vergeten. Tegen beter weten in heb ik mijn hardloopschoenen en mijn wieleroutfit mee naar het andere eind van de wereld gesleept. Ik troost me met de gedachte dat een periode van rust gezond is voor mijn lichaam. In de aanloop van onze reis naar ‘het land van de lange witte wolk’ heb ik toch zeker al zo’n 2000 km ‘in de benen gepompt’. Zes weken supercompensatie kan geen kwaad, houd ik mezelf voor. Na thuiskomst hoop ik op een soort van ‘Yvonne van Gennipeffect’ die op de Olympische Spelen van 1988 in Galgary drie maal goud won na een gedwongen rustperiode als gevolg van een blessure. Yvonne en haar schaatsvriendin Marieke Stam heb ik trouwens, lang geleden alweer, op Kreta ontmoet. We logeerden in hetzelfde appartementencomplex tijdens een vakantie die toevallig samenviel met het Grieks-orthodoxe paasfeest. ’s Avonds nam de uitbater van het complex zijn gasten mee naar een Mariagrot in de bergen waar het paasvuur zou worden ontstoken. Na een spannend ritje in een open jeep mengden we ons tussen de Kretenzers rondom een enorme berg hout. Ik weet nog dat ik onder de indruk was van de liturgische zang, waarmee een priester in karakteristiek gewaad de brandstapel aanstak. Het geknetter van de meteen metershoog uitbrekende vlammen raakte tegelijkertijd verstrooid in een enorm kabaal van afgestoken voetzoekers en pistoolschoten. Op de terugweg ging de wijnfles rond en laveerde de bestuurder behendig langs oude, zwart geklede en kromgetrokken vrouwen met een brandende paaskaars in een afgeschermde hand, of in een jampotje. Vast diep gelovig en op weg naar afgelegen boerderijen.
9
De rest van die avond en een deel van de nacht bleef de wijn gastvrij vloeien. En er werd gedanst, zelfs bovenop de lange tafels in de feestruimte. Ik danste met een leuke jonge vrouw, die, nadat ze een glas wijn voor mij uit de enorme jerrycan had getapt, plotseling verdwenen bleek. Het was geloof ik ook al erg laat. Vroeg in de morgen werd ik wakker van de hartstochtelijke wijze waarop ‘El Greco’ zijn familie begroette, en van de geur van gebraden lam die door de openstaande ramen naar binnen drong. Nieuwsgierig stak ik mijn hoofd, waarin de sirtaki nog nadeinde, een stukje buiten de deur. ‘De Griek’ zag me. “Ella, ella!” riep hij uitnodigend. Het bijbehorende handgebaar was niet mis te verstaan. Even later zat ik temidden van zijn familie en enkele andere vakantiegangers met een stuk vlees in mijn ene en een glas wijn in mijn andere hand. Ik zorgde er wel voor dat ik naast die leuke jonge vrouw kwam te zitten. We raakten in gesprek over sporten. Ik had haar eerder in de week over het strand zien hardlopen. “Ik doe al sinds mijn 16 e aan wedstrijdatletiek”, vertelde ik haar, en schepte een beetje op over gewonnen wedstrijden en zo. Nee, een hardloopster was ze niet. Wat voor sport ze dan wel deed, wilde ik weten. “Oh, ik heb een beetje geschaatst”, glimlachte ze. “Ooooh, jij bent...”. Zonder het te beseffen had ik de avond daarvoor met Yvonne van Gennip boven op een tafel staan dansen. “Ik ken je ergens van”, wou ik steeds boven het geluid van de muziek uitroepen en haar vragen: “Heb je soms bij mij in de klas gezeten?” Het is er niet van gekomen. Aáh, Yvonne, echt een leuke meid! Plots staat Gerda voor mijn neus. “Ging je een zachtgekookt eitje voor me maken, schat?”…
Wist je dat hij bruin was? 06/02: Bij het opstaan feliciteert Gerda me. Vandaag is Adi jarig. ‘Hier’ in Nieuw Zeeland is hij al 32 jaar geworden, in Nederland is hij op ditzelfde moment nog 31. Grappig. Een beetje geestig is het ook wel, dat het hier op zijn verjaardag een warme en zonnige dag belooft te worden en er in Holland wordt geschaatst. Adi is al heel lang mijn zoon. Heel eventjes was hij mijn adoptiezoon. Toen antwoordde ik op vragen of ik soms ook kinderen had: “Jazeker, ik heb een eigen dochter en een adoptiezoon.” De laatste keer dat ik zoiets gezegd heb, is erg lang geleden. Het was tijdens mijn jaarlijkse keuring bij de sportarts van AV Sprint. In de praktijkruimte van Hein van Bakel liep een gitzwart jochie rond met een prachtige bos kroeshaar, dat “pappa” tegen hem zei. “Ik heb ook een adoptiezoon”, zie ik trots. Zijn antwoord zal ik nooit vergeten. “Dat moet je nooit meer zeggen”, hield hij me voor, “daarmee maak je een onderscheid en dat moet je niet doen. Als iemand tegen mij begint over het verschil in huidskleur tussen mijn dochter en mijn zoon, zeg ik altijd, dat ik eventjes ‘op zwart zaad’ gezeten heb.” Zijn boodschap was duidelijk en dat van het ‘eventjes op zwart zaad gezeten hebben’ vond ik wel humoristisch, maar omdat ik Adi er nooit echt om heb moeten zien lachen, zeg ik ook dat eigenlijk nooit meer. Wat ik ook nooit meer zal vergeten, is de oprechte onnozelheid van iemand die mij ooit vroeg: “Wist je dat hij bruin was?”
Waitangi Day Vandaag is het ook Waitangi Day. Op 6 februari 1840 werd het Verdrag van Waitangi ondertekend door de Britse gouverneur en vooraanstaande Maori-leiders. De Britse regering verleende de Maori dezelfde rechten als die van de Britse onderdanen en erkende tevens het bezit van hun eigen grond. In de koloniale praktijk van alle dag werd de sociaal-maatschappelijke achterstelling en onderdrukking van de eigen cultuur van de oorspronkelijke bevolking er niet veel minder om. Sinds een aantal jaren echter worden de vele schendingen van het Verdrag van Waitangi door de overheersende klasse met succes vanuit de Maori-bevolking aangeklaagd. Maori krijgen land terug of worden anderszins gecompenseerd. Toch blijft het verdrag van unieke betekenis voor de tijd waarin het werd ondertekend. Waitangi Day wordt niet voor niets voornamelijk door de nazaten
10
van de oorspronkelijke bewoners van Nieuw- Zeeland uitbundig gevierd. Wij maken dit mee in Whakarewarewa, een authentieke nederzetting in de buurt van Lake Rotorua. De nederzetting kom je binnen door een gedenkboog voor gesneuvelde Maori tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Op het monument staan ook Tutanekai en Hinemoa afgebeeld. De legende rondom deze twee geliefden is een oude Maori-variant van Shakespeare’s verhaal over Romeo en Julia. We lopen de brug over waaronder pennydivers naar muntjes duiken, die door de toeristen in het water worden geworpen. Dat schijnt geluk te brengen. Wij zijn al gelukkig en lopen door. De eerste huisjes in ons blikveld zien er haveloos uit. Aan de achterzijde worden ze gestut en de verf hangt er in bladders bij. Verwonderlijk is dat niet, zoals even later zal blijken. We volgen een gids met een onuitsprekelijke naam, maar die we voor het gemak Harry mogen noemen. Harry wijst ons op een groot gat achter het woninkje. Het gevolg van een implosie, legt hij uit. Hij laat ons aan de aardbodem voelen, die als een verwarmde vloer aanvoelt. Hij leidt ons om een poel roerloos, glashelder en kokendheet water heen naar een badhuis en in de rotsbodem uitgehakte ligbaden. De overige huisjes, schooltje, kerkje en enkele winkeltjes zitten beter in de verf. Op weg naar de Pohutu-geiser komen we langs een verhoudingsgewijs groot kerkhof met hoog opgemetselde, wit gekalkte sokkels met stenen grafkisten daar weer bovenop. We moeten lachen om het verhaal, wat daarbij hoort. Kolonialiseren en kerstenen gaan altijd hand in hand, licht onze charismatische en etnisch bewuste gids toe. Als gevolg daarvan hebben de Maori hier hun ‘heidense gebruik’ opgegeven om hun overledenen (heel natuurlijk en praktisch) in de kokende modderpoelen te werpen. Het christelijke “six feet under” bleek echter al gauw geen succes, omdat door de vulkanische activiteit in de aardbodem de lichamen na verloop tijd aan de oppervlakte kwamen te liggen. Dit probleem werd dus opgelost met zware sokkels. Na de rondleiding lopen we naar het ontmoetingshuis om daar de haka te zien. Dit is een intimiderende krijgsdans waarmee Maori-stammen eeuwenlang hun vijanden met vervaarlijk rollende ogen, kreten, uitgestoken tongen en wapens van geslepen jade op gepaste afstand probeerden te houden. Daarna wandelen we door het omringende park langs modderpoelen en zwavelbronnen. Overal pruttelt, sist, borrelt en dampt het. De stank van rotte eieren valt ons eigenlijk wel mee. We sluiten ons bezoek aan Whakarewarewa Parc af bij een grote feesttent, waar optredens zijn van enkele koren. Vrolijke en weemoedige liederen wisselen elkaar af. Tot mijn verbazing zitten er bekende melodieën bij. Harry Bellefonte’s Oh, island in the sun is wellicht niet zo verbazingwekkend in dit deel van de wereld, wel de Iers aandoende folksongs en het onmiskenbare Altijd is Kortjakje ziek, dat door een kinderkoor wordt gezongen. Later zal ik ergens iets lezen over ruige, drinkende en zingende, Ierse walvisvaarders en over de inheemse bevolking, die graag allerlei muzikale invloeden oppikten van de eerste generaties kolonisten. Over de sporen van Caribische sound, Ierse melancholie en Calvinistische soberheid in Maori-liederen behoef ik me daarom niet langer meer te verbazen.
Share the road 06/02, ‘s middags: Om een uur of vier zijn we terug op onze camping Blue Lake. Gerda wil gaan zwemmen in het gelijknamige meer naast het kampeerterrein en meteen maar een nacht bij boeken. Het vulkanische landschap en de Maori-cultuur hebben indruk gemaakt en we voegen daarom Wai-O-Tapu Geothermal Wonderland en Tamaki Maori Village aan ons programma toe. Morgen hoef ik daarom ook niet te koken, want in het openluchtmuseum zullen wij hangi eten. Dit is een maaltijd van vlees, vis, aardappelen en groente die in de hete grond wordt gaargestoomd. Slow food met een eeuwenoude traditie dus. “Ga mee zwemmen”, probeert Gerda me over te halen, “het is nog veel te vroeg om al aan het bier te gaan”. Helaas voor haar geef ik helemaal niks om zwemmen. “Misschien ga ik wel een
11
stukje fietsen”, geef ik als antwoord om tenminste mijn goede wil te tonen. Op een detailkaart van de omgeving was me eerder de uitzonderlijke mogelijkheid opgevallen om een autovrije lus om een meer en door het bos te fietsen. Nieuw-Zeeland is geen fietsland. Wegen zijn schaars, hebben geen fiets(pech)stroken, en het autoverkeer is niet gewend aan fietsers. Niet voor niets staan er metershoge waarschuwingsborden langs de kant van de weg om de automobilisten te bewegen om met tenminste een bocht van anderhalve meter fietsers te passeren. Op de vele one lane stukken is dit niet eens mogelijk. Bovendien zijn de huurfietsen volstrekt waardeloos, en die van mij al helemaal. Die heeft versleten kamwielen en een geroeste ketting. Er zit een tik in de crank en is met geen mogelijkheid naar het grootste blad te schakelen. Ik zou eventueel de mountainbike van Gerda kunnen pakken, bedenk ik. In tweestrijd sta ik achter het fietsenrek achterop de camper. “Laat hangen”, mompel ik dan in mezelf. Ik zet mijn kiwichair in de zon en pak een flesje bier Steinlager uit de koeling. Genietend van de rust en van de aangename temperatuur, neem ik af en toe een kleine slok. Gerda blijft langer weg dan gedacht en ik pak toch alvast maar een tweede biertje from the purest country on the earth, New Zealand. In gedachten proost ik op Adi. Dat hij bruin was, was voor mij geen verrassing, dat moge duidelijk zijn. Dat hij een keer is aangevallen door wat skinheads tijdens een weekendje Zeeland, waar hij met een paar vrienden naar de disco was geweest, wist ik niet. Een van die hufters heeft hij een gebroken neus bezorgd. Zijn zijn karatelessen toch nog ergens goed voor geweest. Dat hij ooit werd belaagd, vertelde hij mij tijdens een vader- en zoonweekend, dat ik hem als cadeau had aangeboden voor het behalen van zijn sergeantenstrepen. Omstreeks de tijd dat ik op mijn fiets zal stappen voor mijn tocht naar Barcelona, zal mijn zoon naar Uruzgan vertrekken om als genist de laatste repatriëringtransporten te beveiligen. Zoiets neem je in je achterhoofd mee. Een simpel begrip als ‘berm’ krijgt immers van de een op de andere dag een navrante betekenis. De opmerkelijk vele gedenkkruisen voor dodelijke verkeersslachtoffers in de grasstroken naast de wegen hier verworden tot evenzoveel herinneringen aan het feit, dat ook jij bent gemobiliseerd en bij het ‘thuisfront’ ingedeeld. Toch maak ik me minder zorgen om de gevaren van de militaire missie, dan om de verhuftering van de maatschappij. Niks share the road, maar flikker op jij, luidt de helaas ook politiek aangestuurde boodschap. En er is weinig oprecht aan de onnozelheid van hen, die in ‘anders zijn’ voldoende aanleiding zien om iemand in elkaar te slaan. Ik schrik op uit mijn gepeins, als ik Gerda onverwacht hoor opmerken: ”Je bent toch alvast maar begonnen, zie ik?” “Ja.” “Mm.” (stilte) “Ook eentje?” “Doe maar. En wat eten we voor lekkers?” “In knoflooksaus gemarineerde garnalenspiesjes, rijst en tomatensalade. We houden het simpel vandaag.” “Mmmm.” Het vader en zoon weekend was trouwens een succes. Alleen al omdat ik antwoorden heb kunnen geven op vragen die nooit eerder gesteld waren. En Adi heeft openhartig gesproken over zijn worsteling om aan het begrip ‘ouderliefde’ vorm en inhoud te geven. Het leek wel een beetje op De Wandeling van de KRO. Toch reageerde Adi aanvankelijk weinig toeschietelijk, toen ik hem het weekend aanbood. Rondsjouwen met een rugzak door de Ardennen moest hij al genoeg doen voor zijn militaire training. Afzien in zijn vrije tijd zag hij niet zo zitten. “Maar jij hoeft geen rugzak op en we slapen in een gezellig hotelletje, met lekker eten en drinken en zo.” Ik moest hem een beetje paaien. Ook enigszins om opportunistische redenen, want ik wilde trainen voor de GR 10. Twee keer 30 km heuvel op heuvel af met volle bepakking. En toen sprak Adi de historische woorden: “Ik weet ook niet hoe dat is. Ik heb nog nooit eerder met een burger gelopen.”
12
Tongariro Alpine Crossing 09/02: Voor vandaag staat de koninginnentocht op ons programma. Voor Gerda in ieder geval. De tocht over de passage tussen Mount Tongariro en Mount Nghauruhoe vergt volgens de beschrijving 7 à 8 uur en er moet zo’n 800 m geklommen worden en 1100 m gedaald. Het hoogste punt ligt op 1866 m. Volgens de beschrijving (die ik thuis natuurlijk allang van tevoren had bestudeerd) is de tocht alleen “geschikt voor geoefende lopers, op goede schoenen en berekend op wisselende weersomstandigheden.” Het weer kan er zelfs met een alarmerende snelheid omslaan. Zo loop je in de zon en is het windstil, op een volgend moment kan de wind om je oren gieren, het plenzen van de regen en de temperatuur plots met een graad of tien zakken. Ik zie ‘dus’ naar de tocht uit, die ons door of langs de South, Red en Central Crater zal leiden. Gerda ziet ertegen op. Zeven à acht uur lopen heeft ze ‘op het vlakke’ zelfs nog nooit gepresteerd en nu moet er ook nog flink bij geklommen en gedaald worden. Klimmen gaat nog wel, maar dalen is voor haar altijd al een ramp geweest. Niet verwonderlijk daarom dat Gerda aangeeft onrustig te hebben geslapen, nadat om 6.30 u het alarm van mijn horloge is afgegaan en we wat stilletjes ontbijten. Maar ze is vastbesloten om mee te gaan en ik probeer haar bovendien wat te bemoedigen met opmerkingen als: “Ach, er lopen jaarlijks duizenden mensen over dat pad en dat zijn echt niet allemaal getrainde bergwandelaars, hoor” en “Ik zal heus wel bij je in de buurt blijven, hoor, vandaag ben ik je Sherpa”. Maar mijn goedbedoelde opmerkingen nemen haar spanning toch niet helemaal weg. De meeste bagage gaat in mijn rugzak: voldoende eten en drinken voor onderweg, extra warme kleding, regenkleding, zonnebrandolie, EHBO-setje, diabetes equipment, en een telefoontje. Alles gaat in speciale waterdichte zakken. Om acht uur worden we door ene Dave met een pendelbusje opgehaald, die ons naar Mangatepopo Carpark brengt, het startpunt van de wandeling. Om 15.00, 16.00 en 17.00 uur zal hij op het eindpunt, Ketetahi Carparc, staan. “But don’t panic”, stelt hij ons en onze medepassagiers gerust. Mochten we de laatste bus missen, dan sturen ze om 18.00 uur nog een taxi en desnoods wordt er naar je gezocht. Op het startpunt komen steeds meer busjes aanrijden. In de stralende zon worden rugzakjes omgegespt, wandelschoenen gestrikt en waterflessen gevuld. Ik zie eenlingen, jonge en oudere paren en hele families met kinderen. “Dat wordt filelopen, vrees ik”, merk ik op. Ik merk ook op dat ik veel mensen zie waarvan ik denk, dat “als die het kunnen, dan kan Gerda dat ook”. Het filelopen valt gelukkig mee. We vertrekken ongeveer als laatste en lopen voor mijn gevoel erg langzaam. Gerda stopt ook regelmatig om foto’s van de vulkanische omgeving te nemen. Ik bezit mijn ziel een beetje in lijdzaamheid en pas me aan aan het tempo van Gerda. Dat heb ik haar ook beloofd, hoewel ik haar op de relatief vlakke aanloop naar het eigenlijke klimwerk tot wat meer spoed zou willen bewegen. Ik doe het niet. Mijn inschatting dat de Tongariro Crossing, ondanks zijn lengte (19, 5 km), niet al te zwaar zal zijn, blijkt juist. Het populaire wandelpad is breed en geëffend. Overal waar het drassig is, zijn solide loopbruggen met antislipmatten aangelegd. Steilere delen en rotspartijen zijn door middel van trappen voor de doorsnee wandelaar toegankelijk gemaakt. Ook voor Gerda is ‘de doorsteek’ dus goed te doen dus en ze is blij, dat ze zich op voorhand niet heeft laten afschrikken en op de camping achtergebleven is. Na ruim vijf kwartier door Mangatepopo Valley gewandeld te hebben, zijn wij bij Soda Springs aangekomen. Volgens de routekaart bereik je dit punt na 1 à 1.30 uur. Het voor mijn gevoel erg slome tempo blijkt dus ‘gemiddeld’ te zijn. “Prima, busje van 16.00 uur”, denk ik op dat momnet. We nemen de tijd voor een kop koffie uit de thermoskan. Eerst zoeken we een beschut plekje tussen zwarte lavastenen, want er is een kille wind opgestoken. Even voorbij onze koffiestopplaats staat een opvallend bord, met daarop de waarschuwende tekst Point of no return. In diverse talen word je gevraagd te overwegen, om afhankelijk van het weer, je conditie en je moed al dan niet op je schreden terug te keren. Ik kijk Gerda aan. De lucht betrekt meer en meer, de zon is al een tijd
13
verdwenen en de toppen, waartussen zich ergens de 1886 m hoge passage moet bevinden, liggen in dichte mist verscholen. “Kia kaha”, roept Gerda krachtig, “kia kaha, ben sterk”. Ze spreekt zichzelf hardop moed in en stapt vastberaden voorbij het waarschuwingsbord. “Goed zo, Gerda”, zeg ik en volg haar. Vanaf hier begint het klimmen pas echt. Na een steil stukje vlakt het wandelpad af en voert het geleidelijk en over heel veel trappen omhoog. De trappen zijn aangelegd om horden toeristen te kunnen laten genieten van de “fenomenale uitzichten op de Nghauruhoe”. Helaas wordt het steeds mistiger en killer op het omhoog slingerende pad tegen de wand van de Zuid-Krater. De slierten hete damp uit rotsspleten en de ons omringende jachtende mistflarden geven onze tocht iets beklemmends en fascinerends tegelijkertijd. Ik kan me levendig voorstellen, dat deze omgeving gediend heeft als decor voor het macabere Mordor met de Doemberg uit de filmtrilogie Lord of the Rings. De bodem van de Zuid-Krater blijkt helemaal uit een vlakke gele zandbodem te bestaan en ligt bezaaid met kleine stenen. Ongeveer om de 100 m zijn lange staken in de grond gestoken om de route te markeren. Dat is maar goed ook, want er is nauwelijks zicht in de dichte mist die ons omringt. Soms wordt de mist door een harde wind uiteengereten en vang je even een glimp op van de laatste steile helling waar we nog tegen op moeten. Ik moet aan Arendsoog denken. Zoiets zou ik van tevoren nooit verzonnen kunnen hebben, maar ik moet aan een Arendsoogboek denken, waarin boeven markeringsstaken in een woestijn verzetten. Maar voordat de argeloze settlers verdwalen en van dorst omkomen (om beroofd te worden), worden ze natuurlijk door mijn jeugdheld gered. In tegenstelling tot wat je zou mogen verwachten, gezien de vele beveiligingen onderweg, is het laatste stuk verhoudingsgewijs best gevaarlijk. De wand waarlangs je de Zuid-Krater verlaat, is glibberig door de vochtaanslag. De verbindingskam naar de Centrale Krater is betrekkelijk smal en voert langs de loodrechte rand van de Rode Krater. Een koude wind rukt aan onze kleren. Ik zou hier niet graag lopen als het echt zou stormen. Toch houden we hier even in om enkele foto’s te nemen van de inderdaad rode kratermond. Als we doorlopen worden de mistwolken geheel onverwachts uiteen geblazen en zien we een paar honderd meter beneden ons de zeegroene Esmerald Lakes in het zonlicht liggen. Om daar te komen moeten we over een gruishelling naar beneden. Ik schat de hellingshoek op zo’n 30 à 40 graden. De vergruisde sintels rollen onder je voeten weg en het is lastig om je staande te houden. Ik zie Gerda aarzelen.“Je stokken langer maken, voeten naar voren en wat vooroverhellen”, raad ik haar aan. “Bergschulter vor”, antwoordt Gerda. Met haar ski-ervaring snapt ze in ieder geval het principe van dalen op dit soort stukken. Ze komt veilig op het vlakke gedeelte van de Centrale Krater aan. We lunchen in een stralende zon, alvorens we verder trekken over zwarte lava, door schouderhoge vegetatie en een regenwoud. Het uitzicht op het toch minstens 50 km verderop liggende Taupomeer is, zoals beloofd, “fenomenaal”. Het gestage dalen zal wel nog vele uren in beslag nemen… “Knap hoor, ik ben trots op je”, zeg ik, als Gerda zo’n twintig minuten na mij uit de bosrand tevoorschijn is gekomen en naast me in de zon op een rondhouten hekwerk heeft plaatsgenomen. In de laatste kilometers ben ik vooruit gehold om het taxibusje ‘van 17.00 uur’ tegen te houden. In een uur moeten wachten hadden we geen zin. Gerda ziet er moe en een beetje bleekjes uit. In het laatste stuk is ze voor de derde keer gevallen, vertelt ze, maar ook dat ze trots op zichzelf is. Ze
14
heeft een overwinning behaald die ze haar niet meer afnemen. Naast elkaar zitten we op Dave te wachten . “Ik ben ook best wel moe hoor”, zeg ik. Dat zeg ik niet alleen om extra glans te geven aan haar prestatie, ik ben ook moe. Zes minuten over vijf komt Dave aanrijden. Uit het bos komt nog een echtpaar met enkele kinderen aanrennen, die blij zijn dat de tocht is volbracht. Op de terugweg naar de camping sluit ik mijn ogen. Ik heb geen zin in ‘sociale praat’. Maar het was een mooie tocht en beslist als training aan te merken.
De tranen van Hinehukatere 20/02: “Zit er ook nog een ander deuntje op?”, vraagt Gerda, als we van het parkeerterrein door een breed morenendal naar de voet van de Franz Josef-gletsjer wandelen. Al een hele tijd loop ik zachtjes te zingen. Twee zinnen slechts. Cry me a River en I cried a river over you. Eigenlijk is het meer een kwestie van declameren, want de melodie weet ik niet precies meer. Dat Gerda daar een beetje simpel van wordt, kan ik me dus wel voorstellen. “Weet je eigenlijk wel hoe die gletsjer ontstaan is?”, vraag ik daarom maar. Dat weet Gerda niet. Ik vertel haar de oude legende, die ik eerder ergens gelezen had. “Nou, zoals jij me hebt overgehaald om achter het stuur van de camper te kruipen, heeft ooit een jonge Maori-vrouw haar vrijer verleid om hier tegen die bergen op te klimmen.” Ik maak een vaag handgebaar naar de bergketen boven een helling, die met vlammend rode rata is begroeid en vervolg mijn verhaal. “Verliefd, maar onervaren klom hij achter haar aan. Vlak onder de top van een van die bergen daar werd de arme jongen meegesleurd door een lawine. Vol wroeging en verdriet is Hinehukatere toen in snikken uitgebarsten. Haar tranen vloeiden langs de hellingen naar beneden en bevroren. Kun je nagaan”, besluit ik. “Die gletsjer is 12 km lang”. Gerda is even stil en vraagt dan: “Je wilt niet meer achter het stuur, begrijp ik dat goed?” Op mijn beurt val ik even stil. “Als het niet per se hoeft, niet nee”, beken ik een beetje verrast.
MAART 2010 Hooker Valley Track 04/03: Het is een stralend blauwe dag vandaag. We rijden langs het 50 km lange Lake Pukaki naar het Aoraki/Mount Cook National Park. De Nieuw-Zeelandse Alpen rijzen als een massief baken aan de horizon op. De besneeuwde toppen steken scherp af tegen een reep blauwe lucht. Het blauw wordt gemarkeerd door een wolkenband die door de opstijgende warme lucht de vorm van de bergketen heeft aangenomen. Een bijzonder gezicht, zo’n enorme mal waaruit de bergketen naar beneden lijkt te zijn geschud. Af en toe stoppen we om foto’s van het panorama te nemen. Onze bestemming is een klein (en spotgoedkoop) camperterrein van het Department of Conservation (DOC) aan de voet van het gebergte. We installeren ons in de zon. Gerda pakt een boek en ik mijn verrekijker waarmee ik de bergen afspeur. Bergen heb ik altijd fascinerend gevonden. Vrouwelijk als het ware, met een uitdagende mengeling van majestueuze en wrede schoonheid. In mijn blikveld verschijnen watervallen en een gletsjertong vol verraderlijke scheuren en ijstorens. Af en toe is vanuit de verte het schuivende geluid van steenlawines te horen. Verder word je hier omringd door een weldadige stilte. Als ik ben uitgekeken, pak ik de folder van de Hooker Valley
15
Track. Deze track willen Gerda en ik morgen samen nog wandelen en dan zit onze reis er ver op. De ‘heen en weer wandeling’ begint op de kop van ons kampeerterrein bij The Alpine Memorial, is niet zwaar en voert over twee swingbridges naar de bron van de Hooker River, vanwaar je een uitzicht hebt op de Hooker Glacier en de Mueller Glacier. Als training zal ik de wandeling niet echt kunnen aanmerken, maar het is goed zo. Als ik echt had willen trainen, dan zou ik best wel elke dag een stukje hebben kunnen hardlopen. Veel zin heb ik daar echter nooit in gehad. Niet zeuren dus. “Ik ga even daar kijken”, zeg ik tegen Gerda en wijs op iets wat op een torenspits lijkt, “dat is een monument”. Na ongeveer 200 m sta ik voor een vierkanten sokkel van aan elkaar gemetselde rotsblokken met een hoge spits erboven op. Boven een gedenkplaat zijn twee metalen pickels en een klimtouw bevestigd. Op het koperen blad staat te lezen: In memory of those who perished in this National Park. Aan de achterzijde hangen wel veertig koperen plaatjes met de namen van omgekomen berggidsen, klimmers en wandelaars. Ik ga op een steen zitten. De ‘ijzeren strop’ aan de voorzijde dringt me de herinnering op aan mijn wandelmaat die het leven niet meer zag zitten. Van Twan dwalen de gedachten naar Over de rand2, een fascinerend verhaal van een bergbeklimmer, die, puttend uit een onwaarschijnlijke overlevingsdrang, met een beenbreuk van de ruim 6000 m hoge Sialu Grande in de Peruaanse Andes naar beneden kruipt. Hij was niet ‘zomaar’ in een ravijn gestort, maar werd, bungelend boven de diepte, door zijn klimpartner losgesneden van het beveiligingstouw. Uit lijfsbehoud. De vriend stond voor de keuze, of samen een gewisse dood tegemoet, of het eigen vege lijf proberen te redden. Zo’n verhaal reduceert het idee van ‘de romantiek van het zelfgekozen lijden’ tot een farce. Dit geldt ook voor het verhaal in het boek De ijle lucht in3. Minder meeslepend beschreven dan het eerstgenoemde verhaal, maar niettemin beklemmend. De schrijver doet verslag van een dramatisch verlopen expeditie naar de top van de Mount Everest. Tijdens de afdaling worden de expeditieleden door noodweer overvallen en laten vier van de vijf klimmers het leven. Niks romantiek, slechts een wanhopig lijden op grond van een keuze die aan waanzin grenst. Er komen herinneringen in me op aan gebeurtenissen tijdens mijn vele fietstochten en bergwandelingen die verkeerd (en zelfs fataal) afgelopen hadden kunnen zijn. Herinneringen aan een fietstas die tijdens de snelle afdaling van de Col El Portalet tussen de spaken sloeg. Een uitglijder op een ijsveld hoog in de bergen, waarbij ik me in een reflex op mijn buik wist te draaien en na een meter of twintig glijden de pinnen onder mijn schoenen grip kregen en ik tot stilstand kwam. Ongelooflijk hoe snel zoiets gaat. Mijn voor me uitlopende metgezellen hadden het niet eens in de gaten. Ik heb ze later (bij een flinke neut tegen de schrik) verteld van de als een skischans omhoog welvende glijbaan onder mijn voeten. Welke diepte ik in zou zijn gelanceerd, zal ik nooit weten. Ik wil het ook helemaal niet weten. Roekeloos ben ik nooit geweest, maar dat een ongeluk in een klein hoekje zit, besef ik terdege. De dood zal ik niet tarten. Ik ken meerdere mensen, die de dood verkozen hebben. Ik ken ook ernstig zieke mensen die de dood niet 2 3
Joe Simpson (1989) Over de rand Nijgh & Van Ditmar Amsterdam Jon Krakauer (1999) De ijle lucht in Prometheus Amsterdam
16
verkiezen, maar daarin weinig te kiezen hebben. Op een plek als deze is eigenlijk elke gedachte aan ‘lijden staat je vrij’ ongepast, want welhaast een belediging aan het adres van hen die om hun lijden niet gevraagd hebben. In de afgelopen weken is Barcelona erg op de achtergrond gedrongen. Slechts een enkele maal heb ik aan mijn voorgenomen fietstocht moeten denken. Als het snerpende geluid van cicaden visioenen in me opriepen van zinderende luchten boven Zuid Franse lavendelvelden bijvoorbeeld en ik mijn mentale ‘niet vergeten lijstje’ met ‘koeltasje voor insuline’ heb aangevuld. Hitte vormt namelijk een risico voor diabeten. Ik kan er althans aardig door ontregeld raken, is mijn ervaring. Risico’s zijn echter nooit te vermijden. Edmund Hillary, die hier in de bergen vaak getraind heeft ter voorbereiding op zijn beklimming van de Mount Everest in 1953, heeft zich uitgesproken tegen de vercommercialisering van het bergbeklimmen in de Himalaya. Winstbejag leidt zijn inziens tot het nemen van onverantwoorde risico’s, met veel slachtoffers tot gevolg. Wat echter voor de een risico is, hoeft dat voor een ander niet te zijn. En wanneer neem je teveel risico? Wanneer zijn risico’s onverantwoord?
Goodby sandfly Tell me a fact and I’ll learn, tell me a truth and I will believe, but tell me a story and it will live in my heart forever. 09/03: Het verhaal over Nieuw-Zeeland is bijna verteld en het zal in mijn hart voortleven. Op een onuitwisbare wijze heeft de reis de overgang gemarkeerd van de ‘actieve’ naar de ‘postactieve’ fase in mijn leven. Heimwee naar mijn vroegere werk heb ik nooit gehad. Op een vergelijkbare wijze zal ik ook Nieuw-Zeeland niet missen. Ik heb er van genoten, maar er is nu eenmaal een tijd van komen en een tijd van gaan. Vandaag beleven Gerda en ik onze laatste dag in een land dat zo anders is dan we gewend zijn. Gearmd wandelen we door Christchurch, de enige mooie stad die ik hier ben tegengekomen. De overvloedige rijkdom van de natuur steekt sterk af tegen de rommelige armoedigheid van de meeste stadjes en dorpen die ik gezien heb. In grote delen van het land lijkt de tijd te hebben stilgestaan. Veel ‘kleine nering’ in nogal eens havenloze panden. Door de rechthoekige bouwstijl, met houten luifels, wapperende reclameborden aan kettingen, en een wirwar aan bedradingen langs de gevels en over de straten, waan je je soms opgenomen in het decor van een Western. Veel Nieuw-Zeelanders hebben het niet breed, is mijn idee. Christchurch, van oorsprong een bescheiden nederzetting onder de vleugels van de Church of England, is een levendige en moderne studentenstad. Het drukke stadsleven overvalt ons. Op de Avon, die door het centrum van de stad kronkelt, punteren Venetiaans geklede gondeliers langs bezienswaardigheden. Het tafereel doet wat onwerkelijk aan. We wandelen door het bloemrijke park langs de oever van de rivier en nemen een foto van het standbeeld van een van de eerste Zuidpoolreizigers, Robert Falcon Scott. We drinken een pilsje op een terras van een bluescafé, waar B.B.King uit de luidsprekers knalt en stinkende brommers langs scheuren. We eten frutti di mare in het Palazzo del Marinaio Seafood Restaurant, terwijl Pavarotti ons toezingt. Voldaan nemen we de lift naar kamer 2402 met twee enorme bedden, een bad, airco en een groot tv scherm aan de muur. Wel wat anders dan een campertje. Ik laat me op een van de bedden vallen en strengel mijn handen achter mijn hoofd. Herinneringen buitelen meteen al over elkaar heen. Alle plaatjes die ik voorheen op internet heb bekeken, heb ik in werkelijkheid gezien. En veel meer dan dat. Ik heb de golven van de Tasman Zee op de cementkleurige Hokitika Beach (dat bezaaid ligt met grillig gevormd
17
wrakhout) horen slaan; ik heb de hete damp ingeademd, die vanaf de Champagne Pool in Wai-OTapu Geothermal Wonderland opstijgt; de ruwe structuur van lavasteen betast; mijn voeten geschroeid op Hot Water Beach; de lijkgeur van possums geroken; en ik heb hangi geproefd (het smaakt naar zwavel). Ook ben ik zeeziek geworden. Dat was op de voorlaatste dag van onze terugreis, terwijl een vurige wens van Gerda in vervulling ging: Zwemmen met dolfijnen. Niks voor mij. Ik ben niet zo’n held in het water. Natuurlijk wilde ik wel mee de zee op om foto’s te nemen. Met een kleine bootje werden de in een duikpak gehesen zwemmers en hun aanhang naar de monding van Akaroa Bay gevaren. Op de scheiding met de Pacific Ocean leven de zeldzame Hector’s Dolphins (het kleinste soort ter wereld). Ik zag Gerda schrikken, toen ze zich in het onverwacht koude en deinende water liet glijden. Vanwege de forse deining moest ik mij met een hand stevig vasthouden aan de railing van het bootje. Zo goed en kwaad als dat ging, nam ik met de andere hand een hele serie foto’s van dappere Gerda te midden van een steeds grotere groep nieuwsgierige dolfijnen. “All well, sir?”, vroeg de schipper mij op een gegeven ogenblik. Niet dus (maar de foto’s bleken prachtig). Zes weken ‘op elkaars lip zitten’ bleek geen enkel probleem. Zes weken van huis evenmin. Een sms’je over de verrichtingen van Sven Kramer op de 5000 en de 10.000 m tijdens de Olympische Winterspelen, voelde aan als een inbreuk in ons besloten leventje. En het was dat we door een coastgard van een strand werden gehaald en gemaand om door te rijden, anders hadden we van de aardbeving in Chili niets geweten. Eventjes rijd je dan toch minder prettig over de Southern Scenic Route door het kustlandschap van de Catlins, als je gewaarschuwd bent voor een mogelijke vloedgolf. Het goudzoekerdorp Shantitown zal ik niet vergeten. Dit openluchtmuseum geeft een onthutsend beeld van de omstandigheden waarin de mensen hier pakweg een eeuw geleden leefden. Ook Mac’s Brewery Bar nabij het bezienswaardige Te Papa Museum in Wellington zal ik me blijven herinneren. Stampvol en gezellig. Ik heb er heerlijke Thaise groene curry in kokossaus gegeten en lekkere pinten uit eigen brouwerij (zichtbaar achter een grote glazen wand) gedronken natuurlijk. Het toilet was er erg smal. Ik stond, elleboog tegen elleboog, ingeklemd tussen twee vriendelijke Nieuw-Zeelanders. Een van hen stak een verhaal tegen me af, waar ik niets van begreep. Het duurde even voordat hij begreep, dat ik er niets van begreep. Hij keek me een beetje lodderig aan. We schoten in de lach, toen we gedrieën exact op hetzelfde moment door de knieën knikten, zoals veel mannen dat boven een pispot plegen te doen. Eigenlijk hebben we op onze hele rondrit alleen maar vriendelijke en hartelijke mensen ontmoet. Hartelijk was zeker ook de chauffeur van de toeristenbus naar Tamaki Maori Village. De goedlachse Maori-vrouw liet op de heenweg de passagiers die aan het gangpad zaten peddelen alsof ze in een Maori-waka (oorlogskano) zaten. Op de terugweg naar de opstapplaats leerde ze ons een Maori-kinderliedje aan. Als tegenprestatie wilde ze daarna per nationaliteit een volksliedje horen. Een Schot beet de spits af met een vrolijk drinkliedje (zo klonk het althans). Ik volgde met het lied In ’t groene dal, in ‘t stille dal. “By far the most beautiful Dutch song I ever heard”, kreeg ik als compliment te horen. De bus bleek voor het merendeel gevuld te zijn met Israëliërs, die massaal Hava Nagila (“laat ons gelukkig zijn”) aanhieven. Een Engelsman moest lang nadenken voordat hij Rule Britannia, Britannia, rule the waves inzette. Een beetje ongepast leek me dat wel, ware het niet dat deze imperialistische hymne door onze chauffeur uit volle borst werd meegezongen. Een Amerikaan wist helemaal niets te bedenken, maar daar verzon de vrolijke vrouw achter het stuur wel iets op. Luidkeels zette ze Singing aya, yippie, yippie, yeay in, stuurde de bus een rotonde op en bleef rondjes draaien totdat we met zijn allen waren uitgezongen (en gelachen). Kennelijk is zoiets heel gewoon aan het andere eind van de wereld. Alle verkeer bleef tenminste rustig wachten. Geen ongeduldig knipperen met lichten, geen nijdig getoeter. Een relaxt volkje die Kiwi’s.
18
De ene herinnering verdrukt de andere. Ongeordende voorstellingen vloeien in elkaar over, als ik door mijn wimpers naar het gestuukte plafond lig te staren. Beelden van het troosteloze Riverton in de regen (waar we vergeefs op zoek gingen naar een restaurant); het verrassende beeld van een zon die uit zee opkomt; Art Deco huizen in Napier (dat in 1931 door een aardbeving werd verwoest, maar in stijl werd herbouwd); zeehonden (als enorme drollen tegen de rotsen van Cape Foulwind aangedraaid); mijn onwaarschijnlijk scherpe spiegelbeeld in Mirror Lake. Beelden van doodgereden possums op de wegen (geïmporteerde vosachtige roofdieren om de konijnenplaag te bestrijden, maar die inmiddels een ernstige bedreiging vormen voor de inheemse fauna); het openbare toilethuis van de Oostenrijkse kunstenaar Friedensreich Hundertwasser (in een ‘Daliontmoet-Gaudi’ stijl waarmee ik niets heb); van een hondsbrutale Kea (een aan rubber pikkende papegaaiensoort, die midden in de nacht aan het zadel van een van de fietsen zat te rukken); van de watertaxi waarmee we ons in het Abel Tasman National Park op een van de goudgele stranden van het natuurreservaat laten afzetten (om door een ongerept oerbos over het Coast Path terug te wandelen); van hoog boven onze hoofden zwevende Albatrossen (de grootste zeevogelsoort op aarde, waarvan de vleugels een spanwijdte kunnen bereiken van bijna 4 meter). Beelden van een rit op een platte kar achter een tractor op weg naar Cape Kidnappers, een reservaat voor Jan van Genten (vogels die zich hoog vanaf de krijtrotsen als een speer naar beneden laten vallen om vissen op te duiken); van de Fantail Falls; van zeeleeuwen en pelsrobben; van de boottocht over Doubtful Sound (waarbij de kapitein de motor afzette om ons de stilte te laten horen); van gifgroene, knalrode en felgele meertjes; van het in Vlaamse Renaissancestijl gebouwde station van ‘de Schotse stad’ Dunedin. En van zoveel meer. Vers in het geheugen liggen nog de herinneringen aan de afgelopen twee dagen op Banks Peninsula, ten oosten van Christchurch. Twee dagen die we als een apotheose hebben ervaren van een onvergetelijke reis. Wederom een indrukwekkend landschap van uitgedoofde vulkanen en een schitterende plek op de mooiste camping waarop we vertoefd hebben. Bovendien een ‘overvloeier’ naar Europa. In 1838 was sprake van een dubieuze landaankoop door een kapitein van een Franse walvisvaarder, met de bedoeling om op The Banks een kolonie te stichten. Helaas haalde het Verdrag van Waitangi een streep door de Franse rekening. Dat de Fransen zich desondanks op dit schiereiland gesetteld hebben, is goed te merken. De tricolore wappert voor het gebouw van de gendarmerie. En op onze laatste avond eten in Ma Maison, waar we in het Frans bediend worden. En we eten er heerlijk: Gerda cod bleu en ik entrecôte aux poivre vert. Voor deze gelegenheid laat ik me verleiden om een fles Sauvignon blanc mee leeg te drinken. Als we terug wandelen naar onze camper, begint het licht te schemeren. Voor een laatste keer zet ik de kampeerstoeltjes buiten. In stilte kijken we vanaf de helling waarop we zitten uit over de baai waarin bootjes als zwanen liggen te dobberen. Een door de ondergaande zon paars en rood verlichte wolk ligt als een enorme albatros uitgestrekt over de zuidelijk bergrug van het schiereiland. Naarmate het donkerder wordt, worden er steeds meer lichten ontstoken. De donkergroene hellingen rondom ons heen lijken met kerstverlichting behangen. Lang zijn we stil en staren omhoog naar een uitbundig bespikkelde sterrenhemel. Op een gegeven moment pakt Gerda me bij de hand. Ik voel haar emotie. En ik voel de mijne. Zonder precies te weten waarom sijpelen er tranen uit mijn ooghoeken. Op dat moment vraagt Gerda: “Ga je nog eens naar Leon voor je op de fiets stapt? Ik ga wel met je mee, als je dat prettig vindt.” De betovering is verbroken. “Misschien”, antwoord ik wat stuurs ineens, “ik weet het nog niet”. Onverwacht word ik geconfronteerd met ‘een andere wereld’, een parallelle werkelijkheid waarvoor ik me afsluit. Met een gevoel van machteloosheid verpletter ik een laatste sandfly die zich aan mijn kuit heeft vastgezogen. De strijd tegen zandvliegjes is een hopeloze. Sommige plekken op het paradijselijke Zuidereiland zijn vergeven met deze geniepige beestjes. Ongemerkt zitten ze met tientallen tegelijk op je benen en armen. Je voelt ze niet eens steken, maar na enige tijd begint een jeuk die dagen aanhoudt. Ik
19
heb honderden zwangere wijfjes verpletterd en daarmee duizend vruchten afgedreven. Zandvliegjes zijn er echter in zulke getale, dat een natuurlijke reflex om aan de dood te ontsnappen ontbreekt. Kan een gevecht met één enkele mug midden in de nacht nog heroïsche vormen aannemen, zandvliegen leveren zich achteloos uit aan de dood. Dat maakt alle strijd ook zo hopeloos. Goodbye sandfly.
Televisión Espãnola We zijn al vijf dagen thuis, maar ik heb nog geen moed kunnen verzamelen om mijn training te hervatten. In het afgelopen weekend heb ik zo ongeveer 48 uur aaneengesloten in bed gelegen, voornamelijk geslapen en nauwelijks gegeten. Ongetwijfeld laat de vermoeidheid van de terugreis vanuit Nieuw Zeeland zich gelden. Twaalf uur lang jengelende kinderen in de stoelen voor je en een steeds meer overstuur rakende moeder, waren geen pretje. Van slapen kwam niks, mijn oordopjes ten spijt. In Hong Kong scheidden onze wegen en werden we van de terreur verlost, maar toen waren we pas op de helft. Arme moeder. Arme kinderen. Helaas: In den beginne was er opvoeding (Alice Miller). 15/03: Ook na twee etmalen rusten is het gevoel van futloosheid niet verdwenen. Tegen mijn aard in voel ik me neerslachtig. Sinds we terug zijn is het koud en nat buiten. Het zomergevoel is abrupt verdwenen. Zou het daar aan liggen? Ik betwijfel het. Ik moet me gewoon herpakken. Met enige tegenzin kruip ik op mijn hometrainer om de lethargie uit mijn lijf te trappen. Ik begin met weinig weerstand (75 watt), maar probeer wel 100 pedaalslagen per minuut aan te houden. Dat gaat betrekkelijk gemakkelijk en allengs vrolijk ik op, als ik al zappend ontdek dat de Spaanse televisie terug is van weggeweest. TVE zendt vaak documentaires uit, die het statische fietsen minder saai maken. Vandaag val ik met mijn neus in de boter. De uitzending gaat over de Picos de Europa in het noordwesten van Spanje, ten noorden van Portugal. De Picos staan al jaren op mijn verlanglijstje. Ik zou daar graag eens willen wandelen. Ook in de Sierra Nevada trouwens, of op Sicilië. Ach, er zijn nog zo veel mooie gebieden waar ik doorheen zou willen trekken, als ik tijd van leven heb. “Houd je eerst maar eens bij deze les, jongen”, mompel ik echter in mezelf. Dat doe ik en na een uur blijk ik toch maar mooi 29.7 km afgelegd te hebben. Het ‘in beweging komen’ heeft me goed gedaan.
La Primavera 20/03: Weersverwachting: 11-14 graden; neerslagkans 80%; zonkans 0% ; zuidwestenwind 5 Beaufort. Als ik de wapperende gordijnen, de beslagen ruiten en de plassen op het verlaten parkeerterrein voor Stadsherbergh De Dolle Graaf in ’s Heerenberg zie, bedenk ik dat het met de weersverwachting wel goed zit vandaag. Ik weet niet hoe het weer in Italië is, maar vandaag zal ik geen getuige zijn van de winnaar van Milaan – Sanremo. Vandaag rijd ik mijn eigen Primavera van Ravenstein naar Breda. Gerda en ik ontbijten op ons gemak in de oude herberg, waarin al sinds 1894 “diveersche reysigers” onderdak hebben gevonden. Daarna zal ze mij met mijn oude randonneur in Ravenstein afzetten voor mijn eerste lange trainingstocht. De Koga heb ik niet mee kunnen nemen, want die past niet in de fietsdrager. We zullen een nieuwe aan moeten schaffen. Onderweg naar het Middeleeuwse vestingstadje regent het pijpenstelen. Gerda toont een beetje medelijden. “Bel me maar, als je het beu bent”, biedt ze aan, “dan kom ik je wel halen”. Maar als we Ravenstein binnenrijden, is het gelukkig droog. De wind waait echter onverminderd hard en uit ‘de verkeerde hoek’. Dat wordt minstens een uur langer trappen dan gepland. Samen koffie
20
drinken zit er dus niet meer in en rondwandelen door het pittoreske stadje al helemaal niet. Gerda snapt wel, dat ik zo snel mogelijk wil vertrekken. Het is al dik tien uur geweest. Door een oude stadspoort stappen we samen de dijk op, waar we afscheid nemen en ik op mijn fiets stap. Als ik wegrijd, valt mijn oog meteen op een ‘LF12b bordje’ aan een lantaarnpaal. Precies wat ik zocht. Deze bewegwijzerde fietsroute kan ik tot Heusden volgen. Als ik daar aangekomen de dijk blijf volgen, kom ik in de buurt van Waspik vanzelf de bordjes van de Langstraatroute tegen. Deze route zal me tot nabij Breda leiden. Dat heb ik van tevoren natuurlijk allemaal al uitgeplozen. Op de bochtige dijken langs de Maas valt er weinig van de nieuwe lente te bespeuren. Kale bomen en lege weilanden onder een egaal grijze lucht. Geregeld miezert het, maar te weinig om mijn windstopper te verruilen voor een regenjack. Ik besef al gauw dat 100 km fietsen in een open vlakte met 5 beaufort tegenwind ‘afzien’ zal gaan worden. De hoop om gemiddeld tenminste 20 km per uur aan te kunnen houden, laat ik al snel varen. Op de stukken waar de wind pal tegenstaat, trap ik amper 15 km per uur. Dat tempo liep ik vroeger tijdens mijn duurlooptrainingen met gemak anderhalf uur aan een stuk. Maar ja, dat was vroeger. Veel glorie is echter op haar best als ze aan het vergaan is. Dat heb ik niet van mezelf, maar van Midas Dekkers. Het staat te lezen in zijn boek De Vergankelijkheid. Dat boek heb ik cadeau gedaan aan Manuel, een van mijn zes broers. Wel een passend geschenk voor iemand die als biologieleraar de kost heeft verdiend en 65 jaar is geworden, vond ik. Gisteren trakteerde hij op een dinertje. Op de spaarzame momenten waarop ik mijn broers bij elkaar tref, dringt zich altijd de gedachte op, dat het wel eens de laatste keer geweest zou kunnen zijn, dat ik hen allen nog in levende lijve bijeen tref. Het leven laat steeds nadrukkelijker zijn sporen na op hun gezichten. Dat zal bij mij ook wel het geval zijn, maar je eigen aftakeling valt niet zo op als je jezelf elke dag in de spiegel ziet. Doch “wat verval lijkt, is veelal vervulling”, houdt Midas ons voor. De Vergankelijkheid leest als een troostrijke ode aan het onvermijdelijke afdalen van de levenstrap. Een lofdicht op mijn inspanning hoef ik van Midas echter niet te verwachten. “Sport is van een grote vergeefsheid”, legt hij met wetenschappelijke precisie uit in Lichamelijke Opvoeding, een ander behartenswaardig boek van zijn hand. Als hij me tegen de wind in zou hebben zien ploeteren, had hij me vast een meewarige blik toegeworpen. Maar door zijn beschouwingen op het ‘spierploeterdom’ laat ik me niet uit uit veld slaan. Hoe sterk is de eenzame fietser die kromgetrokken in de wind zich kampioen waant, zing ik telkens weer om de moed er een beetje in te houden. Ik ben blij, als ik in de verte hijskranen zie opdoemen aan de wazige horizon. Heusden is nabij, weet ik. In den Verdwaalde Koogel aan de Vismarkt bestel ik een uitsmijter met spek, ui en champignons en een glas bier. Eigenlijk zou ik geen bier moeten drinken, maar ik doe het toch. Ik ben moe en ik ben blij dat ik zit. “Voor mijn part blijf ik hier een uur zitten”, speelt door mijn hoofd, “ik kom er wel en anders maar niet. Dan mag Gerda me ergens komen oppikken”. Terwijl ik op mijn bestelling wacht, lees ik op de binnenkaft van de menukaart de informatie over Heusden en het etablissement waarin ik mijn toevlucht genomen heb. Heusden heeft sinds 1231 stadsrechten. De taveerne stamt uit 1620 en de verdwaalde kogel in de voorgevel getuigt van een woelig verleden. Met die informatie stap ik na een uurtje verzadigd en een beetje stijfjes op. Nog ongeveer 50 km te gaan, moet lukken. Er komt tekening in de lucht. Het weer wordt beter, ik vermoeider. Een nieuwe aanvechting om op te geven en Gerda te bellen blijft evenwel uit. Wel baal ik als nergens de bordjes ‘Langstraatroute’ bespeur en ik bovendien nabij Waalwijk het toeristische spoor helemaal bijster raak. Het laatste stuk fiets ik over saaie ‘recht toe recht aan’ wegen. Eigenlijk interesseert me dat niet veel meer, omdat ik het fietsen ondertussen wel goed zat ben geworden. Om 17.20 uur kom ik thuis aan. Ik heb pijnlijke benen, stijve armen en een stijve nek. Mijn eerste lange tocht na mijn ‘winterstop’ in Nieuw-Zeeland zit erop. Toch ben ik niet ontevreden. Ik heb er zo’n zeven uur training in duurbelasting opzitten en 97.8 km afgelegd. Weliswaar ben ik goed moe en leek het tempo nergens op, maar dat is niet belangrijk. Ik weet, dat ik gemakkelijk van inspanningen herstel. Ik weet ook, dat ik nog veel zal moeten trainen.
21
Corrylus avellana 23/03: Eindelijk is het echt lente. De zon schijnt en er staat een matige wind, die je ook meekrijgt als je een rondje van 50 km wilt fietsen. En dat wil ik. Ik ben voldoende hersteld van mijn eerste lange tocht van enkele dagen geleden. Gisteren heb ik op mijn gemak nog een uur op de hometrainer gezeten om de restanten melkzuur uit mijn benen te trappen. Een beetje stijf voel ik me nog wel, als ik naar de garage loop om mijn racefiets te pakken. Maar dat is niet erg, want het gaat immers om het cumulatieve effect van opeenvolgende trainingen. Ik voel ook een lichte druk in mijn hoofd. Dat zou te maken kunnen hebben met het feit, dat het gisterenavond koorrepetitie was en aansluitend erg gezellig aan de bar met allerlei vrolijke verhalen over fietsen. Diverse zangers blijken in het verleden lange tochten gereden te hebben of doen dat nog steeds. Sommigen van hen zouden nooit alleen willen fietsen, anderen alleen maar alleen. Met de laatste categorie deel ik de opvatting, dat het heerlijk is als je je eventjes eens aan niemand hoeft aan te passen. Dat het zalig is, dat je helemaal zelf kunt bepalen of je ergens een dagje blijft hangen “mocht je toevallig op een goede wei staan”. Stik, helemaal vergeten. Vorige week heb ik de voorband van mijn racefiets lek gereden en die heb ik niet geplakt, omdat ik een complete set nieuwe banden op de fiets wil leggen. Geen tempotraining dus vandaag. Dan toch maar een rustig rondje op mijn nieuwe randonneur. Ik neem een imbussleuteltje mee om onderweg te kunnen experimenteren met stuur- en zadelhoogte. Al gauw blijkt, dat er van tempotraining toch niet veel terecht gekomen zou zijn. Na een half uur doet heel mijn lijf zeer. Met moeite kan ik mijn bovenarm optillen om mijn neus tussen duim en wijsvinger te ledigen, zoals een wielrenner betaamt. Waarschijnlijk toch minder hersteld dan verondersteld. Bij het opfietsen van een viaduct word ik voorbij gesneld door een bejaard echtpaar. Weliswaar zitten de man en de vrouw op elektrische fietsen, maar dan nog. Ach, waar is de tijd gebleven, dat Matt en ik op één dag over zowel de Grote Sint-Bernhardpas (2469 m) als over de Furkapas (2431 m) fietsten? Moet ik de beoogde hoogvlaktevariant dan toch maar uit mijn hoofd zetten en door het Rhônedal fietsen? Dan kom je in ieder geval ook door allerlei gezellige wijndorpen. Ik breek de ronde af en neem een beetje mismoedig de kortste weg naar huis. Mijn neus blijft vollopen, mijn ogen jeuken en ik houd een duffe kop. Gisterenavond had ik ook last van mijn stem, bedenk ik daarbij. En ook dat de hazelaars bij mij in de straat volop in bloei staan. En dat ik natuurlijk weer eens rijkelijk laat ben om me een antihistamine tegen hooikoorts voor te laten schrijven. Kortom, alles is de schuld van de Coryllus avellana die bijna in onze voortuin staat.
Hebt u gezongen in Rome bij de paus? Vertel! 28/03: Vandaag heb ik geen tijd om de fiets te pakken en naar buiten te gaan. Een beetje jammer vind ik dat wel, want het is lekker weer buiten. Maar ik heb inderdaad in 2002, samen met het Breda’s Mannenkoor, gezongen bij paus Johannes Paulus II en daarover mag ik vertellen. Aan Rinie Maas. Rinie is journalist en stadschroniqueur en hij gaat een boekje schrijven over vier eerbiedwaardige gezelschappen in Breda die tenminste honderd jaar oud zijn. Het Breda’s Mannenkoor (opgericht in 1865) is er daar een van. Ik ben uitgenodigd om aan de hand van een aantal richtvragen een Curriculum Vitae te schrijven waaruit hij kan putten. De deadline voor het aanleveren van mijn bijdrage nadert echter met rassen schreden. Vandaar dat ik vandaag mijn training laat schieten. En omdat ik geen idee heb wat Rinie zal gebruiken en op welke wijze, neem ik mijn antwoord op bovengestelde vraag op in Allegro Vivace. Een beetje als genoegdoening voor mijn gemiste training, maar eigenlijk ook omdat ik nog ergens een bidprentje heb liggen met een handtekening erop van Johannes Paulus uit de tijd dat hij nog kardinaal was. Het devote plaatje heb ik gekregen van mijn tante non, die destijds hoofd huishoudelijke dienst was van de
22
aartsbisschop van Frankrijk (zijn naam weet ik niet meer). Toen ik een jaar of 16 was, ben ik eens (tijdens een ‘rondje Bretagne’) naar het bisschoppelijke paleis in Chartres gefietst. Mijn antieke logeerkamer, met gobelins aan alle muren, lag pal naast de beroemde kathedraal. Ik heb er slecht geslapen, weet ik nog. De nachtelijke verlichting van de kathedraal viel mijn muf ruikende kamer binnen en om het uur sloeg de torenklok. Ik denk niet dat Johannes Paulus naar hetzelfde baldakijn heeft liggen staren, zoals ik gedaan heb, toen hij hier op bezoek was en mijn tante hem om een zegen voor haar neefjes en om een handtekening heeft gevraagd. De aartsbisschop bleek trouwens een zeer aimabele man, die in een gewoon kloffie en met een alpinopetje op zijn hoofd mij kwam begroeten. Hij stuurde zelfs mijn tante de wijnkelder in om een exquise fles likeur te halen. Een beetje opgelaten voelde ik me wel te midden van de pracht en praal van het rijke Roomse leven en mijn slovende tante, herinner ik me nog. Hoe oud zal zij toen geweest zijn? Geen idee, maar het volgende heb dus aan Rinie geschreven: Ruim een maand geleden, tijdens een rondreis door Nieuw Zeeland, stond ik voor Tane Mahuta, een 2000 jaar (!) oude Kauriboom. Een Maoriman zong een ontroerende lofzang ter ere van deze God van het woud. Geïmponeerd door deze ‘natuurlijke kathedraal’ en de eerbied van de zanger voor deze heilige plek, moest ik onwillekeurig denken aan de van protserige hoogmoed getuigende kathedralen die vele eeuwen later zijn verrezen, maar in het niet vallen bij de goddelijke eenvoud van de natuur. Dit neemt niet weg, dat het zingen voor de paus op het St. Pieterplein indruk heeft gemaakt. Zo heb ik met verbazing de extatische adoratie van de paus aanschouwd van tienduizenden gelovigen uit alle delen van de wereld. En toch ook wel een beetje bijzonder om zo vlak bij ‘Gods plaatsvervanger op aarde’ te zijn, slechts één handje verwijderd van de ‘Almachtige Vader’ als het ware, ware het niet dat ik als kind veelvuldig om dikkere polsen gebeden heb, maar me daarbij volstrekt genegeerd weet. Na de ontmaskering van Sinterklaas en de ontmaskering van de opvoeding, hanteer ik De onredelijkheid van religie (Herman Philipse) desnoods als een bijbel (maar dit terzijde). Toen het onze beurt was en wij de trappen naar het bordes opliepen, werd mij meteen de pas afgesneden door enkele bodyguards. Géén zangmap mee naar boven, ik zou er immers een mes of zo in verstopt kunnen hebben. Verongelijkt spotte ik met een blik op de scheefweggezakte en aan zijn staf hangende prelaat: “Volgens mij is-ie al opgezet”. Niet iedereen kon om mijn spottende opmerking lachen en het bleek ook niet waar te zijn. Uit de metershoge luidsprekers op het plein klonk immers een diepe en ronkende ademhaling. Soms hoorde je even niks, dan plots weer het gierende inademen van iemand met apnoe. En toen wij oorverscheurend en vals Hij leve lang inzetten, greep hij in een reflex naar zijn oren. Nadien stond in de krant: “Het koor liet zich krachtig horen ( ) hetgeen bij de paus een zichtbaar verraste emotie opriep”. Ik stond erbij en weet wel beter. De oude man schrok zich rot.
23