Jane Alison
Mijn schaduwzusje
In 1965 – ik was vier jaar – leerden mijn ouders een ander stel kennen, waarmee ze het goed konden vinden, en binnen een paar maanden ruilden ze van partner. Dit speelde zich af in Canberra, waar mijn vader, een Australische diplomaat, net met ons naartoe terug was verhuisd, na een stationering in Washington. Die andere mensen waren Amerikanen, maar ook diplomaten, die in Canberra gestationeerd waren geweest, maar binnenkort zouden teruggaan naar de Verenigde Staten. De mannen waren allebei begin dertig, lang, slank en ambitieus; de vrouwen waren allebei verzorgd en aantrekkelijk. Ze hadden allebei twee dochtertjes van dezelfde leeftijd, en de jongste meisjes waren op dezelfde dag geboren en hadden ook allebei bijna dezelfde naam. Dat waren mijn tegenhanger, Jenny, en ik. De twee gezinnen hadden zo veel gemeen dat de mensen zeiden: ‘Die moeten elkaar leren kennen.’ De echtparen waren meteen door elkaar gefascineerd, wordt mij verteld, en in de eerste maanden waren we onafscheidelijk en picknickten we samen, maakten we uitstapjes en aten we bij elkaar. Mijn vader en Paul scheurden ieder in hun eigen auto Canberra uit, en dan parkeerden ze die op een plek met eucalyptusbomen en spreidden we grote geruite dekens uit. Na de lunch werden mijn zus en ik en de twee andere meisjes weggestuurd om te gaan spelen, een koala of een kangoeroe te zoeken, en dan liepen we met stokken de hitte en de gonzende stilte in, 5
waar we tegen afgeschilferde boomstronken sloegen en in het gras prikten om te kijken of er slangen zaten, terwijl onze ouders miespelden, lachten, op de dekens lagen en hun biertjes of glazen wijn klonken. Later werd ik met Jenny in bad gezet. We waren op dezelfde dag jarig, maar zij was een jaar ouder, en we leken zo op elkaar dat we wel zusjes konden zijn: meisjes met golvend haar en stralende starende ogen, hoewel die van mij blauw waren en die van haar bruin. Ik zie ons nog in het bad boven het schuimende water naar elkaar kijken, met onze gerimpelde roze voetjes tegen elkaar aan geduwd, terwijl er muziek en rook onder de deur door dreven. We weten dan niet dat zij al snel bij mijn vader zal wonen en ik bij de hare, dat we elkaar zeven jaar lang over de aardkloot achterna zullen zitten en dat wij in alle opzichten door die breuk gevormd zullen worden: dat wij als elkaars tegenvoeter zullen opgroeien. De letterlijke betekenis van tegenvoeter: twee lichamen die voet aan voet tegen elkaar aan gedrukt zitten. Het was binnen een jaar bekeken. Mijn moeder, zus en ik zouden met Paul naar Washington gaan, en mijn vader zou kort daarna met Helen en haar dochters zijn diplomatenleven weer oppakken: net continenten die zich van elkaar losscheuren en uit elkaar drijven, elk met zijn eigen levende wezens. Op foto’s zijn de laatste uren vastgelegd die Maggy en ik met onze vader hebben doorgebracht. We poseren met z’n drietjes bij Lake Burley Griffin, waar hij als een hoofse minnaar op zijn knieën zit en om ons allebei een arm heen slaat, zijn smalle gezicht door oprechte hoop getekend, terwijl ik mijn hand voor mijn mond sla en giechel. Daarna vlogen we naar Washington. We hebben hem zeven jaar niet meer gezien of met hem gesproken. Brieven gingen de oceanen over. In 1973 landden we voor het eerst sinds de breuk allemaal op hetzelfde continent. We waren terug in Washington en het an6
dere gezin was in New York gestationeerd, dus Maggy en ik konden met de trein naar het noorden om onze vader te zien, en Patricia en Jenny naar het zuiden om hun vader te bezoeken. Meestal gingen we naar het appartement van mijn vader aan de Upper East Side als de meisjes er ook waren. Jenny en ik sliepen in haar roze kamer in twee eenpersoonsbedden; Maggy en Patricia in haar gele kamer naast ons. Papa en Helen sliepen aan de andere kant van het appartement in de ouderslaapkamer, die met zijde gestoffeerd was, beschaafd, en uitzag op Fifth Avenue, met zijn aangelijnde poedeltjes en bomen achter hekken. Tussen die ouderslaapkamer en ons lag een heel lange, smalle gang met tapijt, waar je heel stil en stiekem doorheen kon lopen. Op foto’s zie je dat het behang gedessineerd is met latwerk zoals je dat in de tuin hebt, maar in mijn herinnering stond er bamboe op, was het net een oerwoud, en ik weet zeker dat het behang buiten de fotolijstjes gaat kronkelen en een gedaanteverandering ondergaat. In een van onze eerste nachten aan onze verre kant van de gang lagen Jenny en ik in het donker naast elkaar. We hadden handstanden gedaan en geworsteld, dus we hadden het warm. Haar raam keek uit op een roetkleurige ruimte tussen de gebouwen en er dreven vage geluiden van auto’s en stemmen uit de verte naar binnen. Tussen ons in stond haar radio aan. Zij was twaalf en ik elf. When you were young and your heart was an open book... Ze zuchtte en stak haar armen uit, tilde een been uit de lakens omhoog en strekte haar tenen in het donker. Toen draaide ze zich naar me om en fluisterde: ‘Wie is er volgens jou mee begonnen?’ Want daar ging het om. De breuk had nooit gelijktijdig kunnen ontstaan en eerlijk kunnen verlopen; dat kan nou eenmaal niet. Een van onze vaders was bereid geweest om als dat moest bij zijn eigen dochters weg te gaan, en de ander moest veel minder keus gehad hebben. Een van onze moeders had een nieuwe 7
man gekozen en hem voor zich gewonnen, en de andere vrouw moest hem verloren hebben. En wie gewonnen had, wie verloren had, wie zomaar in de steek was gelaten: dat zou bepalen wie Jenny en ik waren, en wat wij afzonderlijk waard waren.
8
1
Ik denk wel eens dat we allemaal in ons brein een privéplekje hebben, als een thuis waar we niet meer wonen, maar dat nog in onze schedel is blijven hangen, en een pantheon van mensen die toen we jong waren zo’n indruk op ons hebben gemaakt dat we daarna iedereen aan diegenen afmeten. Deze plek en deze mensen, dat zijn net elementen of primaire kleuren, die ons ons hele leven vormen en bijblijven. Zíj was het oorspronkelijke groen, en deze vrouw lijkt wel op haar, maar toch met iets meer blauw. Híj was het eerste rood, en deze man lijkt wel op hem, maar dan donkerder. De oorspronkelijke plek die ik ben kwijtgeraakt is Australië. De schilferende bast van een eucalyptusboom, de staart van een kangoeroe wanneer hij tussen de bomen door rent, het gekrijs van een kookaburra dat de lucht geselt – de oorspronkelijke plek is niet ideaal, alleen primair, en verzadigt je kinderlijke gevoeligheid op dezelfde manier als film die voor het eerst aan licht wordt blootgesteld. Als je die plek vervolgens verliest, zet hij zich als iets zeldzaams en fantastisch in het brein vast. Australië voedt de fantasie toch al, doordat men zich in Europa zo lang een voorstelling van het grote zuidelijke continent heeft gemaakt, het zo lang heeft gezocht en doordat het uiteindelijk zo vreemd bleek te zijn. Ik heb gelezen dat het kabaal van de vogels in deze nieuwe wereld al van verre oorverdovend moet zijn geweest toen de Engelse schepen de kust naderden. Ik wou dat 9
ik het kon horen en zien zoals de eerste zeelieden, die verdoofd over het schuim uit tuurden: een tumult van krijsende vogels, onaangetast, die zo argeloos waren dat je ze met een steen kon raken. Prachtlori’s, witte kaketoes, rosékaketoes, Australische parkieten; en in het water enorme oesters, mossels, kokkels, reusachtige pijlstaartroggen, zo voor het grijpen. Allemaal dingen die geen weet hadden van Europa en waar Europa geen weet van had: Terra Nullius. De dieren en planten lieten zich niet rubriceren: marsupiali’s, die geen eieren leggen en geen levende jongen ter wereld brengen, maar die mysterieuze foetussen het daglicht lieten zien. Het vogelbekdier, een zoogdier dat eieren legt en in het water leeft. Vliegende eekhoorns. Bomen die geen blad, maar bast verliezen, die door de vlammen verteerd worden, maar uit verkoolde resten weer met groen blad opschieten. Kapitein James Cook, Joseph Banks en de anderen trokken als Miranda van Shakespeare door deze nieuwe wereld, hoewel deze mannen, anders dan zij, mogelijkheden zochten, redenen om een vlag te planten en het land op te eisen. In Nieuw-Zeeland en Australië verzamelden ze soorten: ze zetten een kleine kangoeroe op; ze droogden bloemen die op veren of zeepokken leken en bedachten namen als ‘banksia’; de schedel van een Maori. Nadat ze de naam van hun schip in een eucalyptus hadden gesneden, voeren ze terug naar de andere kant van de wereld, en twintig jaar later kwamen de Engelse schepen terug met misdadigers, schapen, jonge bomen en zaden. Het Australië dat in mijn hoofd op en neer deinde toen ik op vierjarige leeftijd met het vliegtuig vertrok, is bijna hetzelfde dat Cook en Banks indertijd zagen. Klimmen, op je hurken zitten, prikken, proeven – als kind bevind je je dicht bij de grond en alles wat daar rond wriemelt, en daardoor ben je een en al ontvankelijkheid, voel je verwantschap met kleine dingen: de noot van een eucalyptus, een mierenegel die in het gras zit te trillen. Ik voel in mijn handpalm nog de papierachtige bast van de 10
eucalyptus voor ons huis, en hoe die schilferde, en de sprookjestuinen die Maggy en ik maakten, wanneer we dromerig op onze buik lagen en veren en lampenpoetserbloemen tussen de kronkelende wortels van de bomen schikten. En ik zie de tuin van onze opa en oma: mijn opa Albert, een tengere man met een witte bos haar en met een vest aan, verzorgt een philodendron, terwijl Maggy en ik in nachtpon over de kiezelpaadjes lopen, tussen de stekelige palmen, gele acacia’s, blauwe eucalyptusbomen. Een tuin die tot leven kwam met elke stap die je door de schaduwen en het zonlicht zette, een tuin die gevaarlijk op het paradijs leek, nog voordat we dat woord zelfs maar kenden. Toen we in 1966 met het vliegtuig vertrokken, hadden we dingen bij ons die we gekregen hadden om ons ‘thuis’ te kunnen herinneren: een speelgoedkangoeroe en een speelgoedkoala, boemerangs, inkttekeningen van aboriginalmeisjes – dezelfde dingen die Cook en Banks ook mee terug genomen hadden. We hadden ook boeken bij ons, opdat we niet zouden vergeten, met waterverftekeningen van een landschap vol banksia’s en kookaburra’s, net zo levendig als Arcadië. Ik ben twintig jaar niet naar Australië teruggegaan, en het leek alsof dat land van de wereld verdwenen was en mijn hoofd binnen was geglipt. Maar het lonkte net zo sterk als het mythische zuidelijke continent dat Engelsen twee eeuwen geleden gelonkt had. Wat het pantheon betreft: misschien zijn ouders, broers, zussen wel altijd de primaire figuren die op je brein worden geschilderd. Het zijn de eerste voorbeelden van een persoonlijkheid – schoonheid of stijfheid, of een hang naar zwarte humor – en daardoor nemen ze voor je ogen de gedaante van archetypen aan, worden ze de kleuren en materialen waaruit jij gemaakt zult zijn of waardoor jij andere mensen zult zien. Mijn moeder en Helen, mijn vader en Paul, mijn zus en Patricia; Jenny. Ze lichtten niet alleen door hun kleuren in mijn hoofd op, maar ook door hun verdubbeling. Een groep met twee kamers, afgestemd op de wereld met twee halfronden die wij na de 11
breuk afreisden, en op het tweezijdige brein en het uit twee kamers bestaande hart die langzaam vanbinnen groeiden. Hoe het voor de breuk was, hoe de breuk daadwerkelijk tot stand was gekomen. Er zijn een paar eenvoudige feiten, foto’s, en de flarden die ik me herinner, maar vooral de fragmenten van verhalen die mijn vier ouders hebben verteld. Sommige dingen die als feit worden gepresenteerd zijn duidelijk, maar niet alles, en de beelden zijn partijdig. De herinneringen van toen je vier jaar was zijn net vlekken op een vies raam dat een beetje schoongeveegd is, zodat er licht, kleur en een beeltenis doorheen te zien zijn. Je kunt wel over de plekken vegen, in de hoop dat je meer in het donker te zien krijgt, terwijl je wílt dat de verloren gegane tijd weer terugkomt, maar dat gebeurt niet. En je kunt naar de verhalen luisteren, ze op zoek naar de waarheid schiften, maar als ik één ding zeker weet, is dat voor alle vier mijn ouders een andere waarheid geldt. Mijn moeder heeft me de oudste fragmenten verteld, de delen van het verhaal die ik me niet kon herinneren doordat ik er gewoon te jong voor was. In de kieren van wat zij me heeft verteld zoek ik wel naar sporen van andere verhalen die de anderen misschien zouden vertellen, maar ik weet dat ik haar woorden niet los kan zien van mijn eigen mening. Wat zij me heeft verteld is niettemin meer gekleurd door melancholie of spijt dan door het duistere vergif waar de anderen volgens mij bang voor zijn. Mijn vader en moeder zijn opgegroeid in Zuid-Australië in gezinnen die daar pas een paar generaties gevestigd waren. De eerste lichting was daar in de 19de eeuw vanaf Engeland en Nova Scotia naartoe gekomen: een goudmijnwerker, een scheerder, een apotheker, een kruidenier. Geen criminelen: deze mensen kwamen als pionier naar de nieuwe wereld. Over de eerdere generaties wil ik niets weten. Als de lijnen worden teruggevoerd 12
naar Engeland of Schotland wordt de achtervolging duister, troebel, bewolkt. Maar ik zie die kolonisten daarentegen de kust van Australië betreden alsof het de eerste mannen en vrouwen waren die zich in de zon begeven, en dan nemen leven en licht hun aanvang. Ik probeer me die Engelse en Keltische kolonisten in Australië voor te stellen. Ze zullen zich wel scherp geëtst gevoeld hebben, met hun bleke lichaam vreemd afgetekend tegen het vreemde landschap, waarbij ze verschillende schaduwen in het nieuwe licht wierpen en hun dunne roze huid zich tussen henzelf en de verschroeiend hete zon uitstrekte. En waaruit bestond die ‘zelf ’? Uit een taal die hen door het bloed stroomde; uit hun namen en de wetenschap waar ze vandaan gekomen waren; uit de ideeën die ze met zich meegebracht hadden over hoe je dingen moest doen, over hoe je kleren droeg, over hoe je een huis bouwde of over wat voor groene dingen je van het land haalde – een land dat nog niet volgestouwd lag met beenderen van voorouders, en dat daardoor des te vreemder was; uit de manier waarop je met half dichtgeknepen ogen keek, die een felle uitdrukking moesten krijgen van het pure verzet tegen alles daarbuiten wat hen bedreigde, doordat de ‘zelf ’ in zijn huid maar zo klein was. Ze zwoegden met de grond onder hun voeten, wrikten stenen los, ringden bomen. Een betoudoom, ene Tom, een rimboebewoner, sliep in de regen in de modder en stond van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat tot aan zijn middel in een rivier om schapen door het water te helpen. Een betovergrootvader, ene Richmond, arriveerde in Glenelg toen de stad net bestond en schreef droge brieven over de toestand van de trottoirs. Een van hen schreef brieven aan boord van de Clifton, toen hij de Atlantische en Indische Oceaan overstak, een ander publiceerde brieven in de plaatselijke krant, weer anderen schreven memoires die gloeiden van trots over elke stap waarmee een anglicaanse wereld in het oerwoud dichterbij kwam. Een generatie later wa13
ren allebei mijn opa’s schoolhoofd; ze keken enthousiast toe hoe die wereld tot stand kwam en leverden commentaar op de vorderingen. Een oudtante bouwde haar huis van de wortels van eucalyptusstruiken en verpulverd kalksteen, en vertelde vol trots over de dag dat er een weg werd aangelegd, en daarna riolering, en daarna elektriciteit. Het belang van het huis, van een thuis voor jezelf maken: de moeder van mijn moeder, Dora, hield er schrandere huishoudelijke gebruiken op na: ze gebruikte spoelwater van de witte was nog een keer voor de bonte was en legde een natte doek op de provisiekast om de melk koel te houden. Ongeacht wat hun inspanningen verder ook inhielden, slaagden deze mensen erin zich het vreemde oord eigen te maken en zich er thuis te voelen. Mijn ouders waren de eersten die er weggingen, op zoek naar iets nieuws. Ik heb maar vijf foto’s van mijn ouders samen, een doos dia’s uit de jaren van hun huwelijk en een paar foto’s die mijn vader van mijn moeder heeft genomen toen ze verkering hadden. Ze hebben elkaar op de universiteit leren kennen, en de eerste foto’s die mijn vader van mijn moeder heeft genomen laten niet alleen zien hoe zij eruitzag, maar ook hoe hij naar haar moet hebben gekeken, en dat is voor mij de magische stroom: de stroom die datgene wat gezien wordt waarde verleent. Ze staat lachend op een breed, leeg strand aan de onderkant van Australië. Het zand is wit en het water koud blauw, haar blote benen zijn welgevormd en slank en vormen haar mooiste kenmerk, samen met haar fonkelende ogen. Ze tenniste, deed aan hockey en golf; op mijn bureau staat een rond zilveren doosje dat ze bij een puttingwedstrijd gewonnen heeft en een zilveren potloodhouder toen ze een keer tweede was geworden. Ze heeft een krachtige, mediterrane neus, hoewel dat niet in onze bloedlijn zit, en haar mond staat nu eens ondeugend en breed, maar ziet er dan weer uit als een keurig pruimpje; hierin liggen haar geslepenheid en potentieel besloten. Op foto’s van mijn vader en moeder zien ze 14