JAN POST. HET KAARTENHUIS
VAN DE FRIESE WETENSCHAP
EEN MYTHE ONTMANTELD DE GANGBARE DATERINGEN VAN DE OUDSTE FRIESE
WETSTEKSTEN METHODISCH GETOETST EN VERGELEKEN OP HUN VALIDITEIT LEEUWARDEN 2010
FONDSEN DE NEITIID
ISBN / EAN 978-90-805063-8-1 J. Post - FONDSEN DE NEITIID. Robinsonstraat 139 8923 AN Leeuwarden 058 267 25 13. Tweede geheel herziene druk. Mei 2012 eerste druk juni 2011.
TEKSTDEEL; ( DEEL 1) BESCHRIJVING VAN HET ONDERZOEK.
INDELING: pag. 5: Hoofdstuk 1. Inleiding 1 Inleiding.- Beschrijving. 2. Geen eensluidende resultaten. 3. Verabsolutering van het z.g.n. Oud Fries. Pag. 10. Hoofdstuk 2. Aanloop. 1.Bespiegeling. 2. Geen sluitend betoog. 3. Ligging vanouds, geen eenheid. 4. Twijfel; Lex Frisionum. 5. Keuren, basis of gevolg. 5a. Taalstrijd. 5b. Een tegenonderzoek. 6. De numismatiek. 7. Aangroei ? 8. Altijd weer Holland. 9. Onderhandelingen. 10. Voorloper of samenvatting? Pag. 19. Hoofdstuk 3 . Vraagstellings perikelen. 1. Eerste begrippen: wat is onderzoek. 2. Reflectie op de methode a; b; c; d; e; f; g. 3.Tijdskader vooraf geschetst. 4. De vroegste bestuursvormen; a; b; c; d. 5. Vraagstelling.( pag 23) Pag. 26. Hoofdstuk 4. Bolhuis van Zeeburg toegepast. 1. Veel auteurs en evenzovele uitkomsten. 2. Gefabelde geschiedenis. ( een conclusie?) 3. Enige vastigheid. a. Afgekeurd. b. Om dezelfde reden afgekeurd. 4. Oudere autoriteiten. a. Von Richthofen; b. Ph. Heck. c. H. Jaekel. d. R His. 5. Moderne onderzoekers: a. N.E. Algra. b. Buma en Ebel. c. O.Vries. d. A. Janse; e. R. H. Bremmer jr; f. A. Tj. Popkema; g. T.S. Baker Johnston; h. H.D. Meijering; i. Hajo von Lengen; j. H. Nijdam, k. Joh. Sijtsema. l. Schuur, Ehbrecht, Mol, Noomen. m. Van Buijtenen, n. Samenvatting. 6. Variaties op een thema. 7. tekortkomingen.en gebreken. .a. om op de theorievorming terug te komen; b. een mengeling van verschillende tijden. 8.Noodzaak. (p.42.) Pag. 45. Hoofdstuk 5. Peilschalen, echelons en sporen. 1. Nieuwe paden. a. vraag naar de asega. b. Niet direkt bereikbaar. c. Tussentijdse verslagen: Nova Terra. d. Lyts Ramt; e. Fries naar naam en faam. 2. Gevolgde sporen; 1e, 2e, 3e. 3. Aanpassingen binnen teksten. 4. Echelonstok, peilschaal. a; honderd- en duizendtallen b. 2e echelon; c .een derde echelon; d. De salonstok compleet.; 5. Af te keuren theoriën; 1e. Jaekel, 2e Henstra; UITSTAPJE 1. en 2. (pag 51) Pag. 55 Hoofdstuk 6. Demasqué. 1. Seizoenen en tijdperken; 2. Een algemene regel. - SCHEMA- pag, 53; 3. Kritiek op ontstaan en overlevering: 1e; 2e; 3e; 4e; 4. Schriftvormen 5. Meer misvattingen en recht zettingen. a. Kenmerken; b. Alsa wise thet sexte londriucht. 6. Litera textualis. 6a. Boekschrift; b. Codicologie; d. Tussentijdse conclusie. UITSTAPJE 3. (pag60) Pag. 65. Hoofdstuk 7. Onderhandelen – of niet. 1. Voor 1248. 1a. Een oude controverse. 2. De periode vanaf 1248. a. Aken; b. Karel de Grote; c. Van Maerlant en Stoke; d. De Pseudo Turpin; 3. De verzoening van 1310. a. Een tweede tussentijdse conclusie. b. De oostelijke Friese landen; 4. Voor en na de Upstalboom. a. De afgevaardigden, die Emo zag; b. Geen eenheidsstreven; c. De herleving. d. Einde; e. De Friese identiteit ontwaakt. 5 Friese correspondentie met Frankrijk; 6. Warns, gevolgd door een grote stilte. Pag. 79. Hoofdstuk 8. De omslag van Latijn naar Fries. 1. Andere aanspraken en onderverdelingen, a. Mogelijke eigen bestuursvorming; b. Condominium; c. Kerkelijke indeling; d. Een tussenfase; e. Grutimagnis; 2. Organisatie na 1310. 3. Het breekpunt: 1323. 4. Recht spreken over de Lauwers. 5. Competentie van gerechten; 6. Het Karelsprivilege. 7. De Schoutenvoorstellen en het Register Oistvrieslandt; a. de ideologie en de weerbarstige praktijk; b. Medemblik 1357/ 1358; c. Irritatie; d. Het nut van een goede vertaling; 8. Het Kortere Schoutenvoorstel.
Pag. 90. Hoofdstuk 9. Nadere uitsplitsingen. 1. De bijzondere functionarissen en terminologieën. a. zeg eens “A”; b. Frana; c. Langere Schouten voorstel, d. Kortere Schoutenvoorstel; e. Een ernstige complicatie; f. de munten in het Langere Schoutenvoorstel; g. Muntwaarden in het Kortere Schoutenvoorstel; h. Kampa Jeldriks boetenlijst. i. meer getallen. 2. Dat lit bij den lijve; UITSTAPJE no 4 ( pag 98); a. In het Landrecht der Vreesne; b. Landdagen, menadagen, regelingen voor meerdere gemeenschappen. 3. Rudolfsboek. Pag. 101. Hoofdstuk 10. Een noodlotsvolle keuzemogelijkheid. 1. Noerdmannen; 2 IJkpunt of vraagpunt? 3. Een andere naamsverklaring. 4. Uitleg van de 14e keur; 5. Vals alarm. 6. Andere kleinigheden. UITSTAPJE 5.(pag.106) Pag. 107. Hoofdstuk 11. Politiek en polemiek. 1. De zoom van de frysistieke mantel; 2. Heidenen? Bijgelovigen te over! 3. Werd hier wel geschreven? 4. De vicieuze cirkel; 5. Feiten versus argumentaties; 6. Relaties tussen tijd en stukken, 7. Het vergeten numismatisch aspekt 8. Teleurstellende kwaliteit. UITSTAPJE 6; pagina. 112; UITSTAPJE 7 [pag. 113.] 9. CONCLUSIES.p. 109. (1 t.m. 12.) 10. Evaluatie; 11. Het blijkt maar weer. UITSTAPJE 8 pag 117. 12. Epiloog. BIJLAGEN: pag 118. Bijl.1 Muntbenamingen als middel tot dateringen; Bijl. 2 . pag 128. Het artikel Aken 1248; Bijlage 3 pag. 132: Visualisatie . Met schema op schijf: 4.Bijl. pag 133 Zegels en jaartallen van de landschappen chronologisch. ( naar H. von Lengen.) Bijlage 5. pag 134. LITTERATUUR. Pag. 137 Tweede Deel: Voorwoord en wat er op de schijf staat. Op papier.
DEEL II ONDERHANDELINGEN OVEREENKOMSTEN OORKONDEN EN WETTEN
(O, O, O EN WEE.) DE STUKKEN OP DE SCHIJF; Voorafgegaan door een inhoud, en een jaartallen schema. ( pag 141.) Kriteria om de stukken op te nemen. Tot hier gedrukt. De 130 documenten of 151 opgenomen stukken in chronologisch voorkomen op de schijf. Met vindplaats voor zover mogelijk.
TEKSTDEEL INLEIDING.
Hoofdstuk 1 1. Beschrijving Deze studie gaat over de Friese geschiedenis. En niet alleen van geschiedenis, de uitkomsten van dit “verhaal” gaat ook de hedendaagse situatie aan en hoe de visie op de eigen historie is. Kan de Frisitiek haar pretenties wel waarmaken. Wie houden de mythe van een duizend jarig bestaan van de geschreven Friese taal in stand? Een onderzoek als dit doe je niet ongestraft, bij het verschinen van de eerste druk werd het boek niet opgemerkt. De ideeën die aan de visie op de Friese geschiedenis ten grondslag liggen, hebben tot -vandaag-de dag- stand gehouden. Als er andere conclusies worden getrokken, dan komt men behalve de feiten ook personen tegen, die niet zonder meer afstand doen van de belangrijkste aannames waarop de ouderdom van de Friese Taal, en dan met name het schrijven in de Friese taal gebaseerd is. Aan het eind van deze studie blijkt er een gat te gapen van 300 jaar. De bestaande visie stelt dat het Fries ergens in de elfde eeuw voor het eerst werd geschreven. En dat die stukken eerder al mondeling zouden hebben gecirculeerd. Of dat zoals Prof N.E. Algra meende dat er tussen 800 en 1250 al geschreven fries recht zou zijn geweest. Een enorme misvatting, waar de Frisistiek graag de oren naar laat hangen. Want al wat de Frisistiek wil, is zich profileren. Ze wil zich hoger, beter en ouder voorstellen dan de buurgebieden met name Holland. Om van Groningen en Drente maar niet te spreken, wat daar op cultureel sociaal en geschiedenis gebied wordt gedaan dat begint daar pas in de 13e eeuw. Nee, dan wij! Wij waren de eersten en de besten en wij zijn nog steeds gefrustreerd vanwege het verloren gegane Friese Koninkrijk van Radbod en de Frisistiek holt achter elke willekeurige dwaas aan die bij elkaar fanaseert dat het hier in Friesland, of in al de Frieslanden van Vlie tot Weser een en al goud was wat er blonk. Maar op grond van de gangbare methoden om teksten te dateren is de hoge ouderdom van de Friese teksten wel degelijk op zijn plaats te zetten. Deze studie stelt dat dat in 1323 of direkt daarna moet zijn geweest. De clou heb ik hiermee al gegeven, verder lezen hoeft dus niet meer. Behalve als u als lezer graag wilt weten hoe ik tot die conclusie ben gekomen. Of misschien wilt u ook wel weten waar de weeffouten in de gangbare theorie over die ouderdom zitten. Misschien wilt u ook wel weten wie zich er mee hebben bezig gehouden en hoe die toch wel overdreven ouderdom tot stand is gekomen. Ik zal hier moeten uitleggen wat voor gevolgen dit heeft voor de Chronologie als men de jongste stukken aanziet voor de oudste stukken. En wat ook een belangrijke vraag is, hoe kan het dat men zich op die manier vergist heeft? De ideologie zocht in de 19e eeuw naar een motivatie en laat die nu juist te vinden zijn in de teksten van de zeventien keuren en de 24 landrechten. En op basis hiervan heeft men verder gebouwd, en heeft men zich zelf een aantal malen een bod gedaan om een nog oudere ouderdom te krijgen. Op de keper beschouwd blijkt dan zo'n datering gebaseerd te zijn op niet meer dan een woord. Dat is natuurlijk de gekte ten top. In de Friese wetenschap, die Friesitiek ( Frisistyk) wordt genoemd, staat men onmachtig en onwennig tegen de algemeen gebruikte methodes om stukken die niet zijn gedateerd toch van een datum te voorzien. Na 30 jaar zoeken bleek dat wat de Frisitiek als beeld van de historie had opgebouwd niet chronologisch was. Wat men ons van akademische zijde presenteert is een bonte lappendeken van dateringen die maar half op elkaar aansluiten. Voor de buitenstaander en waarschijnlijk ook voor de Friesistiek zelf meent men een compleet beeld te geven. Het is helaas meer houtje touwtje werk dan een geschiedenis met een duidelijke opeenvolging van feiten, met een degelijke structuur en die ook valt te vergelijken met wat er in de naastliggende gebieden is gebeurd of dat er de weerslag van de Europese geschiedenis in valt te zien. Dat heeft zo zijn oorzaken. Ten eerste heeft men zich uitsluitend bepaald tot de in het Fries geschreven stukken en dan die die in een aantal verzamel codexen staan, alsof daar alle evangelie in zou staan. Verwijzingen naar stukken in andere talen en gebeurtenissen buiten het gebied zijn mondjesmaat. En dan nog, die stukken waar zo vaak naar verwezen wordt, die moeten worden
afgekeurd als vervalsingen, om een tweede manco te noemen. Ten derde: het begin was al verkeerd. Toen Von Richthofen zijn studies presenteerde, was hij door de theorie van zijn leermeesters al op een feitelijk vals spoor gezet. Zijn leermeesters, in feite Jacob Grimm alleen had op grond van zijn onderzoek van sprookjes vastgesteld dat er onder de laag die verteld werd, een diepere laag zat. De zo eeuwen doorgegeven verhalen hadden een hoge ouderdom, en dat nu kon voor de oude Friese teksten ook gelden. Voor Von Richthofen was het gidsfossiel het woord Asega. Hij dacht dat dit uit een oudere laag zou komen en een relict was van een oudere rechtstoestand waarin de Asega, of Asega's hier in deze streken recht hadden gesproken. De Specifiek Friese Optiek had en heeft de visie op de historieschrijving naar zijn hand gezet, zo zeer zelfs dat ik verplaatsingen van feiten van meer dan 300 jaar op de tijdschaal kon constateren. Oftewel dat de tijdschaal, wat betreft de vermeende kernstukken, totaal op de kop gezet bleek. De 17 Keuren en 24 Landrechten, die voor kernstukken doorgaan - Johanneke Sytsma noemt ze kernteksten- wilde men zien als bewijzen van hoge ouderdom van de boeken waarin ze voorkomen. In feite blijken ze gewoon te passen in een grotere reeks tussen oudere en jongere teksten. Wat deze stukken van eerdere teksten onderscheidt is de ideologische lading, die tot een hardnekkig misverstand in de datering van zeker drie eeuwen heeft geleid. De principiële standpunten waarop men zich tot op heden heeft gebaseerd, zijn daarom niet vol te houden. Het verslag hoe deze uiteindelijke conclusie tot stand is gekomen volgt hierna. Als eerste vraag ik me af en tracht ik in de loop van deze studie ook te beantwoorden of “wij”, de Friezen al in de elfde eeuw schreven? Want schrijven in de eigen taal doe je pas wanneer je een identiteit hebt ontwikkeld. Hoe die zich langzaam aan heeft ontwikkeld blijkt niet uit de typisch Friese stukken, die zijn naar blijkt meer het resultaat van zo'n ontwikkeling. Men zal die identiteit zien groeien, vanwege politieke feiten, in het eerst als het gevolg van een controverse met de Hollanders. Zonder Hollandse belagers geen ontwikkeling van de Friese identiteit. En later in de vijftiende eeuw werd deze ontwikkeling nog versterkt door de internationale ontwikkelingen, toen Friesland het onderwerp werd en een prooi van nieuwe tendensen op het gebied van wetgeving. Alle Friese landen die altijd al kontroverses hadden met buurgebieden, voornamelijk graven of grotere steden kregen un ook nog te maken met de centralisatie drang van de Habsburgse Keizers,die metten maar het nieuw gevonden Romeinse recht aan de /Friezen wilden opleggen. Een zaak die voornamelijk in de 15e eeuw speelt. Hoe kwamen de Friezen eigenlijk aan het besef dat ze eigen identiteit hadden ? Dat was een gevolg van oorlog en politiek. Het is overigens wel zo dat die identiteit eerst gevonden moet worden. Wanneer gebeurden die dingen? Men ziet het in de onderhandelingen opkomen,stukje bij beetje worden de Friezen, voornamelijk in Westerlauwers Fryslân, de huidige provincie dus, behendiger in het onderhandelen. Als er tussen 1050 en 1350 nooit een woord over de de beroemde zeventien keuren en vierentwintig landrechten valt, deugt de suggestie van het bestaan ervan dan wel? Om die vraag op straatniveau te herhalen: hebben de onderzoekers ons wat op de mouw gespeld, zijn we belazerd? Heeft de Frisistiek ons belazerd? Wat is dat eigenlijk: Frisistiek? Blijkbaar de opvolger van het niet meer te gebruiken Fries Nationalisme. Want wat ik in de gangbare theorieën aan ongerechtigheden heb opgemerkt is niet de schuld van een persoon; ook is het geen samenzwering. Het is wel meer dan een toevallig samen komen van schijnbaar plausibele zaken, waarvoor niet een zeker iemand als schuldige valt aan te wijzen. Het is de sfeer waarin dit gebeurd is, het gaat minder om de personen, hoewel de individuen niet van een zekere blindheid zijn vrij te pleiten. Deze chauvinistische of nationalistische visie heeft wel bijgedragen tot de wat al te overtrokken grondslagen en tengevolge daarvan van overtrokken resultaten van de onderzoekingen. Maar in feite kan men niemand persoonlijk de schuld geven. Men is achter elkaar aangelopen als de blinden op het bekende schilderij van Breugel, voetje voor voetje vooruit. Tot geheel onverwacht de voorste in de sloot tuimelt en de anderen die zich door hem lieten leiden in de val worden meegesleurd. Dat
is de reden waarom er hierna het woord “men” nogal vaak zal worden gebruikt. Het is een onontwarbaar conglomeraat van argumenten en theorieën waar ik voor kwam te staan. De pakweg 10 collega's publicisten ervaren dat in het geheel niet zo. Voor hen is het gesneden koek. Voor hen zijn de 17 keuren en 24 landrechten de Basis van de Friese Vrijheid en daar volgt alles uit, de oude Friese wetten, de middeleeuwse anarchie, de wederopstanding bij Gijsbert Japicx en het Reveil onder de Halbertsma's. Dat reveil was romantisch, nationalistisch en richtte zich op de grootheid van wat Friesland ooit was, en wat het had kunnen zijn. Wat het nooit geworden is; het verdriet om het teloorgaan van de identiteit. Een vermeende identiteit, een vermeende eenheid, allemaal van die zaken waar men stilletjes bij de haard om zit te janken. Uiteindelijk heeft de grootheid van de Friese natie in de middeleeuwen niet bestaan en dateert ze zeker niet uit de 11e eeuw. Pas begin 14e eeuw zijn de eerste pogingen om de eigen spreektaal ook om te zetten in schrijftaal. In het oosten, over de Eems nog een 10 tal jaren eerder dan in Westerlauwers Fryslân. Het is aan te tonen dat de Frisistyk verdachte wortels heeft en valse pretenties, men bedient zich van onwetenschappelijke methodes. Een gevolg van zijn afstamming van de romantisch nationalistische onderzoek naar de ouderdom en herkomst van de taal of talen en die meer oog had voor de literaire kant dan voor hetgeen uit oorkondelijk onderzoek zou kunnen blijken. Want, hoe begin je met een onderzoek waar al een groot aantal publikaties over verschenen is, naar schatting een honderdtal deel onderzoeken, in een periode tussen pakweg 1850 en 2000? Het door te werken materiaal is een conglomeraat, het Corpus van de oude Friese teksten. Ik heb ervoor gekozen om het geheel van de teksten bij de horens te vatten en niet alleen die bepaalde vaak gebruikte en daarom misschien wel ten onrechte beroemde teksten. Ik heb ook uit alle mij bekende teksten een keus gemaakt, ook die teksten die los zijn overgeleverd buiten de Codexen om. Want, op een aantal teksten na, die meerdere keren voorkomen, blijkt dat er in het geheel maar een honderddertigtal oude Friestalige teksten in die Codexen staan, en een stuk of wat, circa 20 alinea's van enkele regels, de meesten maar in maar één versie. En zijn die los overgeleverde teksten buiten de Codexen niet even belangrijk? Het probleem was nu dit hele corpus in het kader te plaatsen van de volgorde waarin de geschiedenis zich heeft ontwikkeld. Of, om het duidelijker te zeggen, welk feit hoort bij welke gebeurtenis, en en welke verhouding staan ze tot die gebeurtenis. En welke teksten lijken schijnbaar zonder enige betekenis neergepend te zijn? Verder nog, maar zeker zo belangrijk: “Waarom zijn ze overgeleverd?” “Waarom zien we er zo hoog tegen op?” “Zijn ze werkelijk zo oud?” En dan nog: waarom alleen Friese teksten? Teksten daarbuiten van Friese landen die met steden en andere gebieden onderhandelen, maar meestal in het Latijn, zijn zelden onderwerp van studie geweest, ook wordt er nauwelijks naar die oorkonden verwezen. Vanwaar deze monomanie? 2. Geen eensluidende resultaten. Het leek me methodisch onjuist om te beginnen met alle studies en alle auteurs onder de loep te nemen of te bekritiseren, omdat vrijwel alle auteurs elkaar tegenspreken. Dat zou de begripsverwarring alleen maar vergroten en improductief zijn. Niemand was het op dit stuk van zaken het een ander eens, wat de reden is om te veronderstellen dat de methodiek die de vele voorgangers hebben gehanteerd niet uniform is geweest, althans zo onderling verschillend, dat er geen problemen echt mee konden worden opgelost. Blijkbaar had niemand de crux, of een zodanig criterium gevonden om tot een zekere eensgezindheid te komen. Het bleef een vergelijken van appelen, peren en bladgroente, terwijl men om in de beeldspraak te blijven, een vergelijking tussen Noorderlingen, Rode Star, Borgers en Dore's zou verwachten. Niettemin lopen de meeste Frisisten weg met de discutabele resultaten van de verschillende onderzoeken, waarbij men de problemen omzeilt door te zeggen: “vrij algemeen wordt aangenomen dat ..... ” Met zo'n “vrij algemene” aanname wordt dan hoogstens gezegd dat bepaalde uitkomsten hem of haar het beste uitkomen. Vaak beroept men zich dan op aanhangers die daarover in de meeste gevallen zelf niet gepubliceerd hebben, maar die er achter zouden staan. Wie er dan achter staan wordt vrijwel nooit gezegd. Er schuilt veelal een regionale, niet van eigendunk gespeende visie achter, om het anders te zeggen:
die aan een schijnbaar diep in de ondergrond begraven nationalistische uiting verwant is. De publikaties schijnen geregeld nog een doel te hebben: te vertellen dat de Friezen iets bijzonders zijn en dat de publikaties zijn bedoeld om aan een eenheid te herinneren die de Friezen ooit hadden, en dat, wat er van dat unieke Fries-zijn over is, te steunen in het huidige stadium van zijn bestaan. Om daarmee de gewone man die nog Fries spreekt en gebruikt, nooit te bereiken. Want de discussie wordt de laatste 20 à 30 jaar gevoerd door hoogstens een tiental specialisten, in publikaties die maar een zeer beperkte verspreiding hebben. Maar, hoe vat je nu de koe – of in dit geval het hele corpus van oude teksten bij de horens? In de afgelopen jaren heb ik daar al in enkele deel publikaties antwoord op gegeven. Dat was nog voor het moment dat ik de eigenlijke crux had gevonden, die de samenhang van het geheel van de teksten inclusief de zogenaamde “algemene” teksten beter uit de doeken deed. Die crux bleek ( bleken ) de 17 Keuren en de 24 Landrechten te zijn. Door de decreten van Focko Ukena kwam ik op de reden van het bestaan van die twee kernstukken, ze vloeiden voort uit die decreten. Ze waren de basis voor Focko Ukena's eenheidsstreven. Dat ze de basis waren van een Fries eenheidsstreven uit de elfde eeuw, of nog veel eerder was daarmee uitgesloten. Bovendien, zowel oorkondelijk als politiek is er vóór de dagen van Focko Ukena weinig reden voor hun bestaan te vinden. Al hebben sommige auteurs dat wel gedacht, maar dat berustte op een omkering van normen, zoals we nog zullen zien. In “Approaches”, pag 260, plaatst Meijering ook nog de “algemene aanname” dat de 17 Keuren en de 24 Landrechten hun oorsprong in Westerlauwers Friesland ( Fryslân) zouden hebben. We zullen nog zien dat ze beter “Omdollards” kunnen worden genoemd, of Dollard-Jadische stukken. Na de vondst van mij, dat Focko Ukena de “kernstukken” had geëntameerd, was het onderzoek in de door mij gezochte richting een mogelijkheid geworden. De elfde eeuwse drempel was als niet te nemen obstakel verwijderd en nu was ik vrij om de oorkonden onbevangen in chronologische volgorde te door te nemen. Het was door deze chronologische behandeling van oorkondelijke gegevens aan te geven welke plaats die groep van naar schatting 130 teksten van het corpus in de groep van enige duizenden oorkonden hadden. Want de keuren en landrechten blijken uiteindelijk maar een zesvoudige herhaling te zijn, die men ondanks gedane pogingen een “stemma” te construeren, gewoon af kan doen als varianten van elkaar. In dit verband kan men ook de prologen en de andere toevoegingen plaatsen. Van de enorme massa losse oorkondelijke teksten werden er uiteindelijk “maar” 130 stukken op de bijgeleverde schijf opgenomen, om te dienen als bewijsvoering, met vertaling en kommentaar wel 600 bladzijden tekst. In dezen verschilt deze studie van andere onderzoeken, er wordt niet in de eerste plaats verwezen naar bevindingen van andere auteurs, in een noten apparaat. Ik verwijs rechtstreeks naar de hele teksten in origineel vaak ook nog vertaald, of samengevat en becommentarieerd. Door mijn insteek, moet ik toegeven, had ik in feite andere wegen afgesloten. Van de teksten uit de Codexen werden er maar 12 stuks opgenomen, en daarnaast 8 andere stukken die O. Vries ook opnam in zijn “Asega is het Dingtijd?”. De ongeveer 110 andere stukken op de schijf werden uit allerlei bronnen bijeengebracht. In het oorkondendeel op de schijf, is in de kop van het stuk rechtsboven te zien aan welke bron het ontleend is. 3. Oorzaak: de verabsolutering van het Oud Fries. En dan blijkt in dit onderzoek het verschil met de voorgaande publikaties: die zijn tot nu uitgegaan van een verabsolutering van de Oude Friesche Wetten. Door de overleverings suggestie, meende men dat hierin vanaf het oudste moment alle Friese recht was genoteerd, en dat dat hoewel het, weer volgens diezelfde mening eeuwenlang moest zijn overgeschreven ook even zo lang ongewijzigd gegolden had. Daarnaast heeft men in andere teksten, oorkonden, onderhandelingen en acten alleen maar naar bewijs gezocht dat die oude rechten wel zouden bestaan. En dat vaak in teksten die als men de tekst zelf bekeek, ontkenden dat de Friezen zulke rechtsteksten hadden als de 17 keuren. Zo'n teneur werd dan in het geheel over het hoofd gezien. Uiteindelijk blijkt, dat deze Codexen zowel numeriek als inhoudelijk flink overschat werden en dat ze zoals nog zal blijken pas een later ontstaan politiek item waren of zijn geweest en de naam literatuur nauwelijks verdienen,
maar afhangen van een duidelijk politiek omlijnde periode, die van de Friese Anarchie, waar men ze nu juist liefst niet aan wilde verbinden. De tijd van de oude Friese wetten had men liever in een Arcadisch kader geplaatst, in dagen dat alles nog pais en vree was, op de Noormannen na, maar daar had men volgens de Keuren en Landrechten een elegante oplossing voor gevonden.
Hoofdstuk 2. AANLOOP. VERANTWOORDING; eerste uiteenzetting van de problemen. Aan de hand van historisch onderzoek. 1. Bespiegeling. Het opstellen van een geschiedenis, van de chronologie, die er de basis van moet zijn, is vaak een zaak van trial en error en een opeenstapeling van de resultaten van eerdere onderzoeken. Ik heb geprobeerd hierna vooral en op de eerste plaats gedateerde stukken te publiceren, sommige voor het eerst in dit kader geplaatst, dus bijna analecta, om zoveel mogelijk materiaal te krijgen om er de ongedateerde stukken uit de Codexen mee te vergelijken. Daartoe heb ik stukken uitgezocht die om een aantal redenen belangrijk leken, vaak met gegevens die niet tegelijkertijd in zo'n oude Friese tekst voorkomen, maar wel inzicht geven in de
staatkundige toestand van Friesland, of wat vrijwel hetzelfde is: de regeringsvorm, ofwel wie in die tekst belasting heffen en wie recht spreken. Andere teksten heb ik geselecteerd omdat ze iets zeggen over de muntomloop. Over de onderlinge tarieven, over kwaliteitsbepaling, over het op en neergaan van de waarde. Soms ook was er reden om stukken op te nemen, omdat ze over grenzen van zekere gebieden spreken, en over competenties, als dat al niet hetzelfde is; en die spreken van de bevoegdheden van de rechters. Zo zijn er ook nog vagere criteria geweest om stukken te selecteren, zo nodig te vertalen en van commentaar te voorzien, min of meer gevoelswerk in de trant van: hier staat iets dat misschien later nog van belang zal blijken te zijn. Wat men inde filologie het “fingerspitzen gefühl” noemt. En die keiuze bleek bij het beëindigen van het werk vaak ook nog te kloppen. Slechts enkele keuzes zijn er uiteindelijk weer uit verwijderd. 2. Geen sluitend betoog. Want ik ben er allerminst gerust op, dat wat de historici ons menen te moeten vertellen over de Friese geschiedenis wel een waardevrije lezing is en of wij wel zo tegen die lezing aan moeten kijken en of deze wel kan worden gestaafd door stukken en jaartallen uit de echte geschiedenis , als die tenminste bestaat. Maar in ieder geval een geschiedenis die de feiten chronologisch opsomt en daar een min of meer sluitend verhaal van maakt. Want veel paste er tot nu toe niet. Neem nu het voorbeeld dat Oebele Vries geeft- die ik overigens zeer waardeer, want hij heeft meer gedaan voor een betere lezing van de Friese geschiedenis dan alle dode en de meeste levende auteurs samen over het begin van de Friese Vrijheid samen. In “Het Heilige Roomse Rijk en de Friese vrijheid” (in aanhalingen afgekort als HHRR) gaat Vries er in de eerste twee hoofdstukjes zomaar, zonder vorm van bewijs van uit dat de keuren en landrechten de basis van het begrip de Friese Vrijheid zijn. Als we nu eens niet Friese vrijheid nemen, maar socialisme. Dan zien we al vrij lang voor de Franse revolutie ideeën opkomen die signaleren dat er een lagere klasse bestaat. In feite al bij Chretien de Troyes gesignaleerd in de 12 eeuw – in de Yvain of de ridder met de Leeuw. Maar armoede en machteloosheid werd pas door Marat tot politiek item verheven. Maar zonder de theorie vorming na de Franse revolutie, en de discussie tussen Bakoeninin en Marx zou er geen socialisme geweest zijn. Trouwens de opstand van de commune was nog zo slecht doordacht dat men pas daarna tot een theorie over de inrichting van de maatschappij is gekomen: Het Sowjet Experiment. Terug naar de Friese identiteit: we zullen die zich hier ook zien ontwikkelen. Maar tot een idee hoe men een Friese staat zou moeten inrichten is men nooit gekomen. Het is bij enige uit nood geboren regionale regelgeving gebleven. Voor Focko Ukena met zijn ideeën kwam, zijn alle oude landrechten van een bepaald type. Bij een delikt behoort een boete. Niet meer dan Lik – op – stuk bepalingen. Qua vorm zijn die oude landrechten wel aardig gelijk. Pas de 17 keuren en 24 landrechten wijken daarvan af. Die zijn meer voorwaarde scheppend voor een uitspraak en dat is voor die dagen een nieuw verschijnsel. De kleine rechtbanken in de afzonderlijke landschappen hadden een dergelijk niveau van abstractie nog niet kunnen bereiken. Ook de taal ontwikkeling maakt duidelijk dat de keuren en landrechten van jongere datum moeten zijn.In een bijl;age op schijf heb ik de stukken in tijdsvolgorde onder elkaar gezet, waaruit blijkt dat de zinnen steeds langer werden, ingewikkelder met als toppunt een artikel, niet eens het langste, uit de 17 keuren. Er is vrijwel nooit aangroei te constateren, wel is er een opeenvolging, een betere uitdrukkings vaardigheid in het Fries te zien. De 17 Keuren en 24 Landrechten zijn ook de basis van Focko Ukena's eigen streven. Min of meer, omdat het om een stuk of zes landjes gaat denk ik, dat ze daarom “Algemeen Fries” worden genoemd. Daar valt op af te dingen. In hetzelfde boek stelt hij dat er bijna dertig landjes geweest zijn, maar niet allemaal tegelijkertijd. Tellen we op het kaartje dat erbij gegeven wordt, dan zijn er zeker een twintig autonome Friese gebieden, die een rol hebben gespeeld. Om dan de stukken als keuren en landrechten “Algemeen Fries” te noemen gaat me wat te ver, want uiteindelijk zijn ze maar overgeleverd uit Riustringen, Hunsingoo, Emsgoo en Fivelingo. De tekst uit Oostergoo/Westergoo is daar duidelijk een latere aanpassing van. De uitgetypte tekst in het document 1427delandrechten-24ca valt te zien dat de tekst uit dit Fryslân sterk uitgebreid is, in enkele gevallen meer dan 30% maar geregeld meer dan 10%; slechts enkele keuren bleven vrij van ingrepen, toevoegingen zijn zichtbaar gemaakt door onderstreping. Er is ook een toevoeging te vinden, die een verandering van betaalmiddelen betreft. Het is niet aannemelijk dat dit het basisstuk
is geweest en dat alle stukken uit de aparte landschappen op grond van eigen criteria telkens dezelfde zinnen zouden hebben weggelaten. Hoe afslanking van een tekst in zijn werk gaat is te zien aan de Keuren in de tweede Emsgoër Codex. Daarnaast zijn er van het stuk meer en latere versies elders, ook buiten Friesland genoteerd, maar het verklaart niet het niet aanwezig zijn in minstens 20 van de dertig Friese landschappen. Het is dan ook wel een heel breedwerpige opmerking om te beweren dat ze algemeen Fries zijn. Dat is niet de fout van Vries, maar hij volgt hier wel zonder verdere uitdieping een aanname, waarvoor door geen van de auteurs voor hem meer dan een suggestie is geleverd. W. Ehbrecht geeft in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden deel 2 een zelfde verhaal. 3. Ligging vanouds; geen eenheid. Deze aanname van een zekere eenheid gaat terug op een voorliggend begrip, namelijk dat er een Friesland als staat heeft bestaan, vanaf de Oude Rijn en mogelijk van het Zwin bij Brugge tot aan de Weser met zelfs tot over de Weser. Hoe groot was Friesland bijvoorbeeld onder Radboud (Redbad)? Via de opgave van de regio waar deze oorlog voerde, komt men terecht in het gebied, dat direkt boven de Oude Rijn lag. Al eerder was Frisia Citerior, direkt ten zuiden van de Oude Rijn gelegen, door de Franken opgeslokt. De alleen van munten bekende Audulfus schijnt zich daar geweerd te hebben als aanvoerder van de Friezen, waartoe hij zeker behoorde, hij noemt zich Audulfus Frisius. Er schijnt een oorlog – mogelijk meerdere oorlogen- geweest te zijn over het beheersen van de monden van de Rijn, en wie de meeste profijten van de handel zou hebben. Frankrijk trachtte dit door veroveringen te verwerven, ten koste van, van wie eigenlijk? Retorisch kan men vragen: kwam men Audulfus te hulp, kwam men Radboud te hulp? Waren dat die mensen die aan de Weser woonden, of in Wangerland, of Westergoo? Er zijn geen aanwijzingen dat het bedreigde gebied, tussen de Rijn en het IJ hulp heeft gekregen van de andere Friese gebieden over de oude Rijn, de Reker, de Semesfallen oftewel het Zuid Schinkel -dat eerder het Sincfal uit de Lex Frisionum is, dan dat bij Brugge -kwam er geen hulp van over de Lauwers, over de Eems, van achter de Jade tot aan de Weser? Het is niet waarschijnlijk dat die gebieden toen al te hulp zijn gesneld. En bovendien hoe groot was de eenheid van dat Friesland, dat door de rijksdelingen in stukken werd gehakt en aan de zonen van Lodewijk de Vrome werd gegeven? Ook daar merken we niets van eenheid. Wel merken we, dat oostelijk van de Eems een opstand is geweest die geleid werd door Unno en Eilrad, personen waar verder weinig over bekend is. Maar alweer, de anderen snellen niet te hulp, de opstand wordt snel onderdrukt. Kan het zo zijn dat de keuren en landrechten als algemeen Friese stukken hier aan refereren, of kan het zijn dat ze al dan niet vermeerderd, zijn overgeleverd uit de tijd van het Friese Koninkrijk? Uit de teksten valt het niet te halen. Weinig vaste punten dus voor iets algemeen Fries, wat het ook moge voorstellen. Bovendien, indien zo'n stuk uit die periode zou stammen, tussen 700 en 1200 of later, dan zou er iets bekend moeten zijn over het bijeenkomen van de landschappen om zulke eisen op te stellen, zo niet deze eisen aan te nemen om een zekere onafhankelijkheid te stipuleren ten opzichte van..... van, ja, wie? Niettemin zijn de keuren en de landrechten de premisse van de dissertatie van O. Vries, waaruit volgens hem alle aanspraken van Friese zijde tegen de vreemde heren uit later dagen, zo rond 1300 en later, zijn voortgekomen. De bedoelde vaste punten, toon ik hier na aan, blijken zo vast niet te zijn, en in feite is het Friese Meer eerder een ondiep poeltje een waterplas op een weg, waar de wind geen vat op heeft. Laten we eerst die twijfel verwoorden voor we op zoek naar vastigheid gaan. 4. Twijfel; Lex Frisionum. We hebben intussen al teruggegrepen tot in de tijd van Willibrord, Bonifatius en Karel de Grote. En dat is toch een heel andere eeuw, dat is de eeuw waarmee de opstelling van de Lex Frisionum traditioneel wordt verbonden. En op zich heeft dat stuk ook weer niets van de Keuren en Landrechten in zich. Er is geen enkele verwantschap aan te tonen. Want wat bewijst nu dat het stuk uit de tijd van Karel de Grote zou stammen? In feite niets. De verbinding met Einhards uitspraak dat Karel de Grote de wetten van de (door hem) overwonnen volken liet optekenen, wordt graag met de Lex in verband gebracht. Maar de Lex heeft in zijn voorkomen niets van een keizerlijk stuk. Maar ook de vele tientallen analyses die er op los gelaten zijn, missen allemaal één aspect: het numismatische aspect. Ook voor de periode erna, waar ik me voornamelijk mee heb bezig gehouden is de numismatiek de factor die het meeste inzicht biedt. Wat te wijten is aan het feit, dat de meeste
auteurs hierover geen enkele methodische approach tot de Lex hebben gehad, en slechts van eigen veronderstellingen uitgingen. In een aantal gevallen lijkt het zelfs dat men de gegevens uit de tekst negeert. In het hoofddeel van het stuk bijvoorbeeld, het Corpus, is een andere numismatische toestand aanwezig dan in de toevoeging of Additio. Goed geanalyseerd blijkt de muntomloop in het Corpus te onderscheiden in drie verschillende munteenheden. Een over het Vlie, een tussen Vlie en Lauwers en een over de Lauwers. Namelijk een verhouding van 2 ½ tegen 3, ten opzichte van een oudere of eerder algemene standaardmunt. De Additio geeft een verhouding over het hele gebied, van 2 stuks nieuwe munt tegen een oude penning, solidus genaamd. Die mogelijk dezelfde standaardmunt is als in het Corpus. Er is dus tussen de tijd dat het corpus werd opgetekend en de Additio telkens opnieuw aangevuld, wat aantoont dat er wel degelijk een muntontwikkeling is geweest. (En dan zijn er nog van die over hun bril heen loerende geleerden geweest, die durfden beweren dat de Lex nooit gefunctioneerd heeft en dat het bij een voorstel en een uiteraard ook voorstel tot een verbetering gebleven is!) Iets wat de laatste grote studie, die van H. Siems, over het onderwerp zonder meer herhaalt. Voor zijn studie, de titel zegt het al, maar ook voor velen voor hem was het belangrijker wat anderen over de Lex hadden gezegd, dan wat er uit de Lex zelf viel te lezen. Ja dan kun je als degene die de problemen samenvat eigenlijk ook niet anders meer. Wat dan, ik herhaal het dan maar weer, het gebrek is van een kritische benadering of het gebrek aan een methode om dergelijke stukken te bestuderen.[ Litt: J. Post, Lex Frisionum.] Wie niet kan constateren dat de Lex zulk een ontwikkeling tentoonspreidt, kan zich in veel bijzaken verliezen. In de verhouding van de boetes, in de tijdsverhoudingen en in de muntomloop die ten tijde van Karel de Grote de gangbare en voorgeschrevene was. Die zag er eenvoudig uit. Basis van betalen was de al onder zijn Pepijn ingevoerde denario, waarvan er 240 in een pond zilver gingen, of er uit werden geslagen. Tijdens de regering van Karel de Grote zijn deze penningen van waarde, mogelijk ook van gewicht veranderd. Eerst waren ze 36 tegen een "andere munt" waard, later 40, een devaluatie van pakweg 10 %. Als de Lex hiervan zou spreken, dan hadden we zeker bewijs in handen dat de wet Karolingisch zou zijn. Deze verhouding komen we niet tegen. Kun je nu veronderstellen dat voordat Karel Friesland tot de Lauwers onder zijn gezag had, er in Friesland een eigen specifieke muntomloop was? Dat is uit vondsten en opgravingen niet bekend. Het gebrek aan zulke vondsten in de bedoelde stratificatie ontkent zo'n stelling met zoveel woorden. Dus zit je met de verhoudingen van 2 ½ tegen 3 en 2 tegen een andere munt op een dood spoor. Die oudste munt werd trouwens "solidus " genoemd, maar de vraag blijft of dat de solidus is, die rond 580 voor het laatst werd gesignaleerd in de stukken. Daarna had men de triëntes, eveneens een gouden munt, de triens, met 1/3 van de waarde van de solidus. De waarde van de denarii tegen de triens ligt in die tijd tussen de 13 en de 14, afhankelijk van de tijd voor en na de revaluatie van de denario. Dat “tarief” missen we in de Lex Frisionum en dat is duidelijk anders dan in de Lex staat. Daarom moet de Karolingische herkomst, wil men werkelijk een onderzoek beginnen, betwijfeld worden. Er is ook het praktische probleem, dat als een wetstekst genoteerd wordt, deze toepasbaar is, ook móét zijn, op de gangbare muntomloop. Ik zal dit probleem hierna voor de 17 keuren nog een keer tegen het licht houden, en de oude visies over de ouderdom via een proefopstelling te vergelijken met de oorkonden uit de tijd waar men van meent dat die Codexen heten of heetten af te stammen. Want deze twee stukken komen in hun oudste vorm maar in een klein aantal verzamelingen voor, uit de al genoemde landschappen. Het heeft immers geen zin om een strafbepaling op te nemen in een munt die niet meer gangbaar is, tenzij men zoals later in de veertiende eeuw, de omwisselbaarheid van de munt in zilver oftewel in stuivers erbij vermeldt. Maar dat doet men dan toch alleen maar in een tijd van grote politieke en vaak ook existentiële onzekerheid. Zoals bijvoorbeeld in de 15e eeuw. De Lex spreekt niet in Karolingische geldelijke verhoudingen, want die was eenduidig : één op één en ook de munten langs de kust waren uit diezelfde Frankische ateliers met de handel meegekomen. Blijft staan: de eenduidigheid. Overal in het Franse rijk werden dezelfde munten geslagen. Hoe moet dan de territoriale indeling verklaard worden, die met zoveel woorden zegt dat er over het Vlie met andere – let wel plaatselijke of regionale munten- wordt betaald. Wat overigens voor het gebied tussen Vlie en Lauwers en het gebied over Lauwers ook het geval is. Blijft nog over een uitwijkmogelijkheid naar de sceatta's. Maar ook die pretendeerden in
hun circulatiegebied, een eenduidig betaalmiddel te zijn. Ondanks de verslechtering van de zilverinhoud bleven ze per slag , dus uiterlijk dezelfde waarde suggereren. En over wisseltarieven tussen Denario en Sceatta, valt niet meer te zeggen, dan dat die in de tijd niet gegeven zijn. Indien men zou gaan rekenen kan het ideële zilvergehalte maar enkele tienden van grammen schelen ten opzichte van de Denario, waarmee men ook niet op de in de Lex geschetste verhoudingen uitkomt. Men zal dus andere wegen moeten zoeken en in andere tijden om de muntomloop met de gebieden en waarden te laten overeenkomen. Wat wil zeggen dat vrijwel alle onderzoeken naar de munten op dood spoor zitten. Zelf Siems voelde dit al toen hij stelde: "als we nu maar wisten, wat er met deze muntverhoudingen werd bedoeld, dan waren we ook beter in staat om de Lex Frisionum te dateren. Zie ook “Fries naar naam en faam”, pagina's 58 tot 61. [ zie doc. naamenfaaammuntb op de schijf.] In ieder geval de Lex Frisionum legitimeert zichzelf niet. We komen dit later begin 14e eeuw ook weer tegen in de vroegste boetetaksen in Fryslân. Die legitimeren zichzelf evenmin, en ook de latere boetetaksen doen dat niet. Het is alsof er een onderliggend stuk heeft bestaan dat die legitimatie niet noodzakelijk maakte. Omdat het op den lange duur zoiets als een gewoonterecht was geworden. 5. Keuren, basis of gevolg? Dus als de Keuren en Landrechten niet de basis zijn van alle andere typisch Friese wetgeving, maar het gevolg ervan en wanneer de Lex Frisionum ondanks vele pogingen nog geen spoor van bewijs heeft opgeleverd, dat ze ook maar iets met Karel de Grote te maken heeft, dan is de basis van veel zaken wel aan de tegenwoordige geschiedschrijving ontnomen. Er zal een nieuw begin moeten worden gemaakt. Maar hoe? Door alle stukken betrekkelijk het gebied en de periode opnieuw op een rij te zetten en tussen de gedateerde stukken op grond van gelijktijdige en gelijksoortige begrippen een zekere congruentie in tijd en plaats te geven om de niet gedateerde stukken "ein zu reihen" in het geheel van wel gedateerde stukken. a. Een taalstrijd? We zijn hiervoor langs een paar begrippen gekomen, namelijk dat de geschiedenis van Friesland tot een geschiedenis van de taal, zelfs een taalstrijd is geweest. Maar uit welke mentaliteit die is voortgekomen, is nooit met zoveel woorden gezegd. Want is geschiedenis niet vooral een lijn uitzetten via jaartallen, is geschiedenis niet vooral een opeenvolging van oorkonden? Behalve in het werk van Oebele Vries vind ik daar weinig van terug. Tot nu toe is de meeste geschiedschrijving voortgekomen uit een heel beperkt aantal geschriften, waarin een klein aantal Friese landschappen hun rechtsteksten hebben verzameld. Op minder dan een tiental van die Codexen, zijn de meest zwaarwegende conclusies zijn gegrondvest. Namelijk dat de Friezen al in de elfde eeuw deze kernstukken zouden hebben geschreven. Waarchijnlijker is dat de ontwakende belangstelling voor de Friese geschiedenis en met de voorzet van Von Richthofen als begin, deze stukken verklankten wat men zo graag zag. Friesland onafhanlelijk, vrij en met een soort wetgeving die naar het leek zijn weerga niet had! Een aantal recente onderzoeken heeft daar al wat afgeknabbeld, volledige erkenning dat het schrijven in het Fries begin dertiende eeuw pas voor het eerst in Friesland opkwam, wordt vanuit de conservatieve Frisistyk van harte bestreden. De conclusie aan het eind van dit boek is nog radicaler: er werd pas in het begin van de 14e eeuw voor het eerst in het Fries geschreven. Dat komt omdat deze conservatieven zich maar op dat beperkte aantal bronnen baseren, de al genoemde Codexen en de daarin staande wets- en rechtsteksten. Daarnaast lijkt het wel of ze nooit een oorkonde hebben gezien, ter vergelijking en om te zien of deze nu wel of niet bij hun veronderstellingen pasten, die zij uit de Codexen hebben opgedaan, desnoods in navolging van, of in tegenspraak met derden, die de zaak eerder al "onderzochten". Tegen dit soort mono-disciplinair onderzoek kan men, meen ik, terecht appelleren. Ik heb daarom een schijf bijgevoegd met vergelijkende en soms radicaal tegen de gangbare veronderstellingen in gaan toegevoegd. En dat al door tijdgenoten beschreven werd. Maar dat heeft de hedendaagse onderzoekers niet geholpen. Men leze er maar over na wat de oude Friese Encyclopedie zegt bij de, na de Lex Frisionum, als alleroudst verwachte stukken, de 17 keuren, de 24 landrechten en het Schoutenrecht. Of kijk bij het voorwoord van de uitgegeven Codexen in de Buma Ebel serie. De Codexen zouden stukken
bevatten van de elfde tot de veertiende eeuw. Of dat wel zo is zullen we nog zien. b. Een tegenonderzoek. Wie echter mijn deelpublikaties die aan de verder uitgebreide synthese van die verslagen voorafgaan heeft gezien of gelezen: Nova Terra, Lyts Ramt, Umme des Willen, en Provisorische Catalogus van Friese munten, kan weten dat er ander en meer vergelijkingsmateriaal is. Materiaal dat, wat zou men ook anders verwachten, niet uitvalt ten voordele van de gestandaardiseerde meningen in De Buma-Ebel serie en de Fryske Encyclopedie. Want, wat meent men daar in die stukken te zien ? Dat er delen van zinnen, hele zinnen en soms zelfs complete keuren zijn toegevoegd aan de stukken. Die zouden dan toch ook op te sporen zijn in syntactische zin, bijvoorbeeld als bijzin of tussenwerpsel. In andere stukken worden zulke zinnen zelfs voorafgegaan door een zin met daarin het woordje "nu". Zie bijlagen op schijf. In de 17 Keuren en 24 Landrechten is er geen spoor van te vinden. Het blijkt ook niet dat er nieuwe begrippen in de stukken zijn opgenomen. Dat zouden historische zaken kunnen zijn, maar het blijken meestal pseudo historische zaken te zijn aan de toenmalige literatuur ontleend, die eigenlijk alleen voor de ideologie van belang waren. Die verschijnselen komen dan ook nog in een bepaalde volgorde voor. De oudste stukken kennen bijvoorbeeld Karel de Grote niet. Maar als hij dan voorkomt, wordt hij in de vroegste toevoegingen Heer [Domino] Karel [Carolo] genoemd. In een later stadium blijkt hij koning te zijn en wordt zijn relatie met de zittende Duitse keizers benadrukt, die hun navolger en veelal ook zijn erfgenaam zijn, waarbij stilzwijgend een afstamming van hem wordt aangenomen. Wat in rechtstreekse lijn in de verste verte niet klopt. Men moet toevallig wel weten wat voor begrippen en beschrijvingen er in welke periode bij plegen te komen. Door deze toevoegingen te kennen en die in de stukken op te sporen, kan men een volgorde constateren. Een volgorde, die men met de gangbare filologische methode, die zich slechts op woorduitleg verklaring en -voorkomen richt, niet duidelijk kan maken. Een dergelijke methode is in hoge mate ongeijkt. 6. De numismatiek Er is nog een manier om de volgorde te zichtbaar te maken. Dat is de numismatiek. Het is bekend dat de veranderingen in de muntomloop snel kunnen gaan en duidelijk te constateren zijn. Hetgeen bijvoorbeeld te zien is aan twee versies van de Fivelgoër keuren. De ene te vinden in de Hunsinger Codex, de andere in het Humsterlandse rechtsboek. (Codex Humercensis). De uitspraken in de beide wetsteksten zijn vrijwel gelijk. Het enige echte verschil wordt door de munten gemaakt. De overigens Latijnse -Fivelgoër Keuren rekenen in ponden, meestal een veelvoud van honderd voor de boetes en zoengelden. In de Humsterlandse versie van de Fivelgoër keuren, wordt gerekend in marken en in getallen onder de twintig. Dit begrip mark is een zwaar wegend criterium evenals het kleine aantal munten. De ponden zijn de kleine muntjes die voor 1247 voorkwamen. De Marken zijn de uit Engeland door handel binnengekomen Sterlingen. We bezitten dus van deze zelfde tekst twee versies, waarvan de eerste versie al binnen tien jaar herzien moest worden, omdat de betaalmiddelen totaal veranderd waren. Dit is voor nog meer stukken het geval. Wie dus kritisch op de teksten is, ziet dat bij elke muntverandering de tekst in principe opnieuw geschreven moet worden, wil ze toepasbaar- in feite ook rechtsgeldig- blijven. Wie dus nu denkt dat ik weer terug kom op het door de eerdere en ook de tegenwoordige onderzoekers uit den treure herhaalde litanie terug kom, de keuren en landrechten, heeft gelijk. Die zijn al tientallen keren uitgegeven en bekommentarieerd, besproken en tot mythische proporties opgeblazen. Ik heb altijd betwist, dat die stukken elfde eeuws kúnnen zijn. Er zouden in dat geval evenveel versies van deze stukken moeten hebben bestaan als er muntwisselingen zijn geweest. Die muntwisseling vindt men juist in de opeenvolgende stukken. Alleen die opeenvolging had en heeft men nog niet geconstateerd. Daarvoor moest er eerst een Fries muntboekje komen. In een van de dateringspogingen van de vroegste auteurs wordt zelfs gezegd, dat, aangezien de gebruikte muntbenamingen duister zijn, de ouderdom van het stuk wel (?) elfde eeuws moest zijn. Dit met een verwijzing naar Hugo Jaekel, die aan de wieg staat van deze niet op de muntomloop gebaseerde dateringen. 7. Aangroei? Meerdere auteurs, hebben een aangroei theorie omhelsd om aan te tonen dat de 17 keuren en 24
landrechten al sinds de elfde eeuw zouden zijn overgeleverd, maar geen van hen heeft ook maar een poging gedaan om één toevoeging aan te wijzen. De aangroei theorie is in deze stukken bij zinskundige ontleding nauwelijks terug te vinden. Want als dat zo was, zou het stuk bij een muntverandering opnieuw moeten worden geschreven, zoals in het geval van het Humsterlandse exemplaar van het oude Fivelgoër landrecht bleek. Zoals ik het ook in “Nova Terra” heb beschreven en zoals ik het voor andere landschappen nog zal aantonen, dat stukken elkaar opvolgden, dan hadden er tientallen versies van deze stukken moeten bestaan.[ Zie op schijf :1428zinsstructuur] Die achtereenvolgende muntfases zouden dan in de kernteksten stuk voor stuk herkenbaar moeten zijn. Evenwel de oudst geschatte versie van de 17 Keuren en 24 Landrechten heeft dezelfde munten als de jongste versie. Er moet ergens een kardinale denkfout zijn gemaakt. Men ging van de veronderstelling uit, dat er stukken in die Codexen verzameld zouden zijn, met oeroude munten. Dan zouden er in enkele van die landenversies een aantal oudere stukken “er uit gegooid moeten zijn”, en daarvan zou er dan zeker wel ergens één het overleefd hebben. Maar aan de munten in de Codexen te zien is deze optie niet prijswinnend. Er staan in de Keuren en Landrechten juist veel latere, lees jongere munten, dan die door de Frisitiek graag wenst. Er zijn daarentegen geen vroegere, wel later aangepaste stukken van de keuren en landrechten, wat ook zegt dat als deze stukken zolang waren meegegaan, ze ook in oudere numismatische tijden waren “ge-updated”. Daarmee komen we terug op de Codexen: het is meer dan waarschijnlijk, dat, als we het vergelijkings-materiaal dat buiten deze boeken in oorkonden staat, meenemen, dat het merendeels teksten zijn, die uit de dertig jaar stammen die aan het opstellen van de Codexen voorafgaan. Daarnaast is er een kleiner en ouder groepje uit de periode van ca 1250 tot 1317. Uit de tussenliggende periode, praktisch de hele 14e eeuw, zijn geen teksten in de Codexen aanwezig. In de vorm waarin ze bestaan, zijn ze meer de bekroning van een bepaalde rechtstoestand, dan dat ze er de basis van zijn. Het is juist die basis waar de Friese onderzoekers door begeesterd raakten. Men zag in de keuren en landrechten een manifest. De tekst was uit een bepaalde gedachtensfeer ontstaan, die de eerste onderzoekers na Von Richthofen en zijn leerlingen zo zeer aansprak. De keuren waren niet zomaar wat los aan elkaar hangende voorschriften, men zag er een uiting van eigenheid in, die de Friese beweging zo ongeveer sinds de jaren 20 van de twintigste eeuw zo sterk nodig had. En nog wel zes exemplaren die hetzelfde verkondigden, daar was blijkbaar bij de opstelling over nagedacht! Dat was voor hen duidelijk geen amateurisme. Dat was een totaalconcept. Alleen de hand van de meester van dit concept miste men. De keuren zelf geven die naam ook niet. Maar als de “restitutie keur” even nader wordt bekeken dan zou men zich ondertussen wel moeten hebben af gevraagd wie dat zou moeten uitvoeren. Dat is keur negen, die spreekt van de vrije waterwegen en overvallen op een van die “straten”. Wie zou de Bisschop en wie zou de keizer aansprakelijk stellen voor schade die aan handel van Friezen was toegebracht? Wie betaalde de eventueel geleden schade terug, en uit welk potje? En wat is de keizer in die zelfde keur in wiens naam belasting wordt geheven? Gaat dat naar de echte Keizer, of wordt de vrijheid bedoeld die de Friezen meenden te genieten al sedert Karel de grote. Zo ja, dan komt als enige uitvoerder Focko Ukena zelf in aanmerking als opperhoofd van deze zes landen-met-codex. Zijn relatie met de bisschop van Munster is trouwens uit oorkonden bekend. Op zeker moment is hij zelfs naar Munster gevlucht, waar hij hartelijk werd ontvangen, en van waaruit hij zich toen de tijd wat rustiger was geworden weer heen ging, met steun van diezelfde bisschop. Maar dat de rechtbanken ook maar iets te zegen zouden hebben bij de bestedingen van de te heffen belastingen,wordt niet in de keuren en landrechten genoemd. In zoverre hebben de vroege Friese historici toch iets gemist. Wie dus de aangroei theorie aanhangt, verwerpt m.i. de drijfveer die van de keuren als stuk uitgaat. Die gespletenheid zien de onderzoekers zelf niet. En zoals zo vaak, zoals hierna nog meerdere malen zal blijken, is een theorie is gauw verzonnen, maar bewijzen voor die ingevingen worden praktisch nooit gegeven. En als die wel te berde worden gebracht dan worden ze met plezier en zonder enige zorgvuldigheid in de verkeerde eeuw geplaatst. Oorzaak en gevolg zijn bij de bestaande dateringspogingen maar slecht doordacht. 8. Altijd weer Holland. Er is nog een aspect aan de Friese vrijheid waar aandacht aan moet worden besteed. Dat zijn de
onderhandelingen van de Friezen met hun belagers. Voornamelijk de graven van Holland, die zich of ze Friesland nu bezet hadden of niet, Heer van Friesland noemden. Waarmee niet alleen het door Holland beheerste West Friesland werd bedoeld, sinds de verovering, maar ook het gebied oostelijk van het Vlie, dat dan ook Oest Vrieslandt werd genoemd. Want eerlijk gezegd, enkele malen is het gebied aan de overzijde van de Zuiderzee, vanuit Holland gezien, een of twee jaar bezet geweest, maar door waarschijnlijk ongeorganiseerde onwil en guerilla-achtige aktiviteiten van de Friese zijde hebben de Hollanders het nooit lang uitgehouden. Het doet min of meer denken aan een vroege vorm van de Viet-min en de Vietnam oorlog. Er waren altijd te weinig bezetters om de bevolking in toom te houden, in feite had Friesland toen een bezettingsmacht van één op één moeten hebben om de bevolking in toom te houden. Dus na de isolatie van de laatste resten van de bezetters, vaak in Staveren, als het laatste Hollandse steunpunt, moet er weer onderhandeld worden. Het eerste stuk daarover, in 1310 begint met: Reconciliatio: verzoening. Tussen de Friezen en de Hollanders wel te verstaan. De Friezen doen daar heel wat references in de richting van de Hollandse graaf. Voor het eerst stellen de Friezen ook een politieke eis: ze willen de rechten erkend hebben die Willem II als opvolger van Heer Karel (dat is dus Karel de Grote) heeft gegeven. Zodra ze dat stuk hebben zijn ze als Friezen, denken ze, spekkoper. Want dan hebben ze hun vrijheid bevochten aan de onderhandelingstafel en kunnen ze hun eigen Friese rechtsinstituties en vorm van berechting aanhouden. Lees hierbij dat alle boetes en belastingen in Friesland zullen blijven en aan de eigen mensen (nou ja...) ten goede komen. Op een vastgesteld bedrag aan tribuut na. Maar er zit in die oorkonde een instinker. Er staat: “ ... rechten, ..... voor zover zij die kunnen bewijzen......” en dat was en is nu het probleem. Het is niet bekend, noch duidelijk dat de Friezen in de daaropvolgende jaren met het bedoelde stuk op de proppen zijn gekomen. Het is ook niet bekend of er over deze zaak onderhandelingsrondes, of dagvaarten geweest zijn. Tien jaar later in 1323 komen de Friezen zelf met iets heel nieuws: de Upstalboom. Op dit ietwat oudere idee baseren zij nu hun vrijheidsstreven. Men mag er dus van uit gaan dat het niet gelukt is dit Akense stuk te vinden. Want daar was de eis op gebaseerd: de mythe van Karel de Grote was inmiddels zo ver verbreid, dat meerdere steden en gebieden Karel zagen als degene die hun een aantal rechten zou hebben gegeven. De Frisitiek gaat er van uit dat de Friezen in 1248 inderdaad zulke privileges hebben gekregen, maar het verslag van Magister Emo die daar aan het eind van het beleg van Aken aanwezig was, weet zeer zeker dat de Friezen dit niet kreeg. Elders heb er op gewezen dat er een groot verschil is met wat de Akenaren wel kregen en wat de Friezen nu juist niet kregen, niet volgens een oorkonde maar volgens het verslag van Emo als ooggetuige. Ik zal er later verder op in gaan. De stad Aken kreeg een bevestiging van het Karelsrecht, drie weken nadat de Friezen waren vertrokken, terwijl de Friezen dank, privileges (meervouden vaag) en eerbewijzen, (even vaag) kregen, maar geen woord over Karel de Grote en zijn vermeende schenking. Niettemin blijkt er in 1319 een of exemplaar van “een” Karelsrecht in de Hollandse Kanselarij te zijn geweest (gefabriekt), dat de Friezen niet kenden, want anders was de Upstalboom niet nodig geweest. Met de Upstalboom hebben de Oest Vriezen blijkbaar een plan van de Hollandse graaf en zijn raad of zijn kanselarij de pas afgesneden. In Holland heeft men toen juist met het Karelsrecht een soort fuik willen construeren, waarvan men verwachtte dat de Friezen er argeloos in zouden zwemmen. Maar blijkbaar is er tussen 1319 en 1323 geen gelegenheid aan de Hollandse zijde geweest om de Friezen te provoceren, zodat ze dit stuk NIET onder ogen hebben gekregen, om opnieuw een verzoening te bewerkstelligen, als in 1310. Zonder voorwaarden, waarbij het meest vooraanstaande deel van de kopstukken in Friesland ridder zou kunnen worden, met het doel deze nieuwe stand op de Hollandse zijde te krijgen, om de aansluiting bij Holland praktisch geruisloos plaats te laten vinden. 9. Onderhandelingen. In later dagen blijft het onderhandelen. Na 1345 onderbroken door een bestand tot 1368. Dat er ook in 1358 een onderhandelingsronde met Albrecht is geweest, is tot nu toe nog niet in de geschiedschrijving ingepast. Het blijft vervolgens stil tot 1368, wanneer de Friezen worden opgeroepen voor een dagvaart. Die onderhandelingen mislukken en het verslag vindt men in het Register Oest Vrieslandt”. Daarna wordt telkens voor korte tijden van een jaar telkens een wankele vrede in stand gehouden, voornamelijk van Hollandse zijde, tot aan 1398, wanneer Albrecht van
Beieren van Ruwaard tot Graaf gepromoveerd de oorlog begint. In eerste instantie geven de Friezen zich in 1398 wel over, maar wanneer Albrecht met steeds meer eisen en steeds langere verdragsteksten komt, is het de Friezen gauw te veel en hebben de Hollanders en hun Friese medestanders uit de hogere matschappelijke geldingen geen poot én geen gebied om op te staan. In 1367 en 1368 was er onderhandeld op dagvaarten in verschillende Hollandse steden, waarbij voor tien, twintig zelfs voor vijftig personen vrijgeleide werd gegeven. Helaas missen we de namen van deze onderhandelaars, zodat de stukken die er eventueel zijn, zonder datum en ook zonder zonder ondertekening zijn. Een goed voorbeeld van zulke onderhandelingen is bewaard gebleven zoals die, die de Friezen onder leiding van de Hanse gehouden werden. De hele zaak in 1406 en 1407 werd genoteerd door de Hamburgse burgemeester Buxtehude. Hij noemt dit in zijn lange verslag, de voorstellen van de Hollandse Graaf, Albrecht is inmiddels opgevolgd door Willem van Beieren- en de voorstellen van Friese zijde. Het Friese stuk is daarbij bijzonder van vorm: de eerste tien, twaalf artikelen zijn regelrecht voorstellen of eisen. Het daaropvolgende tekstdeel, niet van de eerste artikelen gescheiden, is in enkele gevallen hetzelfde met een nadere precisering. In andere gevallen, lijken het gevolgen van een van die eisen te zijn, die dan geheel losstaand wordt behandeld.[zie document: 1407Buxtehude] 10. Voorloper of samenvatting? Het moet worden gezegd, de tien, twaalf artikelen zijn die in het stuk van Meynard Buxtehude worden genoemd, sprekend de 17 keuren en de 24 landrechten in het klein- een deel van de punten lijkt inderdaad op elkaar. Is dit dan de voorloper van de zo zeer aanbeden Friese Vrijheidswet, of is het een samenvatting ervan? Dat laatste kan niet kloppen vanwege de toch wel wat eenvoudiger vorm. Maar voorloper, verdient een zekere overweging, temeer daar we een in het Latijn geschreven vorm van de "17 en 24" hebben die blijkbaar uit het Fries vertaald is. Want daar is het begrip "artikel" wat in het Fries altijd als "keur" wordt omschreven gewoon "petititio", voorstel of verzoek; eventueel eis. Dit woord kunnen we ook in het door Buxtehude opgemaakte protocol lezen.[ Zie doc. op schijf: 1407Buxtehude]. Aangezien we geen eerdere beroepen op de Keuren en Landrechten kunnen opmerken in de geschriften, dan in de Codexen zelf, zouden de keuren en landrechten in de vorm waarin ze zijn overgeleverd na 1407 tot stand moeten zijn gekomen. Al was ik in “Umme des willen...” al op de dag en datum van 24 april 1427- terecht gekomen. Een overweging die ik toch maar even meen te moeten melden, omdat onderzoek soms met horten en stoten gaat. Want soms sta je al voor de goede oplossing, terwijl je dat vanwege wat je altijd geleerd is, niet kunt geloven. Er werd overigens 40 jaar daarvoor al over enkele losse voorlopers van artikelen onderhandeld., zoals Algra terecht opmerkte, maar één keur is nog geen compleet stuk. Maar hij ging nog uit van de stelling dat keuren en landrechten al enige eeuwen circuleerden, dus is zijn idee wel te verklaren, hoewel die onjuist blijkt. Nu we de vorm van de dagvaartstukken, zoals die door Buxtehude genotuleerd zijn, kennen, zou het gezien de vorm en de inhoud niemand meer hoeven te verbazen dat de kernstukken in de Codexen inderdaad de jongste zijn. Van de andere stukken dateren de meeste uit de halve eeuw voordat de teksten in de Codexen uit alle hoeken seculiere en kloosterarchieven bijeen werden gebracht. Terwijl echt oude stukken er maar sporadisch in staan. Het moeten gezien de aard van de stukken en de per stuk verschillende muntbenamingen wel aan de keuren en landrechten vooraf gaande stukken zijn. Deze onderlinge verschillen van de genoteerde munten in de Codexen wettigt ook het vermoeden dat het zelf ook verzamelingen zijn, en niet van eeuwen her overgeleverde boekwerken. Die volgens de theorie dan ook nog door particulieren besteld zouden zijn geweest. Welke particuliere rechtskundige had er behoefte aan oudere stukken dan de geldende? Theoretici over de ouderdom scheppen hier nog meer verwarring. De eerste auteurs dachten dat vanwege de duistere muntbenamingen, dat de teksten oeroud moesten zijn. Zonder dit idee op zij te zetten, komt men nu dan in discussies aan met het feit dat deze munten aanpassingen zijn aan een nieuwere praktijk. Deze redenering is onlogisch: waarom zou men in nieuwere versies van het stuk de munten juist gelijk houden aan de oudste versie? Als we het in dit geval over een auto zouden hebben, zijn dan de wielen van hout gebleven, en is de carrosserie nieuw, of is het koetswerk oud en zijn de wielen vernieuwd? Degenen net wie ik er over heb gediscussieerd blijven hartstochtelijk bij de aanpassingstheorie maar er worden geen aanpassingen genoemd en in de door mij als model
gebruikte Keur in het 1428zinsstructuur- document vind ik er maar één. Ook numismatisch valt er iets voor te zeggen, dat er geen aangroei heeft plaats gevonden, want de trits pond, ons en penning en de daarbij genoemde onderlinge waarden, duidt op het in omloop zijn van minstens drie gouden munten. En dat blijkt dan ook weer na 1400 te zijn, want voordien vindt men maar één gouden munt tegelijkertijd in de oorkonden, die schild, of oud schild heet, dat hier rond 1330 is doorgedrongen. Als de kernstukken uit de Codexen - de keuren en de landrechteninderdaad onderhandelings stukken zijn geweest, en als de Friese delegaties daar anoniem bleven, dan kan dat de vorm van deze twee gezamenlijke petities verklaren: de keuren en landrechten hadden een onderhandelings stuk geweest kunnen zijn, maar een tijd waarop, viel tot nu toe niet te bepalen. Ook niet, wie ze naar voren had gebracht en nog minder of ze waren aangenomen en of ze in de Friese samenleving ook maar enig effekt hebben gesorteerd. Dat zulks in de Frisitiek wordt aangenomen en veel te vroeg in de tijd wordt wordt geprojekteerd, is een kwestie dat men niet heeft willen inzien. dat er wel degelijk vergelijkingsmateriaal in het oorkondenwezen bestaat. Ik zou nog moeten wijzen op het feit dat er soms over een onderwerp apart is onderhandeld, dat dan wel precies het onderwerp van een keur is, maar dat daarmee niet bewezen is dat er ook over de andere artikelen van die stukken onderhandeld is (1368-69) dan die in het Register Oestvrieslandt worden genoemd. Daar komt letterlijk de globale inhoud van het z.g.n. Schoutenrecht aan de orde, waarover 10 jaar eerder ook al werd onderhandeld. De Schoutenrechten zijn daarmee ook van de 12e eeuw naar 29 juni 1358 verplaatst, een datering die 200 jaar jonger is. Dat is dan de datum waarop de Friezen met het nog van inkt druipende stuk meenamen over de Zuiderzee, om het thuis verder te bediskussiëren. Dan is er ook nog een primitiever stuk uit Riustringen dat uit 1327 heet te komen, dat resumé van de Keuren (van 1427, naar zal blijken ) wordt genoemd, en dat nu eens niet met de Landrechten samen voorkomt. Dat primitieve stuk geeft ook te denken over hetgeen we via Buxtehudes verslag over de Friezen weten. Waaruit nog een aardige zinsnede: Want we weten wel dat de Friezen zonderlinge en onbetrouwbare onderhandelaars zijn die niets anders willen dan hun zin, om het kort samen te vatten. Deze bronnenpublikaties zijn bijeengebracht op schijf in de bundeling van oorkonden, voorschriften, verdragen, aanhalingen en rechtsteksten, als centraal deel van het onderzoek. Maar voor je aan een onderzoek begint zijn er een aantal zaken waarover moet worden nagedacht, voor je aan een manier van onderzoek en een vraagstelling toekomt. [ doc: 1407buxtehude.]
Hoofdstuk 3 VRAAGSTELLINGS PERIKELEN. 1. EERSTE BEGRIPPEN, of wat is onderzoek? Haet is riucht ? Dit vroegen de rechters in Fivelingo zich af aan het begin van de rechtszittingen, en dus vraag ik naar analogie daarvan: Wat is onderzoek? Punt een. Er bestaan oude Friese teksten. Ze hebben een juridische inhoud. Is er een antwoord op te geven, wie ze heeft gemaakt en wanneer? Punt twee. Er bestaan ook Latijnse teksten en overeenkomsten, die naar hun vorm Fries zijn. Die zelfs Friese wetten zijn, maar er nooit toe worden gerekend en die evenmin verzameld zijn. Weer dezelfde vragen: wie heeft ze gemaakt en wanneer. Punt drie.
Er bestaan ook Latijnse, Nederduitse en anderstalige oorkonden betreffende Friese zaken, wie heeft ze gemaakt en wanneer? Punt vier. Verschillende organisaties en landschappen hebben met elkaar overeenkomsten met de kracht van wetten, en daar qua inhoud nauwelijks van verschillend, afgesloten. Ze worden meestal onder de oorkonden gerangschikt, maar ze kunnen even zo goed rechtsteksten worden genoemd. Waarom maakten de juridische comité 's deze overeenkomsten en wanneer. En: waarom worden ze zelden als vergelijkingsmateriaal gebruikt voor de teksten in de misschien ten onrechte veel geroemde Codexen? Punt vijf. Als er zoveel wetsteksten zijn duidt dat niet op een langdurige werking van een tekst, maar eerder dat ze stuk voor stuk een korte periode van werking hebben gekend Punt zes. Heeft ooit iemand een of meer van de vijf bovenstaande vragen gesteld, en om welke redenen wel of niet? Wat voor mij resulteert in een bedenking, zo niet valkuil, waar ik hier slechts terloops op in ga, om te voorkomen dat ik er onder het schrijven en denken door zelf in val. 2. REFLECTIE OP DE METHODE. Vraag: Wat wil ik gaan onderzoeken? Antwoord: Het verband tussen de Friese, de Fries-talige, Latijnse en anderstalige, maar naar hun aard ook Friese stukken, die naar het reilen en zeilen in Friesland verwijzen. Dat verband nader omschreven: -De volgorde van de stukken. In eerste instantie van de gedateerde stukken. -De begrippen en verschijnselen in die stukken en hun relatie met het voortschrijden van de tijd. (Of: wat veranderde er in de loop der tijden)-De toepassing van de stukken uit de Codex op de [of een] tijdbalk. Nader geprciseerd: welke plaats nemen ze in tussen de gedateerde oorkonden? Zie voor die tijdbalk bij de kolommen achterin; de inhoud van de schijf. -De toepassing ervan op het geheel van de oude Friese wetsteksten, zoals in de codices overgeleverd. Ook dit is nieuw, zelden hebben de onderzoekers van de Friese historie getracht alle -nou ja, zo veel mogelijk- overgeleverde Friese teksten, ( “het totale corpus”) van de oude Friese teksten aan het oorkondenwezen te toetsen. Het is veeleer zo, dat de oude Friese teksten uitsluitend op hun interne criteria zijn onderzocht, omdat zij de basis vormen van het enige dat de Friezen onderscheidt van de naburige gebieden: de taal. Een visie die pas sinds het midden van de 19e eeuw opgeld doet. Oftewel de premisse waarop de Frisistyk is gebaseerd. a. Mijn kritiek op de bestudering van de Friese rechts- en wetsteksten heeft meerdere aspekten. Ten eerste is de waarde van de zogenaamde Codexen zeer sterk verabsoluteerd. De Friese studies gaan van de veronderstelling uit, dat zij de basis zijn van alles wat maar Fries is of mag heten. Zonder dat uit te spreken wordt ermee bedoeld, dat zij de grond zouden zijn van het huidige wezen van de Friezen, en dat ze de uitdrukking zijn van onbewuste nationale tendensen in het Fries en van de vermeende identiteit zoals sommige Friezen die ventileren. Vooral door degenen die er historisch en soms ook literair mee bezig zijn. Daarenboven is er dan nog het uitgangspunt, dat dit Fryslân de bakermat van het Fries- zijn is. Wat, in deze studie blijkt dat dit uitgangspunt niet waar is. b. Een tweede punt betreffende deze Codexen is dit: welke vaste punten heeft men er tot nu toe in gevonden om ze aan een datering of historisch feit vast te knopen. Het is naar mijn idee een eerste vereiste om er iets zinnigs over te kunnen zeggen. Tot nu toe heeft men de datering niet precies bepaald. Er zijn evenveel dateringen als er auteurs zijn. Misschien wel meer, omdat auteurs in enkele gevallen meerdere dateringen hebben gegeven, zonder de oude te herroepen omdat “niet alles uit een vorige theorie zonder waarde zal zijn”. Van die theorieën zullen we in het volgende hoofdstuk de gebreken op zoeken.
Het is dus de vraag of de Codexen een “ijkpunt” in zich hebben om tot een resultaat van volgorde en daarmee tot een datering te komen. Om maar niet te spreken van de herkomst van de stukken. Waarom staan er in de Codexen één of meerdere landrechten naast de- zoals verondersteld wordtalgemene stukken. En, waarom zijn ze op meerdere punten met elkaar in tegenspraak? Want de Codexen bieden geen sluitend juridisch systeem. Het zijn zo op het eerste oog eerder toevallige verzamelingen, dan dat het rechtsboeken zijn, waarbij de stukken in chronologische volgorde op elkaar volgen. Als dat juist was, dan zouden ze ook kunnen worden beschouwd als een gevolg van jurisprudentie, wat overduidelijk niet het geval is. We komen er weer op terug dat het niet meer kan zijn dan een verzameling losse stukken. Waarschijnlijk ook nog stukken die op het moment van verzamelen toevallig voor handen waren. c. Een derde punt is de vraag, waarom men er - misschien op de Latijnse Fivelgoer keuren na- en de aanwezigheid van de Latijnse H2 versie en de er aan gekoppelde konstatering dat die uit het Fries vertaald moet zijn- geen andere verspreid geraakte Latijnse keuren er als parallelserie bij genomen heeft, om die te vergelijken met de stukken in de Codexen. d. Een vierde punt is, dat wanneer de Latijnse wetsteksten worden vergeleken met de teksten van de overeenkomsten die de verschillende landsbesturen met elkaar zijn aangegaan – ook in het Latijn – er sprake is van een gelijknamige terminologie voor de colleges en de leden daarvan. Voorts dat die colleges in de Codexen daar niet mee overeenkomen, en wat de reden daarvan kan zijn. e. Een vijfde punt, misschien wel het allerbelangrijkste punt is, dat de numismatische ontwikkeling is genegeerd. Sinds 1200 veranderde pakweg elke 50 jaar of minder de muntomloop, omdat er telkens een nieuwe munt de boventoon in de omloop ging voeren. Tot er meerdere soorten munten tegelijk, gouden en zilveren, met onderlinge omrekening in waarden, de z.g.n. tarieven in omloop kwamen. Ook daar had een empirische schaal uit kunnen voortkomen. Mijn conclusie was in 2003 in Nova Terra, dat hetgeen beweerd werd over de oude en oudste Friese teksten in feite geen enkel houvast bood, wat betreft de tijd. Er waren diverse schattingen waarvan de duidelijkste hypothese, die een chronologie suggereert, in de Oude Friese encyclopedie staat. Maar dit werd niet gesteund door teksten en of oorkonden, op de vermelding van Bartholomeus Anglicus na, die schrijft dat de Friezen geen heer hebben, maar hun eigen rechters kiezen. Dat is rond 1240 geweest, en dat correspondeert met het feit dat in de Riustringer, Hunsinger, Fivelgoër Codex Stukken voorkomen uit Bartholomeus dagen. Het is ook het geval in het los voorkomende stuk de Langewolder keuren die omstreeks die tijd werden opgesteld, wat aan de aantallen penningen in de boetes en de benaming ervan is te zien. Tevens, dat de Fivelgoer keuren niet van jonger datum zijn, evenals de Langewoldse keuren, die als tekst toch niet ouder dan ca 1247 zijn en oorspronkelijk in het Latijn moet zijn opgesteld, alsmede de oude keuren van Riustringen. Van deze gebieden zijn deze oude keuren op de een of andere wijze vervormd over gekomen door vertalingen, zoals we nog zullen zien. Hier en daar hebben vertalers er delen bij geschreven. Of: zoals in het Langewoldse geval, het stuk van een aanhef voorzien, die er oorspronkelijk niet stond. Dit stuk kreeg bijvoorbeeld een verantwoording mee die Karel de Grote noemt, wat zeer bijzonder mag heten omdat ongeschonden teksten hem nog niet noemden, ja zelfs dat de hele mythe vorming rond 1240 over hem hier nog op gang moest komen. Ook dat zullen we in onze analyse meenemen, in 1309 beroept men zich voor het eerst op Karel de Grote. Bij het begin van het onderzoek was dat niet duidelijk, ook niet aan mij en kon ik er geen rekening mee houden. Op een gegeven moment moet men dan als onderzoeker achterom kijken en dan ziet men dat de beginstelling een hinderpaal is om de ingeslagen methodische en kritische weg verder te vervolgen, omdat ze gebaseerd zijn op oudere onderzoeken, die andere uitkomsten hebben. Eerst moeten zulke zaken herkend worden. En door ze te herkennen, de teksten te zuiveren en ze de vorm en inhoud terug te geven die ze bij het opstellen van de keuren hadden, heb ik getracht tot een zo zuiver mogelijke zetting te komen, waaruit dan wel juistere conclusies kunnen worden getrokken. Hiervoor noemde ik vier voorbeelden, en alle vier hebben ze een moment voor 1250, waarop ze zijn neergepend als besluiten van een college van jurati met de meente of de omstand van alle mannen uit de streek die een “stem” hadden in hun gebied. Numismatisch zijn er geen oudere stukken dan deze vier.
f. Aanpassingen Een ding is zeker: de keuren van Fivelgoo in het Latijn, hebben dezelfde terminologie als de overeenkomsten die in de decennia ervoor en erna werden afgesloten. Daarom houden we de Fivelgoer keuren voor origineel. En vragen we ons af: zijn de Langewolder en Hunsinger keuren dat ook , want ze staan in een Nederduits of Nedersaksisch dialekt genoteerd. We nemen het rechterlijk college: dat zijn in de Fivelgoer keuren de jurati, en dat is in het losse stuk uit Langewold niet anders. In Langewold heten ze in de vertaling de rechters en in Hunsingo in het ene geval de redgen en in het andere geval de redjeven. Als ze origineel waren geweest, dus Latijn, had daar in de vertaling gezworenen (JURATI !) moeten staan. Behalve dat er vertaald is, is er dus ook in de tekst zelf aangepast. Ten tijde van de vertaling wist men niet beter dan dat er altijd rechters waren geweest. Iets waar degenen, die het onderwerp tot hun studie hebben gemaakt, over heen hebben gelezen, zie mijn uitgave Nova Terra. De chronologie toont een helderder beeld. Een ander voorbeeld is de Asega. Dit blijkt een verschijnsel te zijn dat ten eerste niet inheems is, en waarvan het, ten tweede, de bedoeling was dit hier te importeren, uiteindelijk met gering succes op wetgevend vlak. Focko Ukena die voor deze term teruggreep op – waarschijnlijk- het schoutenrecht, deed daarmee een bijzonder succesvolle greep: De asega werd een ideologisch totem en was vooral in het ontstaan van literaire produkten voor deze gebieden ongeëvenaard, ja vrijwel uniek. Zo ben ik aan een eerste bepaling van een grondvlak gekomen om een onderzoek mee (op) op te stellen: de volgorde van de gedateerde stukken buiten de Codexen om, kunnen informatie geven die meer zeggen over de inhoud van de verschillende stukken uit de Codexen. g. Vertalingen. Een zesde punt is: waarom zijn een aantal stukken, zoals drie van de vier hier boven genoemde al rond het begin van de 16e eeuw vertaald? De erbij behorende vraag is waarom dat toen gebeurd is en wat minstens zo belangrijk is, of ze wel ongeschonden over zijn gekomen. En die stukken die de oude munt toestand hebben bewaard, mag men die wetenschappelijker noemen, dan de stukken waar de munten zijn veranderd? Was het misschien de reden dat het oude stuk voor een nieuwe tijd moest worden toegepast? Vragen waar op voorhand nog geen gereedschap bij kon worden geleverd, in sommige gevallen ook geen oplossing. Slechts een van de Codexen, die uit Fivelgo, heeft enige kleine aanwijzingen over zijn ontstaan. Die dan niet in het Latijn én niet in het Fries geschreven zijn. Wat waarschijnlijk de reden is geweest waarom deze aanwijzingen tot nu toe buiten beschouwing gebleven zijn. Deze uiterst belangrijke aanwijzingen staan in het stuk dat de Focko Ukena Keuren wordt genoemd. Anderstalige teksten dan het Fries worden meestal niet mee uitgegeven, maar in dit geval wel, zij het onvertaald, waardoor het belang nog niet door een ieder is gezien. Als deze tekst daar niet had gestaan, had ik de relatie niet kunnen leggen en dit hier niet kunnen schrijven. Waaruit dan blijkt dat er vanuit de Friese visie geen behoefte is aan een integraal uitgegeven Codex; door alles te publiceren zou men wel eens in het eigen vlees kunnen snijden. Zelfs Baker Johnston “vergeet” het Saksenspiegel deel in de Codex Humercensis. De reden daarvoor is dat de taal van de meeste van die vergeten stukken Nederduits is. Het Oostfriese oorkonden boek geeft van het Focko Ukena decreet drie verschillende taalversies naast elkaar, datum: de vrijdag na pasen of 8 april 1428. Ik konkludeer daaruit dat het “groot en vorstandig landrecht” dan al tot stand is gekomen. De vierde redactie in de Fivelgoer Codex is enige artikelen voor het einde afgebroken, zoals ik opmerkte in “Umme des Willen....”. Toch heeft dit Nederduitse stuk in de praktijk heel wat gevolgen gehad: het is het “bevel” geweest waarom de 17 Keuren en 24 Landrechten zijn opgemaakt, en waarbij er per land diverse, onderling niet gelijke oudere stukken aan werden toe gevoegd om tot een Codex te worden gebonden. 3. Tijdskader vooraf geschetst. Om met een van de meest recente publikaties te beginnen. Het eerste waar je met het boek van Hajo
von Lengen midden in valt is de rechtsgelijkheid van de Friezen onder elkaar. En hij trekt dat door voor alle Landesgemeinden, zoals hij ze noemt. Landschappen zeg ik. Na een paar pagina's komt daar een glimp van boven, wanneer het woord Asega verschijnt. Waar komt de asega vandaan? Dat is (was) nog steeds niet ten volle duidelijk, zeg maar helemaal niet duidelijk. Wie de oorkonden nagaat, vindt die hele asega niet, dus is die oergelijkheid opgebouwd rond de legende van de persoon en de macht van de Asega, die bij sommigen, kijk op internet, soms druïde-achtige vormen aanneemt. In een volgende hoofdstuk analyseer ik het optreden van deze rechtspersoon nader aan de hand van wat de teksten er zelf van zeggen. Na deze analyse zal blijken dat het prachtige boek van Von Lengen, dat zo systematisch opgezet lijkt, dat in het geheel niet is, alhoewel hij een aantal belangrijke zaken bijeen bijeen brengt. En daarenboven ook nog veel visueel materiaal, meer dan alle andere auteurs te samen. Van een gelijk recht in elk der landschappen is geen sprake, omdat de behoefte aan recht op verschillende momenten op kwam, en naar gelegenheid en mogelijkheid werd toegepast. Zie bijvoorbeeld het binnen de Codexen nogal afwijkende stuk het Emsiger Penningschuldboek. Terwijl het Brokmerland maar één alles omvattende tekst heeft, vervat in de Brokmerbrief. 4. De vroegste bestuursvormen. a. Laten we eerst eens in de diepte kijken of er ook nog wat bestond vóór de jurati en hoe het bestuur voor het ontstaan van deze colleges werd uitgeoefend. Het eerste wat de lezer in de oorkonden tegenkomt als het om de vrije Friezen gaat zijn de Jurati – de gezworenen. Dan zijn we al vrij laat in de tijd; op de grens van de 12e en 13e eeuw. Was er misschien ook iets voor de gezworenen? Dat was er, want men weet zeker dat het Karolingische Rijk was ingedeeld in Gouwen, waar een graaf aan het hoofd stond. We kunnen hier blijven opnoemen, Oostergoo, Westergoo, Hunsingo, Fivelgo, Emsgoo,........etc. Men neemt aan, en hier begint de onzekerheid al, dat de goën na het verval van het Karolingische rijk werden bestuurd door inlandse graven. Op den duur zou dit minder goed hebben voldaan, omdat er geen toezicht meer op de graven was en ook niet meer op de bevolking. In de latere literatuur – balladen- blijkt dat: verschillende balladen leggen er de nadruk op dat “alles in de tijd van Karel beter was, en vooral dat toen de rechtspraak eerlijk was.” Anderzijds moet men ook zeggen dat de bestuurskracht van het Rijk terugliep. Na de delingen vielen de Friese landen onder het Duitse rijk. Het rijk wendde op een gegeven moment pogingen aan om de diffuse gezagssituatie te verbeteren. De keizers gingen al voor 1000 de kleine graafschappen aan de rafelrand van hun rijk zoals de kleine landjes aan de Noordzee belenen als een soort bijleen aan trouwe vazallen. Deze vazallen waren in de meeste gevallen al graaf van een centraler gelegen graafschap in het Rijk. Zo komen we in Oostergoo en Westergoo na 1000 de Brunonen tegen. Die het volgens Tanja Brüsch geen halve eeuw volhouden van 1046 (?) tot 1086 volgens haar onderzoekingen op pagina's 151 – 157 van haar studie. b. Tussen de graven en de jurati zit een leegte. Men zou kunnen zeggen een tijd van verval. Want ondanks beleningen hebben de begunstigden, zeker in Oostergoo en Westergoo na de Brunonen weinig concreet gezag meer kunnen uitoefenen. Dat was ook het geval in de landschappen over de Eems, daar verloren de graven steeds meer macht. In de gebieden van de bisschop van Münster voerden de proosten een gecombineerd kerkelijk en wereldlijk gezag, dat niet sterk of centraal valt te noemen. In Fryslân vindt men in 1276 grietman en mederechters, en daarmee wijkt dit Friesland af van de overige Friese landen. Ook in Fryslân, de huidige provincie, is er in de tussenligggende periode geen asega te vinden. Wel is er de oudere herinnering aan een rechtstoestand met louter consules. Op het zegel van Westergoo vindt men dit woord op het randschrift van het zegel, met de tekst “SIGILLUM CONSULUM IN FRANEKERE REX KAROL' FRISONES LIBERA FECIT.+” van 1313 uit Franekeradeel. c. Wat was oorspronkelijk de taak van een graaf? Hij moest met zijn mannen de orde in de streek handhaven. Hij moest rechtspreken en de daarbij behorende boetes innen. Hier aan de kust zou hij
ook de kustbewaking en het strandrecht moeten regelen. En hij moest jaarlijks de rechtszittingen aan laten kondigen. En, vernemen we uit een bron, in het tegenwoordige België, dat de graaf jaarlijks ook de wet moest publiceren, blijkbaar mondeling, mogelijk ook schriftelijk. Andere tijden, andere vergrijpen en door jurisprudentie verfijnde uitspraken. Soms moest hij met kracht, een aantal mannen kunnen optreden. Waren die mannen soldaten? Werden ze betaald? Hoe was de beloning? Werd hun een goed gegeven, in de vorm van een achterleen? Omdat er weinig geld in omloop was, is deze laatste mogelijkheid het meest waarschijnlijk. In een gouw, een klein graafschapje bestond dus een groep mensen die een bevoorrechte plaats hadden. Of veronderstellenderwijs: konden hebben. Je zou dus kunnen zeggen, dat wanneer de gouwgraaf, niet ook nog een vendel huurlingen op zijn “honk” had; hij steunde op een groep mannen die uit hun achterleen, bestaande uit grond in een dorp of buurtschap, in geval van nood konden worden opgeroepen. Misschien ook wel alle weerbare mannen. Zelfs als er geen graaf meer was, waren er wel van dit soort capitaneï die een buurt, dorp, of streek konden beheersen. De Kroniek van Bloemkamp spreekt van deze mannen. Tegelijkertijd spreekt dezelfde kroniek ook van de jurati, die op een bepaald moment ingrijpen. En die door Menko als gevaarlijke indringers worden gezien. “Het hele landschap sidderde voor deze gezworenen van de Upstalboom.” Hij vertelt niet of het gedrag van de jurati rechtmatig was. Hij was uiteindelijk ook zelf uit de stand van capitaneï voortgekomen, hij kon de inwoners van Ten Boer en Woltersum dwingen tot de zware arbeid bij de bouw van zijn klooster. Daarom zou hij er over kunnen zwijgen. De plaatselijke gezworenen en de mogelijk op hun verzoek binnenvallende jurati van de Upstalboom waren deze slavernij ten behoeve van de kloosterbouw waarschijnlijk zat, omdat herendiensten altijd ten nadele van het eigen (boeren) bedrijf gingen. En om die redenen zou Fivelgoo wel eens het doel geweest kunnen zijn: om de impasse te doorbreken, die er was ontstaan door het niet meer aanwezig zijn van een graaf, en de eigengereidheid van een capitaneus, al was hij kloosterhoofd, te straffen. Al zou hij door zijn nagelaten geschrift een van de beroemdste personen van zijn eeuw worden. Daar hadden de jurati geen weet van; het neemt niet weg dat het later zo beroemde kloosterhoofd in zijn eigen tijd bloot stond aan kritiek en dat die inval tegen hem persoonlijk zou kunnen zijn gericht. Er was in dit landschap nog een derde partij, die zich in de strijd in Fivelgoo ook niet onbetuigd had gelaten. Dat waren de proosten, de geestelijke hoofden van wat grotere delen in zo'n goo. Ook zij voerden oorlogen onderling, tegen elkaar en tegen de hoofdelingen. Een van de gevolgen is de oorkonde van 1276 waarin de proosten de oorlog beëindigen. Een wereldse rol is er voor hun sindsdien niet meer weggelegd. Hebben we nu de ondergrond voor de vrijheid van de Friese landen voldoende verkend, waarbij we aannemen dat deze uitsneden uit een groter geheel ook voor de landen tot aan de Weser gelden? In andere dan de Munsterse gebieden valt in dezelfde tijd eeen soortgelijke ontwikkeling waar te nemen. De Norder Annalen kennen nog een ander soort gezagsdragers: dat is de instelling van de Vredmannen. Daar stellen een aantal hoofdelingen zich in een wankel evenwicht borg voor elkaar om het gezag in Norderland te handhaven. Van de vrije en gelijke Fries blijkt na 1276 niets, en daarvoor maar weinig. Al lijkt het er sterk op dat in de stukken voor 1247 er geen aparte regelingen zijn voor heren, capitaneï, en horigen of dienstbaren. In dit derde kwart van de 13e eeuw gebeurt er ook iets met het college van jurati, ze krijgen in de oorkonden een andere naam. Ze worden nu in de oorkonden consules genoemd. Soms schijnen ze ook nog een of twee aparte functionarissen uit hun midden gekozen te hebben, een Keder, en/of een Rechter; de anderen worden in feite gedegradeerd tot redjeven of raadsmannen.In Oostfriesland bestaad de kedere nog onder in de 17e en 18e eeuw onder de naam Kedde in een aantal Bauernbriefe; daar is het een van de twee boerrichters, of gezworenen. Degenen die goed in de bestaande literatuur thuis zijn zullen hier iets missen. Dit is de periode waarin tot nu toe – in Westerlauwers Friesland – het Schoutenrecht werd gesitueerd. Er zijn evenwel over Fryslân in die tijd geen “echte” bronnen waarin schouten worden genoemd. [ zie hoofdstuk 4] Als er geen schout te vinden is, is het Schoutenrecht hier dan wel juist gedateerd? In 1290 wordt alleen in Staveren een schout genoemd, in later stadia gaat de Hollandse graaf steeds meer plaatsen eisen waar hij schouten wenst aan te stellen. Als er altijd al schouten waren gezet zouden de zaken omgekeerd zijn, dan zou de graaf genoegen moeten nemen met steeds minder schouten. Ook hier blijkt uit de
kunst van het onderhandelen, voornamelijk van de teksten van Hollandse zijde, dat er in de loop der tijden meer schouten komen, althans worden geëist. Maar, dat zal nog blijken, ze komen nooit voor lang, het grootste deel ervan is waarschijnlijk niet eens in functie geweest. De eerste benoeming van schouten op het platteland van Fryslân zijn van 1317. d. Fictie? De gelijkheid van de Friezen onderling, die even groot was als de vrijheidsdrang zou een fictie kunnen zijn. Want kollektiviteit en individualiteit zijn immers tegengestelde krachten. Toch houden de historici aan die fictie vast. Waarom hebben ze de opeenvolging van de functies die uit de oorkonden blijkt, niet in zich opgenomen en maar links laten liggen? Waarom wordt de jurati periode zo van harte vergeten? Is de chronologische studie ter zijde geschoven voor de ideologische studie? Die ideologische – chauvinistische- studie pleegt zich nu al langer dan een eeuw te baseren op het bestaan aan een aantal handschriften – Codexen - , die men zonder ze met de oorkondelijke chronologie te vergelijken, voor oud en oeroud heeft gehouden. In de loop der tijden zijn de verschillende auteurs steeds verder in de diepte gezakt met hun dateringen. Van de 14e eeuw naar de dertiende eeuw, de twaalfde en nog dieper de tijd in. Bij de presentatie van het Boek Asega is het dingtijd? werd er in het publiek (!) zelfs de suggestie geopperd dat de oudste teksten mogelijk wel uit de negende eeuw konden stammen, een mening die je elders ook kunt lezen, dan wordt gewezen op de lagsaga, het opgezegde recht. Maar voor zo'n suggestie moet je, zoals je ziet, heel wat oorkondelijke zaken negeren en blind zijn voor nog heel wat andere dingen die daar mee samen hangen. Die genegeerde zaken wilde ik in de vorm van oorkonden en andere teksten naar boven halen. Misschien zou ik dan uiteindelijk de Asega tegen komen. Want die had ik tot dan toe niet gezien. Gerbenzon's suggestie in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, dat die pre-Frankisch zou zijn, werd door Prof Köbler niet aanvaard en deze liet hem op de volgende pagina's overigens in alle vriendschap, alle hoeken van het onderzoeks terrein zien, en wees hem er op, dat veel van zijn veronderstellingen of lucht waren of op drijfzand waren gebouwd. Vervolgens gaf hij zijn mederedakteur G. de raad om het onderzoek nog maar eens over te doen. Dat is nooit gebeurd, niet door hem en niet door een opvolger. Integendeel, de studie van Gerbenzon wordt geregeld met instemming geciteerd.[ Zie literatuurlijst.] De asega is dus niet pré-frankisch. Een andere zaak die dan wel niet negeren heet, is ook een valselijke constructie. Toen men de 17 keuren elfde eeuws had bevonden wist men ze theoretisch ouder te maken, door te veronderstellen dat ze uit een “lagsaga” waren voortgekomen. En misschien dus wel uit de negende eeuw, dat is ca 800, de tijd van Karel de Grote voortkwamen. Maar hoe moet je dat verklaren als die 17 keuren 300 jaar jonger zijn. Huppelde die lagsaga, dan nog tussen de keuren van Hunsingo, Fivelgoo en Langewold door, tot in de 15e eeuw? Quatsch natuurlijk. En dan is er nog een artikel dat recent verscheen. Nadat ik prof. Bremmer een proefversie van deze studie stuurde, kreeg ik een artikel terug over een verschijnsel (een funktienaam) uit de Emsgoer Codex. Het betrof het woord Drochthere, oftewel de priester. En ook deze werd naar de pré-frankische periode gefantaseerd. Die, hoewel het niet werd uitgesproken verdacht dicht in de buurt van de druïde kwam. De drochthere werd voor het laatst in de zesde eeuw gesignaleerd,zo verklaart de auteur in een voetnoot. Maar of hij op dat moment wel in het oog houdt dat er nog geen Christen en dus ook nog geen Christelijke priesters in Friesland werden gesignaleerd blijft uitermate vaag.. Na wat associatie techniek weet hij een doorgaande lijn te suggereren. Hij vergeet evenwel dat de Friezen de drochthere niet als bestaand figuur, niet aan den lijve ondervonden hebben, omdat ze van hun leven nog geen missionaris hadden gezien. Het moet dus een ontlening zijn aan een literair werk van later eeuwen. Zoals de nog meer te noemen kronieken en wereldgeschiedenissen. Had er niet beter gezocht kunnen worden naar de ontlening aan een zekere bron die wel in Emsgoo in omloop was? Maar juist niet in de andere landen die codexen hebben overgeleverd. Dit feit van ongelijkheid breekt meteen de veronderstelling dat de codexen een gemeenschappelijke bron zouden hebben af, en verwijst een stemma constructie naar het rijk der fabelen. De praktijk doet in dit geval de lang gehuldigde visie die dan wel op belezenheid stoelt teniet en maakt de verwarring groter, wanneer die bronnen niet geverifieerd worden en inhoudelijk getoetst. We zullen dat nog zien bij Bolhuis' kritiek en de toepassing daarvan
door mij op de z.g.n Abtenkronieken van Klaarkamp en Lidlum. [ Litt: Myths, Martyrs and Modernism]
5. VRAAGSTELLING. Zo komen we zo langzamerhand aan een vraagstelling toe: Hoe is het mogelijk dat dat de schrijvers over het onderwerp van de Oude Friese Wetten per persoon tot verschillende uitspraken komen? Men zou zo zeggen, dat als er geen consensus is, er ook geen samenhangende geschiedschrijving kan zijn. En toch wordt die periode van de oude Friese wetten ons als een schijnbaar samenhangend geheel gepresenteerd. Merkwaardig genoeg wordt dit niet eens omgeven met veel mitsen een maren. Toch slaat een aantal malen de onzekerheid toe: Bijvoorbeeld als er gezegd wordt: “ Vrij algemeen wordt aangenomen....”, zonder dat we te weten komen wie er meer achter staan. Wat meer zegt, meerdere auteurs zijn zo iemand en elkaar gevolgd in deze onzekerheden. Ik vind dit onlogisch, misschien moet je wel zeggen gek, want al deze vrij zekere (!) aannames hebben niet tot meer zekerheid geleid, daarvoor blijven er toch te veel witte vlekken en zelfs tegenspraken. Daarvoor stapt de Friese geschiedschrijving over te veel eeuwen heen, met wel heel erg weinig gegevens, die eigenlijk ook nog diametraal tegenover de bestaande oorkonden en gegevenheden staan. Aan de hand van de stukken op de schijf, op zich het grootste deel van het werk, wil ik die gaan opsporen. Er moet iets over het hoofd gezien zijn, dat meer verband in de tot nu toe gangbare visie op het bestaan van de oude Friese wetten kan brengen. In de hoop, dat er ook meer oorzakelijk verband in de Middeleeuwse Friese geschiedenis zal ontstaan. En uiteindelijk ook, welke plaats de Oude Friese Wetten innemen en in welke vorm, taal en vertaling. Hoe ze al dan niet bewerkt, naar tijd en plaats gerangschikt kunnen worden.
HOOFDSTUK 4. Bolhuis van Zeeburg toegepast. 1.Veel auteurs en evenzovele uitkomsten. Het onderwerp van deze studie is een netelig en weerbarstig onderwerp. Naar schatting een 100 auteurs hebben nadat Von Richthofen zijn Untersuchungen publiceerde, zich met het onderwerp of een aspect ervan bezig gehouden. Hiervan laat ik in het kort de vier belangrijkste onderzoekers de de toon hebben gezet, de revue passeren, en een stuk of vijftien moderne onderzoekers en publicisten die daar op hebben voortgebouwd. Maar twee ervan hebben zich van de begane wegen afgewend en een eigen pad gezocht. Vaak niet naar genoegen van de anderen. Om een beetje speelruimte te houden zal ik het onderwerp ruim opvatten. In feite zoekt en zocht men naar de wortels van de Friese Vrijheid. En het is verbazingwekkend wat er niet allemaal in het kader dat het bonte gezelschap past. Ik ben me er bewust van, dat ik door me hier mee bezig te houden, tegen veel haren en stekels in zal strijken. Veel auteurs hebben een zekere faam op dit gebied en zij hebben een mening gevormd , die dan wel niet eensluidend is, toch door velen uit de tegenwoordige tijd wordt onderschreven. Waar men de stekels van de verleden tijd niet hoeft te vrezen, moet men maar al te zeer bedacht zijn op de reakties van de levenden die de uitkomsten alleen maar passief hebben onderschreven en die ze zich soms ook maar gedeeltelijk eigen hebben gemaakt. Het zijn ook zeer geladen stukken, de Friese Vrijheid is zozeer geen feit, als wel een ideologie en wanneer iemand op dat gebied tot andere conclusies komt, is de kans dat men er vrienden mee zal maken niet buitengemeen groot. Ik ben me dat bewust en ik heb eerder ook al ervaren dat een afwijkende conclusie bijna niet beheersbare emoties kan oproepen. Als de zaak dan afgelopen is blijkt dat de
medestanders van het onderzochte objekt/projekt zelf geen feiten kunnen aandragen en en wel bestaande negeren en verduisteren. Als onderzoeker en auteur op hetzelfde werkterrein van de Frisitiek zou je op zijn minst willen horen dat ze van die publikaties die uit een onverwachte hoek komen, kennis genomen hebben. De auteurs na Von Richthofen zijn begonnen hun ideeën uiteen te zetten, waarbij elk zich concentreerde op bepaalde aspekten. Bijvoorbeeld hoe de standenmaatschappij, de rechtshistorie, de benamingen van rechters en hun rol in de tribunalen, de Asega, en de Northmanni in de verschillende belangrijk geachte stukken konden worden bestudeerd, hoe de verschillende vormen van optekening konden worden becommentarieerd. Om vervolgens tot een conclusie of tot een toepassing te komen, voor het belang van de geschiedenis, en uiteindelijk ook voor het heden is, want geschiedenis wordt graag gebruikt voor een toepassing in de tijd waarin men leeft. Opvallend is dat deze onderzoekers voor hij of een enkele maal een zij, is begonnen, nauwelijks een moment van reflektie hebben gekend. Gewoonlijk bakent men eerst zijn werkgebied af: dit hoort er wel bij, dat niet. En hoe verhoudt het gekozen deel – in casu de studie zelf – zich tot het geheel. Welke plaats neemt het op de tijdbalk in? De limieten voor de Friese Vrijheid zijn overigens nogal slecht afgegrensd. En toch begon men maar – min of meer in het wilde weg, ( zoals achteraf aan het eind van deze studie zal blijken ) te publiceren. Dat in het wilde weg met een korreltje zout genomen, want in zekere zin had men wel goud in handen, dat stond in de boeken waarin het Friese recht was opgeschreven, dus wat verder getalmd? Daarbij dacht men er niet aan, of die notatie wel of niet monolithisch was, dus uit één aaneensluitende reeks teksten bestond en “alle” recht omvatte wat er ooit in een Fries landje was geweest, en die, omdat er een aantal zeer nauw aan elkaar verwante kollekties teksten in stonden gemakshalve dan ook maar “Algemeen Fries “ werden genoemd. Dat het algemene aspekt maar 6 van de 23 tot 30 Friese gebieden betrof, mocht de pret van het studeren en publiceren niet drukken. En juist deze ten onrechte algemeen genoemde groep teksten beleefde de meeste drukken! 2. Gefabelde geschiedenis. Toch had men gewaarschuwd moeten zijn. Al voor 1900 kwam de Amsterdamse professor Jan Bolhuis van Zeeburg met zijn “Kritiek op de Friesche geschiedenis”. Wat hij daar analyseerde was voor de Friese geschiedkundigen moeilijk te verteren. Vrijwel alles wat er in de periode voor 1500 was geschreven met de bedoeling een geschiedenis van Friesland te presenteren had geen enkele grond. Veel bestond uit ontleningen aan mythen en sagen, in de Middeleeuwen royaal verspreid, waarin werd “bewezen” dat de Friezen van de Grieken afstamden, van de Trojanen, of uit India kwamen. Dat ze koningen en keizers hadden gehad. Bolhuis wees er op dat veel aan algemene en weid verbreide, in vele versies bewerkte Europese kronieken ontleend was. Bijvoorbeeld: zo moest de reeks graven en hertogen die Friesland in en na het jaar duizend, die volgens de Friese fabulerende historiën geregeerd hadden, pas het veld ruimen toen men in de 17e eeuw de munten van de Brunonen vond. Zo werd er dan een stukje fabel opgeruimd. Vele stukjes zouden dit fabeltje volgen. Een ding stond voor Bolhuis als paal boven water, die Friese geschiedschrijving was daar nog steeds niet helemaal van genezen. Anders had hij zijn brochure niet hoeven schrijven. Veel wat tussen 1580 en 1700 geschreven was, kon voor hem ook op de schroothoop. Wat Worp van Thabor en andere chronisten schreven was per definitie onbetrouwbaar, en zelfs na 1600 verliet men zich teveel op deze inlandse produkten. Zelfs Winsemius maakte in zijn geschiedschrijving nog gewag van een overval van de Noormannen in 1301. Op het moment dat de Hanse, dus ook steden uit Friesland al lang met bijvoorbeeld de stad Bergen in Noorwegen handelden. De “Kritiek der Friesche Geschiedsschrijving” zou dus voor een ieder, die ook maar iets wilde schrijven, over de periode voor 1500 verplichte literatuur moeten zijn. Na het doornemen van de “Kritiek” en het ordenen van mijn stukken bleek me inderdaad dat er bepaalde periodes in de Friese geschiedschrijving vrijwel geheel feitenloos waren gebleven. Over de periode van de Friese vrijheid, zijn, zonder de grenzen op dit moment nog nader af te palen, meer gissingen gedaan, dan
er feiten zijn beschreven. Wat er dan als feiten wordt gepresenteerd, blijkt vaak in tegenstelling met de oorkondelijke gegevens te zijn. Zo constateert op zeker moment Von Richthofen, dat waar in de Codexen Asega en Frana voorkomen, deze funktionarissen in de oorkonden ontbreken. Hij maakt dan de merkwaardige constructie dat in de wetgevende kontekst asega en frana voorkomen, terwijl in de diplomatieke situatie er jurati, consules en andere benamingen voorkomen. Het had hem op het idee moeten brengen dat dit een onmogelijkheid was en dat er iets zou moeten mankeren aan het uitgangspunt dat hij voor de Landenkodexen had geformuleerd. Ook nu maakt een schrijver het publiek nog niet vaak deelachtig van zijn overwegingen aan het begin van een studie. Want, laten we wel zijn, wetgeving, strafrecht en het aangaan van contracten en verbonden, zijn een samenhangend politiek geheel. Men komt bij dergelijke zaken wel eeuwenlang dezelfde kwesties tegen, maar telkens met andere functionarissen, die per gebied en per periode niet dezelfde zijn. Wanneer Von Richthofen dan de diplomatieke stukken afscheidt van de wetgevende, dan is dat een verlegenheidsoplossing. De omgeving in de keuren en landrechten waar de frana voorkomt is in latere stukken sterk verwaterd en eigenlijk van een vaste begripsomschrijving ontdaan. Wie de bisschopszoen analyseert die Von Richthofen zeker kende (en aanhaalt) vindt daar is dat de frana's de aartsdekens of proosten zijn, die voor die gelegenheid van een nieuwe naam waren voorzien, omdat ze naar valt aan te nemen, zich zo misdragen hadden. Helaas het woord zou niet beklijven, dat werd me tijdens het werken hieraan duidelijk. Het gebied waarin de Frana voorkomt is maar beperkt, het betreft niet meer dan Groningen en Oost Friesland. (Zie doc. 1276Bisschopszoen.) Waarmee dan de basis van vele misvattingen is blootgelegd. Die basis is om het simpel te zeggen, de verabsolutering van de Friestalige stukken in de Landenkodexen. Naar oorkonden in andere talen met een werkelijk historische tekst is niet omgekeken. Accepteerde Bolhuis dit gebroddel? Hij veegt alles van tafel. Jammer genoeg eindigt zijn boek abrupt op het eind van een katern, terwijl hij de lezer op zijn minst nog een hoofdstuk en een of twee bijlagen had beloofd. En misschien hadden we ook nog wel een conclusie mogen verwachten, al was dat in die tijd minder mode. Het niet meer gedrukte hoofdstuk zou blijkens het wel geschrevene waarschijnlijk gaan over de prestatie van de door de provincie na 1580 aangestelde landschaps geschiedschrijvers. Wat er in de beloofde bijlage(n) bij Bolhuis zou kunnen staan kan ik niet bevroeden. Maar in zijn plaats zou ik wel een conclusie kunnen trekken. NAMENS, en op grond van het werk van BOLHUIS, zou ik deze conclusie trekken: De Friese geschiedenis heeft in zijn vroege periode in het geheel geen eigen en eigentijdse bronnen opgeleverd, voor zover we spreken over de Westerlauwerse toestand, zeker niet voor het moment waarop men tot nu toe heeft gemeend dat de Friese wetsteksten zijn ontstaan. Zeg de elfde tot en met de dertiende eeuw. We zullen het moeten doen met de resultaten van het onderzoek van de tot het onderwerp dienstige oorkonden. Een kleiner aantel feiten uit kronieken uit de naburige gewesten, die zijn opgetekend zijn wel te gebruiken. Dat er daarna wel aantekeningen en kronieken zijn overgebleven wordt door dr. H. Bruch in zijn Kroniek der Friese Kronieken beschreven. Twee werken daarvan komen in dit onderzoek als eveneens gefabeld niet meer van pas: de zgn Gesta Abbatum van Mariengaarde en de reeks kloosterheren van Lidlum. Aanwijzingen voor de “fabelachtige” inhoud volgen hier na. 3. Enige vastigheid Daarmee valt er dus heel wat buiten de boot, ook de landencodexen, die geen van allen gedateerd zijn, kan men met de tot nu toe gevolgde methode niet gebruiken als ijkpunt, en zoals nog zal blijken, zelfs met datum getooide stukken daaruit moet men wantrouwen. In later dagen is daar vaak mee geknoeid. Fryslân zelf heeft daarentegen geen typische landenkodex, JMF oftewel “Jus”
is een verzameling die later dan de Codexen tot stand is gekomen. Ook hier moet een latere conclusie bij het schrijven van het verhaal ingelast worden , die in het proces van formuleren nog niet bestond. Maar dat bleek me pas aan het eind van deze studie. Over alle Friese landen van Vlie tot Wezer kan men iets minder hard zijn, in de Ommelanden is de kroniek van Wittewierum tot stand gekomen, in het Jeverse is ook een kroniek, die net iets vroeger is, maar helaas niet in zijn originele versie overgekomen. De Quedam Narracio bevat ook aanwijzingen, een deel van de Norder Annalen is ook te gebruiken. Van de tijd daarvoor en daarna tot 1400 hebben we bijzonder weinig. Zeker in Westerlauwers Friesland en er bestaat daarna nog bijna een eeuw lang een witte vlek. Zie daarvoor het boekje van Detmar Coldewey Frisia Occidentalis: voor 1300 stikt het van de meldingen van zaken en na 1400 is er geen feit meer te vinden. Door een verkeerde plaatsing valt het op dat juist de vijftiende eeuw een vrijwel witte vlek is. Een zaak die lijkbaar door niemand doorzien is. Om terug te gaan naar het zuiveren van de gegevens keer ik terug naar Bolhuis en vul zijn conclusies op de volgende wijze aan: De verwijzingen naar een paar geschriften, die vaak worden gebruikt, maar waarvan de historische feiten voor een groot deel bij een gefantaseerd zijn. 3a. Afgekeurd: de Vitae Orti Sante Marie, vroeger Gesta Abbatum genoemd. Al weer enige jaren zijn deze twee Friese zogenaamde kloosterkronieken in vertaling verkrijgbaar. Het ene is “de Gesta Abbatum”, de daden van de eerste kloosterheren van Mariengaarde en het ander is Sibrandus Leo's abtenlijst van de Kloosters Lidlum en van Mariengaarde. Alsof je niet genoeg van het fabuleren kunt krijgen, want de kritiekloze vertaling maakt de fabels zelfs nu nog maar wijder verspreid. Overigens, de eerste zelf geschreven oorkonde van het klooster Mariëngaarde die bewaard is gebleven dateert uit 1337, je mag je dus wel afvragen of er in dat klooster voor die tijd wel zo'n geweldige schrijfcultuur bestond. Daarnaast is de kritiek die pater G. van den Elzen leverde op “het leven” van Frederik van Hallum, wel zo vernietigend, dat men zich wel twee keer had mogen beraden om aan de vertaling te beginnen. Zijn kritiek staat wel bij de geraadpleegde literatuur, maar blijkbaar ongelezen, anders hadden de vertalers zich wel toelichting getroost om het werk toch voor echt door te laten gaan, of misschien beter, de verwijzing niet in de literatuurlijst op te nemen. Het enige wat volgens Van den Elzen echt is, dat is het eerstee del van het kijstje met wonderen en hij plaatst de aktiviteit om Frederik heilig te krijgen en door middel van die heiligheid inkomsten van bedevaart gangers te krijgen uit de eerst jaren na 1400. Het is dus de vraag hoelang er in dat klooster al voor 1337 werd geschreven - om de kritiek van Bolhuis op de eerste van deze uitgaven, de Gesta Abbatum toe te passen: Een aantal hoofdpersonen die we in de Vitae Abbatum in de 13e eeuw zien handelen, komen letterlijk onder dezelfde familienaam in de 16e eeuw voor, met een nauwelijks versleutelde vorm van dezelfde voornaam, ook uit de 16e eeuw. Zoals het plotseling opgekomen geslacht Merkla, dat even snel ook weer verdween, de naam Jelgerhuis, nazaten van Wijbe Gerrits, toen nog zonder “van”, die na 1580 nog katholiek waren, werden gekoppeld aan de mogelijk niet eens reële abt Jelger, welgeteld één keer bij Emo/Menko genoemd, waar dan aan de haren Jelgerhuis bij wordt gesleept. Volgens de Aenbreng van 1540 lag het latere Jelgerhuis een van de delen van de hemrik Cammingaburen, Tichelwerk en Jelgerhuis. Dat lag onder de klokslag van Leeuwarden, maar waar deze Jelger geboren werd staat niet in de Vita. Om Jelgerhuis nu op de kaart te zetten: het is het stuk van Achter de Hoven dat naar het Noordwesten buigt, de plek die later Zorgvlied werd genoemd. Aan de achterzijde begrensd door de B. Bumastraat, tussen de Verstolkstraat en de van Asbeck straat. Een beetje abt had ook de vaderlijke goederen aan zijn klooster geschonken en zijn zuster(s), om last over die schenking te voorkomen in het habijt geprest, en zijn broers op kruistocht gestuurd. Maar die vaderlijke goederen van Jelgerhuis waren volgens de aanbreng uit 1540 niet in kerkelijke handen, het is waarschijnlijk nooit in het bezit van enig klooster geweest, zoals aan die zelfde Aenbreng en die uit 1511 valt te controleren. Nog eerder in 1458 is er sprake van de Jelgerherster wei. Afgeleid van Jelger herne, zou je zo zegen, en vergelijkbaar met het in Boornbergum nog steeds bekende moord uit de 19e eeuw. Ook dit gegeven wijst niet naar een gebouw, of (voormalig) klooster eigendom. Zo komen we nog meer familienamen tegen, onder meer Reinalda, die alleen uit 16e eeuwse bronnen bekend is. De Merkla's vinden we alleen als de aangetrouwden van de 16e eeuwse Camminga's. Die zijn ook teruggetransponeerd naar de 13e eeuw, en zowel de 16e eeuwse
als de vroege Merkla heet: Reninck. Een vervalsing volgens het signalement van Bolhuis. Al de daden van de brave kloosterheren kun je ook plaatsen in het kader van de Proelarius, - strijdschriftdat in hetzelfde milieu ontstaan is en in dezelfde tijd als de Gesta, of, zoals de vertalers ten onrechte menen: een herschrijving en aanvulling. Dat weten ze dus wel, waarom dan niet onder ogen te zien dat het een vervalsing is? Worden op dat moment de katholieke Jelgerhuizen niet binnengeloodst? De eersten uit die stam noemen zich niet eens Jelgerhuis, dat doen ze pas na de verwerving van het bezit, dat in 1511 nog niet bekend was als Jelgerhuis. De Camminga's in Leeuwarderadeel, geheel katholiek gebleven, spelen in de Gesta een nog prominentere rol! Men moet de mogelijkheid onder ogen zien dat beide boeken waren bedoeld als een strijdmiddel in de contra- reformatie. Waarom dat in het Latijn moest, terwijl de bevolking nauwelijks kon lezen, en Latijn al helemaal niet, is niet duidelijk. In dit geval heeft de clerus zich weer eens blind gestaard op de eigen voortreffelijkheid. Ik ben geneigd aan te nemen dat deze herschrijving, zo niet nieuwe inventie, zijn uitgangspunten wel eens in diezelfde Contrareformatie zou kunnen hebben. Met dergelijke vroomheden zou Friesland weer onder de religie van de ouden kunnen worden gebracht, wat misschien makkelijker was geweest als zowel de Proelarius als de Gesta in de volkstaal en dan ook nog de Hollandse variant ervan, zou zijn geschreven. De Gesta Abbatum is dus een vervalsing volgens de handleiding van Bolhuis. Er zijn ook namen die niet onder dit type vervalsing vervallen. Maar wat moet je ervan denken als die andere namen niet in de oorkonden voorkomen. Ik signaleerde dit al in 1991 no. 4 in de Neitiid, maar trok toen niet de volledige conclusie. Ik dacht toen nog, dat er twee lagen naar voren kwamen. Die van de Capitaneï en die van de latere adel. In ieder geval spelen in de Gesta heel andere personen de hoofdrol dan men op grond van de (weinige) oorkonden in dezelfde periode mag verwachten! En dan kan ik Bolhuis aanvullen: ik neem de oorkonden voor feitelijk aan. Een voorbeeld uit de praktijk: Toen Hallum als dubbelklooster werd opgeheven kregen de nonnen plaats in het nieuwe klooster Betlehem, waarvoor Frederik de grond had gekocht. Van wie het werd gekocht wordt niet gezegd. Men mag aan de transaktie twijfelen, want de grond van het latere vrouwenklooster Bethlehem bleek bij een bezitsreconstructie te liggen temidden van een complex met slechte rietlanden en meertjes, die eigendom waren van de kerk van Oudkerk. Hier hielp de kerk van Oudkerk de nonnetjes, door een bijkans onbewoonbaar gebied ter beschikking te stellen, of te verkopen, onder welke voorwaarden wordt niet duidelijk, zodat ze zich naar het religieuze voorschrift in de wildernis konden vestigen. Als de Kerk van Oudkerk – let op het oud!het klooster had geholpen, dan was dat een memorabel feit geweest, zeker in de contekst van een echte kroniek, maar merkwaardig genoeg niet in deze “Gesta” waar overigens wel iedereen aan iedereen de bal toespeelt. Die zo het kenmerk heeft gekregen van een hermetische visie, waarmee reële en verifieerbare gegevens buiten het geschrift worden gehouden. Het kaartje op pag. 24 in “De Kolonisatie van de Friese Wouden” zegt mijns inziens genoeg. 3b. Om dezelfde reden afgekeurd. De uitgave van de abtenreeksen van Sibrandus Leo is ook een vervalsing volgens het boekje. Meer dan de helft van de personen uit de 12e, 13e en 14e eeuw hebben namen die ook in de 16e eeuw voorkomen. “Vals”, zegt Bolhuis. Frappant is ook dat na 1475 er plotseling kloosterheren verschijnen die niet uit Friesland komen, terwijl de reeks daarvoor uitsluitend Fries was. Een verandering van orde of een andere tuchtregel over de benoemingen is uit die dagen niet bekend. De grote kloosterhervorming, die van de Broeders des Gemenen Levens was al in 1406 in Thabor begonnen, een ontwikkeling die zo snel ging dat in 1435 de meeste kloosters al “hervormd” waren. De verandering na 1475 bij Sibrandus' abtenreeks heeft geen parallel in het Friese kloosterleven. Het is hoogstens een betere overlevering van geschriften. Blijkbaar had men na ca. 1470 eindelijk meer op schrift dan daarvoor en kon Sibrandus in de tijd ervoor de fantasie de vrije loop laten. In Lidlum worden enige vroege abten genoemd met één regel. Sibrandus weidt er ook niet over uit. Blijkbaar een gegeven, dat uit uit een necrologium, een grafsteen of een ander soort aantekening uit het klooster zelf is gekomen. Vermeerdering van deze korte gegevens zou de verdenking van vervalsing al op zich kunnen laden. Vanaf 1488 volgt dan een reeks niet Friezen met familienaam en gegevens laten zich lezen alsof ze rechtstreeks geciteerd uit een ( verloren?) geschrift zijn overgenomen. Wie trouwens goed zoekt ziet dat meester Sibrandus Leo de namen van zijn beide
zoons ook in de abtenlijst heeft verwerkt! Zie ook De Vrije Fries 2007; O.J. Roemeling “De abten van Lidlum en de zielzorg in N. Westergoo”, die schrijft: in hoeverre de vermeldingen van S. Leo correct zijn, valt vrijwel niet te verifiëren. Een gevonden zegel bevestigt een naam slechts in een geval, maar nog niet het tijdstip; andere bronnen bestaan er nauwelijks. Voor mij is ook de vertaler Lambooij in zijn voorwoord en uitleg veel te meegaand met wat Sibrandus presenteert. Ook hij had eerst Bolhuis van Zeeburg er bij moeten nemen. Niettemin is het een mooie vertaling. Als we hierna de theorieën van een aantal invloedrijke onderzoekers in chronologische volgorde onder de loep nemen, zullen we kunnen zien hoe zij zonder Bolhuis van Zeeburg tot niet altijd even kritische gevolgtrekkingen komen. 4. OUDERE AUTORITEITEN. Na de eerste onderzoekers die de grote lijn neerzetten wat betreft de datering, zijn er nog een aantal die hier ook mee bezig zijn geweest en maar weinig in tijd of oorzaak verschillen met de nog volgende auteurs. De Haan Hettema resumeert zijn standpunt in 1847 als volgt: “Wat de Handschriften betreft ...... lijkt dat zij kort na elkaar geschreven moeten zijn en dat uit de keuren van 1252, die maar in een van de Codexen voorkomt, (toevoeging J.P.) blijkt, dat zij in alle ( cursivering J.P.) gevallen niet voor dat tijdstip geschreven zijn”. Inderdaad moeten de Codexen, Montanus de Haan Hettema en ik zijn hier vrijwel dezelfde mening toegedaan, zeer dicht in de tijd bij elkaar staan. Over de ouderdom , zo zal nog blijken, zijn we het echter niet eens. Daarvoor heeft De Haan Hettema jammer genoeg niet alle gegevens die er waren kunnen benutten. Want wat te zeggen van de munt – en wisselverhoudingen in de 17 keuren die in H 1 en 2, F, E 1, 2, 3, en R 1 volkomen gelijk zijn. En waarvan ook een spoor in de kopie van R2 aanwezig is. Een zaak waarop we nog terug komen. De Haan Hettema gaat verder: ”Von Wicht en de Rhoer, zwijgen er over. Halsema brengt ze tot het midden der 13e eeuw”. Verder vond de Haan Hettema de aanwijzing in R1 dat dit manuscript ongeveer tot het eind van de 14e of het begin van de 15e eeuw behoorde en dat was al, voor Von Richthofen aan het werk ging. Die zijn studie in een romantisch nationalistisch kader zette over de stamverwantschap van de Europese volken en die van de Germanen in het bijzonder. Een licht dat nog steeds over deze zaak schijnt en maar niet wil doven. De Friese zaak en grootheid strijden om de voorrang met de feiten. a. KARL, FREIHERR VON RICHTHOFEN. De eerste onderzoeker die het geheel van de Friese wetten heeft bestudeerd en met een omvattender conclusie kwam was Dr. Freiherr Karl von Richthofen. Hij is ook degene die de 17 keuren en de 24 landrechten heeft beschouwd als uiterst belangrijke stukken omdat ze meerdere malen voorkwamen. Zowel in een aantal landschappen die één Codex hebben overgeleverd als andere die soms twee keer of vaker de kernteksten in verschillende Codexen hebben. Hij maakte daarbij overigens geen onderscheid tussen de aard van de collecties in de Codexen, wat ik hierna wel wil gaan doen. Hij is ook degene die de asega als de meest prominente persoon in deze stukken zag en aangezien deze niet in oudere oorkonden voorkwamen plaatste hij de asega's in de tijd voordat er geschreven werd. Zijn datering was daarom in de twaalfde eeuw. Om dit nauwkeuriger te zeggen: “..... nehme ich an dass er im 12. Jahrhundert, und wie ich vermuthen möchte um 1156 beim Upstalsboom vom Friesischen landdistrikten zwischen Fli und Weser vereinbart ist......” Het bewijs daarvoor is echter een verbroken cirkelredenering: ....dat de 17 keuren in de 13e eeuw bestonden in Friesland en wel in meerdere gebieden ... wordt onomstotelijk aangetoond door de handschriften. Evenwel ontbreekt het bewijs waarom de handschriften 13e eeuws zouden zijn. Het gebruikte schrijfschrift is zeker op zijn vroegst laat veertiende eeuws, en was in de 13e eeuw nog niet tot stand gekomen. Er is evenwel nog een reden waarom we de datering van Von Richthofen moeten wantrouwen. Wopke Eekhoff is in de jaren '60 van de 19e eeuw een week bij de Freiherr op bezoek geweest. Hij heeft daar verslag van gedaan dat in de Vrije Fries is gepubliceerd onder de titel “De belangrijkheid van de Oude Friesche Wetten”, daarin schrijft Eekhoff dat de manuscripten ( toen nog) door Von Richthofen gedateerd werden op het eind van de dertiende, mogelijk begin 14e eeuw. Twintig jaar later bij de verschijning van zijn werk is hij ruim honderd jaar in zijn datering gezakt. En dat zal met de theorievorming over de ouderdom van de asega te maken hebben gehad, zoals we boven zagen.
Want zowel Von Richthofen als Eekhoff waren er toch wel van op de hoogte wanneer men welk schrift schreef. De meeste Codexen staan wat betreft hun schrift dicht bij de “Litera Textualis” en die komt pas na het jaar 1400 boven de grote rivieren voor.( zie document op schijf: schriftvergelijking) In het denken over de datering heeft zich bij Von Richthofen een ontwikkeling voorgedaan, die hij niet aan ons heeft meegegeven. Als taalonderzoeker uit de school van de gebroeders Grimm heeft hij zich bijna uitsluitend op bronnen in de volkstaal gebaseerd. De politieke stukken van diezelfde landjes in het Latijn hadden hem meer kunnen leren en hem kunnen behoeden voor het valse spoor dat hij met zijn theorie over de asega insloeg. Conclusie: deze datering heeft zoveel manco's in zich dat we er ernstig aan moeten twijfelen of hij bruikbaar (en juist) is. b. PHILIPP HECK. Deze onderzoeker kwam tot een soortgelijke conclusie als Von Richthofen. “... die den Alter nach nächstfolgenden quellen ..... reden nahezu aussliesslich von Graf und Schulzen und Asega. Auf ihren Inhalt beruht die Construction der Altfriesische Gerichtsverfassung durch Von Richthofen und Schröder: Zu diese Gruppe gehören die gemeinrechtliche 17 Küren und 24 Landrechte und die Überküren deren Rezeption bzw. Entstehung in die Regierungszeit Heinrich IV nach 1054 zu zetzen ist”. Hij meent daarom ook dat de oorsprong van de oudfriese optekening van rechten en wetten pre- Frankisch is. Hij meent honderdschappen en duizendschappen in Friesland te zien zonder aan te geven waarop dit wordt gebaseerd. In de Friese landen is maar een keer het begrip “honderd” te vinden en dan nog als een toponiem en niet als een distrikts indeling, om van duizendschappen maar niet te spreken. De theorie die Heck over de oorsprong heeft, is meer gebaseerd op het niet aanwezig zijn van concrete gegevens en op een niet uitgesproken en vage ideologie. Hij kwam er ook mee dat de betalingen in in het land zelf geproduceerde goederen werden gedaan, naar aanleiding van de schenkingen aan Werden en enige stukken in de Riustringer Codex, waar – gesubstitueerd uit Goldtriënten- de benaming skilling wicht goldes voor komt. Dit volgens Heck in de 21e paragraaf van zijn boek op pag. 261 en verder van zijn Altfriesische Gerichts Verfassung. c. HUGO JAEKEL. Deze auteur gaat tegen Von Richthofen, zijn leermeester in. Volgens hem hebben de Keuren en Landrechten niets te maken met de Upstalboom. Hij wijst op het ontbreken van redjeven in deze twee teksten, terwijl die wel bij de Upstalboom voorkwamen, evenwel in een latere Friese vertaling. Overigens ziet hij ook de gezworenen of jurati niet, die wel naar de Upstalboom reisden, zoals opgemerkt in de Kroniek van Wittewierum, en ziet hij die ook niet in de oorkonden. Verder wijst hij er op dat de proloog, de reeks koningen vooraf, in elk boek anders is en ook op verschillende momenten afbreekt. Maar pre-frankisch wil hij ook niet aan, want dan had Dorestad volgens hem in de teksten moeten voorkomen. Uiteindelijk komt hij er door uitsluiting van deze en andere zaken op, dat de naam Mimigerforde in de 9e keur, de Noormanneninvallen en de Agrippijnse penningen bepalend zouden zijn voor de datering. Nu zijn deze laatste drie zaken ook een allegaartje die niet in dezelfde tijd vallen, zodat men deze datering met een zekere scepsis mag bezien. Wat hij evenals alle anderen voor hem niet gezien heeft, in zijn (hun) kritiek op Heck is een extra complicatie met het begrip Mimigerforde. Hij stelt dat dit oude woord na 1150 verdrongen wordt door “Monasterium” als naam voor de stad Munster. Deze blindheid aan een oog, maakt de theorie wel heel gammel, want beide H-Codexen worden wel voor even oud gehouden. In de Latijnse H-Codex staat namelijk niet Monasterium, maar Mimigerforde! Onlangs kwam Bremmer met enige aanvullende gegevens die aantoonden dat Jaekel's opmerkingen maar “at random” waren geweest. Mimigerforde werd volgens hem zeker nog later gebruikt. Of hij daar op een eerdere opmerking van mij terugvalt is me niet bekend. Het voorkomen van Mimigerforde was me bij een natelling van Lacomblet's oorkondenboek van de Nieder Rhein gebleken dat Mimigerforde nog zeker twee eeuwen later occasioneel gebruikt werd. Deze telling voerde ik tegelijkertijd uit met het tellen van de erin voorkomen de schouten, waarover in een volgend hoofdstuk. Helaas zijn deze tellingen bij een verhuizing weggeraakt. Dat alle drie de gegevens, en de proloog aan andere zaken (kunnen)
ontlenen, is een gevolgtrekking, die men kan halen uit het lezen van het werk “Souvenir et Legende..... “ van Robert Folz' doctoraal these uit 1950. Het bestek waarop Jaekel zijn gissingen baseert is evenmin stevig, zelfs nog zwakker dan de voorgaande theorieën. Hij bouwt een eigen systeem van termen, die niet in de stukken voorkomen en die door latere auteurs grif geciteerd worden. Termen die Heck tenminste nog bij de “sprachwissenschaftliche Beitrage” leek weg te halen. R. His haalt in dit kader twee belangrijke auteurs aan, E. Mayer en R. Brunner. Twee Duitse professoren die de visie van Heck en dus ook die van Jaekel wisten te weerleggen. Ondanks veel zoekwerk ben ik niet in staat geweest deze werken te vinden en de mening van Brunner en die van Mayer weer te geven. Hier zien we hoe de ene blinde de andere wil overtroeven, waarna derden door de voordelige uitkomst gedreven, hun ogen sluiten en hen volgen en niet luisteren naar degenen die twee warme middagen in de Provinciale Bibliotheek – het is al 20 jaar geleden- door willen brengen om zulke verzinsels door een eenvoudige natelling te ontzenuwen. Jaekel is ook de auteur van het artikel “Die Friesische Wede”, waarin alle (?) munten uit de keuren en landrechten worden beschouwd als voortgekomen uit zekere hoeveelheden (lengtes) geweven doek. Het toont aan, dat zijn artikel als uitgangspunt, zonder te zeggen waar hij die waarde verhouding tegen vermeende lengte of kwaliteit van het doek omschreven vindt, niet deugdelijk is. Een beginsel waar hij nooit op is aangevallen, omdat men geen inzicht had in de muntomloop in de Friese landen. d. R.HIS. Deze sluit zich in zijn Strafrecht der Friesen im Mittelalter aan bij de voorgaande theorieën. Waarbij hij zich niet uitlaat aan welke datering hij de voorkeur geeft. Een afwijkend standpunt heeft hij wel, hij deelt Friesland in vier gebieden. Hij deelt het stuk rond de Jade, om duidelijker te zijn Ostringen en Rustringen in als een vierde gebied. Doorgaans houden de auteurs het op de klassieke indeling van Vlie tot Lauwers, van Lauwers tot Ems en van Ems tot de Weser. Hij zal dit gedaan hebben op grond van de verschillen in de strafrechtspraak en hieruit blijkt dat hij zich niet heeft afgegeven met de nationalistische driedeling, die men graag koppelt aan de Lex Frisionum. Hij noemt de Latijnse tekst van Hunsingo en de in het dialect geschreven Fivelgoose tekst de beste. Een constatering die voor mijn visie van het grootste belang is, helaas onderbouwt hij deze opmerkingen niet. Overigens neemt hij de term “goldtrienten” over van Jaekel, waarmee hij de Codexen in de traditie plaatst van de Lex Frisionum, en aldus een ononderbroken lijn suggereert. Ten gevolge daarvan meent hij ook dat de “kernstukken” in goudschillingen rekenen waarmee hij geheel buiten de geijkte terminologie uit de muntomloop omgaat. In mijn uitgave van de Lex heb ik duidelijk gemaakt dat er in het stuk geen sprake is van gouden munten. MODERNE ONDERZOEKERS. a. N. E. ALGRA. Van Algra hebben we twee dateringen. Eén uit de “Tekstfiliatie” die hij niet heeft herroepen, en één toen hij met een nieuwe eigen uitgave kwam van ”Oud Fries recht 800- 1250” in twee versies, vlak achter elkaar uitgekomen. Zijn vroegste werk aan de Keuren en Landrechten vinden we in “de Tekstfiliatie”. In deze nog gestencilde uitgave uit de dagen dat wetenschap nog op een goedkoopje moest, (Estrik) nam Algra de rechterlijke organisatie als uitgangspunt. Het eerste kenmerk is voor hem de maar enkele malen voorkomende “frana”. Hij stelt dat dit een bisschoppelijke dienaar moet zijn en dan kan deze persoon niemand anders zijn dan degene die namens de Bisschop van 1077 tot 1156 het gezag uitoefende. Daar kan ik een opmerking over maken, de enige keer dat – na 1276- in oorkonden de frana voorkomt is in 1347. In de Bisschops zoen van 1276 komt het begrip frequent voor, zoals we zullen zien, en elders praktisch nergens. Zelfs als het dan een al verouderd begrip was, dan rekt dat Algra's datering met twee eeuwen op. Kan daarom de terminus à quo, het moment voor het opstellen van de Keuren en Landrechten dan wel als uiterste datum 1077 zijn? Me dunkt van niet. Met zijn tweede datering komt hij 20 jaar later, zonder zijn vorige te herroepen. In Fries Recht 800 -1200 komt hij op een veel vroegere datering. De tekst uit 810 waarop hij zich baseert is van de kroniekschrijver Thegan: (in zijn eigen vertaling; 1e versie) “ Toen , dat jaar waren twee zoons van hem, Lotharius naar Beieren en Pippijn naar de heer van Aquitanië gezonden, de derde
echter, de minderjarige Lodewijk hield hij zoals tot dan toe de gewoonte was, bij zich. Eveneens was er in die tijden Herioldus, aan wie het hoogste gezag in Denemarken toekwam, die kort daarvoor door zijn zoon Godfried van de troon werd gestoten en tenslotte in de nabijheid van Lodewijk een wijkplaats vond, en hem tegen de gewoonten van de Franken in, (deze) streek in handen gaf. Reden waarom de koning het op zich nam en beval Saksen binnen te trekken en op het juiste moment kwam, om hulp te bieden en bijstand te leveren om zijn bezit te hernemen, en er zijn oppergezag te vestigen. Waarna in die dagen, de Saksen zowel als de Friezen voor altijd onder het recht van hun vaderen teruggebracht werden, wat zij onder zijn vader wegens hun onbetrouwbaarheid hadden verloren en wat de keizer hun (nu) goedgunstig teruggaf......” * Deze tekst is genomen uit de Monumenta Germaniae Historica ; Annales Regni Francorum anno 784; ed. R. Rau. De kern van Algra's bewering is het recht van hun vaderen. Hoe lang waren de Friezen al in het keizerrijk opgenomen? Sinds 734. Dus al een paar generaties hadden ze mogen genieten van het Frankische recht. Als hun nu tijdens een opstand, mogelijk die van 784, alle en dan ook letterlijk alle rechten waren ontnomen en onder een specifieke tucht door een soort tiran waren geplaatst, dan refereert de tekst in de verste verte niet aan Fries recht maar aan Frankisch recht. Deze datering is zo wrak dat die onmiddellijk in de prullenbak kan. Tegen de veronderstelling van Algra valt wel iets in te brengen. Door het uiteenvallen van het rijk – het Frankische, daarna het Duitse, zouden volgens hem ook de gezagsdragers veranderen, en zich steeds souvereiner of autocratischer gedragen. Dit is juist in tegenspraak met de veronderstelde ontwikkeling in Friesland: de inlandse graven waren te zeer een met het volk, zodat ze hun macht verloren. Aan, ja aan wie eigenlijk? Een suggestie waar geen aanwijzingen voor zijn. We vinden hier in de tweede helft van de elfde eeuw de Brunonen als graaf, die dit gebied bestieren naast hun grotere leen elders in het Rijk. Er zijn ook aanwijzingen dat voor hun opkomst hier andere graven delen van Friesland als bijleen hebben gehad. Dat er dus in Friesland een “pré-democratische” ontwikkeling onder inlandse graven geweest zou zijn, blijkt niet. Tot nu toe heeft deze houding in het onderzoek nog niet geleid tot het af-serveren van bepaalde dateringen. De onderzoekers mijden elkaars argumentaties. Waarom? Misschien wel een gebrek aan feiten. Zou deze bijdrage daarin kunnen voorzien? Daar hoop ik inderdaad op. Het antwoord erop kan zijn dat men elkaar, of de onderzoekers nog leven of niet, niet wil afvallen. Omdat men niets zeker lijkt te weten. Hoogstens heeft men getracht een stelling aannemelijk te maken, want anders zou men een verdere weg naar onderzoek, vooral wat betreft de ouderdom wel eens af kunnen snijden. Hieruit zou men kunnen lezen, dat men dus absoluut niet niet zeker is van zijn eigen methode om de teksten te kunnen dateren, omdat er zo weinig matches zijn met gevonden feiten. Verder met de volgende werkhypotheses. b. BUMA en EBEL. In hun reeks van uitgaven van alle Verzamelwerken in de oude Friese taal, hangen zij hun datering op aan artikel tien; de keur over de Noordmannen. Wie door hen was ontvoerd kon door middel van een vereenvoudigde procedure zijn (onroerend) goed terug kon krijgen. Staveren werd volgens de annalen van Hildesheim in 991 geplunderd en in brand gestoken. Een jaar of tien later werden volgens de zelfde bron Utrecht en Tiel door de Noormannen vernietigd. Een mededeling uit 1042 door niet nader genoemde piraten in het gebied tegen de Wezer, werd een enkele maal ook als Noormanneninval genoemd. De datering van Buma en Ebel is met verwijzing naar deze laatste raid, 11e eeuws. Zelfs al zou inval van 1042 de aanleiding zijn geweest, dan is het geen verklaring voor de uitleg van de vereenvoudigde, de “elegante” procedure zei ik in de inleiding. Op grond van een incident zal er geen wetgeving op worden gemaakt, daar moet toch wel een frequente oorzaak voor zijn. Buma en Ebel hebben ook niet gecontroleerd of zij in de stukken munten hebben kunnen
vinden uit de tijd van de Noormannen. Ze zouden dan ook relatief lage bedragen hebben gevonden die werden uitgedrukt ponden. Andere munten en meervouden van de Karolingische penning bestonden niet. Als deze Noormannen inval nu in Ostringen heeft plaats gevonden is het al even onlogisch om ook voor de andere gewesten dit artikel in te voeren. Waarbij dan tegelijkertijd nog maar even verondersteld moet worden dat Ostringen ook een Codex zou moeten hebben nagelaten, iets wat op grond van de vastgestelde en niet bestreden relatie met de decreten van Focko Ukena zeer onwaarschijnlijk is. Het is ook onlogisch vanwege het voorkomen van de Rednath en Kanga penningen. Deze kwamen onder de naam “marca” pas na 1247 hier binnen, wat wil zeggen dat de gelijktijdigheid van beide gegevens in het geschrift het onmogelijk maakt om de Noormannen passage als “aan den lijve ondervonden geschiedenis” te kenmerken. De munt marca wordt door numismaten tegenwoordig sterling genoemd. ( Zie ook uitstapje 5 achter Hoofdstuk 10.) c. OEBELE VRIES. Een belangrijk deel van de de politieke geschiedenis is geschreven door Oebele Vries in zijn proefschrift: Het Heilige Roomse Rijk en de Friese Vrijheid. Hij concentreert zich op de periode vanaf ca. 1310, wanneer er oorkondelijke gegevens voorhanden zijn die politiek kunnen worden uitgelegd. Over de periode voor 1310 gaat hij niet al te diep in, en herhaalt enige meningen uit de literatuur. Hij gaat er terecht van uit dat de Friese Vrijheid om zich te legitimeren een grondslag nodig had. Op pag. 15 zegt hij daar over : “Het mag daarom opmerkelijk worden genoemd dat er in de elfde eeuw een landrecht is vastgesteld dat gold voor alle Friezen die woonachtig waren in het gebied tussen Vlie en Weser: de Zeventien Keuren en de Vierentwintig Landrechten.” Zo maak je je er wel gemakkelijk van af. Het is zeker opmerkelijk dat die twee teksten zouden hebben bestaan. Dat deze stukken de grond vormden voor de rechtspraak en de belastingheffing is een zaak, die in dit geval ook bijzonder mag worden genoemd. Van het heffen van belasting in de vorm van huisgeld, horen we pas iets in onderhandelingen in 1345. Daarvoor niets. Voor 1345 schijnen de inkomsten te komen uit de boetes en breuken, die de graaf of de daartoe aan te stellen vice comes als ambtenaar int, zegt het Condominium verdrag. Andere inkomsten kwamen uit leengoederen en van met ambten beleende functionarissen, waarvan alleen monetarii en thelonarii worden genoemd. Dus geen schout. Of de Brunonen hier al schouten hadden ? Tanja Brüsch in haar omvattende werk over de Brunonen kent geen schouten. In Hollandse oorkondenboeken komen schouten in een vroege periode maar een enkele maal in bepaalde kleine gebieden voor voornamelijk in gebieden die de Bisschop van Utrecht bezat, en die de Graaf in leen had. De wijziging van 1204 spreekt als eerste van een schout, als een van de figuren aan wie Friesalnd nooit zal worden geschonken, beleend of anderszins. Het lijkt me meer een furmulering om te voorkomen dat er ooit een schout zou optreden. Juist in deze tijd vond ik een schout in de omgeving van Dortmund. Dichter bij geeft het oorkondenboek van Lacomblet geen enkele schout. In de Quedam Narracio vindt men een enkele in Drente, rond 1250 en in 1292 in het Hollandse Staveren. Pas tegen 1350 is de schout algemeen in Holland, als een naar het lijkt uit Utrecht over genomen verschijnsel. Maar in de voorwaarden voor een vrede met Friesland in 1310 staat hier voor het platteland nog steeds geen schout genoteerd. De hier voor al aangeroerde telling in “Lacomblet” leverde voor 1250 in de gehele Nederrijnse streek, van Mainz tot en met het Utrechtse bisdom maar enkele schouten op. En waar viel met name Westerlauwers Friesland ook al weer onder? Onder het Utrechtse bisdom en dat was weer de buitnepost van het Nederrijnse gebied. Een latere oorkonde wil 8 schouten in belangrijke plaatsen in Westergoo aanstellen. En 5 in Oostergoo. Wat wil zeggen dat als er een organisatie met een dicht netwerk van schouten had bestaan, zoals Vries dit in navolging van anderen aanneemt, deze reductie hoogst onwaarschijnlijk is. Met grote schreden gaat hij vervolgens door de geschiedenis, en somt nog enige keren een oorkonde op waaruit blijkt aan wie Friesland zoal beleend werd. In 1398 laat Albrecht van Beieren, graaf van Holland, zich in Staveren huldigen als heer van Friesland, waarin vele belangrijke geslachten, waarvan de eersten met familienaam hun bezit aan hem opdragen en het in leen terug krijgen.[ Zie als voorbeeld voor vele andere beleningen het document: 1398Feyevdochem.] De Friezen krijgen voor hun onderwerping nog meer terug: Uitsluitend in Friesland geborenen kunnen tot schout of baljuw worden benoemd en ze krijgen vrijstelling van heervaart buiten de grenzen van
het Friese gebied. Dat klinkt heel aardig, want deze voorwaarde komt ( later) ook in de zeventien keuren voor. Hoe de politiek zich daarna ontwikkelde in de strijd om het bezit van Friesland wordt door Vries nauwkeurig weergegeven. In Hajo von Lengen, die friesische Freiheit des Mittelalters ( 2003) heeft Oebele Vries een bijdrage geleverd waarop hij nader ingaat op het begrip potestaat. De Friezen zouden tijdens de kruistochten kennis met dit ambt hebben gemaakt. Alles goed en wel, maar de potestaat komt pas in 1456 voor het eerst in een Friese oorkonde voor. Eerder is er jarenlang onderhandeld over dezelfde functie maar dan onder de namen rijksstadhouder, rector en gubernator. Het blijft dus rondom de potestaat dik 100 jaar stil, nadat deze term als potestas voor het eerst in het vroegste Karelsprivilege voorkomt. Pas na een halve eeuw komen de andere namen. Het kan nog anders liggen, het begrip potestas uit 1319 (1323) bedoeld als eenjarige “president” van Fryslân in de eeuw erna, is een verkeerde uitleg van het woord. Het is merkwaardig dat de anders zo alerte Vries die zo openstaat voor stukken en bronnen hier aan het fabelen slaat en de volgorde van opkomst van de functionarissen negeert. We komen er op terug in verband met het door A. Janse besproken Karelsprivilege. Het bewijst wel dat het begrip potestaat nooit in het collectieve geheugen heeft gezeten, anders had het geen naamswisseling van potestas tot potestaat ondergaan. d. ANTHEUN JANSE. In de Vrije Vries van 1991 heeft Antheun Janse zich geworpen op het Karelsprivilege. Een stuk dat ik in de vrijheidstraditie eerst nauwelijks kon plaatsen, hoewel het vaak wordt genoemd als bewijs en als onderhandelings stuk. Zonder dat het ooit erkend wordt, zelfs niet in keizer Sigismunds brieven van 1417. Janse's verdienste is dat hij het oudste exemplaar heeft opgespoord. Hij weet daarmee te ontkrachten dat Maerlant en Stoke het zouden hebben gekend en er in hun discussies op gezinspeeld hebben. We weten inmiddels ook dat het in 1310 niet ter tafel is gebracht door de Friezen. Heck's suggestie dat het nog ouder zou zijn vervalt daarmee. Janse richt zich in zijn argumentatie op twee punten. Het kiezen van een formeel hoofd ,,op de wijze der Romeinen”, die boven alle colleges van rechters zou staan en het krijgen van de halsslag -“ridderslag”- voor degenen onder de Friezen die in de adelstand wensten te worden verheven. Die halsslag was een gegeven dat voor ca. 1350 geen praktijk was , en slechts in literaire verhalen de ronde deed. Het is dus over gekomen uit de mondelinge ridderepiek. Het zal in de trant van “vertellers op de zate”, ook in Friesland wel bekend geraakt zijn. Het vroegste exemplaar van het Karelsprivilege ligt in de Grafelijke archieven van Holland. Het is niet zomaar een kopie, op de afwerking van de kop is nogal vlijt gedaan, het had met zegels voorzien zomaar een plechtig diploma kunnen worden. De ondertekening toont aan dat het stuk vals moet zijn, niet alle personen die zogenaamd ondertekenden komen tegelijkertijd voor. Het is een deel van de oplossing, het stuk wordt door Janse in verband met een ander– in kopie- teruggevonden stuk tekst vergeleken, dat bij Wilhelm Procurator geschrapt was, blijkbaar omdat die copie op de feiten vooruit liep. Er kwam ca. 1323 geen vrede tot stand met de Vriezen, terwijl men dat nu juist wel gewild had, en naar Procurator of liever degene die het stuk in de kanselarij van het Hollandse Hof had geschreven, of had gehoopt. De geschrapte en teruggevonden tekst die Janse aanhaalt, zegt dat het Karelsprivilege 500 jaar lang verborgen was geweest en dat de verblijfplaats maar aan één priester bekend was geweest. Het zou nu, met gouden zegels gezegeld voor aller ogen openbaar worden gemaakt. Aan de ene zijde hebben we de tekst, aan de andere zijde de voorspelling, die bij zekere gelegenheid uit zou komen, zodra zegels en oorkonde samengevoegd zouden zijn en aan de Friezen kon worden aangeboden. Hier wordt het duidelijk, de priester biedt het stuk aan de Friezen aan, en daarmee kunnen ze aanschuiven aan de onderhandelingstafel met de Graaf van Holland en zijn raadgevers. Een mooie truc dus: je construeert een stuk, en verklaart dat dit het stuk is waar de Friezen zo lang naar hebben gezocht, en je hoeft alleen nog een aanleiding te vinden om de Friezen zo ver te krijgen.[ zie doc. 1319Karelspriv. en 1430ca Magnuskeuren, met 3 versies uit 3 eeuwen, de eerste uit 1217.] Politiek lukte die truc niet. De Hollanders kregen de Friezen niet om tafel. De Friezen betrokken hun eigen stellingen en zochten hun vrijheidstraditie nu bij de Upstalboom. Misrekening van Hollandse zijde, het diploma bleef in het archief, of werd erin terug gelegd. De inhoud is werkelijk interessant, de avonturen voor de poorten van Rome worden nog maar schetsmatig aangeduid: het Karel en Paus Leo verhaal komt er nog niet in voor. Dit tekstje als punt 4 in het stuk zal later
uitgebouwd worden tot de narratio van de Magnus keuren. Veel meer nadruk krijgt een episode uit de Saksenoorlog ten tijde van Karel de Grote. Als beloning voor de Friese hulp wordt hun de jaarlijkse tribuut kwijtgescholden, evenals de horigheid. Ze krijgen van de zeven wereldse vorsten, die het zogenaamd ondertekenden, het recht om eigen rechters te kiezen, wat niet meer dan een bevestiging was van de bestaande praktijk, en deze rechters zouden “naar Romeinse gewoonte” jaarlijks een van hen tot machtige over Friesland aanstellen. Dat is op zich wel een nieuw gegeven. Aan hem zou de macht en het bestuur van heel Friesland onderworpen zijn. Wie wil mag ridder worden, en een schild met een kroon dragen, wie dat niet wil en toch zijn vrijheid wil benadrukken mag zijn haar op een speciale manier opscheren. Ik vermoed dat de addertjes die de Hollandse vervalsers onder het gras hebben gestopt er vele waren. Horigheid afgeschaft, best, in Holland werden ook veel oude diensten en horigheid in een tiendverplichting omgezet. Een tiende van de opbrengst die vooral in de nieuwe kolonisaties, die “cope” werden genoemd, zoals we in de studie van van der Linde: “de Cope”werden geheven. Een recht dat gevestigd was bij het openleggen van het Hollandse en Utrechtse veengebied. De tiend was inderdaad het reële tiende deel van de opbrengst bij de vestiging. De bijdrage werd enwel voor eeuwig vast gelegd en nooit verhoogd. De inflatie maakte deze bedragen zo laag dat de meesten in de 19e eeuw voor verrassend lage sommen werden afgekocht. De tribuut werd afgeschaft, dus waren er ook geen inningskosten en een dure gerechtsreis meer, zoals in de tijd van het Condominium. Maar een collega, een eenhoofdig bestuur, al was het maar voor een jaar, daar kon je als graaf zaken mee doen. Veel beter dan die kruiwagen met kikkers waar niet mee viel te onderhandelen. De ridderslag is ook een verraderlijk gegeven. In Friesland bestonden de ridders niet als aparte stand, je kon die “rang” nu bij de “machtige” aanvragen. Als je dat ridderschap eenmaal had kon je er niet mee in Friesland terecht, maar bijvoorbeeld wel in Holland. Met de ridders daar, kon je op avontuur naar de Baltische staten, maar je kon ook de Hollandse expansie een handje helpen. Zo zou er dus een ridderstand ontstaan die Hollands gezind was. Een manier om de Friese weerstand, weerzin en koppigheid uit te hollen en te ondergraven. Na een praktijk van een aantal jaren, zou Friesland als rijpe appel in de Hollandse schoot vallen. Want in feite missen we nog maar een schakeltje: want, wie zou dit voorstel van de keurvorsten moeten begeleiden, als een soort voogd? Dat zou “natuurlijk” het graafschap Holland zijn. De enige aanwijzing daarvoor is het zich bevinden van dit stuk in het Hollandse Archief. De laatste artikelen van het diploma geven enig inzicht in de gevolgen: niemand anders zal de Friezen aanvallen of bezetten, of er staat straf op. De paus zal overtreders in de ban doen. Dit brengt Janse op een tussentijdse conclusie, de de kern wel volledig raakt: “......... en op grond van de inhoudelijke argumenten zou men de vervalsing kunnen interpreteren als een knieval voor de mythe van de Friese vrijheid, ..... in ruil voor trouw aan het grafelijk gezag.....” Waarom Janse daarna afzwaait in de richting van de Utrechtse bisschop Willem Berthouds is mij onduidelijk. Deze had lang zoveel niet met de Friezen te verhapstukken dan Willem III van Holland. Wat de vraag volgend op het geciteerde kan zijn? Wijst de instelling van een “potestas” - tot nu toe heb ik het woord vermeden – waaraan heel Friesland zich zal onderwerpen niet in die richting? De vertaling van het woord potestas hoeft niet “potestaat” te zijn. Men kan ook volstaan met machtige of machthebber. Jan van Beaumont moet hier bij zijn onderhandelingen in 1345 aan gerefereerd hebben: de eed die de Friezen in dat stuk moesten zweren na de schildheffing was : “dit is de moegendheyt der Vriesen”. Volgens mijn een ( ouderwetse) vertaling van “........... hic est potestas Frisie....”. Waar Willem III nog genoegen nam met een collega, wilde zijn opvolger, doldriest als hij was, meteen zelf “de machtige” van Friesland worden. Na zijn dood ging de term potestas voor lange tijd de mottenballen in, om er een dikke eeuw later als potestaat weer uit te worden gehaald. e. ROLF H. BREMMER jr. Bremmer heeft zich geconcentreerd op de voorwaarden die nodig zijn om tot schrijven te komen. Er moet een zekere intelligentsia zijn geweest die het schrijven beheerste om rechtsteksten te schrijven. Dat kunnen eigenlijk alleen kloosterlingen zijn. Wanneer de materiële welstand, bijvoorbeeld in een handelsstad als Staveren toeneemt, kan daar de vraag naar geschreven stukken en een eenvoudige
boekhouding opkomen. Zijn konklusie was dat de economie in Friesland eigenlijk alleen in Staveren pas omstreeks het jaar 1200 ver genoeg was ontwikkeld om te gaan schrijven. Zijn conclusie was zeer behoorlijk onderbouwd en als akademische redenering viel er niets op aan te merken. Er was overigens een feit dat hij niet kende: namelijk dat A. Ganze destijds de eerste door Friezen zelf geschreven oorkonde had gevonden. Niet in de volkstaal maar in het Latijn. Hij schreef er nooit een artikel over, maar meldde het slechts op een lezing. Deze constatering zou alleen in het zelden geraadpleegde verslag bewaard zijn gebleven, als de vraag die ik daarover stelde correct was genotuleerd. Dat was helaas niet het geval en dat kwam aan het licht toen ik bij het stellen van de vraag, op het werkelijk gegeven antwoord beriep. Het bleek dat de notulist het door Ganse gegeven antwoord : ”daar zullen de Friezen zelf wel een oplossing voor hebben”, had veranderd in: “natuurlijk konden de Friezen schrijven”. Daarna ben ik nooit weer op de hoogte gesteld van de data waarop de oorkonderounte bijeenkwam. Met één vraag had ik het cordon sanitaire al doorbroken en even rap had het zich weer gesloten. Het betreffende stuk dateerde uit 1290 en daarmee verschilde de vroegste overgebleven oorkonde een 90 jaar met de door Bremmer hypothetisch veronderstelde eerst geschreven letter in Friesland. In It Beaken van de Fryske Akademie kreeg de conclusie van Bremmer dat er in Friesland voor 1200 niet was geschreven een ongenadige kritiek. Maar met welke maat de bespreker A.Tj. Popkema heeft gemeten, is nu wel duidelijk: op de aloude mythe van een duizendajrig bestaan van de Friese taal, in de 21e eeuw. Nog 50 jaar maffen dan kunnen we het eeuwige bedrog vieren! We begeven ons nu naar zijn theorie. f. ANNE Tj. POPKEMA Als bespreker ontmoetten we deze auteur hierboven al. Hij heeft in Us Wurk, jrg. 56 no 1/2 een onderzoek gedaan naar het primaat van van de oudste Friese rechtsteksten, en dan voornamelijk in het Westerlauwerse deel van de teksten en, of die ouder of jonger waren dan de teksten uit de oostelijker landschappen. Hij meent dat, in wat tot 1350 geschreven werd, het Friestalige aandeel groter was dan wat er in het Latijn werd geproduceerd. Ook bleek volgens hem dat na analyse van ca. 20 belangrijke stukken, dat het oud Fries bijna alleen werd gebruikt om intern Fries recht mee op te tekenen. Hij doet hier vrijwel hetzelfde als Von Richthofen, die het oeuvre splitst in diplomatieke teksten en wetsteksten; daar kon ik het aanwijzen als een verlegenheids oplossing. Hoe het met Popkema's methode zit, zal aan het eind van dit boek blijken: zoals zovelen is hij blind voor feiten. Hij concentreert zich hier op recht dat in zekere landschappen alleen gold. Hij stelt Friesland hier op de zelfde lijn als Engeland, IJsland en Scandinavië, die niet behoorden tot het Heilige Roomse Rijk, waar de volkstaal het primaat had. Maar, dat is voor Engeland zeker het geval niet. Daar zijn dan na de verovering door Willem van Normandië op enkele uitzonderingen na, niet dan Latijnse stukken geschreven. Een verzameling van deze geringe stukjes Engelse tekst, writs genaamd, wettigt de constatering dat het oude Engels rond 1250 aan het verdwijnen was, daarvóór werden deze writs in enkele lagere rechtbanken nog gebruikt. De relatie van het oudste Fries met het Oud-engels valt daarmee dan ook moeilijk aan te tonen, wanneer blijkt dat het eerste Fries pas in 1323 werd geschreven. De door Popkema gebruikte methode, is een onzorgvuldige vergelijking, waarmee hij niet in staat is aan te tonen wat er in Westerlauwers Fryslân dan wel geschreven isvoor 1350, wat zowel voor het Fries als het Latijn geldt. De meeste stukken, die we als (Latijnse) oorkonden kennen zijn buiten Fryslân geschreven. We zullen de hier geschreven stukken nog behandelen, om te zien hoe veel/weinig er in het Fries werkelijk geschreven is. Deze auteur geeft ons hier een Asterix karikatuur: heel het vasteland van Europa schreef Latijn maar in die ene uithoek, in het moeras Paludes Frisia werd naar hartelust geschreven in het paludaanse Fries.Zo moerassid duister en drabbig dan men het met gemak voor eeuwen ouder kan houden, dan het beestenvel waarop het geschreven is. Toen die lagere rechtbanken in Engeland werden opgedoekt was het met de “writs” het laatst overlevende schrijven in de volkstaal ook gedaan. Maar Popkema publiceert in zijn reaktie schema's van de hier na te bespreken auteur, die zeer interessant zijn. Zelf houd hij zich bij het tiende eeuwse standpunt. Op de vraag waar het het eerst werd geschreven, hier in Fryslân – of in de oostelijke landschappen, kunnen we aan het eind van dit boek antwoord geven.
g. THOMAS STANLEY BAKER JOHNSTON. Deze kennen we voornamelijk van zijn uitgave van de Codex Humercensis. Het gaat in het andere geval om zijn bijdrage aan H. Münscke's, Handbuch des Friesischen in het artikel : “The Old Frisian Law manuscripts and Law Teksts”. De daaraan ontleende schema's in Us Wurk zouden aan wat ik op dit moment zelf nog onderzoek, kunnen zijn ontleend, zo nauwkeurig weet Johnston de teksten op grond van alleen tekstkriteria te dateren. Het enige waarin wij van mening verschillen zijn de z.g.n. oudste versies van de 17 keuren, en een misvatting omtrent de tijdgebondenheid van de Hunsinger Keuren van 1252, waarvan hij niet kan zien, nog niet, dat die rond 1448 zijn aangevuld, naar de toen geldende eisen en munten. Je zou de schema's zo overnemen, als je daarmee niet in auteursrechtelijk vaarwater zou komen. Volgens mij is hij in dit geval de scherpste auteur, die over een zelf geschapen kritisch apparaat beschikt, zoals tot nu toe nog niet is vertoond. Zijn resultaten laten een groot deel van het “Apparaat” van Professor Gerbenzon ( overleden 2009) achter de horizon verdwijnen. h. H.D. MEIJERING. Meijering is bekend van zijn studie over de Keuren van de Upstalboom. Nu hij zijn bezoldigde werk heeft beëindigd heeft hij zich ook bezig gehouden met de Oudfriese zaken. Van hem is in voorbereiding een studie over de latere rechtshandschriften in de Ommelanden, die hij vergelijkt met de herkomst van de stukken die uit Westerlauwers Friesland ( Fryslân ) stammen. Hoewel hij op de hoogte is van de drie voorstudies van het werk, dat U nu leest (Nova Terra, Lyts Ramt en Umme des Willen...) neigt hij nog wel tot de oudere dateringen, twijfel aan Von Richthofen en zijn navolgers uit hij slechts in geringe mate. i HAJO VON LENGEN. De uitgave van Von Lengen is de eerste die de kronieken van Varel in de Friese geschiedenis incorporeert. Hij weet evenwel ook niet feitelijk te duiden waarom de zaken uit die kroniek niet parallel lopen met het vermeende bestaan van de 17 Keuren en de 24 landrechten. Vooral zijn bijdrage met de de zegelafbeeldingen van de verschillende landschappen geven een fraaie illustratie van het opkomen van de landschappen, en welke autoriteit zij bezaten, zo goed dat ik ze in een bijlage chronologisch heb gerubriceerd. Het is bovendien een genoegen om over zoveel zaken zo veel visueel materiaal te hebben. Aangezien hij deels schrijver is en deels samensteller, moet gezegd worden dat hij daarvoor goede specialisten heeft uitgenodigd, die over bepaalde onderwerpen hebben geschreven, zoals over de opgravingen bij de Upstalboom en de uitwassen van het Frisisme in de oorlog en erna, door Wolfgang Schwartz, repectievelijk Johan Frieswijk. Het enige echt nieuwe wat hij inbrengt zijn gegevens uit de Varelse kroniek. j. HAN NIJDAM. Lichaam, eer en recht. Een antropologische benadering Ook Nijdam gaat uit van de oudere datering, en gaat aan de argumenten van Bremmer voorbij. Nu is antropologie toch meer een zaak van sfeer en mentaliteits beschrijving, dan van een historische benadering, zodat men met zijn werk vele kanten uit kan. Hij is dan ook geneigd zijn conclusies geldig te maken voor de hele periode van de elfde eeuw tot de vijftiende eeuw, waarbij het hem niet uitmaakt of daar nu wel dan geen feiten voor zijn. In dit antropologische kader is wel interessant, dat hij de uitkeringsbedragen van tegenwoordige verzekeringen vergelijkt met de weergelden uit de oude Friese stukken. De vergelijking van geldwaarden tussen de Friezen en enkele primitieve stammen, geven een aardige blik in de antropologische keuken. Hoeveel geld of stuks vee in geval van een bruidsschat moet er op tafel komen? En hoeveel bij een overtreding of misdaad? In die optiek ziet hij ook de Friese boetereeksen. Dat overigens de Friese boetes ook over eer zouden gaan maakt hij mij niet voldoende duidelijk. Het woord komt gewoon niet in de oude Friese stukken voor. Eerwraak en veterecht zijn dan wel gestandaardiseerde historische begrippen, en de gedane schade aan het functioneren van lichaams delen of de verminking op zichtbare delen als gezicht en handen
waren af te kopen, maar het woord eer valt in die gevallen niet. Of er ook een deel van de boete in “eer” werd berekend is niet beschreven. Dat blijft hoogstens een vermoeden, dat m.i. niet is te koppelen aan de teksten en boete reeksen. Eerwraak zoals uit de oude teksten blijkt, werd via onderhandelingen opgelost, en daarvoor hebben we nu juist geen boetes, die onderhandelingen komen erna, wanneer de boete werd geweigerd. In deze onderhandelingen werden de zoentarieven vastgesteld. Boetes, bij het verliezen van een lichaamsdeel werden de tijden door toegepast, hebben op zich minder te maken met het verlies van eer, dan met het verlies van een economische factor. De sluitvinger (=pink) verloren: niet meer goed kunnende melken en dus wordt daaraan de boete bepaald. Voor een ridder kun je voor het zelfde verlies ook de factor van het hanteren van het zwaard gebruiken. Inderdaad, wie zoals Nijdam, eer in de titel gebruikt, zal eerder naar gevechtskracht zien dan naar arbeidskracht bij het bepalen van een vergoeding voor het verloren lichaamsdeel. Het is natuurlkijk wel zo dat wetten vooral voor de gewone mensen golden en dat de vastgestelde sommen voor een kopstuk maar een peulenschil waren. De verplichte zoengelden in de oude Friese stukken hebben een opgelegde formalistische inhoud, die in de meeste gevallen zo laag zijn, dat men er niet tevreden mee kon zijn, waarna de onderlinge vete's (faidosus) werden voortgezet. De bijlage op schijf bij Nijdam's boek van diverse stukken uit andere bronnen dan de Codexen kunnen gelden als een bronnenpublikatie. Evenwel heeft hij niet veel idee van de ouderdom van de tekst die hij onder handen heeft. In de Boetes van Wijmbritseradeel bijvoorbeeld, interpoleert hij de gegevens van de door hem gebruikte Unia tekst, die hij laat afdrukken. Hij “verbetert” die teks vervolgens volgens naar een andere versie die elders -2 keer- voorkomt. Daarmee doet hij de Unia tekst en zijn eigen uitgave tekort, omdat de tekst die Syds van Unia gebruikte en die hij tot ons onuitsprekelijke geluk noteerde, numismatisch vijf tot tien jaren ouder moet zijn, dan de twee andere teksten. Daarmee is dit de oudste tekst die in Westerlauwers Fryslân te vinden is. Waaruit dan blijkt dat de teksten wanneer dat nodig was, werden aangepast aan de ontwaarding, en dat ze soms ook plaatselijk kunnen verschillen. In deze zin is Nijdam een van die uniformisten, die meent dat de stukken eeuwen achtereen zonder enige wijziging zouden zijn overgeschreven. Er wordt dan blijkbaar niet onder ogen gezien dat overschrijven pas nodig werd, als het geschrift niet meer op de tijd aansloot. k. JOHANNEKE SIJTSEMA. In de samenvatting van haar studie over de Keuren en Landrechten in de Ommelanden komt Johanneke Sijtsema met een reden waarom er zoveel ( 76 ) van de kernteksten zijn overgebleven. Door de decentrale organisatie van de rechtspraak en de omgang van ambten en personen moesten er noodgedwongen vaker afschriften worden gemaakt. Ze heeft ook serieus werk gemaakt van een stemma voor de Ommelander Handschriften, tenminste die 76 van de ruim 200 waar de Keuren en Landrechten in voorkomen. Het zijn voornamelijk zestiende eeuwse stukken, het oude recht bleef in de Ommelanden tot 1604 in functie. Zij is ook de eerste die de keuren en landrechten onder een noemer brengt met de naam kernteksten. Hier in mijn studie met prologen uitgebreid onder de naam kernstukken. Die prologen horen in feite aan het stuk tekst vast, en zonder verdere numismatische kenmerken dateer ik ze als de erop volgende keuren en landrechten. De boetetaksen hebben deels dezelfde munten als de kernstukken, en ik meen die zonder gevaar ook tot het in 1427 door Focko Ukena verzochte te kunnen rekenen. [Zie ook de bijlagen achter het tekstdeel, en bij de oorkonden, vooral die documenten die beginnen met 1427.] Bij haar onderzoek betrekt ze ook de Oudfriese Fivelgoër versie, die zij als zeer nauw verwant ziet aan de oerversie. Dat deze F- versie zelf de oerversie zou kunnen zijn wordt door haar niet in de beschouwing overwogen. Wat in dit geval ook weer het gevolg is van de studie Frisistiek die weinig anders biedt dan een zichzelf versterkende verkokering, die alles vanuit de elfde eeuw blijft zien. Op haar zoektocht vindt ze verder dat van geen enkele redaktie het directe voorbeeld is overgeleverd. Ze concludeert hier uit dat er minstens evenveel stukken verloren zijn gegaan, dan er zijn overgeleverd. Dat deze wijzigingen kunnen ontstaan om een begrijpelijke rechtstekst te krijgen, geeft ze wel mee. Dat het ook zou kunnen gebeuren dat veranderingen ook plaats kunnen grijpen
onder de veranderde tijden, die andere eisen aan het recht stelden en aan plaatselijke gewoontes, wordt in haar betrachting niet meegenomen. Het wordt verklaard door te wijzen op ontleningen uit bijvoorbeeld “Druk” of dat het variaties zijn die ook in “Unia” voorkomen. Verder constateert ze dat 11 teksten in de handschriften, of 10 % dusdanig anders zijn, dat ze niet te plaatsen zijn binnen de ontleningsgeschiedenis of stemma's. Ze is de eerste die de behandelde teksten tegelijkertijd in het Nederlands heeft vertaald en er bij gegeven. Dat heeft ze zo goed gedaan dat het navolging heeft verkregen. Ondanks het feit dat ze in het onderzoek steeds op de Fivelgoër Keuren en Landrechten terugkomt, blijft ze wel van de elfde eeuwse ( duizend en nog wat-ste) herkomst uitgaan, een verschuiving in de tijd die ze via W. Ehbrecht ontleende aan een artikel in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 2 pag 364 e.v. l. SCHUUR, EHBRECHT, MOL, NOOMEN. In een bespreking in It Beaken gaat gaat J.R.G. Schuur op een aantal auteurs van Hajo von Lengens boek in. Schuur ziet de vrijheid al bij Emo van Wittewierum. Hoewel nog zal blijken dat dit niet de Friese vrijheid is, maar de vrijheid die de kerk en daarmee de religieuzen genoten. Welke vrijheid hij wel ziet, maakt hij niet duidelijk, het is niet de keuze tussen een sociale of politieke vrijheid. Hier moet ik verwijzen naar een pauselijk verzoek van 1250. Dat blijkt bij vergelijking van deze tekst met die van Menko zelf uit 1248, en de (valse) oorkonde uit dat jaar niet de vraag te zijn. Schuur komt terug op Von Lengens' Konsulats en Hauptlingen Verfassung, als de twee hoofdperioden in die vrijheid. Ook hij mist in de vroegste periode: de JURATI verfassung. En ook hij merkt niet op dat met het verdwijnen van de Jurati de Consules opkomen, en dat een jaar later de Vredmannen in Norderland worden ingesteld, die wel allemaal hoofdelingen waren. Zodat het omslagpunt in de interne organisatie van de gewesten waarschijnlijk toch rond 1276 ligt, en laat dan in Fryslân ook voor het eerst sprake zijn van Grietman(nen). Schuur meent in zijn bespreking dat adelsheerschappij – door de hoofdelingen- en landschaps macht naast elkaar hebben bestaan. In Wilfried Ehbrecht ziet hij een medestander, volgens Ehbrecht zijn de landsgemeenschappen er niet in geslaagd de heerschappij van adellijke geslachten te breken. Mol is volgens Schuur ook een medestander, deze auteur meent ook dat Genossenschaftlich en Adlig- Herschaftlich elkaar niet uitsluiten in de organisaties van de Friese landschappen. De verklaring van Mol betreffende de Friese vrijheid ligt voor hem in de vroomheidsbeweging in de 11e en 12e eeuw. Deze zou de lagere adel ook in de greep gekregen hebben. Voorbeelden worden er echter niet bij gegeven. En dan haalt Schuur er zijn eigen idee bij, en beweert dat het Friese vrijheidsstreven de oorzaak is geweest van de vorming der Landschappen. Wat een totaal omgekeerde visie is, die we in de rest van dit boek kunnen aantasten . Waarbij aantoonbaar is dat vrijheidsstreven en een eerste spoortje van identiteit zich voor het eerst in 1310 hebben geuit. Deze twee begrippen waren een halve eeuw eerder nog niet ideologisch gegrondvest. Tengevolge daarvan krijgen we 1323 een Latijns vrijheidsmanifest, en op lager niveau in het Fries genoteerde boete's. Eventuele oprispingen tegen het gezag waren voordien slechts gebouwd op uitbuiting of gebrek aan bescherming. Het was de verweesdheid van de kleine landschappen, die vanuit dat vacuüm het recht in eigen handen gingen nemen, zoals ik al in Nova Terra constateerde. De bespreker – Schuur- was dus niet up to date met zijn commentaar betreffende een zaak die hem zeker aanging. De reden om deze bespreking op te nemen was een verwijzing van Em. Prof. Ph. Breuker, die overigens zelf ook de uitgave Nova Terra onder ogen heeft gehad en meende dat het artikel van Mol het overzicht zou completeren. Meer recente auteurs zal ik niet behandelen omdat ik met deze laatste drie al in de vicieuze cirkel van kritieken en contra kritieken terecht ben gekomen, die slechts op basis van theorieën tot stand zijn gekomen. Over het lang verwachte stinzenboek van Noomen kan ik maar een punt van kritiek hebben: hij heeft Bolhuis niet goed in zich op genomen. Het jammere van Noomen's uitgave is, dat het niet gefundeerde deel is gedrukt, waarbij hij in het gedrukte deel nog nieuwe historische fabels introduceert. Hij knoopt de Cammingha's genealogisch zelfs aan de schouten periode. We hebben onze twijfel aan die schouten periode al geuit. Bij hem is de Friese Vrijheid niets anders dan het continu bestaan van adellijke geslachten, hoe en of dat een uitwerking had op de Friese vrijheid, of op de samenleving of op de noodzaak om regels en wetten te maken, daarover laat hij geen licht schijnen. Ook op een ander gebied gaat hij de fout in: Zo zijn de stinsplattegronden die in 2000 bij Hallum werden gevonden,
door goochelen met termen nu van Schierstins en Lunia tot Ondersma stins (- buren) gepromoveerd, ook al ligt die zathe 325 meter verder. Hij is daarbij vergeten dat het noordwestelijke vierkant van het Schierstins-, of mogelijk Lunia-complex bouwkundig van een geheel andere en van betere kwaliteit was en meer tufsteen bevatte dan het oostelijke vierkant, waar nauwelijks steen uit is gekomen. Maar waar vooral de funderingslagen veel ruiger en slordiger waren gelegd. Wat op een kwaliteits- of een tijdsverschil wijst op een en het zelfde perceel-, dus tot dezelfde eenheid behorende. En door dit willens en wetens over het hoofd te zien, kan hij dit weer koppelen aan de al even dubieuze Gesta Abbatum, om de adel in dit Fryslân weer langere stamreeksen te bezorgen. Zo zie je hoe elite onderzoek uiteindelijk ontspoort. Zaken zoals ik al eerder zei in het voorwoord, die de verwarring alleen maar groter maken. ( It Beaken 2005 no.1; pag 17 e.v. ) m. M.P. van BUIJTENEN. De grondslagen van de Friese vrijheid. Deze auteur duikt dieper in de tijd dan welke auteur hiervoor dan ook. Zijn onderzoek is gebaseerd op en hangt af van de Magnus keuren. Hij verbindt de Magnus sage met het bestaan van een Friese “scola” in Rome en komt zo terecht in de tijd dat de Saracenen Rome bedreigden en enkele wijken hebben geplunderd. Zo maakt hij van de Friese school bezoekers de keurbende van Magnus, die de opstandige Romeinen verslaat en niet de stad van de Saracenen (Moren, Arabieren, volgelingen van Mohammed) bevrijdt, wat historisch correct zou zijn, zonder wapens te hebben. Een soortgelijk feit gebeurde evenwel ten tijde van Lodewijk de Vrome, maar hoe het gegeven dan in een Karelsverhaal komt, wordt niet verklaard. Zijn andere referentie is de “Romana libertas”, die wordt terug geredeneerd vanuit een bijdrage die in de 15e eeuw geheven werd, de Sint Pieterspenning geheten. Die werd geheven om de St. Pieters kerk van Rome zijn huidige aanzien te geven. Waar hij suggereert dat dit het bewijs is dat de Friezen hiermee hun vrijheid hebben gekocht. Dan is het nog maar een hanestap om via deze belasting de misvatting te omzeilen, dat de vrijheid die sommige kloosters hadden ook voor de Friezen gold, beiden vielen in deze optiek rechtstreeks onder de paus. Een gegeven dat in de correspondentie met Frankrijk ook voorkomt, daar beroemen de Friezen zich op de relatie met de Heilige Stoel. Zo worden de studerende Friezen in de scola voor deze auteur soldaten Gods. Zijn bespreker Immink wijst er in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis no.33 op, dat de auteur op een aantal punten nogal willekeurig heen en weer springt door de tijd en daar geen logische verklaring voor geeft. Wel geeft de bespreker toe dat van Buijtenen een menigte zaken onthuld heeft die tot dusver in het duister waren gebleven, alleen is daar zijns inziens de grondslag van de Friese vrijheid niet bij. Ik kan hem daar in bijvallen: weer is het een apparaat, dat niet op het hele corpus van die geschriften die het begrip vrijheid benadrukken, is toegesneden. De hele door hem behandelde periode heeft geen enkel verband met het ontstaan tot de oude Friese teksten. Wel is door deze publikatie Magnus van Trani naar voren gekomen en door enige auteurs gebruikt. Dat lijkt nu wel een ontsporing. Of de Friese zeevaarders wel deze Zuid Italiaanse Magnus kenden, is niet zeker. Ik stel de Schotse of Orkadische Magnus, die hier in ieder geval bekend was in zijn plaats. n. SAMENVATTING. We moeten, nadat we deze rij schrijvers hebben laten passeren, constateren dat elk van de theorieën ergens een manco of een blinde vlek heeft. Dat heeft geleid tot een veelheid aan theorieën en evenzovele oplossingen die niet onder een noemer zijn te brengen. Als het geheel niet al te fel belicht wordt, dan kan het resultaat de barsten, hiaten en oneffenheden nog wel verhullen, maar wanneer de resultaten elk apart in het volle licht (van de kritiek van Bolhuis) worden gezet en ontleed, blijft er weinig over. Over het geheel gezien ligt de nadruk op de taaluitingen, tijdskaders of verwijzingen naar Oorkonden (dateringen) worden maar sporadisch aangegeven. En dan worden alleen positieve punten uitvergroot, terwijl de teksten waarin ze voorkomen in hun geheel het bestaan van Friese literatuur of vrijeheid ontkennen. In haar afscheidsrede vatte Dr. A. Feitsma via het probleem dat er nog steeds geen Oudfriese grammatica bestaat, het probleem zo samen: “..... Zoals de vraag of het verschil tussen Oudfries in Westerlauwers en Oosterlauwers Friesland een kwestie van tijd of van plaats is, wel altijd een punt van discussie zal blijven, zo is het ook in andere
onderdelen van de Friese overlevering lang niet altijd vast te stellen of het gaat om een historisch na elkaar of een dialectologisch naast elkaar.” Het was blijkbaar te veel gevraagd om er over na te denken of er wel Oud Fries bestond. Me dunkt dat er aan het eind van deze studie toch enige nieuwe wegen open liggen. Wie nog enige auteurs mist zoals Fairbanks, Hoekstra , Bos van der Heide en Simonides, die over het Oudere Schoutenrecht, de Boetetaksen en het Rudolfsboek monografieën publiceerden, geef ik ten antwoord dat ze slechts op de voorgaande theorieën hebben voortgebouwd en dat de gesignaleerde manco's in hun onderzoek doorwerken. Men werkt telkens met half gereedschap, of gereedschap dat er niet voor bedoeld is. 6. Variaties op een thema. Aan deze reeks auteurs kunnen er nog wel een tiental worden toegevoegd die slechts op ondergeschikte punten verschillen van de hier boven samengevatte pogingen tot datering. Als we de stand op nemen, dan blijkt dat iedereen een verschillend punt uit de teksten heeft genomen en dat elk van hen verschillend uitwerkt. Sinds Von Richthofen hier over publiceerde is men steeds verder weggeraakt van een consensus om het probleem aan te pakken. Hoewel alle bovenstaande oplossingen anders uitpakken, heeft een volgende auteur niet van een vorige willen of durven zeggen, dat er een foute methode is gehanteerd. Allicht, wanneer de eigen methode ook maar op gegist bestek is uitgevoerd. Alle oplossingen hebben tot nu toe manco's; in het verloop der tijd is door het overlijden van de oudere generaties toch wel een algemene mening over de ouderdom van de zeventien keuren en de vierentwintig landrechten geschapen. Er wordt gemikt op de elfde eeuw, en wel op het midden daarvan, zo rond 1050. Men zou met deze mening in de hand naarstig op zoek moeten gaan naar feiten en evenementen die ook in de tijd te plaatsen te zijn, en die de sporen uit de teksten ook in de geschiedenis zelf, en de daartoe te gebruiken oorkonden hebben nagelaten. Dan zou men ook kunnen komen met een onbetwiste en eensluidende datum waarop de Friezen deze tekst zouden hebben gekregen. Tot nu toe is dat niet gelukt. 7. TEKORTKOMINGEN EN GEBREKEN De reeks theorieën waarmee men aan de slag is gegaan vertonen sterke verschillen en missen een onderling verband. De meeste gebruikte toepassingen zijn ook alleen maar op zichzelf gericht, men kijkt zelden uit het raam om te zien hoe er buiten in andere gebieden dan de frisitiek mee om wordt gegaan. Tot nu toe is er nog geen overkoepelende visie ontvouwd of een duidelijk doorgaande lijn ontstaan. Er bestaat in de Frisistiek een grote onmacht om met algemeen erkende methodes om te gaan. Relaties de verder strekken dan het werkveld worden zelden gelegd. En er zijn in de opeenvolging van de stukken grote hiaten. Naar we nog zullen zien, is dat omdat er geen consekwente aanpak is. Zo is er een vrij grote gaping tussen de keuren en de landrechten en de Schoutenrechten. Maar tussen de verwachte ouderdom van de schouten voorstellen - die het nooit tot recht brachten - en de eerste Friese oorkonde zit een nog groter gat: circa 1250 en 1334. Wat de oude Friese encyclopedie geeft is een akelige wijze van lapwerk, waar ondertussen voor een deel anders tegen aan wordt gekeken . Ondermeer door T.S.B. Johnston. Hopelijk komen diens pogingen ook voor in de Nieuwe Friese encyclopedie, die op dit moment in bewerking is. De gebreken opgesomd, noem ik als eerste het Werk van Robert Folz: “Souvenir et Legende...”. -Uit diens analyses blijkt dat het beeld van Karel de Grote zich steeds vermeerderd, dat zijn eigenschappen zich vermeerderen en dat zijn omgeving uit steeds meer personen bestaat, zoals ook zijn familie steeds grote wordt. Hierna geef ik vier algemeen gebruikte methodes waarmee men nationaal en internationaal teksten pleegt te dateren. Waarvan geen van deze methodes op het geheel van de Friese teksten ooit is toegepast. Er heerst een algehele onmacht om met de feiten om te gaan.
IK GEEF HIER EEN AANTAL VAN DIE METHODES. Verderop in het boek zal ik ze ook toepassen. ‒ 1. Dit is de teneur van de algemene literatuurwetenschap: de verhalen ook voor andere “helden” breidden zich steeds verder uit, worden ongelofelijker, en krijgen steeds meer elementen. De oorzaak is vrij simpel, de troubadours konden niet eeuwig en altijd met het zelfde uitgekauwde verhaal bij een vorstelijk hof melden. Men wilde wel eens wat nieuws horen, en dat nieuw werd er vlot bij verzonnen. Tot het totaal onwerkelijk werd en er uiteindelijk gewone verhalende literatuur ontstond. BIJVOORBEELD: Als het kiemverhaal van de Magnus Sage uit 1217 stamt, dan is het vanwege de gesignaleerde vermeerdering van een tekst onmogelijk dat de Magnus sage die gebruikt wordt om de Friese vrijheid te benadrukken – te verwerven?- vóór dit kiemverhaal zou kunnen voorkomen. De ouderdom van de grote tekst wordt gekoppeld aan de Keuren en Landrechten, maar zoals we zien ten onrechte. De Magnus sage sleurt dus de keuren en landrechten mee naar een nogal latere periode. ‒ 2. De beste doorgaande lijn is die van de numismatiek, zo eens in de vijftig jaar of minder komt er een nieuwe munt op het toneel, de ene verdringt de andere tot er rond 1320 meerdere munten tegelijk voorkomen, en men waarde verhoudingen van de munten onderling moet bepalen. Terwijl er na 1400 een groter aantal munten tegelijk voorkomt. Zie het muntboekje op de schijf. ‒ 3. De kunst van het onderhandelen blijkt uit de belastingen die men aan Karel de Grote placht te betalen. Maar tot ca. 1400 is er nog nooit meer dan over twee belastingen onderhandeld. Voor 1250 is duidelijk dat “De Friezen” de kunst van onderhandelen nog niet verstonden. Hoe die kunst zich ontwikkelde en hoe de friezen steeds meer durfden te vragen, zal ik hierna laten zien. ‒ 4. De ontwikkeling van de reeks vertegenwoordigers en functionarissen in de reeks oorkonden en wetten vanaf ca. 1200 is nooit goed geanalyseerd. Van Friese zijde is eigenlijk nooit gekeken naar andere zaken dan die in de Friestalige codexen voorkomen. ‒ 5. Ook heft men zelden goed acht geslagen op de gebruikte schriftvorm en de tijd van voorkomen ervan. a. Om op de theorie vorming terug te komen. Welke direkte relaties bieden de teksten van de Codexen, met name de 17 Keuren en 24 Landrechten ons met de historische gegevens? Om maar een vraag te stellen: waarom zijn die stukken juist in deze landen gevonden waar ook Codexen zijn overgebleven? Waarom zijn er wel jongere Codexen, waarvan sommige de twee kernteksten wel hebben en andere niet? Waarom zijn er wel teksten met latere, dus jongere muntomrekeningen? Maar, zijn er ook stukken met oudere munt- en omwisseltarieven? Antwoord op dit laatste: nee, die zijn er niet. b. Een mengeling van verschillende tijden. Welke rol spelen de andere “Fries-vreemde” tekstelementen in de kernteksten? Zoals de uitweiding over de Keulse penning, en de daar weer uit volgende verklaring over de stichting van Keulen door de Romeinen? Dat zijn toch geen avonturen of geschiedenis aan den lijve? Dat hebben de Friezen toch niet zelf meegemaakt? Hoe moet het optreden van Karel de Grote in de teksten worden verklaard? Zijn dit avonturen aan den lijve? Is dit allemaal gebeurd onder het oog en de hoede van de Friese Wetgevers? Van het standpunt dat Karel de Grote een reëel figuur is in de Friese geschiedenis is inmiddels wel afstand genomen.Tot slot, wat de diverse auteurs over de nogal duistere munt benamingen hebben geschreven is nog nooit gekoppeld aan de omloop van pakweg 800 tot 1500. De meeste artikelen die hier over geschreven zijn, zijn monologen zonder reëel verband met zaken uit nogal wat verschillende periodes - die uiteindelijk weer op het uitgangspunt terug komen – waarna de beginstelling voor sluitend wordt verklaard. Welke aanknopingspunten bieden bijvoorbeeld de termen “van des bisschops hallum en van des keizers halve” ? Waar komen die vrije zee- en landwegen vandaan? Tot nu toe heeft men nog niet meer kunnen doen dan ze stuk voor stuk bij de kop nemen. Er zou toch een gezamenlijke noemer moeten zijn, want de teksten hebben ook een gezamenlijke noemer. Ze zijn een Fries Manifest. Daar moeten in principe die stukken ook in te plaatsen zijn. Aan die relatie is tot nu toe weinig of niets gedaan, het is in elk
geval slecht gelukt, zoals we hiervoor zagen, om daar historische feiten bij te vinden. 8. Noodzaak : Nadere formulering van de vraagstelling om tot een werkwijze te komen. Er bestaat een noodzaak om het geheel van de Oude Friese teksten zo te ordenen dat er een beter en duidelijker middel wordt geschapen om teksten in te delen in periodes; om daarin nog een nadere precisering aan te brengen. Om een stuk gereedschap te hebben zoals een trancheermes waarmee men de de stukken kan ontleden in lagen. Of ze origineel zijn, ongeschonden de tijd zijn doorgekomen, aangevuld zijn of aangepast aan nieuwere tijden. En zo ja, welke plaats de teksten daar in hebben, geplaatst op een tijdsschaal, waarin de oorkonden politiek bestuurlijk op een rij worden gezet en least but not last hoe de numismatiek die teksten uit de Codexen daarin hun nadere plaats wijst. Dat zal in het vervolg worden uitgelegd en opgelost. HOOFDSTUK 5. Peilschalen, echelons en sporen. 1. Nieuwe paden. Wie aan de hand van Bolhuis van Zeeburg zoveel zaken afkeurt, heeft niet veel meer in handen om de koe bij de hoorns te vatten. Men zal er iets voor in de plaats moeten stellen. Dan kan men op nieuwe paden gekomen, zich beter verplaatsen in de auteurs, die de een na de ander minder geloofwaardige aannames gebruiken, en waar men, als er hyper kritische doelen worden gesteld, niet verder op kan worden bouwen. Het komt er op neer dat je met lege handen eerst het terrein moet egaliseren en daarna gereedschappen moet zoeken om het werk dat je in gedachten had te construeren. Op zoek naar gereedschap. Dat is niet moeilijk, want het manco van de grote auteurs bleek al: door op gegist bestek iets aan te nemen, kwam men er niet uit en raakte men op verschillende wegen. Vooral betreffende de dateringen van - juist de kernstukken- , de zo zeer geroemde 17 Keuren en de 24 Landrechten met hun prologen was men niet eensgezind. Om die en ook andere voorlopig (schijnbaar) minder belangrijke stukken te kunnen dateren, is er een tijdsschaal of tijdbalk nodig waar de teksten aan de hand van hun interne criteria geplaatst kunnen worden. Ik maakte daarom ook vergeefs jacht op de asega. Aan zijn voorkomen, of eigenlijk het niet voorkomen, zijn veel theorieën opgehangen. Het merkwaardige is dat de asega niet in de diplomatieke oorkonden voorkomt. Maar wel in de rechtsteksten. En dan ook nog in een beperkt deel, in feite alleen in de kernstukken en in het Schoutenrecht, de oudere stukken kennen de asega niet, die kenden alleen de jurati. a. De vraag naar de Asega. Blijft dus de vraag: wanneer komt de asega voor het eerst voor? De enig mogelijke methode was in feite alle oorkonden achter elkaar (op schijf) te zetten en dan maar zien wanneer de asega uit de mist opdoemde. Dit is in de oorkonden verzameling op de bijgeleverde schijf ook te zien. De eerste oorkonden die iets zeggen over de bestuursvorm zijn die, waarin de laatste Brunoon de macht in Friesland wordt afgenomen. Daarin komt noch een schout, noch een asega voor. En als er dan zo een stuk of tien oorkonden zijn afgewerkt; het overtypen lijkt op monnikenwerk, ga je je afvragen of die asega wel ooit zal opdoemen, als er na 10, 20 of 30 oorkonden nog steeds geen aanwijzing is gevonden voor het bestaan van de asega ga je wel twijfelen. Tot uiteindelijk een tachtig oorkonden later de naam één keer valt in een vervalst stuk. Wat men op grond van de algemeen erkende teneur in de publikaties mocht verwachten komt zelfs in de eerste aanloop niet boven water. Er komen geheel andere zaken in de teksten voor. Was de werkhypothese dan onjuist? Was asega niet als criterium te gebruiken? Blijkbaar. Zolang het niet duidelijk is of was, wat een Asega was, valt daar lang over te strijden. Ik heb op Internet aan de discussie bij het lemma Asega mijn conclusie toegevoegd. Sindsdien is er in de discussie geen bijdrage meer geleverd. Mijn mede discussianten waren allemaal asega-gelovigen, die zonder ooit een tekst met het begrip uitgebeend hadden, maar meningen spuiden. Ik heb mijn conclusies in hoofdstuk 9 nader verwoord.
Er was nog een bezwaar: Wat staat er precies? De meeste stukken die ik had opgenomen waren tot dan toe in het Latijn. Die zouden eigenlijk vertaald moeten worden, vond ik; van een betrekkelijk klein aantal stukken waren er maar vertalingen of behoorlijke resumé 's. Wat op zich na de vertaling, of liever: het bepalen van de inhoud van de stukken, leidde tot commentaar en vragen. Zo werd elke opgenomen tekst voorlopig voorzien van wat er in de akte stond, en er werd commentaar bij gevoegd, in het kader van het onderzoek. Maar ook hier bleek dat ik dan weer vragen stelde aan de hand van hetgeen oudere onderzoeken als lijn hadden uitgezet en waarvan ik mijn vermoedens later nog zou moeten bijstellen, of in plaats daarvan zelfs geheel andere conclusies zou moeten trekken. Dat valt aan enkele van de bijgevoegde dokumenten op de schijf ook te zien. Soms wordt een voorlopige conclusie door een nieuw inzicht ingehaald, en blijken de eerst gestelde vragen belachelijk niet-ter-zake. Ik heb op de schijf die oude inzichten niet verwijderd. Hier en daar is er verslag van te vinden bij het commentaar op de stukken op de schijf, in dit geval zijn mijn overwegingen en mijn momenten van inkeer te volgen. Iets wat we bijvoorbeeld bij Von Richthofen niet meer kunnen achterhalen. Zo ben ik door gegaan. Uittypen, vergelijken, corrigeren, “vertalen”, en commentaar geven en dan nog commentaar op commentaar geven, als dat nodig was. Hoewel er steeds meer down te loaden kwam op internet heb ik de eenmaal aangevangen manier van uittypen voortgezet. b. Niet direkt bereikbaar. De asega was geen direkt bereikbaar doel, hij was niet onmiddellijk in beeld. Stel, dat hij achter de horizon stond, was het dan nuttig om zo door te gaan tot hij in beeld kwam. Want, zoals eigenlijk al gezegd, een andere methode leek me niet mogelijk. Een tweede zaak die het tijdsschaal-principe betrof was de onderlinge gelijkenis van de 17 Keuren en 24 landrechten. Het meest bijzondere daarvan was, dat de manuscripten waarin die stukken zaten en op wat zins- en woord- wendingen na gelijk waren, nogal verschillend gedateerd worden. Men had zonder nadenken en zonder een werkhypothese te hebben, klakkeloos of zonder er problemen in te zien, aangenomen dat de betaalmiddelen in die eeuwen gelijk waren gebleven. Maar de muntomloop in 1250 verschilde nogal van die in 1430. Om de als oudste en jongste geschatte tekstverzameling (Codex) maar te noemen. Het kon vanwege het gevolgde principe niet, dat in deze twee eeuwen de muntomloop steeds dezelfde was gebleven. En als de hypothese, dat deze stukken vanaf het “oenbighin” steeds foutloos waren overgeschreven, klopte, waar waren dan de stukken met de andere- eerdere- oudere munten gebleven? Het raadsel: 1 pond is 7 scillingen en elke scilling is 4 weden, kon maar voor één relatief niet zo lang durend tijdperk gegolden hebben. Bovendien, latere redacties van de kernstukken die ik in Von Richthofens Rechtsquellen in een voetnoot vond, kenden wel wijzigingen in het muntsysteem. Ik kom er in een hierna volgend schema op terug, dat zeer cruciaal is voor de bewijsvoering. Het schema rekent dan ook grondig af met alle hiervoor genoemde theorieën. Als veranderingen in tekst en muntsysteem na 1450 wel nodig waren, en daarvoor niet, was de stelling van het ( foutloos!) overschrijven, gedurende enige eeuwen niet zo erg acceptabel meer. De ervaring leert dat een tekst slechts in zijn tijd kan functioneren en slechts met de munten die in die dagen voorkomen. Voor een wetstekst is het van belang dat er betaald kan worden in de gangbare munt. Zoals we al zagen bij de Keuren van Fivelgo waarbij de Latijnse versie nog geen tien jaar later numismatisch werd omgewerkt. Het stukje “Fon Jelde” vertelt hetzelfde over een langere periode. Want een boete is onderhevig aan devaluaties, aan revaluaties, aan tijd en aan plaats. Oude zolveren munten werden ingenomen en nieuwe kwamen er voor in de plaats. De oude werden omgesmolten, aangelengd ( verschrotted) met koper en weer opnieuw en voor een hogere koers uitgegeven, terwijl ze minder waard waren geworden, omdat het intrinsieke zilvergehalte verminderd, “verringerd” werd, om in vaktermen te blijven. c. Tussentijdse verslagen; Nova Terra. Toch was ik in 2003 met het werk al zover gevorderd dat ik een eerste verslag kon uitgeven onder de naam Nova Terra. Uit het Groningse Westerkwartier waren namelijk twee zeer oude stukken in mijn oorkonden projekt terecht gekomen en een korte vergelijking met wat nog moest, leverde nog twee (drie) stukken op, die een kleine schets toonden wat het projekt zou moeten inhouden. In 2003 kwam Nova Terra uit, wie wilde kon er commentaar op geven, maar het is bij een bespreking door
Klaes Jansma, voor Omrop Fryslân gebleven. De bijlage achter in het boekje was overigens wel interessant wat betreft de opeenvolging van de ambtenaren c.q. volksvertegenwoordigers in die streek. En ik hoopte, dat het schema later ook voor meer Friese Landschappen toepasbaar zou zijn. De uitgave bleek vooral voor me zelf van belang te zijn. H. Nijdam verwoordde hetzelfde onlangs in zijn proefschrift: “Omdat er op het gebied van mijn boek geen onderzoek was gedaan en publikaties (nog) niet bestonden, was het zaak om dat onderzoek eerst zelf te doen”. Ik zat in dezelfde spagaat, ik moest ook onder het werk aan het geheel door, tot een nieuw en werkbaar instrument te komen. En ik moest de delen van die instrumenten eerst publiceren om de voortgang mogelijk te maken. Met de bedoeling dat ook derden deze publikaties konden lezen en op hun waarde schatten. Het bleef stil; wat vaak een teken is, volgens de onderzoeker M. Schroor, die ook vaak moet opereren buiten de Frisistiek om, die zegt dat, als er geen weerwoord komt, of als er geen tegenargumenten worden geuit, men door te zwijgen de zwakte van de eigen theorie erkent. Nu ik terugzie, was dat zeker in een van de de volgende verslagen- Lyts Ramt- ook het geval: als er weer een tussentijds verslag uitkwam, was er ook weer een nieuw critisch werktuig ontstaan. Na de publikatie daarvan werd er eindelijk een keer critisch gereageerd en wel door R. Faber in “It Beaken”. Zonder dat het bij de andere publicisten op Frisistiek gebied, waar je zo iets eigenlijk wenste, aandacht trok. Terwijl ik hier zwoegde om iets van de grond te krijgen, denderde de akademische trein door met aimabele besprekinkjes van eigen en elkaars werk in “US WURK”, zonder op het veranderende landschap te letten. d. Lyts Ramt en “Umme...” Ook na “Lyts Ramt” ( vertaald: Klein Bestek), wat voornamelijk ging over het doordringen van het beeld van Karel de Grote in de Friese [wets]teksten, werd me geen stroobreed in de weg gelegd; in de kritiek van Faber kreeg ik zelfs een schouderklopje. Maar noch ik, noch wie dan ook wist op dat moment precies waar het in zou uitmonden. Ook begreep ik dat ik het gestelde doel niet zou bereiken: het vinden van de asega. Dat inzicht zou op een nogal merkwaardige manier tot stand komen. Gevorderd tot het jaar 1417, had ik op dat moment geen tekst thuis om in te typen en dus nam ik om wat om handen te hebben het stuk van de Focko Ukena Keuren uit de Fivelgoer Codex voor om te bewerken. Toen ik dat klaar had, zat ik met een vraag: “Wat wordt er eigenlijk gevraagd in het 17e (!) artikel? Zijn er nog restanten te vinden van dat Landrecht dat Focko Ukena wilde laten opstellen?” En hoe moest ik dat verbinden aan de tijd van 1427, want er was ook een heuse en complete oorkonde van die tekst in drie verschillende dialekten in het Nederduits van een jaar later. De Fivelgoose tekst die ik eerst had gevonden, was feitelijk onaf. Door direkte relaties van oorzaak en gevolg te leggen kon ik de 17 keuren met het door Focko Ukena gevraagde verbinden. Een verband dat niemand tot dan toe had opgemerkt. En weer bleef het stil, na de publikatie van mijn derde deel van het onderzoek dat gepubliceerd werd onder de titel: “Umme des willen dat al desse landen eens zullen zijn...” . Voor mij had het nog wel een gevolg. Na het doordenken van de resultaten, zag ik een half jaar na het verschijnen van “Umme des Willen... “ de oplossing voor het numismatische probleem. Dat werd een vierde deelpublikatie, waar zonder ik niet met deze studie verder kon: “Naar Naam en Faam”; de provisorische catalogus van de Friese munten. [Bijlage op schijf: naamenfaammuntb] Deze publikatie is onder de leden van de beide numismatische kringen in Friesland en enige andere belangstellenden verspreid. Een definitieve uitgave laat nog op zich wachten. Doch hier op schijf bijgevoegd. e. Fries naar naam en faam. De oplossing zat in het kort gezegd zo in elkaar: er werd in de kernstukken niet gerekend in stuivers, maar in dubbele stuivers, scillingen genaamd. Dat er andere waarden dan stuiver en schilling waren was bekend, in dit geval moesten er zeker ook halve stuivers, kwart schillingen zo gezegd, hebben bestaan, die wede werden genoemd. En in de kernstukken waren het niet de Rijnsguldens van 20 stuivers, of nog zwaardere florijnen of goudguldens van 28 stuivers. Focko Ukena nam een lichtere rekeneenheid: de Arnhemse gulden van 14 stuivers zoals blijkt uit de tekst: 7 scillingen, als standaard, die de bijnaam “Blauwe Gulden” had. En weer, omdat ik nog steeds een peilschaal nodig had, maakte ik een publikatie waarin alle munten die vanaf Audulfus tot aan 1500
waren geslagen, bijeen werden gebracht. Munten die op de een of andere wijze Fries mochten heten. Dat was evenwel niet voldoende, het apparaat was in deze catalogus-vorm niet hanteerbaar, omdat Friesland tussen 1200 en 1430 geen regelmatige muntslag had opgeleverd. Men behielp zich hier in deze periode voornamelijk met munten die via de handel binnen kwamen, waaronder veel kleinere nominaties uit de aanpalende gewesten. Dat werd uitgezocht aan de hand van de oorkonden, zodat er nu ook numismatische oorkonden vanwege de betaalmiddelen in het grote projekt moesten worden opgenomen, want zoals al gezegd het oorkondendeel is ter verificatie van hetgeen hier is geschreven. Waarbij ik er in slaagde om de muntordening van de Upstalboom visueel voor te stellen, met de bijbehorende omrekeningstarieven. En niet alleen deze omrekening. De meeste publicaties zijn namelijk zeer summier in bronnen buiten de teksten, wel wordt er naar andere teksten in het Friese corpus verwezen, maar dat kan tot cirkelredeneringen leiden. Er wordt maar zelden verwezen naar een onbetwistbaar gedateerd feit buiten het Corpus van de Friese teksten. Het Corpus heeft namelijk zelf geen jaartallen in welke tekst dan ook, en geeft daarmee geen duidelijke referenties naar zijn ontstaan. Wie dan gaat tellen ziet dat op het geheel van de ca. 130 teksten hier bijeengebrachte teksten er maar 7 stuks ook voorkomen in Oebele Vries' bloemlezing “Asega is het Dingtijd?” Waarmee maar gezegd is dat alles wat we aan middeleeuws Fries hebben maar in beperkte zin maatgevend is, en dat men deze teksten niet in een politieke context heeft geplaatst en alleen maar in een ideologische optiek heeft gezien. Wat de politiek, waarin die teksten ontstaan zijn, voor relatie met de tijd en de tijdgeest had, is zelden in ogenschouw genomen en zo men er al verband in trachtte te brengen, dan projekteerde men dat een of twee eeuwen te vroeg. 2. De gevolgde sporen. Het is dus wel tijd om die peilschaal hier nog eens neer te zetten en bruikbaar te maken met het doel de teksten in oudere en jongere te scheiden en ze eventueel, waar dat mogelijk is ook nog nader te dateren, wanneer dit er aan toe gevoegd is en wanneer dat. Verschil in tarief van de boetes is een andere factor die wijst op verschil in tijd. Een voorbeeld uit de tegenwoordige tijd: Mijn eerste fiets kocht ik in 1960 voor 350 gulden, mijn laatste voor 900 Euro. Behalve dat het bedrag omhoog ging, is ook de munt veranderd. Maar aangezien een fiets een fiets is en de waarde daarvan een zeker gemiddelde moet hebben, duikt hier nog een probleem op: Is de prijs omhoog gegaan? Heeft ten eerste de inflatie toegeslagen en is, ten tweede: is deze laatste fiets meer dan een standaarduitvoering? Een antropologisch voorbeeld dat enigszins in de trant van Nijdams boek past. Gemakkelijk is het ontrafelen van de tarieven op zich nog niet, ook niet in de Middeleeuwse teksten. Om tot een chronologie van de munten te komen zijn er drie sporen gevolgd. 1e Het eerste is het spoor van de geïdentificeerde munten. Wie sloeg welke munt in welk atelier en voor welke opdrachtgever. Voor wie er bekend mee is: dit is de methode van Van der Chijs. Alle munten worden worden per gewest en per muntheer in volgorde afgebeeld. In “Op Zilver gemunt” aangevuld met zo veel mogelijk recente vondsten, en gerubriceerd via een “flora” - systeem onder de titel “Op zilver gemunt.” [Met dank aan Paul Noomen voor het ijken van de term: een flora voor munten.] 2e. Een tweede spoor is dit: wat is er in de loop der tijden begraven en teruggevonden en wijkt dat al dan niet af van het eerste spoor, de methode van de muntvondsten zoals beschreven bij van S.J.Boersma en H. Enno van Gelder. Nieuwere gegevens komen van het Geldmuseum, via de online catalogus “NUMIS”. 3e. Het derde spoor is al genoemd: hoe is de benaming van de munten in de oorkonden en: hoe hoog zijn de bedragen en de wisseltarieven van munt tot munt en van gebied tot gebied. Om dit te vereenvoudigen tot twee verschijnselen, hoe hoog is de boete en hoeveel munten worden er in het onderhavige stuk genoemd. 3. Aanpassingen binnen teksten
Bij het fileren van die teksten kwam naar voren, dat zodra ik een voldoende critisch apparaat had geschapen, de stukken in de loop der tijd bleken te zijn aangepast, maar meestal anders dan door “aangroei”. Soms was dat gebeurd door de munten te vervangen, soms door er een reeks nieuwe artikelen aan toe te voegen, soms door er op een een of ander manier achter te zetten: ”dat is nu ..”; waarbij meerdere auteurs al zagen dat het omrekenen ervan onbegonnen werk is en waar ik in de boetetarieven van Kampa Jeldrik, in het oorkonden deel voorbeelden van kan geven dat er “soms” iets niet in de notatie klopt. Of geregeld ook niet in de omrekening, hoewel daar ook enkele malen blijkt, dat degene die de uitspraken van Kampa Jeldrik heeft genoteerd, dat waarschijnlijk slordig heeft gedaan. (Het kan ook zijn dat degene die de bij Kampa opgetekende uitspraken in het net schreef, ze slecht kon lezen en mogelijk ook slordig was. Er zijn dus tussen de optekening van de uitspraken en de inbreng in de F-Codex zeker twee handen mee bezig geweest.) Er is toen blijkbaar geen onderscheid tussen de afkorting voor schilling en “schilt” gemaakt. Want we zien dat degene die de tekst overschreef in de Fivelgoër Codex doodleuk schrijft “24 ” schill.(ing) is “ 7 ” schilling. (schild?) Iets wat toch duidelijk wijst op een omrekenings tarief, dat dan een aantal regels lager niet altijd op een vol bedrag in grotere munt uitkomt. Op zich weer niet zo bijzonder want men rekende toen niet in een tientallig stelsel. 4. Echelonstok, eerste peilingen. a. Honderd- en duizendtallen. De gevolgde sporen moeten toepasbaar worden gemaakt voor het doel: een apparaat dat er voor zorgt dat in teksten zekere lagen vallen te identificeren die in een tijdsvolgorde kunnen worden geplaatst. Want waar gaat het in de eerste plaats om? Om het hele corpus aan Friese teksten uit de Middeleeuwen in zijn tijd te plaatsen, en zo mogelijk van een datering te voorzien. Dat lijkt vrij simpel, maar toch liggen er wel enige voetangels op de weg. Allereerst is het aantal oorkonden na het jaar 1000 klein, en bovendien komt er zo weinig numismatische informatie in voor, dat er niet veel conclusies vallen te trekken. Na 1200 is het aanbod in de teksten iets groter. De archeologische oogst is ook iets rijker. Na de Brunoonse aanmuntingen is het volgende grote evenement de vondst in Beets van 1200 Bisschopsmuntjes. Het zijn kleine muntjes, maar wel van een goed gehalte. Een tweede vondst in Noord Holland leverde een exemplaar op met een leesbaar opschrift. Theodoricus/ Staveren. Vandaar de naam Staverse bisschopsmuntjes. De munten konden echter nog kleiner en slechter. Vóór 1250 hebben er in de huidige provincie Groningen muntjes bestaan, die in honderden duizendtallen geteld werden. Deze bedragen staan in de Keuren van Langewold, de Quedam Narracio en ook in de kroniek van Wittewierum. Over deze situatie heeft Prof. I.H. Gosses in het Jaarboek Munt en Penningkunde van 1930 gepubliceerd. Zijn conclusie over de kleine muntjes is dat ze vrijwel onmiddellijk door de in 1247 voor het eerst ingevoerde Engelse “long cross” sterlingen werden verdrongen. Want al in het eerste jaar dat deze sterlingen werden geslagen worden ze in oorkonden in de Lage landen genoemd en weldra, 1250 in het noorden. Het omslagpunt stellen we op 1250. [ Zie ook document: 1240CaFIV.] Er is een tekst overgebleven waarin dit breekpunt wordt beschreven. In het al meer genoemde hoofdstukje “Fon Jelde” worden daar de bedragen van het weergeld gegeven oplopend van enkele munten tot honderden ponden, met aan het eind de constatering: nu is ons weergeld 20 Mark, dat is 16 mark Engels. Er blijk meteen uit dat men op het continent onmiddellijk de sterlingen is gaan namaken maar wel van een lager gehalte. Laatstelijk werd “Fon Jelde “nogmaals bewerkt in het nummer 3 / 4 van It Beaken 2008, door Henstra, die ditzelfde stuk al eerder behandelde in een van zijn uitstapjes van zijn proefschrift. Deze begint in zijn dissertatie al met de foute beginstelling, dat het in Fon Jelde beschreven stuk al meteen na het jaar 1000 zou beginnen en die hij laat eindigen in 1288. Hij hangt zijn periodisering op aan godsvredes tussen deze numismatisch niet exact te plaatsen data, zonder zich rekenschap te geven van de muntomloop en devaluaties. Evenmin geeft hij zich rekenschap of die godsvredes wel enige uitwerking hadden. En of ze hier wel gevolgd werden.Wat dodelijk is voor de veronderstellingen van Henstra, is het feit dat hij Hooft van Iddekinge en vooral Gosses niet noemt in zijn werk. Beiden plaatsen namelijk de omslag van de hoge aantallen ponden naar de lage aantallen Marken rond 1247. Als je deze auteurs noemt erken je hun conclusies. Erken je ze niet, dan dien je met bewijs van het tegendeel te komen. Henstra is hier
in dit geval op een verkeerde wijze bezig geweest. Hij plaatst de omslag in 1276. Toen de Oude sterling werd vervangen door een nieuw type dat 3 grein lichter was. Maar dat verklaart de omslag van 10 of 11 ponden naar 1 sterling niet. Dat zou in 1276, ongeveer een procent minder aan gewicht bedragen. In de praktijk geeft geen enkel tarief aan dat er met deze minieme devaluatie werd gerekend. Nee juist in 1247 had de revaluatie zijn weerslag. Henstra noemt in zijn litteratuur Berghaus wel, maar ziet Gosses geheel over het hoofd, waaruit maar weer blijkt dat het toch wel van enig belang is om de literatuur te kennen en de genoemde stukken ook te gebruiken. P.Berghaus stelt deze “nachahmungen” van de Long Cross sterlingen in Friesland in een schema tussen 1250 en 1282, in 2 types, voor Friesland en voor het Boven- Wezer gebied. Over de overgang van ponden naar sterlingen of marken heeft hij het niet, het is een voor hem volkomen ongëxploreerd gebied. (Litteratuur: Hamb Beitr. zur Numismatiek 1947- 1 pag 34- 53.) ( Henstra pag 304 – 317. ) ( Gosses JMP 1930) (It Beaken 2009 – 3-4)
b. Een tweede echelon. Het zou enige tijd duren voor er na het pond, het muntje uit de Quedam Narracio, de kroniek van Wittewierum en de keuren van Langewold en de muntjes in “Fon Jelde” een tweede soort munt in de oorkonden verscheen. Had in de voorgaande periode het pond het rijk alleen, in het vervolg zou de mark -in de teksten zo genoemd en door de numismaten van nu sterling genoemd, het rijk alleen hebben. Het pond en het mark waren in de tijd dat zij de omloop domineerden, de enige munt in hun periode. Er bestonden geen delen van ponden en er bestonden geen delen van marken (sterlingen). Hoewel in 1323 de keuren van de Upstalboom bepalen dat halve sterlingen inderdaad een “wettig” betaalmiddel zijn. In Vlaanderen was men na 1294 een munt met de dubbele waarde van een sterling gaan slaan. En die munt komen we één keer in Friesland tegen: in 1314 wordt hij dubbelpond genoemd. Maar dominant werd dit muntje niet, men bleef rekenen in sterlingen. Uit Zuid Nederland kwam nog een ander type munt, die in de numismatiek Brabantinus werden genoemd. Ze waren het derde deel van een sterling waard en ze werden hier Loensce en Loewensche genoemd. Het type munt met een schild op de keerzijde in plaats van een kruis, is er kenmerkend voor. De naam komt daarmee duidelijk uit het zuiden, van Leuven in Brabant dat al lang de leeuw voerde, in de laatste oplagen ook op een schild, nagevolgd door het graafschap Loon, dat lag waar nu Belgisch Limburg ligt, met een gelijke uitvoering. De klankverwantschap met “loensce” in de Friese tekst is onmiskenbaar. Dichtbij, in Kuinre werd dit type ook geslagen, de naam bleef “Loensce” bleef naar zijn herkomst, in Fryslân een soortnaam. In het eerste friestalige stuk dat in Fryslân geschreven werd, staan ze prominent naast de sterlingen, de waarde is drie “lonsca” tegen een sterling. Uiteindelijk, tegen 1330, verloor de sterling de hegemonie aan de Franse Groot. (Grossus Turonensis) In 1323 was deze groot volgens het Statuut van de Upstalboom op zich weer drie sterlingen waard. Een omrekening die we op een afgeleide wijze ook vinden in Jus Municipale Frisonum (JMF). Tegen 1330 was het afgelopen met de eenduidige aanduiding van waarden in sterlingen. Want daarnaast waren ook gouden munten in omloop gekomen. Die werden uitgedrukt in zoveel Groten, omdat niet elk goudstuk hetzelfde gewicht en gehalte had werd het noodzakelijk om dit er bij te zetten. In 1371 vinden we in een Groninger oorkonde een mooie samenvatting: De echte oude sterling gaat voor 3 penninkjes ( de Loense zo gezegd), de echte oude Tourse Groot was 10 penninkjes waard, een penninkje meer dan we mochten verwachten. De inflatie was in de halve eeuw na 1323 niet groot, blijkt hier uit. Boetes in Friese stukken worden daarna zowel in Groten als in gouden munten, meestal Pond genoemd, uitgedrukt. Er was nog een grotere zilveren munt geslagen, namelijk een dubbele groot, die na 1400 de naam scilling kreeg. Zijn voorkomen loopt voor een deel door de derde periode heen, naast de al aanwezige munten, die in vorm en waarde veranderden, en een veel grotere variatie in types opleverden dan uit de oorkonden blijkt. ( Zie doc.1371hunsmunt.) c Het derde echelon van de peilschaal. Na 1330 komen er geleidelijk gouden munten in omloop. De eerste gouden munt meen ik te zien in een van de laatste artikelen van de Upstalboom. Daar wordt de “talent” genoemd, die niet in het bekende verhoudings tarief wordt genoemd. In hetzelfde jaar vinden we een betaling van Oostergoo en Westergoo aan Holland van 1000 ( of 2000) Mark Engels. - “De mark over 40 Grote gerekend”. Het kan evenwel geen Engelse munt zijn. Na een keer een proefmunt die onder Henry III werd
geslagen, in 1247, zou er in Engeland geen gouden munt meer geslagen worden tot 1344. (Seaby 1987 no. 1367 en no 1476.) Hier zal dan toch een andere omrekening bedoeld zijn. De enige grotere munt die in omloop was was de Royal d'or, die overigens in Frankrijk gangbaar was voor 25 zware tournoyse penningen. Vijfentwintig (25) s. t. schrijft Duplessy bij no. 248. Overigens staat hier meteen duidelijk hoe het werkte met de uitdrukking van gouden munten in hun waarde: 1 gouden munt tegen zoveel andere munten ( Groot, Groten Vlaams) en dat is een manier die men eeuwen is blijven volgen. Echt goede munten kwamen in Friesland niet voor en werden ook in de naburige gewesten Holland en Vlaanderen nog niet geslagen, hoewel die iets rijker waren dan de noordelijke gewesten. Een eerste omwisseltarief van dit soort vinden we in 1371 in de Ommelanden. Het oude Franse schild voor 13 tournoys. De gouden Florijn voor 9 tournoys. De echte Tourse groot voor 10 penninkjes. De gekroonde sterling voor 3 penninkjes. Dat wil zeggen en reken even mee: 1 sterling is 3 penning, en 3 sterlingen is 10 penningen. (= 1 tournoys). ( we missen 1/3 sterling) Een florijn is 21 sterlingen. Een Oud Frans schild is 3 1/3 keer 13 = 40 sterlingen. Zou er dus in 1330, toen er hier nog nauwelijks Tournooise groten in de buidels werden gevonden, gestaan moeten hebben, de mark over 40 sterlingen, i.p.v. 40 grote. (!) Wat hier in het noorden in omloop was, was duidelijk minder van waarde en kwaliteit dan in de grote koninkrijken Frankrijk en Engeland, evenals de munten in het Duitste keizerrijk. d. De “salonstok” compleet met een vierde echelon. Na 1400 sloeg de verwildering op numismatisch gebied om zich heen. Er kwamen meerdere gouden munten tegelijk in omloop. De eerste in Frankrijk geslagen types zijn blijkbaar niet in deze streken gearriveerd. Zoals we al zagen was het Franse schild hier al in 1371, deze munt had een beeld met een zittende koning, met rechts een schild. ( Dupl. No 249.) Later zouden de nieuwe Franse schilden alleen nog het schild dragen, de munt heette nu: écu. ( Dupl. 369.) Er waren sinds midden 14e eeuw nogal wat types geslagen die de kleinere landen, meest graafschappen met graagte overnamen zoals: Royal ( d 'or ) , het pavillon ( d'or) , de kroon, de Double ( d'or), een franc á cheval (een gouden rijder) . Daarvan kunnen we de Royal d'or in twee tarieven terug vinden als Reilmark. Naar Italiaans model waren hier de florijnen en in mindere mate de dukaten in omloop. De florijn was een munt waar op de ene kant Johannes de Doper stond, en waar aan de andere kant de bloem (fleur) had gestaan die de munt zijn naam gaf. Zie van der Chijs, Holland, plaat V. De lelie van Florence werd hier, later vooral in het noorden door het wapenschild van het graafschap dat ze sloeg vervangen. Van al deze munten werd de waarde bepaald door ze in stuivers uit te drukken, soms ook in Groten of in Scillingen zoals Boersma en van Gelder schrijven op pagina 66 in hun publikatie van muntvondsten. Een Fries tarief dat vanwege de hoeveelheid munten en de erbij behorende tarieven uit 1476 moet stammen, toont dat hier veel variatie in de omloop was. Schwarzenbergh heeft dit stuk op 1276 gezet en nog heden ten dage wordt dit zelfs door numismaten klakkeloos over genomen, ook door D.J. Henstra; hoewel Kappelhof dit in de zestiger jaren al minstens een eeuw jonger taxeerde. Ik had er daarna al op gewezen, dat ook dat niet goed kon zijn, en wel een eeuw later moest worden geplaatst. En dat deed ik al in de tweede aflevering van de Neitiid uit 1992. Deze hoeveelheid aan munten in de omloop bestond niet in 1376 zoals Kappelhof bepleitte, want vergelijk maar met het tarief uit 1371, toen er maar vier penningen in omloop waren, waarvan 2 gouden.[ OGD 593] Het kon ook niet 1276 zijn zoals in het charterboek staat, toen was de sterling de enige echt gangbare munt, zeker interregionaal. Als de achterste cijfers van het jaartal bepalend zijn dan moet het stuk nog een eeuw jonger zijn: 1476. Wat overigens een paleografische oorzaak zal hebben. De “4” lijkt in die periode veel op een schuin gestelde en zwevende “2”. In dit gewraakte stuk was een Reilmark 23 grata, of 11 ½ dubbele groot, scilling genaamd. Een
liudmark was 24 grata of 12 scilling, een Fries schild was 30 grata, dus 15 scilling; Een schild, een ecu, was 41 grata. ( waar je 40 mocht verwachten) Het gewone mark (gewandmark) was 60 grata, of 30 scilling (in feite wat we later als daalder kennen.) Een munt van 72 grata, of 36 schelling, werd het scillingmark genoemd, waarschijnlijk naar de grootte die vrijwel overeen kwam met die van de scilling, maar nu in goud. Daarboven waren er nog het Penningmark, van 40 scilling en het grote mark van 96 grata, of 48 scillingen. Er komt hier een probleem voor de dag: op een gegeven moment werd de schilling zoveel meer waard, dat er niets anders op zat, dan de groot te verdubbelen. Die was trouwens onder Karel de Stoute meer dan gehalveerd, ook in zilverwaarde, zodat dit een terechte ingreep was, sindsdien heet de groot, weer zo ongeveer op de oude voet gebracht: stuiver, en als er gerekend wordt, dan rekent men in deze munt onder de naam “stuivers Vlaams”, eerder als groten Vlaams betiteld. Een soortgelijk beeld, als dit uit 1476, maar dan omgerekend in skeisen geeft het tarief, dat de ontvanger van Bergum noteerde in 1464. Daar komen we de wede uit het tarief van de 17 keuren tegen, bij terug rekening, als botje, te Leeuwarden geslagen. Hij is 3 ½ schijs waard. Het schijsje op zich kon nog onderverdeeld worden in 3 miten, vaak gelezen als witen- witten , door een W-M verwisseling, wat ik in “Op Zilver gemunt” op pagina 171 aanschouwelijk maakte. Drie keer een schijs is 10 ½ mijt, en daarmee stoten we op het tarief voor de 17 keuren in “Jus”. Het pond is daar 7 schillingen, elke schilling à 4 weden en elke wede à 10 penningen. Een waarde die ook in het Latijnse tarief van de 17 keuren uit Hunsingo bekend is. De halve mijt is intussen verdwenen. In 1528, een 100 jaar later geeft het koopmansboekje van Joost Lambrecht voor die zelfde scub of Hollandse penning nog steeds 3 mijten. [ zie doc. Visualisatie] 5. De NU af te keuren en niet te gebruiken theoriën. 1e. H. Jaekel. Jaekel heeft zijn verklaring in het artikel “Die Friesische Wede” de muntbenamingen volmaakt uit de lucht gegrepen, door naar geen enkele oorkonde te kijken, maar het geheel slechts op te hangen aan nogal platte volksetymologieën. Hij begint dan ook met definities, in plaats met te tonen op welke munten hij doelt. Hij meent dat de betalingen afgeleid zijn van de benamingen van de stoffen die hier in Friesland al vanouds werden geproduceerd in de periode dat er nog geen munten in omloop waren. Hij ziet daar zelf ook wel problemen opduiken, wat voor hem de reden is om te verklaren dat sinds de 11e eeuw de boetes in prijzen van stof werden uitgedrukt. Evenwel is hij even vergeten dat er maar een munt in omloop was, zodat hij met de verklaring van de vier munten die hij noemt, op het verkeerde spoor moet zitten. Dus zelfs al zou Wede van een stofnaam zijn afgeleid, en al verwijst hij daarbij naar het Oud-IJslands woordenboek, dan blijkt zijn onderzoek wel erg gemakzuchtig te zijn, want wie Johannessons woordenboek er op na slaat vindt het woord al op pag. 7. De drie andere benamingen zijn niet te vinden op de volgende 500 bladzijden. Met dit stuk heeft hij het onderzoek een eeuw lang op dwaalspoor gezet. ( Zeitschift für Numismatik XI, 1884, pag 189- 201.) Strikt gezien is de discipline bij zijn navolgers ook niet zo groot geweest om zijn theorie te toetsen; als dat was gedaan, dan had men zeker meer helderheid kunnen verschaffen. In de 17 keuren vindt men naast dit tarief ook nog een andere reeks munten. Die van pond, ons penningen. Pund – Enza - Panning. Of in het Latijn: Libra, Uncia, Denarii. We kunnen moeilijk veronderstellen dat het een systeem van onderlinge waarden was, dat als het al bestond, naast deze berekening tegelijk gangbaar was. Het is zeker dat er geen enkel land of natie in gewichten rekende. Niet voor de Romeinen, niet in de vijftiende eeuw, en evenmin ergens er tussen in. Men rekende wel in 12-tallen en 20-tallen. En in ponden of in marken, die naast munten soms ook aantallen zijn. Dus hoe deze afwijking van de normale toestand te verklaren. Daarvoor moet men echt in de 15e eeuw zijn. Jaekel maakt overigens in het artikel ook nog een redeneerfout: Wede is gewaad, zogezegd van linnen, maar van een Leinmark, van linnen en vier keer zo hoog geschat, zegt hij dat het wol is. Niemand heeft bij deze slimme redenering gezien dat een van beide in wol is veranderd, omdat het ene produkt nu eenmaal duurder hoort te zijn dan het andere. Ik geloof niet zo erg in deze etymologische afleiding. 2e.
D.J. Henstra. Om Henstra niet weer in zijn grondpricipes aan te vatten, want dat heb ik in “De waarde van een koe” al gedaan, neem ik een van zijn uitwerkingen ter hand. Als grondslag voor zijn weergeld hypothese neemt hij de Friese penning. Maar welke? Die van Audulfus noemt hij niet, en die van Koenraad II, voor 1039, was een keizerlijke munt. Was het nu zo dat de Friese handel de muntvoet in het Duitse Keizerrijk bepaalde? Geenszins. Statistieken van Günther Albrecht wijzen uit, dat Keulen in welke tijd dan ook, meer handel dreef met de zelfde plaatsen dan de Friezen. Die worden gestaafd door grafieken die zijn opgesteld door vergelijking met de vondsten van de Keulse inbreng ten opzichte van die van de Brunonen en hun penningen in het Oostzeegebied en Rusland. Günther Albrecht signaleert dit in een artikel in de Geschiedenis van Friesland. De penningen van de Brunonen zijn minstens de helft lichter, en hebben een lagere inhoud dan de munten die de Keizer en zijn keurvorsten sloegen, in dit geval voornamelijk de Bisschop van Keulen. Ik breng hier dus in het midden: waarop is de Friese penning, die Henstra als basis van zijn boetes gebruikt, gebaseerd. (?) Op niets dan op de Duitse norm! Wat hem niet verhindert om dat verschil te slechten en er de Fries - Frankische penning van te maken.
UITSTAPJE 1. In het eerste nummer van it Beaken van 2009 krijgt Henstra weer het woord met een interpretatie van het stukje “Fon Jelde” uit de Fivelgoër Codex. Aan het eind daarvan staat de omrekening dat 20 inlandse sterlingen nu evenveel waard zijn als 16 originele engelse. Met de formule van de auteur kunnen we daar een rekensommetje van maken.: Met een mark wordt volgens deze auteur een aantal van 160 stuks bedoeld. Wat dus wil zeggen dat 3200 inlandse sterlingen evenveel waard zijn als 2560 originele engelse. Wie echter rekent met de zilverinhoud van 20 stuks penningen inlands, die volgens de tekst 16 engelse penningen waard zijn, komt in beide gevallen op 18 gram zilver uit. Henstra's berekening verklaart het verschil van van 640 penningen in zijn sommetje niet. Hij creëert op deze wijze een gewichtsverschil van een 700 gram zilver! De bedoeling van de schrijver van Fon Jelde is toch wel geweest om te zeggen dat 20 munten inlandse sterlingen evenveel waarde vertegenwoordigden als 16 in Engeland geslagen munten. Het blijkt dat er niets meer of minder is bedoeld dan het gewicht per penning. De hele onderbouwing van penning, pond en mark als aantallen blijkt bij Henstra geen cent waard te zijn. Aangezien hij zich ook op oudere en nu duidelijk onjuiste dateringen beroept kunnen zijn weergeld berekeningen voor het grootste deel niet meer kloppen. En zo haalt de numismatische kennis de wat al te vlot verzonnen theorie in. In de praktijk zal blijken dat het weergeld met de inflatie mee gestegen is. Om een voorlopige schatting te geven: van ca 20 gram naar in 1276 naar ca 1000 gram zilver rond 1450. Vergelijk dit met het Hunsinger landrecht van 1448, pag 91: het weergeld is 60 oude schilden à 30 Vleemsche = 1800 vleemschen met een inhoud van 0,54 gr. zilverinhoud. Wat een gewicht van 972 gram zilver oplevert, dus net geen kilo. Wie met de intrinsieke zilverinhoud van de munten rekent legt de manco's van wankele theorieën zo bloot.
UITSTAPJE 2. De schoolmeesters uitleg. Om het notatie probleem wat meer in de hedendaagse tijd te trekken: een zeker iets kost € 20.- euro. Dan is het woord euro niet meer nodig. Maar als het muntsysteem is vergaan of afgeschaft, zal er ooit een sufferd lezen: “ Epsilon 20 euro.” Of neem de “f “ voor de bedragen in guldens. De afspraak voor ons als schoolmeesters was dat we de kinderen zouden leren dat, als er “f” voor stond dat we er dan geen gulden achter hoefden te zetten. Daar diende het f-teken voor. Maar ook hier kan de verwarring ontstaan, als een schoolmeestersregel, die wij [ik] als meester(s) de leerlingen inprentte(n), nooit op schrift is gesteld, dan kan het f 20.- gelezen worden als Florijn 20 gulden. - of 20 florijn gulden, alsof er tot in onze dagen toch nog munten van 28 stuivers bestonden.
In de Middeleeuwen heeft men dit probleem ook trachten op te vangen. Men schreef 20 solidi. Of: 20 ponden, of 20 mark. Maar toen er meerdere soorten penningen naast elkaar voorkwamen, was het nodig dit nader aan te duiden. 20 lb penningen. 20 penningen die de zwaarte hebben van 1/240 deel van een pond. Of 3000 sol grossus turonensis – te lezen als 3000 solide (=zware) grote turnooizen. En niet 3000 schellingen turnooizen. Ik zou haast zeggen: enzovoort. Want zolang men niet bij de thesaurier terecht komt of een geldwisselaar, hoeft men er niet aan te denken dat er in de hoeveelheid pond of schelling wordt gerekend. Het is wel even opletten bij wie je voor de balie staat. Im groszen und ganzen, is nu te verklaren waar het kolossale weergeld van 1,67 kilo baar zilver bij Henstra vandaan komt. Dat is 3 mark of soms ook 3 pond zilver. En de koe van magister Menko kostte in 1267 inderdaad drie Mark, drie penningen van ongeveer 1,2 gram. Zoals we kunnen berekenen uit het stukje fon Jelde, uit de Fivelgoër Codex. Verder gebruikt Henstra, de Engelse notatie van getallen, met komma, waar in ons land punten worden gebruikt. Waarbij ik denk dat het een camouflage is voor de vertekening.
HOOFDSTUK 6. Demasqué. Of: er is eerder sprake van een opvolging van teksten dan van een aangroei, Tijdperken Elk tijdprk heeft zijn eigenschappen en karakteristieken Maar ook alle tijden hebben hun eigen ontwikkeling. In het begin van de histori van het vak geschiedenis moest men rijtje uit het hoofd leren. Vaak zonder enige relatie tot elkaar, of zonder onderling verband. In latere uitgaven werd daar meer uitleg aan toegevoegd. Nog later werd er ook naar illustratie materiaal gezocht. Eerst met voor die gelegenheid vervaardigde illustraties. Later ook met zorvuldig bijeengezocht illustraties van zaken en personen uit het tijdperk zelf. Het vak kunstgeschiedenis, waar voor ik een eerste graads bevoegdheid bezit, deelt zijn schilderkunstige perioden naar de stijl in, de architektuur idem. Vroeger schreef men wereldkronieken, door van alles uit verschillende bronnen bijeen te zoeken, en er zo nodig zaken aan toe te voegen. Een oorspronkelijk klein idee of beknopte tekst kan zo na elke keer overschrijven uitgroeien. Er komt per keer overschrijven een laagje bij. En dat laagje geeft telkens een nieuwe periode aan. Het verhaal is net een ui, die je van buiten naar binnen kunt afpellen, door telkens de volgende rok er af te halen. Dat er bij elke rok insluipsels tussen het origineel terecht komen, die niet vrij zijn van de verdenking van vervalsing, mag duidelijk zijn. Zaken die we hiervoor al bekritiseerd hebben gezien door Bolhuis van Zeeburg. Men geeft tegenwoordig jaarboeken uit met de hoogtepunten van het voorgaande jaar. Er bestaan ook geïllustreerde boeken over de wereldgeschiedenis. Vooral met de tegenwoordige techniek zie je onder je ogen de tijden veranderen, de kleding, de wapens, de bouwwijze. Cultuurgeschiedenis, het vak dat ik vroeger gaf, is daar een nadere precisering van. Ook hier weer blijkt dat er een doorgaande ontwikkeling bestaat. Hoewel, soms grijpt men terug op oudere tijden, eerst om die te heroïseren, vervolgens om die opnieuw toe te passen, waarna er een heel eigen ontwikkeling ontstaat, zoals in de Renaissance. Geen tien jaar blijft een beeld gelijk en er zijn per streek, cultuurgebied, land of staat, gradaties. Cultuur staat niet stil, geschiedenis staat niet stil, zo staan de numismatiek en de ontwikkeling van het handschrift ook niet stil. Zo staat het werk aan de oude Friese wetten ook niet stil, in de bijlage op schijf geef ik daar nog een voorbeeld van. Niet de stukken groeiden aan, maar de stukken volgden elkaar op. Bij de bestudering van de oude Friese teksten is men tot nu toe wel uitgegaan van die eeuwige stilstand in “het Friese recht”. Immers het studie beginsel was dat de Codexen ( of de kernstukken) eeuwen achtereen foutloos en ongewijzigd waren overgeschreven. Algra was de eerste die “aangroei” veronderstelde, zonder die aan te tonen. Het corpus van de overgeleverde teksten, waar men eigenlijk alleen de stukken uit de landencodexen onder rekent, werd beschouwd als een immanente en eeuwig durende waarheid, of men meende dat die wetten drie, vier, zelfs 5 eeuwen eeuwen achtereen ongewijzigd waren gebleven. Dit is in tegenspaak met de algemene cultuurleer. Er zou in die 5 eeuwen dan ook nooit behoefte zijn geweest om naar nieuwe vormen te zoeken of die onder druk van de internationale politiek te aanvaarden. Terwijl er toch per eeuw een of twee keer zo'n paradigma, een verandering van inzicht, optreedt. De numismatische ontwikkeling die we hiervoor beschreven hebben vinden we niet terug in de eenmaal aangenomen datering van elk van de Landschaps Wetboeken. Een datering die men schat als lopend van ca. 1275 (soms wel men die ook al 1250 dateren) tot 1450. Me dunkt er is na 1250 wel heel wat veranderd op numismatisch gebied. Om aan te tonen dat dat inderdaad zo is wil ik hier de methode die tot nu toe gevolgd is, aan een proefopstelling onderwerpen om er mee aan te tonen dat de tot nu toe gevolgde veronderstellingen geen grond van bestaan hebben. 2. Een algemene regel.
De stelregel die nationaal en internationaal werdt gehanteerd is deze: WANNEER DE MUNTEN IN EEN ZEKERE TEKSTEN GELIJK OF DEZELFDE ZIJN, DAT DAN DIE STUKKEN UIT DE ZELFDE PERIODE STAMMEN. Dat is in de kernstukken van de Landen Codexen, en juist in de 17 Keuren en de 24 Landrechten het geval. Er is dus geen reden om aan te nemen dat ze elkaar veel in ouderdom zullen ontlopen en zeker niet een periode van twee eeuwen of meer kunnen bestrijken. De vanouds gebruikte codering voor elk der boeken die ik in het volgende schema heb gebruikt, wordt aangehouden: H1, H2. E3, F. etc. Ik begin met de F Codex, die de sporen van Focko Ukena draagt: ontstaan ten gevolge van zijn decreet. Daar niemand hier sinds de publikatie van “Umme des Willen” sinds de publikatie tegen in is gegaan, meen ik dat men geen argumenten heeft gevonden om te bestrijden, dat de kernstukken uit hetzelfde jaar 1427 stammen, of dat ze ten gevolge van de decreten van Focko Ukena direkt daarna tot stand zijn gekomen. Dat de andere Codexen om die zelfde redenen en in dezelfde periode moeten zijn opgesteld wilde ik als volgt aantonen:
SCHEMA:
DE MUNTEN IN DE 17 KEUREN EN 24 LANDRECHTEN.
Datering der Codex vlgs. De tot nu toe gebruikte De in de tekst genoemde munten en gebruikte omreken tarieven: gedachtengang. ↓ ↓ ↓ ↓ -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------F:(Fivelgo)Ca. 1450. Tekstueel: het POND is 7 Scilling 1 Scilling = 4 weden E3: ca. 1430-1450 Tekstueel: het POND is 7 Scilling 1 Scilling = 4 weden (Emsgoo) ( Deze omrekeningen zijn juist en komen tussen ca 1420 en 1450 voor) Nu volgt: Welke munten er genoemd hadden moeten zijn, ↓ ↓ ↓ als ze inderdaad uit de tot nu verwachte tijd zouden stammen: Datering tot nu toe: ↓MAAR: ↓ ↓ E2: ca. 1370-1400 Volgens de oorkonden had er moeten staan: Het Schilt is 30 Fleemschen (Emsgoo) Of : Een Groot is 10 penningen,1 sterling is 3 penningen. Een schild is 14 groot, een Florijn is 9 groot. Een groot is 3 1/3 sterling. (zie doc 1371 Hunsmunt) Maar de Codex schrijft: 1 pond = 7 scillingen, elk à 4 weden) en dat kan niet juist zijn.
Datering tot nu toe: ↓MAAR: ↓ ↓ E1; ca. 1370- 1400 Oorkondelijk: Een dubbele groot = 2 Franse groten= 4 ridders = 8 sterlingen. (Emsgoo) ( een dubb. groot ofwel een scilling) ( vgl: OGD, 1371, = doc 1371Hunsmunt ) (Ook deze
Codex schrijft: 1 pond = 7 scillingen à elk 4 weden, wat in de tijd gezien, alweer niet juist is)
Datering tot nu toe: H1./ H2; 1300- 1330 (Hunsingoo) R2. (copie): ca.1300 (Riustringen)
↓MAAR:
↓
↓
Datering van een onbekende Codex: ca. 1275, (of : R1?)
↓ ↓ ↓ Het voorwoord op Internet van het Freeska Landriucht van Tresoar, noemt een met dit jaartal. De munten in die Codex moeten dan toch zeker lijken op de
Oorkondelijk: 1 Franse groot = 3 sterlingen 1 sterling = 3 Loonse penn. ( of 5 penn. Holl.) (Vgl. willekeuren van de Upstalboom, 1323) En niet: 1 pond is 7 schillingen, elk à 4 weden ↓ Idem; Als H1 en H 2 ↓ ↓ Oorkondelijk in die dagen was het tarief iets oostelijker : het Merk = 4 fertonen (1 ferton = 2 halve.) Zowel H1 en H2 als R2, schrijven weer: 1 pond = 7 scillingen, elk à 4 weden.( a.v.)
munten uit de Bisschopszoen van een jaar later- 1276. Ook hier is een eenvoudige controle op vaststaande gegevens niet uitgevoerd. In het stuk uit 1276 worden niets anders dan Marken ( sterlingen) genoemd en vrijwel uitsluitend in 10-tallen.
Ter vergelijking 1. Het affiche van de tentoonstelling van de Von Richthofen collectie in TRESOAR in 2008 slaat zelfs nog verder door: oud Fries recht vanaf 1250! En vergelijk dat eens met de munten in het stuk van Langewold en de Fivelgoer
keuren in de Codex Humercencis net voor 1250: 100 mark, 200 Mark, 400 mark etc. Zie ook: document op schijf: 1240caFiv, met name de laatste stukjes, “herinnering van een klerk” en Quedam Narracio en Kroniek (....).
Ter vergelijking: 2. Er zijn wel jongere stukken met jongere munten, JMF, ca 1476. 1 pond = 7 scillingen = (elk) 4 weden = elk 10 penningen (of: mijten).
( “Jus”)
Deze uitbreiding toont aan dat Jus Municipale Fresonum, later aan de trits het vierde lid heeft toegevoegd. (Zie de afbeeldingen in: naar Naam en Faam, of Provisorische Catalogus p. 84 en Op Zilver gemunt pagina. 171. )
JMF kan op grond van deze toevoegingen niet anders worden benoemd als een compilatiewerk, en wel naar het voorbeeld van de landencodexen. Ter vergelijking : 3. ( Von Richthofen, Rechtsquellen, pag. 24 en 25 noot 14.) Oostfr. Landr. 1527: in keur 15: dat is yder marck 25 schillinge, eyn eider schillinck xii krumstert, en 1559 :
in keur 15: ytlic marck 25 schillinge, de schilling up 3 schaep of 12 krumstert. Hier blijkt, dat er wel kernstukken met munten uit recentere tijden bestaan, doch stukken met munten uit de oudere tijden, die corresponderen met de geschatte ouderdom van de Codexen er niet zijn. Wat betekent dat de schatting van de ouderdom van de Codexen niet zo'n lange periode kan beslaan, ze zijn allemaal uit dezelfde tijd, indien niet hetzelfde jaar, dan toch wel uit het zelfde decennium.
Als de muntomloop uit het oorkondenwezen beter bestudeerd en geanalyseerd was, had men voor deze Codexen nooit een verschillende tijd mogen aannemen. Laat staan te menen, dat dit een onaantastbare bewijsvoering is. ( was!). We mogen dus stellen dat alle kernteksten, binnen zekere marges, even oud zijn. Met die marges bedoel ik de tijd tussen het decreet van Focko Ukena en de tijd van bijeenbrengen in een Landen Wetboek, net voor 1450. In verschillende andere stukken vinden we die munten uit de kernstukken terug, waaruit men kan zien dat er in de dagen van Focko Ukena en het verzamelen van de stukken voor de Codexen er een flinke aktiviteit gaande is geweest om oudere stukken “um zu werten”. Zie bijlage 1: de Schema's uit de Codexen. Aldaar omwerken en ompolen genoemd, afhankelijk van hetgeen werd veranderd: het aantal munten of de benaming ervan. Een zaak die Th. S. Baker Johnston op het gebied van schrijftaal ook al had opgemerkt, in zijn studie van de “21 most important Frisian Texts....” zoals hij zegt in zijn artikel in Approaches./ Estrikken 72. Tot nu toe heeft men altijd gemeend, dat de door Syndicus Oelrich gemaakte copie van het tweede Riustringer handschrift gewaarmerkt was wat de tijd betreft en vast te leggen was op 1327. Ook daar vinden we dezelfde zinsnede: dat het pond 7 scilling is, wat toch wel net op een één eeuw jongere tijd van ontstaan wijst, dus ook 1427. Al ontbreekt de rest van de zin met de “weden”. Op de een of andere wijze moet er bij het kopiëren een C'tje uit het rijtje zijn gevallen. Niet MCCC XXVII, maar Mcccc xxvii. De verschillende onderzoekers hebben gemeend dat ondanks alles, juist de datering van deze Codex vast stond. De basis van de kopie blijkt 100 jaar jonger te zijn. Als er nu niet de namen van munten hadden gestaan, maar de namen van personen, dan was het iedereen duidelijk geweest dat datgene, wat zolang als de gangbare theorie gepresenteerd werd, niet kan. Nu hebben we kunnen zien dat de verhouding in de waardes, als we per oorkonde een kijkje in de buidel van de burgers nemen, zo ongeveer een keer in de 30 - 50 jaar een nieuw “tarief” oplevert, zoals in de geschiedenis telkens nieuwe personen opduiken. Omdat er nieuwe munten bij komen en er oudere verdwijnen en omdat door devaluatie de muntverhouding verandert. Een mens leeft in die dagen ongeveer even lang als de muntomloop gelijk blijft, met dien verstande dat het soort heerschappen dat hier munten sloeg gemiddeld maar een jaar of 25 politiek en oorkondelijk in het zonnetje staan. Het zou geen enkel verstandig mens in zijn hoofd zijn opgekomen om te beweren dat deze identieke gegevens, als het persoonsnamen waren geweest, in plaats van munten, dat deze personen eeuwen achtereen ” in omloop” zouden zijn geweest, zeg maar dat ze eeuwen in leven waren gebleven. De conclusie moet dan ook zijn, dat, als men weinig weet van bepaalde aspecten,
zoals hier de numismatiek, men niet de vrijheid heeft om er een slag naar te slaan. 3. Kritiek op ontstaan en overlevering. De theorie vorming over het ontstaan en de overlevering van de Codexen komt hier met zijn eigen uitgangspunten in tegenspraak. Ten eerste: Oorspronkelijk was de theorie dat de Codexen eeuwen achtereen zijn overgeschreven en dat we alleen het topje van de ijsberg hebben over gehouden. Waar de rest is? Verloren gegaan, is het meest gegeven antwoord. Maar is dat wel zo? Als men de stukken was blijven overschrijven, was er bij elke overschrijfronde wel een reden geweest om de stukken te uniformeren en alle landencodexen gelijk te maken. Dat is niet gebeurd. De andere theorie stelt dat ze oorspronkelijk allemaal gelijk moeten zijn geweest, of van een “moeder exemplaar” zijn afgeschreven. Dan hadden alle functionarissen gelijk moeten zijn geweest. Of had men de voorkomende munten kunnen over zetten in het op dat moment gangbare betaalsysteem. Die oudere stukken zijn er niet, de kernteksten van de Codexen zijn, laten we het makkelijk houden, gelijk, in ieder geval niet opvallend verschillend. Zoals al in het schema werd aangetoond. Maar, uniform zijn ze ook niet, een groot aantal studies die over de 17 Keuren en 24 Landrechten gaan hebben dat aangetoond. Na de vergelijking in dit schema moeten we constateren dat het bestaan van die verschillen voortkomt uit plaatselijke verschillen, schrijfwijzen ( taal!) en wisselende interpretatie. Ten tweede. “Verschillende auteurs (of de Frisistiek) ....” hebben (heeft) een stemma gegeven, waaruit verklaard werd hoe de verschillende Codexen aan elkaar verwant waren. In zo'n geval gaat men uit van een oerversie die “ergens” als eerste was, en deze zou van hand tot hand en van land tot land zijn gegaan, waarbij er tijdens het overschrijven kleine verschilletjes zouden zijn ingeslopen. Ook deze verklaring vertoont een manco: het gaat voorbij aan het feit dat er in de landenwetboeken aparte stukken uit het eigen gebied opduiken. Het gaat in de stemma's dan vooral over de overdracht van Keuren en Landrechten. Maar juist aan dit substantieel kleinere deel kun je niet de veronderstelde overlevering van de hele Codex op hangen. De gretigheid om bewijs te krijgen, breekt deze theorie op. Het grootste deel bestaat uit andere teksten, die uit het specifieke gebied komen, soms gaat het ook om “geleende” stukken uit een ander landschap: enkele malen vermengd met literaire stukken, zoals de landgang van de Asega's, het Karelsverhaal en de verovering van Rome door Magnus. Merkwaardig genoeg komen Johanneke Sijtsma en Algra wel tot de conclusie dat de F codex, nota bene unaniem als jongste beschouwd, het dichtst bij het origineel staat. Dat het manuscript het origineel zelf zou kunnen zijn komt niet bij hun op. Want beide schrijven: “...dat het dichtst bij het 11e eeuwse origineel staat. “ De enige misvatting in dit regeltje is het begrip elfde eeuw. Wat dan meteen aantoont welk begrip men hier van geschiedenis hanteert. Ten derde: Blijft alleen de derde mogelijkheid over: elk van de Codexen is een verzameling. Daarvan is het belangrijkste deel het eerste katern van de F-Codex, dat hoewel meestal niet volledig overgeschreven, toch in elk van de landencodexen zijn weerklank vindt. De rest van de stukken was toevallig voorhanden in het betreffende landschap, en werden opgenomen omdat zo de voorschriften van het “decreet” werden opgevolgd en in de ideologie werden ingepast. In eerste aanleg de ideologie van Focko Ukena, want hij komt als eerste in de keuren met het verhaal dat de Friezen “deze keuren” hebben verkregen door onderhandelingen. En dat is vooral van belang, hij weet in de 17 keuren en 24 landrechten wel vier belastingen te vervlechten, terwijl voor 1427 er nooit sprake is geweest van meer dan twee belastingen: de breuken of en deel er van en een zekere belasting per huis, de huislage. Ook dit aspect van het vermeerderen van de belastingen is een volgorde aanduiding. Want wat dient er in de 17 keuren te worden opgebracht? Huislage (oud), clipschilde ( nieuw), tijns, (ook nieuw) en tienden – voorzover niet kerkelijke tienden, ook nieuw. (Umme.... pag 41) Tot heffing ervan is het waarschijnlijk niet gekomen, omdat Focko Ukena zijn positie snel kwijtraakte. Nog in 1427 liepen de landschappen van het Westerkwartier uit de onderhandelingen om met Focko om tot een verbond te komen. Het feit dat we zoveel
Westerkwartierse stukken hebben, zou er op kunnen duiden dat men in dat gebied wel degelijk voorbereidingen heeft getroffen om tot een codex te komen. Wel vond Focko het jaar daarop drie Oostfriese heerschappen en zijn schoonzoon in Riustringen bereid om een “17Keurenbondgenootschap” aan te gaan. De 17 keuren en de 24 landrechten zijn tussen 1427 en 1428 tot stand gekomen, en waarschijnlijk rond 1448 gebundeld met de oudere stukken. Ik mag er hier nog wel op wijzen dat hier een tot nu toe niet gesignaleerde verwijzing naar het begrip rijksonmiddellijk in zit: het begrip huislage is mij alleen bekend uit een schenking uit 985. Daarin schenkt de keizer het gebied Tessel weg met alle inkomsten en rechten, op de “Huislada” na, die hij aan zich houdt. Ondanks de d-g verwisseling in het woord is het ten tonele brengen van dit begrip een zaak die getuigt van een dieper onderzoek in Focko's tijd om aan de keuren en landrechten ook een werkelijk diepe historische achtergrond te geven. Dat is meer dan men zo op het eerste oog het geval heeft gezien. Een van de drie geestelijken die de artikelen van de 17 keuren en 24 landrechten mee hebben opgesteld moet voor die tijd een grote geest zijn geweest, om dit historisch appel in het maakwerk in de 17 keuren en 24 landrechten te vervlechten. Het betrof zeker een geleerde die onder meer in Hollandse archieven had geneusd, of relaties had, die er toegang hadden. Wie het mogelijk zou kunnen zijn laten we in dit onderzoek maar rusten. Dit is intellektueel een grotere prestatie dan het citeren van wereldkronieken en andersoortige literatuur, zoals de in de keuren en landrechten voorkomende verwijzingen naar Keulen, de Romeinse stichting ervan evenals het onderzoek, de herkomst van het optreden van de Rednath en Kanga penningen. Die tot voor kort verschillende onderzoekers op het verkeerde been hebben gezet, en als munt in 1427 blijkbaar nog zo frequent voorkwamen dat ze voor (oud) Fries werden aangezien. Ten vierde : In de tekstverzameling van de Codexen zit een hiaat van een 80 jaar: Er is een groep teksten die voor de Upstalboom zijn opgesteld terwijl er uit de periode tussen de Upstalboom en het Privilege van Sigismund in 1417 er in het geheel geen stukken in de Codexen staan. Nu zou ik verder kunnen gaan met nog meer in de Kernstukken genoemde munten, daarvoor verwijs ik naar de bijlagen. Aan de numismatische toestand te zien zijn de Kernstukken, (17 Keuren en 24 Landrechten) de jongste uit de Codex. Belastingtechnisch is het al niet anders. Dat houdt in dat elk van de Codexen een verzameling is van oudere en jongere stukken dooreen. Of, zoals ik eerder al voor de F- Codex opmerkte, is er in de F- Codex misschien toch een poging gedaan om ze naar ouderdom te groeperen? 4. Schrift vormen Aan het gebruikte schrift valt niet te zien hoe oud de stukken in werkelijkheid zijn. In de F- Codex, die ik al weer gebruik, omdat ik daar een voorstudie over heb gepubliceerd, zijn de 17 keuren in het zelfde midden 15e eeuwse schrift geschreven als als het recht van de Drie Delf Zijlen ( Sjölin pag 394) uit 1317 en het mogelijk nog oudere Dyc riucht – in het Latijn geschreven en mogelijk nog voor 1247 daterend. Maar het schrift in de F-Codex is wel een soort schrift dat aan de nog te noemen Litera Textualis voorafgaat. In die twee oudste stukken komen nog geen “Marca” voor maar solidi, wat betekent dat hier zware penningen worden genoemd, blijkbaar accepteerde men de kleinere ponden toen niet meer, of nog niet. In dit laatste geval is het stuk zéér oud. Ouder dan de oudste keuren, die ik kon opsporen. Een lettertype zegt dus niets als ouderdomskenmerk wanneer het een verzameling van stukken betreft. Het lettertype bepaalt slechts het moment van bijeenbrengen van de verzameling. We mogen overigens de samenstellers van de Codexen wel dankbaar zijn, want dank zij deze boeken hebben we heel wat meer rechtsteksten tot onze beschikking, dan ons uit losse overlevering is overgeleverd. [Zie ook op schijf: het bestand schriftvormen.] 5. Meer misvattingen; Rechtzettingen De min of meer klakkeloze aanname dat het wel goed zou zitten met de datering uit 1327 voor Oelrichs afschrift van een Codex, is dus hoogst dubieus, om niet te zeggen fout. Dit jaar is immers in de Friese jaartallenlijst een bekend jaar. Vier jaar nadat de constituerende vergadering “van de Upstalboom” plaats vond was men weer bijeen om een geschil te beslechten tussen de landjes Hunsingo en Fivelingo. - Dan zou de copie van Oelrich enkele van de munten die in het statuut van
de Upstalboom genoemd worden, moeten bevatten. Wat zoals blijkt, niet het geval is. Zoals hiervoor al gezegd, het is een kwestie van een weggevallen c'tje. Een andere misvatting is de suggestie dat de Hunsinger Keuren een originele overlevering zouden zijn en richting gevend zouden zijn voor de in de titel genoemde datering van 1252. Helaas klopt dit niet met heel wat andere teksten uit dezelfde dagen. Zoals die in de Quedam Narracio, De kroniek van Wittewierum en nog twee andere vertaalde (!) wets stukken met een Friese aard: de Langewolder keuren, en de oude Riustringer keuren. We kunnen nu wel stellen dat het het hele suk uit Hunsingo niet 1252 is er is in later dagen sterk aangevuld. Het is zo, dat de datering voor een deel valt na de grote revaluatie van 1247 ligt, de binnenkomst van de Engelse sterlingen. Tegen zo'n overmacht van stukken binnen een jaar of tien, die allen vrijwel gelijkluidend zijn, moeten grote delen van de Keuren van 1252 het zonder meer afleggen. Daar moet in later jaren in geknoeid zijn, deels met goede bedoelingen aangevuld, maar ook om de tekst weer up to date te krijgen om ze in 1448 weer gebruiksklaar te maken. De andere stukken voor 1250 hebben nooit de toevoeging “hwites silveres” terwijl de keuren van 1252 dit wel hebben. Net zoals het landrecht dat Groningen, Hunsingo en Fivelingo in 1448 met elkaar aangingen, dat kent het “Hwites silveres” ook. Dus is hwites silver een insluipsel uit de 15e eeuw. Dit gegeven komt niet in de Langewolder en de oude Riustringer Keuren voor. Dat wijst er op dat het stuk rond 1448 verknoeid moet zijn; met andere woorden dat het stuk maar voor een deel origineel is. Tot nu toe is er nooit aan interpolatie gedacht en veel auteurs hebben stuk dit als onbetwistbaar en vast gegeven gebruikt om er allerlei andere zaken aan te dateren, althans de bevestiging ervan te zien. Zodat het leek alsof daarmee een redelijk aantal zaken er op duidde, dat het meeste zich toch in de late twaalfde eeuw had afgespeeld. Dat men dan nog de stap van bijna twee eeuwen miste, naar de vroege elfde eeuw, daar werd in de euforie even niet aan gedacht! Met als gevolg een te oude datering. [zie doc: 1240caFIV] Voor mij is de basis van het stuk origineel en heb ik op schijf de toevoegingen gecursiveerd, en dat zijn er nogal wat. Merkwaardig genoeg heeft tot nu toe niemand zoveel inzicht gehad in de wording van de Friese stukken, om deze 15e eeuwse bewerking van het 13e eeuwse stuk op te merken. a. Kenmerken. Professor Gosses, die al over de overgang van de honderdtallen kleine muntjes naar de hoogstens enkele tientallen grotere muntjes schreef kwam tot de juiste periode. Zijn conclusie was dan ook dat de Engelse Sterlingen, Mark ( marca) genaamd, de ponden waar vrijwel geen zilver meer in zat binnen een tiental jaren hadden verdrongen. De berekening van de ( theoretische) zilver inhoud van de kleine muntjes klopt wel ongeveer met die uit de stukken van 1247 en 1250. Het wisseltarief blijkt 1 tegen 11 te zijn. In de omrekeningen die we kunnen maken door de tekst van de documenten op schijf: 1247Fivelgoo en 1250ca uit de Codex Humercensis komen we ook op dat tarief. Het fragment Fon Jelde ( herinnering van een klerk) rekent in de Latijnse versie met 200 pond ( of 300) tegen 20 marca. Daar zit zo weinig verschil in, dat men het Latijnse en het Nederduitse stuk ongeveer schatten kan op een verschil van 10 jaar. De verandering van de munten maakte het nodig om het stuk in zijn geheel opnieuw over te schrijven, nu met de nieuwe munten en de lagere bedragen. Een stuk uit de stad Groningen rekent in 1260 ook in twee types, waar er tien van in de sterling, de andere genoemde munt gaan, zoals de tekst aanduidt. Dit zijn de iets betere muntjes geweest die de stad sloeg, en die ook uit teksten van die dagen bekend zijn, het zijn evenwel niet de muntjes die later in de 15e eeuw met de term Greningslachte (grenskin) worden aangeduid. Maar Henstra, zie hiervoor, kent deze literatuur blijkbaar niet. En juist het voorkomen van deze grote hoeveelheden muntjes, en de omrekening van 10 of 11 tegen één nieuwe munt de marca, in het Fivelgoose recht uit de Codex Humercensis, ondergraaft Henstra's weergeld stellingen en maakt uiteindelijk zijn hele dissertatie tot een complex waar feiten en niet verankerde theoriën een onontwarbaar mengsel vormen. b. Alsa wise thet sexta londriucht. Als het zo is en het blijkt dat de bedragen voor 1247 in honderden ponden worden uitgedrukt en na 1250 in marken, hoogstens enkele tientallen, dan blijken de getallen in de Keuren van 1252 bij de keuren 3, 4 en 5 hoog te zijn, dus van vóór 1247, maar de toevoeging merkum hwites silveres is een
15e eeuwse toevoeging. Zo ook met de keuren 39, 40 en 44; ook hier honderdtallen. Maar de artikelen 5 en 44 missen de 15e eeuwse toevoeging Hwites silveres. Waarmee duidelijk is dat er met de toevoegingen in de Hunsinger Keuren van 1252 geïmproviseerd is. Daarom kan men er niet mee aantonen dat de keuren en landrechten al in 1252 in deze overgeleverde vorm al bestonden; het bewijs vervalt omdat men naar een latere toevoeging verwijst. Deze verwijzing naar het landrecht stamt uit de toevoeging van 1448. De andere keuren met bedragen zijn lager en kunnen de hoogte van de bedragen in aanmerking genomen zowel dateren uit de periode rond 1276, als uit de tijd rond het opnemen van dit stuk in de Hunsinger Codex, zeg maar 1448. Dan vallen er nog twee keuren uit, die beide ook twee getallen hebben en die zeker rond 1448 moeten worden geplaatst, het betreft “waarschijnlijk” een verdubbeling of het kan ook een dubbele verdubbeling zijn, waarvan het eerste bedrag 2 pond is en het volgende 10 mark. Deze benamingen lijken sterk op de munten die elders in de Codexen voorkomen en dit moeten dus vrijwel zeker ook bewerkingen zijn. In dat geval moet men voor Mark “gulden” lezen. In het dokument “1252Huns” cursief weergegeven. Evenals de toevoegingen. Over de tekstuele interpolaties neme men het stuk op schijf er zelf er bij. Want ook de tekst is naar de hand van de tijd gezet, door de latere bewerker/vertaler. Er zijn meer nieuwe zaken bij gekomen dan alleen de muntbenamingen. De hele tekst is aangevuld met de in de 15e eeuw gangbare benamingen. Deze weinige punten zijn altijd aangevoerd als positief bewijs dat keuren en landrechten voor 1427 wel zouden bestaan. Wie echter de oorkonden doorleest ziet dat deze allemaal in tegenspraak zijn met de bewering dat Keuren en Landrechten al voor 1427 bestonden. De eigen “herigheid”, kan niet tegelijkertijd met de reële belening aan andere heren voorkomen. Tot nu toe is de Friezen voorgehouden dat ze deze vrijheidsrechten juist in de tijd dat de Brunonen Fryslân bezaten zouden hebben verworven. Terwijl in de oostelijker streken de bisschop van Munster hun heer was, waar gezien beleningen, ook in Groningen de bisschop van Hamburg- Bremen ook reëel iets te zegen had. De 17 en 24 laten niets zien van een controverse tussen de Friezen en het gezag dat boven hun stond, die de reden zouden kunnen zijn om de friezen zulke rechten als in de 17 keuren en 24 landrechten zijn vervat te schenken. De conclusie moet zijn: de keuren en landrechten zijn gebouwd op bepaalde gedachten die in de loop der tijden over het begrip vrijheid waren gaan circuleren. In de elfde, twaalfde en zelfs nog een groot deel van de dertiende eeuw had men zich in deze lage landjes daar nog geen idee over gevormd. 6. Litera textualis. Er is nog een argument waarom de Codexen uit dezelfde periode komen. Op de F-Codex na zijn ze allemaal geschreven in de een of andere vorm van de “litera textualis” van een zwaar en ruw soort. Ook de Riustringer Codex, die met een iets ouder lettertype begint heeft na een aantal pagina's een andere schrijver gekregen die zich bedient van deze vorm van de litera textualis. Deze wisseling biedt dan ook nog het nieuwe aanknopingspunt dat deze schriftvorm hier toen pas aan zijn wisselmoment toe was. Zuidelijker, vooral in de zuidelijke Nederlanden kwam de Litera Textualis al eerder op, om de oudere schriftvormen te vervangen. Maar deze zuidelijke vormen zijn lichter en eleganter geschreven. Hier volgde de textualis een hakerige vorm van de “Cursiva” op, waarin zowel de Fivelgoer Codex nog geschreven is – in 1427- als ook het gildeboekje van de Groningse timmerlieden uit 1404. Nog voordat dit boek verscheen had ik al een verzameling van ongeveer 100 schriftsoorten aangelegd, waar ik met de beste wil van de wereld voor 1400 geen litera textualis in het noorden van Nederland, beter nog boven de grote rivieren, kon vinden. Wie dus beweert dat een Codex in dit lettertype uit 1327 of 1250 kan stammen is daarmee wel iets te voortvarend. In feite dus kan men de Codexen geen van allen voor 1400 plaatsen. Maar soms is de hang om zaken te bewijzen wel zo groot, dat de meest voor de hand liggende zaken, als het schrift in het boek, niet in de beschouwing worden meegenomen, en men zich te veel op de “talige” kant werpt. [ zie op schijf: document Schrifvergelijking] a. Boekschrift Het bestaan van de Codexen en de manier waarop ze geschreven zijn is nog op een andere manier verkeerd beoordeeld. De litera textualis is een typisch voorbeeld van een “Boekschrift”. In kanselarijen werd er door klerken een vlotter maar niet eenvoudiger te lezen schrift type geschreven. Waarbij we in het oog moeten houden dat dit status - of boekschrift werd gebruikt om
zaken tijdens de zitting snel na te slaan en goed leesbaar moest zijn. De Codexen die we (nog) hebben, zijn op de F-Codex na, ook niet op papier geschreven, maar op het veel duurdere perkament. Boeken die een zekere zeggingskracht, om niet te zeggen wetskracht hadden, werden in een schrift met een hogere status geschreven. Het schrijven van een dergelijk boek moet voor die tijd zeer zeker een vrij langdurig werk geweest zijn. En kostbaar. Voeg daarbij dat het op het vele malen duurdere perkament werd geschreven, dan is het duidelijk dat particulieren zich slechts bij hoge uitzonderingen zo'n geschrift konden veroorloven. Wat de zaak nog duidelijker stelt is het feit dat dergelijke particulieren er niet waren, het waren de rechtbanken, in feite de regeringen zelf, die deze Codexen lieten vervaardigen. Advocaten en juristen bestonden er in die tijd niet. Beklaagden konden bijvoorbeeld in het Westerkwartier hun buurrechter meenemen als specialist en zo nodig als getuige á decharge. De rechtbank was niet autoritair, ze was een rechtbank voor het algemeen welzijn en diende ook de belangen van de beklaagde te behartigen, al was het delikt ook nog zo zwaar. b. Codicologie: In de zogenaamde “Blauwe Serie”, waarin de Friese Codexen uit taalkundig standpunt zijn uitgegeven, staat ook de beschrijving van de liniëring en bindwijze. Daarvan kan men ook niets anders zeggen dan dat ze vijftiende eeuws is, zeker voor de perkamenten exemplaren. Nog een keer een bewijs dat de materiële overlevering pas begint met het prikken van de gaatjes voor de liniëring, dus nog voor de pen op papier wordt gezet. Merkwaardig genoeg kwam de eminente professor E. Meijers met de suggestie, dat deze boeken waren geschreven voor belangstellende particulieren. Die zouden om zekere redenen geïnteresseerd zijn geweest in de rechtspraktijk in hun gebied of omgeving. Als die belangstellenden er waren geweest, waar zouden ze hun exemplaar van hebben laten afschrijven? Van een slordig rapidarium dat op rechts- zittingen werd bijgehouden? En waarom dat in boekschrift over te laten pennen? Ik meen dat dit een verkeerd spoor is; alleen de regeringen van de landschappen konden zich die moeite en kosten veroorloven. De codexen zijn bedoeld geweest als de heuse rechtsboeken van elk van de landschappen. Naar het mij lijkt zijn er nooit particuliere afschriften gemaakt voor dat de dreiging werd gevoeld, dat deze rechten verloren zouden gaan. Zoals op het moment dat men de eisen van de Hollanders en de Bourgondiërs vreesde, en na 1498 toen Friesland werkelijk onder een vreemde heerser kwam, toen heeft men hier in Fryslân teksten verzameld, om aan te tonen dat men behalve de ooit geschonken rijksvrijheid, ook een eigen jurisprudentie had, die tegen het Romeinse recht opwoog. En na 1500, toen het verlies hier onherroepelijk was, ontstonden ook nog enige verzamelingen. Bovendien had elk der landschappen wel een plaats waar de handschriften en de rechtszaken bewaard werden. Van Saelterland kennen we zelfs de inhoud van de lade die de “Sösteine” in de kerk van Ramsloh in gebruik hadden. In Wursten werd de jurisprudentie te Dorum bewaard. Klooster Betlehem bewaarde de zaken van Oostergoo. Waar drie sleutels sleutels van waren, en waar door roulatie negen gechtigden waren! Hunsingo had in later tijd zelfs een eigen weerkamer, met als bemanning een “pedel” en een schrijver. In Würden hadden de raden van het landschap voor het BOEK, waarin de besluiten en de grondmutaties ( toen al!) werden vastgelegd, een bewaarplaats in de sacristie van de kerk. Voor de degenen die menen dat alleen particulieren zulke wetboeken lieten maken, een saillant detail, dat het kleinste landschap- Würden of Landwürden - er precies één boek op na hield. Het door mij zo vaak gebruikte handschrift uit Fivelgoo, moet dus welhaast als wetboek van het landschap zijn bedoeld, al is het in eerste instantie een concept geweest. Het is ook in status schrift geschreven, maar in het oude hakerige type, verwant aan en ontstaan uit de Cursiva, dat in 1401 nog in de stad Groningen werd gesignaleerd. Men heeft de collectie die de zes wijzen van Focko Ukena bijeen hadden gebracht later ingebonden in de toestand waarin men die vond. Een kleiner katern met jonge stukken ( abusievelijk voor de oudste gehouden) en een collectie met verspreide stukken, die min of meer bij toeval voorhanden waren, en die de zes wijzen plichtsgetrouw bijeen hadden gebracht. Het merkwaardige is, dat er in Fivelgoo zelf op dat moment geen van beide versies van de Fivelgoer keuren aanwezig waren. Gelukkig wel op andere plaatsen. En ook nog in verschillende versies. Zo kunnen we daar zo ook nog enige conclusies aan ontlenen als het gaat over het al dan niet eeuwig en foutloos over schrijven
van stukken. Deze twee Fivelgoose versies liggen numismatisch niet verder dan 10 jaar uit elkaar. We zouden het onderzoek nu twee kanten op kunnen laten gaan: 1. Op zoek naar meer ongerechtigheden en anachronismen. Bijna schreef ik anti- chronismen, waarmee ik bedoel: het opzettelijk geen rekening houden met tijd en plaats. 2. We hebben tot nu toe geen asega gevonden voor dat de Keuren en Landrechten werden opgesteld. (tussen 24 april 1427 en 8 april 1428, zeg ik nog maar eens) en om daar naar op zoek te gaan, bleek een veelomvattend karwei. Dat weet ik natuurlijk, omdat ik al op de hoogte ben met de oplossing. En als ik die er eerst in zou verwerken zou ik de zaak nodeloos ingewikkeld maken. Het spoor wat ik nu wil volgen is al in een apart stuk beschreven, hier als bijlage 2. De wijze van onderhandelen van de Friezen, voor zover we die kunnen volgen. D. TUSSENTIJDSE CONCLUSIE: Merkwaardig genoeg heeft men om de stukken te dateren zich op ondergeschikte maar zeer spitsvondige zaken gebaseerd, in plaats van op de hoofdzaak. UITSTAPJE. 3. Om nog een keer duidelijk uiteen te zetten dat een muntsysteem zijn speciale tijd en begrenzing heeft wilde ik de Nederlandse munt sinds 1817 tot nu nog even bij langs lopen. Velen zullen denken dat de euro periode ons andere en meer (minder?) munten in onze portemonnaie bracht. En dat het in de tijden van de gulden altijd precies zo was gebleven als wij het kenden. En misschien zijn de historici voor de Middeleeuwen daar zonder er verder over na te denken er ook van uitgegaan, dat dat toen inderdaad zo was. En dat de munten die in omloop waren ook onveranderlijk eeuwen lang onder die zelfde benamingen in de beurs van de bevolking voorkwamen. In de “Provisorische Catalogus” heb ik kunnen aantonen dat gemiddeld om de 50 jaar en vaak sneller er nieuwe munten werden geïntroduceerd. In de twee eeuwen dat het Koninkrijks muntsysteem bestond waren er zeker 5 beeldbepalende veranderingen. Want als we gedacht hadden dat het altijd zo is geweest dat een gulden bestond uit tien dubbeltjes, uit 20 stuivers of 100 centen dan is dat maar ten dele waar. Want meteen bij het begin missen we de kwartjes en de rijksdaalder;nieuwe munten zijn in de opsomming onderstreept. In 1817 werden er 5 munten geslagen: namelijk de cent, de stuiver, het dubbeltje [ de schelling bleef] de halve gulden en de gulden. 1840 was het cent, botje, stuiver, dubbeltje , kwartje, de halve gulden en de gulden (schelling weg). 1877 : halve cent, cent, botje (2 ½ ct), stuiver, dubbeltje, kwartje, halve gulden en de gulden. 1930: ½ cent, cent, botje, stuiver, dubbeltje, kwartje, de gulden en de rijksdaalder. (½ gld weg!) na 1948: cent, stuiver, dubbeltje, kwartje, gulden, en de rijksdaalder. ( halfje en botje weg). In 1980: was het: cent, stuiver, dubbeltje, kwartje, gulden, rijksdaalder, 5 gulden stuk. ( f 5. nieuw). 2002: de euro, met, 1, 2 en 5 cent, 10, 20 en 50 cent, de één en twee euro stukken. ( Alles nieuw). Dus aan de inhoud van een oude portemonnee valt ook te zien dat het geld uit een bepaalde periode stamt. Het mag duidelijk zijn dat het ook voor papiergeld op gaat. Zo is het meteen duidelijk dat we in Nederland tot en met 2002 in bijna twee eeuwen zeven verschillende muntperiodes met verschillende wissel tarieven hebben gehad. In de pasmunt verschillen we niet van de Middeleeuwen. Hoewel, alles gebaseerd bleef op 1 gulden = 100 cent. Zo zal ook wel duidelijk zijn, dat als er in een tekst of verhaal een halve cent genoemd wordt, deze tekst niet kan worden gedateerd op: bijvoorbeeld 1980. Met dit soort ongerijmdheden zou men zich nu en ook in de Middeleeuwen belachelijk maken. Na 1948 werd immers het halfje afgeschaft. En nu we dit weten valt er nog meer te zeggen over de inhoud van de Codexen: elk stuk apart kan, als er munten worden genoemd, langs de meetlat ( peilschaal) worden gelegd, oftewel door middel van een peilschaal worden “gemeten” op zijn ouderdom. En ook door deze wijze van vergelijken blijkt dat de Codexen een verzameling aparte stukken zijn, in nagenoeg dezelfde tijd aangelegd. Zie bijlage 1.Waar alle stukken langs de numismatische meetlat worden
gelegd. Munten voor 1250 worden daar vet aangegeven die van 1276 tot ca 1310 onderstreept of cursief, naar gelang het uitkwam. In omrekeningen en ompolingen eveneens zo bewerkt.
HOOFDSTUK 7 Onderhandelen ( Of niet).
1. Voor 1248. We hebben nu een peilschaal gemaakt en getoetst. De kernteksten hebben we op die schaal vergeleken met andere oude teksten in de Friese taal. Men had deze (boete) notatie tot nu toe gehouden als maatgevend voor een hoge ouderdom. In deze vergelijking blijkt dat niet zo te zijn, wat valt te zien in de bijlage waar de munten in het tekstdeel nader worden geanalyseerd. Als ze de ouderdom hadden gehad, die men er tot nu toe aan gegeven heeft, dan hadden de betalingen anders moeten zijn. Dat niet alleen, de in die stukken genoemde zaken moeten nu ook anders gelezen worden. Wat doen we met de Agrippijnse penning, wat doen we met Rednath en Kanga, en wie is Fooka - Focko Ukena zelf-? Wat doen we met de Asega en de Frana? Welke historische feiten zijn wel door de Friezen ervaren aan den lijve, welke zijn ontleend aan andere bronnen, en zit er misschien hier en daar een tikkeltje grootspraak in? In de 17 keuren heet het dat de Friezen die keuren door onderhandelingen met keizer Karel hebben verkregen. Om nog meer inzicht te krijgen, wilde ik een vraag stellen die tot nu toe niet gesteld is. Sinds wanneer hebben de Friezen eigenlijk onderhandeld met de belagers van hun vrijheid en over welke onderwerpen? Verstonden de Friezen in 1064 of in elk geval midden elfde eeuw de kunst al te onderhandelen over zo'n hoeveelheid zaken? Wisten ze wel wat onderhandelen was, beheersten ze de kunst eigenlijk wel? Wanneer werd er voor het eerst over bijvoorbeeld, één belasting onderhandeld? Zit er een stijgende lijn in? Hebben ze, zoals hier voor al aangegeven, politiek in de tijd van de Brunonen al begrip van hun vrijheid gehad? Waarom wordt er in de oorkonde, waarin hen de macht in Friesland wordt ontnomen geen clausule in de trant van: behoudens de autonomie die de Friezen tot nu toe aan zich hebben gehouden. Als dit pas veel later is gebeurd, kunnen dan de onderhandelingen over wel vier belastingen daarvóór, dus in de elfde eeuw, het gedoodverfde onstaans moment van de 17 keuren wel aan de orde zijn geweest? Hadden ze in die vroege tijd wel overzicht over zoveel vrije land en waterwegen? Konden ze toen, zoals Ehbrecht veronderstelt die andere onderwerpen uit de kernstukken ook daadwerkelijk te berde brengen? Zoals onderhandelen met de Noordmannen. Zoals de (foute!) kennis van de stichting van Keulen, die overigens nooit met de geschiedenis van de Friezen in verband is gebracht. Men heeft wel gezien dat het veel te gewaagd was om het bestaan van de keuren en landrechten tot de de tijd voor de Christelijke jaartelling terug te brengen. Een ander onderwerp uit de keuren is de inhouding van de belasting in geval van beroving. Hoe zat dat ten opzichte van de keizer, hoe zat dat ten opzichte van de bisschop – en welke bisschop. Onderhandelde men wel met een keizer, deze of een vorige? Karel de Grote was zeker niet de belager, hij was in de Fryske optiek degene die hun de vrijheid schonk. De reden waarom de Friezen deze voorstelling presenteren kan er wel eens in gelegen zijn, dat zij deze visie stellen tegenover hun belagers. De oorzaak waarom de Friezen Karel de Grote gebruiken voor hun verweer, is gelegen in het feit dat ze zich in het nauw gedrongen voelen. Omdat dat begrip vrijheid de kern is van veler betoog, is het goed om bij de diverse stadia in de Friese geschiedenis langs te gaan, om te zien of er onderhandelingen zijn geweest over die vrijheden - of niet en waartoe het een en ander geleid heeft. En hebben de Friezen voor 1310 de daarvoor in Friesland bestaande rechtstoestand wel als belaagd door derden ervaren? Laten we min of meer systematisch de ontwikkeling nagaan. 1a. Een oude controverse. Over wrijvingen tussen Holland en Friesland of liever tussen de Hollandse ambities ten opzichte van het gebied aan de overzijde van het Vlie horen we voor het eerst in de geschriften van Jacob van Maerlant ( overl.1291) en Melis Stoke (overl. 1314). Bekend is vooral de passage waarin Van Maerlant de zegels van de “Friese” stukken zegt dat ze “zo zacht als boter zijn” Aan de Hollandse zijde van het Vlie gelooft men er, bij monde van deze auteur, weinig van dat de Friezen zekere rechten zouden hebben. Op de veranderingen in het Condominium verdrag is in 1204 en 1226 geen enkele reaktie van Friese zijde geweest. Wat er besloten werd ging buiten hen om, de Friezen hadden nog niet voldoende identiteit ontwikkeld om er een vraag over te stellen, een deputatie te sturen of zich er tegen te verzetten. Tachtig jaar later in de tijd van Maerlant en Stoke is er in Fryslân nog nauwelijks sprake van een ideologie ten opzichte van het hebben van een identiteit, alleen het zelf gegeven Staverse stadsrecht van 1290 kan men in dit geval aanwijzen. Het
feit dat vreemden hier gelden vandaan haalden zonder in de infrastructuur te investeren, was zeker een zaak waarom men zich in Fryslân belaagd voelde of waaraan men ging voelen, dat zij als inwoners van een wingewest op zijn minst niet voor vol werden aangezien. Maar, nog steeds, men stelde zich er in Fryslân geen vraag over. Dat was niet anders dan tijdens de Brunonen, die dat op dat moment al bijna 2 eeuwen eerder wél in Fryslân hadden geïnvesteerd. Door het slaan van munten hadden ze de handel doen floreren. In een paar latere, vervalste stukken uit Staveren uit de tijd tussen de Brunonen en het begin van de veertiende eeuw, blijkt daar nog herinnering aan te bestaan. Behalve dan dat die onvrede langzaam gegroeid kan zijn, is er ook iets wat die onvrede gekanaliseerd kan hebben: de Karelsmythe. Halverwege de dertiende eeuw heeft men daar vrij zeker kennis mee gemaakt in het legerkamp voor Aken. Vóór 1248 waren de Friezen echter nog niet over land naar het zuiden getrokken. Wat de Friezen die in 1217 en 1227 hebben gehoord op de vloot die op kruistocht ging kan daar overigens wel een voorproefje van geweest zijn. Het relaas van Emo, of zijn correspondent, over de verovering van Faro in 1217 wijst in de richting van het veranderen van niet eens Friese feiten in een wonderverhaal dat later nog weer op andere wijze gebruikt zal worden. Het kondigt de Magnus sage aan zonder hem te noemen. Al sinds het jaar 1000, of mogelijk al eerder, hadden ze gezien dat hun land als bijleen werd geschonken aan machtigen in het Duitse rijk. De aldus begiftigden konden in deze gebieden naar hartelust of naar behoefte huishouden. Ze konden de gebieden aan de Noordzee ook laten voor wat ze waren. De enige positieve uitzondering van zo'n belening in deze tijd is die aan de Brunonen geweest. Zij brachten de handel die er in aanleg toch al was, op hoger peil door hier kleinere doch kwalitatief goede munten te slaan. In een aantal handelsplaatsen werden muntateliers gevestigd, waar, om de zaken op gang te krijgen, in eerste instantie zilver uit het Brunoonse stamgebied, de Rammelsberg bij Goslar hier heen moet zijn gezonden. Dit mogelijk naar het voorbeeld van bijvoorbeeld Hamaland, waar een lichtere muntvoet de handel ook had bevorderd, al rond het jaar 1000. De opvolgers van de Brunonen waren geen succes, de laatste Brunoon boekte overigens ook weinig succes, maar het is niet beschreven waarom Hendrik Crassus, met de Brunonen verzwagerd, de Friezen tegen zich kreeg. Dat was waarschijnlijk wegens een onterechte tolheffing, die de handelaren van Staveren niet namen. Deze Hendrik sneuvelde in elk geval in 1101 bij de Nagele, een water of eiland van dezelfde naam tussen Urk en de Friese kust. Volgens een Gelderse oorkonde uit 1107 kreeg de graaf van Zutfen in dat jaar het graafschap (het ambt) in Friesland, tegen het Landgoed Alzey, in de buurt van Brauweiler in leen, een belening die misschien terug te voeren is via vererving tot de Lotharingse hertog Godfried met de Baard, die eerder zelf ook delen van Friesland in leen had gehad. Deze Otto van Zutfen zette voor zo ver mogelijk de zaak van de Brunonen voort en sloeg in elk geval munten te Staveren. Het blijkt uit het randschrift, dat het onder het Zutfense gezag werd gedaan, wat valt te destilleren uit de letters ZUI of NUI.... - de N gekanteld als Z - als afkorting van het toen nog in zwang zijnde Zuitvene voor Zutphen. ( Doc: Naamenfaam. no 51, 52 en 53.) De omschrijving dat deze munten zouden zijn geslagen door een andere Otto van Zutfen uit later dagen, die advocaat- van de kerk van Utrecht zou zijn geweest is daarmee minder direkt en kan vervallen. Zutfen ging echter op in Gelre; Otto stierf zonder kinderen en zijn zuster was als erfgename getrouwd met de Gelderse graaf Gerard IV, die blijkbaar ook Friesland kreeg, zonder er veel mee te doen, we zijn er in ieder geval niet over ingelicht. Maar zo nu en dan blijkt dat de latere Gelderse heren menen dat ze een zekere zeggenschap in Friesland hebben. Hun rechten worden later ook meerde malen bevestigd door de Duitse keizer- voor zover het de Hollandse belangen niet schaadde, dat wwordt er altijd wel expliciet bij gezegd. In 1138 krijgt de bisschop van Utrecht het graafschap over Friesland van de Duitse keizer. Blijkbaar heeft het bisdom er evenmin veel van gemaakt, en had de belening ook niet de volledige instemming van de naijverige buren, de graven van Gelderland en Holland. Na een jaar of 30, in 1166 wordt er een nieuwe regeling door de Duitse keizer voorgesteld, die bekend is onder de naam Condominium verdrag. De graaf en de bisschop zullen een tijdelijke graaf (vice – comes) naar Friesland zenden om recht te spreken. De inkomsten in de vorm van boetes waren tot dan toe de enige vorm van inkomsten en de opbrengst zou worden gedeeld alsmede de opbrengsten van de tol die op een of enkele plaatsen werd geheven. De wijzigingen in 1204 en 1226 in het Condominium
verdrag zijn maar van beperkte aard, en gaan meer over de termijn en de vorm van de aankondiging van Graaf en Bisschop aan elkaar dan over de praktijk in Friesland. Men merkt dus niets van weerstand tegen deze toestand. Er leeft onder de Friezen blijkbaar ook geen idee, dat het anders zou kunnen. Er wordt over hun beslist, en uit deze tijd is geen spoor van onderhandelingen van de Friezen met wie dan ook te vinden. Voor 1204 zal dat het geval ook niet geweest zijn, veronderstel ik. [ zei doc. 1204Holland en 1226 HollandUtrecht] 2. DE PERIODE VANAF 1248. ( Zie ook artikel bedoeld voor It Beaken, doch na 3 jaar nog niet gepubliceerd, hier als bijlage 2 opgenomen.) De kustgebieden hadden via de handel over zee wel hun contacten en ze namen alle vrijheid om te handelen. De zee zelf was vrij, maar of er ook ideeën en gedachten werden meegenomen over de vrijheid in het algemeen en die van kleine gebieden in het bijzonder, is niet beschreven. De nieuwe ideeën over bepaalde, vage vrijheden kwamen voornamelijk uit het zuiden. Ze kwamen mee met een mythe waarvan de drager een al lang overleden heerser was. De Friezen zijn er mogelijk voor het eerst mee in aanraking gekomen toen ze voor Aken lagen. Dat was nu toevallig ook de plaats waar die, naar zijn daden legendarische, maar historisch ook echte Koning Karel was bijgezet. De Friezen, waarschijnlijk uit alle gebieden uit Friesland tussen het Vlie en de Weser, stonden te treuzelen om op kruistocht te gaan naar het Heilige land. Toen er echter bij de keuze van een nieuwe keizer drie kandidaten werden gekozen, kwamen deze tegenover elkaar te staan. De ene, Graaf Willem II van Holland, mobiliseerde zijn aanhangers. Zo liet deze verzoeken om de wel gereed staande maar nog steeds talmende Friese kruisvaarders op belofte van een gelijke beloning hem bij te staan: de aflaat voor Jeruzalem werd gewijzigd in een aflaat voor Aken, met dezelfde waarde als die naar Jeruzalem. De Friezen gingen naar Aken onder het pragmatische “min moat fier rinne, wol min it better hawwe”, om de aanstaande Keizer te helpen de stad in bezit te krijgen. Want in Aken werd de aanstaande keizer doorgaans gekroond tot Rooms Koning om later door de Paus gezalfd te worden tot Keizer. Een stadium dat Willem II niet zou bereiken wegens zijn tragische dood tegen de West Friezen te Hoogwoud in 1256. Wat misschien niet dezelfde soort Friezen waren als die hem voor Aken hebben geholpen. Er bestond bij de Hollandse graven al langer de begeerte West Friesland in te lijven. [Zie document 1282FlorisV] a. Aken. De Friezen hebben daar met anderen een aantal maanden voor Aken gelegen en behalve dat er werd gevochten zal er ook de gebruikelijke aanhang als ravitaillering, markententsters, jongleurs, voordragers, prostituees en zangers geweest zijn, om de tijd te vullen als er niet werd gevochten; voor het slapen gaan en om de krijgsbereidheid te verhogen. Zo tegen het eind van de strijd kwam Magister Menko, de abt van Wittewierum, die naar de vergadering van de kloosterhoofden van zijn orde te Prémontré was geweest voor overleg, even langs om zijn landgenoten een bezoek te brengen. Menko als ooggetuige geeft verslag van wat de Friezen hebben gedaan, en hoe ze na enige tegenwerking toch naar huis mochten. Men had hen namelijk eerst willen verplichten om alsnog naar Jeruzalem te trekken. Toen dat niet lukte had men gewild dat ze de verplichting zouden afkopen. Zie het document “1248Aken” en dan vooral het commentaar. Uiteindelijk mochten ze zó naar huis, en werden overladen met eerbewijzen en gunsten. Terwijl ze in ongeduld wachtten om naar huis te gaan, werd Willem II in Aken ontvangen en bevestigde hij de stedelingen opnieuw een aantal rechten die het stadsbestuur hem voorlegde. Deze dateerden uit de tijd van Rudolf van Habsburg, ongeveer een eeuw eerder, en ze waren vier jaar daarvoor nog opnieuw bevestigd door Frederik II Barbarossa. Het belangrijkste daaruit was dit: dat de Akenaren alle vrijheden en privilegiën die Karel de Grote had toegestaan, nu opnieuw door Willem II bevestigd kregen. En dit is toch wel een heel andere formulering dan lege doppen en holle frasen waarmee de Friezen naar huis gingen. Dat komt ook omdat de Akenaren deze voorwaarden zelf overlegden, wilden ze Willem II de stad binnen laten komen. De ceremonie was in zekere zin toch een teleurstelling, want nog de scepter, noch de kroon waren in Aken. Die kwamen drie jaar later pas uit het kasteel Trifels, in de Palts, waar ze werden bewaard. Het was dus maar een halve plechtigheid, met een koperen
kroon en blinkend gepoetste andere voorwerpen. Terug naar de eerbewijzen en gunsten. Wat die denkelijk wel in hielden, vinden we geformuleerd in een stuk van twee jaar later. [ doc: 1250nov.] Dan worden de Friezen weer opgeroepen voor een kruistocht en gemaand om zich met hun schepen naar Aigues Mortes - aan de monding van den Rhône te begeven – waarbij hun dezelfde dingen wordt beloofd als waar in 1248 waarschijnlijk sprake van is geweest en die ingehouden zullen worden (dreigement!) indien ze aan de oproep geen gehoor zullen geven. Gezien de inhoudsloosheid van het door de Rooms koning in 1248 gegevene, zou het wel eens kunnen zijn dat het dreigement van de clerus, dat het tegenovergestelde van de beloofde voorrechten meerdere malen is gebruikt. En dan zien we, dat het valse privilege van 1248 niet bestaan kan hebben en dat de kopie van een later datum moet zijn, de onderzoekingen van Hägerman ten spijt. Ook het nagetekende monogram van Willem II kan in deze kontekst evenmin uit 1248 zijn. Mogelijk, om even op de zaken vooruit te lopen, zijn deze wel gebruikt in 1496, toen er bij de onderhandelingen inderdaad een schijnbaar echt stuk uit 1248 werd overlegd. Want van het gebruik van dit cruciale stuk is in het “vidimus” van het Karelsprivilege uit 1456 nog niet eens sprake. Toen dat niet krachtig genoeg bleek om de Friese vrijheid te verdedigen, is men genoodzaakt geweest om een “degelijke” vervalsing te maken en te presenteren. Het mooiste resultaat dat je als onafhankelijk onderzoeker kunt boeken, is het vinden van een ooggetuige verslag, dat aantoont dat het stuk vals moet zijn. Abt Menko van Wittewierum houdt de zaken in zijn relaas strikt gescheiden: de Akenaren legden die en die stukken over, die vervolgens door Willem II werden bevestigd, en de Friezen gingen met loftuitingen en privileges naar huis. De Friezen hadden niets om over te leggen en dat zal hun grootste manco wel geweest zijn. Over het verkrijgen van de volle aflaat valt zo nog het een en ander te zeggen. In 1233 hadden de naar Stedingen toegestroomde kruisvaarders ontdekt dat ze waren bedrogen, en dat ze slechts een halve aflaat kregen. Prompt werden ze onwillig en de omsingelde Stedingers braken uit, vernielden kloosters, een burcht en vielen Bremen aan, waar de veroorzaker van de oproep zat: De aartsbisschop. Daardoor blijkbaar wijzer geworden kregen de Aken-gangers wel de volle aflaat. [Zie het dokument 1235 Stedingen.] b. Karel de Grote. Wat de meeste onderzoekers ook menen, de Friezen kwamen terug zonder de (valse) oorkonde uit 1248, waarin Willem II de privileges bevestigd zou hebben die Karel de Grote hen zogenaamd geschonken had. Het idee dat men in de Friese landen over de rol van deze Koning had, zou eerst nog in de hoofden van de Friezen moeten groeien tot een werkbaar begrip. Mondeling werd dat overgeleverd door de kunstvorm uit die dagen. Er trokken mensen rond die aan de grotere hoven heldenzangen voordroegen. En die zij zeker ook in het Akense legerkamp hebben aangetroffen. De hoofdpersoon daarin was Karel de Grote. Deze troubadours nu, ontleenden hun kennis aan geschreven stukken. Waarvan de basis was gelegd in de twaalfde eeuw, door een Vita Sankt Karoli en door een compilatie die men de Pseudo Turpin noemt. Op basis van deze “bronnen”- lees heldendichten- opgeschreven door de grote Minnesänger, van vroeger en later, zoals Wolfram von Eschenbach, (Heinrich) Stricker, en anderen, in gedichten als het Roelandslied, construeerde men een identiteit van “Karle”, en paste die toe op de eigen wensen of verlangens. Zo verging het ook wereldgeschiedenissen en cosmografiën, zoals de Koningspiegel en uiteindelijk de boeken met genoteerd recht, die zich beroepen op Karel de Grote, zoals de Saksenspiegel en de Zwabenspiegel. Hoge kunst en hoge literatuur vindt men aan de hoven van de koningen, de lagere adel moet genoegen nemen met eenvoudiger voordrachten en het volk krijgt de verhalen pas uit derde of vierde hand te horen, de inhoud is dan vaak ook al veranderd in volksverhalen, die door iedereen worden verder verteld. Het belangrijkste uit deze verhalen was, dat Karel de rechtvaardigste rechter uit alle tijden was geweest, en dat hij als koning of keizer boven alle regeerders uit had gestoken. Daar draaiden de vorstenhoven hun eigen punt aan door zich op een vage of echte afstamming van hem te beroepen, met de bedoeling te laten zien dat Karels eigenschappen ook in hun persoon vertegenwoordigd was. In de steden zoals Aken en later meerdere plaatsen in het Duitse Rijk werd hij het zinnebeeld van de stadsvrijheid, waar stedelingen alleen voor de eigen rechters van de stad hoefden te verschijnen. Een van de zaken die Willem II ook voor Aken opnieuw bevestigde. Ook in de verweesde en heerloze Friese landen kon Karel een plaats krijgen, als degene die de heerloze landen hun vrijheid had geschonken. Eerst nog zonder
woorden, maar wel in zinnebeelden: al in 1220 staat Karel op het zegel van het Landschap Riustringen; in 1238 en 1292 op het zegel van het Land Wursten, in 1313 op het zegel van Franeker (oud deel). De eerste Friese stad die zich ook woordelijk op Karel durft te beroepen is de Stad Staveren die zich in 1290 een eigenhandig vrijheidsrecht aanmeet. Fries van aard als een soort experiment, maar in het Latijn geschreven, zoals ik in Lyts Ramt opmerkte; het document is op de schijf beschreven in het document: 1290Staveren. c. Van Maerlant en Stoke De rol die Jacob van Maerlant en Melis Stoke in dezen hebben gehad, zijn die van aanjagers en ophitsers. Als het Staverse eigen stadsrecht van 1290 nog door van Maerlant is gezien kan hij zich er tegen verzet hebben in zijn laatste dichten. Het lijkt me waarschijnlijk, dat voordat zo'n stadsrecht opgesteld is, er in brede kringen de mening is ontstaan dat “wij” -de stad Staveren- ook zoiets moeten hebben, zodat we ons tegenover het grote Holland te weer kunnen stellen. Wie weet, zijn er wel eerder informerende vragen geweest in die richting. En dan zou het best een vijf of tiental jaren eerder kunnen zijn geweest dat Van Maerlant zich om die redenen zo uitte tegen de Friezen in opdracht van zijn Heer en Graaf. Hij kent ook een veel uitgebreider Karelsverhaal dan de Friezen, die zich er in 1310 en later, tot 1345, niet op beroepen, noch op de “Aken” versie, noch op de “Magnus” of “Rome” versie. Er is nog iets dat een reden kan zijn geweest, iets dat we zien op het zegel van Wildinge van 1270. Daar wordt een Sanctus Magnus op afgebeeld. Het kan zijn dat de Friezen – die van Wonseradeel- aan het gegeven van Heer Karel ( Domino Carolus) geen draai konden geven over de identiteit van deze mythische aanvoerder en het begrip gesplitst hebben en Dns Carolus en Scs (Sanctus) Magnus. Want volgens het Magnus verhaal werd Karel gezien als de mythologische Friese wetgever, de Friese Solon dus, in die hoedanigheid wordt er pas na 1400 naar verwezen. Waar andere auteurs, ook Noomen niet, op hebben gewezen, is het bestaan van een andere heilige dan Magnus van Trani. In de Noordzee regio was een tweede Magnus veel bekender als heilige, althans regionaal en speciaal onder de beroepsgroep van de schippers. Zijn verschijnen kan verklaard worden uit de ligging van Wildinge aan de zee. Magnus Erledsson, ook bijgenaamd de zeevaarder, was “earl” op de Orkaden, en sneuvelde in 1106 in een gevecht om de eilanden die toen nog onder de koning van Noorwegen vielen. (Geen Noordman!).Vrij snel daarna werd hij als heilige gezien op de hele Noordzee en tot op IJsland. De IJsland relatie van de oudere onderzoekers ligt eerder hier, dan op het gebied van taalverwantschap. Sinds 1150 is bekend dat in het OostFriese Esens de relieken van deze Magnus worden vereerd. De benaming maakt dat duidelijk, de zeevaarder Magnus wordt aangeduid met Mart. Van martelaar. Magnus van Trani met: episcopus. Et martyr. Bisschop en martelaar.In Braunschweig werd er al in 1036 een kerk aan de zuidelijke heilige gewijd. Dat er in de brunoonse muntplaatsen nergens een Magnus aanwijzing wordt gevonden, geeft aan dat zijn verspreiding gering was. T. Brusch moet dan ook fout zitten met de Brunoonse wortels van de Magnus traditie die over Friesland uitwaaierde. (Brunonen; p.115.) We zullen zien dat de Magnus traditie veel later kwam en uit meerdere elementen bestaat. Zie alveer de schijf : 1420caMagnus. De zeevaarder komt voor de Wildingers eerder in aanmerking dan dan de Zuid Italiaanse Magnus. In het onderwerp van de betreffende oorkonde waar het zegel aan hangt staat hij als aanvoerder van de Friezen, die zij als zeevaarders en handelaren zeker kenden, evenals de andere zeevarenden die de Noordzee bevoeren. Hij was de beschermheilige van de vissers, en als bijzonderheid mag gezegd worden dat hij voor zijn “bekering” zeerover was geweest. Een beroep dat tot en met de watergeuzen en de Duinkerker kapers beoefenaren vond. Want eigenlijk revolteerden de Wildingers tegen hun “bazen”, in de stad Utrecht, die de handel – mogelijk ook de visserij? - van de Wildingers hadden belemmerd. Daarom zal men deze heilige genomen hebben, eentje die in Utrecht beter bekend was dan Magnus van Trani. Magnus Erledson zal in Utrecht ook een veel meer aansprekende heilige zijn geweest. Althans volgens het Vollständiger Heiligen Lexicon van Stadler (digitale versie; C.D-rom. Zijn heiligendag is 16 april; zijn translatio, de overbrenging van zijn gebeente is op 13 dec. Met dank aan H. Zeinstra.) Voor Melis Stoke's agitatie is dat nog veel verklaarbaarder: hij heeft gezien hoe Staveren zich een rechtskundige basis trachtte te verschaffen, en ook hoe dit twee jaar later door Holland ongedaan werd gemaakt. Sindsdien had Staveren een Hollands stadsrecht. [Zie ook onder 1292 en
1118staveren; deze laatste met 4 andere opvolgende stukken op de schijf gezet]. En nog op de valreep zou hij ook de onderhandelingen meemaken van 1310, waarin de Hollandse graaf met een breed gebaar de Friezen al die rechten geeft die Willem II en Karel de Grote ze gegeven heeft. Mits.... ze die konden bewijzen. Dat konden de Friezen niet, want ze hadden hier in Fryslân nog geen enkel stuk op schrift, ook niet het Akense privilege, zoals we zagen. En in andere gebieden waren de eerste pogingen om met deze Karels verhalen iets te doen, ook nog nauwelijks tot wasdom gekomen. Teleurstellend om te zeggen, tegenover de erfvijand Holland hadden de Westerlauwerse Friezen geen enkel stuk in handen. In 1310 blijkt voor het eerst dat de Friezen iets dat eigenbelang mag worden genoemd, nastreven en ik meen dat dit als de eerste stap op weg naar een eigen identiteit mag worden gezien. d. De Pseudo Turpin en andere bronnen. Volgens R. Folz zijn de oudst bewaarde exemplaren van deze tekst afkomstig uit de 13e eeuw, dat is tussen 1200 tot 1300. De auteur Antheun Janse noemt in “9 eeuwen” op pagina 78, deze tekst echter 12e eeuws. Wat waarschijnlijk een van de verdringingen is, die men vaker bij historici tegen komt: de neiging om alles net over de eeuwgrens te schuiven, waardoor dat, wat werd bedoeld als dertiende eeuws dan nog juist wel 12e eeuws kan heten. De Friezen zijn in deze tekst de medestanders van Karel de Grote, maar ik vind dat niet genoemd in de beschrijving van Robert Folz, die de vroegste, 13e eeuwse versie aanhaalt, waar hij dit voor het eerst signaleert en daarna de ontwikkeling van de gegevens uit dat verhaal volgt in de volgende eeuwen. Het woord Friezen staat in de door Folz geciteerde versie dan ook in een opsomming tussen Beieren, Zwaben, Franken, Alemanen, en de rol is beslist geen aktieve. Die rol werd pas afgesplitst door het optreden van Gerard van Zwaben, of zo een andere tekst wil Naime van Beieren in een latere versie van de Pseudo Turpin. Als we daarbij voegen, dat het Karelsverhaal zich pas sinds 1248 ook te voet en mondeling naar Friesland heeft begeven, om zich hier ook verder te ontwikkelen, dan is het niet zo gek om te veronderstellen dat de verspreiding in de komende halve eeuw wortel had geschoten en praktisch iedereen had bereikt. De boeken waarin deze verhalen werden opgetekend moesten elke keer worden overgeschreven en elke keer dat zo'n kroniek werd overgeschreven werd er wel iets veranderd. Ssoms onder invloed van de volksverhalen, vaak op verzoek van de opdrachtgevers, die er belang bij hadden om hun volk of hun geslacht in het zonnetje te zetten, om er op die manier politiek mee te bedrijven. Onnodig om te zegen dat zo'n bewerking niet in Frieslans is gebeurd, wel kan het zijn dat een nieuwere versie van het verhaal hier in een klooster terecht kwam door het verhaal over te schrijven, of desnoods te kopen. Volgens deze beide modellen werd de rol van Gerard van Zwaben met de Schotse Magnus tot de Friese Magnus gemodelleerd. Ik heb dit soort moedwillige verschuivingen van oudere onderzoekingen pas ontdekt toen ik begreep waarom de oudere theoriën maar slecht willen kloppen. Wanneer blijkt dat de 17 Keuren toen nog niet bestonden, de 24 Landrechten niet en ook de Magnus Sage niet, dan is het ook zo, dat het aanzien van de Friezen in de literatuur in de eerste versies van de Pseudo Turpin helemaal niet zo hoog was, feitelijk niet bestond. De tekst van de Pseudo Turpin werd op dit soort manieren vanaf de 13e eeuw tot de 15e eeuw meerdere malen aangepast, en het kan zijn dat een latere aanpassing de Friezen een wat grotere rol geeft. Als we even verder in “9 eeuwen” bladeren, blijkt Willem van Anrooij kritischer: deze signaleert dat in de Lancelot compilatie op bepaalde plekken de Friezen worden opgevoerd, waar in oudere versies Ieren en andere volken werden opgevoerd. [ zie de foto's in dat boek op pag. 88 en 89.] En dat kan zijn doel hebben gehad in de strijd tegen de Friezen vanuit de Hollandse visie: het manuscript dateert namelijk uit de dagen van 1320 tot 1330, voor ons verhaal is dat de Upstalboom periode en dus ook uit de eerste periode van de politieke vijandschap Friesland Holland, die vanwege dat verbond was ontstaan. Je zou daarmee ook nog iets kunnen zeggen over het milieu waarin zulk soort “verbeteringen” werd aangebracht. 3. De verzoening van 1310. We moeten constateren dat in 1310 de vertegenwoordigers van Fryslân niet in staat zijn geweest om te bewijzen welke rechten ze hadden of dat ze überhaupt wel rechten hadden, omdat ze evenals als
in 1248 niet in staat waren een tekst te tonen die de (valse) legitimiteit van de pretenties aantoonde. Het had wel een politiek gevolg: de Friese gewesten, de delen en “warfstallen” konden zich vrijer gedragen dan voordien. In feite was in 1310 het laatste beetje invloed van het condominium verdrag verdwenen. Dat wil niet zeggen dat de Hollandse aanspraken waren verdwenen. De Westerlauwerse Friezen daarentegen konden nu als partij optreden tegen hun heer die de (hogere?) rechtsmacht aan zich hield. Over de lagere rechtsmacht van de Grietmannen en mederechters wordt in deze tekst niet getwist. Duidelijk is wel, dat zij formeel nog onder de graaf staan. Van eden en dergelijke die in handen van de graaf moeten worden afgelegd, is tot nu toe geen sprake. Ook over de jaarlijkse of vierjaarlijkse rechtspreking door de graaf, dat blijft in dezen een vraag, wordt niet meer gesproken. In feite sluit men een wederzijds vrijhandels verdrag, waar voor beide partijen voordeel in hoort te zitten. Het zegel van 3 jaar later, van het Franeker (Oud) Deel, waarop Karel de Grote de Friezen vrij maakt geeft nog wat meer informatie over de ontwikkeling van het begrip vrijheid in dit gebied. In het randschrift staat namelijk te lezen dat het zegel van de CONSULES van het district is. En dan komen we terecht bij dat gene wat ik ook heb gezien in Langewold. Wanneer het gezag wegvalt en op te grote afstand komt van de bevolking, dan komt men bijeen en kiest jurati of gezworenen. In Froningen in de periode daarna raadsmannen of consules genoemd. Die in alle oprechtheid, maar in een soort semi- illegaliteit (illegimiteit?) proberen de openbare orde en een fatsoenlijke gang van zaken dan maar zelf te waarborgen. Het zegel van 1313 verwijst door het woord consules, naar een tijdelijke en wat oudere rechtstoestand in Friesland, die in een of meer gebieden, mogelijk heel Westergoo moet hebben bestaan, tussen de steeds verder verslappende condominium toestand en de nieuwe, nog te bespreken toestand in. De consules toestand schijnt in Fryslân niet niet tot volle wasdom gekomen te zijn, ze werd waarschijnlijk afgebroken door het optreden van de mederechters, die uit de beter gesitueerde standen kwamen. Hoe men het bestuur over Fryslân in Holland gedacht had blijkt uit een dokument uit mei 1345, toen de Jan van Beaumont nog met de Friezen onderhandeld heeft, waarbij ze op één punt niet akkoord wilden gaan, wat uiteindelijk de reden was van de inval in september 1345 met zijn desastreuze afloop voor de Hollanders. Om de volgorde van de feiten, dus die van de geschiedsschrijving te hervatten, waar we die hebben achtergelaten, namelijk na het jaar 1313: De Friezen in het Westerlauwers gebied waren niet tevreden gesteld. Ze hebben naar andere wegen gezocht om hun idee opnieuw gestalte te geven. Ze vonden dat een jaar of tien later in het verschijnsel Upstalboom. In de enige bron die we daar voor hebben, namelijk de Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum, oftewel wat de al meer genoemde hoofden van dat Klooster, Emo en Menko hebben geschreven over de jurati van de Upstalboom, die jaarlijks te Ihlow, (nu Ihlowerfehn) bijeenkwamen staat daarover vrijwel niets. Er is ook weinig feitelijks over bekend. Zeker voor het gebied Fryslân, maar door de nood gedwongen heeft men een kunstgreep uitgevoerd en de Upstalboom voor zichzelf doen herleven, met de mogelijkheid voor andere landschappen om zich aan te sluiten. Want voor Westerlauwers Friesland had zo'n uitgebreide muntordening niet gehoefd.[ Zie naar Naam en Faam pag 75; bijlage op schijf]. Het zal nog blijken dat in Fryslân, in de boetes van die dagen, maar 2 van de 12 munten uit de Upstalboom verordening worden genoemd. Deze nieuwe kunstgreep in de richting van eigen bestuur was wel een oorlogsverklaring voor de Hollanders. Naar alle Friese landen gingen brieven uit, waarin werd afgeraden, zich bij dit verbond aan te sluiten. Vervolgens ging de graaf in het opstandige gebied na 1323 weer schouten benoemen. Wat overigens niet lang duurde, tot in 1327 een wapenstilstand werd gesloten en er weer onverdroten schouten werden benoemd, met de verwachting dat de deputatie van Friesland de voorwaarden wel zou accepteren. Wat evenwel niet gebeurde, waarna de graaf nog eens pogingen deed om na 1330 nogmaals schouten te benoemen, wat overigens ook geen succes bleek. Dit volgens Colmjon, in zijn regesten en de originele oorkondes, zoals bij Van Mieris in 1327 en 1334 gedrukt; zie aldaar op schijf opnder dat jaartal. Op de procedure in die onderhandelingen om de graaf te huldigen zou men aan Friese zijde in 1357 terug komen en tien jaar daarna nog eens. a. Tweede tussentijdse conclusie. Om een tussentijdse conclusie te trekken: men kan zeggen dat zich in Friesland sinds 1310 een eigen identiteit begon te ontwikkelen. Zonder dat men in feite zelfstandig was, zwegen de
partijen over het feit, dat er over de lagere rechters van eigen bodem een kwestie bestond. Toen evenwel de Friese identiteit zich evenwel verder ontwikkelde, wat riekte naar opstand, heeft Holland minstens 2 keer, na 1310 en na 1323 en, mogelijk na 1327 voor een derde keer een serie schouten trachten te benoemen. Gevolgd door enkele pogingen na 1330. Dit was een soort gewapende vrede, die bleef bestaan tot 1345. b. De oostelijke Friese landen Op dit moment moeten we opzij kijken naar de andere Frieslanden. Daar komen verwijzingen naar Karel de Grote al eerder voor. Westerlauwers Friesland was zijn tijd beslist niet vooruit. In Lyts Ramt heb ik kunnen verklaren hoe de kennis over Karel de Grote met de handel was meegekomen naar Staveren. Dat verklaart het optreden van Karel de Grote van zo'n zeventig jaar eerder in de oostelijker Landschappen niet. Hoe kan het dat Rustringen Karel al in 1220 in het landszegel gebruikt en Wursten in 1232? Dat kan logisch gezien nergens anders vandaan komen dan bij de buren. Die buren dat waren de inwoners van Bremen en een speciale groep onder hen: de kerkelijke autoriteiten in de bisschopsstad hadden kennis van de haast mythische koning Karel. Hij was annex met de stichting van het Bisdom Bremen. Sinds de stichting daarvan had men zijn naam al verbonden met die van Willehad, de eerste bisschop. En aan het duo werd ook de omschrijving van de invloedssfeer van het bisdom toegeschreven. Wat er evenwel mankeerde was een nauwkeuriger omschrijving van wat een ieder in elk van die gebieden nauwkeurig diende op te brengen. Geen nood, er viel een paar eeuwen later wel een falsum over te vervaardigen, dat de plichten en afdrachten die men aan het bisdom verschuldigd was, opnieuw omschreef. En dat per gebied nauwkeurig, en ook in deze vervalsing beriep men zich op de samenwerking van Willehad de eerste bisschop en Karel de Grote. Zo werden de inkomsten van het Bisdom verzekerd, die in de oudere aantekeningen nogal vaag waren gebleven. De nieuwe toestand zal in de betrokken gebieden tot vragen en wrevel geleid hebben en men zal de authenticiteit betwist hebben. En zo kregen de belastingplichtigen meer te horen over de weldoener van het Bisdom. En met een beroep op hun eigen vrijheid ten opzichte van de pretenties van het bisdom, zal men Karel zelf als de patroon van het landschap hebben geannexeerd, die hun ook de schijnbare vrijheid had gegeven. Wat de clerus kan, dat kunnen wij zelf ook, zal de redenering geweest zijn. Voor de Rustringers lag Bremen op korte afstand, aan de overzijde van de Wezer. Want het is natuurlijk wel zo, dat de gang naar Aken nog niet was gemaakt, terwijl een ander soort kennis over Karel de Grote, de wereldse kennis van de Troubadours en Minnesänger nog niet was doorgedrongen in deze streken. Hij werd vrijheidsheld van meerdere streken, die zijn beeld ook op hun zegel lieten zetten. Het had voor de stadsregering van Bremen tot gevolg dat zij naar een andere vrijheidsheld moesten omzien. Dat werd de Roland uit het Roelandslied, ook een onderdeel van de Karelsliteratuur, omdat men natuurlijk niet met de zelfde held als die van een stelletje agrarische gewesten - in hun ogen boerenkinkels- wilde aankomen. Een bijkomstig geluk voor de stad was, dat er ook een “Bürger Roland” heeft bestaan, die de stad enige aanzienlijke goederen had geschonken. 4. VOOR EN NA DE UPSTALBOOM. a. De afgevaardigden naar de Upstalboom die Emo langs zag reizen. Waarom werd de Upstalboom opnieuw opgericht? Het wordt althans gesuggereerd dat het een heroprichting was. Over wat de “eerste” Upstalboom uit de vroege dertiende eeuw voorstelde zijn we maar matig ingelicht, en dan nog slechts uit een bron: de Kroniek van Wittewierum. Verschillende auteurs hebben er op gewezen dat de “oude “ Upstalboom, als het al een verbond was, een ander karakter had, dan de her-oprichters dat in 1323 zagen en een zeer los verbond was. Magister Emo zag in 1216 de gezworenen (jurati) van de Upstalboom op afstand voorbij trekken naar hun jaarlijkse vergadering. Vast staat dat dat in de Pinksterweek was. Ondanks de wisselende datum van Pinksteren was – en is- de kans op goed weer dan vrij groot. Het reizen is makkelijk en voor een samenkomst in de open lucht is goed weer een vereiste. Ook tegenwoordig zijn er nog organisaties die Pinksterlanddagen houden. In een agrarische gemeenschap is dit ook de periode van betrekkelijke rust. De bouwboeren kunnen hun ingezaaide en beplante gronden dan wel even alleen
laten. En de veeboeren hoeven nog niet te hooien, het gras zal nog gemaaid moeten worden. Nu waren de vertegenwoordigers waarschijnlijk, hoewel afhankelijk van het agrarisch bedrijf, niet zelf degenen die de grond bewerkten, dat lieten ze ondergeschikten en ingehuurd volk doen. Wat er ontbrak was dus het toezicht en mogelijk het bevel van de hereboeren en “capitanei”. Terug gekomen van de Upstalboom konden ze het toezicht op het eigen bedrijf, en misschien ook wel over een groter gebied weer op zich nemen. Wie maalde in die dagen om werkkracht? Er was voldoende volk dat zich voor bijna niets wilde verhuren als dagloner. Het was ook ruw volk, dat is te lezen in de oorkonden uit die dagen waarvan bij de oorkonden er een van en voor polderwerkers is opgenomen.[ zie 1317delfzijlen3, laatste tekst.] Emo, bijvoorbeeld wist ook heel wat mensen te mobiliseren om het graafwerk voor de fundamenten van zijn gebouwen te laten uitvoeren. Het enige waarvoor gezorgd diende te worden was het eten. Het idee dat hij, voordat hij het klooster in ging, een van de Capitaneï was, lijkt daar wel bij te passen. De suggestie dat hij omdat hij deze mensen kon oproepen, erfelijk kopstuk of hoofdeling was van de dorpen Wittewierum en Woltersum was, waar de arbeiders vandaan kwamen, doet sterk denken aan een vorm van herendienst. b. Geen eenheids streven Op een later moment spreekt de Kroniek van Wittewierum van een inval van de jurati van de Upstalboom, die zo tekeer gingen dat” heel het volk sidderde”. Op de reden wordt in de kroniek niet ingegaan, maar zouden de gezworenen van de Upstalboom niet besloten hebben om de macht van het Klooster Wittewierum over zijn onderhorigen eens flink in te korten? Emo gaat er niet op in, maar mogelijk was hij er mede de oorzaak van, dat de gezworenen met een groep aangeworven volk de Eems over staken. In een groot aantal van de wetsteksten vinden we Boetes en gedragsregels om recht te doen tegen een naburige hoofdeling, door zijn huis, burcht, of stins te hoop liepen om deze vernielden of in brand te steken. Ja, ook kerken en kloosters werden tot partij en slachtoffer gemaakt. De zoengelden voor het vernielen van kerken in de Kroniek en de Quedam Narracio liegen er niet om.[zie doc. 1240CaFIV.] We moeten achteraf constateren dat het de Jurati waarover Emo zijn afschuw uitspreekt, niet om Fivelgoo begonnen was, maar om Emo zelf. De jurati waarvoor het hele landschap sidderde beriepen zich niet op het soort vrijheid, waarop de latere Upstalboom zich er op beriep. In de oostelijke gebieden, met name die onder het Bisdom Munster vielen sprak men tot 1276 niet over vrijheid, in de zin dat men als autonoom gebied alles zelf kon beslissen, en dat men niet wenste dat er een heer, of een graaf boven de rechters en de bevolking in het Landschap stond. Hoogstens de keizer, maar ook daarop deed men toen geen beroep tegen eventuele overweldigers van de Landschappen. Op kerkelijk gebied erkende men daar in Langewold en Vredewold wel de autoriteit van de bisschop van Munster. De inwoners van Wildinge erkenden in hun brief van 1270 nog “de heren te Utracht”. We mogen concluderen dat de oude Upstalboom geen vrijheidsbond was in de zin van een nationalistische organisatie. c. De Herleving. De vraag is hoe men 70 jaar na de oude Upstalboom op het idee kwam om er op terug te vallen en dit te koppelen aan een ideologisch beroep op de vrijheid van de Friese landschappen. De eerste aanzet werd gedaan in Fryslân. “HET” begon namelijk niet bij de plek in Oost Friesland, die we kennen als Upstalboom, maar in Westergoo. Vermoedelijk, al is daarover niets echt zeker, kwam men voor het eerst bijeen te Hartwerd. Na het echec van de onderhandelingen in 1310, waar men zijn verlies had moeten incasseren omdat men geen stuk kon overhandigen, moet men zich bezonnen hebben hoe en welke volgende stap men zou zetten. Dat het een echec was blijkt ook uit een wat korte versie over “Hoe de graaf Friesland dient binnen te komen”, uit 1309. Dit stuk is blijkbaar op de onderhandelingen in 1310 overlegd. De graaf is daar vanuit zijn standpunt wijselijk niet op ingegaan, want waarom deze chikanes te aanvaarden als men gewoon heer en gebieder is. De procedure was vanuit het grafelijk standpunt zoals die staat beschreven in het dokument: 1345mei. De bron die men nodig had voor de volgende stap, werd gevonden in de toen nog in het klooster te Wittewierum berustende Kroniek van Emo en Menko, deze moet men hebben bestudeerd en mogelijk ook deels over gepend. Vanuit Westergo heeft men informatie gezocht en gevonden in deze kroniek. Of er meer geschriften zijn geweest waaruit men kon putten lijkt niet waarschijnlijk, in ieder geval bestaan die nu niet meer. Externe verwijzingen naar verloren gegane
stukken uit deze tijd zijn er ook niet. Nadat men zich een idee had gevormd over de Upstalboom is men aan het werk getogen. Met deze eerste bijeenkomst van de Upstalboom in 1323, hebben de Friezen de Hollandse aanspraken waarschijnlijk de pas afgesneden. In de Hollandse archieven berust uit deze tijd een stuk, dat later bekend werd als het Karelsprivilege. Op welke manier men in Holland deze vervalsing aan de Friezen had willen opdringen – geven- schenken, is niet duidelijk. De bedoeling zal wel zijn geweest om de formele souvereiniteit over Fryslân in handen te krijgen, zonder al te veel verlies te lijden. Al ging het hiervoor besproken stuk van A. Janse daar nog niet van uit en doorzag hij dit Hollandse falsum niet als een gelegenheidsstuk uit de Hollandse kanselarij. Er moeten uitnodigingen zijn uitgegaan voor een bijeenkomst voor de Upstalboom, in 1323, die wonderwel slaagde. In de 12 tot 13 jaar erna zijn er van Hollandse zijde toch weer pogingen geweest om de Grietmannen en hun Mederechters op een zijspoor te krijgen. De Graaf heeft in die tussentijd schouten op een aantal plaatsen op het platteland van Westergoo benoemd. Een rechtstreekse casus belli was het niet. Trouwens een werkelijke oorlogsverklaring zou door de Friezen toch wel anders beantwoord zijn. Dit was de eerste keer dat men zich specifiek onder de noemer Fries als een eigen groep met eigen wensen en eigenschappen heeft geprofileerd. Op lager regionaal niveau, in de delen is men begonnen zekere zaken in de Friese taal te formuleren. De oorkonde van de Upstalboom was nog geheel in het Latijn, en was bedoeld voor gebruik naar de buitenwereld toe. Maar binnen de Friese landen was men in de oostelijke gewesten, waarschijnlijk voor het eerst in Emsgoo, de ganzeveer al in het Fries gaan hanteren, voor de interne zaken, zoals de vertaling van reglementen en het opstellen van boetes. Dik tien jaar later volgde men in Fryslân dit voorbeeld. Door de bemoeienis van de hollanders met Westerlauwers Fryslân, is waarschijnlijk de Upstalboom in de oostelijke gebieden op eigen houtje verder gegaan. De rol van gangmaker was voor Fryslân uitgespeeld. d. Einde Hoe het na de eerste bijeenkomst van de Upstalboom verder is gegaan is niet duidelijk. Wel is zeker dat in 1327 de Friese gewesten bijeen zijn gekomen bij de vanouds bekende Upstalboom bij Aurich. Het appel ervan op de andere landschappen was zo groot, dat het zwaartepunt aan de overzijde van de Eems kwam te liggen, en deze voor hun gunstige plek hebben gekozen. Het is overigens de vraag of de Westerlauwerse Friezen daar wel aanwezig waren, want in 1327 stuurde de Graaf van Holland een brief aan de stad Bremen, waarin gevraagd, geëist werd, dat er geen verbond met de opstandige Friezen in Westergoo werd gesloten. Het lijkt er op dat men hier in deze tegenwoordige provincie op eigen houtje is doorgegaan met Upstalboom vergaderingen. Dat men meerdere keren bijeen is geweest, is te zien aan het slot van de Willekeuren van de Upstalboom: men kan een oorspronkelijk slot herkennen, en enige toevoegingen die op twee of drie verschillende momenten na het sluiten van de grootste deel van de akte tot stand zijn gekomen ( Zie: commentaar bij het document: 1327upstalboom) Hoe dan ook, het initiatief is de Westerlauwersen vrij snel uit handen genomen. De bijeenkomsten van de oostelijke landschappen hebben ook nog op een andere manier hun sporen in de geschiedenis achtergelaten: zij hebben bemiddeld bij het toewijzen van een een stuk grond of een gebied over een vroegere watergang gelegen, (olim fossa, denkelijk een voormalige slenk) waarover Hunsingo en Fivelgo al lang streden. In 1327 kreeg Appingedam een “Buurbrief”, van de Fivelgoërs, dat de Damsters beschouwden als stadsrecht en in 1324 had het verbond in een geschil tussen Rustringen en Bremen bemiddeld. Dit verbond verdween in de duisternis. In 1361 werd de Upstalboom opnieuw opgericht, nu als een louter Gronings verbond. In deze periode is het politiek staatkundige bewustzijn in de Friese landschappen ontstaan. Oostelijk van de Lauwers is dit sterker geweest dan in het gebied ten westen van de Lauwers. Over de Lauwers kan men enige concrete feiten benoemen. In het Westerlauwerse deel niet, behalve dan de al genoemde brief van de Hollandse graaf aan Bremen, waaruit blijkt dat Westergoo en vermoedelijk ook Oostergoo apart van de andere landschappen een eigen plaats hadden ingenomen. Uit het recent gevonden en gepubliceerde landrecht van Stellingwerf, (niet opgenomen) kan worden geconcludeerd dat zij in diezelfde tijd tot dit recht zijn gekomen. In dit stuk worden de loense of Lowensche van de Upstalboom en de Wymbritser boete-taksen genoemd. Of ze dit naar analogie deden of dat de Stellingwervers ook vertegenwoordigd waren onder de Upstalboom is niet zeker.
Het geeft wel een kleine hint, betreffende de datering van het Stellingwerfs Landrecht: het als oudst te bepalen deeltje is “het tarief” van de sterling tegen drie loonse, dus 1323 of iets later. e. De Friese identiteit ontwaakt, ook taalkundig. De eerste Friese regel die ooit geschreven werd en die eigenlijk voor Fryalân net zo beroemd zou moeten zijn als “Hebben olla fogele neste......” staat ( merkwaardig genoeg) aan het begin van de Boetetaksen en begint met de woorden: “Faxfang en lonscha min so sex Englescer.” Wat wil je meer; een onbegrepen woord voor “haar” en het woord sex als telwoord in het vroegste Friese sjibbolet! In het oorkondendeel is te zien dat er in de oostelijke gebieden al in het Fries werd geschreven. In het westelijke gedeelte kan men voor de Willekeuren van de Upstalboom geen enkel in het Fries geschreven stuk vinden. Het stuk zelf is ook in het Latijn genoteerd. In later dagen zijn er wel enige verwaterde vertalingen in het oude Fries van gemaakt. Tengevolge van die Willekeuren verandert het gebruik van de taal en we vinden daar sporen van in andere stukken. In het fameuze wissel tarief van de Upstalboom staat een voor de zich ontwikkelende identiteit een alles bepalende omrekening “drie loenschen is een sterling”. In nog twee reeksen van de overgeleverde boetetaksen staat deze omrekening een aantal malen herhaald. Van deze omrekeningen meen ik te mogen zeggen, dat dit de eerste zijn die in de volkstaal zijn opgesteld, dit in tegenstelling tot de in het Latijn gestelde Willekeuren. (document: 1323wijmbritsUnia). Het Friestalige stuk dat het boeteregister van Wijmbritseradeel wordt genoemd, begint met iets dat typisch Fries is: “plokhierje”' [ Nederlands: plukharen]. Om het eerste en derde artikel hiervan te citeren, het zijn ook de eerste woorden die in Fryslân in het Fries zijn geschreven: art. 1: “Faxfeng en lonscha min so sex englescer.” [ Aan het haar trekken een Loonse minder dan zes engelsen = 5 2/3 eng.] En artikel 3: “Birdfang om thine snawel een lonscha and XI englescer”. [ Aan de baard trekken elf engelsen plus een Loonse (penning) of 11 2/3 eng.] De Dongeradeelse tekst heeft evenwel een ander delikt met dezelfde boete. Deze derde boete is een verdubbeling van de eerste. Het tweede artikel schijnt daar later tussen geschoven te zijn. Iets waar we hier in het tekstdeel niet meer van zeggen, de analyse staat bij het aangegeven document. Als we dan de oudste Friese oorkonde erbij nemen uit 1332, die half Latijn, half Fries is, dan merken we dat de aanhef daarvan niet liegt. “Aangezien het vroeger gewoonte was om akten en oorkonden in het Latijn te schrijven, is wegens de verandering der tijden deze oorkonde in het Fries geschreven”. Tien jaar na de eerste Friese regel, volgen de gameegen en notarissen het voorbeeld en gaan ook in het Fries schrijven! 5. FRIESE CORRESPONDENTIE met FRANKRIJK, maar wel in het Latijn. 1337. Na 1327/ '28 bleef het kwakkelen met het Hollandse gezag in Friesland. Het is de vraag of de graaf nog wel naar Friesland kwam om recht te spreken, al zegt een kroniek dat hij in 1334 nog op het schild geheven zou zijn. De kroniekschrijver heeft hier blijkbaar een zaak naar voren gehaald. Er is maar één oorkondelijk stuk waar sprake is van schildheffing. Er wordt over gesproken in een voorstel uit mei 1345. Daar wordt niet aan een voorgaande gang van zaken gerefereerd waaruit niet blijkt of er wel of geen ritueel was. Hoe de Friezen hun Heer in het vervolg zouden moeten huldigen lijkt me een nieuwe procedure. Dit is mogelijk een reaktie op het stuk uit 1328 en 1309, maar mogelijk ook de wat meer aangescherpte vorm van het -valse- Karelsdiploma uit 1319- 1323. Want waar komt anders die vreemde kreet : “Dit is de mogendheid der Friezen” vandaan. Het lijkt me een letterlijke vertaling van het begrip ( hic est...) potestas Friesie.... uit het Karelsdiploma. LET WEL: het is de Hollandse partij die dit eist, niet de Friezen. Deze procedure vinden we later niet meer terug in het Oude Schoutenrecht. Daarentegen vinden we wel weer de door de Friezen geëiste route, die de graaf via Staveren naar Franeker diende te gaan, wat overigens weer niet in het Landrecht der Freesne staat en niet zonder redenen, naar nog zal blijken. De toon van het Hollandse voorstel is vergramd, Friesland had zich verbonden met de Vijand, al sinds 1337. Nu ook deze voorwaarden in mei 1345 werden afgewezen lag er een zware dreiging aan de overzijde van de Zuiderzee, die op een gegeven moment naar Friesland zou kunnen drijven. De spanning werd al opgebouwd, het wachten was op de ontlading.
Het foute in Hollandse ogen was dat Westergoo Johannes Richerii had ontvangen als gezant van Frankrijk en hem in die funktie had erkend, waarmee Fryslân bondgenoot van de Franse koning Philips IV was geworden. Frankrijk stond aan het begin van de 100-jarige oorlog en was in oorlog met alles en iedereen. Meer dan een kwart van het Franse gebied was onderhorig aan Engeland. De oorzaak daarvan lag in huwelijk en vererving, niet in eerdere oorlogen. Het gevolg was dat de Engelse koning leenman van die van Frankrijk was en deels ook andersom. Het eerste wat Philips deed was het zuidwestelijke deel van Frankrijk, Guienne, bezetten dat in Engelse handen was. De Friezen feliciteerden Philips ermee in een brief uit Bloemkamp, geschreven door Richerii en broeder Boudewijn van Bloemkamp. Een jaar later verhinderden de gezamenlijke vloten van Engeland en Holland de Franse vloot in Engeland te landen. Voor de haven van Sluis werden ze verslagen. Overigens, zonder dat de Friezen de Fransen te hulp waren geschoten. In een derde brief wordt uitgelegd dat Friesland in de laatste tijd wel zes of zeven keer bedreigd is in zijn vrijheid. Holland, of de Graaf van Holland was niet de enige die op Friesland aasde, zo we weten. Jammer genoeg staat er niet bij welke die pogingen waren, dat had meer licht op het handelen van de Friezen kunnen werpen. Er wordt wel gezegd dat het land uit ziet naar vrede, zoals in de tijd van Karel de Grote. Hier wordt Karel opgevoerd als vredestichter, als vredesvorst, wat wel zegt dat men maar heel beperkt op de hoogte was van de historische feiten. Het wordt later ook niet herhaald, mogelijk wegens te weinig succes. Verder wordt verwezen naar hun legendarische hulp bij de verovering van Rome. Vanwege die heldenrol hadden ze privileges verworven en tevens benadrukken de Friezen voor het eerst hun relatie met de Apostolische Stoel; hoe kan het ook anders, uit een brief die in een klooster is opgesteld. Blijkbaar zien we hier de latere Magnus legende in een vroeg stadium van opbouw. Het type verhaal van 1227 voor, in de kroniek van Wittewierum, kreeg hier zijn eerste uitbreiding. Daar voor Foro nemen de Moren of Saracenen de benen wanneer ze de vloot met de Friese kruisvaarders ontdekken. De Friezen snellen ook daar vooruit en zien nog net een Saraceen via een touw over de muur ontsnappen. Een van de Friezen schiet dan een pijl af, denkelijk om te controleren of de vlucht geen valstrik was en iedereen de stad uit was, klimt vervolgens langs het touw omhoog, zet de banier op de toren en doet dan pas de deuren voor zijn maats open, net als in de latere Magnus sage. In 1319 /23 zien we een volgende versie en in 1337 zien we referenties aan een volgende weer wat meer uitgebreide versie. Hier wordt verwezen naar bepaalde voorrechten, maar de verdere invulling vinden we pas in het Karels diploma, dat de Friezen nog niet kenden. In de late Magnus keuren staat de verwijzing naar deze simpele ingrediënten, die dan veranderd zijn in heuse artikelen van een – schijnbaar echt- privilege. Er werd een aanvoerder bij verzonnen, die was ontleend aan de Kaiser Chronik, de daar genoemde Gerard van Zwaben werd later omgetoverd in Magnus, een eerder al bekende naam. Een nog latere kroniek komt met Menaldus, toen de wonderen van de heilige Magnus op diplomatiek gebied uitgewerkt waren. Met Magnus benadrukte men de relatie met Carolus Magnus, als een verdere uitbouw van de relatie die de Friezen in 1337 zegden te hebben met de Apostolische Stoel. Die heilige kennen we alleen van het zegel van Wildinge, in het stuk blijft Magnus een gewone jongen; eigenlijk te gewoon. Pas de 20e eeuwse geschiedschrijvers hebben hem verbonden met de heilige Magnus van Trani; die wel van erg ver weg komt. Het is de vraag of die wel paste in de gedachtenwereld van de zeevaarders,. Moet Magnus van Trani niet voor de Magnus van de Orkaden of Schotland worden ingeruild? Het stuk dat we kennen als Karelsprivilege was in Friesland nog niet bekend, in werkelijkheid zou dit pas halverwege de 15e eeuw zijn intrede doen in de onderhandelingen. Verder adviseren de Friezen Frankrijk om geen vrede te sluiten met de belagers, waarvan Engeland, Gelderland en Lodewijk van Beieren met name worden genoemd. In deze reeks wordt de Friese erfvijand Holland niet genoemd, dat zeker ook partij was. In een vierde brief beloven de Friezen weer te hulp te komen en dat ze daartoe brieven hebben laten uitgaan naar de andere Friese landschappen. Ze wijzen nogmaals op hun relatie met de Apostolische stoel en de schenking van Karel de Grote, door die Stoel erkend. Die laatste vier woorden waren niet waar, dat was hoogstens wishful thinking en in die zin een duidelijke misleiding. Ook werd in deze brief vrijgeleide voor Franse kooplieden aangeboden. Dat lijkt een beetje op wat de Wangerlanders in 1312 hadden aangeboden.[ Zie daarvoor het dokument: 1312Wanga.]
De uitgegane brieven hebben succes gehad, na een zevende brief die in Appingedam werd opgesteld. De gezamenlijke landschappen, we weten niet hoeveel en welke, wensen Philips geluk met zijn overwinningen, en er wordt nogmaals gememoreerd aan de relatie met de Paus, en het feit dat de Friezen onder het vaandel van zijne Hoogheid, weliswaar dat van Lodewijk, de vorige vorst, hebben gevochten om de stad Tunis in te nemen. De exacte relatie met de feiten was men al weer vergeten. De Friezen ontvingen ook een brief terug. Ze worden bedankt voor hun diensten, al is het zoals wij weten, alleen maar morele steun geweest, en dan volgt datgene wat de Friezen zo graag wilden horen. De koning refereert aan het Karelsverhaal en erkent dat dit niet “zomaar een bedenksel” is geweest. En Philips dankt hen voor de bescherming van de Franse kooplieden. Met deze brief hadden de Friezen dan tenslotte binnengehaald wat ze zo graag wilden: dat was de erkenning van het Karelsrecht, in een bijzonder vage vorm, zonder inhoudelijke details.Toch zijn de Friezen er stellig van overtuigd dat hun vrijheden nu erkend zijn. Al was dat meer een kwestie van contaminatie dan van combinatie van uitspraken. In feite ontbrak er nog steeds één ding: een tekst waarin die vrijheden beschreven stonden. 6. WARNS, gevolgd door een grote stilte. Willem IV die zijn vader in 1337 was opgevolgd was een rusteloos man. Vaker uit dan thuis. Zijn oom Jan van Beaumont was zijn plaatsvervanger als hij uitlandig was. Zoals in het jaar 1345 toen Willem zowel naar het Heilige land ging, om zijn vroomheid te tonen, als naar Oost Pruisen om zijn bloeddorst tegen de vijanden van de Duitse Orde uit te leven. Die hun vijanden dan ook steevast als heidenen betitelden. Toen Willem terug was in Valenciennes in zijn stamgraafschap Henegouwen, in Holland regeerde zoals bekend het Henegouwse huis - bleek dat de Friese kwestie niet was opgelost. Jan van Beaumont, de plaatsvervanger, had in het voorjaar nog met de Friezen onderhandeld en geen succes kunnen boeken. Het verlanglijstje dat hij voor ogen had, is bij de oorkonden opgenomen als “1345mei.” De Friezen hadden blijkbaar geen zin om de Graaf op een schild te heffen en uit te spreken: ”....dit is de mogendheid der Friezen.” Om een penning ( een Engelse sterling) per huis als belasting te betalen was waarschijnlijk ook te veel gevraagd. Welke tegeneisen de Friezen op tafel hebben gelegd is niet duidelijk. Waarschijnlijk was daar wel de tekst van de gerechtsreis en de huldiging bij, die in 1309 al terzijde was gelegd, en waar in 1327/38 ook weer over onderhandeld was. De eerste en enige brief uit Fryslân, die meerdere malen als kopie in de Hollandse archieven bewaard is gebleven. Als je er als graaf van Holland – uit het Henegouwse huis, dat wel- van overtuigd bent dat je alle rechten in Friesland hebt, dan ga je niet akkoord met een beperkte bewegingsvrijheid in het gebied dat je als je achtertuin beschouwt. Zo'n vaste route als een soort corridor van de ene plaats waar je echt macht hebt, Staveren, naar de plaats waar de Vierschaar wordt gehouden – Franeker - is een chikane, het is in ieder geval geen politiek. En dat je anders maar op zee moet blijven, een dagreis of een uur gaans (mijl) voor Franeker, dat is een belediging van de landsheer. We komen deze reis en dit traject weer tegen in het z.g.n. Oude Schoutenrecht en dan zal het een onverwachte ontknoping krijgen: het Schoutenrecht blijkt nooit gefunctioneerd te hebben. Net zo min overigens als de 17 keuren in de 15e eeuw, het werd pas echt gebruikt toen de Cierksena's als graaf van Oost Friesland het stuk in hun wetgeving opnamen. Waarschijnlijk had Willem wel verwacht dat de Friese zaak wel geregeld was en hij besloot stante pede om, ondanks het feit dat de zomer al grotendeels voorbij was, voorbereidingen voor een aanval op Friesland te treffen. “Het aanvalsplan,” schrijven De Boer en Cordfunke, “was gekkenwerk”. [ LIT. aldaar, pag. 94] De organisatie was gehaast en slordig. De bevoorrading in de vorm van slachtvee, was wisselend, enerzijds werden er slechte koeien gekocht die nog niet goed in het vlees zaten, de prijs in aanmerking genomen. Voor enkele groepen vette beesten werd daarentegen weer veel te veel betaald, zo constateerde ik in “De waarde van een koe”. Op 26 september maakte de opeengepakte dreiging, de lang opgekropte woede, zich in de vorm van een vloot los van de kust bij Enkhuizen. Op de 28e september was de graaf al dood, verslagen bij Staveren, en toen moest Jan van Beaumont, die bij Warns was geland, in alle haast weer de zee op, wat niet zonder verliezen ging. Het inschepen van de resterende troepen bij Staveren ging ook al niet zonder ongelukken.
Er volgde een grote stilte. In Holland en in Friesland. De doden werden geïdentificeerd en begraven en een jaar later werd er een vrede gesloten voor 20 jaar. De onderhandelingen die daar op volgden luidden de volgende periode in. Wat er sinds 1310 in Westerlauwers Friesland was gaan spelen en welke resultaten geboekt waren op andere gebieden dan de “buitenlandse” politiek is een zaak waar we niet aan voorbij kunnen gaan. Eerst moeten we verder verkennen hoe het met de Friese identiteit staat.
HOOFDSTUK 8. De omslag van Latijn naar Fries 1. Andere aanspraken en onderverdelingen. a. MOGELIJKE EIGEN BESTUURSVORMING in de gewesten, voor 1345. We beginnen opnieuw bij het begin. Het is daartoe nodig om te beschrijven hoe Friesland sinds de Brunonen bestuurlijk in elkaar zat. De Friese gewesten kwamen terug aan Utrecht, nadat deze Duitse heren het veld hadden geruimd. Bewijs daarvoor zijn de munten die Koenraad van Zwaben de Utrechtse bisschop hier sloeg. Maar er lag nog een verwant van hen dwars, dat was Hendrik Crassus, Latijn voor “de Vette”, die graaf van Nordheim was en via zijn vrouw verzwagerd aan de Brunonen. Hij heeft blijkbaar pogingen in het werk gesteld om de zaken terug te draaien. Of, om althans enige inkomsten uit Friesland te behouden. Dit streven heeft hem waarschijnlijk in conflict gebracht met de vicus, de handelsstad Staveren, dat zijn handel bedreigd zag. Hendrik sneuvelde bij de Nagele, een water of een eiland van de zelfde naam aan dat water, waar een tol gevestigd was. In een eigen Staverse maar valse oorkonde erkennen ze, dat die tol rechtens was. We kunnen er
maar een conclusie uit trekken: doordat de handel benadeeld werd heeft Staveren zijn mensen gemobiliseerd, en wonder boven wonder, de boosdoener verloor er het leven bij in 1101. In 1107 werd volgens een oorkonde bij Sloet, het graafschap in Friesland geschonken aan Zutfen; geruild tegen een landgoed bij Brauweiler, genaamd Alzey, dat vanwege de afstand moeilijk viel te beheren. Mogelijk was het voor de Zutfenaren toch een profijtelijke ruil. Dat ze een tijdje effektief het gezag hebben uitgevoerd blijkt opnieuw uit de muntslag, zoals gepubliceerd in “Naar Naam en Faam”, pag 16. [ Zie: schijf] b. Condominium. Het Condominium heeft nauwelijks een duidelijk omlijnde rechterlijke organisatie in Friesland neergezet. Er is eigenlijk geen indeling in districten geweest, en hoe moeten we de “vier moneta” uitleggen die in de kroniek van Bloemhof worden genoemd? En was de rechtspraak effectief, in die zin dat er recht werd gedaan in de ogen van de bewoners, of was recht alleen maar een bedoeld om zoveel mogelijk geld uit Friesland te halen? Laten we eens kijken. In Staveren had men een schout, meestal één, soms wordt er gezegd van twee. In de stad wordt ook een munter, een monetarius genoemd, die overigens lang niet altijd geld sloeg. Daarnaast waren er tollenaren. Daarvan was er een, geregeld twee in de stad Staveren, en waarschijnlijk op een aantal op andere plaatsen waar schippers aan land kwamen voor handel. Er is een suggestie gedaan dat de moneta van zonet vier tolgebieden waren. Evenwel de grenzen kennen we niet, en evenmin hun standplaatsen. Zijn ze in de plaats getreden van de Brunoonse munters? Dan zou dat Staveren, Bolsward en Leeuwarden en Dokkum zijn. De moneta hebben, zo als het nu lijkt geen munten geslagen. Voor de welvaart van Fryslân heeft het condominium verdrag weinig te betekenen gehad. Het bestaan van schoutenambten op het platteland blijkt er evenmin uit. In het Condominium verdrag staat niet dat de graaf langs zijn schouten reist. Waarom zou de graaf nog recht spreken als de schouten dat toch al deden? En er blijkt evenmin dat er zaken in hoger beroep bij de graaf kunnen worden voorgelegd. In latere onderhandelingen eist de graaf meer schouten dan die twee in Staveren, en in een stuk of 8 in Westergoo en 5 in Oostergoo [doc. 1369 alkmaar 1en 2.] Als de Condominium situatie elk gebied in Friesland vol gezet had met schouten dan is het onzinnig om zo'n klein aantal schouten te eisen, er zou dan een aanmerkelijke reduktie van schouten door de wederpartij, de Friezen, moeten zijn geëist. Alles duidt er op dat de graaf meer schouten wil dan alleen in Staveren. Maar ook de andere participant in het verdrag, de bisschop heeft het niet over deze functionarissen. Het bestaan van schoutenambten is ook in tegenspraak met het feit dat de latere delen (grietenijen) uit grotere gebieden zijn afgesplitst en niet uit de kleinere schoutenambten zijn opgebouwd. Rudimenten van die vroegere mini-versies van een grietenij vindt men nergens. Overigens is er ook geen Friese historicus die uitgegaan is van de opbouw van de Delen uit kleinere gebieden. Het blijkt dat de grotere delen steeds verder zijn opgesplitst, tot uiteindelijk het traditionele aantal van 30 grietenijen – en 11 steden. Maar soms weet de ene hersenhelft niet meer wat de andere te berde heeft gebracht op een ander terrein. c. Kerkelijke indeling. De Bisschop van Utrecht heeft later het gebied in wat vaster omlijnde gebieden ingedeeld, door elk van zijn kerken een deel in beheer te geven. Aan het hoofd daarvan stond een aartsdiaken, later deken genoemd. Ook daar komen we niet veel verder mee. Het Oudmunster kreeg Oostergoo, het kapittel van Sint Jan kreeg de latere Vijfdelen. Wildinge was daar waarschijnlijk niet bij, maar wie het wel bezat is niet overgeleverd, Staveren was dan weer in handen van het Oudmunster. Dus met zekerheid maar drie aartsdiakonaten. Later blijkt Wildinge onder het dekanaat Bolsward te vallen. Tegen die tijd waren de andere dekanaten, mogelijk wegens de bevolkingsgroei al in kleinere stukken uiteengevallen, en waren er ook in de Wouden dekanaten ingericht. Achtkarspelen viel zoals bekend, onder het Groningse Humsterland, dat niet dekanaat, maar proostdij werd genoemd. Hoe het bestuur tussen 1226 en 1275 was ingericht blijft gissen. Er is ons over de rechterlijke organisatie, voor dat de eerste grietmannen in zicht komen, vooral in wereldlijke zin niets overgeleverd.
d. Een tussenfase? In 1270 wordt een tipje van de sluier opgelicht. Het district Wildinge heeft problemen met de Heren te Utrecht en in een oorkonde wordt dat geschil bijgelegd. Naast de Grutimagnus treden de mene meente en de jurati – de gezworenen- op. Op grond van het voorkomen van die jurati meen ik hier hetzelfde te zien als in Langewold. Daar treden de jurati al rond 1250 op, omdat het officiële gezag niet meer effectief is. De bisschop van Munster, de feitelijke landsheer, heeft er weinig meer te zeggen, zo ver reikt zijn arm niet. Hoewel de proosten over de Lauwers zich wel wereldse rechten hebben aangemeten, die ze dan ook sterk misbruikt hebben, zoals blijkt uit de Zoenbrief van 1276. [Op schijf document: 1276Bisschopszoen.] In 1313 blijkt uit de randtekst van het zegel, waar het oude district van Franeker mee zegelde ook gezworenen hebben bestaan. Ik veronderstel nu dat ook in Fryslân een vakuüm ontstaan was. Er was niemand meer die echt gezag had, met als gevolg dat misdaden en uit de band springen niet meer werden bestraft. Misschien kan ik hier een kleine theorie lanceren: Gedurende de tijd dat de jurati van belang waren, nadat het gezag van de (aarts) diakonaten dat was opgekomen naast de Moneta, was verwaterd, moeten de jurati zich naar voren hebben geschoven. Evenwel niet tot genoegen van een groep die altijd al de bovenlaag van de maatschappij had gevormd en door hen vrij snel door een organisatie met mederechters zijn vervangen. Dat was, toen er een vast systeem van aanwijzing of verkiezing werd gevormd, in duidelijk omschreven delen, de latere grietenijen. Autonome gebieden, landschappen, die zich uit de vroegere moneta kunnen hebben ontwikkeld, of die zich in Westergoo mogelijk ook uit de aartsdiakonaten, het “Auld-deel” van Franeker en een groter Wagenbrugge, dat mogelijk Silva heette, hebben afgescheiden. In 1292 en 1313 staan dekens en proosten naast de nieuwe functie grietman, bij elkaar in de oorkonden. In de aller vroegste tijd had Doniawerstal zijn weerkamer ook in Sneek, net als Wijmbrits. Dat was drie administratieve centra in één stad; een relict van een verdwenen ditrict? [ zie op schijf doc: 1438omgangfra]. e. Grutimagnus. Maar die Grutimagnis. Dit is bij zijn opkomst een alleen in Fryslân voorkomende benaming voor de leider van het rechtsgeding. Als we dit naast de latere benaming Grietman zetten, die er uit is voortgekomen, dan is Grutimagnis gelatiniseerd uit de volkstaal in plaats van andersom. Andere onderzoekers hebben het woord “griet” herleid tot gruit, wat werd gebruikt om bier meer smaak te geven, voor hop in zwang kwam. Voor mij is dit een onvoldoende verklaring. Het is bijna hetzelfde woord als “groet” dat nooit in de beschouwing is meegenomen om de functie van grietman te verklaren. De groet was een soort belasting – een schatting per persoon, die de binnen komende koopman aan bijvoorbeeld het gewest of ambt als “groet” moest geven. Een soort tol, die in andere gewesten zoals Drenthe, door de schulte werd gevraagd, zodat de koopman er legaal kon handelen, en op grond van dat kleine bedrag ook zekere rechtsbescherming genoot. Bij de jaarmarkten in Saint Denis bestond zoiets ook al onder de naam salutatio, zoals beschreven bij Stephane Lebecq dl II, pag 403. In het verlengde van deze uitleg kan de grietman ook de man zijn, die de groet heeft ingevorderd op grond van een schatting. Zijn functie lijkt zo het meest op die van een thelonarius, een tollenaar. Mogelijk is de functie grietman dan toch geleidelijk uit de tollenaar geëvolueerd, die op zich de plaats van de munter had ingenomen uit de nog eerdere tijd. Tol wordt doorgaans geheven van handel op schepen. Personen die te voet of per as kwamen, dienden de bijdrage als “groet” te betalen. De opbrengst van deze groet of hulde zou wel eens groter geweest kunnen zijn dan wat er via die paar tollen binnenkwam. Op die te Staveren na, wat een internationale handelsstad was, waarvan de inkomsten rechtstreeks aan de Hollandse graaf toevielen. Een taalkundige noot die wijst op de wisseling van “griet” naar “gruut”, om de hierboven veronderstelde uu – ie wisseling te verklaren, vinden we in het Harlinger landrecht - Capt. 4- zij het een paar eeuwen later. We vinden daar het woord “geschuet” dat later “geschiedt” wordt en zich in het Hoogduits zich tot gescheht ( geschehen) zou ontwikkelen.[ Zie doc 1543Harlingerland.] Bovendien kent het moderne Fries nog steeds het woord “grútsje”, waarmee bedoeld wordt: denken dat, schatten, begroten. En dit toegepast op de Grutimagnus verklaart de naam vanuit de door mij geschetste invalshoek. Toen de jurati zich manifesteerden – als een vigilanten commitee- hebben zij
gezocht naar iemand die voor hen het woord wilde voeren, misschien ook durfde. En die gehoord zou worden door zijn superieuren. Als eerste kennen we zo de tollenaar van Wildinghe (Wonseradeel) die tegen zijn Heren het woord durfde te voeren, wat de reden ervan kan zijn, dat de titel door andere gebieden is overgenomen. Want vijf jaar later dient zich een Grietman aan, taalkundig een klein misbegrip, of het verval van de klank “u” in “ie”? Wie zal het zeggen. En passant hebben we hier wel het eerste Friese woord, dat een betekenis kreeg, omdat het omgezet werd in een functie, men wilde per sé geen term van de vijand gebruiken omdat men daarmee onderhorigheid zou erkennen. Het is dan waarschijnlijk dat de Grutimagnus een plaatselijke grootheid was, die als kleine zelfstandige de tol huurde en zelf maar moest zien hoe hij er winst mee maakte. In die zin was hij een volksgenoot en niet typisch een vertegenwoordiger van de Graaf. Grietman is het eerste Friese woord dat in Westerlauwers Friesland geschreven werd. Voor de taalonderzoekers een schrale troost. Er is wel een manco aan deze theorie: verhuur van tollen is niet genoteerd over geleverd. Dat kan in het duister der geschiedenis verdwenen zijn. Het kan ook dat degene die de “veiling”van de tollen regelde, geen boekhouding hoefde over te leggen. 2. Organisatie na 1310. De Jurati verdwenen in de eerste 20 jaar na de eeuwwisseling, hier en ook in de Overlauwerse en Oostfriese gebieden. Want wat moet de samenleving met een groep mensen die op eigen houtje orde gezag en recht organiseren? De achterban die er uiteindelijk ook wel bij voer, zal het nut van het voorkomen van wanorde hebben begrepen. Om die reden moet het college van consules, hier in Fryslân in zeker een aantal delen van Fryslân uiteindelijk zijn vervangen door een college van Grietman, mederechters en de Meene Meente. Hadden voordien de jurati in dit geval en elders in meerdere gebieden het nog alleen voor het zeggen, nou ja in opdracht van een bijeenkomst van de Meente, beslist, terwijl ze gekozen werden uit de aanwezigen: dat zou met de nieuwe instelling veranderen. Reken overigens niet dat verkiezingen in moderne zin democratisch waren, alleen mannen stemden en waarschijnlijk alleen die, die een zekere hoeveelheid grond bezaten. Het systeem met de mederechters was anders dan het hiervoor beschreven systeem, dat in Saterland in 1587 nog gold, dat wel een heel “platte” organisatie was, om maar eens een moderne uitdrukking te gebruiken. [ Zie: doc. 1587Saterland] In het vervolg wees in Fryslân elke eenheid, buurt, buurtschap of kluft of deel van een dorp een mederechter aan. Uit de Rechtsomgang van Franekeradeel kunnen we dit nog reconstrueren. Vanwege de weinige functies was er in de buurtschappen een roulatie ontstaan, wie mocht of kon worden afgevaardigd. Ook zou er verstarring ontstaan doordat meerdere stemmen door opkoop of huwelijk in een hand geraakten. Het blijkt ook dat juist de Grietmansbenoeming aan de rijkere hoeven of stemmen zijn gekomen, die het ambt bij toerbeurt uitoefenden. Maar dit is wel een heel grote stap vooruit in de tijd. Pas in 1438 komen we te weten hoe de zaak vroeger in Friesland, met name in Franekeradeel gezeten heeft. Dit deel was volgens de schrijver Tjalling Roedmersma ingedeeld in vier vierendelen, die op zich nog eens weer in vieren gingen, die “fiarndel” werden genoemd. Dit zou men in de oostelijke Friese landschappen dorp, buurschap of kluft hebben genoemd. In Franekeradeel was daar nog weer een onderverdeling in: ze vielen in groepen van drie of vier boerderijen van zate's en states, zeg grond eenheden, met daaraan gekoppeld een stemrecht, uiteen. Deze grond eenheden werden “tamen” genoemd en elk der plaatsen waar dat recht op rustte had een stem of een eed. Die overigens niet evenveel recht hadden. Slechts enkele van de vaste plaatsen in een taam (Fr: team) konden zoals gezegd een grietman leveren, de anderen alleen maar mederechters. [Zie doc.: 1438Omgangfran.] Na 1310 zien we geregeld de Grietman en de mederechters in de verschillende delen voorkomen. In de korte periode tussen 1310 en de Upstalboom verandert er weinig. En als er al wat gebeurd is, dan valt dat buiten onze waarneming, wegens een gebrek aan stukken. Duidelijk is wel dat de rechtbanken jaarlijks opnieuw werden samengesteld uit de groep mensen die in de kluften gerechtigd waren, samenstellen is hier een beter woord is dan gekozen. Ook taalkundig is hier niets nieuws. Het enige Friese woord blijft Grietman. 3. Breekpunt :1323.
De Willekeuren van de Upstalboom hebben een uitgebreide munten paragraaf. Het is een tarief, waarin vrijwel alle tussen Weser en het Vlie circulerende munten voorkomen. In het muntboekje met de ondertitel “Fries naar naam en Faam” heb ik de onderlinge waarden na langdurig onderzoek zichtbaar kunnen tonen. ( aldaar, pag. 75) Een onderdeel van dat tarief vinden we terug in drie Westerlauwerse stukken. Het gaat om ze zinsnede: drie Loonse is een sterling. ( zie: hoofdstuk 7, stukje 3 e; Faxfang, etc....) In de Boeten van de Hemmen, (JMF) Dongeradeel (Unia, Junius) en Wijmbritseradeel (Schwarzenbergh;en recent: H. Nijdam) vinden we het tarief zo geschreven terug: Drie Engelse plus 1 – of 2 - Loonse (Leuvensche?), of, anders geschreven: een – of 2 – Loonse minder dan “zoveel” engelsen, waarbij de engelsen dan de sterlingen zijn. Dit tarief moet uit de tijd van de Upstalboom stammen, waar het in de muntparagraaf staat, en waaruit het zo kan worden afgeleid. [Zie de illustratie in: Naar Naam en Faam, pag 75. op de schijf]. Omdat de Friezen zich in 1310 verzoend hadden met de Hollandse graaf, en men zich onder protest, maar zonder daar historisch ruchtbaarheid aan te geven, weer onder zijn bewind geschikt had, zal het tarief niet vóór de Upstalboom zijn opgesteld; in 1310 wordt in het geheel geen “tarief” genoemd. Met 1323, zo zien we aan deze munten, begint het idee van vrijheid concrete vormen aan te nemen. Als de graaf uit het zicht is geraakt, zal men noodgedwongen door de nieuwe toestand er toe zijn overgegaan om ook zelf het recht te gaan hanteren en de bij de nieuwe toestand passende boetes in te stellen. Beter passend bij de financiële toestand van het gewest, dat zal duidelijk zijn. De drie teksten zijn evenwel niet ongeschonden de tijd doorgekomen, er is aan geschaafd, tussen geschoven, er aan toegevoegd, en misschien ook weggelaten. In de Boeten van de Hemmen vinden we 23 van de 102 artikelen in dit engelsen - loenschen tarief gesteld. In Dongeradeel zijn het 30 van de 130 en in Wijmbritseradeel is de stand 33 stuks van de 111 artikelen. In de gebieden waar twee versies van overgeleverd zijn, zitten overigens ook nog weer verschillen. En dan niet alleen in de aantallen, er zijn ook nog verschillen in bedragen. In alle drie stukken is ook sprake van engelsen alleen. Die kunnen moeilijk ouder zijn, omdat ze er “tussen geschoven” zijn. In een aantal gevallen vullen ze een vorig artikel aan of preciseren het een en ander nader, in sommige gevallen met het doel om onvolkomenheden in een reeks artikelen te overbruggen. Een ander gegeven dat er op wijst dat er betrekkelijk jonge artikelen tussen geschoven zijn, is de weer latere toevoeging “min een pike (pyk, pyke)”. Een pyke is in de 15e eeuw een scub of een Hollandse penning. Na artikel 60 wordt de reeks van de Hemmen nogal breedsprakig, wat ook op een latere aanvulling duidt. De muntbenamingen daarin zijn zeker later dan de artikelen die de muntsoort “engelsen” alleen noemen. De Dongeradeelse, eenvoudige en evenoude boetes, krijgen later ook dit soort breedsprakig opgezette artikelen, te beginnen na artikel 66, en de Boeten van Wijmbritseradeel krijgen het verschijnsel na het 56e artikel. Wel een reden, ook weer gerelateerd aan de muntbenamingen, om te denken dat de noodzaak op een bepaald moment gevoeld werd, om het bestaande stuk zeker wat betreft de deliktsomschrijving danig uit te breiden. Het signalement dat Nijdam gaf kunnen we nader preciseren. Deze sprak van “een dertiende eeuws stuk in een vijftiende eeuwse vermomming”. Ik kan nu nader bepalen, dat het stukken zijn met een laag tussen 1323 en 1350, een laag uit de veertiende eeuw en een van ca. 1464, die doorgaans wordt gehanteerd als de datum waarop het geschrift Jus Municipale Fresonum tot stand kwam. Om Nijdams formulering te gebruiken: “veertiende eeuwse stukken met een bont patroon van vermommingen uit diverse perioden tot aan het eind van de 15e eeuw toe”. Ik constateer verder dat Nijdam zijn schattingen een eeuw te vroeg stelt en een ook een eeuw te vroeg eindigt. 4. Rechtspreken over de Lauwers. In verband met de taalkundige ontwikkeling in de streken van de Lauwers tot de Weser is het goed om in het kort de ontwikkeling van de rechtshistorie in de oostelijk van de Lauwers gelegen gebieden te schetsen. In de Münsterse gebieden heeft de bevolking een eigen ordedienst ingesteld, vanwege het verschijnsel dat de gebieden verweesd waren geraakt van het hogere gezag. Het is moeilijk om in dit geval van het centrale gezag te spreken. We hebben gezien dat er in drie (vier) gebieden al voor 1250 rechtsteksten bestonden. Waarvan de tekst van Langewold zelfs het jaar 1207 in de aanhef noemt. Wie naar vroegere verschijnselen zoekt, moet naar “de herinnering van
een klerk” (Fon Jelde), als dit naar de erin genoemde muntdevaluaties terug wordt gerekend, komt men nog voor het jaar 1200 uit. Ik heb daar de meest strikte opeenvolging naar de grootte van de munten op los gelaten. De methode van Henstra, die zich hier ook mee bezig heeft gehouden, correspondeert niet met de steeds kleiner wordende munten, die de opeenvolgende heren (of colleges van gezworenen?) sloegen na plusminus 1200. De klerk – die leefde rond 1260- van het stukje kende namelijk de zilverinhoud van de muntjes maar al te goed. Tot aan het binnenkomen van de sterlingen vlak voor 1250 toe. Aan het eind maakt deze anonymus dan ook de opmerking, dat de inlandse sterlingen een kwart minder zilverinhoud hebben dan de uit Engeland afkomstige, of in de eigen woorden van de klerk: “twintig inlandse sterlingen zijn evenveel waard als 16 Engelse”. ( Neen, meneer Henstra er staat niet 20 pond sterlingen is evenveel waard dan 16 mark sterlingen.) We kunnen wel zeggen dat de auteur blijkbaar zeer dicht bij de bron stond, oftewel dat de klerk zeer goed op de hoogte was wat de munters, of de essayeurs, degenen die de munten op hun gehalte controleerden, uitspookten. Dit stukje tekst uit het Fivelgoër handschrift wijst er mogelijk op dat er voor 1200 in Fivelgo al een eigen rechtspraak bestond. Een vroeger moment kan ik niet aanwijzen. De vraag blijft evenwel, of al die oude stukken niet gewoon uit het Latijn in het Nederduits zijn vertaald. Van de Fivelgoër keuren bestaat, heel bijzonder, een Latijnse versie, naast de Nederduitse die nog doorspekt is met Latijnse stukjes, evenals het feit dat de toen vigerende “Jurati”, nog in het Latijnse stuk staan, net als in de oorkonden. In de tijd van de vertaling uit latere dagen, waarschijnlijk de 16e eeuw, van het hoogstens tien jaar jongere stuk, was “jurati” niet meer bekend en werd het begrip door het ietwat latere “rechters” vertaald. Een globale ouderdoms schatting kan men maken aan de hand van het opkomen van de consules, letterlijk raadgevers, die pas in een later stadium inderdaad in de volkstaal, naar hun voorkomen redgen of redyaen worden genoemd. Dan wordt ook de omslag van Latijn naar Nederduits is gemaakt. Daarom blijkt dat de gelijkheid van de rechters in het college, ook in die streken niet meer houdbaar is. Later zou daar ook nog een rechter of in het Latijn een judex, meervoud: judici; uit het college naar voren worden geroepen. Het is ook hier niet zeker, dat er voor 1300 al in de volkstaal geschreven werd. De streek tussen Lauwers en Weser, mag dan staatkundig (of juridisch, wat in die dagen nog bijna hetzelfde was) iets eerder zijn geweest. Het omzetten van hun ideeën in de eigen spraak naar een eigen op schrift gestelde taal, zal in die gebieden ook niet voor 1300 hebben plaats gevonden. Als eerste zou ik de Emsiger Domen van 1312 willen aanwijzen; een bewerking deels vertaling van een vrijwel gelijk Latijns stuk uit 1300; zie daarvoor de betreffende documenten op de schijf. 5. Competentie van de gerechten. Een ander verschijnsel in vergelijking met Westerlauwers Friesland is het verschijnsel dat de oudste stukken over de Lauwers een complete omschrijving geven van de competentie van het gerecht: 1. Wat de rechters is toegestaan.2. Het landschap waarover ze richtten.3. De criminele aspecten. 4. De volksrechtelijke, en (5) de erfrechtelijke en strafrechtelijke zaken.6. De tijdstermijn van het uitzonderingsrecht voor de gang naar en van het gerecht. 7. En de onschendbaarheid van de rechters en de dubbele of driedubbele straf bij overtreding zowel tegen rechters als gedaagden en waarschijnlijk ook getuigen. 8. Ten slotte: hoe de gelden verdeeld en gebruikt werden. Terwijl op dat moment (1323, voor het eerst) aan deze zijde van de Lauwers er alleen maar boetereeksen blijken te bestaan, zonder dat er aan hun wettigheid aandacht wordt besteed. Slechts de naam van het deelsgerecht staat in de kop vermeld en dat kan mogelijk een latere toevoeging zijn. Vloeiden ze hier misschien voort uit een oudere rechtsvorm? Bijvoorbeeld een stuk à la de Lex Frisionum, dat zichzelf evenmin legitimeert? Ik heb daar in een vertaling, van de Lex Frisionum, de eerste in de Nederlandse taal, antwoord op trachten te geven, zonder dat iemand er overigens op heeft gereageerd. Wie er wel reageerde was de uitgever van de MGH; (Monumenta Germaniae Historia) die ik een exemplaar had toegezonden en die mij antwoordde dat mijn resultaten in een volgende uitgave van de Lex Frisionum zullen worden meegenomen. Ginds in Beieren word ik als auteur meer serieus genomen, dan hier in het Heitelân. Het kleine aantal boetes in de oostelijke teksten is later uitgebreid tot langere reeksen. Die overigens niet uit de vroegste tijd dateren, maar evenmin uit de periode rond 1427. Het zijn overgeleverde
stukken uit de periode, net voor de samenstelling van de Codexen. Soms zijn de boetes aangepast, en soms naast elkaar, of vlak bij elkaar in de betreffende uitspraak zijn blijven staan. Zodat ze in en ook al direkt na 1427 problemen opleverden wat betreft hun waarde. Een zaak die historici nog steeds voor problemen stelt, omdat het niet duidelijk is, hoe de verschillende boetes aan elkaar geknoopt zijn en elkaar opvolgen. Zie bijvoorbeeld de boetes van Kampa Jeldrik, die waarschijnlijk uit de periode tussen 1400 en 1427 stammen. In zekere zin heeft men oostelijk van de Lauwers rond 1320 al literatuur, als we tenminste de zinsstructuur in acht nemen. Men is in staat, oorzaak, doel en uitspraak in een syntactische context te zetten. Als we de Westerlauwerse boetetaksen van na 1323 beschouwen dan is daar maar weinig syntaxis aanwezig. Het zijn zinnen in de trant van :”een ei tien cent”, “ drie eieren een schelling” ( Weggelaten: op een “halfje” of een “botsen” na.) Of, om te vergelijken met een van de teksten uit die dagen: “Faxfeng, een lonscha min so sex engelscer”; “faxfeng an tha buka”: (wordt bedoeld “backa”, een overschrijffout), XII engelscer en..... “ Er komen wel wat woordjes uit, maar een volledige zin met onderwerp en gezegde kunnen de schrijvers in die dagen blijkbaar niet produceren. Het werkwoord betalen werd niet genoteerd, wie het moet betalen evenmin, en ook aan wie het moet worden betaald, blijft in het duister. Men ging gewoon van de vanzelfsprekendheid uit. Hoe de gelden worden besteed blijft ook in het duister. En deze vanzelfsprekendheid zou er wel eens op kunnen wijzen, dat er daarvoor in Westerlauwers Friesland een voorganger van deze boetereeksen moet hebben bestaan. Een voorgaand stuk dat niet hoefde te wijzen op zijn competentie, met andere woorden: iets dat lijkt op de al genoemde Lex Frisionum, en het stuk dat met aanpassingen in de Additio, meer dan een eeuw kan hebben uitgehouden. Wat maar aantoont, dat het stuk gedurende een zekere en ook nog vrij lange tijd is - of kan zijn - gebruikt, wat te zien is aan de muntwisselingen die het stuk heeft meegemaakt. Dat het slechts een voorstel van een wet zou zijn wordt hiermee wel onderuitgehaald. Ziedaar het verschil tussen de gebieden ten oosten van de Lauwers en de westelijke. De meene meentes over de Lauwers, de rechters en de betrokkenen in die streken wisten dat ze een geheel nieuw experiment aangingen. In Fryslân bouwden de Delen voort op bestaand gewoonterecht, waarvan men misschien niet eens vermoedde dat het ooit geschreven was. Dat dachten de recente onderzoekers ook omdat men tot nu toe geen chronologische volgorde van de stukken had gevonden, die onderzoek of een hypothese van exacte opeenvolging mogelijk maakten. Toch zijn de boetetaksen – de eerste Friestalige stukken- op een enkel begrip na in het geheel niet op de Lex gestoeld. 6. Het Karelsprivilege. Het Karelsprivilege, zo zagen we, werd in 1319 in de Hollandse archieven binnengebracht met de schijnbare bedoeling om het te zijner tijd te gebruiken. Dit werd door de aktie met de Upstalboom de pas afgesneden en het stuk werd vooreerst niet weer uit de kast gehaald. Wel bestond er al voor 1400 een kopie. Janse wil de versies van het privilege in de beide Hunsinger Codexen in dezelfde veertiende eeuw plaatsen. Een zaak die we nu moeten afwijzen, omdat alle Codexen midden 15e eeuws blijken te zijn. Het afschrift bij Jacques de Guise moet zijn gemaakt tussen 1334 en 1399. Als we stellen dat het ongeveer halverwege deze twee jaartallen is geweest, dan is het omstreeks 1368 gemaakt. En dat was juist een van de momenten, waarop men bij de Hollandse graaf de kast met onderhandelingsvoorstellen weer heeft afgesloten. Blijkbaar heeft men aan de Hollandse zijde de mogelijkheden nog eens doorgenomen en is dit merkwaardige stuk, waarvan Janse signaleert dat het in latere tijden meerdere keren verbeterd is, midden 14e eeuw door iemand, misschien de Guise zelf? gekopieerd. Op zijn minst als “wol nijskjirrich” materiaal, maar die nieuwsgierige was geen Fries en de copie was ook niet voor Fries gebruik bedoeld, want pas na 1427 duikt de associatie met het privilege - niet de tekst zelf – op in de Hunsinger Codexen. Janse verwart hier de Magnuskeuren en de verwijzing erin naar het Karelsprivilege, met het stuk zelf. In alle onderhandelingen en oorlogen tussen 1368 en 1427 komt het stuk niet ter tafel, ook Sigismund in 1417 draait er om heen. Kende hij het eigenlijk wel? Het duurt tot 1456 tot het in Friesland bekend is; dan wordt er te Sneek een vidimus gegeven van een wat uitgebreidere versie. Ook dit jaartal is weer cruciaal: op dat moment deed Filips van Bourgondië, bijgenaamd de Goede, een verzoek aan de Duitse keizer. Hij wilde de titel van “Koning van Friesland” zien te bemachtigen. Dat heeft men van Friese zijde met het Sneker vidimus trachten te voorkomen, want
er zou immers volgens dit stuk niet – nooit- langdurig een heerser over Friesland worden aangesteld? De Friezen zullen wel hebben gedacht: Als er dan toch een potestaat moet worden gekozen, dan maar een uit eigen gelederen, die maar een jaar in functie bleef, dat was dan wel zo verkieslijk. Politiek bleven de Friezen, of het nu Schieringers of Vetkopers waren, hinken op twee gedachten. Men wilde vrij blijven, maar men wilde wel de voordelen van de bescherming van het Rijk. Het nadeel ervan was dan dat men dan een potestaat moest gedogen en belasting of tribuut moest betalen. In de laatste 40 jaar van de stuiptrekkingen van de Friese vrijheid, wordt het stuk aan Friese zijde vele malen opgevoerd, maar geen van de vreemde partijen gaat er mee akkoord, of slechts deels en voor dat deel dan ook nog met tegenzin. Terwijl oorspronkelijk de potestaat de enige was die boven de rechtscolleges in Fryslân stonden, is erin 1493 het plan om de potestaat voorzien van een raad van 24 leden. Merkwaardig toch dat een stuk dat “waarschijnlijk” bedoeld was om de Friezen voorzichtig aan het Hollands worden te laten wennen, dat nu tot het tegendeel wordt omgevormd en eer en van de wapenen in werd gezien, waarmee men de vreemde heerschappij trachtte te keren. Overigens keerde het stuk zelf weinig tot niets van de Westeuropeese ontwikkelingen en gaf het hoogstens wat tijdwinst omdat er onderhandeld, kon, zo niet moest worden. Uiteindelijk zou het voor de Friese vrijheid en voor al de geproduceerde stukken desastreus aflopen. Dat lot onderging het Karelsprivilege ook. 7. De Schoutenvoorstellen en het Register Oistvrieslandt. a. De ideologie en de weerbarstige praktijk. Tot 1345 had men in Westerlauwers Friesland nog niet veel binnengehaald dat de vermeende vrijheidsrechten kon bewijzen. Bij de verzoening van 1310 had men op dat gebied geen enkel punt gescoord, het Akense diploma was niet meer dan een idé-fixe. Het bleek niet meer te zijn dan een waan waarin men zelf was gaan geloven, terwijl men zelf niet in staat was om een geloofwaardig stuk op te stellen. Dat men dat niet kon, zou er op zijn beurt weer op kunnen duiden dat de Friese identiteit zich nog niet voldoende had ontwikkeld, ja, feitelijk nog niet bestond. Die moest nog op gang komen. Van de poging die Holland met het Karelsprivilege had willen ondernemen was niets naar buiten gekomen. Met het “her”- oprichten van de Upstalboom waren de Friezen dan wel iets verder gekomen in het vrijheidsstreven, maar de Hollandse aanspraken bleven ook na de onderhandelingen werd bij de onderhandelingen in Medemblik in1328 gehandhaafd. En ook de vrede voor 20 jaar in 1347 had die aanspraken niet teniet gedaan. Voorlopig kon men na de nederlaag bij Warns en de onderhandelingen van 2 jaar later, 20 jaar vooruit. En wat dan? “Holland” zou het vast niet weer op een gewapend treffen laten aankomen. Er zou een subtielere weg gezocht moeten worden om de heerschappij in Friesland te bemachtigen en wel op zo'n manier dat een ieder, maar in elk geval de kopstukken ten plattelande, zich er zonder al te veel problemen naar zouden voegen. Wat stroop smeren zou kunnen helpen. Als dat lukte zonder geweld en met wederzijds begrip zou dat rust en vrede opleveren. Rust en vrede betekenden inkomsten- want: geen schade aan goed, have, huizen, mensen en vee. Geld voor herstel en wederopbouw zou men dus ook niet behoeven te fourneren. De niet uitgesproken vraag was, van wie het initiatief na 1347 zou uitgaan. b. Medemblik 1357/ 58. Misschien heeft men aan deze zijde van het Vlie gedacht en gehoopt dat de status quo zou blijven bestaan en dat het probleem in het vergeetboek zou raken. Zelf althans maakten de Grietmannen, Prelaten en de Gemeene Meentes, die men dan in de oorkonden tegen komt, geen enkel gebaar naar de overzijde van het Vlie. Geheel onverwacht echter, werd de Hollandse graaf Willem V incompetent , anderen zeggen gek. Historici nemen aan dat hij een beroerte heeft gekregen en dientengevolge zijn taak als graaf niet meer kon uitoefenen maar ook als huisgenoot niet meer te harden was. De eerste graaf uit het Beierse Huis werd opgesloten en zijn broer Albert werd zijn plaatsvervanger onder de naam ruwaard. Letterlijk rustbewaarder in het Duits: Ruhe - Wart. In 1357
trad hij aan. Deze liet over de Friese kwestie geen gras groeien, en nog dat jaar en weer in het er opvolgende jaar1358, zat er een Friese deputatie in Medemblik te onderhandelen over de voorwaarden waarop de Friezen zich onder het Hollandse Juk zouden willen schikken. De bij Schwarzenbergh afgedrukte oorkonden zijn daar duidelijk over en ik heb deze op de schijf als dokument opgenomen. Dat was tien jaar voor dat de vrede of het bestand was afgelopen, zoals in het verdrag van 1347 was voorzien. Volgens een van de stukken in het Register Oost Friesland moeten de onderhandelingen in goede harmonie verlopen zijn. Blijkbaar lag er een ontwerptekst voor, en deze hoefde alleen nog maar getekend te worden. Toen het aan het tekenen toe was moet de Friese deputatie verklaard hebben, dat ze voor een zo vergaand voorstel geen mandaat hadden en dat ze daar thuis eerst over moesten spreken met de achterban. In het stuk “1368” in het Register Oost Friesland mist Algra deze cruciale verwijzing naar de onderhandelingen te Medemblik in 1358, het jaartal wordt overigens niet genoemd en de reaktie van de Friezen wordt daarom niet verder besproken door Algra. Laten we het daarom hier wel doen. Na het Latijnse deel van de tekst, waaruit blijkt dat het om het Schoutenrecht moet gaan, wat pas na vertaling van het stukje in het “Register” helder blijkt [zie schijf: 1368Medemblik], is er in het Hollands genoteerd dat de heren die namens Friesland afgevaardigd waren, het stuk mee zouden nemen naar de overzijde van de Zuiderzee om het daar voor te leggen, het aan te passen en te verbeteren, om het daarna terug te brengen. Het moet de Hollanders, de leden van de Grafelijke Raad, de Graaf zelf had wel wat beters te doen, ten zeerste verbaasd hebben. Nu was men het eens en nu werd er nog niet getekend! Dat wilde overigens nog niet zeggen dat men aan Hollandse zijde was ingegaan op het tamelijk mallotige voorstel, waar de Friezen nu al tientallen jaren mee leurden, om te eisen dat de graaf eerst te Staveren aan land moest komen om zijn huldiging en zijn rechtsmacht in ontvangst te laten nemen, om pas daarna in Franeker te kunnen en te mogen rechten. De nogal onduidelijke route, die hij moest afleggen, zoals die in de stukken uit 1310 en 1328 [ en 1338 volgens Colmjon ] en nu weer in 1368 beschreven zijn, mag dan in die stukken staan, uiteindelijk is de Graaf er niet op in gegaan. Het is hier wel de eerste keer, dat er bij de benoeming van schouten water bij de wijn wordt gedaan, het moeten Friezen zijn en ze moeten van onbetwiste afkomst zijn. Zeg: van ouders waarvan men beide partijen kent, of om het anders te zeggen, van de groep kopstukken die boven het gewone volk stonden. De groep van hoofdelingen zoals die zich later zouden manifesteren. Bovendien: het stuk fleemt meerdere malen van: de vrije Friezen, terwijl ze in werkelijkheid alle gezag uit handen moeten geven. Waren die Vrije Friezen dezelfde mannen uit dezelfde categorie die een adelsbrief konden krijgen, zoals in het Karelsprivilege stond? In de Hollandse projektie lagen de begrippen vrij en adel op het Friese platteland zeker niet ver uit elkaar. Maar de graaf gaf, naar het lijkt ook iets terug, dat lag op het gebied, van wat het volk als recht voelde en hoe uitwassen op het gebied van volkswraak bestreden zouden worden. Dat liet de Hollandse graaf aan inlandse specialisten over: de graaf en de schouten wensten hun vingers hier niet aan te branden, maar daarover later. De nieuwe toestand zou nu ook betekenen dat de Delen zouden worden opgedoekt, en vervangen zouden worden door de veel kleinere Schoutenambten. Daarmee zou ook de Grietmannenstand verdwijnen. Het zou kortweg betekenen dat degenen die zich hadden opgewerkt tot de hogere regionen weer terug zouden zakken in het moeras waaruit ze waren gekomen. Of, dat is een andere mogelijkheid: ze zouden moeten collaboreren als schout, in een lagere en veel minder lukratieve positie. Het ook nog tijdelijk bezitten van een ambt van een half dorp, soms een heel dorp, was dat een afgang. De andere mogelijkheid was dat het weer op oorlog zou uitlopen. Men had bij de onderhandelingen in 1357 en 1358 gedaan alsof men niet helemaal onwillig was. Had de deputatie bij het vertrek niet gezegd dat ze terug zouden komen en dat ze het stuk zouden willen aanvullen en verbeteren? Letterlijk aangehaald:“ Hierop begheerden mines heren lude van Holland dat de Vriesen dit bet verclaren wouden ende claerlike sciven wat si minen here bekennen. Ende want zy't buten den mienen lande niet doen en darsten, so voeren sie thuswaert ende souden claerliken wederbrengen.Ghescreven op Sinte Odulfs dach also verre als mine here hertog Aelbrecht dan dachvaert woude doen”. Het oude Schoutenrecht -vanaf nu: Schoutenvoorstel- is inderdaad aangevuld ten opzichte van een
ander stuk, dat bekend staat als het Landrecht der Freesne. Het Register Oost Vrieslandt bracht me op het spoor dat er in in 1358 ook onderhandeld was. Waarom deze onderhandelingen niet in een van de geschiedsschrijvingen worden genoemd, zal als reden hebben dat het woord Medemblik in het register Oistvriesland verdekt staat opgesteld in een stuk dat blijkbaar in 1368/9 te Haarlem (en/of Alkmaar) bij de onderhandelingen is gebruikt. Dat er in 1358 onderhandelingen waren is in “Schwarzenbergh” opgenomen. Daar stond onder het kopje “Dachvaart Haarlem” in 1369 een verwijzing naar de onderhandelingen in Medemblik, elf, twaalf jaar eerder. De laatste twee regels van het “Medemblik stukje” waren bijzonder verhelderend. Noch Algra, noch anderen, die dit stukje in bijlage II met de letters “ee” van het “Register” hebben gezien en gelezen, hebben gemerkt dat dit een terug koppeling naar “1358 Medemblik” was. Algra merkte wel op dat de in het Latijn gestelde punten in het Oude Schoutenrecht thuishoorden. Evenwel, de vooringenomenheid dat dit stuk enige eeuwen ouder moest zijn, heeft hem parten gespeeld. Hij heeft niet gezien dat er hier voor het eerst over werd onderhandeld. En, zien we, de onderhandelingen zijn weer uitgebreider dan in 1345 en 1357/58. Naarmate de tijd voortschreed leerden de Friezen steeds meer kneepjes in de techniek van het onderhandelen. c. Irritatie Hoewel niet zo bedoeld, kunnen we het hier cursief gezette stukje als notulen beschouwen, waarbij het duidelijk is, dat men aan Hollandse zijde knap geïrriteerd was. De Vriezen zijn dus in de tussenliggende tien jaar niet terug gekomen met een duidelijker omschrijving van de rechten van de graaf, zoals beloofd. Het thuisfront, de grietmannen, prelaten en de “mene lande” hebben het bedoelde stuk ook niet getekend of gezegeld. In de bekende versies van de schoutenvoorstellen ontbreekt om deze reden dan ook een aanhef, waarin de partijen worden genoemd. Er is geen ondertekening, zoals ook de aan te hechten zegels ontbreken, die men aan een dergelijk belangrijk stuk had mogen verwachten. Dat het stuk niet getekend is, ondanks het feit dat er op hen welgeteld negentien keer beroep wordt gedaan als Vrije Fries, was omdat het niet meer dan een overdracht was van de soevereiniteit aan de graaf van Holland. Het zelfbeschikkingsrecht was volkomen van de kaart geveegd. Slechts op wat ondergeschikte punten zouden de Oestvriezen (de kopstukken in Fryslân) in het vervolg zelf nog iets te zeggen hebben. Dat waren die gevallen waarin de schout er niet uitkwam, of bang was dat hij zich de vingers zou branden aan een te scherp oordeel. Bijvoorbeeld wanneer men zou kunnen verwachten dat er vanwege een vonnis een oproer zou uitbreken. Op zo'n moment kon de schout er een Asijghe bij halen. Alleen, zo hebben we gezien, bestond die Asijghe in Westerlauwers Friesland helemaal niet. Die zou nog geïmporteerd moeten worden. Dat zou niet zo moeilijk zijn, want ondanks het feit dat het benoemingssysteem van Grietmannen zou worden opgeheven, bleef de romp van de rechtsomgang waarschijnlijk wel bestaan. In diverse rechtsstukken oostelijk van de Lauwers, maar ook in Friesland kon een beklaagde zijn dingman of taalman, soms buurrechter genaamd, meenemen naar het gerecht, om hem te steunen. Ook in Fryslân kwam er wel iemand van de plaatselijke buurtschap of kluft (taam) mee, om zijn gebuur te steunen. Uit deze overgebleven “romp” van de oude omgang kon door de graaf of de schout een asega naar voren worden geroepen. d. Het nut van een goede vertaling Dank zij de vertaling van het Schoutenvoorstel in het Fries en Nederlands door Oebele Vries, in “Asega is het Dingtijd?”, zien we veel duidelijker dan anders de gevallen, waarin de Asijghe optreedt. In het ene geval is hij degene die de verdeling van de gemene weide leidt, in andere gevallen is hij de voorman van de ingelanden van een waterschap, of het hoofd van de volmachten, die toezicht houdt op de dijk, op de zijlen en zo nodig ook de bermen en wegen. Tot nu toe had deze te scheppen tussenlaag van functionarissen in Fryslân geen specifieke naam gehad. De grafelijke raad, waarmee onderhandeld werd, wist daar blijkbaar wel raad mee: we noemen ze asijghe en waar nodig worden ze ingezet als intermediair – en als barricade tussen het nieuwe gezag en de bevolking. En soms ook ten gunste van de bevolking omdat de asijghe's de vonnissen voorstelden op grond van wat de buren, kluft, gemene weidegenoten, dijksgezworenen, het fiarndel of de “taam” ervoeren als recht. Daarna bekrachtigde de schout de voorgestelde uitspraak. Wie de
artikelen naleest, zou deze mogelijkheden, als hij de tekst voor het eerst zou lezen, zonder enige voorkennis er zo uit halen. Wie echter na jaren studie met de bekende vooringenomenheden hierover leeft, wie dus de azijghe in de rechtspraak laat voorafgaan aan de Grietmans rechtspraak, zal die slag missen. Terwijl Oebele Vries met zijn vertaling eeuwen historiografische modder van zijn onderwerp afwast, ziet hij het goud in zijn produkt niet blinken. Hij had, naar men mag denken, al meer dan genoeg met de materie te stellen om een kwalitatief zo goede vertaling te bereiken. Wat maar weer aantoont dat een goed inzicht in de materie te maken heeft met de toegankelijkheid, in casu een goed begrip van de teksten, wil men ze goed kunnen analyseren. Ik ben die vertaling in “Asega is het Dingtijd?” veel dank verschuldigd, ondanks de kritiek die ik er op heb verwoord in een bespreking die als brochure is verspreid, en die ik natuurlijk als eerste bij de vertaler heb gebracht. Vries en ik zijn nog steeds on speaking terms, terwijl J.A. Mol een dergelijke korte fundamentele kritiek niet kon verdragen en nu al jaren mijn initialen uit zijn vocabulaire heeft gehaald, maar de het feit dat ik als tegenstrever besta, zal hem nog wel uit de slaap houden.. 8. Het Kortere Schoutenvoorstel. Waar werd dan in 1368 en in 1369 op 12 juli, St Odulfsdag over onderhandeld te Alkmaar? Dat valt in eerste instantie moeilijk te zeggen. Pas achteraf bleek, dat het toen ging om onderhandelingen van 10 jaar eerder. Hier is evenmin duidelijk of er van Friese zijde een stuk is overlegd. Dank zij N. E. Algra, die de inhoud van twee tot die tijd onleesbare pagina's uit het “Register” publiceerde, en die met fotografische technieken zoveel duidelijker heeft laten maken, dat deze drie stukken op die pagina's te lezen waren, zien we nu wel dat voorstellen, als die er van Friese zijde zijn geweest, niet in het register staan, en dat het Lange Schoutenvoorstel geen antwoord is op een (onbekend) Fries onderhandelingsstuk. Alleen, als we in het Jonge -nu Korte- Schoutenvoorstel op zoek gaan naar criteria vinden we dat we het stuk slechts aan enkele feiten kunnen toetsen. Eerdere onderzoekers dachten of veronderstelden dat het stuk oorspronkelijk groter moet zijn geweest, of uit meerdere delen heeft bestaan. Het voorstel, - of is het in dit geval toch een antwoord?- van de “Vriezen” gaat over het toestaan van schouten in een groot deel van Friesland. De graaf zou van elk huis jaarlijks twee penningen als belasting ontvangen via de schout. Vergelijking met het Jonge Schoutenrecht – nu het Korte Schoutenvoorstel - geeft daar een variatie: van kleine huizen een penning, van grotere huizen drie bij vererving (art. 38.) wanneer het om de huisbelasting gaat – een gegeven uit 1345 dat weer opnieuw werd opgepakt; dat wordt dat dan “koningschilda” genoemd. Het woord “konings” in verband met een belasting – de koningsschilda- zijn we nog niet eerder tegen gekomen. Tot nu toe hebben we ook nog geen belasting uit de koker van de imaginaire Koning Karel zien rollen. De eerstvolgende keer dat hij in verband wordt gebracht met het heffen van (wel vier) belastingen is in de 17 Keuren. Een opmerkelijke uitbreiding mag men wel zeggen. Het bedrag is nu niet meer een goede penning, maar van elk huis een penning en van de grotere huizen drie penningen jaarlijks. Als we het stukje “ff”in het “Register Oistvrieslandt” zien als het Friese voorstel, dan is dat of gespeeld naïef, of ontzettend brutaal. Men wil wel twee penningen betalen. En dat is het halve tarief van 1345, terwijl we ondertussen dik twintig jaar verder zijn en de ontwaarding is voortgeschreden. Geen wonder dat het in 1368 en 1369 ook weer misloopt met de onderhandelingen, de Vriezen proberen overal onderuit te komen. Stel nu dat het stukje “ff” niet het Friese voorstel is, maar het antwoord op het Hollandse stuk, dan valt er nog iets op zijn plaats: Als we die halve sterling ( 2 kleine penningen) dan toch moeten betalen, dan willen ze er in Fryslân iets voor terug. En na ampel beraad, en weer met dezelfde bravoure stelt de deputatie, dat men er de nu voor het eerst genoemde vrije waterwegen voor terug wil. Hier ligt de eerste aanzet van iets wat men meent dat het een Fries privilege was, en dat blijkbaar ook nog naar behoefte zou worden uitgebreid, tot er volgens de tekst van Focko Ukena sprake is van zeven (!) vrije wegen, die nota bene ook nog door Karel de Grote zelf toegezegd heten te zijn! En: nog steeds in ruil tegen het afgeven van een zo geringe “huislotha”. We nemen aan: een belasting op de aangewezen, ingelote huizen. Hutten en krotten werden waarschijnlijk niet aangeslagen. Zoals uit het Register Oistvriesland blijkt, zijn ook in 1369 er geen spijkers met koppen geslagen.
De Hollanders stellen na afloop van de voor hun onverwacht slecht verlopen onderhandelingen geen vrede meer voor. Van jaar tot jaar verlengen ze het bestand, tot 1398; de laatste malen zelfs maar met een half jaar. Door de feiten en de nieuwe zaken op de voet te volgen, komt men het ene na het andere nieuwe verschijnsel tegen. Toch is er later, toen de relatie met Albrecht wel heel erg op scherp stond nog een keer onderhandeld. Er is een korte notitie uit 1396 dat de Vriezen een vrijgeleide krijgen tot 100 man, voor het geval er een dagvaart wordt uitgeschreven, om naar een nader te bepalen plaats in Holland te gaan, en, naar zich laat denken, zich definitief te schikken naar de Hollandse eisen. Of daar nog plaats was voor Friese voorstellen valt te betwijfelen. We zijn er althans niet van op de hoogte. Een kleine aanwijzing in het Korte Schoutenvoorstel zou kunnen zijn, dat er met muntjes, waarvan er vier in een sterling gaan, wordt gerekend. De voortschrijdende inflatie zal toen wel ongeveer op dat tarief zijn uitgekomen. Want zegt het Ommelandse tarief uit 1371: De Tourse groot is 10 penninkjes, de echte oude sterling is 3 penninkjes, dus is een Groot 3 1/3 penning. Dan is het een aanwijzing voor een hergebruik. Er zit in het stukje “ff” nog een anachronisme. Voor het Hofland wil men best de huur van een engelse (sterling) per pondemaat betalen. Dat was een ietwat laag bedrag, dat een halve eeuw eerder gold, om precies te zijn in 1313, een oorkonde die op pag. 151 van het Oorkondenboek van Schwarzenbergh staat. Zeker over de datering van dit Korte Schoutenvoorstel ben ik niet, de tekst biedt weinig aanknopingspunten. De datering zou ook nog wel eens 1498 kunnen zijn. In dat jaar is er sprake van een huuslage van 3 penningen, nu groot genaamd, die toen op hun beurt ook al weer sterk gedevalueerd waren. De twee andere stukjes die daarna nog volgen vinden we na 1398, wanneer Albrecht Friesland bezet heeft in een wat langere vorm terug, terwijl delen van de stukken elk apart op de 17 keuren vooruit lopen.
HOOFDSTUK 9 Nadere uitsplitsingen. 1. De bijzondere functionarissen en terminologiën. a. ZEG EENS “A”: Azighe, Asijghe, ASEGA. Friesland kende vanaf de belening aan de Brunonen, maar ook daarvoor geen Asega's. Alle oorkonden tussen 1000 en 1345 zwijgen er over. Na 1345 begint er iets te broeien. Vanuit Ludingakerke wordt in 1347 een verklaring afgegeven dat de graaf van Holland Franeker binnen mag komen om alle zaken die niet berecht zijn te berechten. Dat is anders dan in het Lange Schoutenvoorstel. In de door de Friezen bewerkte versie staat, dat dat daar “alles” wordt berecht, eerst de grote zaken, mogelijk ook beroeps zaken en daarna kleine zaken. Eerst het Bod thing en dan het Fimel thing. De verklaring uit het klooster gaat verder met te stellen dat de graaf naar believen schepenen, schouten, asega's en frana's mag aanstellen. Aan het slot staat de opmerking dat dit recht al 400 jaar heeft gegolden. Dit is de eerste keer dat het begrip Asega wordt genoemd in een in Friesland gevonden stuk. De gegevens zijn feitelijk antivries, misschien wel via het Hollands gezinde klooster in Friesland ingevoerd. Tegelijkertijd valt het begrip “Frana”. Er is al eerder gezien dat er iets mis met deze tekst: Abt Ludolf is al in 1334 niet meer in Ludingakerke. De datering mag men merkwaardig noemen, of is het een “forge”, een maakwerk, dat de foute suggestie geeft, dat deze rechten al lang bestonden en dat deze rechtsfiguren allang geaccepteerd waren. Dat waren ze niet, zoals we al zagen. Wat het stukje nog verdachter maakt is de laatste regel: dit recht bestaat al 400 jaar, dit duidt op een mystificatie; een met malicieuze bedoelingen voorgesteld huwelijks aanzoek, dat de annexatie van de maagd Friesland in het Hollandse gezin -of bordeel (?)- moest voorbereiden. De herkomst is dienovereenkomstig: het komt uit het Hollands gezinde klooster Ludingakerke bij Harlingen. We kunnen gerust zijn: dit is een vervalsing; in 947 had nog geen Hollandse graaf zijn begerig oog op Friesland laten vallen. Het stuk op zich doet min of meer denken aan het Karelsrecht, dat na 500 jaar geopenbaard zou worden; hier is de termijn 400 jaar. Wellicht liggen de zaken tekstueel andersom: toen Albrecht- of zijn raad - kwam met zijn Landrecht der Vreesne, stond daar gewoon de Hollandse term Asighe in. Ter introductie van de
nieuwe rechtstoestand is dit maakwerk speciaal in omloop gebracht en op 1347 geantedateerd. Had men buiten de inmiddels toch schrijfbaar geworden Friese taal gerekend? De samenzwering van de Graaf en de anonieme kloosterling, of de abt zelf, die het doel had de voorzet te geven om het Hollandse recht in Friesland in te voeren met als speciaal en geruststellend kenmerk de Asighe. Dan zou het misschien nog makkelijker slagen, door het woord te verfriesen. Tot in de 15e eeuw had men in Friesland nog de voorkeur om de woorden op een “a “ te laten uitgaan inplaats van op een stomme “e “ Door A. Versloot in “út de Smidte” het sjwa-verschijnsel genoemd.( 2008- 4) Zo komt men dus aan het voor Friesland unieke woord ASEGA. Overigens Frana eindigt ook op een “a”, en dat vinden we in het Landrecht der Vreesne terug als “vraene” in het LdF art 51. Op internet is ook een lemma Azega. Daar woedde ook een discussie over zijn herkomst. De meesten gevallen werd daar ook gezocht na de mythische persoon; de volledige macht om recht te spreken sprak daar nogal sterk aan. De personen leken me verder nogal geboeid door macht, religie en en schimmige politieke of thanatische fascinaties. Sinds ik mijn conclusie uit dit boek daar op heb gezet is er geen bijdrage meer op de Hollands talige Wikipedia verschenen. Het onderwerp is door deze nuchtere analyse onaantrekkelijk geworden. De schouten werden benoemd, net als de frana's en de asega's. Volgens de tekst in het Lange Schoutenvoorstel werden zij voor een vaste periode, 4 jaar ongeveer, benoemd Asega's echter werden tijdelijk en voor een speciale klus - benoemd. Dat kan wat kort door de bocht zijn, want mogelijk wilde men de bestaande omgang van eden- stemmen- en ambten gebruiken voor Hollands nut: men wilde uit de groep iemand kunnen aanwijzen voor een speciale taak, die omdat hij uit het volk kwam, minder risico liep als rechter en er beter mee op de hoogte was wat zijn compatriotten als recht voelden. En daarmee hebben we dan in de Friese toestand de asega in een zelfde positie aangetroffen als waar in Zuid Holland de Asijghe werd gevonden tot en met de 17e eeuw. In dat gebied, strekkende van Gravesande achter de kuststrook langs tot de Haarlemmer meer, een 20 kilometer naar binnen, tot het veengebied waar de cope's waren uitgegeven, zijn er over de azighe's (een andere schrijfwijze voor het zelfde) gedurende vier eeuwen totaal 27 meldingen gevonden, waarover door D.P. Blok, in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis uit 1963 is geschreven. Dat wijst er op dat de azighe uit Centraal Zuid Holland geen continue functie was. De Hollandse Azighe heeft zo ook meer van een tijdelijk rechter, die met de plaatselijke gewoonten en gevoeligheden wist om te gaan. Als deze functie gedurende vier eeuwen minder dan 30 keer voorkomt, lijkt hij sprekend op de Azega uit het Schoutenvoorstel. Het z.g.n. aasdomsrecht, een andere vorm van erfrecht dat meer op het Friese erfrecht lijkt, is daar door Blok aan gekoppeld, en de vorm van erfrecht is evenals de azighe tot de gouden eeuw blijven bestaan. Terwijl de asingen en geburen in de Noordhollandse gebieden die de vroegste graven verwierven of veroverden direkt werden afgeschaft en vervangen door Schout en Schepenen. Die schepenen, maar ook de schouten, blijven in Friesland ontbreken. Het kan de bedoeling zijn geweest om na een tijd van gewenning hier in Friesland ook zo te handelen en dan de Asighe te vervangen door een of meerdere schepenen. Want in de Noordhollandse gebieden hadden asing en geburen gezamenlijk recht gesproken in de tijden voordat de graaf het gebied in bezit nam. En zoals eerder al bleek, de asighe was degene die hier in Friesland uit de buren, taam of fiarndel kon worden aangewezen. Uit een groot aantal van deze figuren kon de graaf er volgens zijn eigen wetgeving er dus een nemen. Hij kon er daarbij ook nog letten of de persoon de graaf welgezind was, capabel zou zijn en aanvaardbaar in de ogen van zijn mede Friezen. Hij kon uit de onderdelen van de “omgang” worden aangezocht, hij kon ook strikt particulier zijn, hij kon ook het hoofd of belangrijke ingeland of “heemraad” van een polder of waterschap zijn. Als de Hollandse graaf de Friese rechtscolleges terzijde wilde schuiven, was het feitelijk voldoende geweest om per dorp een of twee schouten aan te stellen. De moeilijkheden waarop men vanuit Holland nu al eeuwen was gestoten, maande tot voorzichtigheid. Het was beter om de Friezen te paaien als “Vrije Vries” (19x in de tekst) dan hen tegen de haren in te strijken. Het was misschien ook tactisch om een achterdeurtje te hebben naar het volksrecht, als dat bestond, want een complete “wet” als in de Groningse en Oostfriese gewesten hebben we hier in Fryslân nog niet gezien voor 1358. Misschien moeten we het hier wel houden op een “rechtsgevoelen”.
Zo kon men de indruk wekken dat niet meteen al wat men altijd als recht had ervaren, ter zijde werd geschoven. Dit aldus het Oude Schoutenvoorstel. We weten nu ook, dat het voorstel de Friese deputatie blijkbaar zeer benauwd heeft. Het eerste artikel in het “Landrecht der Vriesne” beschrijft meteen de aanvang van de rechtszaken in Franeker. De hele reis uit de Friese tekst staat er niet in. Zoals meer kleine zinnetjes en insluipsels niet in het Landrecht der Vreesne staan. De tekstuitgave van Breuker cum suis gaat er gemakshalve maar vanuit dat dit in de tekst van J. Douza, is weggevallen. Maar ik begrijp uit de zinnen in het register Oistvriesland “..... dat ze het claerlijken, dus verhelderd, verbeterd terug zouden brengen....”,. Daaruit meen ik te mogen concluderen dat de meegenomen tekst zonder de verbeteringen de grondtekst moet zijn. De Friese tekst bevat inventies van eigen makelij. De mooiste en meest poëtische daarvan vind ik deze passage: ... ende dio ku de clewen dene decht..... zoals het in artikel 30 in het lange Schoutenvoorstel staat, dat is in artikel 27 in het Landrecht der Vreesne, waar deze passage ontbreekt. In het Landrecht der Vreesne meent men dat deze zin zou zijn weggevallen. Nee, omdat dit de tekst Frieszinniger (van taal!) maakt, moet ze wel zijn toegevoegd. Hollandse stukken hebben wegens het bestaan van een kanselarij die de onderwerpen zakelijk afwerkte nooit zulke poëtische toevoegingen. Wie de andere toegevoegde/uitgevallen stukken vergelijkt, zal zien dat het doorgaans nadere bepalingen zijn, die de Friezen wel moeten hebben ingevoegd om een eigener stuk te hebben, zodat de Friezen in dit Fryslân zich er beter in konden herkennen. Om te doen alsof het stuk zo meer rechtswaarborg in zich leek te hebben. De andere zichtbare verbetering is het vervangen van de Hollandse functionaris door de Friese equivalent. Asega's kunnen dus niet voor 1358 in Friesland voorkomen. Ondanks de constatering dat de asega niet veel voorstelde en dat hij slechts in bijzondere gevallen uit de kast werd getrokken, heeft de benaming tot de verbeelding gesproken. We kunnen nu ook begrijpen dat de sage van de dertien asega's die de Friese landen een wet, - of meerdere- zouden moeten maken, pas nadat de asega (op papier) hier heen gebracht is, kan zijn ontstaan. Het maken van wetten is een overdrijving; die werden niet door de asega's gemaakt, wetten maken was aan de Graaf en zijn raad voorbehouden, en de uitvoering ervan was duidelijk aan de schouten toebedeeld. Wat dus een bewijs is, dat deze figuur nu ook in de volksmond bekend raakte, zeg in de lektuur en de literatuur na 1358. Het begrip asega heeft wel verhalen nagelaten, in de zin van wetgevers moet men ze afschrijven. Wetsteksten die beginnen met woorden als “Wij Grietmans en prelaten.... zijn er voor de asega's niet; er is geen enkele tekst die begint met “..... Wij asega's en (geburen) hebben besloten, het volgende voor recht en wet aan te houden en bepalen bij dezen, dat...... “ Ze hebben nooit wat bepaald, ze zijn een fictie en een misverstand. Hier bepaalden de grietman en zijn mederechters hoe iets zou worden uitgevoerd. Op die enkele malen na, dat er een paar maanden tot twee jaar een schout in staat van disfunctioneren was benoemd. In Groningen en Oostfriesland kwamen asega's niet voor; daar waren dat achtereenvolgens de gezworenen, ( jurati); de consules - de raadsmannen, de raadgevers; de redjeven, de redgers, in volgorde van voorkomen met als laatste een college van een of enige rechters, met de raadsmannen. Maar ook daar heeft men de mythische asega heel wat toegedacht. Wat ook een misverstand is, dat is de gerechtsreis van de Graaf naar Friesland; deze heeft nooit plaats gevonden. Desalniettemin spreekt de route nu nog zo zeer tot de verbeelding dat er de laatste tien jaren minstens drie artikelen, elk met een andere interpretatie over de route zijn verschenen. b. Frana. De Frana is een begrip dat we al eerder zijn tegengekomen in de historie, maar degene die dit in dit tekstdeel voor het eerst leest zal vragen waar dan? De Frana wordt als een van de belangrijkste personen genoemd in het verdrag van 1276, de bisschopszoen, ook wel de brief van bisschop Everard – van Munster- genoemd. In deze brief schijnt het begrip de aartsdeken aan te duiden. Deze zoen werd in 1276 gesloten wegens een vreselijke strijd tussen de bevolking en de proosten van het bisdom. Deze laatsten hadden zich nogal wat aangematigd, ten koste van het volk. Dat daarna tegen de proosten te hoop liep. Nu wordt doorgaans de proost gelijk gesteld met de deken in Westerlauwers Friesland. Hun oude naam was aartsdiaken, wat wel erg dicht bij de aartsdeken ligt. Maar of hij boven de proosten stond als hoofd van deze groep kerkelijke hoogwaardigheids bekleders is er niet uit af te leiden. Nu blijkt dat Focko Ukena deze 13e eeuwse frana aan dit stuk uit
1276 ontleend heeft, suggereren Focko's wijzen, dat er in 1427 nog steeds frana's waren. Dat is evenwel moeilijk aan te tonen. Blijkbaar is het een gelegenheids begrip geweest: de proosten of de bisschop wilde(n) niet meer in hun wereldlijke rol optreden en zochten daar een andere naam bij: die van frana. De omschrijving in de door Focko Ukena en zijn wijzen opgestelde stukken is de begripsomschrijving wel erg vaag. Wat hij wel voorstelde is misschien uit de teksten zelf te halen en ik tracht dat hierna te benaderen. In de Schoutenvoorstellen komen de Asega en de Frana enkele malen in de zelfde keuren voor. Men kan ze daarmee niet op een lijn stellen. De vraag is dan min of meer: vullen ze elkaar aan, of hebben ze een verschillend werkterrein. Zo ja, zijn ze in het geheel in te passen? De Frana vinden we in het Korte Schoutenvoorstel maar een keer; in het Langere in twaalf keuren, eventuele a- en buitsplitsingen bij Buma en Ebel meegeteld. In het Korte Voorstel gaat het om land dat in gebruik of bezit genomen wordt zonder toestemming van de Frana. Zou dat, zie de eindconclusie, die volgt uit het Langere Schoutenvoorstel, land van de kerk zijn? Ik geef toe, dat dit een gevaarlijke hypothese is, als ik een conclusie uit het ene stuk trek en dat geldig maak voor een ander stuk. Maar ik ben in dezen in goede gezelschap ik heb een aantal voorgangers, die dat op dit gebied zonder zelfs hun bedenkingen te verwoorden hun conclusies uit één zinsnede breder geldig hebben gemaakt, dan voor één stuk. In het lange voorstel vervalt in artikel 22 een boete aan de frana, als de eigenaar van goederen, geen paarden en wapens voor de verdediging(?) ter beschikking wil stellen. Wat overigens eerder lijkt op een voorschrift uit een Karolingisch cartularium en niet op een bepaling uit de Lex Frisionum. In de volgende drie artikelen is ook sprake van een boete. De tekst gaat er vanuit dat die boete ook aan de frana zal vervallen, zonder de functie van de frana evenwel te noemen. Artikel 33 gaat over verkrachting, dit dient men bij de frana aan te geven, die dit zal onderzoeken. In het vervolg (33a) wordt gesproken van vrijwillig of onvrijwillig. De frana kan onderzoeken of het een of ander begonnen is als een vrijerijtje of dat het werkelijk een brute verkrachting is geweest. In dit geval zitten we wel in de moraal rechtelijke hoek, en zouden we de frana in een kerkrechtelijke sfeer kunnen plaatsen. In artikel 44 d en e kijkt hij toe als een kampvechter zweert. De vraag is of dat gaat, om de in het gevecht te volgen gedrag van de kampvechter. Met het oog op het feit dat hij iemand kan doden, of zelf wordt gedood, wordt een soort toezicht geschapen, zpdat het lijkt det dit rechtens is. In dat geval kunnen we hem als een soort half ambtelijk, half religieus getuige zien. In deze twee laatste gevallen, gaat het toch meer om de gemoedsrust van de kampvechter. Hij mocht dan wel straffeloos zijn als hij iemand doodde, zijn geweten zou hem problemen kunnen bezorgen. En als hij zelf in het gevecht om het leven zou komen, dan had hij door de eed die hij gezworen had voor de priester of frana toch op de een of andere manier zijn laatste woord – of wil – uitgedrukt. Dit is mooi speculeren, maar het is hoogstens uit de kontekst op te maken, het staat er feitelijk niet. In artikel 52 gaat het over een klacht, die aan de frana wordt voorgelegd. Hij kan of moet daar met twee getuigen een uitspraak over doen. Als de klacht niet zwaar genoeg is voor de Asega of de Schout, dan kan men nog altijd op het laagste niveau tot een scheidsgerecht komen. Hier verwijst de rol van de Frana naar een latere praktijk, die zo nu en dan ook in het Hof van Friesland voorkomt: hier is de Frana de overman die partijen met twee helpers overreedt tot het maken van een baar. Een onderlinge overeenkomst. Als de uitvoering één der partijen bezwaarde had men het recht van beroep, zowel bij een Nedergerecht als bij het Hof. [LITT.: Baar is een lemma dat mevrouw Hempenius van Dijk mist in haar “Procesgids” mist.] Aangezien de Frana geen Asega is, moet hij wel een van de wijsten van het “dorp” zijn en dan zou men moeten denken aan de priester, die er ook een protocol – een baar – van kan opmaken. Maar alweer: het staat er niet met zoveel woorden. Artikel 53 wijst overigens wat meer in die richting: De goederen van een vreemdeling die overlijdt, zonder dat men rechthebbenden kent, worden in bewaring gegeven bij de Frana. Na een zekere periode mag deze ze voor een deel houden. De helft of een derde deel komt aan de kerk. Kortom, wie was zo onpartijdig dat hij dit kon bewaren? Je zou denken de priester. Deze hoorde immers ongehuwd te zijn, en had er geen belang bij om zijn eigen, laat staan andermans goederen aan het eigen nageslacht door te geven. Hier mag wel een vraagteken bij worden gezet, want niet alle
priesters waren ongetrouwd. En veel priesters waren in een lukratieve parochie gezet, door familieleden van de plaatselijke adel. Het artikel kan dus ook heel idealistisch gesteld zijn, theorie en praktijk blijken elkaar wel vaker niet te dekken In artikel 66 mag hij aan het hoofd van de buren ( buurtschap, taam,) zoeken bij derden naar verborgen en gestolen goed met zeven getuigen. Ook zal de frana in art. 66d gestolen goed terug geven aan de eigenaren en hij moet eventueel regelen dat de verwanten een zoengeld zullen krijgen. In artikel 67 kan de frana als voorman van een grotere groep recht eisers zoeken naar eveneens gestolen en verborgen goed. De frana moet wel zeggen waar naar gezocht wordt. Hier voorkomt hij, naar het lijkt een een volksgericht of plundering. Een taak die gezien zijn vertrouwenspositie niet aan de Asega – of de schout – kon worden toevertrouwd. In artikel 76 kan hij er bij worden geroepen wanneer “partijen” onwillig zijn goederen te delen. Mogen we aannemen dat dit goederen uit een erfenis zijn? Waarschijnlijk, want wat zou men anders moeten delen. En weer treedt de frana op in een vertrouwens positie. Om samen te vatten: de frana treedt in de Schoutenvoorstellen meestal op als vertrouwens persoon. Het is niet noodzakelijk om in hem de priester te zien, maar een echt alternatief, dat hij de priester niet zou zijn, ontbreekt. Een hogere functionaris lijkt hij in de tekst in elk geval niet te zijn. Het begrip was blijkbaar sinds 1276 verloren gegaan. Maar het was nog altijd goed voor een historische vervalsing, wat de 17 keuren en 24 landrechten in feite toch zijn. En was dat eigenlijk anders met de de ontlening van de schout uit het Schoutenvoorstel? Het lijkt er op dat deze 2 stukken de poten zijn waarop de hele konstruktie van Focko Ukena's idee berustte. c. Wanneer de asega er in het LANGERE Schoutenvoorstel bij wordt gehaald. Art. 3 De schout heeft de rechtsmacht en geeft de Asega opdracht een oordeel uit te spreken Art 20. Waarin de schout, met getuigen nalatigheid bij de zijl constateert, is het oordeel van hem en de Asega bepalend, hoe de ingelanden ook zweren. Maar let wel: de schout heeft de “Ban” of rechtsmacht en de asega moet in dit geval de ingelanden afvallen. Art. 35. De schout eist dat de hemrik verdeeld wordt, maar de Asega moet de verdeling uitvoeren. Als kenner van hetgeen de hemriksgenoten voor juist houden, moet hij met hun schipperen. Of zijn zin doordrijven, wat weer tot een geslachtenlange vete aanleiding kan geven. De schout bekrachtigt het voorstel tenslotte. Art. 36. Betreft grondbezit en weer treedt de Asega als scheidsrechter op. Art. 37. Betreft weer grondbezit. Art 41. De Asega dient bij het – kerkelijk al lang verboden godsoordeel- te zijn. Aan deze wrede folklore wensen graaf en schout hun handen niet vuil te maken. Art. 42. Vervolg van de procedure van 41. Art. 44. Een kampstrijd met meestal dodelijk afloop en op zich ook een godsoordeel. De Asega moet het leiden en de Schout is in geen velden of wegen te bekennen. Art 45. Wijst de strijdenden de kampplaats aan, en keurt de zwaarden. Het officiële gezag laat zich weer niet zien. De Asega moet zich er maar weer op grond van eigen en volkse bevinding er mee zien te redden. Art 48. De Asega wijst de klager op zijn rechten: in het Westerkwartier kan iemand hetzelfde voor een beklaagde uit zijn kluft doen. In dit geval is de Asega vergelijkbaar met een buurrechter. Verder kan de schout de mensen oproepen voor een zaak, en wat mag de Asega doen? Die mag de eed voorzeggen. ( In het Hunsinger Recht – van 1448- doet de “stovere” dit.) De schout – zie hier een invloed uit de stad Groningen- spreekt daarna de veroordeling uit. Art 50. De Asega is slechts het verlengde, misschien voorman van de “konings” getuigen, of om op een zaak hiervoor terug te komen, de overman bij het opstellen van een “baar”. Art 57. Na elke keer dat een beklaagde niet komt op de oproep van de schout, moet de Asega een boete opleggen. Bij of na een gerechtelijke brandschatting moet de Asega op bevel van de graaf en als die er niet is, vanwege de schout een boete opleggen. Art 59. Een manier om aan de boete van 2 pond die door de Asega opgelegd zou worden te
ontkomen. De Asega is hier zeker niet de almachtige specialist waarvoor hij tot nu toe gehouden werd. Art. 60. Hier wordt de Asega voor een dag buitenspel gezet door de graaf (!). Art 63. Hier neemt de Asega een intermediaire positie in tussen het aantreden van de vorige en volgende schout. Kun je hier misschien de promotie tot schepen zien aankomen? Art 64. Voor het geval de Asega de ovverman bij een baar, overleden is, kunnen de koningsgetuigen eventueel de bevestiging van zekere handelingen geven. Art. 71. De Asega gaat met de erfgenamen het veld in om een verdeling te maken. Ook hier treedt hij op om een gewoonterecht toe te passen. Art 78. Ook hier is de schout weer de leider en de Asega volgt zijn bevinden. Art 79. De Asega zal zich in kerkelijke zaken geen oordeel aanmatigen. d. Overzicht In welke gevallen de Asega er in het KORTERE Schoutenvoorstel bij wordt gehaald. Art. 1. (b) Iemand ( de Frana?) spreekt de Asega toe om volgens landrecht een uitspraak te doen. Hij handelt dus niet op eigen initiatief. Art .5. Als het de schout niet lukt om het belastinggeld in te vorderen, dan wordt de Asega ingeschakeld. Hij heeft hier iets van een Hollandse rakker, de hulp van de schout. Art. 13 De schout maant de dijksatten, en moet de Asega bevelen. Is de Asega hier zoiets als eerste ingeland, of heemraad? Hij is in ieder geval niet zelfstandig. Art. 18. De schout eist de breuken op, daarna moet de Asega de veroordeling uitspreken, naar valt te denken wegens de aangerichte schade. In geval van brandschatting, ontwijkt de schout weer de verantwoordelijkheid, en mag de Asega zich weer met de on- Hollandse gewoonten redden. Art .29. Hier komt de Asega weer tussen beiden bij grondbezit. Art. 34. In geval van een vogelvrije moet de Asega de uitspraak doen, die de graaf anders zou doen. Verderop in dit artikel eist de graaf meerdere malen een oordeel van de Asega. We kunnen hier uit afleiden dat de Asega geen continu bestaande functie is. Per geval wordt er iemand naar voren gehaald, die de klus moet klaren, omdat hij acceptabel is voor de in onmin levende partijen, of dat de schout of de graaf denkt, dat hij capabel is een doorbraak te forceren. De mythe dat hij de almachtige kenner was van de Friese wetten, een door god gezondene, die wetten schiep, of dwand de Friezen wetten te maken, is een legendevorming die pas op gang zijn gekomen nadat de asega werd geïntroduceerd in de friese teksten. Dat kan eigenlijk niet eerder zijn dan in het Schoutenvoorstel. De Asega moet dus na 1358 wel een enorme opgang in de mondelinge overlevering hebben gehad. e. Een ernstige complicatie. Op grond van hun inhoud zijn de teksten nu wel op oorkondelijk vastliggende datum gedateerd. Numismatisch kan ik daar niet tevreden mee zijn. Hier moet ik mijn eigen vraagstelling aanvallen. Op het oog komen de munten, vooral die in het Langere Schoutenvoorstel met het allegaartje overeen dat ook in de keuren en landrechten voorkomt en die waren van na 1427. Waarbij ik moet opmerken voor degenen die de deelstudies niet gelezen hebben, dat deze datering van de “17 en 24” inmiddels wel erkend is en naar ik meen ook juist moet zijn, omdat het anders wel door iemand furieus zou zijn bestreden. We vinden in het Lange Schoutenvoorstel de bekende trits van 8 pond, 10 ons en 13 1/3 penning als ook de halvering daarvan. We vinden bedragen van 30 pond, 21 pond, 12 pond, de wat archaïsch aandoende 2 mark min 4 penningen en 16 onzen min 4 penningen. We vinden ook 8 penningen min 3 onzen, en 5 penningen min 2 onzen. Het zijn niet meer dan oude vormen, voorzien van nieuwe bedragen. “Omgewerkt “noem ik dat in de hierna volgende bijlagen. Waarbij de schrijfwijze van de eerste twee genormaliseerd lijkt te zijn, zijn de volgende twee in de vorm opgeschreven die we in 1323 ( voor het éérst) aantroffen. Mogelijk dat deze vier toch in de zelfde tijd, ca.1476, kunnen worden geplaatst. Een andere afwijking is die ene keer dat er een schilling wordt genoemd, die zou
rond 1427 moeten worden geplaatst. En dan is er nog een reeks kleine bedragen van 2 pond, 1 pond en een half pond. Ik moet dus konstateren dat het wezen van het stuk wel op de onderhandelingen van 1368 slaat, maar de munten niet. Het is me niet duidelijk geworden waarom de munten zijn aangepast. Latere onderhandelingen over dit stuk, die in tijd en muntomloop met elkaar corresponderen heb ik niet kunnen ontdekken. f. De munten in het Het LANGERE Schoutenvoorstel: te dateren op: Art 21 30 pond ..........1358. ( de onderhandelingen te Medemblik) 21 pond ,, 12 pond ,, Art50 2 pond ,, 2 pond ,, Art 55 2 pond ,, Art 66 2 pond ,, te dateren op: Art 80 22 schell.........1427 (?) Te dateren op : Art 50 8 pond, 10 ons, 13 1/3 penning ....................1448 (Jus: 1476) 4 pond, 5 ons, 6 ½ penning ,, 1 pond ,, ½ pond ,, 8 penningen min 3 ons ,, 5 penningen min 2 ons ,, 38 penningen ,, Art 18 2 mark min 4 penning ,, 16 onzen min 4 penning ,, art 65 4 ons ; 13 1/3 penning ,, art 80 (2) 30 penning ,,
g. Wanneer we de muntwaarden, boetes en tarieven van het KORTERE Schoutenvoorstel nader uitsplitsen zien we ook dat er in het stuk meerdere lagen te onderkennen zijn. Te dateren op: Art. 19 2 pond 1368 of ( voor 1450?) Art. 34 2x 80 pond ,, 1368 (of voor 1450?) Art. 35 2pond ( 2x) 4 pond. 2 pond. ,, aanhaling niet vervolgd. Art 2. 4, 17, 20, 22, 36, 37.
2 scill. ,, ,,
Art 6. 7, 8, 2 scill en 2 pond. 9, 11, 23, 38 ,, Art5 Art 24 Art 34
,, ,, ,, ,, ,,
8 scill, 2p, 10 scill. 1450 (?) 4 ens en 13 ½ penning 1476 14 penning, 14 2/3 penning 1476
Art 3. Art 38.
3 penningen 3 penningen
1427 ( 1476) ,,
Ondanks het feit dat omrekeningen en tarieven ontbreken, zijn deze schattingen van de ouderdom der lagen niet uit de lucht komen vallen. In de geschiedenis van de landencodexen hebben we immers de ontstaansdatum. Dat wil zeggen na 1427 toen Focko Ukena zijn decreet verordende en voor 1448 toen het Hunsinger wetboek zijn definitieve vorm kreeg, waarschijnlijk tegelijkertijd met de andere lands wetboeken. Voor Jus Municipale Fresonum hebben we de datum van 1464, voorgaande onderzoekers hebben gevonden en naar ik niet meen niet zonder recht, dat het bestaande exemplaar is overgeschreven uit een ouder exemplaar, dat niet voor dat jaar kan zijn samengesteld. Ik meen inderdaad dat het een exemplaar uit die tijd moet zijn, en dat er geen voorganger van het exemplaar uit 1464 is geweest, omdat het net als de landencodexen een losse verzameling is. De Schoutenvoorstellen komen in hun vroegste vorm alleen in JMF voor, en zoals we in de staatjes kunnen zien, zijn de munten voor de gelegenheid aangepast. Hoe de “onaangepaste” Schoutenvoorstellen er uit zagen staat in het Landrecht der Freesne. Waarschijnlijk heeft men van het Korte Schoutenvoorstel, toen het stuk, ( de stukken?) gecopieëerd waren de oudere losse stukken vernietigd. Allen de passages in het register Eost Vrieslandt resten ons als origineel, anders hebben we alleen de stukken in hun jongste gedaante ter bestudering over gehouden. h. De boetenlijst van Kampa Jeldrik. n.a.l.v. Document: ” 1427canieuw” Bij de uitgebreide boete reeksen van Kampa Jeldrik die waarschijnlijk tussen 1400 en 1427 zijn gebruikt, heb ik in een aantal gevallen trachten te beredeneren, wat hun waarde toen was, en uit welk soort boete ze zijn voortgekomen en hoe ze genoteerd zijn. Het is soms ook de tijdgenoten niet meer duidelijk wat hij, Kampa Jeldrik, heeft bedoeld. Want reken maar, dat men voor die tijd een stokoud man “geïnterviewd” heeft, en reken ook maar, dat het komen en gaan van nieuwe munten niet stilstaat. In bepaalde gevallen zijn oud en nieuw door elkaar geraakt, in andere gevallen staan ze naast elkaar, in enkele gevallen lijkt me dat zelfs drie verschillende munten naast elkaar staan, die door de aantallen ervoor, dezelfde bedragen omgerekend in stuivers, opleveren. Waar een omrekening mogelijk was, kwam ik er bij de boetes van Kampa Jeldrik vaak op, dat de onbekende waardes het onmogelijk maken om de hoogte van de toenmalige boetes te vinden. Daarmee vergeleken zijn de munten uit de beide Schoutenvoorstellen – want mogen we ons wel afvragen, hebben ze op enigerlei moment gefunctioneerd? - toch wel redelijk op hun plaats te zetten. Het merkwaardige is wel dat de trits ponden- onzen – penningen wel in het Lange Schoutenvoorstel voorkomen, als een bewerking, die van 1427 of iets later dateert en die niet in het Korte Schoutenvoorstel voorkomt. Daar zijn er van de trits alleen de onzen en de penningen overgebleven. Waarom daar de ponds-aantallen niet staan, is me niet duidelijk geworden. i. Meer getallen. Het LANGERE Schoutenvoorstel. 81 keuren Asega in 26 keuren 46 keer Vrije Fries 17 keer Frana in 12 keuren 20 keer Asega en frana samen 1 keer Schout 27 keer Foghed 2 keer Thingman 1 keer Graaf: 2 keer
Het KORTERE Schoutenvoorstel. 41 keuren Asega in 7 artikelen 49 keer Vrije Fries 1 keer Frana 1 keer Asega en schout samen 1 keer Schout. In 30 art. 63 keer Konings fogeth (schout) 2 keer Graaf; in 7 artikelen 18 keer
Met deze twee staatjes is de complicatie voor het KORTERE Schoutenvoorstel nog niet afgelopen. In artikel 25 is sprake van een galg. Vóór Focko Ukena's decreet is in de Friese gewesten dit middel voor het eerst sprake in 1323, in de Willekeuren van de Upstalboom. Eerdere stukken uit de
middenperiode en uit de oudere stukken maken er geen melding van. Men schrijft gewoon: “dat lit by den live” of zoals we tegenwoordig zeggen: oog om oog, tand om tand. Een eventuele doodstraf geschiedde eerder niet met dit instrument. 2. Dat lit by den lyve. Het heeft er het meest van, dat de veroordeelde precies het zelfde gerechtelijk werd aangedaan als wat hij zijn slachtoffer had aangedaan, als er geen bepaling voor het delikt was gemaakt. En dat niet alleen per lichaamsdeel, maar ook op de manier waarop de een de ander had gedood of gewond. En dat duidt op een afschuwelijke barbaarse vorm van recht. Zo omschreven vind ik het in de oudste stukken niet. Zoals bijvoorbeeld in de oude keuren van Langewold, waar het laatste regeltje is “DAT LIT BY DEN LYVE”, wat overkomt als een toevoeging, een aangroei, omdat men er bij de eerste opstelling van het stuk geen moment aan gedacht had dat niet alle inwoners van Langewold de boete zouden kunnen betalen. Er werd dus uitgegaan van een volkomen rechtsgelijkheid onder de inwoners van het Landschap. Dat duidde er op schreef ik in Nova Terra , pagina 46, dat het stuk was ontstaan in een egalitaire maatschappij. Waren er bij de eerste opstelling van dit stuk wel hoofdelingen in dit landschap Langewold ? Ik stel deze vraag, omdat recent P.N. Noomen een conclusie voor Westerlauwers Fryslân trekt. Waarbij hij er van uitgaat dat hoofdelingen er altijd waren, en meent dat ze altijd in die hoedanigheid ook een rol speelden in de rechtspraak. Aangezien Langewold een jonge kolonisatie was, hoeft dat in dat landschap niet zo te zijn. Aangezien Noomen in zijn stinzenboek niet verder terug kan kijken dan 1400 via zijn stukken, zou ik deze egalitiare visie hier tegen over willen stellen. Waar het Fryslân betreft heb ik hiervoor gezegd dat er een korte tijd mogelijk een egalitaire toestand is geweest met jurati, die vrij snel door een ander systeem, een omgang als die van Franekeradeel, is vervangen. Waarvan we alleen maar de laatste fase zien, zoals Noomen ook toegeeft. Pas later, na misschien wel een halve of een hele eeuw, ondervonden de Langewolders het tekort in hun landrecht en werd dit laatste cruciale zinnetje toegevoegd. Het allereerste strafrecht van Langewold was niet gewelddadig, de omstandigheden leidden vooral in de andere gewesten gaandeweg tot meer wreedheid. Het Langewoldse stuk heeft namelijk maar weinig toevoegingen in die zin. De gewelddadigheid zou steeds verder en nauwkeuriger omschreven worden, naar gelang de tijd dichter bij het jaar 1500 kwam. In de landschappen was op een gegeven moment een proletariaat ontstaan dat zich niet kon verweren of zijn boetes kon betalen, waarop men niet beter raad wist dan de straffen voor hen dan maar lijfelijk uit te voeren. In de loop der tijd zou de uitvoering steeds wreder worden. UITSTAPJE NUMMER 4 Bij Chretien de Troyes vindt men bij mijn weten in de “Chevalier au Lion” de vroegste beschrijving van een proletarische werkplaats; hoewel de meisjes er gouddraad weven, verdienen ze niet genoeg om hun brood te betalen. De ridder Yvain, niet sociaal, maar wel ridderlijk, weet hun dan ook vrij te krijgen. De situatie is wel zo beeldend beschreven dat de schrijver een dergelijk atelier moet hebben gezien. Niet dat men er goud weefde, het zal wel linnen geweest zijn, en de omstandigheden van dit metier zal de dichter op de geschetste situatie hebben toegepast. (Flammarion 1991 , pag. 285. Trad Michel Rousse.) Onze slootgravers uit Fivelgoo hadden het niet zoveel beter, een ridder om hun te bevrijden was hier in geen velden noch wegen te bekennen. Wel waren er de redgen, die hun bij een vergrijp of misdrijf een zware boete oplegden. [ zie: 1317delfzijlen3; laatste tekst.] Wat betreft de datering aan de hand van de munten, kan men mij van inconsequentie betichten. Maar elke eeuw komt er wel een korte periode voor, dat een nieuwe munt tot standaardmunt met de naam “pond” wordt gepromoveerd. Immers ook vrijwel alle voorgaande onderzoekers hebben met de trits ponden onzen etc... altijd vastgehouden aan de Karolingische munttoestand, alsof er in zes (!) eeuwen nooit iets veranderd is. Maar wij hebben ook geen omrekeningstabel over enige eeuwen, zoals die in Brabant wel overgebleven is, zoals recentelijk door Theo Nissen is beschreven. (Zie literatuurlijst.) a. Aangroei in het Landrecht der Vreesne
Er is nog een tweede complicatie. Wat was er eerder, het Landrecht der Vreesne of het Oude Schoutenrecht? In eerste instantie had ik gedacht dat de Friese tekst het oudst was, en dat de Hollandse versie, die ook J. Dousa gebruikte, de (vertaalde) kopie was. Vanwege de al gesignaleerde Frieszinnige toevoegingen moet ik op dat idee terugkomen. Hoewel de versie van Dousa, die toevoegingen niet bezit, heeft hij een versie benut met dezelfde munttarieven als de Friese versie, in casu een versie uit 1476 of later. Zou Dousa een kopie van een van zijn geleerde vrienden voor zich hebben gehad, en die overgenomen? En zou hij dat vergeleken hebben met het (toen) ook nog bestaande, maar niet gepubliceerde Latijnse stuk, terwijl hij de Friese toevoegingen niet kende? Het is ook waarschijnlijk dat de Latijnse grondtekst, die ik nooit gezien heb, deze Frieszinnige extra's niet had. Het was overigens wel vaker het geval, dat een en hetzelfde stuk in drie talen werden opgesteld, zo bestaan er bijvoorbeeld van de Landkeur voor Zeeland ook drie versies: een in het Latijn, een in het Frans en de Middelnederlandse. Maar, zie hiervoor naar de munten uit het oude Schouten voorstel, deze dateren niet uit 1358 maar uit het derde kwart van de 15e eeuw. Zoals ik hiervoor al schreef, dit is een ernstige complicatie, het stuk van 1358 moet tegen het einde van de 15e eeuw nog een keer in stelling zijn gebracht. Deze aanpassing moet men dan zien in het licht van de 15e eeuwse vervalsing van het diploma van 1248, compleet met schijnbaar echt monogram van Willem II. Het valt ook min of meer samen met de laatste versie van het Karelsprivilege. Pogingen die misschien wel onderdeel zijn van een nog grotere reeks schijnbaar echte documenten, die onder de druk van de omstandigheden tot stand zijn gekomen. b. Landdagen, menadagen, regelingen voor meerdere landschappen Na 1427 vinden we in de strikte zin van het woord geen wetten meer die voor één gebied gelden. In 1448 sluit bijvoorbeeld de stad Groningen met Hunsingo en Fivelingo een verbond. Dit is dan de nieuwe vorm van het recht. In Fryslân is het niet anders, daar sluit men verbonden op de zogenaamde gaarlegers. Waar de Ommelander verbonden wel tot doel hadden voor langere tijd te gelden, was dat in de provincie Friesland niet zo: op de gaerlegers verbonden de landen steden en geregeld ook hoofdelingen zich om gedurende een bepaalde tijd het overeen gekomene in acht te nemen, variërend van een jaar tot hoogstens 10 à 15 jaar. Op de schijf is van beide soorten tekst een voorbeeld opgenomen. De Rijmwillekeur van de Zevenwouden is volgens de aanhef ook het gevolg van een gaarleger. Ik heb deze stukken opgenomen zodat de gewone lezer het stuk kan lezen en er aan kan zien, dat dit ook wetgevende teksten zijn. In feite is Focko Ukena als “Urheber” van de 17 keuren en de 24 landrechten een laatste, maar schitterende opleving van wetgeving, door elk der landen toch apart opgesteld, met het doel om die landen aaneen te smeden. Spijtig dat het Focko niet gelukt is. Van de Groninger landschappen die in het stuk van 1427 worden genoemd zijn alleen Hunsingoo en Fivelingoo uiteindelijk over gebleven. De andere gebieden Langewold, Vredewold, en Humsterland hebben zich schielijk uit de voeten gemaakt. Op lager niveau ging het maken van regelingen en wetjes wel door. Ook daarvan zijn diverse voorbeelden opgenomen. Ze lopen door tot in de zestiende eeuw. De tekst uit Wursten van 1508, heeft naar de plaatselijke onderzoekers menen, geen voorganger gehad die het hele landschap betrof. In de Willekeuren van Utingeradeel evenwel wordt gerefereerd aan een ouder Bornster recht. Waarmee even goed het plaatselijke recht van Oldeboorn bedoeld kan zijn als het recht van het oude Bornferd. Ik opteer voor het laatste, want de grietenijen werden afgesplitst uit grotere delen en niet opgebouwd uit kleinere. In de tekst uit Wursten wordt wel verwezen naar één apart en ouder dorpsrecht. Was het daar misschien toch een relikt van een schoutenambt, of een ander relikt van een kleinere eenheid, zoals die van een dorpskolonisatie? In het Oldenburgse gebied vond Ekkehard Seeber soortgelijke Bauernbriefe vanaf de 16e eeuw tot in de late 18e eeuw, die door de hertogen van Oldenburg een eeuw lang zijn bestreden, tot ze als plaatselijk recht, te vergelijken met de Drentse boermarken toch werden geaccepteerd.[Litt:. J Linthorst Homan: Het ontstaan van de gemeenten in Drenthe.] Uit 1964 dateert de editie van Dr. W. Ebel die de Ostfriesische Bauernbriefe behandelt. Er zijn enkele zeer oude van deze Bauernbriefe overgebleven. Het recht van Harlingerland was van bovenaf opgelegd, maar wel vanuit het lang bestaande recht gedestilleerd en aangepast aan een plaatselijke landheer, die ook in de toevoegingen
aan de tekst wordt genoemd. De tekst van Saterland is ook van boven af erkend, zo niet opgelegd. En wel door de bisschop van Osnabrück, die deze streek bezat. In feite is het Saterlandse recht sindsdien een onderrecht, omdat men in beroep kon gaan bij de regionale rechtbank in Friesoythe, overigens ook een bisschoppelijke instelling. Waarmee dit eerder op een zelfde voet staat als de Oldenburgse Bauernbriefe, daar kon men in bepaalde gevallen bij het landsheerlijk gerecht in beroep. Op allerlei niveau werden er door de plaatselijke belanghebbenden regels opgesteld. Daar is nog een niet eerder gepubliceerd voorbeeld van: de regeling van de ingelanden van de Dantumawolder Hemrik, dat net als andere waterstaats werken gaat over het beheer van sloten, wegen en dijken, over noodgevallen, over in de dijk geslagen gaten, de plichten van en de omslag over de ingelanden. Dit stuk werd hier voor het eerst uitgeschreven en bij de oorkonden opgenomen. In de tijd van de Republiek heet dit dan geen wet meer, maar een verordening. Het laatste woord over de definitieve tekst hebben de Gedeputeerde Staten van het landschap Friesland. Inderdaad, na 1581 werden besluiten nog altijd genomen in de naam van de “Heerlijkheid van het Landschap Vrieslandt”. Waarmee ik dan ook kan verklaren waarom ik al op pagina één dit begrip heb gebruikt. En zoals Drente zich nog altijd “De Olde Landschup” noemt. 3. RUDOLFSBOEK. In mijn bewerking en vertaling van het Rudolfsboek, zonder de grondtekst afgedrukt, heb ik in de Neitiid 1989 no. 3 (dus nog voor Sijtsma haar vertalingen leverde) een bij nader inzien onverantwoordelijke opmerking gemaakt. Het ging over de regel: “...... en toen sloegen jullie je rechter dood en brachten zijn weduwe in groot gevaar.......” Ik had gedacht dat het vlak na 1345 was ontstaan en dacht daarmee het Rudolfsboek gedateerd te hebben. Omdat er weinig munten in de tekst voorkomen durf ik daar op dit moment weinig meer over te zeggen. Ik durf nu wel te zeggen dat de toevoeging over het in gevaar brengen van Willem IVe 's weduwe een niet historische is. Het Rudolfsboek moet net als de andere grote teksten ontlenen aan een later geschreven tekst met aangedikte feiten, een dubbele ontlening, met de kans van het verdubbelen van de nadruk op het feit. Over de ontreddering aan het grafelijke Hof in Holland is weinig geschreven. Eerdere teksten die de relatie legden tussen 1345 en het Rudolfsboek zijn me niet bekend. In het voorgaande hield men deze Rudolf altijd voor Rudolf van Habsburg, overleden 1291. Omdat we hier hebben aangetoond dat er toen nog geen enkele letter in het Fries op papier stond of eisen waren geformuleerd, moet deze suggestie het veld ruimen. Maar waar hij door moet worden vervangen in de periode na 1345 is niet duidelijk. Keizers met die naam komen namelijk later niet voor. Het is ook niet duidelijk of dit stuk ook bij de een of andere onderhandeling gebruikt is. Het stuk is niet typisch werelds, het kan ook binnen een klooster ontstaan zijn, die een moralistisch getinte wet voor Friesland wilde geven. Wel is er nog de uitdrukking: “Dit laten wij nu staan”. Deze uitdrukking komt ook voor in de Oud Friese Huwelijkstoespraken die in 1464 zijn overgeschreven. Prof. Buma wijst nog een zelfde passage aan: ook in thet Freske Riim komt de uitdrukking voor. Het schijnt dus dat het stuk op grond van deze weinige verwijzingen, in het kader van literaire stijl ( - of stijlarmoede) toch vrij laat moet zijn. Meer kan ik er niet over zeggen. Misschien vindt iemand anders wel de manier om deze steen op de juiste plaats in het raamwerk van de Friese geschiedenis te zetten.
HOOFDSTUK 10 Een noodlotsvolle keuzemogelijkheid. 1. De Noerdmannen. Het is verbazingwekkend, dat als een Friese wetenschapper de keuze krijgt tussen Noerdmannen en Noerdmannen, steevast die uit de oudste periode worden gekozen. De keuze lijkt misschien enigszins vreemd, maar in de Friese geschiedenis zijn er twee keer reeksen van “Northmanni” te vinden. De ene keer zijn het de Vikingen en de andere keer zijn het de Liekedelers. Van de Noormannen als Vikingen zijn er geen oorkonden, maar wel aantekeningen uit kronieken, waarvan, zie Bolhuis van Zeeburg, de laatst bijeengebrachte kronieken weer meer zaken, maar dan vooral uit de duim gezogene, hebben dan de oudste. De andere groep “Noerdmannen” is talrijker en zij spelen een rol in de geschiedenis van het hele kustgebied. Van Denemarken tot aan Holland en Zeeland toe. In de eerste helft van de vijftiende eeuw hebben diverse vorsten, landsheren en hoofdelingen ze in hun havens en landen uitgenodigd. En als het een probleem werd, omdat de buren, of de hoofdelingen of de graaf zelf, er toch te veel last van kregen, er weer uit gezet werden, waarna de uitgewezenen bij de buren, die ze hadden beroofd, aanklopten en hun diensten aanboden. Soms nodigden ze zich zelf uit, een aanslag op de toch wel grote stad Oldenburg werd maar ternauwernood voorkomen. Ook Albrecht van Beieren trachtte de Liekedelers na 1400 voor zijn plannen te gebruiken. Zijn doel was de Friese handel zoveel mogelijk schade te berokkenen. In Fryslân zaten ze in 1406, in Wildinge al eerder. Verder zaten ze vrijwel de hele eerste helft van de 15e eeuw constant in Marienhafe in Norderland, dat een waar zeeroversnest was. Kan men het aantal Viking aanvallen vanaf 800 tot pakweg 1000 op enkele tientallen stellen, het aantal ook werkelijk oorkondelijke feiten van de andere zeerovers, de Liekedelers beloopt een kleine honderd. ( G.Möhlmann OUB, dl 3 suppl) vanaf regest 150 ( 1398) – tot en met regest 339 ( 1423). Dat zijn dan de daden en misdaden in alle Oostfriese gewesten bij elkaar opgeteld. In de latere volksverhalen leven de Liekedelers voort, met name door de naam Klaus Störtebeker, waar we zelfs de toeristische Störtebeker Straße aan over hebben gehouden. Hoewel de oorkondelijke gegevens over het voorkomen van hen er al direkt na 1400 zijn, komen ze niet als aparte alinea in de Westerlauwerse geschiedschrijving voor, in het boek Geschiedenis van Friesland ontbreekt het begrip geheel, ook in de Albrecht van Beieren periode is hun aandeel in de oorlog Fryslân – Holland niet beschreven. Tot voor kort was er op de PB, beheerstichting Tresoar, niet eens een rubriek Liekedelers. En dat is gezien de rol die ze gespeeld hebben een onderschatting. Want, de voorwaarden uit de z.g.n. Noormannenkeur toegepast op de eerste helft van de 15e eeuw toont aan dat die teksten wel een heel relevant beeld schetsen van de praktijk die werd gehanteerd tegen deze te land en te zee zwalkende mensen.
2. IJkpunt of vraagpunt? De meeste dateringen van de keuren en landrechten worden op dit moment opgehangen aan de 14e keur, ook wel de Noormannen keur genoemd. Degenen, die de datering die hier uit voortspruit volgen, weten ook wel, dat die datering niet rechtstreeks uit die keur valt af te leiden. Want de Noormannen vielen hier tussen 800 en 900 (1000?) binnen. Het zou dus makkelijker zijn om de stukken te dateren op de negende en tiende eeuw, maar dan kwam men wel met een aantal tegenspraken te zitten, en met de ouderdom van de kernstukken en van de Codexen in het geheel. De tegenspraken ondergraven de datering in de negende en tiende eeuw, zoals bijvoorbeeld de reeks koningen en heersers, die doorging tot in de late dertiende eeuw. Mijnerzijds ontkom ik niet aan het idee, dat men voor deze reeksen sterk verouderde bronnen en cosmografiën gebruikte. De Translatio Legae zoals ik het verschijnsel van wetgevers, noem waarin de Friese landschappen en hun gerechten de rechtvaardiging van hun geschriften legden, is dan ook het duidelijke watermerk dat de Codexen de officiële Landschaps stukken zijn, en dat ze niet door liefhebbers besteld zijn. Ik zeg dat in navolging van Robert Folz, die deze reeksen heersers betitelde met het begrip Translatio Imperii. Even een zijsprong: waarom zou een particulier de reeks heersers hebben opgenomen. De reeks diende aan te tonen dat het hebben en vooral maken van wetten een voor de landschappen rechtmatige zaak was. Wat er weer op wijst dat het ook de “echte” lands wetboeken betreft en niet een zogenaamde “lands” Codex, zoals Sjölin de Fivelgoër Codex meent te moeten benoemen en dan laat hij “Fivelgoër” ook nog tussen haakjes zetten! Nee, dit is niet boos bedoeld in de richting van Sjölin, het gaat me om de belediging die het onstaan van deze landencodexen op deze manier wordt aangedaan. Eigenlijk ontdoet hij hier het Friese recht hier van hun wortels. Indirekt ben ik hier ook boos vanwege hetgeen de Friese geschiedenis met deze begrips- en tijdsverwisselingen is aangedaan. Maar laten we terugkeren naar het onderwerp, de translatio. Folz zag de doorschuiving van de keizerlijke waardigheid als bepalend element; de Friezen benadrukken de functie van deze personen als wetgever, want zij waren zelfs immers hun eigen wetgever? In een studie over Friesland als deze is het meen ik, geoorloofd om de nadruk op het Friese aspekt te leggen. Verschillende van deze prologen stellen dan ook, dat het gaat om degenen, die achtereenvolgens de wetten hebben uitgevaardigd. Waarbij stilzwijgend wordt gesuggereerd dat dit allemaal ten bate van het Fryske recht was en tot meerdere en betere legitimatie van het boek, het recht, en de vrijheid van het landschap leidde. Deze reeks stopt in de Friese Codexen midden dertiende eeuw. En dan zit je met de zogenaamde proloog en je Noormannen met twee voeten in een kous. Dat zijn gegevens die niet met elkaar sporen. Maar gelukkig was er nog een gegeven dat omstreeks het jaar duizend dateert dat gebruikt kan worden bij de datering, als de uitzondering die de regel bevestigt. De Noormannen zijn nog een keer gesignaleerd. Dat is dus de elfde eeuw. Om de kloof van meer dan 100 jaar te overbruggen tussen begin elfde eeuw en midden dertiende eeuw, had je dan nog wel een paar stappen of een aannemelijke theorie nodig. De belangrijkste daarvan was, dat de keuren oorspronkelijk mondeling zouden zijn overgeleverd, en toen en ook later zouden zijn aangegroeid, zodat er om de kern heen steeds meer tekst en dus artikelen zouden zijn heen gegroeid, op de manier van de de rokken van de ui, of boom wordt hoe langer hoe dikker, en zo lijken de zaken op het oog naar het lijkt mooi in overeenstemming met elkaar gebracht. Syntaktisch, bij het redekundig ontleden van de zin zogezegd, blijkt daar niets van. Er is dan in het geheel geen sprake van enige aangroei in de 17 keuren en de 24 landrechten. [Zie einde van doc.: 1427Ca17keuren en doc. 1428zinsstructuur] 3. Een andere naamsverklaring. In de volksverhalen komen de zeerovers uit de 15e eeuw voor onder de naam Liekedelers voor en een enkele maal onder de naam Noordmannen en Noerdmannen. Let wel, met een d. zal het de Viking-noormannen dus niet betreffen. Enige jaren voor 1400 worden ze voor het eerst op de kusten van deze streken gesignaleerd. In Ostringen heeft de hoofdeling Edo Wiemken ze lang vrijhavens geboden. Deze havens lagen aan de oostkant van Oostfriesland, en zo verder tot aan de Jade Boezem, waar tegenwoordig het in de 19e eeuw geschapen Wilhelmshafen ligt. Albrecht van
Beieren haalde ze later naar Holland om de Friese handel schade toe te brengen. Maar ook Fryslân haalde ze binnen, ze hebben een tijdlang vrijhavens gehad in Wildinge, ons Wonseradeel. Het langst evenwel hebben ze in Marienhafe in Norderland gezeten. De naam van de mannen uit het land van Norden, was in de gebieden, waarvan Focko Ukena en zijn bondgenoten de direkte naastliggers waren, wel zo vreeswekkend, dat ze met de naam van het buurland Norden (Norderland) in de Keuren en Landrechten terecht zijn gekomen als Nordmannen en niet met de bij de overige kust bevolking levende naam Liekedelers. De naam Northmanni komt men overigens ook in een iets eerder stadium tegen. In de veertiende eeuw hadden de Stad Bremen en het Landschap Riustringen gedurig problemen over de vrije vaart op de Weser. De oorkonden die daarover werden opgemaakt waren nog in het Latijn en daar vinden we voor de “rivier-rovers” de naam Northmanni. De stad Bremen kijkt vanuit haar eigen positie naar het noorden. En ze benoemen niet alleen de Riustringers zo, een maal worden ook de inwoners van Wursten , die net zo hard problemen op de Weser veroorzaakten, zo genoemd. Wat er in 1427 nog over was van de Liekedelers is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk waren het kleine groepjes desperado's met een schip, die op alle mogelijke manieren hun bestaan moesten verdedigen. Behalve door kapen, door landgang, gepaard met plundering, dreigen met brandschatting, afpersing en roof bleven ze aktief, vooral ook door het eisen van losgeld voor gevangen genomen personen. Het item waarop de Kernstukken de meeste nadruk leggen. Want wie ontvoerd was en zich aan de Nordermannen (Noerdmannen) wist te ontworstelen zelfs als hij gedwongen was geweest mee op rooftocht te gaan, werd in de keuren en landrechten een bijzonder clemente behandeling in het vooruitzicht gesteld. Een andere component die in acht moet worden genomen is de Noordzee. De hele kust van Kaap Skagen tot Duinkerken leed onder dit op de Noordzee zwalkende volk. Ook het deel “noord” uit de Noordzee kan, nadat ze uit Norderland verdreven waren nog lang de benaming Noord(zee)mannen in het spraakgebruik door hebben laten leven. W. Ehbrecht heeft ze ook na 1427 nog lang kunnen volgen in zijn artikel “Von Seeräubern, Hansen und Hauptlingen im 15. Jahrhundert.” Als laatste vertegenwoordiger van dit slag volk noemt hij onze eigen Greate Pier nog in het begin van de 16e eeuw. Omdat we er wel zeker van kunnen zijn dat de voorstellen van Focko Ukena niet tot uitvoering zijn gekomen, is het bij mooie woorden gebleven. Zoals er uit de voorstellen van zijn zes opstellers over het geheel weinig is gekomen. Men denke maar aan de uitruil van de tijns en de tienden tegen de schade die aan handelaren was toegebracht. ( Keur 9.) Want wat we al voor de Schoutenvoorstellen hebben geconstateerd, geldt en passant gezegd, dat ook deze voorstellen grotendeels niet zijn uitgevoerd. Ondanks het feit dat ze circa 1448 nogmaals werden genoteerd en nu op perkament, is er op dat moment ook weinig gebruik van gemaakt. En toch hebben deze bundels, de Codexen, een functie gehad. Men kon er sindsdien op bogen dat er ook geschreven EIGEN Fries Recht bestond. Met andere woorden dat men een volwassen landschap en staatsinstelling was en in een gelijke onderhandelingspositie stond als alle anderen die op de soevereiniteit van de Friese Landschappen aasden. Een ontzagwekkend moreel voordeel. Op den duur heeft het evenwel niet geholpen, de Friese zelfstandigheid ging verloren, maar dat lag hem meer aan de tijdgeest, de Habsburgers en het Romeinse recht. De overmacht bestond uit praktisch uit heel overig West Europa. Sinds de herontdekking van het Romeinse recht, meende men op juridische gronden het recht te hebben om alle macht en gezag te centraliseren, waarop de macht cumuleerde, en het Romeinse Recht de motor werd voor alle machtsconcentratie. Zo werd het Romeinse Rijk het voorbeeld voor de Habsburgers in het Duitse rijk; een latere uitwas was het absolutisme. Tegen zo'n grote overmacht konden deze kleine landjes aan de zee op den duur niet op. We moeten wel constateren dat de veronderstelde vrijheid hardnekkig verdedigd is, ongeveer op de manier zoals de vrijheid van inrichting van het onderwijs nog heden ten dage wordt verdedigd. Met veel slimmigheidjes en tegen beter weten in, en alleen op grond van een eigen principe, dat niet op staatkundig terrein ligt, maar op een ideologisch terrein heeft men lang tegen de overmacht gevochten. Voor de Friezen in de Middeleeuwen was het de tegenstelling met het feodale leenmannen principe. Toen, na een eeuw onderdeel geweest te zijn van het Habsburgse Rijk, eerst met Saksische heersers, de Friezen ( van Fryslân) later rechtstreeks onder de Habsburgse dynastie leefden en nog weer later toen Fryslân binnen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden opnieuw een zelfstandigheid werd, greep
men niet terug naar de oude Friese vrijheid, dat was in 80 jaar totaal vergeten geraakt. Terwijl het in de naburige Ommelanden nog werd gebruikt. Men kan zeggen dat het weinig indruk had nagelaten, en misschien wel de nare herinnering aan willekeur en wetteloosheid, die niemand terug wilde. Ook was, zoals M. Knibbe onlangs aantoonde de welvaart zodanig toegenomen dat niemand meer naar de oude tijd terug wilde, het ging nu immers economisch zoveel beter dan enige generaties geleden? 4. Uitleg van de 14e keur. Maar, terug naar het onderwerp. Wat houdt de Noordmannen keur eigenlijk in? In de uitgave van Buma Ebel in dit geval, naar het Nederlands over gebracht. (uit de F-Codex): “....... Als de Noordmannen iemand gevangen nemen en diegene meegenomen of verkocht wordt, noordwaarts over zee, of zuidwaarts over de bergen, [dan kan hij] als hij gezond in het land terugkeert, en de eigendom en de woonstee van zijn vader voor het gerecht aangeven kan, zijn vader en moeder noemen kan; zijn broers en zusters, en de voormond, die zijn bezit verruild of verkocht heeft, zijn eigendom en zijn land terugkrijgen, zonder daarvoor te hoeven vechten [met het zwaard].Een gewone aangifte bij het gerecht is dan voldoende.........” Stel nu eens dat het het jaar 1000 is en dat we die Noormannen inval net hebben gehad. En we volgen de keur even even, dat er iemand door hun is meegenomen die na en jaar of vier terugkeert. Krijgt diegene dan voetstoots zijn land terug? “Ja” zegt de keur. Ik twijfel, maar het is mogelijk. Maar dan blijft het bezwaar tegen de datering op grond van deze ene- de 14e- keur, want hij wordt midden elfde eeuws genoemd, dat is circa 1050. De datering is feitelijk een noodgreep om verdere problemen met de rest van de tekst te voorkomen. Dan zou er meer dan veertig jaar tussen de ontvoering en terugkeer moeten zitten. We zullen dit probleem nog in een uitstapje behandelen. De andere vraag is of de Noormannen, die van de Vikingperiode, wel kustbewoners ontvoerden. Uit de annalen weten we over ontvoeringen niets. In het geval van Dorestad is bekend dat ze de stad, hoewel die niet als een stad was omgeven met wallen, afperste, door het beleg er voor te slaan. Dat lukte bij de eerste overval, bij een tweede overval 20 jaar later niet weer. Het gevolg was dat de stad werd geplunderd. Dorestad overleefde dit niet, en herstelde zich niet, mede omdat de rivier zich verplaatste en aan de zijde van Dorestad sterk verlandde. Uit de oudere bronnen weet men niets over het meevoeren van mensen, die op latere momenten zich vervoegden bij het gerecht, om hun goederen terug te krijgen. Men mag zich trouwens wel afvragen welk gerecht. Want de wijze van terug vragen zal men in de Viking periode zeker niet bij het gerecht van het landschap hebben kunnen doen. Die lagere gerechten bestonden in die periode nog niet. Ze zouden dan bij de machteloze en krachteloze Keizers zelf moeten worden aangevraagd. Want de procedure impliceert wel dat dit het gerecht van het onderhavige landschap was. De Noormannenkeur gaat uit van een zekere egaliteit, van partijen en landsbewind, van aanvrager en wetgever. En dat is een zaak die je rond 1050 nog niet kunt verwachten, en ook nog niet rond 1200. De uitleg van de 14e keur slaat dus, de tekst gevolgd, in het geheel niet op de Noormannen. De zeerovers in Norden en vooral Marienhafe waren beruchte zeerovers. Dat hebben de naburige landen, die van Focko Ukena's verbondje, aan de lijve ervaren. In dit geval heeft de Noordmannen bepaling wel degelijk historische grond. De gevolgen van deze raids wilde men in de belendende gebieden, waar dit soort overrompelingen het vaakst voorkwamen wel degelijk compenseren. Deze compensatie regeling liep niet verder langs de kust dan de gebieden van Focko en zijn maten, in tegenwoordige plaatsbepaling gezegd, van Zoutkamp tot Greetsiel en van Wilhelmshafen tot Blexen-Nordenhamm. De tussenliggende kust van Norderland en Harlingerland ontbreekt. In Norderland waar de Liekedelers een tijdlang heer en meester waren is zelfs geen enkel geschreven Fries stuk of landrecht is overgebleven, zo hebben de zeerovers de samenleving ontregeld. De kust van dit Fryslân ontbreekt ook als we de kaart tekenen, hier had Focko Ukena geen macht. We moeten op grond van deze lokalisering dan ook uitsluiten dat de 17 Keuren en 24 Landrechten in Fryslân zijn ontstaan. 5. Vals alarm.
In het Nederlandse gebied zijn twee latere berichten te vinden over Noormannen. In de annalen van Egmond staat op het jaar 1009 dat Utrecht door de Noormannen werd verwoest. En in 1010 werd volgens deze bron Tiel verwoest. Geciteerd bij Lebecq, deel II op pagina 344; hieruit blijkt dat het klooster Egmond, waarschijnlijk toch wel een vette buit, niet werd verwoest. Nu lag Egmond in Kennemerland, dat grensde aan Westfriesland. Als daar een Noormannen-raid was geweest dan had de Kennemer klerk dit bijna uit de eerste hand had kunnen horen. De grootste handelsplaats in die omgeving was in die dagen Medemblik, dat werd niet overvallen. Staveren een toch wel wat grotere handelsplaats was blijkbaar evenmin in trek bij de Noormannen. Dokkum kreeg ook al geen bezoek van hen. Het zijn historiografisch gezien ook nog stukken die pas in de 16e eeuw in het kader van de herontdekking van de oudheid werden terug gevonden, waaraan Buma en Ebel hun datering nu juist ophingen, maar waar men voor 1500 hier geen weet had. Dus hoe zouden de stukken moeten refereren aan zaken waar men geen kennis had? De werkelijk beschreven overvallen zijn dus niet Fries en niet in de Friese landen voorgevallen, waarvan er Codexen zijn overgeleverd. De gegevens komen daarenboven ook niet uit Friese bronnen. Merkwaardig dat de Noormannen dan toch in die Friese stukken voorkwamen. De begeerte om groot te lijken heeft de onderzoekers in hun nationalistische – chauvinistische visie weer parten gespeeld. Want ten zuiden van de grote rivieren waren de Noormannen, na een eerste woeste optreden al geciviliseerd geworden. In het jaar 881 al, stelden zij hun omwalde kamp in Elsloo aan de Maas open voor inlandse handelaren. Daar leefden, overigens net als in Bretagne en Normandië de Vikingen al vreedzaam naast de oorspronkelijke bevolking. Zoals Duby het zegt in Histoire de France op pag 265: het was beter te leven in een welvarend gebied dan in een door roof en moord ontstane woestijn. Het is dan de vraag niet meer, of de Noormannen zich wel zo gedroegen als in de Keuren en Landrechten is beschreven. Van loskopen van gevangenen is bij de Noormannen geen sprake. Eerst werd er vermoord en verwoest. Vrijwillig meetrekken met hen is in deze kontekst ondenkbaar. Het terugkrijgen van bezittingen eveneens, want die waren immers verwoest. Maar, wie volgens de Friese teksten terugkomt, en zijn huis en zijn land kan aanwijzen kan dat terugkrijgen. Maar het feit dat er niet beschreven is, dat de Noormannen hier waren, zegt ook veel over de schrijfkunst hier. Zelfs de eenregelige vermeldingen in de kroniek van Egmond over hen te Utrecht en Tiel, hiervoor geciteerd, zeggen veel over de schrijfkunst in Egmond. Als de schrijfkunst en uitdrukkingsvaardigheid met de ganzeveer bij de Friezen op een even hoog peil stond als te Egmond kan men wel vergeten dat een zin met zoveel voorwaardelijke bijzinnen als in de 17 keuren voorkomen, wel in het Fries kon worden geschreven. En dan het territoriale aspekt, als dergelijke keuren voor zouden kunnen komen, zou men ze in de stadsrechten van Utrecht en Tiel ook moeten kunnen vinden. Historici daar hebben het niet gewaagd om de Vikingen in hun stadsrecht te incorporeren. Dus, wat men niet vindt, bij degene die er wel onder geleden hebben, zal men bij de mensen aan wie dit lot voorbij gegaan is, ook niet vinden. Nochtans werd de ouderdom van de keuren aan het Noormannen optreden opgehangen, maar zoals we zien is het een wel heel gebrekkige redenering. Deze uitleg en de daaruit volgende datering kunnen we dus gevoeglijk afschrijven. Zie uitstapje 5. 6. Andere kleinigheden. Eigenlijk moet daarvoor eerst alles wat enigszins citaat, of Fremdkörper is in de keuren geïnventariseerd worden en op zijn waarde en herkomst geschat. Bij de eerste keur begonnen, is dat Karel de Grote, bij de tweede vinden we Agrippina en de stichting van Keulen, ten tijde van Octavianus. In de eerste keur ook Rednathes, Kawing en Foka slachte. In de derde keur vinden we het Fremdkörper “Asega.” Een begrip dat we in de oorkonden vanaf de 11e eeuw niet vinden. Het begrip in deze derde keur komt alleen voor in de Codexen en in de Schoutenvoorstellen, die bedoeld waren voor Westerlauwers Fryslân. Met het woord Asega, tot slot, staan de Codexen helemaal alleen tegenover de weerslag van de politieke geschiedenis in de oorkonden. De vraag daarom is dan ook of de Codexen wel een deel van de politieke geschiedenis zijn, of dat we ze moeten zien als een ideologische passage. In keur 7 komen we het wat onbestemde begrip “sutherne Kening” tegen, wat ontleend is aan een legende, uit een vrij wat latere datum dan de elfde of twaalfde eeuw. Het legendarische stuk komt
vrij zeker uit de late veertiende of begin vijftiende eeuw. In keur negen vinden we de vrije water en landwegen. Maar deze komen in deze combinatie voor het eerst voor. Apart komen enkele van deze wegen eerder voor in onderhandelingen, maar niet voor 1358. Wat betreft de Keulse penningen, en de verwijzingen naar het jaar nul en eerder, is zonder meer duidelijk dat deze uit een geschreven bron, een wereldkroniek moeten komen. In dit geval uit een latere bewerking van de Sächsiche Weltkronik, die ook later dan 1350 moet zijn aangepast aan de behoeften en smaak van opdrachtgevers en die ook rekening hield met het publiek. Het is zelfs mogelijk dat deze passage een eigen Friese bewerking is van een langere tekst uit de Saksische Wereldkroniek. De andere munten die genoemd worden zijn die munten die door Rednat(h), Kanga of Foka geslagen zijn. Daarvan heb ik indertijd in De Neitiid 1989 nummer 4 al gezegd dat hiermee Engelse munten worden bedoeld. Het is een verkeerde lezing van Ed(....)ard (K of R) Ang(li)a. Deze munten werden met de naam Edward geslagen tot 1377 maar het type leefde door tot onder Hendrik VIII. De naam Foka valt in verband te brengen met de Focko Ukena keuren in de Fivelgoer Codex. En het feit dat Focko Ukena in dit boek voorkomt zegt hiermee iets van de datering. Want Focko Ukena leefde vanaf 1360-65 tot 1435. De vraag is nu of dit laatste gegeven een toevoeging is of een contemporain gegeven. En of dit gegeven bij de rest van de Codexen past, die alleen Rednath en Kanga hebben. Wat betreft de bulk van de niet inlandse gegevens valt te zeggen dat ze na 1350 vallen. De ontlening aan de kroniek kan nog 30 tot 50 jaar jonger zijn. We kunnen op dit moment in ieder geval wel stellen dat een elfde eeuwse datering niet mogelijk is. UITSTAPJE 5. Terug naar de Noormannen. De aanval op Staveren in 991 was ook al een uitzondering, als het tenminste geen valse melding betreft, waar alle reden toe is om dit te veronderstellen, reden waarom deze melding niet in de tekst is meegenomen. Maar laten we veronderstellen dat dit toch de aanleiding is geweest om halverwege de 11e eeuw (rond 1050, midden in de Brunonen periode) dit artikel nog op te stellen, vanwege de teruggekomen ontvoerde inwoner. Ik neem daarbij het voorbeeld van de heer A.A. die sinds 1941 al, als 18-jarige al, dwangarbeider in bezet gebied, eerst in Frankrijk, later in Duitsland zelf is geweest. Als hij in 1947 terugkomt krijgt hij niets terug en zijn ouders hebben zijn geld (uit Duitsland) opgesoupeerd. Hij stond met lege handen. Gaat u maar aan het werk, zeiden de ambtenaren. Overigens heb ik meneer A.A. gekend, zijn dochter vond hem een goede schoonvader voor mij, maar dat terzijde. Ik bedoel maar, ik sta dicht bij de bron. Als hij nu zoals in het geval van Staveren pas in 1050 terugkomt, dus 59 jaar later, dan is de reaktie volgens de te wraken keur : Dat is fijn, meneer noemt U ons de naam van uw vader, uw moeder, uw broer en uw zuster en wijst u eens aan waar u gewoond hebt, dan krijgt u uw goed terug. Joviale jongens die Friezen. Maar wie kende zijn familie nog, en hoe oud was de teruggekeerde toen al? Negenenvijftig plus achttien, A.A. ging al vroeg, maar niet vrijwillig, en was zeker al 77 jaar. Ik ben geneigd de suggesties van Buma en Ebel te zien als een goed bedoelde poging, die weinig grond heeft. Nog afgezien van het feit of de Brunoonse graven hier wel gelukkig mee zouden zijn. En dan nog: de meeste mensen werden in die dagen niet eens 45 jaar. En dat zes andere landen waar die inval niet was geweest, meteen de keur van de vereenvoudigde procedure overnamen behoeft dan ook een verklaring. De Noormannenoplossing kan niet de juiste zijn. Er schort dus duidelijk wat aan de uitleg van Buma en Ebel:Voor een keer maak je geen vaste regel.
HOOFDSTUK 11. POLITIEK EN POLEMIEK. 1. De zoom van de Frysistyke mantel. Veel weerklank over de Friese zaken, ik bedoel dan die zaken die te maken hadden met het zoeken naar de wortels van de Friese Vrijheid, die uit de overgeleverde teksten moest blijken, heb ik nooit gehad. Een van de weinigen die er dan nog wel eens op in ging als ik weer eens wat meende te hebben ontdekt, was Lykele Jansma. Zo kende ik via hem het verhaal over de sigaren rokende Buma, en de dictaten en de stencils die hij placht uit te delen, zoals onlangs ook werd vastgelegd door H.D. Meijering in zijn contra kritiek. In de uitgave van Us Wurk, jrg 56, p.207; afl. 1/ 2. Maar als je bij Lykele dan eens doorvroeg, vooral over zaken die ik gevonden en gepubliceerd had, bijvoorbeeld mijn artikel over het Rudolfsboek, ( D.N. 1989/3) dan kreeg je geen antwoord. Ik bedoel de tekst waar de Friezen hun rechter doodslaan, waardoor, zo moraliseert de tekst verder “zijn weduwe in groot gevaar werd gebracht”. Dan maakte hij zich er af met: “ Dat is mijn terrein niet, of ik ben op dat gebied niet competent”. Lykele was doctorandus in de geschiedenis, al liep hij daar niet mee te koop. Zo, na enkele jaren zagen en zuigen, begreep ik dat het niet alleen onwil was. Er was ook zoiets als de sfeer van een geheim en sacraal genootschaps idee: dat is ons zo overgeleverd. En het fabrieksgeheim, dat zullen we, al kennen we dat zelf maar half, een amateur niet aan zijn neus hangen. Of, om het nog een keer te zeggen in Lykele's eigen woorden: dat ligt hem aan de Vroege Receptie ( beide sacraal en dus met hoofdletter geschreven), en ik meen dat hij deze uitspraak in de mond van Professor Gerbenzon legde. Ik zat dus te frunniken aan de zoom van de Frisistyk, een onecht neefje van de mathematiek, de grammatiek (!) en de linguistiek. En het frunniken aan de rand van het werkgebied, of misschien wel het vinden van rafels in de hele stof werd niet op prijs gesteld. Het groepje publicisten sloot zich zo snel mogelijk op in het door hun zelf geschapen reservaat en elk verklaarde zich op zijn beurt niet competent op het door mij aangeroerde deel van het van de Frisistiek, waar ze binnen hun eigen veilige milieu wel koning kraaiden. 2. Heidenen ? Bijgelovigen te over! Ik heb daar meer voorbeelden van, zo heeft Oebele Vries me ooit eens in mijn eigen tijdschrift De Neitiid uitgedaagd, om te bewijzen, dat er in de late veertiende en vijftiende eeuw nog heidenen woonden in Hamburg en Bremen, of hier in de Friese landschappen, zoals die steden het op hun beurt voorstelden. Aan de hand van wat ik hiervoor geschreven heb en waar ik de bewijzen van gevonden heb, retourneer ik nu 20 jaar later de uitdaging. Want de 17 keuren en de 24 landrechten zijn het oorzakelijke gevolg van de decreten van Focko Ukena uit 1427. En niet voor niets zijn er uit die landjes waar Focko zelf baas was of bondgenoten had, die Codexen overgeleverd. Die oorkonde met die bondgenoten uit 1428 is er ook nog en het aantal van drie Oostfriese ondertekenaars komt ook nog overeen met het aantal uit die streek overgebleven Codexen: E 1, 2 en 3, een score van 100% mag men wel zeggen. De vraag die ik misschien al 20 jaar geleden voorgelegd kreeg, blijkt geen echte vraag te zijn, maar een hermetische. De vraag is voortgekomen uit het al voorbarig gegeven antwoord, niet uit kennis van wat er in de bronnenoorkonden- staat. Destijds heb ik geantwoord, meen ik dat het opplakken van het woord “Heiden” op de tegenstander, een zaak van demagogie kan zijn. Dat dit allang en vaker
gebeurde, blijkt ook uit de wijze waarop de Stedingers door de clerus werden beschreven, nadat er welgeteld (?) één monnik bij een een onenigheid over de vermeende rechten van het klooster, op de door de boeren zelf ontgonnen gronden was omgekomen, volgens Bruno Gloger, in “Kreuzug gegen die Stedinger”, pagina 32. [Zie ook document 1232 Stedingen.] Dat was in 1233 en blijkbaar is dit verdachtmakings proces de hele Middeleeuwen doorgegaan. Ook aan de Frisitiek hoorde blijkbaar niet getwijfeld te worden. Dat meende Kerst Huisman blijkbaar ook. Deze, mijn oud dorpsgenoot bestond het een brochure over mijn resultaten samen te stellen, die ik uiteindelijk uiteindelijk zelf dan maar als speciale uitgave van mijn blad uit gaf. De enige manier om de schade aan mijn onderzoek te beperken. Waarbij de schrijver dan ook de korte reeksen munten en functionarissen opsomt. Wie die vergelijkt met wat ik hier in een uitgebreide analyse heb geproduceerd, ziet dat zijn reeksen niet meer zijn dan opsommingen, die hij aan zijn eigen vooringenomenheid toetst, én, voilà daar is het gewenste resultaat: een lijstje woorden en begrippen die als de inventaris van een failliete winkel werden opgesomd. ( D.N. No 1991 / 2, pag. 38 en 39. ) Nu ik heb nagespoord hoe de muntomloop zich in de loop der tijden heeft ontwikkeld, blijkt dat er veel meer te zeggen valt over de muntomloop dan alleen losstaande rijtjes zonder verklaring. En dat zijn dan zaken die onder het stilzwijgen, (of angst?) van de Frisistiek worden gedaan. En dan nog, wanneer ik meerdere auteurs de resultaten van mijn onderzoek heb toegezonden, dan worden die resultaten in hun vakgebied niet meegenomen. Van een andere ook bevoegde zijde zegt men mij, dat als de heren blijven zwijgen, wanneer een van hun standpunten met feiten onderuit wordt gehaald, dit een felicitatie waard is: de nieuwe lezing is beter en vaster gefundeerd. 3. Werd hier wel geschreven? Zowel Meijering als Bremmer, hebben “Lyts Ramt” en “Umme des Willen...” van mij gehad. Want Lyts Ramt kwam vrijwel tegelijkertijd uit met “Hir is eskriven”. Je zou dus mogen denken dat in Ús Wurk ( 56- 1 / 2) de publikatie van Bremmer door een aantal kopstukken wordt geëvolueerd, daar toch minstens een keer werk van mij in een noot of in een literatuurverwijzing zou mogen voorkomen, over het feit dat er een nog striktere interpretatie van de gegevens mogelijk was. Ik had dat vooral verwacht bij de contra kritiek door Bremmer, wiens resultaat door Popkema en anderen nogal gekleineerd werd. Terwijl ik op grond van een lezing van A. Ganze in de Oarkonde Rounte al wist dat het eerste in dit Fryslân door Friese hand opgetekende stuk uit 1290 stamde, en in het Latijn was geschreven. Het valt dus nogal mee met die lange dertiende eeuw van schriftkultuur in Fryslân, het is op zijn hoogst een tiental jaren. Dit gegeven dat maar weer slecht paste in het beeld dat de Frisisten (frisistici, frisistologen, frisistolologen?)van zich zelf geven, werd niet met open armen ontvangen. Integendeel het werd diep weggestopt in de notulen omdat het alle andere schijnbare vastigheden waarmee men zo langzamerhand was gaan leven, omver wierp. Op basis van deze constering van Ganze in het achterhoofd had ik daarmee een niet te verwerpen vastigheid in handen. Niet dat Bremmer er vanwege die boekjes van mij er toe verplicht was , maar hij had zijn betoog kunnen versterken wanneer hij had willen melden, dat onderzoekingen van buiten de bestaande kring zijn conclusies nog scherper stelden. Hij had bij de ongeautoriseerdheid misschien een soortgelijk vraagteken kunnen zetten, zoals hij dat ook zette bij de vooringenomenheden van Popkema, die volgens hem niet á priori een bewijs waren. Verwees hij met dit á priori zwijgend en zonder noot naar een van mijn conclusies? Anders had hij dit à priori niet kunnen gebruiken, zijn eigen onderzoekingen waren nog niet zo ver gevorderd. Hier ging Bremmer buiten het geijkte stramien van het: “algemeen erkent men dat.......” Iets wat zijn opponenten tot op dit moment niet hebben gemerkt, laat staan weerlegd, hoewel die ook mijn publikatie kenden. Ik meen ook naar aanleiding van het nummer van Us Wurk, dat er nog steeds een muur staat om het reservaat van de Frisistiek, waar binnen alleen eigen normen, de eigen methodes en vooringenomenheden gelden. Hier dringt zich bij mij de vergelijking op, dat het de laatste rest van de Friese vrijheid is, het laatste gebied waarin alles is toegestaan om het bestaande beeld van het vergane koninkrijk in stand te houden. Toen ik de heer Meijering vroeg om een voorpublikatie van hem te mogen gebruiken voor een paar tellingen voor dit boek, toen stemde hij daarin goedgunstig toe, maar
voegde er wel bij dat hij het met mijn argumentatie meestal niet eens kon zijn. Wel, ik dacht dat ik toen al meer feiten naar voren had gebracht dan er in de tachtig jaar ervoor waren gevonden, zodat ik van de hand moet wijzen dat ik argumenteer, en dat ik tegenover zo'n uitlating van hem en zijn companen mag verwachten dat men zich binnen de Frisistiek op akademische en methodische wijze het metier zou beoefenen. Het is eerder omgekeerd, binnen de Frisistiek heerst een vrees voor feiten en daarom bekruipt me het idee, dat men zich buiten de wetenschap heeft geplaatst. Het is geen feitenkunde, maar meer een Friese uitlegkundige leerschool, waar minder wordt gewijfeld aan de eigen grondslagen, dan in theologische studies het geval is. Men is in de theologie meer op feitelijkheden gespitst dan dan in de Frisistiek. En dan zitten we dicht in de buurt van een conclusie, tot nu toe heeft de Frisistiek gaandeweg meer de trekken van een geloof, dan van een wetenschap gekregen. Want als puntje bij paaltje komt, willen ze niet wéten, worden feiten niet onder ogen gezien, en sluit men het reservaat af, zodra dat wat derden in hun ogen onbevoegd behandelen, wordt aangetast. De wijze waarop de studie van Tanja Brüsch over de brunonen werd besproken en afgedaan is door er een aftandse genealogie tegen over te stellen is daar een voorbeeld van. Mevrouw Brüsch vond namelijk die relaties van de Brunonen met die oude geslachten niet. Maar de oudere publikaties die dan naar aanleiding daarvan weer worden opgepoetst en tegenover haar publikatie worden gesteld zijn een aanfluiting. Dan geldt het adagium: hou de rijen gesloten, laat niets binnen wat het paradijselijke beeld kan verstoren. Bremmer is in zijn antwoorden tegen zijn opponenten bijzonder lankmoedig, en wil met zijn antwoorden geen van de deelnemers in de diskussie in Us Wurk voor het hoofd stoten. “Want men zal niet al te zeer tegen zijn koning strijden,” zo staat er in de 17 Keuren en hij volgt deze raad braaf op. Waarom dat zo is, maken zijn opponenten in hun discussie wel duidelijk, ze hebben lak aan de feiten, en daarmee aan iets, wat we in het dagelijks leven “weten” noemen; voorzover ik weet heeft het woord “wetenschap” met dat grondwoord te maken. Het Friese equivalent van wetenschap lijkt me hypotetenschap, als dat woord tenminste bestaat. 4. De vicieuze cirkel. Er is in deze publikatie een verschil aangetoond, met wat “we “ (of men) tot nu toe altijd gedacht heeft (hebben). Dat mag voor de gewone lezer nog wel uitgelegd worden. De – pakweg 10 schrijvende specialisten, en de pakweg 40 echt meelevende belangstellenden- over het onderwerp dat ik hier het “Corpus van oude Friese Wetten” heb genoemd, zullen het meen ik wel begrepen hebben. Want die specialisten zijn het probleem, ze hebben altijd gedacht, omdat het Fries hier in Fryslân nog altijd geschreven en gesproken wordt, het ook de bakermat zou zijn en hier zijn oudste wortels zou hebben. Dit Fryslân, zo hebben de specialisten gedacht en betheoretiseerd en ze hebben het ons van harte wijs gemaakt, ís de bakermat van het Fries en dan heeft men met name gesteld dat het schrijven van onze taal in deze provincie is ontstaan. En dat blijkt, door toetsen en ijken volgens de regelen der kunst- het simpele vergelijken van oorkonden uit hetzelfde of bijna hetzelfde jaar, helemaal niet zo onomstotelijk te zijn. De Frisitiek meende heus en wel volgens de bijzondere denktrant die ze in wezen is, dat hier in Fryslân de 17 keuren en 24 landrechten waren ontstaan. De vertegenwoordigers van deze provincie – eigenlijk “wij”, lees onze “voorouders ”, menen dat “we “ deze vrijheidsrechten ook werkelijk hebben kunnen bedingen, zoals de onderzoekers “ons” hebben ingefluisterd. En dat dit voortgekomen is uit een zekere identiteit die zich door deze twee kernstukken heeft verspreid, van het Vlie tot de Weser, en dat deze verspreiding de identiteit, de Frysksinnighyt, al vanaf de elfde eeuw heeft versterkt, met als gevolg dat deze kleine groep Friezen zich nu als VIP-loge als hoogst bevoorrechte klasse op die identiteit laat voorstaan, om verder als leidslijn te dienen, voor een ieder die ook maar iets met het Fries te maken heeft. En om “ons”, de gewone Friezen van voldoende munitie te voorzien om “de ontstane situatie te handhaven” en ons er in te laten geloven. En zo voort, tot men weer bij de wortels terecht komt en meent dat men daarom die bevoorrechte positie binnen het Fries en voor het Fries als verschijnsel een motivatie is om ... ik moet weer zeggen: enzovoort, want op dit moment dient zich een vicieuze cirkel aan.
Helaas voor de zelf benoemde prominenten, zo is het niet gegaan, al zijn die “kernstukken” van de keuren en landrechten, sinds de herontdekking in de Romantiek gebruikt als middel om tot in de 21e eeuw de vermeende oorspronkelijke eenheid van al die Friese landjes te benadrukken, en als ideologie, zelfs als nationalistisch middel te gebruiken. De gewone Fries is altijd een rad voor de ogen gedraaid, men is tot deze conclusies gekomen door een verabsolutering en overwaardering, om niet te zeggen “Umwertung” van een zestal internationaal gezien, niet eens zo belangrijke handschriften. Het is natuurlijk wel zo, dat ze in de Friese context en voor de Frisistiek van het grootste belang zijn; maar, door ze in een oorzakelijk kader te zetten en te relateren aan feitelijke teksten en gegevens, die in andere talen voor dezelfde gebieden zijn opgetekend, heb ik ook de betrekkelijkheid, deels ook de onjuistheid willen laten zien, van de standpunten die men tot nu toe heeft gehuldigd. 5. Feiten versus argumentaties. De resultaten waarmee ik in deze uitgave kom, zullen velen teleurstellend voorkomen. Het Fries heeft geen elfde eeuwse wortels, die hoop is nu wel weggenomen. Dat ze terug zouden gaan tot de negende eeuw – zoals men op Internet kan lezen bij de inleiding van “Druk”, zoals het door de stichting Tresoar op het Web is geplaatst, kan men geheel van de hand wijzen. Dat de 15e eeuwse keuren en landrechten terug zouden gaan op lagsaga's uit de tiende of negende eeuw, is een te verwerpen zaak. Dan zouden dat eerder de stukken uit of net voor het midden van de dertiende eeuw zijn, omdat die er toch bijna drie eeuwen dichter bij staan. De “temûke” bedoeling hiervan is waarschijnlijk toch geweest om de Friese identiteit al reeds te signaleren in de 9e eeuw, de eeuw toen Karel de Grote nog leefde. Helaas, is die Karel de Grote waar de Friese teksten aan refereren een heel andere, dat is het romantische beeld dat de ridder-epiek heeft geschapen. Of, om nog verder terug te gaan, naar de tijd van de taalverwantschap van de kustbewoners en de Angelsaksiche missionarissen. Met de mythes over Karel de Grote heeft Robert Folz al in de vroege jaren vijftig van de vorige eeuw afgerekend. Een mythe die hier een taai leven heeft gehad, en ik moet nog zien, hoelang het duurt voordat de beroepsmatige collega's op het gebied van de oude Friese teksten, er van af zullen stappen. Wat ik hier gevonden heb is eigenlijk vloeken in de kerk. Ik heb me weinig aangetrokken van argumenten, die maar een heel dun vliesje waarheid om zich hebben. Dat de aangeschrevenen evenwel geen feiten onder ogen willen zien, maakt duidelijk dat een discussie met buitenstaanders niet op prijs wordt gesteld. Eerlijk gezegd het hermetische clubje heeft zich er niet toe willen verlagen. Was men er bang voor, dat een discussie over de “plompe” feiten tot niveau verlies zou leiden? Wilde men, zie het antwoord van mijn vraag hiervoor, de ruimte en het aanzien dat de Frisistiek tot op heden heeft genoten behouden, om in de vrije ruimte met hoogdravende termen te blijven diskussiëren ? Aan banale vragen naar eenvoudige zaken die het beeld vertroebelden en de argumentaties van de Oud-Friese club stoorden, verstoorden, soms zelf te niet deden, had men geen behoefte. Ik heb door een grote hoeveelheid stukken als vergelijkingsmateriaal bijeen te sprokkelen kunnen laten zien, dat wat de voorgangers en ook zij die zich er nu nog mee bezig houden menen, grotendeels berust op hypotheses, die niet staande kunnen worden gehouden. Het verwijt van argumentatie aan mijn adres is niet juist, men argumenteert zelf, op (nu) bewijsbaar onjuiste gronden, terwijl hier de relaties worden gelegd met diplomatieke stukken en feiten buiten het gebied van de oude Friese Rechtsteksten. Als de basis van hun argumentatie daarmee is vervallen dan is het hooggeleerde gesprek niet meer dan een discours over zoiets als een poëzie bespreking. Meer vastheid dan “dat er hier geschreven is” bestaat in de literatuur feitelijk niet. De vrees om in discussie te gaan snap ik wel, er valt een droom mee te verliezen. Want dat wat men tot nu toe meende te zien in het geheel van de oude Friese wetten – tenminste die uit de Codexen- was de hemel op de Friese aarde. Want de aard van dit soort oorkondenverzamelingen zijn binnen deze discipline, de Frisistyk , zelden aan de orde gekomen. Er wordt ook nauwelijks buiten deze codexen naar bewijs of bevestiging – laat staan ontkenning- gezocht. Losse Friestalige stukken zijn slechts
gezien als wat schamele “nabloeiertjes” op het felgekleurde veld dat men meende voor ogen te hebben. Deze laag geschatte nabloeiertjes, blijken in vele gevallen aan de stukken uit de Codexen vooraf te gaan, hoewel daarin, zoals bleek, ook wel oudere stukken verzameld zijn. Wat de Frisitiek ontbreekt is een werk waarin alle Friese stukken staan, die niet in de Codexen zijn opgenomen. Maar als er werkelijk naar volledigheid wordt gestreefd, dan moeten ook alle politieke stukken, veelal in het Latijn ook verzameld worden, waarvan ik hier een aantal op schijf meegeef. Waarvan ik in de meeste gevallen een resumé of een vertaling meegeef, zodat het ook duidelijk is waar het stuk over gaat, zodat verwijzingen ook een vast kader krijgen. Iets wat ik constateerde bij de uitgave van de Lex Frisionum, veel constateringen zijn daar op gegist bestek, zo niet gebaseerd op meningen van anderen die niet aan de tekst gecontroleerd zijn. Daarvoor gaf ik het werk ook in het Nederlands en het Latijn uit. Zelf lezen en analyseren is een eerste vereiste. 6. Relaties tussen tijd en stukken. Wie, zoals ik in dit geval heb trachten te doen, er parallel in de tijd lopende stukken bij te halen en het te vergelijken van de twee versies van hetzelfde feit, namelijk wat er in 1248 voor Aken is gebeurd, ziet het verschil in het gepresenteerde. Omdat magister Menko de feiten geeft, moet de oorkonde wel een vervalsing zijn. Vergelijkt men niet, dan blijft er nog altijd de twijfel over de echtheid van de oorkonde, want niemand komt met een datum waarop het zo echt geachte monogram van Willem II er bij is geprutst. Het enige wat dan wel het geval blijkt te zijn – en dat is een wetenschap die ik aan Oebele Vries heb te danken, is, dat de tekst van het Akense diploma pas in 1456 en later weer in 1498 in Westerlauwers Fryslân aan de orde is geweest. Aan de basale vergelijking, aan het zoeken van nog een gegeven betreffende hetzelfde feit is men niet toegekomen. Zo kon men slechts gissen naar wat er met die voorrechten en privileges werd bedoeld, omdat men niet had gecontroleerd wat de Akenaren als voorwaarden stelden om Willem II in hun stad te laten kronen, keurig opgesomd door Folz. En dan nog het dreigement twee jaar later, van de Pauselijke stoel, die vrijwel dezelfde voorrechten en privileges - “holle frases” - dreigt in te trekken, als de Friezen hun diensten niet aanbieden om maar weer eens op kruistocht te gaan, wat de loop naar Aken eigenlijk ook was. Dit is maar een geval, waarin blijkt dat men door alleen naar de Friese teksten te kijken, niet tot een toetsbaar resultaat is gekomen en waardoor de hermetische visie in stand werd gehouden. De relatie die ik legde tussen de 17 keuren en de Decreten van Focko Ukena baarde weinig opzien. De Fivelgoër Codex werd immers gedateerd rond 1427. Dat was de tijd van Focko Ukena. Maar niemand die, omdat men tot dan toe meende, dat al voor 1248 en zeker daarna er al sprake was van een Friese identiteit en kwam op grond daarvan in het geweer. Ook bleek later, dat de weinige keren dat er sprake was van het noemen van zaken die uit de 17 Keuren leken te komen als onderhandelings punten, deze door Focko Ukena uit de lucht gegrepen waren en als een van Karel de Grote verkregen gunst werden gepresenteerd. Terwijl geen van die feiten ooit is toegezegd. Vanwege de hermetische constructie werd er gedacht dat op basis van het andere veelal zelf geschapen materiaal, de visie zo waterdicht was, dat de toeschrijving aan Focko Ukena zeker een misser moest zijn: er stonden immers zoveel, wel 5 (!), andere Codexen tegenover die ouder werden geschat, die de conclusie te niet zouden doen. Wat ik, zie in het schema hiervoor – in hoofdstuk 6volgens alle regelen der kunst, via de gelijkluidende numismatische toestand in de landencoxen kon weerleggen. 7. Het vergeten numismatisch aspect . Het belangrijkste had men niet gezien: het numismatisch aspect. Als een bepaalde omwisseling zoveel eeuwen onveranderd voorkomt, dan moet men zich realiseren dat we de munten in diezelfde periode even vaak zouden moeten zien veranderen als de namen van de heersers. Ook hier heeft men vergelijkingsmateriaal genegeerd. Als een Codex gedateerd wordt op 1275, dan zou het eerste wat men hoorde te doen: er een oorkonde naast te leggen. Dat is nooit gedaan, terwijl die er wel is.
Namelijk: die met de tarieven van die met de tarieven van Bisschop Everhard, uit 1276. Daaruit blijkt dat de keuren en landrechten die munten niet hebben, en dat er dus een levensgroot gegeven straal genegeerd is en dat de Codex onjuist is gedateerd. Voor praktisch al die andere dateringen is er wel een oorkonde bij te slepen waaruit blijkt dat de munten niet identiek zijn. Blijft over: is het dan wel 1427? Want daar hebben we geen oorkonde voor ter vergelijking, zo zal een goed ingevoerde numismaat opmerken. Ook dan ziet zo'n specialist nog een feit over het hoofd, het aantal munten en het onderlinge tarief komt juist wel rond 1427 voor. How come? De kennis over de muntomloop was gering, en gemakshalve is men er maar van uitgegaan dat de trits pond, schilling en wede oeroud zou zijn. Het begrip “wede” werd zelfs aan de muntloze periode toegeschreven. Toen ik 35 jaar geleden in De Neitiid mijn eerste schreden op het numismatische pad zette, met een eerste publikatie, is deze, hoewel broddelig en zwak beargumenteerd, (dat heb je van onvaste standpunten, daar komen argumentaties van) nog steeds niet weerlegd – het bleek dus wel degelijk om feitelijkheden te gaan. Uiteindelijk vielen mij pas in 2007, na mijn eigen publikate van “Umme des Willen....” de schellen van de ogen. De schillingen uit de keuren en landrechten bleken dubbele stuivers te zijn. Pas daarna was ik in staat om te zien dat het pond de waarde van zeven dubbelstuivers had en ook gezien kon worden als veertien enkele stuivers. Zo ontdekte ik dat de blauwe of Arnhemse gulden die waarde had, en dat was de munt die Focko Ukena op dat moment verhief tot de standaardmunt en waar hij alle boetes in wilde laten betalen. Pas op dat moment was ik in staat om een voorlopige catalogus te maken van al wat er op de naam van Fries zijn, of in het tegenwoordige Fryslân voor 1500 was geslagen. En door de daarin zichtbaar te maken opstelling kon ik ook aantonen dat een opstelling als pond, schilling, wede in eerder tijden onmogelijk was geweest. En als men dit constateert dan is er maar een ding mogelijk: verzamelen - ik was daar al jaren mee aan de gang: van stukken en verbanden aantonen en op te schrijven. 8. Teleurstellende kwaliteit. Daarom ben ik ook zo teleurgesteld over de plaatsing van het dispuut tussen Henstra en Schuur in It Beaken, in het laatste nummer van 2008. De veronderstellingen van beide personen berusten op, zoals na de lezing van het hier gebodene blijkt, een zeer gebrekkige onderbouwing. Van het hele scala van zaken dat er sinds Von Richthofen is ontstaan, de veronderstellingen over de datering, over de diverse functionarissen en noem maar op, is het meeste niet houdbaar gebleken. Zo blijkt de volgorde van de stukken anders te zijn, en blijken stukken met datum vaak maar voor de helft op de oudere aangegeven datum te slaan en veelal vol te staan met toevoegingen uit later dagen. Zolang de redaktie van een tijdschrift als It Beaken zich daar blind voor houdt, en er goed aan meent de doen zulke discussies ruimte te geven, dan schort er iets aan de zelfkritiek en niet alleen in de redaktie, maar in het hele instituut, in de schimmige sfeer van regionale wetenschaps beoefening, die slechts opneemt wat hun van pas komt, en links laat liggen of desnoods verduistert, wat hun niet zint. Ik wijs daarbij op de constatering van Ganze, zoals die door notulant Mol, thans hoogleraar, werd vervalst, vervormd en omgedraaid. Ik heb dan ook met ingang van 1 januari 2009 mijn donateurschap van de Fryske Akademie opgezegd. Op grond van wat ik in de speciaalstudies al had ontdekt, had men zich voor dit soort ontsporing moeten hoeden. UITSTAPJE 6. Wie is Henstra eigenlijk? Behalve de man die na zijn pensionering nog de doktorsgraad wist te halen, waarin hij op zijn eigen wijze “bewees”dat het weergeld in Friesland, gedistilleerd naar gegevens uit de 17 keuren en 24 landrechten, gedurende de eeuwen van 1000 tot 1500 een constante had gehad van 1 ½ kg zilver. Dat is om meerdere redenen onjuist. Als de hoeveelheid zilver die in de loop der tijden in omloop komt toeneemt, dan stijgen ook de prijzen en de bedragen der boetes, omgerekend in de intrinsieke hoeveelheid zilver die uit de boetes spreekt. Ik heb deze inflatie kunnen koppelen aan de veeprijzen in Friesland van ca.1200 tot 2001. Een ander parallel bewijs vindt men in de vaste huur, de tijns of tiend van een hoeve in de Cope's in Holland ten tijde van uitgifte in de 13e eeuw. Toen werd de eeuwige huur, te vergelijken met het
beklemrecht vastgesteld op één, twee of drie sterlingen. Meestal vergezeld van het teken voor Pond, maar duidelijk niet bedoeld als massa van een gewicht of een aantal van 240 stuks. Want, toen deze beklemming rond 1880 werd afgekocht bleek de eeuwige nog steeds een of twee dubbeltjes per hoeve te zijn, zoals bij de vestiging van het recht was bepaald: het bedrag zou eeuwig hetzelfde zijn De inflatie maakte van die twee sterlingen twee dubbeltjes. Dat is de omgerekende zilverwaarde van de oorspronkelijke tijns, en toevallig (!) ook de waarde van de eerste koe die ik vond in 1276. Het is dus duidelijk dat Henstra's berekeningen nergens op berusten. Ik weet niet of je dit charlatannerie moet noemen. Maar met deze prestatie werd hij in het Friese kringetje op handen gedragen, alsof hij weet ik niet wat had gepresteerd. Ik weet niet, of degenen die zo met hem weglopen wel weten dat hij ook de hoofdpersoon is in de roman van W.F. Hermans: Onder Professoren. Hij wordt daar omschreven als de voormalige tandarts die later secretaris van de Universiteitsraad was. En die de winnaar van de Nobelprijs niet bleek te kennen, die aan zijn universiteit doceerde. Ik wist dat ook niet maar enkele oud-studenten waarschuwden me voor de reputatie van deze man.en voor zijn macht. Ze raadden me aan om me niet tegen hem te keren Waarschijnlijk heeft hij de zwakke punten in de Friesistiek, waarin niemand een afgerond overzicht van het geheel van het onderzoeksveld heeft, weten te gebruiken om aan zijn titel te komen. Maar zoals al gezegd, om tot zijn resultaat te komen moest hij een aantal zwaarwegende artikelen van gerenommeerde auteurs moeten weglaten om zo ver te komen. Naast het feit dat hij verouderde litteratuur verblijft en daardoor alleen al nauwelijks enig overtuigende diepgang heeft getoond. UITSTAPJE 7. En dan is de eerste druk van dit boek verschenen en dan wacht je op commentaar, maar er gebeurt niets. Ja toch iets: er komt een redaktie van een van mijn beste vrienden, die zo verbijsterd is over de afbraak van de Friese geschiedenis (uitsluitend in zijn ogen, denk ik), dat hij vergeet de kwaliteit van de weder opbouw op zijn merites te testen. In een eerste brief , het werd een hele wetenschappelijke correspondentie tussen ons, niet leuk voor zijn nazaten overigens, als die bewaard blijft, bleek hij de boodschap en de boodschapper met elkaar te verwarren. Behalve dan dat hij zich keerde tegen deze studie, kwam hij ook terug op een affaire uit 1990. De vuistbijl weet u misschien nog wel. Vriend Kerst haalde daar nogmaals zijn rol aan bij het aanwijzen van de vindplaats. Wat tot dan toe niet gelukt was,ondanks manipulatie van gegevens, misleiding, machinatie en intimidatie, was het tot dan toe niet gelukt om een exacte vindplaats aan te wijzen. Of om het onderzoek van Wouter van der Horst weer ongedaan te maken. Vriend Huisman vond dat ik als verdediger van Van der Horst en Bouma, nu eindelijk maar eens over de brug moest komen met een erkenning van mijn en ons ongelijk. Aardig idee van hem. Daar zou ik graag op ingaan. Alleen is het wel zo dat de in zijn ogen definitieve bepaling over de vindplaats van de vuistbijl, die van hem en zijn compaan E. Huisman is. Wie naar die vindplaats gaat, moet constateren dat het object célèbre gevonden is in een sloot die nog moet worden gegraven. Dus hebben de beide Huismannen iets gemist: in een poging om een bedrieger aan een waarachtigheidstitel te helpen, hebben ze zich zelf ook als bedriegers geëtaleerd. Maar ze zijn zo stom, dat ze tegelijkertijd hebben bewezen dat Ouwe Hein de vuistbijl niet zelf kan hebben gevonden, immers de sloot is niet gegraven. Volgens hun artikel komt de nog bestaande greppel of waterleiding niet in aanmerking. Om mij kampioen volhouder te noemen en mij rijp voor het Guienness record boek te vinden, al in 1990, is wat voorbarig geweest, zij zijn de niet van rancune en wraakzucht gespeende volhouders. Het gevecht voor een verloren zaak hebben ze nu anno 2012 toch wel op hun eigen naam geschreven. Maar te laf om ook maar te durven gaan kijken. Een van hun companen, broeder A. M. Wouters sprak over ons als een stelletje incompetente lieden. Als deze nu nog leeft, hoe zou hij dit getraumatiseerde gezelschap waar hij zich bij gevoegd heeft, nu wel noemen ? Wat mogen we toch gelukkig zijn met zulke tegenstanders. Voor het zuiver weten en onderzoek naar de herkomst van het paleolitisch artefact uit Wijnjeterp hebben ze tot nu toe niets ingebracht.
9. CONCLUSIE(S) 1. Zolang er niet gezien wordt dat teksten met letterlijk dezelfde gegevens in dit geval van het meest variabele item, de muntomloop, uit een en dezelfde (korte) tijdsspanne stammen, zal men niet meer licht in het ontstaan en de chronologie van de Oudste Friese Wetten kunnen brengen. 2. Het ontbreken van een werk over de numismatische ontwikkeling door de eeuwen heen voor het Friese gebied, is de reden geweest om de ouderdom van met name de keuren en landrechten sterk te overschatten. De term klassiek Fries van Sjölin moet men van de elfde naar de vijftiende eeuw verplaatsen. Als men dat toepast, ziet men ook dat de uitdrukkingsvaardigheid in het Oudste Fries toeneemt. 3. De taktiek en de onderhandelings wijze van de Westerlauwerse Friezen is nooit voldoende ` geanaliseerd. Voor 1309 is er nooit onderhandeld. De dood van Hendrik Crassus bij de Nagele, in 1101, heeft waarschijnlijk meer te maken met (een verhoging van) de tol en daarmee de hinder van de handel van Staveren. In een ( valse) oorkonde erkennen ze dat hier hier in de omgeving een tol bestond. Met de Friezen zullen in dit geval eerder de te hoop gelopen Staverse handelaars bedoeld zijn, dan het hele gewest Westergoo. De ontwikkeling na 1309 van de onderhandelingen heb ik trachten te schetsen. 4. Toch heeft iedereen de JURATI, die de eerste beginselen van de Friese regelgeving opstelden vergeten. Ik meen dat ze meer plaats dienen te krijgen dan de overschatte Asega. Als er sprake is van de grondvesten van de Friese vrijheid, dan heeft de ideologie gebruikt, wat de colleges van gezworenen voorzichtig manoevrerend hebben opgebouwd, met het enige doel om de plaatselijke bevolking recht te doen en hen tegen molest van eigen volk en van derden te beschermen. 5. Het gebruikte schrift in op een na alle Codexen is een vorm van de litera textualis en geeft duidelijke aanwijzingen over de periode dat ze geschreven zijn. Het overschakelen van een ouder lettertype op de plompe vorm van de litera textualis in de R1 Codex is illustratief voor de doordringing van de nieuwe schriftsoort. ( Bremmer, afb. 30 en 32.) Blijft natuurlijk nog een aardig vraagje over: als het schrijven in het Fries pas zo laat op gang is gekomen, dan is de datering van het psalmfragment dat op ca. 1200 wordt gesteld, ook aan een nieuwe datering toe. ( Zie ook de schriftvergelijking op de schijf.) 6. Want, om bij Bremmer te blijven: zijn veronderstelling dat het schrijven in de volkstaal rond plusminus 1200 moet zijn begonnen is eveneens aan een herziening toe. Op grond wat ik tot nu toe gevonden heb is dat eerder net na 1300 geweest dan ervoor. Voor Fryslân is dat pas in 1323 op gang gekomen. Een zwaarwegender conclusie over de taalkundige component kan ik hier niet geven. Al zal het degenen die de Frisitiek beoefenen wel tegenvallen. Ik denk ook dat het hen tegen zal vallen om de boze geest die deze conclusie voor hen waarschijnlijk is weer in de fles te krijgen. We kunnen ook de hieruit volgende aanname verwerpen, dat de 17 Keuren en Landrechten uit Fryslân zouden stammen. 7. Om tot de kern te komen, die misschien ook als conclusie mag gelden, men moet eerst zijn identiteit
hebben ontdekt, voordat men zich ook uit gaat drukken in de taal van die identiteit. In dit geval het FRIES. Een punt dat geen der vorige en tegenwoordige publicisten heeft aangesneden. Zonder identiteit wordt er niet geschreven in de normale omgangstaal, oftewel de volkstaal. En het hebben van die identiteit heeft voor Friesland niet geleid tot de eenheid van alle gewesten, daarvoor was de verbrokkeling al te ver gevorderd. Vanwege de toch teleurstellende ouderdom van de Codexen, zal men toch moeten constateren dat rond 1427 in de gewesten waarvan we de Codexen “nog” bezitten, Fries werd gesproken. Terwijl ik de laatste jaren in lezingen gehoord heb dat het Fries in die gewesten veel vroeger het veld heeft geruimd. Een situatie die na 1427 snel terugliep, een eeuw later was er nog nauwelijks Fries in deze gewesten te bespeuren. Was Focko Ukena's opris-ping om de Codexen (voornamelijk) in de Friese taal te laten noteren al een uitzondering? 8. Het heeft alleszins te maken met het feit dat de – Westerlauwerse – Friezen niets van hun vermeende rechten op schrift hadden. Ook hier weer ziet men een geleidelijke ontwikkeling. In 1310 had men niets op schrift, de relatie met Karel komt niet in het statuut van de Upstalboom voor. Pas in 1337 weten de Westerlauwersen hun relatie met de Apostolische Stoel te benadrukken, ook al hebben ze er geen geschreven bewijs van, wat zeker niet voldoende was om ook maar enig recht op te baseren. Aan het einde van de correspondentie met Frankrijk moeten de Friezen hier tevreden zijn met de uitdrukking, dat het “geen verzinsel is”, dat ze Lodewijk de Heilige voor Tunis hebben bijgestaan, tegen de vijand. De relatie die dan gelegd wordt met Karel de Grote, die ze op een dergelijke manier geholpen zouden hebben is bepaald wishfull thinking. Pas in 1417 hebben ze met het privilege van Sigismund iets substantieels op schrift. Dit koortsachtig zoeken naar “een Karelsrecht” is een typisch Westerlauwers verschijnsel en lijkt men het gevolg van aanspraken van derden op het gebied, of de ermee gepaard gaande dreiging van oorlog af te weren. Pas na 1400 – de oorlogen van Albrecht van Beieren – schijnt het beroep van de overige Friese landschappen ook op te komen. Het is uiteindelijk Focko Ukena, die goud weet te smeden uit de mythische relatie van de Friezen met ”Carolus Magnus”. 9. De indeling van het Fries in literaire tijdperken deugt niet. Er bestaat geen oud Fries, alleen maar Middelfries. Het is dan ook aan te raden om dit gelijk te schakelen met de algemene Europeese indeling in periodes. Nu wordt Gijsbert Japiks nog aangeduid als middelfries dichter, terwijl hij dichter bij Hooft en Vondel staat, nee hun tijdgenoot is, en drie eeuwen bij de dichters Van Maerlent en Melis Stoke vandaan, die Middelnederlandse dichters worden genoemd. Gijsbert Japicks schreef barokke verzen en geen strofische gedichten zoals de late middeleeuwers. Hans Vredeman de Vries, renaissanceman bij uitstek, zou ten gevolge van deze volkomen ongegronde indeling de stijlgenoot zijn van Villard de Honnecourt. Wat een belediging is van Vredeman de Vries, en van alle wetenschappelijke definities. Het stijlverschil toont al aan dat men deze indeling willens en wetens een andere dan de gangbare indeling heeft gemaakt, om zich zelf ouder en groter voor te doen dan men werkelijk kon bewijzen. Conclusie: wie zijn eigen schalen hanteert in plaats van de internationaal erkende geeft daarmee al aan dat er een bedrieglijke intentie onder schuilt. Dit is het hek dat om het Friese wetenschappelijke koninkrijk stond, die het tot een ideaal speeltuintje maakte voor chauvinisten en verkapte nationalisten, die door hun eigen gestelde inperking van het gebied alles buiten het hek schuwden en verwierpen. Jammer voor de tijd en in een aantal gevallen ook van het geld. Daar zijn veel nutteloze publikaties uit ontstaan, en waarschijnlijk ook heel wat plezierreisjes voor gemaakt, om de wereld buiten het hek te tonen hoe eersterangs zij als vertegenwoordigers van de Friese reservaat wel waren. Ik meen ook dat alle pogingen die gedaan zijn om bepaalde Friese stukken tot 11e eeuws te bombarderen, op zeer gebrekkig bewijs waren gebaseerd en dat ik ze hier heb ontzenuwd. Ook twaalfde en dertiende eeuwse stukken zijn er niet in de Friese taal geschreven. 10. De Codexen bevatten stukken (wetten) uit een vroege periode tussen pakweg 1200 en de Upstalboom (1323) en uit een periode die circa 1400 begint, tot 1427 of 1448. Uit de tussenperiode zijn er geen teksten in de Codexen te vinden. Daaruit volgt de vraag, of er in die periode wel wetten werden gemaakt, of dat de oude landschaps stukken gebruikt bleven. Wat op zich weer een aanwijzing is dat de stukken in de Codexen niet gedurig werden overgeschreven. Zie
hiervoor de bijlagen en het schema – wel gedrukt - van de opgenomen teksten op schijf. 11. De stukken, met name Schoutenrechten en de 17Keuren en 24 Landrechten die nooit gefunctioneerd hebben, of zo kort dat er maatschappelijk geen resultaten aanwijsbaar zijn, worden merkwaardig genoeg door de Frisistiek gezien als de grondvesten van hun streven. Wat voor de 17 en 24 geldt, namelijk dat ze een ideologische visie verwoordden, geldt ook voor de Frisistiek: zij baseren zich op die stukken die zelf geen concrete basis hebben, maar al een eeuw lang in een ideologische behoefte voorzagen. Om het kort te zegen: de aanspraken van het Fries en hun intellektuele voormannen, de taalstrijders, zijn gebaseerd op twee stukken die in hun tijd niet meer waren dan een voorstel. Die misschien in de 14e eeuw, (Schoutenvoorstellen) en in de 15e eeuw, (Focko Ukena) al een sprookje waren en die nooit in de praktijk zijn gebracht. Dit sprookje, deze mythe, heeft als reële voorstelling van zaken het Fries erdoor gesleept tot in de 21e eeuw en dat is toch een mooie prestatie. 10. DE METHODE GEËVALUEERD. Als ik nu achteraf bekijk wat ik gedaan heb, dan was dat vrij eenvoudig. a. Ik heb zoveel mogelijk oorkonden etc. op een rij gezet, die om de al uitgelegde redenen iets te maken hadden met het onderwerp de Friese Vrijheid. b. Verder ben ik nagegaan wanneer de Friezen voor het eerst onderhandeld hebben en op wat voor wijze. c. Daarna heb ik geprobeerd te vinden wat de onderwerpen van de onderhandelingen waren, waarbij het opvalt dat de eisen zich steeds uitbreiden. Al zijn die van Focko Ukena in de keuren en landrechten een fake. d. Daarnaast heb ik de benaming de aard de soort en de hoeveelheid van munten in een stuk als kenmerk genomen, alsmede de aantallen op te brengen munten in de gevonden periodes. 11. HET BLIJKT MAAR WEER: Op grond van het niet herkennen, soms denk ik ook wel wetens en willens ontkennen, van meerdere elementaire zaken, is er in de voorgaande theorievorming heel wat ruimte geschapen om ondergeschikte punten tot hoofdzaken te promoveren en daar conclusies aan te verbinden, die zo vrijblijvend waren en aan zo weinig feiten gerelateerd, dat men zelden een eensluidend resultaat naar voren kon brengen. Het gevolg is dat men daarover tot in het oneindige discussies bleef (blijft) voeren zonder enig resultaat te boeken. Wat ik in dit geval naar voren heb gebracht, is dat de jaren waarin een aantal van de belangrijkste stukken zijn gemaakt, gefalsifieerd, ontstaan, en of voor het eerst gebruikt zijn nu ook toetsbaar zijn aan andere gelijktijdige stukken. En de Friese stukken op volgorde gezet, geven op zich ook de verdere ontwikkeling van de Friese identiteit aan: Het eerste Friese woord: plm. 1270 (Grietman) De eerste Friese onderhandelingen, inclusief één (!) tegen eis: 1310. De eerste uiting van een eigen ( taal-)identiteit : 1323. De eerste Friese (incomplete) zin : 1323. ( Nijdam: Unia Codex) De eerste ( gedeeltelijk ) Friese oorkonde 1335 ( bij Sipma , dl. I, no. 1.) De eerste vertaling van het Onze Vader: ca 1470. ( Us Haita ..etc..) St. dig. arch. L.C. Op kenwoord haita te vinden. Door elk van deze zaken te onderzoeken meen ik voldoende toetsbare resultaten te hebben gevonden om verder onderzoek te doen. Naar bijvoorbeeld een stuk als het Rudolfsboek, naar het nu nog op 1220 gedateerde psalmfragment. Dat het Rudolfsboek wel na 1345 tot stand is gekomen, mag duidelijk zijn, ik heb geen nadere aanwijzingen voor een datering gevonden. Behalve dit stuk zijn er nog heel wat stukken in de Codexen en daarbuiten, waarvoor ik, omdat er geen munten in worden genoemd, geen datering kan geven en waarvan ik niet kan bepalen welke plaats zij innemen
in het corpus van de Oude Friese Teksten. Op de vraag in het eerste hoofdstuk: zijn ze werkelijk zo oud, heb ik inmiddels antwoord gegeven: nee. Gevolgd door de volgende conclusie: de Frisistiek en zij die hierin het hoogste woord voeren hebben wel zichzelf bedrogen. Wie uit die kringen goede tegenargumenten heeft nodig ik van harte uit om in dicussie te gaan. Als dat niet gebeurt dan heeft men het faillissement van de Friese wetenschap getekend, in elk geval voor het middeleeuwse deel, met name voor de visie die men op de periode die de Friese Vrijheid heeft. Tot slot de chronologische volgorde van de bekendste Friese teksten. 1. Lex Frisionum. Latijn, (Zutfens of Gelders?) Ca 1100 -1250 (?) De Frisistyk zegt ca 800. 2. Willekeuren van Fivelgoo, Langewold, Rustringen ca .1250 ( Latijn, bekend uit latere vertalingen. Die van Langewold algemeen erkend op ca 1250. 3. Meerdere landskeuren. Hunsingo, Emsgo etc. 1250 – 1319. “Stadsrecht” Staveren 1290. (Latijn) 4. Karelsprivilege. Latijn ( Hollandse inventie) 1319. 5. De willekeuren van de Upstalboom ( Friese inventie) Latijn 1323. 6. De boetetaksen van Wijmbritseradeel (Fries, lokaal gebruik) direkt na 1323. 7. Het “Schoutenrecht” 1357/8 (Hollandse inventie) eerst wrsch. Latijn. Bij reprise na 1450 Fries. 8. De onderhandelingsstukken met Albrecht van Beieren van 1399 tot 1404. (Hollands) 9. Privilege van keizer Sigismund 1417. (Latiujn) 10. De 17 keuren en 24 landrechten. Na 1427, klaar 1428. Gebruikt in codexen ca. 1448. (Fries) 11. Keuren en voorschriften van menadagen, landdagen, gaarlegers en verbonden. ( Meest Fries) De Frisistyk gaat voor de vroegst gedachte stukken uit van de volgorde : 1. Lex Frisionum: ca. 800; blijft nummer één.2. Boetetaksen: kern uit de 9e eeuw, met latere uitwerkingen. Is nu nummer zes. 3. De 17 keuren circa 1050; nu nummer 10. 4. Schouten voorstellen: 12e eeuw. Nu mummer 7. Volgens de tot nu toe algemeen (!) gehanteerde klassering was dit the top of the bill. UITSTAPJE 8. Het Asterix syndroom. Satire of werkelijkheid? Was het werkelijk zo, dat Friesland een gebied was, waar op een paar vierkante meters de meest bijzondere mensen woonden, zoals Kostuumnix , Kossetjonix, Pennumnix, Tsjaktmynix, Twasexnix , Sismenix, Mistunpix en Inketbah, ( rimet op Popkema, foar dy oaren yn ús tiid meije jo in nomenclatura opstelle) de ganzeveer met vlijt hanteerden. Zo leven de hedendaagse onderzoekers nog in de waan, dat het Friese gebied zonder ook maar een voorwaarde, zoals door Bremmer juist gezien was, zonder ook maar een duidelijk aan te wijzen scriptorium, zonder ook maar een duidelijk aanwijsbare intellectueel zulke bijzondere produkten als de 17 keuren en de 24 landrechten kon voortbrengen? Terwijl de grootste kloosters buiten Fryslân gelegen, want in Friesland stond er nog geen, het met eenregelige vermeldingen per jaar deden. Terwijl ik de zaken vanaf de grond helemaal opnieuw uitploos, denderde de akademische pleziertrein door het eigen wetenschappelijke reservaat met aimabele besprekinkjes van eigen en elkaars werk in “US WILLE”, ( Oud Fries: Ws VVurk) terwijl het gezelschap zich na elke ronde, om de boom in de binnentuin van de Akademie, weer eens tracteerde op een sigaar uit de eigen manufactuur, genomen uit een zelf “genifelde” doos. Om elke keer wanneer ze in hun concentrisch cirkeltje langs “AF” kwamen hun salaris te toucheren, zonder de bewijzen voor hun oer-friese geloof ook maar iets beter te hebben gefundeerd. Ze hebben de Friese geschiedenis en de Friezen geen dienst bewezen, hoogstens de subsidie laden gelicht. Waarschijnlijk liggen de laatste resten van het Friese koninkrijk na deze publikatie tussen het grind van het pad in de binnentuin die omgeven wordt door de panden van Draisma van Valkenburg, Coulonhús en it Aljemint. En zie ik daar ook nog niet een paar speelkaarten liggen, en een losse mouw waar een aas uitsteekt? Was het niet gewoon een luchtkasteel, een kaartenhuis? Trek een kaart weg en de hele konstruktie begeeft het.
EPILOOG. In de Frisistyk is men de mening toe gedaan dat dat geschiedenis een kwestie van conventie is, een algemeen bevinden. In die zin is geschiedenis, de Friese geschiedenis dus geen wetenschap. In deze visie doen de feiten er niet toe. Juist aan die feiten, verwoord in jaartallen en wetenschappelijk onderzoek zou men zijn conventies en discussies moeten ophangen. De kant van de feiten is wetenschappelijk, de andere kant is die van de discussies, hoe die geduid moeten worden. We hebben dit in deze studie zien ontaarden in interpretaties en onder onsjes, waar geen feit meer aan te pas komt. Zie de dialogen tussen Henstra en Schuur, zie de poging die Bremmer recentelijk heeft gredaan; probeert hij hier de “Drochthere” als druïde in de duistere eeuwen tussen Romeinen en Karel de Grote tussen de geschiedkundige feiten te schuiven? Hem past dezelfde kritiek als Gerbenzon die door Köbler uit het veld werd geslagen. De nieuwste publikatie om de Friese geschiedenis nog ouder te maken. Via de lagsaga, via de Frankische herkomst van de asega, en via de drochthere – druide suggestie wil men uiteindelijk bij de Friezen ten tijde van de Romeinen terecht komen. En dan nog een artikeltje over een stuk hout, dat van type mogelijk Iers zou kunnen zijn, wat alvast maar als vast staand wordt aan genomen door de buitenstaander K. Huisman, en er al haast van uit gaat dat er hier een invasie van Ierse missionarissen is geweest. Men is weer druk bezig om de geschiedenis aaneen te breien met non-feiten en halve suggesties, door ze als waarheden te presenteren. Maar, ja het zijn slechts Friese onderonsjes, die niets wetenschappelijks hebben, en waarin alle feiten zijn vermalen. Wat de Frisistiek ervan gemaakt heeft is een farce en een schoffering van de belangrijkste feiten, terwijl de onbenulligste zaken tot ideologische hoogte zijn opgestoten. Zaken die al langer dan een eeuw worden uitgedragen en die nog steeds gehuldigd worden. Vier hoogleraren en een universitair docent die deze studie in een proefversie al een jaar lang onder zich hebben gehad, zijn blijven zwijgen. Wat hadden ze moeten doen? Spreken, tegengas geven, of de ontdekte weeffouten toegeven en voor zichzelf analyseren hoe dit tot stand is gekomen? In ieder geval, hun zwijgen is duidelijk: ze weten dat deze studie systematisch, volgens de regelen der kunst en dus wetenschappelijk is uitgevoerd. Mochten ze daar toch enige aanmerkingen op hebben, dan hoor ik dat graag. J.P. 1e druk juni 2011 2e druk: mei 2012
BIJLAGE 1.
MUNTBENAMINGEN ALS MIDDEL TOT DATERINGEN In de Codexen. Verduidelijking van enige termen in dit schema: Ompolen: bedrag is gelijk gebleven, de muntnaam is veranderd. Omwerken, de bedragen zijn aangepast. Vet gezet : voor 1247 Cursief :1276 tot ca. 1320 Bij Omwerken is het niet duidelijk in welke periode munten of benamingen zijn veranderd. P.M. Kleine inconsistentie is, dat niet bij alle opsommingen de artikelen onder de getallen staan. F -Codex Fivelgo -----------------------------------------------------Wat is recht Voorrede Een - 1427 Kernstuk 1 Voorrede twee - 1427 ,, 2 De 17 keuren - 1427 ,, 3 De 24 landrechten - 1427 ,, 4 De Magnus keuren ( aude de vict...) -ca 1420 Het Zeendrecht 1 ( 4 artikelen) - 3M - 27sc. Art.1 – 2, De acht Domen - 5 scill of Schild; 9 penn.- 35 scill= 5Sc +3p. Het Zeendrecht 2 - geen munten - 72 punda Agr penn. - = plm 1427 1 tot 28 - art 29 Van een dief - geen munten, opruiming in het bordeel. FOCKO UKENA keuren - 1427 De boetetaxen v. Kampa Jeldric - ca 1400 herrekend naar 1427 – niet altijd duidelijk; zie vert. dokument 1427nieuw - art. 1 tot 408 Augustinus, moordbrand, abortus, - 12 Mark, Van priester boetes - 100 scill, 200 sc.; tm 600 sc. De bisschop 72 per wijding ( ca.1247, maar later aangepast. Ca. 1427, cursief.) Bedreigingen - 12 sc;- 12 M+2/3 sc; 2 pond art 11 – 13, Schande 14M; art 14 ; 6 scill; 19 1/3 sc; 21M art 21; 7 ½ M; 12 sc./21 -24/ 30 enza, 26/ 15enza, / 12 scill./ 10 m 22 penn Privé rechtelijke bep. van koop - 1 Merc; 4 penn. 25 pann, Boete voor doodslag - 3 pond,18 enze, 9 enza + 4 penn, 1 sc + 4enza, na art 7; in marken, 10, 40, 2M ½ m; sex bulda (!) Huwelijks recht - 13 scill n 13 pann; 13 enza en 8 pann, Erfrecht 1 -tussen 1392 en 1432. ca 1420 bezoek Fr. v. Blankenheim aan stad Groningen. 4 Zaken te beschrijven en andere z. - geen munten. Keninges bon - van 1441 -1450 Rechters strijdgelden - 2 pund, 10 M, 100M, 2 pund, // 10 M, (1276? in elk geval deels) Kerkvrede - 5M + 2enza, 14 enza, 72 gewone ponden, 30 ens; / 5 m en 2 ens/ 13 M, 7 ½ M, 15 sc, 12 sc, 12M, (1276 deels, rest 1448) De Overkeuren (Merc) - (pictunna) * Asega is het Dingtijd? - geen munten. /12=/ 10 Liudmerkum= 1427 Erfrecht 2 -( na het Rudolfsboek) De Fivelgoer en Oldamter keuren. - na 1325? 16 M englischis, 36 scill, 8 M, 16M; ½ M, 1 ang, 1 M; hala marc, hela merc; 1 eng scill; (nobel?) De Hunsinger keuren (1252 / 1448) zie ook bij Cod. Hum.
Delfzijlen 1317 Dyc riucht (Latijn)
- 60 M sterling; 12 M; ( o.k.) - X solidus voor 1300 of bij binnenkomst Groot (?) *pictunna: J.A. v.d. Wullenburg: 1334; Claes tonnenleger op Terschelling, id 1399; Folkert Poppania.; 1412: A'dam onderhoudt vuurbakens ( pekgestookt!)
H-Codex en (1 en) 2 Voorrede 1 - translatio legum Vorrrede 2 - n.a.w. De 17 keuren -1427 De 24 landrechten -1427 De 5 sleutels der wijsheid -geen munten 4 straf en erfrechtelijke raadsels -geen munten Toevoegingen op de 16e keur -geen munten De Hunsinger boete taksen 1.- fiftene merkum, 11 M, 26 ½ M , 15 M,-22 skillenga 3 pund, 12 skill,- 7M.11M ;15 M,- 8 schill, 21s, 22 s -10 M art.1 tot 8 na 8e art t/m 43 -44 tm 51./53-56; 57 – 66. 67+69 - 12 s ( ethen)- ence- 12 sc.8 sc – 11M, 7 M. 7M, 15 M, 2 ½ pund 7 M . Art70 – 71 -75- 76 - 77 , 78 - 79 - 86 87- 89. (Tijdstip: voor een deel plm 1276) Erf en huwelijks recht 3 art.- geen munten De Hunsinger boetetaksen 2 - 4 sk- 12 sk - 12sk/12M; 6M- 10M- ( 1276, het M- deel) art 5 - art 15- 16en 16 -20- 21 - 23 tm 25 geen munten Nalatenschap 4 art. - geen munten De overkeuren 5 stuks - (1: pictunne) De hunzinger boetetaksen 3 - weergeld 100 sch, 200, 300, 400 ; 3 ½ M x2; 7 1/2M; 14 sc.; 16 sc. 36 pond, 36 p; ( deels omgewerkt uit 100, 200 etc pond - Dan: basis ca 1247, tijd ompoling onduidelijk, 1427?) Toevoeging aan de 17e keur. - 1448(?) De algemene boete taksen -4 sc+ 4penn; 10 sc 8 penn; 8 ons , 8 penn, 2 ons en 5M; Diefstal klachten formulier. -55 M; de mark à 8 onzen, de ons à 20 penningen De priesterboeten -200 scillingen, 300sc; 400sc; de bisschop van elk 72 sc.; 900 sc. Priester weergeld 3x 2700 sc. ( 1247; vgl 1276 in M.) blijkbaar omgewerkt rond 1427. De tien geboden - geen munten De oorsprong van de Friese vrijheid -geen munten De Hunsinger keuren van (1252-1448) : − bekend, basis voor 1250, toevoegingen naar landrecht 1448 op grond van: Huns, Fiv, Gron verbond: hwites silveres. −
E-Codexen, Emsgoo I. Deel van een eed. Voorrede 1 Voorrede 2 De 17 keuren De 24 landrechten Aanvullingen op keur 17 Aanvullingen op keur 8 Aanvullingen op landr. 17
-onttrekking van goed door een weduwe, geen munten - (art.1) god zelf gezet. 1427 - translatio legum 1427 -1427 -1427 -geen munten -geen munten - geen munten
Slot op keuren en landrechten
gerechtelijke verhinderingen drie nootgevallen op landr 2. aanvulling op landrecht 2 aanvulling op de 17 keuren drie broeren raadsel van hoofd daden augustinus en de foetus de priesterboeten adams schepping De algemene boete taksen
De emsinger boetes Van vererving Aanvulling op de 17 keuren Drie noodgevallen op landr. 2 Op de 16e keur Rechtmatige verhindering. Het 25e landrecht. De algemene overkeuren Aanvullingen op het landrecht Op de Emsiger boetetaksen Codex E-2 Emsgoo. Een eed zweren
- verhindering, noodgevallen, munters, 3 broeren r.; 3 misdaden op 1 dag, Augustininus: Foetus, Priesterboetes, 100 sc, 200sc, 300sc,400 sc, 600 sc.72 biss.; Schepping. (omgewerkt uit 1247, rond 1427; oude betaling in Marken) -zie hierboven. - 8 ½ Merk- 3 1/2M, 15 enzem,- 4 penn.- 10 sc+8p-1 sc +9e.½ pund- 20 jeldM-36 sc- 17 2/3M 27 2/3M Art: 5 6 7 11, (2eden)- 14 - 15 ( 3eden) – 22 - 38 - 55 - 67. (1448?) -4 pen- scillingar-penn.- scill.- 1M,-scill.- 12M, 6M, scill.engl. Merk- ( deels 1276, rest 1448) Art. 1 - 2 tm 8. - 9-15 -16-21- 22- 32-26- 27 - 28 -29 - 82.- geen munten. - geen munten - geen munten - geen munten - geen munten - geen munten - pinksterweek, Upstalsboom, Zeelanden, kind erkennen, vrije trouw keuze vrouw. - geen munten - 15 onzen = 20 eng penn. Volkspenn.- 8M weergeld vrouw, venster 4 penn.
- geen munten, eed van een vrouw, op goederen, en andere zaken Eisen van weinig gewicht - geen munten De Emsinger boetes. - 4 penn- 1 sc. - penningar- scill - Merc- ang M.- scillingarMerc. - pund- enza-pond merc pund -Art 1 - 2 tot 7- 8 tot 14- 14 – 27.- 28 - 30 - 34 - 100101-04 + 106-113.- 170- 197 -214/15, 21,8 219. Vier erfregels - geen munten. Van stiekeme misdaad - wel: galg en rad. ; abortus. ( na 1427) De Emsinger domen 1312 - 40 M- 30 M, 8 M- 8M- 8M – 21 M- klopt numismatisch : M =sterlingen na 1276, tot 1312. - Art 1 - 4. - 5 - 7 - 11 - (13 artikelen) Aanvullingen op het 1e landrecht - geen munten, na 1427 ( 1448?) De bisschopszoen v 1276. - 20 M.- 30M. - 40 M- 10M, 40M. 20 M 15 M, 5M.- priesterboetes, 60, 50, 40, 36 M. Klopt, alles in sterlingen: 1276 - art. 4. - etc.. priester dood. 40, 30, 20, 15 M(ark) onderstreept: datering: 1276 Pennigschuldboek (landrecht) - engels merk- Art 43, - (?1448) Codex E -3 Emsgoo
De Emsiger boetes
- 1 pann- scillingen – merc – scill. - penn- scill. - 2 grate merc- scill postul gl- scillingar- M - pann Art 1. - 2-tot 31.- 32- 37 – 38- 43- 44- 47 – 80- 81 82 - 95.-- 96 -- -97 – 148 - 149 – 151- 152 Merc. - scill. Merc. - scill - merc- hageste M.( 199 Augustinus) scill- pond- mercArt 153 – 160- 163 -167- 168, 169, - 173 - 174 197 tm 215. -217+219 - 218Pann. - pund- merc- scill- merc- scill - merc - ensenamerc – scill- pond-scill- merc - scill Art. 223 – 224. - 225- 227 - 229 - 231 – 238- 239 - 241 -247 - 250 - 251 -252- 253-'55- 257-262 pund – ang M- scill.- mercum - pond/M/pond- grat Mercreilmerk- scillingar. (datering: 1448) Art 263.- 264 - 267 - 268 - 270 – 271 - 275 - 276 277 - 280- 287. Aanvullingen op landrecht en boetes- Art 13: 1 Mark; Art.14: 1 scill. 15 6 scill 17: 1 merc; art.18: 4penn, 20: 1 merc. 21 : 11 penn. 22: 12 penn. Drie broeren raadsel - geen penn. De emsiger domen van 1312. -40 (oude) M, 20 M- 12M; 21 M- (13 art.) (1276- 1312) Art 1 - 4 - - 11 Het penningschuldboek -landrecht. - Art 70 een grote Mark, ( 1448)
Codex R 1. Rustringen Voorrede 1 Voorrede 2 De 17 keuren De 24 landrechten De algemene boetetaksen -1
De Rustringer boetetaksen
-de 1e of jongere (?) de 10 geboden, tr. Legum: datering: 1427 - landrecht houden, God, Mozes 2 tafelen, kleine reeks koningen: gaven landrecht, datering: 1427 -1427 27 schill ipv 72 pond. -1427 10 mark, 3 pond, = 21 scill. (in R alle scill. als sk.ill.) - 4sc+ 4 p.- 10s+8p; 1 sc + 9 unzen, 10 sc. 4 enza ½ pond. 12 sc; 5sc + 4 pe. 30 sc,100 sc 20 jeldM; 19 enza + 80 penn.; 10 sc. 20 sc 36 sc.binnen 20 jeldM; 10 ens + 8 penn 5M+ 2 enza; 10M + 8 penn. 12 sc; 4 skill; 36 sc; 10 sk 8 p; 5 m 10 ens; 36 sc; 5 M + 2 ens; 10 sc + 8 penn. 5M + 3 ens; 10sc + 8 enz;13 1/3m Art 6 13 1/3M; 27 2/3M; 36 sc; 12 sc; 36- 24-12 sc 18 ens, 5 ens – 4 p;= 24 sk; 4M + 2 ens; 36 sc; 24 sc. Art 7 art8 Art9 -12sc; 5M +2ens; 36 sc, 24 sc. -16 penn; - 8 ½ M- 2 sc; 10 sk, 10 sc, 4 sc; 12 sc, 24 sc, -36 sc, 5 sc, 10sc+ 8p. Art10. Art 11 - Art 12 - Art 13 -Art 14 Art 15 - 8 enza, 10 ens; - 16p, 8 ½ M; 16 p, - 36 sc 36 sc, 6 ½ sc eden- eden - Rednath en Kawing. munt Art 15 Art 16 Art.17 -Art 18 Art 19 -Art20 - Art 21. (datering: 1427- 1448) - 1 skw gold, 24 sc, 8 sc, 1scwg, 2x, 9 sc cona; 2x; 1 skwg, -2skwg+ 18 sk cona; ½ skwg; - 8 ½ skwg, Art.1 - Art2 Art3. - 4 skwg- 3 skwg (of min 1/3?) - id.; id; 6 2/3 lood, - 3 ½ lood,
12 sc cona, 8 ½ scwg, id, 4 skwg – 1/3 (?); -Art.3 Art4. -Art 5 Art.6 - 3 skwg – 1/3, 9 sk cona; 1 skwg; 1d; 9 sk cona + 1 skwg; 20sc cona; 9sc c; id, id; 4 skw g – 4 sk cona; 8 ½ skwg. Art 7 art. 8 - 4 skwg – 1/3; 8 ½ skwg; 7 ½ skwg.- 15 skwg; 8 ½ skw 2 skwg; 10 ½ skwg; 5 skwg. 2 ½ skwg; 15 skwg; 8 ½ Art.8 Art 9 skwg. ½ skwg, id, id,;- 15 sc; 36 sc;cona; 7 ½ skwg; id; 1 skwg; 36 sl cona; 9 sc cona; - 15 skwg; 8 ½ skwg, (art9) Art 10 Art 11 Art.12. -4 skwg – 1/3 pann wg., 1 skw g. 9 sk cona; id; - havedlesna, 10 reilmerk, 4 skill cona + 3 ½ weden. (art12) Art 13. datering: 1427 – 1448. De 5 uitzonderingen op K 17 - geen munten; na 1427 - 1448 De oude Rustringer keuren - 200M; 100M, 60 M, 200M; 100M; 100M, 20M; 30 skwg. 100M , 10 M, 100M, 30M, 10 M, 100M, 100M. Art 2, Art3 art4; Art5 Art8 Art9. Art 11. art 12 Art 13, Art 14. Art15. Art 16. - 300M, dubb. Weergeld hand afslaan (Vet: voor 1247) Art 17 Art 18. De nieuwe Rustringer keuren - weergeld. Art 11: 20M; 100M; ( voor 1323, na 1276, 1247) Dit is ook Fries recht 1 - art7 30 M; art 8 21 sc; art9 3 ½ wede; 7 scil 10 reilmerk, art 10 --- ( n. a.1.v. 1427, mogelijk 1448) De 15 tekenen v. het laatste oordeel - geen munten De Rustringer priesterboeten - 72Pund; verdubbeld, id; 12x 36 sc; dubbel; dubbel; 5X 36 sc; 7 stiege merk, - 12.pond, 200 M vredegld.(? ) Gevallen om de kerk open te breken - geen munten De algemene boetetaksen – 2 - art3 72 M; 8 ½ M; 10 sc; 5M +2 ens; 10 sk; 5 merk, id; id; 8penn. 10 sc, 6M, (2x) 12 mark is 1 gratere merk. Dit is ook Fries recht 2 - art 5 30 fulla M; 1M (3x) 2 skw g. 14 sk. 10 skwg +10 reilM, 60 sc; 30 enza, 30 merk 8 sc en 8 M freda. Muntwaarden. - jeldM= 1 skw gold, fulle M = 16 sk; wedM= 14 sk.; Leinmerk 12 sk reilmerk = 4 sk. (alle na 1427) Kerkelijke straf op verwanten moord- geen munten De Rustringer priesterboeten 2 - 10p+ 40 sk; 15p + 60 sk, 20p + 80 sk; 30 p + 40 sk; 7 stiga merka; = fulla merk - ½ pond, 60 sk 40 sk. Ontwijding kerk en kerkhof - 3x 60 sc; 6x 60 sc.; 9 pund= 6 fulla merk, 24 ( 34?) sc, Het Rustringer seendrecht - 110 M vredesgeld; ½ fiardung, 60 sk + 100M, (of 100M?) 9 f; 4 ½ M, 60 sc; 60 sc; 2x 60 sc; 60 sc of 100 (M?) ( deels voor 1247, deels 1276, maar ook 1427?) Codex R 2. Rustringen.
P.M.In de vertaling zijn alle skillingen (sc.) als skilling gold er uit gekomen, wat zonder meer fout is. Cona = koningszilver, of 14/16 deel; of 87/100 gehalte.
De Rustringer Boetetaksen
- sc, ½ sc, 9sc.cona, 1sc, 24sc.c; 1sc.- 8 ½ sc=5M, 4sk-3penn._, 7 ½ sc, 4sc-3pen= ..?, 6 2/3lad, 2sc, 4 sc. Art 1 -Art 2 - Art 3 − _, 3 1/3 lad, 12 sc c, 36 sc c- 2 Sc + 9 sc.c, 1sc, 8 ½ sc, 4 sc− 3 pen., 36 sc c.-13 1/3M, 27 2/3 M.
-
Art 4 - Art 5 -Art 6 − 36sc, (2x), 12 sc, 1 sc gold, 1/2sc g., 7 ½ sk g., 8 ½ sc= 5M, − 9 sc c.; _, 1sc g.; 1 sc g.- 1 sc gold+2x9 sc cona Art7 Art 8 - 9 sc c., 20sc.c= 13 ½ lad, 9sc c, 7 ½ sc g= 5M, idem, 4 sc3pen. =1 lade binnen een merk. - _, 15 sc g, -(8) Art 9 15 sc c, 7 ½ sc c, 4 sc c- 3pen w.g, 8 ½ scw g., 4 sc g-3pen. 2 sc g- 1 ½ pen., 10 ½ pw g;= 3 ½ lad (9) -2 ½ sk g, 15pw g,=5 lad, 10 ½ pw g= 4 ½ lad, ½ sk w g., _,_, 14 sk g.,36 sc c, 2 sc g+ 2x 9sc c, Art.10. Art 11. - 5 sc-4 sc c, 8 ½ sk g= 1colnisch of 1 fries merk, 1 sc g, 1 sc g, 36 sc g,- 15 sc g, 8 ½ sc g. 4 sc- 3 pw g., Art.12; − 1 sc, 9 sc c., 9 sc.c, - 6 haudl, 10 reilmerk, − 4 scill cona+ 3 ½ wedde. Datering: na 1427, tot 1448
Verduidelijking van de 17 K. -Aggr penn. 1P = 7 skill. Cona. (1427) Verduidelijking van landr. 1 - 3 ½ wede, 7 wede, 10 reilmerk, Muntwaarden. -jeldM= 1 scw .g; fulleM= 16 skc., wedM= 14 sc c., leynmerk= 12 sc cona, reilmerk 5 sk c. (1448) Dit is ook Fries recht -( hoed opstok, art 9) De speciale vrede -1c: 200 M vredegeld, 100 M vredegeld.; 4 stige merke, ( vet:voor 1247- of omgewerkt 1448) Gemengde uitspraken - 20M en 60M, 15 M, 10M, 2M, (7 ½ buld gold, - wit zilver, beide 1448) - 20 M,- 20M, 100M, 30M, 10M, 60M, 3M, 30M ; - 20M, 100M, - 60M, bulder w.g.; - 20M, 100M, 10M. 60M, - 60M, 60M. - 30M, 3 M, , _, -. ( Cursief: ong. 1276) ( vet: rond 1247?) Lands gerechtelijke inrichtingen. -4: ½ wite M, ( 4 hodera) 8: 12 M, 9: 8M; 12: 1 wite M, ( getekend als 1327= 1427) Rustringer Codex R3, (Nijdam)
-2 pmg = een laet- 9sc c.= laet – 12 pw gold = 10 grata – 5 volle merk – laetmerk = 5 witte M 1 wM = 5 fiarding artikel 2 art 3 - art 4 art 5 - art 6. - jeldM= 20grata- ReilM 10gr; in b ½ M- Boldewich gold=10 gr- leynM = 10 gr- 1 wed = 12 swar- 20scart 7 - art 8 - art 9 - artl 10- artikel 11- art 12 − hunt bolwich - scilling cona = oude sware− 1 cona = ½ o. sware- -_ - 30 ensa = 1 lad, 7 fiard, en 2 sc. Art 13- art14-- art 15. art16- artikel 17 - 20 ensa = 5 sc.fyardink buta 9 sc c.- 10 ens =2 ½ fyard min 3 sc cona - 5 ensa = 5 leat - ½ sc c. art 18 - art 19 - art 20 - 3 ens = 3 laet – 1 sc c. 1sc=1R+k pann.- _ - _ - grata = ½ ensa en ½ lad- 3 ens 5 grata- 3 jeldM = 2 VolleM art 21. art-22- art 23 - artl 24 - artikel 25 - art 26. - _ _ - biarlaem ½ M- _ - 1 skw goldes= 10 grata. art. 27- art 28 - 29 - artikel 30. Datering: 1448.
JMF. (Jus municipale Frisonum.) dl. I. Middeleeuws register. Wat is recht Het Lange skelta foarstel
- alles dubbel; volgt later (1x 20 pond) translatio legum e.v.a. (10 geboden) - 2M-4penn;- 2cil- 5 scill(x12)- 2 pond- 2 sc.- 2 pond-20p, 12 P 2P- 2 pond- 2p-20p- 2p 8P 10e 13 1/3p- 2p, 2 sc
art 8 - art 9- art 11 - art 18 - 19 - art 22. -25, 25 - art 39 -42- 44 - artikel 51 weerg. - 56 2pond- 2pond- 2pond- 3 onzen . ( 1476- omgewerkt uit: stuk van niet te bepalen datum) art 57- art 67 - art 69 - art 81 . Sage Karel en Redbad. - geen. De Magnus keuren - hier met verwijzing naar 17 k en 24 L. ( 1448 en later) De 17 Keuren. (1427) - 3 pond = 21 scill ( 1 p= 7scil) 10 liudM= 40 sc. Art12: 22 reilM= 7 ½ gr M; 21 leken, à 2 wede, de wede 10 pen. De voorrede voor de 17 K -1 - = translatio legum De 2e voorrede (?) - samen met vorige. De 24 landrechten -art 4: 60M- art11: 8 p 8e, 13 1/3 pen. Het Seendrecht - 3 scill.- 72 p agr. Pen. - 63 sc.- 3M - (deels 1427) De acht domen - geeen munten Aanvulling op de 17 K. - geen munten Van de Schouten ban - muthuis 2x; Het Koartere Skoutenfoarstel - 2 scill.- 2sc.- 8 sc- 2sc,2p ( schout dwingt asege recht te spreken bij gewoonte- en zijlrecht, o.m.) art 2 - 4 - art5 - art 6, 7 ,8,9, 10 - art 13 - 2 sc, 2pond- 2p - 2sc- 2 sc, 2 p - 2 sc, 2 pond - 2 sc.- 3 penn. - art 18 - - 19- 20 - art 23 - art 33 - 36 , 37, - art 38 . ( zie: Lange Skouten Foarstel) Het Marktrecht - art4 5 scill. Art 9: 5 sc.zwarte zwengen ( misselijke streken)Van schaakroof. - geen munten meerdere andere zaken o.m. “rad”. (1427) De willekeuren van de 5 delen. - 80 pond- 22 p- 120P - 16 P - 8 P- 2 P - 20 P - 2 pond10sc, 2 p- ½ p – 8 p – 8 p – 80 p- 1 p (_ art. 1. - 2 - art 3 , 4 , 5 , 6 - art 8 - 9 - 10 - art 11art 14 - art15 - 21 - 23 - 26 -art 27 - 29, -) − 2 pond- 2 pond- art 41: widekin. - art 30 - art 31 − Boetes deels uit 1323, tekstuele aanpassingen uit 15e eeuw. JMF deel 2 Het Rudolfsboek
- agr penn., 72 sc- grietm.- 1 p. - koningstekenArt 9 - 10 - 13 - art 21 Hoe de Friezen vrij werden - Gerald, neva, Een doodslag's verzoening - 8 pond, De boetetaksen van Wymbrits -zie lichaam, eer, recht... etc.. Westerlauwerse muntordening. - 1476. ( bekend) Boeten Ferwerdera en Dongera deel ,, ,, ,, Boeten in zuidwest Frld. - JUS en Nijdam 2 versies. ( 1323, tot plm1335) Boetes van de Hemmen ,, ,, ,, Van gewelddaden - 2 pond, 1 = 7grate,- 8p- 20p- ½ p = 10 grate, ens, 1 1/3 gr; + 2 w.p (=miten)- waarvan 12 in een groot, - 10 grate, 2 pond = 40 grate; 8 pond, het pond 10 grate, 2 ensa = 20 grate, 1p = 7 gr; de ons à 10 gr; 8p, 20 p Interregionale boetes. - Weergeld 16 mark, 8M; 6M, 4M, 22pond, 13 schill in eng. penn. = Keulse mark, 82p, 80p ( omgepoold 1276? - 1476) Boetes van Wonseradeel en de 5 delen zie datering bij: Nijdam, Boetes in zijn bijlage Boetes van Leeuwarderadeel - zie Nijdam, 171 stuks ( idem) Kleine oud Friese kroniek. - nvt Hollandse kroniek. - nvt Bolswarder Sendrecht 1404 - z.a Keuren van Wijmbritseradeel - 2 pond, 8 pond, 2 flamsche, 2p, 20 p- 2M- 20 p, 20 p, 8p, 2p, - keizers riuchtes, 2 p. ( ca. 1350?)
Ambtseed Wijmbrits Grtm Ambtseed Zuidw, Frld. Ambtseed kring rechters. Ambtseed dijkgezworenen Ambtseed kerkvoogden Eed van den vetevoerder. -, De oervete - eed. Amtseed van gemeentelijke getuigenBan vrede in Wijmbritseradeel. Codex C-H (Hummercencis) Fivelgoose keuren
Hunsingo en Fivelgo Hunsingo 1252*. (+1448*)
Humsterlandse Keuren
Humster Erfrecht. Humster dijkrecht.
Langewoldse Keuren v. 1282.
geen ,, ,, ,, ,, ,, ,, ,, ,,
- 600M; 600M, 11Me, 11Me, 600M, 11Me, --- - _- 22sc.e; _ , 22sc.e; _ - 9M.e; 600M, -, -, 100M, - 9Me Art L1.a, L1b, Art V1, V2 L2 V2 3(L) - 3aV- 3bV; - , 3dV ;_ - V4 ; L5 -V5 (L= Latijn; V = volkstaal.; Me = Mark engels) ( deels voor 1247, deels na 1250, deels rond 1276) - _ , _, 33Me , _ - 100M- 600M- 22(s)e.- 11Me- _ - _ - _ 100sol- 26sol- 11Me- _-100sc- 36sc - _V6, 7, V8 , V9- L 10 - L11 - V10 - V11 -12 – L13a- b, L13 c -L 13 d- V13a - - V13c-V13d- _ - _ - _ - 40den- _ - _ - 1 witte penn ( als vorige, en sol later omgepoold uit Mark) (met underscore“_“geen bedrag) V14- V15- L16 -V16-L17 - V 17. - 16Me- 60Me, 20Me- 1 engM- 1Me.- 1 Me, 2 Me 4 Me36Me – 36Me - 1Me - 5Me. (1276, later omgewerkt ) - Art.4. - art 11. art 12- art 13 - art16- art 17 - art 22-art 25. 16Mws, 36 Mws- 10Mgrs- 40M-s- 5Mws- 60M+60M- 10 ½ Ws (= ½ weergeld), 60M- 2pond, !0 M (hoofdl.) Art 1 Art 2 - Art3 art 6 - art9 - art 10 Artikel 11 - Art 21 , dubbelen: - 10M grs – 23 M ws.- 2pond, 10 M – 100 Mgrs- 300Mgrs -art 25 - art 26 - art 27 - art 30 - art 32. ( basis 1276!, aangevuld vlgs 1448) - 8Me, 15 sc – 16 Me -14 sc, 8Me, 24Me, 28Me; 7 sc, 6, 4, 2 sc: - ½ Me.- 4 ens, 1 pond.1 Scill.- ½ p - ½ m Art 2 , - art 3. - art 8, 8b.Art 14-art15 dubbeling?- art18art21 - 40 M. art 24 geen munten tm art 44. (datering: na 1427) 72 scill- 72 scill- 12 MarkArt 24- art 7 - art 9. ( na 1427) 10 Gron penn, 30 den., 2 ensen, ½ pond- 4 enzen, 1pond, 1 Scil(t)?- 1 pond – 2 pond- 2 pond- 2pond. Artikel 1. - verdubbelingen (?) - art 3 verdubbeling, Art 9 - art 10 - art 11- art 12. ( ca 1450) - 400P, 100P, 100P- 800P, 100P – 400P 100P- 400P, 400P, 100P- 100P+ 30M, 32P, 400P, - 200P 64P Artikel 1. - artikel 2 - artikel 3 - artikel 4 - Art 5 - Art 8 - 60P, 30P, 20P, 10P. - 52P - 4P , 10P - 5M - 400P, 100P100P- 15 P- 100Partikel 9- art13- art 14 – art15- art 16- art 22-art 28- art 30-
(VET: voor 1247, en dan 1276) Langwoldse keuren van 1250. - 100P+ 30M- 100P- 100M- 400M- 100M, 400M,100M, -100M- 60M, 30M, 20M 10M – 100M – 55M, 30M artikel 1 - art 2 - art 3 – art. 4 - Artikel 5 art. 7. art 8 Ont dubbeling?- art 14 – artikel 16 100M, 100M - 100M, 100M- 100M- 100M, 30 M- 30M, 10M - 30M- 100 P, 100 P (VET: voor 1247 en 1276) artikel 18.- art 19-- art .22.- art 25. - art 27- art. 28 - art 30. Vredewolds erfrecht geen munten. Vredewolder Keuren. - 400P, 24 M - 52M,16M, 8M, - ½ M- 1M, 1M- 3M, 100P,100P- 100M,(3x)- 4P, 2P- 4 scill.. (VET: uit 1247,) artikel 1 - art. 7 – art 10. - Artikel 12 - art 16 - art 18 - art 23 . ( rest uit 1450)
BIJLAGE 2 Een vervalsing tegenover het relaas van een ooggetuige. Aken 1248. Wie iets over de Friese vrijheid wil zeggen of schrijven komt voordat er een letter op papier staat, al en paar nauwelijks te beantwoorden vragen tegen. Het lijkt wel of de basisvragen in deze discussie nog niet gesteld zijn. Ten eerste wanneer wordt die vrijheid voor het eerst gesignaleerd en wat voor inhoud er dan aan gegeven wordt. Op dit moment is daar geen afdoende antwoord op gegeven. Op
de tweede vraag, waar zijn die typisch Friese eigenschappen waar de Friezen zich op beroepen voor het eerst gesignaleerd en hoe kwam die tot uiting, is evenmin een antwoord geformuleerd. Immers zoveel auteurs, zoveel meningen. Niettemin worden er een aantal stelligheden verkondigd over ouderdom en herkomst op basis van een aantal vaste premisses. Een daarvan is een oorkonde uit 1248, waarvan gedacht wordt dat die echt is en door de Rooms Koning of adspirant Keizer zou zijn gegeven. Dat zal, zoals uit het onderstaande blijkt geen echte oorkonde zijn. Laten we dit jaartal en de gebeurtenissen van die dagen eens nader beschouwen, om deze conclusie nader te onderbouwen. De Hollandse graaf Willem II was het jaar ervoor tot Rooms Koning gekozen van het Duitse Rijk. Tegelijkertijd werden er door andere belanghebbenden nog twee kandidaten gekozen, Richard van Cornwall en Alfons van Castilië. Willem kon nu twee dingen doen, de tegenkandidaten verslaan, of ze te snel af te zijn door Aken in te nemen. Dat was de plaats waar de Rooms - koningen werden ingehuldigd en gekroond, waar hun de scepter en de rijksappel werden overhandigd. Traditioneel, omdat Karel de Grote er was begraven en er hof had gehouden. Met deze attributen zou hij meer aanzien macht hebben dan zijn tegenstanders. Hij sloeg dus het beleg voor de stad, die hem niet voetstoots wilde huldigen. Aken gaf zich niet zo snel gewonnen. Willem II was genoodzaakt hulptroepen te zoeken, dat deed hij met behulp van de Pauselijke legaat, die voor hem partij had gekozen en die in feite zijn rechterhand was. Het toeval wilde dat er in 1247 ook was opgeroepen voor een kruistocht naar het Heilige Land. Wat Willem II niet kon, kon zijn rechterhand de Pauselijke Legaat wél; de beloofde aflaat voor Jeruzalem werd omgezet in een aflaat van de zelfde zwaarte voor een kruistocht naar Aken. De Friezen zullen wel pragmatisch gedacht hebben: “min moat fier rinne wol min it better hawwe”, en gingen naar Aken om Willem II te helpen. Op 18 oktober werd de stad ingenomen en direkt rezen er onenigheden. De Friezen wilden namelijk, zoals beloofd was naar huis. Zij hadden hun belofte gestand gedaan en verwachtten dat nu ook van de Rooms koning en zijn rechterhand, deze man Petrus Capocci was namelijk de enige die de macht had om de aflaat voor Jeruzalem in te wisselen voor die van Aken. Blijkbaar hebben de Friezen eerst onderhandeld met personen die lager in rang waren, militair en of geestelijken. Die wilden hen wel laten gaan, maar wel tegen betaling. De Friezen namen dat niet zomaar, ze hadden maandenlang voor Aken gelegen, geholpen om drie uitvallen van de Akenaren af te slaan en nu deze teleurstelling. Net voor de overgave van de stad was er een voor dit verhaal belangrijk persoon op het toneel verschenen. Het hoofd van het klooster Wittewierum, abt Menko zelf kwam even langs op de terugweg van een vergadering van zijn orde te Prémontré, om zijn landgenoten een hart onder de riem te steken. Daar kwam hij eigenlijk wat te laat voor, maar in verband met de problemen over het vertrek van de Friezen kwam hij mooi op tijd. Samen met de enige met naam genoemde belegeraar Tithard Dodinga voerde hij onderhandelingen met de pauselijke legaat en de Rooms koning, graaf Willem II van Holland. Met als gevolg dat de Friezen hun huissteden tussen Vlie en Weser weer konden opzoeken. Ze vertrokken, om met de woorden van Menko zelf te spreken, met ....... de grootste eer en talrijke gunstbewijzen. * 1.) Hier blijkt dat Menko wel wist met wie en hoe je moest onderhandelen, en dat je op zijn minst met een gedelegeerde moest aankomen. Het kan zijn dat er meer waren, maar die hebben dan hun mondje niet geroerd. Tithard Dodinga wordt namelijk welbespraakt genoemd, wat er op kan duiden dat hij gestudeerd had. Het zegt ook, dat er onder de Friezen weinig kennis was over hoe te onderhandelen, zodat de eenmaal gedane belofte ook kon worden omgezet in een konkreet resultaat. Ondertussen waren er ook nog andere onderhandelingen gevoerd. Aken had zich namelijk op een aantal voorwaarden over gegeven. Eén ervan was de erkenning van de rechten die Karel de Grote en zijn opvolgers hadden gegeven. Daar was men goed mee op de hoogte want nog geen tien jaar eerder had Frederik Barbarossa dezen nogmaals opnieuw gegeven en bevestigd *2) Deze bijzonderheid is helaas aan de aandacht van de Friezen ontsnapt. De passage in de Kroniek van magister Menko maakt duidelijk dat de Friezen geen “Karelsrecht” kregen. Terwijl de
Akenaren stukken konden overleggen om die te laten bevestigen hadden de Friezen geen enkel stuk dat ze konden laten bevestigen, een dergelijk stuk lag ook niet ergens in een klooster in een van de Friese gewesten, want voor 1248 zijn er nooit onderhandelingen gevoerd, en dat kwam weer omdat de Friezen hier niet, maar daarvoor zeker niet hebben onderhandeld: ze herkenden in al die gewesten, niet eens een gezamenlijkheid, laat staan een identiteit. Er is lang gestreden over de echtheid van het stuk uit 1248 – met een door een notaris nagetekend, maar wel karakteristiek monogram van Willem II; waarvan we nu via het verslag van een ooggetuige kunnen vast stellen dat het een vervalsing is. *3 ) Ook in 1248 deden ze geen beroep op hun Fries zijn, hun Friese gewoontes, of hun oude rechten. Ze vroegen alleen maar om naar huis te mogen. Als we de onderhandelingen tussen de [Westerlauwerse] Friezen met de Hollanders op een rij zetten zien we dat de Friezen de techniek van handelen langzamerhand onder de knie krijgen. Van onderhandelingen met anderen zijn we tot 1417 niet op de hoogte. Zo werd er in 1310, 1328, 1345 onderhandeld op primitief niveau, daarna wordt er weer onderhandeld in 1357/58 en in 1367/68 nogmaals. Tot 1345 blijkt dat er nog nauwelijks sprake is van een Friese identiteit. Het gaat om geld dat binnenkomt door de inning van boetes, in een later stadium ook over tollen, en in 1345 voor het eerst ook over een belasting per huis, waarvan de opbrengst naar Holland werd weggevoerd. Friesland was letterlijk een wingewest en er werd door de Hollandse graaf en zijn trawanten geen enkele infrastructuur toegevoegd om het gewest economisch op poten te krijgen en te houden. Het enige Friese aspekt is op dat moment het woord Grietman, al hangt daar wel een flauwe notie aan vast dat hij door de meenten werd geaccepteerd als leider, waaronder misschien een soort verkiezings procedure school. Die per “deel” werd georganiseerd, maar die niet in de onderhandelingen naar voren komen. De tegenhanger daarvan, de schouten die de Hollandse graaf net voor 1320 wil gaan benoemen kregen een veel kleiner ambtsgebied. Of er voor deze tijd ook schouten geweest zijn blijkt uit geen enkele bron, deze benoemingen zijn een geheel nieuw verschijnsel. In 1368 is er weer een nieuwe voorwaarde: er worden nu drie vrije waterwegen geëist. Een samenvoegig van zinsneden uit meerdere oorkonden waarbij aanliggende gewesten vrije vaart kregen op “hun” rivier. In de onderhandelingen na de oorlog van 1399-1400 tegen Albrecht van Beieren, toen Graaf van Holland, duikt weer een nieuwe eis op, die ook nog wordt toegestaan: de Friezen worden vrijgesteld van heervaart buiten hun gewesten, een voorwaarde die in latere onderhandelingen wordt verengd tot “met de ebbe uit en de vloed weer in”. In ieder geval, er bouwt zich iets op dat naar een zelfbewustzijn riekt. Pas wanneer Keizer Sigismund de Friezen na onderhandelingen in 1417 een aantal voorrechten schenkt blijkt, dat zich een Friese identiteit heeft ontwikkeld. In deze oorkonden krijgen ze ondermeer het recht om hun eigen rechters te kiezen. Een praktijk overigens die al bestond, wat we ook uit andere dan Friese bronnen kennen, Barholomeus Anglicus noemt dit al in 1240. Ze mogen hun eigen vorm van berechting houden, wat ook al een door de Friezen zelf ontwikkelde praktijk was, en de Keizer zal de Friese Landen ( meervoud!) nooit verkopen of verpanden of iemand boven hen stellen, rector of gubernator genoemd. Ook hoeven ze niet buiten de grenzen te vechten, wat niet meer is dan de eerder genoemde heervaarts uitzondering. Dit zijn nu items van een typische Friese identiteit. De Friezen zijn zich verplicht gaan voelen aan het verschijnsel dat ze ondanks zichzelf geworden zijn. De taal ontbreekt in dit rijtje, maar inclusief gedacht is dat bij de vorm van rechtspreken geïncorporeerd. Maar Sigismund gaat op geen enkele schenking door voorgangers in: ze worden niet met name genoemd. Het blijft bij de vage omschrijving: “de rechten die door zijn voorgangers zijn gegeven.” *4.) Eigenlijk zien we hier maar een schrale oogst. Als we nu terug gaan naar 1248, dan is het duidelijk dat de Friezen toen geen identiteitsvraag stelden en ook dat ze van de Vrijheidsrechten die Karel de Grote zou hebben geschonken geen idee hadden. Op zich is juist dit beleg van Aken wel de plaats waar iets moois is gaan groeien. Want waarmee wordt een leger in die dagen omgeven? Met kooplieden, ravitailleurs, marketentsters, kunstenmakers en troubadours. Enkele categorien zetten zich persoonlijk en ook lijfelijk in om de strijdlust te verhogen. Hoofdpersoon in hun voordrachten
was meestal dezelfde Karel de Grote die in Aken hof had gehouden en er was begraven. Tijdens de rustpauzes in de belegering en vooral in de tijd dat ze moesten wachten op de formele toestemming uit Rome, die op 1 november kwam, zullen de Friezen zich met deze verhalen vermaakt hebben. Toen ze uiteindelijk vertrokken gingen de verhalen over de Roemrijke Koning Karel in hun hoofden mee naar huis. De misvatting is duidelijk, de heldenzangen, de voorrechten die Aken had gekregen en de gunsten en eerbewijzen die de pauselijke legaat had gegeven, zijn door elkaar gaan lopen en wel zodanig, dat de Friezen in 1310 ook werkelijk meenden dat ze een soortgelijk privilege uit handen van Willem II hadden gekregen als de burgers van Aken. In de onderhandelingen van 1310 is de volgende Hollandse graaf Willem III dan ook zo wijs om er het venijnige voorbehoud bij te zetten: “voor zover ze die rechten kunnen bewijzen”. Dat was nu juist de crux, de Friezen hadden niets om te bewijzen. De eruit voorkomende vraag wat de Friezen dan wel hebben gekregen kan beantwoord worden door een stuk van twee jaar later; De Friezen en de Noren worden dan opgeroepen om met hun schepen naar Aigues Mortes, aan de monding van de Rhone te gaan, om koningin Blanche van Frankrijk te helpen. Er moeten soldaten worden overgezet naar het Heilige Land. Als ze dat niet doen of weigeren zullen ze worden getraft, maar op dit moment geldt nog: “..... wat niet wegneemt dat nu allerlei privileges van de Apostolische Stoel [zijn te verkrijgen] bijvoorbeeld genade, of brieven te hebben en krijgen met wat voor voorrechten dan ook....” *5) Nog lang zouden de Friezen in de onderhandelingen, voornamelijk met de Hollanders, met lege handen staan. Ze hadden gewoon geen enkel stuk om zich op te beroepen. De wortels van een Friese identiteit, zoals een zelfbeeld en een eigen ( schrijf) -taal zouden eerst nog moeten ontstaan, en die factoren hebben meer bijgedragen aan de Friese Vrijheid, dan, naar nu blijkt uit dit niet gegeven papier dat aan de gebeurtenissen uit 1248 is gekoppeld. Zoals ik op een later moment en met meerdere stukken uitgebreid zal aantonen. Het blijkt dat de kroniek van Wittewierum de zaken correct weergeeft. In Aken kreeg het stadsbestuur zijn privileges bevestigd door Willem II en de Friezen gingen naar huis met privileges en gunstbewijzen, na overleg met de “keizer” en de Pauselijke legaat. Von Richthofen zag de oorkonden van 1248 als vals, Hägerman beoordeelde het stuk later weer als echt en Oebele Vries volgde hem daarin. Evenwel hebben ze dit niet geverifieerd aan het verslag van de ooggetuige Menko. Het stuk uit 1248 is alleen maar op interne criteria beoordeeld, een methode die zoals we zullen zien maar al te vaak tot een zichzelf versterkende kokervisie leidt. *6) Litteratuur: Th. van Schwarzenbergh en Hohenlandsbergh: Groot Placcaat en Chaterboek dl I pag 94. (1774.) H.P.H. Jansen en A. Janse, De kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum, Hilversum 1991. pag 308 e.v. DMGH; Epistulae Saeculae XIII; dl II, oorkonde 459. O. Vries het Heilige Rooms Rijk en de Friese Vrijheid. Leeuwarden 1986. O. Vries: Asega is het dingtijd? Leeuwarden Utrecht 2007 D.E.H. De Boer en E.H. P. Cordfunke: de Graven van Holland. 2e druk Zutphen 1997. R. Folz: Souvenir et legende de Charlemagne, dans, l'empire Germanique Medievale. Bazel 1950 Met name pag. 291 en 292.; 337, waar het diploma wel als echt wordt beschouwd, (Redaktie ): Us Wurk Jrg. 2007 – 1 /2 ( Gekregen van Meijering) R. H. Bremmer: Hir is eskriven. Hilversum 2004. J. Post: Lyts Ramt, Leeuwarden 2003. Noten. 1. Kroniek van Wittewierum, pag 393. 2. R. Folz Robert Folz pag. 225; de plechtige bevestiging was van Frederik II Barbarossa in 1244. Zo oud waren de brieven die Willem II voorgelegd kreeg dus nog niet. 3. Afbeelding in Breuker / Janse Negen Eeuwen Friesland Holland pag. 80.
4. O. Vries, HHRR pag 74. 5. M.G.H. Epistulae Saeculae XIII; select II, 1250 6. Een conclusie die volgt uit een groter opgezette vergelijking van onderhandelingen oorkonden en wetten uit de tijden volgend op 1248, zie hiervoor. SUMMARY. In 1248 Frisian crusaders before the city of Aix la Chappelle ( Aken) have negociated about leaving the city they had besieged, with many others. Their vow for The Holy land was changed in one for Aix la Chapelle. Now the city had rendered, they wished to go home. Such negociations were very simple. Leaving or not, tells magister Menko, visiting the battlefield in the month of oktober on his return from Prémontré. In 1310 in negotiations with Count William III of Holland the Frisians think they got in Aix a so called “Karlsprivilege” in which certain rights of liberty were granted. The Count must have been very sceptic about such rights, because he lets write down : “.... as far as they can prove.... “ There is a text existing that confirms these rights, but it must be a forge of latter days. Abbot Menko is very strictly in what the Frisians took home: “ honour and and favors”. He also describes what the citizens of Aix got: the rights of Charlemaigne and his decendents which were given them, were confirmed bij William II- of Holland- the emperor elect. Later on in the fourteenth century the negotiations between the Frisians and Holland show more subjects which can only be asked, if a Frisian identity had slowly awakend. The negotiations in 1248, show no sign of it. Jan Post.
Bijlage 3. Visualisatie. In tegenstelling tot meer recent uitgegeven boeken over de Oude Friese Wetten en de Friese Vrijheid, bevat dit boek geen illustratie materiaal. Op de laatste bestanden op de schijf na. Omdat er nogal wat misvattingen bestaan over de muntomloop en waarmee men betaalde leek het me zaak om toch een bijlage te maken, die de grote trekken van de muntomloop aangeven, en zo mogelijk ook met Friesland te make hebben. En dit op twee sporen, wat de oorkonden schrijven en wat de munt slaande vorsten produceerden. ( zie: doc. Visualisatie, op schijf) 1. De periode van 800 tot 1200 is in zijn voorkomen eenduidig: er is maar een munt in omloop. Volgens de oorkonden wordt er gerekend (geteld) in livras, libri, denarii en halven of obolen (obolus) en in solidi. Daar de laatste bron gegevens heeft uit verschillende tijden komen daar ook net als in de oudere bronnen libri, ponden, voor. Met deze 5 regeltjes uit de oorkonden kunnen we zien dat er telkens de op dat moment in omloop zijnde munt wordt bedoeld. We moeten dus ook pond, solidus en denarius gelijk stellen. Immers de prijs, het produkt of de dienst die in zo'n
penning vertegenwoordigd is, telkens ongeveer even groot. Bijvoorbeeld de geïnde tol, de huur van een mansus, of boerderij. De tegenwoordig weer sterker opgang doende mening, dat er met ponden zilver van 240 stuks werd betaald, is daarmee toch wel een dubieuze stelling geworden. Want dan zouden pond als 240, solidus, als 20 en 1 denarius als 1 stuks de zelfde tegenwaarde moeten hebben. Wat een devaluatie van 240 naar 1 zou inhouden. Bovendien betalen in ponden (baar zilver, het Tower Pound was 240 gram) is vanwege de zilverschaarste een onlogische aanname. BRON van de citaten: Stephane Lebecq, Marchands et Navigateurs (.........), tome II. 2. Hoe het pond regionaal verschilde en naar een zeer laag zilvergehalte is gedaald, is hier in zijn eindstadium afgebeeld. Munten van Fivelgoo zijn (nog) niet gevonden. De hele ontwaarding is bij FON JELDE aangegeven. Zie schijf; document: naamenfaam. Hierbij steekt Henstra's lezing van Fon Jeldeschril af, die de muntwisseling van 1247 pas in 1276 plaatst. 3. De sterling was in 1258 tien Groninger penningen waard. Ook deze penningen zijn niet terug gevonden. 4. De bisschopszoen is op de schijf opgenomen. De dan alleen in omloop zijnde munt is dan de sterling van het nieuwe type. In Munster werden andere types geslagen van gelijke waarde, de oorkonde noemt deze : nieuwe Munsterse munt of sterling. Ik heb het bij de Fries Groningse vondsten gehouden.( wel in doc: Naar Naam en Faam, op schijf, pag 75) 5. Het bewijs dat de boeten van de Upstalboom het voorbeeld geweest zijn voor de Friese boetereeksen, van Wijmbritseradeel, De Hemmen, en Dongeradeel. Zie ook op schijf. 6. De benaming van de eerste gouden munt, het schild, misschien in een toevoeging aan de oorkonde van de Upstalboom “talent” genoemd. ( Volg de pijl.) 7. De Groningse omrekening zichtbaar gemaakt. Turnoys is Tourse Groot evenals “t”. (dit wegens ruimtegebrek). Het penninkje is een willekeurige greep uit die periode. 8. Het Franeker marktrecht rekent in ponden; uit andere bronnen blijkt dat de waaarde van 20 groten was. Bijgevoegd: de dubbele groot, wat wil zeggen dat een pond ook 10 schillingen was. 9. De omrekening uit de 17 keuren. Wie dit in 1476 ziet, merkt dat de groot dan 5 zulke weden, dan Lyodera penningen geheten, waard was.i.p.v. 4 zoals op de schijf iets eerder in de tijd nog het geval was. ( Op zilver pag; 171) 10. Hetzelfde tarief ca 1470, in Jus Municipale Fresonum en vergeleken met de onvanger van Bergum. (zie Doc: naamenfaam, pag 81 e.v.) 1 wede is daar 3 miten. (in de uitgave: 3 wi(t)ten.)
BIJLAGE 4. ZEGELS IN VOLGORDE VAN OUDERDOM: uit H. von Lengen: De Fr. Freiheit des Mittelalters. 1220 Rustringen 1 no 01 KdeGr. 1232 Wursten Karel, zittend. ( niet bij Von Lengen) 1238 Bremen 1 no 04 Karel + Willehad 1255 Emsingerland 1 no 17 Bisschop 1245 Groningen no 10 Kerkgebouw 1255 Norderland 1 no 26 Bisschop 1270 Wildinge 1 no 40 Scs magni dux frisonum 1276 Reiderland no 15 Kerkgebouw 1276 Emsingerland 2 no 18 2 heiligen onder baldakijn 1276 Brokmerland no 48 Maria
1291 Wursten 2 no 03 Karel 1296 Wagenbrugge no 34 Man te paard 1306 Oestringen no 47 Maria 1308 Appingedam no 53 Maria 1310 Rustringen Bantno 52 Maria 1312 Rustringen 3 no 02 Karel + 2 schildwachten 1313 Franekeradeel no 08 Karel en friezen 1313 Westergo no 06 Karel + 2 bidders. 1317 Fivelgo no 55 abc. 2 zittende heiligen boven afsnede met adelaars wapen./lelie/ .... 1323 Oostergo 1 no 45 Vorst, 2 dienaren onder sptsboog, onder: 2 zalen met elk 5 personen. 1324 Harlingerland 1 no 25a Magnus/Willehad 1330 Wildinge 2 no 30 Magnus, St. 1332 Hunsingo 2 no 37 Ridder met vlag en knots (?) 1338 Upstalboom 1 no 50 Tronende Maria met kind, 2 schildwachten, 3 engelen onder 3-pas. 1340 Harlingerland 2 no 25b Staande prelaat, Willehad (?) 1340 Norderland 2 no 27 Zittende prelaat boven 4 bidders onder baldakijn. 1347 Oldambt no 14 Romaanse kruiskerk 1347 Fivelgo secr. No 30 Prelaat op zetel, met staf en boek ( of nis?) 1347 Emsingerland 3 no 19 ; 2 heiligen, leeuwen aan de voet en 2? bidders onder portaal. 1347 Oldamt -klei no 33; 2 kerken van oostzijde, met 2 ridders er voor. 1361 Humsterland no 12; 2 kerken boven elkaar. 1361 Westergo no 09 (Primitieve) lelie. 1361 Upstalboom 2 no 51. Zie 1338 in het klein. Vlakke uitvoering. 1366 Bremen 2 no 04a 2 prelaten, kerk daartussen ( zie: 1340) 1375 Hunsingo no 20 Zittende prelaat onder baldakijn, met kruisvlag. 1400 Saterland no 05 Zittende figuur, Karel? Geflankeerd door ... 1400 Halfamt Huns no 21 Staande prelaat, onder baldakijn, geflankeerd door “planten”. 1400 Hunsingo Oost no 36 Staande riddeer met speer, zwaard, links plant, rechts boom. 1400 Moormerland no 22 2 prelaten elk in portaal drie bidders daar onder. 1400 Overledingen 1 no 31 Staande schrijver ( of Romeins keizer?) en prelaat. 1407 Hunsingo Midd no 42 Prelaat in kerkportaal, 2 zijbeuken geflankeerd door 2 torens. 1418 Achtkarspelen no 11 Kerk met 8 torens 1425 Opsterland no 41 Michaël (?) met schild, 2 ambachtslieden, lelie, 13 sterren. 1432 Marienhafe no 49 Maria met kind, ikoon; boven een bidder in spits portaal. 1435 Overledingen 2 no 32 Ridder, met speer en schild. Lelie op veld. Spitse vorm 1435 Lengenerland no 23 Staande prelaat met staf, spitse vorm 1443 terschelling no 16 Kogge zonder mast of zeil 1456 Franekeradeel no 07 Karel, zittend met 2 bidders 1467 Kollumerland no 24 St Maarten, te paard met bedelaar. 1473 Hunsingo 3 no 38ab; Ridder met maagd te paard, ster op veld. 1477 Oostergo 2 no 46 Maria met kind, geflankeerd door dragers van schild en speer. 1482 Langewold no 13 Kruiskerk met aBsis en westwerk. 1482 Fivelgo Wester- no 54 Maris en kind, in smalle nis; 2 engelen ter weerszijden 1485 Stellingwerf no 44 Myth dier, binnen tekstrand, 8 halve lobben, 2e tekstrand 1487 Smallingerld. No 43. Lam met vaan , dubbele tekstrand. 1508 Vredewold no 35 Ridder naar rechts rijdend
BIJLAGE 5. LITTERATUUR.
Albrecht, G.
Das Münzwesen im Niederlothringischen bereich und die friesische Länder. Hamburg 1939. Algra, N. E. Tekstfiliatie; Groningen, Estrik 39; 1966 Algra, N.E. Oudfries Recht ( 1 en 2) 800 – 1250. Leeuwarden 2000 Algra, N. E. Register Oostfriesland. Us Wurk 14, 1965. Beke Johannes de, Croniken van den Stichte van Utrecht en Holland; H. Bruch 1982. Blok, D. P. Aasdomsrecht T.V.R 31; 1963, Boersma, Sj./Gelder, H.E; v. Munten in Nederlandse muntvondsten. Bussum 1967. Bolhuis van Zeeburg, J. Kritiek der Friesche geschiedschrijving. Bremmer, R. H. Het culturele schrijflandschap in Friesland in de “lange”13e eeuw. Leiden 2002. Bremmer, R. H. Hir is eskriven. Hilversum / Leeuwarden 2004. Breuker, Ph. en Janse, A. Negen eeuwen Friesland Holland; Leeuwarden 1997. Breuker, Ph (red) Het landrecht der Vreesne. Leeuwarden 1996. Bruch, H. Kroniek der Friese Kronieken, Leeuwarden 1952. F.A. Brüsch, Tania Die Brunonen, ihre Grafschaften und (.....) Husum, 2000. Buijtenen, M. P. van De grondslag van de Friese vrijheid. In Trijerisom , 1950. Buma, W.J. en Ebel W; Oud Fries recht (grijze serie 1-7) 1965 – 1977 Buma; W.J ; Aldfryske houlikstaspraken. Assen 1952 Calmette, Joseph; Charlemagne, Sa vie, son oeuvre. 1954 Paris. Chijs, P. van der De munten der nederlandsche gewesten dl 1-8. ( 1856- 1876) Colmjon, G. Regesten van oorkonden tot 1400 (...) Leeuwarden 1884. Cordfunke, de Boer, Graven van Holland. Zutfen. 1997. Duby, G. Histoire de France, tome I, 1989. Paris. Duplessy, J. Les Monnaies fran©aises Royales ; Paris 1999 Ebel, Wilhelm Die Ostfriesische Bauernbriefe; Aurich 1964. Eekhoff, W. De belangrijkheid van de kennis der Friesche geschiedenis DVF 1862 = De Vrije Fries dl 9, pag pag 373. ( Ook apart uitgegeven.) Ehbrecht, W. Von Seeräubern, Hansen, Hauptlingen; In: Herrschaft und Verfassungsstrukturen. Köln, Weimar, Wien, 1994. Ehbrecht W. Landesherrschaft und Klosterwesen in Fivelgoo; Asschendorff 1975. Elzen, G. van den Het leven van de zaligen Frederik 1893. z.j. Encyclopedie van Friesland ; Samenst: J.J. Kalma, J.H. Brouwer, W. Kok. M. Wiegersma, 1958. Feitsma, A Oud en nieuw in de Frisistiek. ( Afscheidsrede 1993) Ganze, A; Regeste, Leeszaalbiblitheek 101 a,b,c. Tresoar. Gelder, Enno H van De Nederlandse munten. Utrecht 1965. Gerbenzon, P. Der alt Friesische asega; in: TVR 41; 1973; pag 75- 91. Gerbenzon, P. Apparaat voor de Studie van oud Fries recht, Groningen 1981. Gloger, Bruno Kreuzug gegen die Stedinger; VEB Verlag der Wissenschaft 1980. Gosses, I. H. Fries en Gronings geld. Jaarboek M.P.K. 1930. Haan Hettema, M. de, Oude Friesche wetten, I en II. 1846 en 1851, Leeuwarden. Haan Hettema, M de (...) Onze reis naar Sagelterland, 1864/ 1974. (... en R. Posthuma) Heck, Ph; Die altfriesiche Gerichtsverfassung. Böhlau 1894. Heese. Annette, Das Saterland; ein Streifzug durch die Geschichte. 1988. Hempenius van Dijk, B. S Procesgids Hof van Friesland. Hilversum 2004. Henstra, D. J. The evolution of Moneystandards in M.E. Frisia. Groningen 2000. Hermans, Jos, M.M. Wat lazen Friezen in de Middeleeuwen? De Vrije Fries 70. Hermans, W. F. Onder professoren. His, R. Das strafrecht der Friesen im Mittelalter ; 1901. Hoft, A. Vissen in de Floem. Groningen 1980 Höhlbaum, K Hanzisches Urkundenbuch, deel 5. Holtman, M. A. Meten en wegen in Friesland.1994, Kantens/ Uithuizen Jansen H.P.H. en Janse A. Kroniek van het Klooster Bloemhof te Wittewierum Hilversum 1998. Jaekel, H; Forschungen zur Alt Friesischen Gerichts und Stände (..)1907 Böhlau.
Jaekel, H; Johnston; T.B.S. Johnston; T.B.S.
De Friesische Wede; Zeitschr. für Numismatik 11.band 1884. Codex Humercencis. Leeuwarden 1998 Approaches to old Frisian philology. Amsterdam 1998 Kalma, Spahr; Mr. K.de Vries Geschiedenis van Friesland 1973/1980 Ljouwert. Kappelhoff , A. Die Münzen Ostfrieslands. Aurich 1982. Kappelhoff, A Das Friesische geldwesen im 14en Jahrhundert. Fr. Jaarboek 1967. Knibbe, M Lokkich Fryslân; Groningen 2006 Knol; E, red. Hel en Hemel, m.n. R.W, v. Schaïk; pag 174, Magnus. Köbler, G. Kritiek op Gerbenzon; Asega: TVR 41; 1973, pag 92 – 99. Kruisheer, J. G. Het ontstaan van de 13e eeuwse Zeeuwse landkeuren. Hilversum 1998 Lacomblet, J. Th. Urbare der Niederrhein.I en II. (19e eeuw) Lambooij, H. Th .M. Sibrandus Leo, en de kronieken van Mariengaarde en Lidlum; 2008. Lambrecht. Joos. Het Cooplieden Handboucxken. 1535. Lengen, Hajo von Die friesische Freiheit des Mittelalters, Aurich 2003. Lebecq St. Marchands et navigateurs. Lille 1983. Linden. H van der, De Cope.; Assen 1955. Linthorst Homan, J. Het ontstaan van de gemeenten in Drenthe. Haarlen 1934. Looper, B. Ta in better begryp; It Beaken 1984. Meijering, H. D. De Willekeuren van de Upstalboom, Groningen 1974. Möhlmann, G. Norder Annalen. 1271- 1530. Mol; J.A. Leeuwarderadeels Aenbrengh gemaect in't jaer 1540. L'wden 1989. Mol; J. A en Lambooij, H. Vitae Abbatum Sancte Marie; Hilversum 2001 Nissen, Theo Jaarboek M.P.K. 2006/ 7 pag 135- 202. Noomen P. N. Stinzen in Middeleeuws Friesland en hun bewoners. Hilversum 2009. Nijdam, H. Lichaam, eer en recht, Hilversum 2008 M. Oosterhout e.a. Pax Groningana. Overdiep, G / Tjessinga J.C. Rechtsomgang van Franekeradeel. Leeuwarden 1965. Poortinga, Y; De palmridder fan Lissabon; Assen 1965. Popkema, A. Tj. Us Wurk jrg 56, no 1 /2 Post, J. ( Zie hierna: Van eigen hand.) Richthofen Freiherr, dr. K.von, Rechtsquellen. Richthofen, K. von Untersuchungen über de Friesische Rechtsgeschichte. 1880- 1886. Rij, H. van Quedam Narracio; 1989 Hilversum Rousse, M. Chretien de Troyes, le Chevalier au lion, Flammarion 1991 Paris. Scholten, C. De munten van Friesland van de 10e eeuw. Jaarboek MPK 26, 1939. Scholten, C. De munten in de Lex Frisionum, Jaarboek Munt en penningk. 1943. Seeber E. Die Oldenburger Bauernbriefe; Oldenburg 1975. Seeber, Ekkehard Verfassungen oldenburgischer Bauernschaften. Oldenburg 2007 Seaby Standard Cathalogue (ed: St. Mitchell and Brian Reeds) London 1986, 22e druk. Sjölin, B. Die “Fivelgoer” Handschrift; Den Haag 1970. Sjölin, B. Zur Gliederung des altfrisischen. Us Wurk 15, pag 25 e.v. Slicher van Bath B. H. Herschreven Historie. Leiden 1949. (Stad en Lande) Gronings Gildeboekje 1402 in jrg 2008 Sijtsema, Johanneke. De 17 keuren en 24 Landr. in de Ommelander Rechts Hs. V.U. 1998. Veen, Eibert van der Oantekens út it Berchkleaster, Burgum 2006 Versloot, A Meganismen fan taalferoaring; Utrecht 2008. Verwijs, E. De oorlogen van Albrecht van Beieren (...) Utrecht. 1896 Vries, O. Het heilige Roomse Rijk en de Friese vrijheid, L'warden 1980 Vries, O. Asega is het Dingtijd? Steven Sterk 2007 Woebken, Carl Die 4 Grafschaften in Friesland nach dem Jahre 1000. D.V. F 43. Wullenburg, J.A. Van Als het diep verloopt, verset men de Bakens. 2008 Amsterdam. Van eigen hand: (J.Post)
-Op zilver gemunt. 1998. -Lex Frisionum. 2000
-De waarde van een koe. 2002 -Nova Terra. 2003 - Zo niet... dan heeft de beer gewonnen. (z.j.) -Kolonisatie van de Friese Wouden 2004 -Lyts Ramt . 2005 -Umme des willen ( dat al desse landen eens zullen zijn.) 2007 -Fries naar Naam en Faam, of provisorische catalugus van munten die men op enigerlei wijze Fries kan noemen ( 2008) − Asega is het dingtijd – Jiskegea is it tsjingtiid? (2007) − verwijzingen met DN betreffen De Neitiid, met jrg. en pagina. − De Beeldenaar 2010 -3 Uit Friese grond. ( Wichman penning) Voor de oorkonden verwijs ik in de kop van het stuk naar hun herkomst. Zie aldaar. Hoewel een enkel stuk zowel bij de oorkonden als bij de litteratuur zijn te vinden, omdat ze in het tekstdeel meerdere malen ter sprake komen. © Jan Post. 2009./'10/'11.
TWEEDE DEEL; OP SCHIJF: ONDERHANDELINGEN, OVEREENKOMSTEN, OORKONDEN EN WETTEN
O, O, O, EN WEE DE STUKKEN ZELF
INHOUD Jaartal/oorkonde
Ook in : ↓ ↓ a
↓ Andere bronnen; zelden gebruikte stukken; Uit de : ↓ ↓ jaartallen. Herkomst. ↓ b
ASEGA ) Codexen ) nee / ja nee / ja, letter ↓ x of y
↓ OPMERKINGEN. ↓
NOTEN ( evt.)
↓
807Aken 810thegan 837annbertiniani 1078Schotanus 1089ontnomen 1107lexfris 1107zutfenfriesland 1112schenking 1118staveren 1138StMaartenskerk 1145ontrafeling 1166condominium 1196annegmund 1204Holland 1207langewold 1216wittewierum 1217 kruistochtFaro 1220riustringen 1226HollandUtrecht 1230cabrocm 1235caRiustringen 1235Stedingen 1240caFIV 1248Aken 1250caHunsFiv 1250nov 1251munsterbrocm 1252hunsingo/1448 1253Brocm 1258fivgron 1260cabrocman 1270Wildinge ” 1271 Wangias ” 1276 Bisschopszoen 1277Norden 1282FlorisV 1282Langewold 1290Staveren 1292Staveren 1295zanddijk 1297oostergoo 1299liowertdokkum 1300emsgojus terre 1308groningen 1310reconciliatio 1310willemdrie 1312emsgdomen 1312Wanga 1313zwfriesland 1317caRiustr 1317delfzijlen3 1317Zanddijkrecht 1318Leeuwarden
Nee. nee ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” nee Asega nee ” ” x y Asega nee ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ” ”
y y x
Nee. Bolhuis v Zeeburg: Kritiek, pag 5. nee. MGH, scriptores, Vita Hludivici. ” Algra; Fries Recht 800-1250 (1). ” Schotanus, beschrijvinge pag 32; 1076, 1089. ” Schwarzenbergh I, Pl. en Ch boek; p. 68, 1089. ” J. Post, Latijn en vertaling. Lex Frisionum. 2000 x ” Sloet;Oorkondenboek Zutfen en Gelderl. p. 214. ” Schw. I, pag 71. ” Schw. I, pag 71, 1118, 1290, (1299) ” Schw. I pag 74 (vertaling) x ” Sloet; oork.boek Gelderl, Schw.I pag 75. ” Schotanus, Beschrijvinge, pag. ” Opperman, pag 193, Algra Fries Recht 2 p 211. ” Koch; Holl. Oork. Boek I pag 271. ” Oork. Boek Gron Drente no 45. (O.G.D.) y ” H. P.H. Jansen en A Jansen: Kroniek .... *1) x,y ” Als vorige pag 60 -70. y ” Ehmck v. Bippen: Bremisches Urk buch. no.119 x ” Kruisheer; Oork Boek Holland, II p. 443 en 257 ook in B Codex Von Richthofen Rechtsquellen, pag 137/ 138 R Codex W. Buma, Riustr. Recht, pag 79. nee Bruno Gloger: Kreuzzug gegen die Stedinger. x F Codex W. Buma, Fivelgoer recht ; B. Sjölin, Id. nee Schw. I, p 94; Kroniek 368 e.v; 1248- 2x; 1250. x Cod. Hum Th. S. B. Johnston; Codex. Humm, p. 314 e.v. x nee MGH, Ep. Saeculae XIII select. III. ( 1248). nee OGD. x H1,2, Codex Buma Ebel, p. 105 e.v. ; Sjölin 280 nee V. Richthofen Rq, pag 138. nee D.P. Blok e.a; O.G.D. No 126. x B Codex Buma, Ebel pag 137. nee De vrije Fries II pag 25/26. nee F. Kern; Acta Imperii, oork no 1. ” Sipma, Buma / Ebel, Beninga, Steller; (4 versies) *2) x ” G. Möhlmann, Norder Annalen. x ” Kruisheer Oork Boek Holland, no 2061. ” OGD no 157. pag 103 e.v ” Schw. I; pag 123. (zie ook 1118, Staveren) ” Schw. I; pag 126. ” OGD; pag 195. ” Schwarzenbergh I ;pag 130. x ” M Schroor, red; Gesch. Stad Dokkum.pag. 55. x ” Von Richthofen Rq.; pag 182. ” OGD pag 227. ” Schw. Pag. 149. ” Schw. Pag 149. x ” W. Steller,*3) en v. Richthofen Rq, pag 182 e.v. y ” F. Kern; Acta Imperii; oork 5. ” Schwarzenbergh, z.a. 1313. y ” Buma / Ebel Riustr. Recht pag 83 e.v. F Codex V. Richth. Rq. 288 en Sjölin F- Codex 393. *4) nee Von Richthofen, Rq. 290 e.v. nee Schwarzenbergh 1318 z.a.
1319Karelspriv. ” ” De Vrije Fries, no 71 pag 7-28 1323upstalboom Asega ” H. D. Meijering, De Willekeuren van de U...*5) 1323Winsum nee ” OGD deel 4 , no 1230. ( supplement). 1325farmsum ” ” OGD no 288. 1327buurbrief ” ” V. Richthofen : Rq.: 295 *6) 1327Jever ” ” Friedlaender; OUB no 55. *7) 1328inkomste graaf ” ” V. Mieris II; pag 478. 1328 Staveren ” ” V. Mieris II ; pag 460, regest Colmjon 212. 1336Beka ” x ” H. Bruch: De Hollandse Beka; pag 192. 1337KlaFrank ” x ” De Vrije Fries jrg 1900, D.P. Blok, p.317 e.v. 1338appingedam ” ” OGD. 1345mei ” x ” Waller Zeper; J.v. Beaumont, bijlage 4; p. 483. 1357Medemblik ” x ” N.E. Algra; Register Oistvrieslandt, pag 40 *8) 1358Medemblik ” ” Schw. I pag 224. 1359Alkmaar ” x ” N.E.Algra; Us Wurk 14- 2 pag 42. Reg. O-Fr. 1361upstalboom(2) ” ” Von Richthofen Rq.; pag 109 e.v. en Schw, 225. 1368Medemblik (=Haarlem), nee x ” N.E. Algra, Reg O-Fr, Us Wurk 14 – 2 pag. 46. 1369Alkmaar nee x ” N.E. Algra, Reg O-Fr, Us Wurk 14 – 2 pag. 40. 1369Alkmaar2 ” x ” N.E. Algra, Reg O-Fr, Us Wurk 14 – 2 pag. 41. 1371Hunsmunt ” ” Rq. Pag 343, D. N. 1990-4. vertaling. Kl. B. *9) 1371Winsum ” ” OGD no 597. 1378franeker ” x ” P.Sipma; Oude Friese Oorkonden dl. 2 no 1. 1379Wildinge ” ” Schw. I; pag. 242.; Sipma II no 2. 1385fivelgo ” . ” K. von Richthofen, Rechtsquellen; pag. 308. 1386WenOhamrik ” . ” K. von Richthofen, Rechtsquellen; pag. 520. 1395achtkHum nee x nee OGD no 907. pag 188. 1396vrijgeleide ” ” Schwarzenbergh I pag. 256. 1398aahuldiging ” ” Schwarzenbergh I pag. 284. 1398abWillem ” ” Schwarzenbergh I pag. 281. 1398Albrecht ” ” Schwarzenbergh I pag. 285. 1398Feyevdochem ” x ” OGD no 994. 1399Albrecht ” ” Schwarzenbergh I pag 292. 1399Wildinge ” x ” Oud Archief Kampen no 320. ook: DVF 1400caRatbatus ” x ” Pufendorff,Var.stat. Dl III, add pag 35, e.v. *10) 1400ostrWangSend ” ” C. Borchling, pag 244/245. Die N-d Rq. * 11) 1400xxWynynma ” x ” ESTRIK : Furmerius II pag 73. 1401albrecht ” ” Schwarzenbergh I, pag 327. 1401Engeland ” ” Schwarzenbergh I, pag 320. 1401staveren ” ” Schwarzenbergh I pag. 324. 1402franmarkt ” x ” Sipma 2; pag 6. 1402meiStaveren ” ” Schwarzenbergh I pag. 328. 1404Ameland ” ” Schwarzenbergh I pag 340. 1406bestand ” ” Schwarzenbergh I pag. 356. 1406bestandnov ” ” Schwarzenbergh I pag. 354. 1407bestand ” ” Schwarzenbergh I pag. 360. 1407buxtehude ” x ” Hanzische Urk. Buch/5, 355 e.v. K. Höhlbaum 1407frlhollamsterdam” x ” Hanz Urk Buch/5, no 541, pag 367. (,, ,, ) 1411bestand ” ” Schwarzenbergh I, pag. 367. 1412leeuwdekenij ” ” Schwarzenbergh I, pag 375. 1417Franeker ” ” Schwarzenbergh I, pag 394. 1417Sigismund1 ” x ” O. Vries, HHRR, pag 25, Vert Schw. Pag 399. 1420caMagnus Asega y ” Buma Ebel: Jus Mun. Fresonum, p. 130 e.v. 1422Verbond nee ” Schwarzenbergh I, pag. 450. 1427ca17keuren Asega y,x Alle Codexen H,1-Llat, H2, JMF, R1, R2, F, vert. naar H1.
1427boetesnieuw nee y 1427calandrecht24 Asega x 1427delandrechten 24ca (Asega ) 1427Focko Ukena nee 1430fryfreesch nee 1434NorHaOsRu ” 1435OogoWgo ” 1438omgangfra ” (x) 1439oogoWgoo ” 1443Wgosteden ” 1446Land Wurden ” y 1450Utingeradeel ” x 1452Gaerleger B ” x 1456GronWKachtk ” 1467 KollGrins ” 1470caHumstWK ” y 1470caRijmw7wouden ” x 1471caHumstdijkr ” y 1498leppa ” x 1500caKarelsrecht ” x 1508Wursten ” y 1543Harlingerlandrecht, nee 1578Saterland. nee x? 1586DantumaWH nee
nee F H2- Latijn nee nee ” ” ” ” ” ” ” ” ” ”
B. Sjölin, Das fivelgoer Recht, pag. 284- 324. B. Sjolin, Das fivelgoer Recht, pag. 284. J. Hoekstra, Hunsinger Recht, p. 110. OUB I, 333 en Sjölin pag 280 Schwarzenbergh I, pag 494, 495. Schwarzenbergh I, pag. 507, 508. Schwarzenbergh I, pag 512. Overdiep&Tjessinga, Rechtsomgang 26-28 *12) Schwarzenbergh I, pag. 518 Schwarzenbergh I, pag. 523 C. Borchling, Nd. Rq. Pag. 43 e.v. P. Sipma, oude Friese Oorkonden dl 2, pag 35. P. Sipma, oude Friese Oorkonden dl 2, pag 32 Pax Groninga, no 16, pag 22. *13) Pax Groninga, no 19, pag 30.
c
C.H. ) Codex Hummercensis, pag 335 e.v. *14) nee ESTRIK, Furmerius, pag 98 e.v. ” Codex Hummercensis, pag 346; Eng vert p. 452 ” M.P. Van Buijtenen, de Leppa pag. 111 en 112 ” Pufendorff,Var. Statutorum...III pag. 40 App. ” Pufendorff,Var. Statutorum...III pag. 113 App. ” C. Borchling, Die älteren. Rq. O'frl. P 235 e.v. ” St. Arch Oldenburg inv 24-7 no1 ( H-H 265 e.v) nee RAF, Hof v. Frl. no 17028, p. 107, niet eerder gedrukt en uitgegeven. (TRESOAR) 1600nijelandesfalsum ” ” DVV. ( de Vrije Fries) Schriftvergelijking ” ” Uit verzameling van de schrijver. Fries muntboekje, Naar Naam en Faam J. Post. 2008. Visualisatie. Beeld, beschrijving in tekstdeel NOTEN bij de gebruikte bronnen. a) = Oebele Vries, Asega is het Dingtijd? b) = Buma/Ebel; tekstuitgaven van de Friese landencodexen. (F; H 1en 2; E1,2,3, R1 en R2) c) = Codex Humercensis. Zie noot 14 hier onder en litt.lijst. Met x aangegeven zouden in het vervolg als oorkonden aangemerkt moeten worden voor Fryslân. Met y aangegeven voor andere of alle Friese landen als oorkonden te rekenen *)1. Volledige titel: Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum. *)2. Gebruikt 4 verschillende versies, geen nadere herkomst opgegeven. Zie Document. *)3. W. Steller; Abriss, der altfriesischen Grammatik. (.....) *)4. Bevat de stukken: 3 Delfzijlen Latijn 1317; 3 Delfzijlen Fries 1317; Zijlrecht Omtata Tya. z.j. *)5. Willekeuren van de Upstalboom. Dissertatie. *)6. Volledige titel: K. von Richthofen Rechtsquellen p. 295 Vert: uit: A. Hoft; Vissen in de Floem. *)7. OUB. Afkorting voor Ostfriesisches Urkundenbuch. *)8. Geen aparte uitgave; verscheen in Us Wurk Jrg.14 no 2. *)9. Vertaler was Klaes Bruinsma, verschenen in De Neitiid, hier ongewijzigd overgenomen. *10). Afkorting van Variorum Statutorum Oldenburgensis. Add. = apart genummerde toevoeging. *)11. Conrad Borchling, Die Niederdeutsche Rechtsquellen Ostfrieslands. *)12. Zie :Litteratuurlijst voor nadere specificatie. *)13. Zie: Litteratuurlijst voor nadere specificatie.
*)14. Auteur: Thomas Stanley Baker Johnston: Codex Humercensis. Opmerking: Welgeteld bestaat het totaal aantal stukken en stukjes 153 teksten in de 139 “mappen”.
JAARTALLEN waaruit oorkonden zijn opgenomen Onderstreept: matrix; zonder tekst. 800
900
1000
1100
1200 1204
807
810 810
1107 910
1010
1110
1207 1210
1112 1216
820
920
1020
1120
1220 1220 1320
1300 1300 1400'00'00'00'00 1500 140101'01 1500 1402 1402 1404 1406 1406 1407 '07 '07 1308 ( 1309)# 1310 1310 1410 1510 1411 1312 '12 '12 1412 1313
1508
1317 '17'17 1417 1417 1318 1319 1420 1420 1520 1422 1323 1323
1226 1327 1327 1328 830
930
1030
1130
1230 1230 1330 1233/35 1235
'27'/27'27' 27'27 1430 1430 1530 1434 1435
1337
837 840
940
1040
1138 1140
1338 1338 1438 1240 1240 1340
1439
1440
1540 1443
1145
1345 1446 1248 (2x)
850
950
1050
1150
1250 1250 1250 1251 (1252)* 1253
(1448)* 1350
1450 1450 1550 1452
1543
1258 860
960
1060
1160
1357 1358 1359
1260 1260 1360
1456
1460
1560
1361
1166
870
970
1070
1170
1078 880
980
1080
1467
1270 1270 1271
1276 1277 1180
1280 1282 '82 '82
890
990
1089 1090
1368 1369 (1369) 1370 1371 1371 1471
1378 1379 1380
1470 '70 '70
1570
1578 1480
1580
1385 1386 1586
1190 1196
1290 1290 1390 1292 1295 1297
1490 1395 1396 ' 98 ' 98'98 '98 1399 1399 1498
1600 (..)
INHOUD TWEEDE DEEL. OORKONDENDEEL. 1. Overwegingen vooraf – CRITERIA om stukken op te nemen. Circa ... 139 Oorkonden, teksten en wetten, weergegeven als bron, met vertaling of inhouds omschrijving en commentaar. ( enkele uitzonderingen daargelaten ) (ZIE BOVEN) .
INLEIDING bij het deel op de schijf. 1. CRITERIA ( Deze tekst zowel in tekstdeel als op schijf. ) Zoals al in het voorwoord gezegd is, voor zover het ook geen algemene waarheid is, kan men bij het maken van een studie niet zonder bronnen. Wanneer, zoals in dit geval er een zeer cruciaal onderwerp aan de orde komt, kan men mijns inziens niet volstaan met alleen noten, waar men de betreffende grondslag voor de bewijsvoering kan vinden. Daarom is er in dit geval voor gekozen om die teksten integraal op te nemen, om ook de kontekst waarnaar verwezen wordt te kunnen beschouwen. Al die teksten komen, zoals de ondertitel ook al meldt uit het oorkondelijke circuit. Ik ben er niet toe over gegaan om het Corpus van de Friese teksten als een op zich staand geheel te beschouwen. Integendeel, de Oude Friese Wetten zijn een onderdeel van het geheel van de oorkonden. Men zal in de verzameling bewijsstukken dan ook enkele oude Friese wetsteksten aantreffen, waarvan er acht stuks ook bij O.Vries, Asega is het Dingtijd, te vinden zijn en het dubbele aantal uit de bekende Landen Codexen. Daarmee blijven er een dikke honderd stukken over die van elders komen. Die komen ook nog uit verschillende oorkondenboeken en verspreide verzamelingen. Deze teksten betreffen het leeuwendeel van het boek, er staan hier circa 600 pagina's op schijf, terwijl het onderzoeksdeel betrekkelijk klein blijft een 139 pagina's , en waar het oorkondendeel in feite een aanhangsel van is. Dit moet men zien als het notenapparaat, met dit verschil dat hier de complete bron, met de Nederlandse inhoud staat, met commentaar en soms ook vergelijkingen. Daarmee lijkt het min of meer de omgekeerde wereld als men het aan de grootte
afmeet, wat gezien de gevolgtrekkkingen toch zeer nodig is. Een aantal tot nu gangbare veronderstellingen wordt omvergeworpen, en van die stukken, de 17 keuren en de 24 landrechten, waarvan men meende dat ze de basis van de Friese geschiedsschrijving vormden, zal blijken dat zij eerder het sluitstuk zijn, en een nieuw begin in de periode, dat de Friese landen aan alle kanten door veelsoortige vijanden werd belaagd, die zo ongeveer de hele periode 1300 -1500 beslaat. De keuze van de stukken, ook in verband met het Corpus van de oude Friese teksten mag daarom hier wel even toegelicht worden. Als volgt gedaan: Wie een oorkondenboek wil gaan maken zal zich moeten bezinnen op de toe te passen ordeningsprincipes. De gebruikelijke verzamelingen zijn chronologisch. Daar zijn verschillende redenen voor. Omdat de meeste oorkonden gedateerd zijn, geeft het een inzicht in de ontwikkeling vanaf het begin. Het geeft op die wijze inzicht in staats - en rechtskundige ontwikkelingen en in de ontwikkeling van de vorm van de oorkonden, die daarmee indirect ook kriteria worden van een chronologie. De bedoeling waarmee in het verleden en nu nog oorkondeboeken zijn samengesteld worden, is deze: om de wording de voorspoed en de tegenslagen van het eigen territorium aan te tonen, want veelal is de opdrachtgever een onafhankelijke staat. Het gebied waarover deze collectie zich uitstrekt is uiteindelijk geen eigen – Friese- staat geworden. Het begon als een serie losse landjes, die opvolgers waren van onbeduidende graafschapjes, die geen geschriften hebben nagelaten. Daarmee geldt voor elk van deze gebieden naar tijd en plaats gerekend een geheel eigen rechts- en staatkundige toestand. VOORAF. Eerste Standpunt: Een oorkonde is een eenheid van plaats en handeling, slaat dus op een bepaald gebied tussen een of meer partijen en ze bevat regelingen voor de toekomst, gezien uit het moment van opstelling. De op de dag en jaar van ondertekening bestaande gewoontes, rechtstoestanden, functionarissen, betaalmiddelen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Tweede Standpunt: Een wet is een regeling voor de toekomst, en evenzeer een eenheid van plaats en handeling, voorzover deze niet door latere jurisprudentie of aanvullingen anderszins is verstoord. Een wet kan ofwel worden opgelegd, dan wel worden aangenomen door een groep mensen die er belang bij hebben. Ook daar is dag- en jaartekening maatgevend voor gebruik in de toekomst. Derde Standpunt. Het herkennen van toevoegingen is afhankelijk van wijzigingen in het juridisch systeem, het toevoegen van functionarissen, het nader preciseren van bepalingen, en door het invoeren van andere geldmiddelen, aan de namen der munten of voor modernere tijden, tot in onze dagen; de vorm waarin hij tot ons is overgekomen. UITGEVOERD VOLGENS DEZE PRINCIPES. 1. Er is maar een rechtstoestand per gebied van kracht in een en dezelfde periode. Het is in de Friese geschiedschrijving nog nooit gesteld dat de ene rechtstoestand de andere uitsluit. Want een graaf maakt korte metten met een zichzelf besturend gewest. En een zichzelf besturend gewest zal zich tegen een graaf keren. Suggererenderwijs is men in de Friese geschiedschrijving de weg ingeslagen, alsof dit wel zou kunnen. Het is tot nu toe niet nodig geacht om daar een theoretische grondslag aan te geven. Men kan tegenover dit dualisme stellen dat het broodnodig is, om het van een legitimatie te voorzien, of om het standpunt te verlaten. Wie gelooft in een toestand dat twee gezags systemen naast elkaar kunnen bestaan en naast elkaar en tegelijkertijd recht kunnen spreken volgt een hypothese die zich zelf tegenspreekt en tegen de regels der logica is. Bijvoorbeeld de jurati en de Brunonen. Wie meent dat zij tegelijkertijd in een gewest elk onafhankelijk van elkaar de wil aan de onderdanen kunnen opleggen, verkeert wetenschappelijk gezien in een schemertoestand, waar weinig goeds uit voort kan komen en zeker geen juiste conclusies. Dat er
naast een wereldlijk recht een geestelijke rechtbank voorkomt is verklaarbaar: de competenties overlappen elkaar niet. 2. Met dag en datum gegeven stukken zal men na verificatie aannemen als maatgevend voor de chronologie en als maat voor de plaatsing van andere stukken kunnen gebruiken waaraan exacte dateringen ontbreken. Dit zowel naar verschijnselen binnen de rechtstoestand, de functionarissen en de vorm van rechtspraak, alsook door vergelijking van zulke stukken uit belendende gebieden. Wat ook geldt voor gelijkluidende en gelijksporende gegevens uit andere disciplines, zoals de genealogie, de numismatiek en het doordringen van nieuwere rechtspraktijken, om maar enkele van de hulpwetenschappen te noemen, met dien verstande dat de oorspronkelijke tekst zelf daar met name gewag van maakt. 3. Het is een beginsel dat eerst de oer- of originele stukken worden afgedrukt en pas daarna vertalingen en bewerkingen. Vertalingen zijn naar de eerst gegeven versie. Eventuele afwijkingen worden in deze bewerkingen naar hun connotatie afwijkend gezet in cursief, vet, of onderlijnd. 4. Gegevens te herleiden uit hulpwetenschappen, doen veronderstellingen en argumentaties die volgen uit hypotheses, teniet. Dat wil zeggen waar de chronologie niet vaststaat, kan deze door de uitkomsten uit hulpwetenschappen nader, misschien wel of niet exact maar in ieder geval beter benaderd, bepaald worden. Als de Hollandse graaf in 1166 zoveel marca uit Friesland denkt te innen, dan zegt de muntomloop welke munt er in dit gebied gangbaar was en bevestigen muntvondsten dat. Dat verwijst andere suggesties over de omloop naar het rijk der mythes, of naar het gebied der foute dateringen. 5. Er wordt in de vertalingen of bij het weergeven van de inhoud ( van mijn hand ) uitgegaan van de onverwisselbaarheid van gegevens, functionarissen en rechtssystemen, alsmede de aard en de wijze der betalingen. Voor het eerst is hier getracht om over het gebied van Vlie tot Weser (en soms een stapje ter weerszijden) een gelijknamige terminologie voor de optredende handelende personen te gebruiken. Consules wordt doorgaans raadsmannen genoemd, die we in “Groningse” stukken aantreffen als de redjeven (of : reddian en redgen ) en deze begrippen worden in de Nederlandse vertalingen ook omgezet naar raadsman. Er is weinig in het Frysk vertaald, de Magnuskeuren vanwege hun ultra nationalistische inslag hebben die eer wel toebedeeld gekregen, naast een enkel ander stuk, het Fries laat zich niet zonder meer verloochenen. 6. Men moet onderzoeken wantrouwen die uitgaan van het gewenste [gezochte] resultaat. Zoals bijvoorbeeld de Lex Frisionum een karrevracht literatuur heeft opgeleverd, omdat alle auteurs als resultaat wilden zien dat het stuk door Karel de Grote was gegeven. Wie evenwel de gegevens vanuit het stuk ordent en daarna de congruentie zoekt met zaken uit een bepaalde munt-(periode) in dit geval kan tot een heel andere conclusie komen. 7. Waar geen originele tekst voorhanden is is getracht de meest correcte (overgeleverde) vertaling te vinden en te gebruiken, en eventuele wijzigingen door vroegere onbekendheid met begrippen, aan te brengen door begrippen uit de originele oorkonden uit dezelfde tijd te gebruiken. Jurati werd dus als gezworenen vertaald en niet als rechters, zoals bijvoorbeeld in de in het Gronings Drentse oorkondenboek in Langewoldse en Vredewoldse stukken staat. In enkele gevallen zou het niet gek zijn om door een terugvertaling in het Latijn te proberen de originele versie te benaderen. LEES VERDER OP DE SCHIJF.