BIBLIOTHEEK KITLV
0013 3098
ft
\
^ J ^ " " VOOR 'UC [TAAI-,W«3-&VQIKENKÜN0"
(Overgedrukt uit Themis LIVe Deel, 2e stuk, 1893.)
F.
0.
HEKMEUEK,.
Christenen gekondigd
üe
rechtstoestand
in Nederlandsch-lndië,
der
inlandsehe
Utrecht 1 8 9 2 , aan-
door Mr. A. J . E . A, B I K , Advocaat en
procureur te 's Gravenhage. Gaarne geef ik gevolg aan het verzoek der redactie om eene bespreking
of aankondiging
van bovenstaande dissertatie. En
wel om verschillende redenen. Vooreerst omdat, is gezegd
(1) de schrijver
een -zeer
zooals elders
interessant werk heeft
geleverd ," — maar ook omdat het mij eene welkome gelegenheid
is om d e , ook blijkens
Themis,
den jongsten jaargang van de
bestaande belangstelling in koloniale dissertation , leven-
dig te houden. gepromoveerd,
Zelf
in der tijd
op een koloniaal onderwerp
en nog steeds belangstellende in onze schoone
Koloniën, is mij elk degelijk mede-arbeider, die in het moederland
belangstelling
stukken,
gaarne
weet
welkom.
op te wekken voor Indische vraagEn het onderwerp
der dissertatie
van den heer HEKMEIJER is die belangstelling volkomen waard. Niet
het minst
is het voor
rechtsgeleerden
aantrekkelijk.
Immers
het recht — d. i. de wetten die rechtstoestanden
scheppen
en regelen — behoort toch zoo te zijn ingericht
dat
het niet
de behoeften stoestanden
alleen
beantwoordt
van het oogenblik, in het leven
roept
eu blijft
beantwoorden aan
maar ook, dat het rechtof wel zoodanig regelt, dat
deze strekken ten voordeele en ter ontwikkeling der rechtssubjecten
en van het algemeen.
Hoe was, en hoe is de rechtstoestand der inlandsehe Christenen, beantwoordt hij aan den eisch van te zijn rechtvaardig (J) Mr. C. F. S. Ind. Oids 1892 blz. 1532.
331 en
doelmatig,
welke
zijn
de middelen,
waardoor
wellicht
verbetering kan worden aangebracht? Ziedaar
de
vragen
die de schrijver zich zelf en den lezer
van zijne dissertatie voorlegt. Het is een
stout
ondernemen
om
vraagstukken
van den
om van."; en het gehalte als deze onder de oogen te zien. Maar de schrijver dank
heeft
zij — het
stellen
—
promotor
uitstekend
van zijne taak gekweten,
gewaagd
of kwetsend dit te onder-
voor een prof.
onderwerp
zich is niet
deel
genoeg
zou,
om
de opmerkingen wiens
van
belangstelling
zijnen in
dit
blijkt uit een kort doch zeer lezenswaardig
opstel in den »Indische Ik
aan
DE LOUTEK, .
een
Tolk" van :31 Mei 1892.
begrip
te geven
van
het
gewicht der
behandelde materie, kunnen volstaan met eene verwijzing naar het
zooeven
aangehaalde opstel en de genoemde aankondiging
van Mr. C. F. S. (1) in den Indischen
Gids. Daar echter deze
geschriften in meer specifiek koloniale tijdschriften voorkomen , meen van
ik Mr.
goed te doen door nog te verwijzen naar een opstel L.
W. C. VAN DUN BEUG ("het kruis tegenover de
halve maan" in den Gids van October 1890.) (2) Toch volo-e hier nog een overzicht der dissertatie. üat
daarbij
veel herhaald moet worden wat elders reeds is
gezegd, ligt voor de hand. Daarginds leven Wel
ongeveer
277,000
inlandsche Christenen.
is dit getal betrekkelijk gering tegenover de millioenen
niet-Ghristenen ; nooten
maar
als
vooral
zoovele als
onderdanen
bolwerk
en
en onze geloofsge-
tegenwicht
tegen
het
(1) Mr. C. F. SCHOCH , van wiens proefschrift eene aankondiging te vinden is in Themis 1892 bk. 181 (?) (2) In een zoo juist verschenen opstel van Dr. D.W. HORST ; O. I. ambtenaar met verlof, wordt betoogd, dat vooral de humanitaire ceest van liet Christendom in den vorm van onderwijs in amb:ichten en handwerken, veel goed kan doen. {Ind. Gids Jan. 1893.)
332 Mohammedanisme
verdienen
de/e
stelling
wetgever.
Als
'/het
van
den
in
hooge
mate de belang-
het waar is, dat daar ginds
Christendom bestreden, liet Mohammedanisme beschermd
w o r d t , " (1) als het waar i s , dat //in de toeneming en versterking
van
het
Mohammedanisme liet grootste gevaar ligt dei-
toekomst van het Nederlandsen gezag" (1), dan zeker verdient, buiten het voor velen zwaarwichtige godsdienstige belang, toch nog om morcelé , politieke en economische redenen de in de dissertatie behandelde stof ernstige aandacht
Daarbij komt n o g , dat
het vraagstuk actueel belang heeft. Naar het algemeen gerucht toch wil is de regeling van de positie der inlandsche Christenen bij het opperbestuur en het koloniale Gouvernement op 't oogenblik in overweging. N a eene korte inleiding behandelt de schrijver in liefeerste hoofdstuk (blz tenen
tot
6—38) den rechtstoestand der inlandschc Chris-
de invoering
van
het Regeerings-Reglement op 1
Mei 1855. Het
tweede hoofdstuk (blz. 38—109) bespreekt hun tegen-
woord igen rechtstoestand. Het derde hoofdstuk (blz. 109—123) loopt over de middelen waardoor
wellicht
verbetering in dien toestand zoude kunnen
worden gebracht. Het gaat niet aan den schrijver op den voet te volgen; wij zullen slechts hier en daar een groep doen. Ten
tijde
der O. ï
Compagnie — ik schreef dit reeds in
mijn eigen dissertatie — gold , evenals op de meeste Ëngelsche en al de Fransche Koloniën,
liet beginsel, dat in moederland
en koloniën zooveel mogelijk dezelfde wetgeving moest gelden. Zoo gold op J a v a , voor zoover de macht der Nederlanders of liever der O. 1. Compagnie zich uitstrekte, het oud-hollandsch recht
Dat recht, dat door Gouverneur-Generaal en Raden mocht
gewijzigd worden //tot verbetering en orde van de stadt en de (1) Mr. M. C. PIEPERS: Macht tegeu recht.
333 bur
geriJ als ook tot beiiefitie van de trafficque* werd op alle inwoners toegepast zonder onderscheid van nationaliteit of godsdienst. De omstandigheid dat het aantal der inlandsche Christenen zeer gering was, dat de belangen der //trafique« de aandacht (1er bestuurders bijna geheel in beslag namen , zijn redenen genoeg om met den schrijver aan te nemen, dat de O. I. Compagnie, die zich intusschen zeer weinig met de belangen der inlandsche bevolking inliet, in de enkele gevallen dat dat noodig was, het geldend recht op de inlandsche Christenen toepaste, (blz. 13.) Aan voorschriften als : dat vde inlantse Christenen zich hebben te
conformeeren
eene inlandsche volgen;
dat
naar
de
maniere van de Nederlanders;// dat
Christin haar
voor
een
man
niet naar Europa mocht
huwelijk met een '/swartinne// de toe-
stemming der ouders van den bruidegom noodig was, en meer dergelijke bepalingen, hecht ik minder waarde dan de schrijver doet. Ik geloof niet, dat dergelijke voorschriften getuigen vaneen streven
om de inlandsche Christenen in de Europeesehe maat-
schappij
op te nemen. De zorg, die de O. L Compagnie aan
de inlandsche Christenen besteedde schijnt mij zeer gerino- toe. Als de schrijver die aan de studie van dit tijdperk o T 0 0 t e zorg (Dl
heeft ITI
prediken
besteed,
blz. in
eens de
//Realia//
in
voce
//Prediken//
85) opslaat, dan zal hij zien hoe men met het de
//Maleijtsche
taal'/ heeft gesold, en van hoe
korten duur de zorg der overheid is geweest voor de geestelijke behoeften der //Inlandsche gemeente.// De
weinige
zorg der O. I. Compagnie verklaart dan ook,
dat — daargelaten het ingrijpen van den Gouverneur-Generaal DAENDKLS — later zoo weinig en zoo zelden aan de Inlandsche Christenen
is gedacht.
RAFFLKS '/schijnt niet aan Tulandsehe
Christenen
gedacht
hebben//
men
we.e.r van
maken. (blz. 1,8.)
te
inlandsche
(blz. 17.). In 1 8 J 9 , vergeet
Christenen
in
de wet melding te
334 Ziedaar
eigenlijk
do toestand. Weinig in aanraking met de
Europeesche maatschappij leefden de Inlandsche Christenen zoo goed als vergeten voort. Doch daar kwam de noodzakelijkheid om zich met hun rechtstoestand te bemoeien. In 1828 werd vastgesteld een règlement op het
houden
Christenen en Juni
1828
van registers van den burgelijken stand voor Joden
Ina.
in Nederlandsch Indië
Staatsbl.
n°
50.)
Naar
(Besluit van 18
aanleiding van dat
reglement rezen tal van kwestiën , zoodat de Luitenant Gouverneur-Generaal van
bij missive van 22 Juli 1 8 2 9 , met vermelding
de zwarigheden in de geregelde eu behoorlijke uitvoering
ondervonden, om beslissing vroeg. De vraagpunten, niet minder dan 19 in getal, leidden o.a. lot de beslissing, dat aan het voorschreven reglement onderworpen zijn alle «Christenen op J a v a , zijnde Inlanders of van mlandsche afkomst.// (Besluit van 23 September 1829 Ind. Staatsbl. n° 93 ) De schrijver leest uit dit laatst genoemd besluit dat ook de mlandsche
Christenen
buiten
Java
aan
dit reglement onder-
worpen waren. Ofschoon het waar moge zijn dat liet reglement voor geheel
Ned.
is geworden
en
haald,
Indië gold, moet ik, nu de vraag gedaan
het antwoord in den zin luidt, als is aange-
de toepasselijkheid
van
het
reglement
op inlandscbe
Christenen buiten Java minst genomen kwestieus achten. Met dit al (mijne opmerkingen zijn van ondergeschikt belang ; de schrijver
wil ze wel opnemen
belangstelling résume;
wel
inlandsche der
bedeeling de
zijn
kan
ik
(blz.
22)
//De
als een bewijs van mij
met
schrijver"«
rechtstoestand
der
op Java en Madura vóór du invoering
wetgeving m
18 18 was deze, dat zij voor het
en handelsrecht, voor in
alleen
arbeid,)
vereenigen
Christenen
nieuwe
burgerlijk-
in
het strafrecht en de reciits-
liet algemeen onder de zelfde wetten leefden als
Europeanen.
In zaken van publiek recht, als belastingen.
heerendiensten, enz. waren zij echter als inlanders te beschouwen «
335 Tot zoover de rechtstoestand op Java en Madura. Op de buitenbezittingen Mol ukken , reeds
vele
waar de Portngeezen, bijv. in de
bekeerlingen hadden gemaakt, weiden
(en worden nog) vele Christenen onder de bevolking gevonden. Het zoude te ver voeren om den schrijver te volgen in zijne schets
betreffende
de toestand
op de verschillende buitenbe-
zittingen. Genoeg zij het te vermelden , dat hun rechtstoestand in
de Molukken
deze was: dat de inlandsche Christenen wat
betreft het privaatrecht met Europeanen, wat betreft het publiekrecht met inlanders gelijk stonden. We
merkten
nieuwe
reeds o p ,
wetgeving
werd
dat
in
1848 in Ned. Indië eene
ingevoerd.
Daarin
kwamen
eenige
bepalingen voor van belang voor den rechtstoestand der inlandsche Christenen,
bijv.
art. 7 der (Indische) algemeene bepalingen:
'/met Europeanen worden gelijk gesteld , alle Christenen , daaronder begrepen die welke tot de inlandsche bevolking behooren.» lntusschen totdat
werd
bij
art. 3 der invoeringswet bepaald, //dat,
dien aangaande
nader
zal
zijn
voorzien,
de tot
de
inlandsche bevolking bohoorende Christenen . . . . zullen blijven in hunnen tegenwoordigen
rechtstoestand.'/
De grond dezer bepaling was, dat de inlandsche Christenen over
't algemeen
ten aanzien van hunne ontwikkeling en be-
schaving op geen hoogeren trap stonden dan de overige inlanders (blz. 31.) Veel
verder
was men
dus niet gekomen.
Daarbij
kwam nog, dat de wetsbepalingen niets bepaalden omtrent het , in Indië zeer omvangrijke, administratieve recht Daarin hoopte men door art. 109 van hetßegeeriugs-llegl. (1) —
(1) „De bepalingen van dit reglement en van alle andere algemeene verordeningen, waarin sprake is van Europeanen en inlanders, zijn, waar het tegendeel niet is bepaald, toepas; elijk op de met hen gelijkstaande personen. Met Europeanen worden gelijk gesteld alle Christenen en alle personen , niet vallende in de termen der volgende zinsnede.
•ó'66 eu
zoo
komen
tot
liet
tweede
hoofdstuk
der dissertatie
verbetering te brengen. liet
doet mij leed, dat de ruimte, waarvan voor eeiie aan-
kondiging e n e r dissertatie mag worden gebruik gemaakt, niet toelaat
om alles uit dit tweede hoofdstuk over te nemen wat
tot een juiste beoordeeling van de portee en het belang daarvan ïioodig zoude kunnen zijn. Genoeg
zij
het hier de twee stroomingen, die zieh bij de
behandeling van het desbetreffende artikel 109 van het Eegeeringsreglemeiit openbaarden , te eonstateeren. '/Sommige leden keurden de gelijkstelling allezius goed omdat daarin een middel gelegen was om langs zaehten weg de verspreiding des Christendoms en dus ook de ware beschaving te bevorderen. stelling of
zeer
Een
grooter
aantal achtte daarentegen de gelijk-
bedenkelijk. Zoo doende werd de Mohammedaan
Heiden alleen omdat hij tot het Christendom overging, in
een
anderen
maatschappelijkeii
toestand geplaatst . . . .
uit
een staatkundig oogpunt zoude de gelijkstelling
Ook
verkeerde
"•ovokreii kunnen hebben. De godsdienst als criterium voor de gelijkstelling
willen
deze
zien wegvallen. Door het blootolijk
noemen van den landaard was het doel even goed te bereiken.'/ Hoe die minder
//sommige//,
de Eegeering
hoe eindelijk
bij
dat
//grooter
hunne
aantal//
leden en niet
meening bleven
volharden,
het tegenwoordig art. lü'J R.E. is vastgesteld,
het wordt door den schrijver omstandig medegedeeld. Met inlanders worden gelijk gesteld Arabieren , Mooren, Chineezen en allen die Mohammedanen of Heidenen zijn. De inlandsehe Christenen blijven onderworpen aan het gezag der inlandsehe hoofden , en met opzicht tot rechten , lasten en vevplich tingen aan de zelfde algemeene gewestelijke en gemeentelijke veror denhigen eu instellingen, als de inlanders die het Christendom niet belijden. De Gouv. Gen. kan in overeenstemming met den Raad VMU Nederlandsen Indie, uitzonderingen maken op de toepassing der in dit artikel gestelde regels. ' —
337 Wij mogen hum iiitussclien in dat overigens zeer wetenswaardig en met zorg bewerkt gedeelte zijner studie niet volgen, liet zou waarlijk te ver voeren. Prof. VAN DEN BERG noemt in //de Gids// .(1) een inlandsen Christen
//een wezen,
levensweg zonder daarvan
dat bijna geen stap kan doen op zijn
over
rechtskwestiën
i s , dat ook voor
te struikelen.-/ Gevolg
h e n , die zijn rechtstoestand gaan
beschouwen, telkens en van alle zijden kwestiën oprijzen. Gaat tuen
als
de sehr.
interpreteeren,
dan
art.
109
R.
R.
uit
de
geschiedenis
wordt reeds dadelijk opgeworpen,
dat de
geschiedenis weinig, of zoo goed als geen licht geeft (blz. 39) Gaat
men toch met de
teeren , dan
komt
geschiedenis
aan de hand interpre-
de een, als sehr, op blz. 5 5 , tot de con-
clusie, dat de inlandschc Christenen behooren tot de categorie der
inlanders.
Volgens
een ander,
bijv.
prof.
DE LOUTER,
behooren zij tot de met Europeanen gelijkgestelde!!, een gelijkstelling die echter vooralsnog niet werkt. Volgens deze meerling — de schrijver heeft mij niet van hare onjuistheid kunnen overtuigen — bepalen de
art.
althans
alinea
2 en 3 van art. 109 R. R. het zelfde als
7 en 8 der Ind. Alg.
Bep. — Prof. nu LOUTER die,
in de uitgave
handleiding die ik bezit, geen
zijner
beroep op de geschiedenis doet, zou zich m. i. kunnen beroepen op de verklaring aangehaald
der regeering,
//liet is de zelfde
door
schrijver
op blz. 47
verdeeling, die ook nu bestaat
en die in acht genomen is bij de tegenwoordige wetboeken.// Zegt de een, het R. R. heeft de tot dusver gevolgde practijk willen
handhaven, de ander (Mr. C. F. S.) antwoordt: neen,
juist het tegenovergestelde van hetgeen vroeger gold, heeft men willen tot
invoeren.
Weer
een der aangegeven
een ander (Mr v. D. BERG) komt wel conclusion, maar op andere gronden
(blz 51.) Meent prof. DE LOUTER, dat art. 109 R. R. door een slordige (1) t. a. p. October afl. blz. 97.
338 redactie
hoogst onduidelijk is; Mr. G. F. 8. vindt dat artikel
duidelijk
genoeg, doch daarom juist zoo af te keureu. Noemt
de vorige Minister van Koloniën dit artikel onvoldoende; prol', v. D. BERG noemt het '/onrechtvaardig." Vraagt men, heeft art. 109 R. R. de artikelen 7 en 8 der Tnd. Alg. Bep doen vervallen (een vraag door schrijver bevestigend beantwoord) anderen, speciaal in Ned. hidië antwoorden ontkennend en zeggen daarover anders te denken, (blz. 57.) Deze voor
vraag — ofschoon
den geest
in
anderen
vorm — bracht
mij
den strijd, die ook hier te lande omtrent de
werking der Nederl. Alg. Bep. is gevoerd geworden. Ik haalde slechts aan de meeningen van hen wier geschritten liier te lande meer bereikbaar zijn. Doch wanneer men in aanmerking neemt, dat behalve hier ook in Indiè'aan beide zijden nog verschillende medestanders staan: dat ook op meer ondergeschikte van
dit
punten
de meeningen
uiteen ioopen ; dat de Sehr.
een en ander met een rijke litteratuur-opgave mede-
deeling doet; — dan zal de welwillende lezer niet euvel duiden , dat in dit opstel wordt verwezen naar de dissertatie zelve. Genoeg niet
is echter
op het
art.
aangehaald om aan te toonen, dat zooal
109
R. R. dan toch op den rechtstoestand
van den inlandschen Christen de stempel is gedrukt van tweeslachtigheid,
als uitvloeisel
voreu-omschreven
van de botsing tusschen de twee
stroomingen, waartusschen de wetgever niet
duidelijk heeft durven kiezen. Intusschen,
in
zekere
opzichten
is de
toestand
van den
Christen-Inlander geregeld geworden. Yoor hem staat althans de gelegenheid tot gelijkstelling open. Hij kan die vragen en moet daarvoor bewijzen in het bezit te zijn van een geslachtsnaam, den Christel ijken Godsdienst te zijn toegedaan, de Hollandsche taal goed te spreken en te schrijven en eindelijk
geschiktheid
voor de Ëuropeesche maatschappij te bezitten, (blz. 61 en 62). Tot
zoover
de eerste paragraaf van het tweede hoofdstuk.
I a de volgende paragrafen behandelt de Sehr, den toestand van
339 den
Christen-Inlander ton opzichte van liet publiekrechü (§ 2
bl/„ 6 2 — 7 0 ) ; de rechtspleging (§ 3 b l z . ; 7 ü — 7 6 ) ; het strafrecht (§
1. blz.
76—79);
het
burgerlijk
en
Handelsrecht
(§ 5
blz. 79—108). Weer gaat het niet aan den schrijver in deze uiteenzetting te volgen. Ook
omtrent
deze
details
loopen de meerlingen uiteen. Ts
liet een inbreuk op de ook in ons koloniaal Staatsrecht erkende vrijheid
van
godsdienst,
dat om regent te zijn of te blijven
men Mohammedaan moet zijn; dat de inlandsche Christen ook op den Zondag heeren-diensten moet verrichten? Ts het billijk, dat deze inlandsche Christenen moeten bijdragen in de kosten van door de gemeente uitgeschreven Mohammodaansche leesten ? De Sehr, ziet in dit een en ander geen bezwaar, en volgens hem
werd
die
zijn
terecht
aandeel
aan den weerspannigen Inlander Christen , in
die gemeente-feesten niet wilde belalen,
zijn aandeel in de gemeente gronden ontnomen, (blz 66 en 67). Ben
ander
vindt
die feiten "onbegrijpelijk van een Gouver-
nement, dat neutraal heet te staan tegenover de verschillende godsdiensten.'/ Ook hierin zal ik mij geen partij stellen. Slechts
deze
opmerking.
Ik
ben
het eens met de theorie
van onzijdigheid, en veroorloof mij daaromtrent de woorden in herinnering
te
brengen
daarover
in het Engelsen parlement
door Macauly gesproken: «Onze plicht, als regeerders, is met '/betrekking //aard juist
de als
tot
alle
meeste deze
vraagstukken van zuiver godsdienstige]!
onzijdigheid in acht te nemen." Maar even
regel
is,
even
waar is liet, dat slechts zeer
zelden het vraagstuk van zuiver godsdienstisen aard is. Tal van oeconomisehe en politieke belangen komen daarbij in aanmerking,
liet
is
wel gemakkelijk
te
verkondigen,
om
dien
Over
het
maar
voor
om
een
in theorie een stelregel.
Gouvernement
zeer
lastig
voor de gegeven gevallen in toepassing te brengen. algemeen
zijn
toch
de
politieke en oeconomisehe
340 belangen van het vraagstuk overheerschend en uiag een bestuur die niet uit het oog verliezen. Uit (blz.
de derde 72
paragraaf teeken
ik a a n , dat volgens Schi',
en 73) geschillen tusschen Christen-Inlanders onder-
ling, en
ook
waar zij staan tegenover een Moharamedaansch
Inlander, nooit voor de Mohaminedaansche Priesterraden kunnen komen. Een gelukkige omstandigheid voor den Christen-Inlander ! Want
ik
Prof.
mr.
in
den
lees
in het werk over Mohammedaansch recht van
L.
W.
regel
C. v. D. BERG »dat de priesterraden zich
niet eens de moeite geven de hen voorgelegde
kwesties te overwegen en uit te werken '/ ! De vierde paragraaf behandelt de verhouding van den ChristenInlander
tot
het
strafrecht
In
hoofdzaak
staat hij wat flit
betreft gelijk aan de andere Inlanders. De strafbepalingen tegen overspel
en
bigamie
'/eigen aan de Oostersche begrippen en
het Oostersch klimaat" zijn alleen toepasselijk op den ChristenInlander indien op zijn huwelijk het voor Europeanen geldend recht toepasselijk is. De wijd
vijfde, aan
uit den aard meer uitgebreide, paragraaf is ge-
het
burgerlijk
en
handelsrecht. Voor de inlanders
geldt het beginsel van handhaving hunner godsdienstige wetten en
instellingen
hebbeu
ver juist het
en
meent,
voegdheid Het
gebruiken,
behoudens
wanneer
zij
zich
onderworpen aan liet voor de Europeanen vastgestelde
burgerlijk Sehr,
en
wordt gaan
handelsrecht
(art. 75 R. B,.). Geeft nu, zooals
deze bepaling den inlander eene algemeene be-
om zich aan liet Europeesch recht te onderwerpen ? betwijfeld om
(blz. 81) en m. i. terecht. Het zou te
de gronden
daarvoor
aan
te
voeren — zeer
door
mr.
C.
E. S. ontwikkeld — doch ook mij komt
voor,
dat
de
Inlander
zich, behalve het geval van een
huwelijk met eene Europeesche of daarmee gelijkgestelde , alleen voor
eene bijzondere rechtshandeling aan het recht der Euro-
peanen kon onderwerpen. Behalve
dergelijke
gevallen
van
onderwerping
leven
de
311 inlanders under liuu eigen reckt, dat slechts voor een klein deel is gecodificeerd (blz. 88). Volgt men den Sehr, in zijn onderzoek betreuende de vraag welk recht verder nog voor den inlander geldt, een onderzoek waaraan hij veel zorg heeft besteed, dan kan men gerust zijne conclusie onderschrijven: "dat het voor Inlanders bestaand privaatrecht zich nog vrijwel "in een chaotischen toestand bevindt.'/ liet is begrijpelijk, dat iemand, die tot zoodanige conclusie is gekomen, zijne studie besluit met liet hoofdstuk lijke
Hervorming.//
Een
voorstel
tot
hervorming,
//Wenschedat men
intussclien neme voor wat het volgens den schrijver is : //eene eerste proeve van een beginner// (blz. 10U). Na eenige voorbeelden te hebben gegeven ter adstructie der stelling, kan
zijn
dat de regeling van deze materie eerst het resultaat van
langdurige
voorbereidende
studie,
bepaalt de
sehr, zijne hervormingsvoorstellen tot liet familie- en erfrecht, omdat
bij deze onderwerpen de grootste behoefte aan regeling
bestaat (blz. 115). Het doel en de strekking dezer hervorming zal wel moeten zijn toepasselijk verklaring van het voor Europeanen geldende familie en erfrecht, doch voorhands acht sehr, de tijd daarvoor nog niet gekomen. Thans bepale zich de regeeringstaak meer tot opvoeding dan tot
wetgeving.
een proef genomen.
Misschien
omtrent
zoude reeds uu in sommige streken
die toepasselijk verklaring kunnen worde» _--'
Begrijp ik den sehr, wel dan wil hij , dat bij dien proef in acht worden genomen de volgende principes Geleidelijke toepasselijk verklaring, desnoods niet alle deelen van
het
privaatrecht
omvattende.
Handhaving der scheiding
van rechtspraak over Inlanders en Europeanen, en van inland sehe
hoofden
als
rechters met eene eenvoudige procedure. In
achtneming van plaatselijk verschil in ontwikkeling. — Sehr, verdeelt de inlaiidsche Christenen in drie hoofdgroepen: 1° die
84.2 in de Molukken en de Minahassa, 2° die in de andere deeleil van den Archipel, en 3° die — vooral in de hoofdplaatsen — hetzij door hun Europeescheii vader niet erkend, hetzij volbloed Inlander , zich in de lagere rangen der Europeesche maatschappij hebben ingedrongen. Deze verdeeling in groepen is elders van zeer weinig waarde geacht.
Mr.
C
P.
S.
meent, dat waar de noodzakelijkheid
bestaat om aan te geven, wat recht is, de meerdere of mindere ontwikkeling
geen
gewicht
in de schaal mag leggen. Ik wil
hier niet, twisten over de vraag of een Inlandsen Christen door liet enkel feit, dat hij «zijn rug toedraait aan hetgeen waaraan hij zich vroeger onderwierp, en door zijne aanneming van het Christendom, schouwingen toepassing
zich
wenscht
van de van
rechtsbeginselen.
aan Dit
te onderwerpen aan de levensbe-
Christenen« die nieuwe
een
recht
verkrijgt op de
levensbeschouwing
passende
is, meen i k , de vraag niet, maar wel,
of de Christen-Inlander, vooropstellende, dat men rechtsgelijkheid wil, reeds geschikt is om dat recht te ontvangen en of ons koloniaal belang medebrengt hem reeds nu dat recht te geven. Door zijne toetreding tot het Christelijk geloof wordt de ChristenInlander
als geloofsgenoot onze gelijke, maar dit enkele feit
sluit nog geenszins in zich, dat hij als rechts subject
of deel-
hebber in onze politieke gemeenschap aanspraak heeft op dezelfde en op gelijke rechten en bevoegdheden. Die vraag is eene ernstige en veelomvattende, die naar het ook mij wil voorkomen eerst na een nauwgezet onderzoek zal kunnen gelet
worden
beantwoord.
Bij dat onderzoek zal m. i. wel
moeten worden op de ontwikkeling, meer bijzonder der
Tnlandsche Christen-gemeenten. Ook
Prof. de
Louter
acht dit noodig, daar «waar enkele
«personen zonder gemeente verband het Christendom aannemen , «de bevoegdheid der Indische regeering om hen met Europeanen «gelijk te stellen in de meeste gevallen voldoende is.« Ik
voeg
er
nog iets bij. Wordt er dien kant opgestuurd,
343 dan zal er een prikkel (uitstaan voor de Inkudsche Christenen om een gemeente verband te vormen. Door zoodanig verband, wanneer de daarvoor te stellen eischen daarnaar worden ingericht, zoo niet geheel dan toch goeddeels, gewoon gemaakt aan onze Europeesche begrippen omtrent samenwerking, rechtsbedeelin», kortom aan onze Europeesche begrippen omtrent samenleving zullen
de Tnlandsche-Christenen
meer en meer, en misschien
spoedig, rijp en geschikt worden om opgenomen te worden in dat
groote verband, dat wij de Europeesche, d. i. beschaafde
maatschappij
noemen.
Zijn
er
reeds
Tnlandsche-Christen-
gerneenten , die daarvoor geheel of' ten deele geschikt zijn , men onthoude ze niet langer de bevoegdheden waarop ze ook m. i. aanspraak mogen maken. In de uitwerking uitwerking
rijzen
van dit denkbeeld kom ik niet. Bi] die
toch
tal van vraagpunten. Zoo bijv
om te
blijven bij de uitwerking van den schrijver, waar hij (blz 121) aan
alle zendelingen
voor den
wil opdragen
burgerlijken
het ' houden der registers
stand — ofschoon ik het bezwaar van
Mr. C. ]?. S. gemakkelijk te ondervangen acht is te recht gewezen op de
mogelijkheid
van
conflict
tusschen Protestantsche en
Katholieke zendelingen. Men wijze aan Protestantsche en Katholieke zendelingen een afzonderlijk arbeidsveld aan, anders staat er ernstige tweedracht , die tot
dadelijkheden
overslaat, te vreezen, zooals de onder-
vinding in enkele der Engelsche Koloniën reeds heeft geleerd. Het
is eene moeilijke taak voor een uit den aard neutraal
Gouvernement, dat zoovele onchristenen te regeeren heeft, om, zonder
gevaar
begrippen
voor botsingen , door verspreiding van ruimere
omtrent
zedelijkheid, de beschaving te bevorderen.
Die taak ter hand te nemen is echter een der plichten van ons koloniaal Gouvernement. Doch , ik herhaal h e t , nauwgezet voorafgaand onderzoek is noodig. Het gebrek aan belangstelling, om niet te zeggen de onver schüligheid,
omtrent
de godsdienstige belangen dier gindsche
344 geloofsgenoten
bij
het
publiek , de vrees voor inmenging in
godsdienstzaken bij de regeering, gemis aati samenwerking en organisatie van belangstellende vereenigingeu en personen , zijn oorzaak, dat de onmiskenbare beschavende invloed , van zending en
bekeering
naast liet onderwijs nog niet naar volle waarde
wordt gekend en kan geschat worden. Naast andere geschriften tot liet volbrengen dezer regeeringsplicht
te
hebben
aangespoord
is
de
verdienste van de hier
aangekondigde dissertatie. den Haag,
Febr. 189:1
Mr. A. J. E. A. BIK.