Zorg beter begrepen Isolde Woittiez, Lisa Putman, Evelien Eggink, Michiel Ras
Bijlage A Lijst met geïnterviewden.................................................................................................................. 2 Bijlage B Dataopslag ....................................................................................................................................... 4 Bijlage C Berekeningen op basis van het CIZ-bestand 2007-2011 .................................................................... 5 Bijlage D Meer en diverser aanbod (TNO) ..................................................................................................... 18
1
Bijlage A Lijst met geïnterviewden Beleidsmakers en beleidsuitvoerders -
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Directie Langdurige Zorg, Ina Gorter, beleidsmedewerker (25 november 2013) College voor Zorgverzekeringen (CVZ), Fons Hopman, adviseur pakket, en Joke van Uden, adviseur geschillen (26 november 2013) Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), Anne Cornelissen, beleidsmedewerker (3 december 2013) Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ), Willem Jan Meerdink, senior adviseur, en Ayeh Zarrinkhameh, adviseur (10 december 2013) Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), Marianne Toornburg, senior beleidsadviseur, en Lisa Peters, onderzoeker (16 januari 2014) Zorgkantoor Menzis in Enschede, Frank Feliks, contractmanager Inkoop Langdurige Zorg (1 april 2014)
Zorgaanbieders -
Vereniging Gehandicapten Nederland (VGN), Han Huizinga, senior beleidsmedewerker (9 december 2013) MEE Utrecht, Frans de Beer, kwaliteitsfunctionaris, en Jozé van Kooten-Niekerk, stafmedewerker inhoudelijk beleid (16 januari 2014) De Twentse Zorgcentra, Harry Finkenflügel, bestuurder (30 januari 2014) Vektis, Anne de Boo, adjunct-directeur (18 februari 2014)
Direct betrokkenen -
Ieder(in) (voorheen Platform VG), Conny Kooijman, beleidsmedewerker en ervaringsdeskundige, en daarnaast directeur van Vereniging LFB (19 februari 2014)
Onderzoekers -
-
TNO, Willeke van Staalduinen, senior onderzoeksanalist (11 november 2013) Landelijk Kenniscentrum LVB, Dirk Verstegen, directeur, Joop Hoekman, senior onderzoekscoördinator en universitair docent orthopedagogiek Universiteit Leiden, en Jolanda Douma, onderzoekscoördinator en docent gedragswetenschappen orthopedagogiek Universiteit Utrecht (26 november 2013) Verwey-Jonker Instituut, Bas Tierolf, senior onderzoeker (3 december 2013) KIWA Carity, André van der Kwartel, onderzoeker (3 december 2013) Vrije Universiteit (VU), Paula Sterkenburg, universitair docent psychologie en pedagogiek, afdeling ontwikkelingspsychologie en daarnaast ook werkzaam bij Bartiméus als gzpsycholoog (9 december 2013)
2
-
-
NIVEL, Mieke Cardol, senior onderzoeker participatie chronisch zieken en gehandicapten, projectleider Panel Samen Leven (ten tijde van het onderzoek) en Lector Disability Studies, Diversiteit in Participatie bij Hogeschool Rotterdam (14 januari 2014) Vilans, Jeroen Zomerplaag, tot einde 2013 programmaleider van Kwaliteit & Innovatie in de Gehandicaptenzorg (23 januari 2014) Universiteit van Amsterdam (UvA), Xavier Moonen, docent en onderzoeker maatschappij- en gedragswetenschappen, afdeling pedagogiek, onderwijskunde en lerarenopleiding en beleidsadviseur Koraal Groep Sittard, tevens voorzitter Landelijk Kenniscentrum LVB (28 januari 2014)
3
Bijlage B Dataopslag Alle interviews zijn op tape opgenomen. Na afloop van het interview zijn de tapes opgeslagen op een afgeschermd deel van de netwerkschijf van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Vervolgens zijn deze opnamen verstuurd naar Noto Services, die de tapes heeft uitgeschreven. In het contract dat met dit bureau is gesloten is gewaarborgd dat de inhoud van de tapes gewist wordt zodra het hele interview is uitgeschreven. De aantekeningen die het SCP heeft gemaakt, worden na uitwerking op de computer op dezelfde afgeschermde netwerkschijf bewaard.
4
Bijlage C Berekeningen op basis van het CIZ-bestand 2007-2011 C.1 Demografie C.1.1 Zijn er meer oudere vragers als gevolg van de gestegen levensverwachting? Het aantal vragers naar zorg nam tussen 2007 en 2011 met 5,9% toe; het aantal oudere vragers (45 jaar en ouder) steeg nog meer (met 8,1%) (Ras et al. 2013: tabel S3). De toename in de zorgvraag varieert tussen de verschillende IQ-groepen. In 2007 was 39% van de vragers met een ernstige verstandelijke beperking 45 jaar of ouder, in 2011 44% (tabel C.1). Onder de mensen met een lichte verstandelijke beperking en de zwakbegaafden verandert het aandeel 65-plussers nauwelijks, terwijl bij de mensen met een ernstige verstandelijke beperking de toename van het aandeel 65-plussers juist opvalt. Bij alle IQ-groepen is een duidelijke toename in het aandeel 46-64-jarigen te zien. a
Tabel C.1 Leeftijdsopbouw vragers naar leeftijd en IQ, 2007 en 2011 (verticaal gepercenteerd) ernstig
licht
zwakbegaafd
totaal
2007
2011
2007
2011
2007
2011
2007
2011
0-45 jaar
61
56
79
75
85
83
72
71
46-64 jaar
31
34
17
20
12
14
22
23
≥ 65-
8
10
4
5
3
3
6
6
a Ondanks een toename van het aandeel 65-plussers binnen elk van de drie IQ-groepen neemt het aandeel 65plussers in de groep vragers met een verstandelijke beperking als geheel niet toe. Dit komt doordat de groep vragers met een ernstige verstandelijke beperking minder snel in omvang toeneemt dan beide andere IQ-groepen, en het aandeel ouderen daar het grootst is.
Bron: CIZ (’07-’12)
Het aandeel ouderen onder de vragers neemt dus toe. De vraag is of dit komt doordat ouderen vaker instromen, of doordat zij langer in zorg blijven. Om daar antwoord op te geven kijken we naar de instroom (tabel C.2). Het aandeel ouderen onder de instromers neemt af volgens de tabel. De toename van het aandeel ouderen onder de vragers naar VG-zorg (zorg voor mensen met een verstandelijke beperking) wordt dus niet veroorzaakt door een toename van het aandeel ouderen onder de instromers. Opvallend is overigens dat de instroom afneemt. Tabel C.2 Aandeel instromers naar leeftijd, 2007-2011 (horizontaal gepercenteerd) 0-44 jaar
45-64 jaar
≥ 65 jaar
N
2007
82,7
14,2
3,1
21.000
2008
81,7
15,1
3,2
19.300
2009
81,1
15,6
3,3
14.900
2010
82,7
14,8
2,5
15.200
2011
84,2
13,8
2,0
12.800
Bron: CIZ (’07-’12)
5
Het aandeel ouderen onder vragers neemt toe, maar dit komt niet door een stijging van het aantal oudere instromers. Het is daarom aannemelijk dat er meer oudere vragers zijn als gevolg van de gestegen levensverwachting.
C.1.2 Zijn er meer jongere vragers omdat er op steeds jongere leeftijd zorg wordt gevraagd? In 2007 bedroeg het aandeel jonge vragers (jonger dan 23) 42%, in 2011 was dat licht gedaald naar 39% (tabel C.3). Die daling is toe te kennen aan de afname van het aandeel 17-minners, het aandeel 18-22-jarigen is licht gestegen. We zien dezelfde trend bij alle drie de IQ-groepen. Deze cijfers geven dus geen steun aan de theorie dat men op steeds jongere leeftijd zorg gaat vragen. Tabel C.3 Leeftijdsopbouw jongere vragers naar leeftijd en IQ, 2007 en 2011 (verticaal gepercenteerd) ernstig
licht
zwakbegaafd
totaal
2007
2011
2007
2011
2007
2011
2007
2011
0-11 jaar
12
8
17
12
19
14
15
11
12-17 jaar
10
9
19
17
24
21
16
15
18-22 jaar
8
9
13
14
16
18
11
13
≥ 23 jaar
70
74
51
57
41
47
58
61
Bron: CIZ (’07-’12)
Tabel C.4 laat zien dat het aandeel 0-11-jarigen onder de instromers heel licht is toegenomen, net als het aandeel 18-22-jarigen. Ook deze cijfers geven dus niet aan dat men op jongere leeftijd zorg vraagt. Tabel C.4 Aandeel jongere instromers naar leeftijd, 2007-2011 (horizontaal gepercenteerd) 0-11 jaar
12-17 jaar
18-22 jaar
≥ 23 jaar
N
2007
28,1
17,6
12,9
41,4
21.000
2008
29,2
17,0
12,1
41,7
19.300
2009
28,1
16,9
11,8
43,2
14.900
2010
29,0
17,5
12,7
40,8
15.200
2011
29,3
17,2
14,5
39,0
12.800
Bron: CIZ (’07-’12)
De gegevens van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) bevatten dus geen aanwijzingen dat men op steeds jongere leeftijd zorg gaat vragen.
C.1.3 Is de groei in de VG-vraag groter dan de bevolkingsgroei?
6
We bekijken bij welke leeftijdsgroepen het aantal VG-vragers sterker groeit dan de bevolking. Daarom relateren we het aantal vragers aan het totale aantal mensen in de bevolking. Dit doen we ook per leeftijdsgroep. Figuur C.1 laat zien dat het aandeel VG-vragers in de bevolking inderdaad is toegenomen tussen 2007 en 2011, van bijna 8% naar bijna 10%. We zien dat het aandeel vragers in de bevolking bij alle leeftijdsgroepen toeneemt, behalve bij de jongste groep (figuur C.1). Met name het aandeel 18-22-jarigen neemt sterk toe. Het aandeel ouderen (65-plus) lijkt juist minder sterk toe te nemen. Dit is wel een vrij kleine groep. Figuur C.1 Aandeel vragers in de bevolking naar leeftijd, 2007 en 2011 (in promille)
25 20 15 10 5 0 0-11 jaar 12-17 jaar 18-22 jaar 23-44 jaar 45-64 jaar ≥ 65 jaar 2007
totale bevolking
2011
Bron: CIZ (’07-’12); CBS (2013b)
De groei van het aandeel vragers is ook weergegeven in figuur C.2 ('totale bevolking'). Er zijn niet alleen verschillen tussen de leeftijdsgroepen, maar ook tussen de IQ groepen (figuur C.2). De aandelen van de ernstig beperkte vragers in de bevolking veranderen niet al te sterk, behalve het aandeel 0-12-jarigen: die groep groeit veel minder snel onder de ernstig beperkte vragers dan onder de totale bevolking. Het aandeel vragers van 65 jaar en ouder neemt onder ernstig beperkten juist wat sterker toe dan in de bevolking als geheel. In de totale bevolking nemen vooral de middelste leeftijdsgroepen sterk in omvang toe. Dit patroon is ook zichtbaar bij de zwakbegaafde vragers, zij het in nog sterkere mate. Onder de zwakbegaafden neemt bovendien ook het aandeel ouderen snel toe, met ruim 10% per jaar. Eenzelfde beeld is zichtbaar bij de mensen met een lichte verstandelijke beperking, zij het dat het minder sterk is.
7
Figuur C.1 Relatieve groei van het aandeel vragers in de bevolking naar leeftijd en IQ, 2007-2011 (in procenten per jaar)
25 20 15 10 5 0 -5
ernstig
licht
zwakbegaafd
totale bevolking
-10 0-11 jaar
12-17 jaar
18-22 jaar
23-44 jaar
45-64 jaar
≥ 65 jaar
Bron: CIZ (’07-’12)
De conclusie is dus dat het aantal vragers naar VG-zorg sneller groeit dan de bevolking, behalve bij de jongste groep (0-12 jaar). Bij de zwakbegaafden groeit ook deze jongste groep. Bij de mensen met een ernstige verstandelijke beperking zijn de veranderingen veelal veel kleiner dan bij beide andere groepen.
C.1.4 Heeft het aandeel allochtonen invloed op de groei van het aantal vragers? In de loop der tijd neemt het aantal niet-westerse allochtonen in Nederland toe. Tussen 2000 en 2012 bijvoorbeeld groeide hun aandeel in de Nederlandse bevolking van 8,5% naar 11,5% (CBS StatLine). Om te kunnen achterhalen of deze groei zich ook vertaalt in een stijging in de vraag naar zorg, als gevolg van een hogere incidentie van verstandelijke beperkingen onder Turkse en Marokkaanse Nederlanders, bestuderen we onze CIZ-gegevens. De CIZ-gegevens bevatten echter geen informatie over de herkomst van de geïndiceerde. Daarom bestuderen we de relatie tussen de vraag naar VG-zorg en de afkomst van de vragers niet op het niveau van individuele vragers, maar op het niveau van gemeenten. De ruimtelijke spreiding van de indicaties – in welke gemeenten worden indicaties aangevraagd – is wel bekend. Aan deze gegevens koppelen we informatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over het aandeel niet-westerse migranten in gemeenten. Zo kunnen we bekijken of de zorgvraag verschilt tussen gemeenten met veel niet-westerse migranten en gemeenten met minder niet-westerse migranten. Deze analyse is goed uit te voeren voor vragers naar extramurale zorg, maar niet voor vragers naar intramurale zorg. In de CIZ-indicatiegegevens is de oorspronkelijke woonplaats van mensen die in een instelling verblijven namelijk vaak onbekend. Het zijn relatief vaak mensen met een ernstige verstandelijke beperking die deze intramurale zorg ontvangen. Daarom is het alleen mogelijk de
8
zorgvraag van mensen met een lichte verstandelijke beperking en zwakbegaafden (die vaker thuis wonen) te bestuderen (samen maken zij ongeveer 0,7% uit van de bevolking). 1 Onze analyses leren dat er een heel zwak negatief verband is tussen het aantal licht verstandelijk beperkte en zwakbegaafde zorgvragers én het aandeel niet-westerse migranten per gemeente. Een extra procentpunt niet-westerse migranten hangt samen met 0,003 procentpunt minder zorgvragers. De verschillen in aandeel zorgvragers tussen gemeenten worden door dit verband voor minder dan 3% verklaard. In een multivariate regressie (tabel C.5) is vervolgens bekeken of kenmerken als inkomenshoogte, opleidingsniveau of aandeel uitkeringsontvangers deze samenhang tussen zorgvraag en aandeel allochtonen beïnvloeden. Wanneer we rekening houden met deze kenmerken is het effect van niet-westerse migranten met –-0,006 nog altijd klein. Dit spoort met het beeld uit ander onderzoek (zie bijv. Alleato 2008) dat migranten minder beroep doen op formele zorg dan anderen. Verder zien we dat de verschillen in zorgvraag tussen gemeenten beter worden begrepen door de sociaaleconomische variabelen mee te nemen. Dat blijkt vooral uit de verklaringsgraad. Deze bedraagt 49% en is vooral het resultaat van de uitkerings- en inkomensvariabelen.
Tabel C.5 Relatie tussen het aandeel zorgvragers (licht verstandelijke beperking en zwakbegaafd) en bevolkingskenmerken op gemeenteniveau, 2011 (multivariate regressieanalyse; gemeenten met meer dan 10.000 a,b inwoners) Coëfficiënt niet-westerse allochtonen
–0,006***
volwassenen hoog opgeleid
–0,002
volwassenen laag opgeleid
–0,008**
huishoudens met hoog inkomen (bovenste 30%)
–0,013***
personen met arbeidsongeschiktheidsuitkering
0,046***
personen met werkloosheidsuitkering
0,070***
constante
0,92***
waarnemingen adjusted R
a b
2
371 0,49
Gewogen regressie op gemeenteniveau, CIZ-data in combinatie met CBS-informatie. *** p < 0,01, ** p < 0,05, * p < 0,1
Bron: CIZ (’11); CBS StatLine
De analyse suggereert dat niet-westerse allochtonen minder VG-zorg vragen dan anderen. De groeiende groep migranten kan de stijgende vraag naar zorg dus niet verklaren.
C.2 Veranderingen in de toegang tot zorg 1
Overigens woont een deel van de licht verstandelijk beperkte en zwakbegaafde zorgvragers eveneens in een instelling (intramuraal). Een analyse op extramurale zorgvragers in plaats van op alle zorgvragers bevestigt de negatieve relatie tussen het aandeel (niet-westerse) allochtonen en vraag naar VG-zorg. Ook een analyse op kinderen en volwassenen apart levert vergelijkbare resultaten.
9
C.2.1 Stijgt de vraag zo snel door toelating van zwakbegaafden tot VG-zorg? In Lasten onder de loep (Ras et al. 2013) is de groei van de vraag bestudeerd voor de drie IQ-groepen in de periode 2007-2011. In IQ met beperkingen (Woittiez et al. 2012) is ook gekeken naar de periode 1998-2002. Figuur C.3 combineert de informatie uit beide bronnen. In 1998 waren er ongeveer 80.000 vragers naar VG-zorg. In 2011 was dat aantal ruim verdubbeld. Het aantal mensen met een ernstige verstandelijke beperking zorgvragers is nauwelijks veranderd en lag in de periode 1998-2011 vrijwel constant op bijna 60.000. Het aantal licht verstandelijk beperkte zorgvragers is echter fors toegenomen, van 15.500 tot 72.000. Dit is een groei van meer dan 15% per jaar. Ook het aantal zwakbegaafde zorgvragers is gegroeid: van 6000 in 1998 tot 36.000 in 2011, een toename van bijna 15% per jaar. Wanneer we alleen naar de laatste jaren kijken (de periode 2007-2011) is de groei in absolute aantallen van de licht beperkten en de zwakbegaafden onder de zorgvragers ongeveer even groot (ca. 16.000), maar omdat de zwakbegaafden nog steeds een veel kleinere groep vormen is de relatieve groei onder hen veel groter. Van de toename in het aantal vragers van bijna 34.000 tussen 2007 en 2011 komt 3% voor rekening van mensen met een ernstige verstandelijke beperking, 51% voor rekening van mensen met een lichte verstandelijke beperking en 46% voor rekening van zwakbegaafden. Figuur C.3 Aantal vragers naar VG-zorg per jaar, naar IQ, 1998-2011
180.000 160.000 140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 ernstig
licht
zwakbegaafd
Bron: Ras et al. (2013); Woittiez et al. (2012)
De conclusie is dan ook dat de groei van de vraag van de zwakbegaafden groot is, maar dat niet alleen deze groep verantwoordelijk is voor de sterk toegenomen zorgvraag. Ook de groep met een lichte verstandelijke beperking draagt in belangrijke mate bij aan deze groei. Het aantal ernstig verstandelijk beperkte vragers is daarentegen vrij constant gebleven, zodat hun aandeel in de totale vraag flink is gedaald (van 70% in 1998 tot 35% in 2011).
C.2.2 Kan de groei van de vraag het gevolg zijn van toenemende interesse voor het pgb? 10
Bij een indicatie kan per functie (type zorg) worden aangegeven of de cliënt een voorkeur heeft voor een pgb of voor zorg in natura. Uit de CIZ-indicatiegegevens blijkt dat als men bij een van de geïndiceerde functies een voorkeur heeft voor een pgb, men meestal voor alle geïndiceerde functies het pgb prefereert. We gaan er daarom van uit dat men een voorkeur heeft voor een pgb als dat bij ten minste één functie is aangegeven. Het is overigens niet bekend of deze voorkeur daadwerkelijk leidt tot het gebruik van een pgb. In 2007 gaf 19% van de cliënten een voorkeur voor een pgb aan (figuur C.4). Dit percentage nam toe tot ruim 21% in 2010 en bleef in 2011 stabiel. Van de instromers, dus de cliënten die voor het eerst een VG-indicatie kregen, had in 2007 22% een voorkeur voor een pgb. Dit aandeel nam eerst toe in 2008, maar daalde daarna snel en ligt vanaf 2010 zelfs lager dan bij alle cliënten samen. Dit komt mede doordat in 2010 het verstrekken van nieuwe pgb’s tijdelijk is stopgezet, omdat het pgb-budget werd overschreden. a
Figuur C.4 Aandeel cliënten met een voorkeur voor een pgb, alle cliënten en instroom, 2007-2011 (in procenten)
25 20 15 10 5 0 2007
2008
2009 alle cliënten
a
2010
2011
instroom
Per cliënt wordt per jaar gekeken bij welk deel van de indicaties hij/zij een voorkeur voor een pgb heeft.
Bron: CIZ (’05-’11)
Het blijkt dat de zwakbegaafden vaker een voorkeur aangeven voor een pgb dan andere cliënten (figuur C.5). Deze voorkeur loopt in de tijd met een enkele uitzondering wat op. Wanneer we alleen naar de instroom kijken verandert het beeld echter: vooral de ernstig beperkte instromers geven aan een voorkeur te hebben voor een pgb (in 2008 zelfs bijna 40%). De licht beperkte en zwakbegaafde instromers kennen een vergelijkbare voorkeur voor een pgb. Bij de instromers van alle drie de IQgroepen zien we vooral in 2011 een forse daling van het aandeel dat een pgb prefereert.
11
a
Figuur C.5 Aandeel cliënten met een voorkeur voor een pgb, alle cliënten en instroom, naar IQ, 2007-2011 (in procenten)
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 ernstig
licht
zwakbegaafd
ernstig
alle cliënten 2007 a
licht
zwakbegaafd
instroom 2008
2009
2010
2011
Per cliënt wordt per jaar gekeken bij welk deel van de indicaties hij/zij een voorkeur voor een pgb heeft.
Bron: CIZ (’05-’11)
Zoals verwacht laten nadere analyses zien dat men bij extramurale functies vaker een voorkeur heeft voor een pgb dan bij intramurale functies (17% tot 19% van de cliënten geeft bij extramurale functies aan een pgb te prefereren) (figuur C.6). Met name bij persoonlijke verzorging (ongeveer 64% van de cliënten) en verpleging (44% van de cliënten) wordt vaak een voorkeur voor een pgb aangegeven. Bij begeleiding is dat aandeel ongeveer 18% van de cliënten. Voor intramurale zorg wordt nauwelijks een pgb-voorkeur aangegeven (hooguit door 3% van de cliënten). Het aandeel instromers in extramurale zorg heeft een nog wat sterkere voorkeur voor een pgb dan alle extramurale cliënten tezamen; voor de intramurale instromers geldt het omgekeerde: zij hebben vaker een voorkeur voor zorg in natura. 19% tot 21% van de cliënten heeft een voorkeur voor een pgb. Onder de instromers was dat aandeel tot 2010 hoger, maar in 2011 wat lager. Met name de ernstig beperkte instromers geven vaak aan dat zij een voorkeur hebben voor een pgb. Veelal zijn dit vragers naar extramurale zorg, bij intramurale zorg komt een pgb-preferentie veel minder vaak voor.
12
Figuur C.6 Aandeel cliënten met een voorkeur voor een pgb, alle cliënten en instroom, naar intramuraal en extramuraal, 2007-2011 (in procenten)
25 20 15 10 5 0 extramuraal
intramuraal
extramuraal
alle cliënten 2007 a
2008
intramuraal
instroom 2009
2010
2011
Per cliënt wordt per jaar gekeken bij welk deel van de indicaties hij/zij een voorkeur voor een pgb heeft.
Bron: CIZ (’05-’11)
Aangezien een minderheid van zowel de totale groep cliënten als de instromers een pgb-voorkeur heeft, kan het pgb slechts een beperkt deel van de groei in de vraag naar zorg verklaren. Overigens geven CIZ-rapportages aan dat de preferentie voor het pgb in de gehele AWBZ veelal hoger ligt dan de hier gerapporteerde waarden van rond de 20% (CIZ 2013). De sterke groei van het pgb-gebruik in de AWBZ als geheel (Sadiraj et al. 2011) is dus niet terug te vinden in de VG-sector. In 2012 zijn er maatregelen genomen om de aanspraken op het pgb te verminderen (Van der Torre et al. 2013).
C.2.3 Grondslagen in de VG-sector Mensen met een niet-dominante VG-grondslag In 2007 had vrijwel elke vrager met een VG-grondslag een dominante VG-grondslag (99%, zie tabel C.6). Het aandeel vragers dat VG niet als dominante maar als bijkomende grondslag heeft, is in de loop der tijd echter toegenomen: het is gestegen van 1% in 2007 naar 6% in 2011. Deze toename heeft vooral te maken met wijzigingen in de indicatiestelling van het CIZ (CIZ 2007; CIZ 2008). Tot en met 2007 werd voor alle cliënten met een VG-grondslag deze VG-grondslag beschouwd als de dominante grondslag. Vanaf 2008 werd het ook mogelijk VG als bijkomende grondslag te hebben. 2 In 2011 had 38% van de vragers met een niet-dominante VG-grondslag de grondslag psychiatrisch dominant (tabel C.6). Dit aandeel komt overeen met 2% van alle vragers met een VG-grondslag. Daarnaast heeft circa een derde lichamelijk gehandicapt als dominante grondslag. Ook somatisch en zintuiglijk gehandicapt komt bij 11% respectievelijk 18% van de vragers als dominante grondslag naar voren. De grondslag psychogeriatrisch komt nauwelijks als dominante grondslag voor bij mensen die ook een VG-grondslag hebben. Deze verhoudingen veranderen niet sterk in de loop der tijd.
2
In tabel C.6 staat wel een klein aandeel niet-dominante VG’ers vermeld in 2007. Dit komt doordat in de gegevens de non-indicaties zijn “ teruggerekend” vanaf het moment dat de achterstand in het indiceren werd ingehaald en we wel informatie hebben.
13
Tabel C.6 Vragers met een VG-grondslag, naar dominante en niet-dominante grondslag, 2007-2011 (verticaal gepercenteerd) 2007
2008
2009
2010
2011
dominant VG
99
97
95
94
94
niet-dominant VG
1
3
5
6
6
somatisch
12
13
10
11
11
psychogeriatrisch
2
3
3
3
3
psychiatrisch
38
36
39
37
38
lichamelijk gehandicapt
36
34
35
32
30
zintuiglijk gehandicapt
12
14
13
17
18
132.000
147.600
158.300
166.700
174.200
wv.
N
Bron: CIZ (’05-’11)
Bijkomende grondslagen van de mensen met een dominante VG-grondslag De vragers met een dominante VG-grondslag hebben vaak ook een andere grondslag (tabel C.7). Dit gold in 2011 voor 38% van deze vragers. Dit aandeel is in de loop der tijd toegenomen: in 2007 had 30% van de vragers met een dominante VG-grondslag een of meerdere bijkomende grondslagen. Tabel C.7 Aandeel vragers met een dominante VG-grondslag, mét en zonder bijkomende grondslagen, 2007-2011 (verticaal gepercenteerd) 2007
2008
2009
2010
2011
alleen VG
70
71
68
65
62
bijkomend
30
29
32
35
38
N
130.400
142.600
150.100
156.900
164.400
Bron: CIZ (’05-’11)
Van de bijkomende grondslagen kwam psychiatrisch in 2011 het meest voor (24%), gevolg door somatisch (11%) (tabel C.8). Minder vaak wordt lichamelijk of zintuigelijk gehandicapt als bijkomende grondslag gegeven; psychogeriatrisch komt als bijkomende grondslag eigenlijk niet voor bij geïndiceerden met een dominante VG-grondslag. Er zijn ook vragers met meer dan één bijkomende grondslag. Op de overlap tussen de bijkomende grondslagen gaan we hier echter niet in. Alleen de bijkomende grondslag psychiatrisch kent een sterke groei (van 20% in 2007 tot 24% in 2011). a
Tabel C.8 Bijkomende grondslagen van vragers met een dominante VG-grondslag, 2007-2011 (verticaal gepercenteerd) 2007
2008
2009
2010
2011
somatisch
9
8
8
9
11
psychogeriatrisch
0
0
0
0
0
psychiatrisch
20
20
21
23
24
lichamelijk gehandicapt
5
5
5
6
6
zintuiglijk gehandicapt
2
2
2
2
2
totaal met bijkomende grondslag
30
29
32
35
38
N
130.400
142.600
150.100
156.900
164.400
a Door de overlap tussen de bijkomende grondslagen komt de som van de bijkomende grondslagen hoger uit dan het totale aandeel vragers met een bijkomende grondslag.
Bron: CIZ (’05-’11)
14
De bijkomende grondslagen van vragers met een dominante grondslag VG verschillen naar IQ. 3 Zo komen psychiatrische stoornissen (inclusief de grondslag psychosociaal) veel vaker voor bij zwakbegaafden (38%) dan bij mensen met een ernstige verstandelijke beperking (13%) en neemt de groep met een lichte verstandelijke beperking (27%) een middenpositie in (figuur C.7). Het omgekeerde zien we bij de bijkomende grondslag lichamelijk, die bij de groep met een ernstige verstandelijke beperking vaker voorkomt (9%) dan bij de mensen met een licht verstandelijke beperking (5%) en zwakbegaafden (3%). Eenzelfde beeld zien we bij de zintuiglijke handicaps, maar de percentages liggen wat lager dan bij de grondslag lichamelijk gehandicapt. De bijkomende grondslag somatisch komt bij de zwakbegaafden het minst voor (9%, tegen 12% bij beide andere groepen). Zoals bleek uit tabel C.8 hebben VG’ers zelden ook een grondslag psychogeriatrisch.
Figuur C.7 Andere grondslagen van vragers met een dominante VG-grondslag naar IQ, 2011 (in procenten)
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 ernstig somatisch
matig psychogeriatrisch
zwakbegaafd psychiatrisch
lichamelijk
total zintuiglijk
Bron: CIZ (’11)
Overloop uit andere voorzieningen Naar verluidt zijn er perioden geweest waarin mensen meer dan gemiddeld van grondslag psychiatrisch naar grondslag verstandelijk gehandicapt overgingen, bijvoorbeeld als gevolg van bezuinigingen of veranderde regels. We hebben onderzocht in welke mate de veranderingen van grondslag plaatsvinden in het CIZ-bestand. Hierbij is wel een probleem dat niet altijd de vorige indicatie bekend is. Omdat de registratie pas in 2005 is gestart geldt dit sterker in de eerdere jaren dan in de latere jaren van de hier bestudeerde periode (2007-2011). Daarnaast waren er cliënten die al jaren gebruik maken van zorg, maar nog geen indicatie via het CIZ hadden gekregen. Van deze nonindicaties is niet bekend welke grondslag ze voorheen hadden. Zowel de non-indicaties als de indicaties waarvoor eerdere indicaties niet bekend zijn, kunnen in deze analyses van veranderingen in grondslag niet worden meegenomen Verder beschikken we niet over informatie over de vraag naar psychiatrische zorg vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). 3
Helaas is van een groot deel van de vragers met een niet-dominante VG-indicatie geen informatie bekend over het IQ, ofwel de mate van verstandelijke beperking.
15
We bekijken voor alle VG’ers samen (dominant en niet-dominant) de verandering in de dominante grondslag, dus de zwaarstwegende, actuele beperking in relatie tot de zorgbehoefte. Tabel C.9 Grondslag bij de vorige indicatie van geïndiceerden met een dominante grondslag VG (horizontaal a,b gepercenteerd) verstandelijk gehandicapt
somatisch
psychiatrisch (incl. psychosociaal)
lichamelijk gehandicapt
zintuiglijk gehandicapt
2007
89,7
4,0
3,0
1,4
1,9
2008
86,7
5,5
3,7
1,8
2,3
2009
89,0
3,6
3,3
2,2
1,9
2010
88,0
4,0
3,5
2,4
2,1
2011
88,9
3,9
3,6
1,8
1,8
a Geen grondslag, psychogeriatrisch en onbekend zijn weggelaten (samen gemiddeld 0,4%). b Psychosociaal samengevoegd met psychiatrisch vanwege het afschaffen van psychosociaal als dominante grondslag in 2009.
Bron: CIZ (’05-’11)
Uit tabel C.9 blijkt dat verreweg de meeste VG’ers ook bij hun vorige indicatie VG als dominante grondslag hadden. In de loop der tijd is het aandeel van deze groep vrij stabiel (tussen 86,7% en 89,7%). Somatische aandoening/beperking is de grootste herkomstgroep (ongeveer 4%), gevolgd door psychiatrisch/psychosociaal (bijna 3,5%), lichamelijke handicap en zintuiglijke handicap (beide ongeveer 2,0%). De drie niet-psychiatrische grondslagen komen bij alle IQ-groepen ongeveer even vaak voor (niet in tabel). De herkomstgroep psychiatrisch/psychosociaal groeide in de periode 20072011 van 3,0% naar 3,6% (derde kolom). Deze herkomst loopt op met het IQ: van de mensen met een ernstige verstandelijke beperking had een klein percentage (0,8%) als vorige grondslag psychiatrisch/psychosociaal en van de zwakbegaafden ruim 5% (niet in tabel). Dit verschil zou in theorie maximaal ruim 0,5 procentpunt van de jaarlijkse totale groei van het aantal zorgvragers kunnen verklaren, maar de meting in het jaar 2007 is dan de enige gegevensbron. De herkomstgroep psychiatrisch/psychosociaal groeide over alle IQ-groepen samen met 0,6 procentpunt (van 3,0% naar 3,6%). Dit gebeurde vooral tussen 2007 en 2008. Hiermee kan de sterke jaarlijkse groei van het aantal VG-zorgvragers dus nauwelijks worden verklaard. Maar het is ook mogelijk dat de wat lagere instroom in 2007 toeval was. De niet-dominante VG’ers uit tabel C.6 vormen 6% van het totaal. Zij hebben veel vaker een niet-VGcategorie als herkomstgroep, waarbij psychiatrisch/psychosociaal iets vaker voorkomt dan de rest. Naast de dominante grondslag voorafgaande aan de huidige VG-indicatie kunnen VG’ers natuurlijk ook bij een volgende indicatie een andere dominante grondslag hebben. Net als bij de overgang van de vorige naar de huidige indicatie, is ook bij de overgang naar de volgende indicatie een probleem dat we een beperkt tijdvenster hebben: we hebben slechts indicaties tot een deel van 2012.
16
Tabel C.10 Eerstvolgende grondslag van geïndiceerden met een dominante grondslag VG, 2007-2011 (horizontaal gepercenteerd) verstandelijk gehandicapt
somatisch
psychiatrisch (incl. psychosociaal)
lichamelijk gehandicapt
zintuiglijk gehandicapt
2007
90,7
3,0
2,6
2,0
1,7
2008
92,3
2,3
2,2
1,9
1,3
2009
91,0
3,2
2,8
1,9
1,1
2010
91,8
3,0
2,7
1,5
1,0
2011
91,2
4,5
2,5
1,3
0,5
a Geen grondslag, psychogeriatrisch en onbekend zijn weggelaten (samen gemiddeld 0,4%). b Psychosociaal samengevoegd met psychiatrisch vanwege het afschaffen van psychosociaal als dominante grondslag in 2009. Bron: CIZ (’05-’11)
Uit tabel C.10 blijkt dat verreweg de meeste VG’ers ook bij hun eerstvolgende indicatie VG als dominante grondslag hebben. Dit is iets vaker het geval dan bij het terugkijken in de tijd: het aandeel ‘blijvers VG’ ligt tussen 90,7% en 92,3%. Somatisch is het meest voorkomende alternatief (gemiddeld 3,2%), gevolgd door psychiatrisch (2,6%), lichamelijk (1,7%) en zintuiglijk (1,1%). De drie niet-psychiatrische grondslagen schommelden qua omvang rond de 2,5%. Net als bij de overgang van de vorige naar de huidige indicatie zijn er bij de overgang naar de eerstvolgende indicatie verschillen naar IQ (niet in tabel). Ze zijn echter minder extreem en daarom hier niet gepresenteerd. De eerstvolgende indicatie van VG’ers lijkt geen bepaalde ontwikkeling in de tijd door te maken. Er valt dan ook geen verband aan te tonen tussen deze indicatie en de groei in de VG-sector. Al met al bieden de cijfers over overloop uit andere voorzieningen geen belangrijke verklaring voor de groei in de VG-sector. Er lijkt iets meer instroom vanuit psychiatrisch/psychosociaal te zijn ontstaan, maar dit kan niet worden hard gemaakt. Samenvatting Voor het overgrote deel (96% in 2011) van de vragers met een VG-grondslag is deze grondslag dominant. Het aandeel vragers met een niet-dominante VG-grondslag wordt wel steeds groter. Dit is zeker deels het gevolg van beleidswijzigingen. Hierdoor neemt het totale aantal vragers met een VGgrondslag nog sneller toe dan het aantal vragers met een dominante VG-grondslag. Een nietdominante VG-grondslag komt het meest voor bij een dominante grondslag lichamelijk gehandicapt of psychiatrie. In 2011 had ruim een derde van de vragers met een dominante VG-grondslag daarnaast een andere grondslag. Alleen het aandeel mensen met een bijkomende psychiatrische grondslag groeit. Zoals te verwachten nemen in de groep vragers met een niet-dominante grondslag de zwakbegaafden een relatief grote plaats in, en de mensen met een ernstige verstandelijke beperking juist een relatief beperkte plaats. Psychiatrische stoornissen komen veel vaker voor bij zwakbegaafden dan bij licht en ernstig verstandelijk beperkten. Somatische en lichamelijke en zintuiglijke beperkingen komen juist vaker voor bij de groep met een ernstige verstandelijke beperking. De leeftijdsgroep 13-18-jarigen komt minder vaak voor bij de niet-dominante VG’ers dan bij de dominante VG’ers. De oudere groepen vormen juist een groter deel van de niet-dominante VG’ers dan van de dominante VG’ers. De overloop van en naar andere sectoren is niet zo groot. Zo had 88% van de vragers ook voor hun huidige indicatie al een (andere) VG-indicatie, en had ruim 90% ook daarna een VG-indicatie. De niet-VG-indicaties vóór of na VG-indicaties zijn meestal indicaties met de grondslag somatisch of psychiatrisch (inclusief psychosociaal). 17
Bijlage D Meer en diverser aanbod (TNO) 4 Onderzoek van TNO (Van Staalduinen et al. 2014) heeft laten zien dat het aantal intramurale plaatsen tussen 2005 en 2013 met 20.000 is toegenomen, van 45.000 naar 75.000. Dit is een zeer aanzienlijke groei van jaarlijks 6% over acht jaar. Ook is er een grote diversiteit in het zorgaanbod. In 2010 waren er volgens TNO 562 zorgboerderijen met 2257 plekken voor mensen met een verstandelijke handicap, 80 Thomashuizen met in totaal 594 plekken, 1620 woonplekken aangeboden door 180 ouderinitiatieven, en ongeveer 1300 plaatsen in Jeugdzorgplus. 5 Hoe groot de groei tussen 2007 en 2011 in deze verschillende zorgvormen was, is niet na te gaan. Wel laat TNO zien dat het aantal zorgboerderijen tussen 2010 en 2013 iets is afgenomen, terwijl het aantal Thomashuizen en het aantal ouderinitiatieven flink is gestegen. Het aantal plaatsen dat beschikbaar is als extramuraal aanbod is nog veel lastiger te achterhalen, laat staan dat er iets te zeggen valt over de groei van dit aantal. Om meer inzicht te krijgen in zowel het intramurale als het extramurale aanbod is besloten om in te zoomen op een drietal regio’s (de gemeente Utrecht, de provincie Groningen en de zorgkantoorregio West-Brabant) en daar het aanbod in kaart te brengen. Het onderzoek van Van Staalduinen et al. (2014) heeft betrekking op 2013 en de groei in de jaren 2009-2013. In 2013 had de gemeente Utrecht een aanbod van 700 intramurale plaatsen in de VG-zorg. In 2009 bedroeg dit aanbod 456 plaatsen. Dit houdt een stijging in van 54% (13,5% per jaar). In de provincie Groningen waren er 2495 van dit soort plaatsen in 2013 en 2156 in 2009 (een stijging van 16% ofwel 4% per jaar). De zorgkantoorregio West-Brabant had in 2013 3156 intramurale toegelaten plaatsen in de VG-zorg. In 2009 bedroeg dit aanbod 2337 plaatsen, wat een stijging inhoudt van 35% (8,7% per jaar). Deze aantallen hebben betrekking op het intramurale aanbod exclusief de zorgboerderijen, Thomashuizen, ouderinitiatieven en initiatieven Jeugdzorgplus. In de gemeente Utrecht wordt op 113 locaties verspreid over de stad extramurale zorg aangeboden, zoals sportactiviteiten, arbeid, muziek en dans. Deze zorgvormen kunnen samengenomen worden onder de term dagactiviteiten. In de provincie Groningen worden deze aangeboden op 243 locaties waarvan 75 in de stad Groningen. De zorgkantoorregio West-Brabant kent 79 locaties waarvan 20 in Breda. Van het extramurale zorgaanbod is de groei in de afgelopen periode niet bekend. Over het aanbod van persoonlijke verzorging en verpleging is geen informatie beschikbaar. Die zorg wordt immers aangeboden in de thuissituatie, en kent dus geen specifieke locaties. Literatuur bijlagen
Alleato (2008). Quick scan onderzoek allochtone ouderen en allochtone ouders met een kind met een verstandelijke beperking. Utrecht: Alleato. 4 5
In de hoofdtekst heet deze bijlage abusievelijk C.2.4. Deze gegevens hebben betrekking op 2013.
18
CIZ (2007). Beleidsregels 2007. Geraadpleegd 12 December 2013 via www.ciz.nl. CIZ (2008). Beleidsregels 2008. Geraadpleegd 12 December 2013 via www.ciz.nl. CIZ (2013). CIZ Basisrapportage AWBZ. Nederland. 1 januari 2012, 1 juli 2011, 1 januari 2011. Geraadpleegd 16 January 2013 via www.ciz.nl. Ras, M., D. Verbeek-Oudijk en E. Eggink (2013). Lasten onder de loep. De kostengroei van de zorg voor verstandelijk gehandicaten ontrafeld. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Sadiraj, K., D. Oudijk, H. van Kempen en J. Stevens (2011). De opmars van het pgb. De ontwikkeling van het persoonsgebonden budget in nationaal en internationaal perspectief. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Torre, A. van der, I. Ooms en M. de Klerk (2013). Het persoongebonden budget in de AWBZ. Monitor 2012. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Staalduinen, Willeke van, Gijsbert Van Beek en Charelle Bottenheft (2014). Capaciteiten in de Verstandelijk Gehandicaptenzorg. Soesterberg: TNO. Woittiez, I., M.Ras en D.Oudijk (2012). IQ met beperkingen. De mate van verstandelijke handicap van zorgvragers in kaart gebracht. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
19