ISAAC DA COSTA: 'AL GODS WEGEN ZIJN ISRAËLIETISCH'
Dr. G. Bos
Willem de Zwijgerstichting Apeldoorn -1992
ISAÄC DA COSTA: ' A L G O D S WEGEN ZUN ISRAËLIETISCH'
Dr. G. Bos
Willem de Zwijgerstichting Apeldoorn - 1 9 9 2
De arbeid van de Willem de Zwijgerstichting heeft ten doel verdieping en versterking der reformatorische beginselen in ons volksleven, alsmede de verlevendiging van het historisch besef en verdediging van het protestants-nationaal karakter van ons volk, gelijk dit o n d e r invloed van de Hervorming en o n d e r leiding van Oranje zijn stempel ontving. De vorm van een Stichting werd gekozen, om daarmee uit te drukken dat het streven der Stichting niet g e b o n d e n is aan enige kerk of politieke actie, terwijl d e Stichting zich o n t h o u d t van inmenging in of beoordeling van kerkelijke en politieke aangelegenheden. WILLEM DE ZWIJGERSTICHTING Postbus 10049, 7301 GA Apeldoorn
ISBN 90 72462 10 6 © 1992 Willem de Zwijgerstichting druk: Buijten He Schipperheijn Omslagontwerp: Mart de Klijn
-
Postbank 352347
INHOUD Inleiding
5
I
Indrukken en opvattingen
9
II
Gods doel met zijn schepping 1. De mens als zondaar 2. Gods wijze van werken 3. Israël als gestalte van Gods bedoelen
19 19 22 25
III
Gods werk voor de zondaar 1. Persoon en werk van Christus 2. Een volkomen rechtvaardiging 3. Door het geloof alleen
29 29 32 34
IV
Gods weg met zijn kinderen 1. Gods kinderen zijn heilig 2. Het nieuwe leven
38 38 39
3. O p weg naar de heerlijkheid
42
Conclusie
46
Aantekeningen
47
'Mijnheer, weet nu eens voor al, dat wat ik zeg afschrijf, ik het althoos meen.' (Willem de Clerq naai zijn dagboek, Deel I, blz. 265)
INLEIDING De briefwisseling tussen Isaac da Costa en H e r m a n n Friedrich K o h l b r u g g e " mag een voorbeeld g e n o e m d worden voor de manier, waarop christenen met elkaar zouden moeten discussiëren - zelfs in zaken, die bijzonder controversieel zijn. Enerzijds w o r d t e e n als diep ervaren verschil van m e n i n g tot uiting geb r a c h t over één van de meest belangrijke o n d e r w e r p e n in de christelijke gemeente, waarbij het persoonlijke leven van de christen in het geding is: de betekenis van de rechtvaardiging en heiliging van de zondaar en h u n onderlinge relatie. Daarbij spaart men elkaar in geen enkel opzicht. Anderzijds schrijven hier w e e gemeenteleden met kennelijk diep respect voor elkaar. Men blijft de a n d e r b r o e d e r n o e m e n en men verzekert, dat oprechte vriendschap de r e d e n is van h e t schrijven. Dit m a g i n d e r d a a d zowel opmerkelijk als voorbeeldig g e n o e m d worden. De aanleiding van deze briefwisseling is de preek -ran Kohlbrugge op woensdag 31 juli 1833 in Elberfeld over Romeinen 7:14: Want wij weten, dat de wet geestelijk is: maar ik ben vleselijk, verkocht o n d e r de z o n d e . Over v o o r g e s c h i e d e n i s en i n h o u d van deze preek wil ik in dit v e r b a n d niet m e e r zeggen dan dat alles te maken heeft met de ontdekking van de komma achter het woord vleselijk, waardoor in één ogenblik voor Kohlbrugge niet alleen deze tekst, maar heel het evangelie ran genade om Christus' wil . een andere betekenis kreeg. Dat 'uil feitelijk zeggen: een nog veel rijkere betekenis dan Gods blijde boodschap tevoren al voor hem had. De ontdekking, dat niet alleen de onbekeerde Paulus maar ook de bekeerde 'vleselijk' bleek te zijn, maakte de waarde van de persoon en het werk van Jezus Christus nog breder en dieper. Het moet dan ook voor hem een grote teleurstelling geweest zijn. toen hij al spoedig hoorde, dat in de kring van het Réveil negatief f ov er deze preek gesproken werd. En toen kwam de brief van Da ; Costa, geschreven 15 november 1833, waarin kort en duidelijk het verkeerde in hei nieuwe d e n k e n van Kohlbrugge aan de kaak werd gesteld: '...te weten, dat uwe wijze van beschouwing van het in zich zelve eenig waarachtige en gezegende leerstuk d e r gerechtigheid des geloofs zonder de werken der Wet, niet vrij is van het / o o gevaarlijke Antinomianismus'. Da Costa m e e n t dus, dai K o h l b r u g g e in zijn strijd tegen alle c-igcngorechtigheid in de tegenovergestelde ketterij terechtgekomen was, dai wil zeggen de nieuwe mens h e e f t geen wet meer nodig, daar hij in Christus niet alleen rechtvaardig maar ook heilig is.
H e t h e e f t e e n paar m a a n d e n g e d u u r d , voordat deze brief beantwoord is, m a a r o p 11 februari 1834 h e e f t Kohlbrugge, terug in N e d e r l a n d , d e laatste h a n d gelegd aan zijn u i t g e b r e i d e e n weloverwogen weerwoord, waarin hij s c h e r p en verontwaardigd deze beschuldiging afwijst en zijn zienswijze n a d e r ontvouwt. Er is k e n n e l i j k bij b e i d e b r o e d e r s in C h r i s t u s s p r a k e van e e n gevoel van bedreigd worden d o o r d e schriftuitleg van de a n d e r , want a n d e r s is h e t niet te verklaren, dat er zo s c h e r p g e r e a g e e r d wordt o p eikaars opvattingen. Kohlbrugge b r e n g t zijn zorg duidelijk o n d e r w o o r d e n : 'Gij m o o g t uit h e t a a n g e v o e r d e o p m a k e n , tot welke dwaling gij vervallen zijt, als gij d e m e n s c h e n n o g v e r d e r geleid wilt h e b b e n dan tot Christus.' " In deze b r o c h u r e willen wij d e vraag p r o b e r e n te b e a n t w o o r d e n : wat is d e r e d e n , dat Da Costa zo afwijzend reageert? Is h e t waar, dat hij m e e n t dat o p e e n gegeven m o m e n t het werk van Christus v o l d o e n d e is geweest voor het leven van de christen, zoals Kohlbrugge suggereert? Deze veronderstelling zou gemakkelijk n a d e r te o n d e r b o u w e n zijn m e t een verwijzing n a a r Da Costa's j o o d s e v e r l e d e n . Een overwicht van o u d t e s t a m e n t i s c h e g e d a c h t e n met d e n a d r u k o p d e betekenis van d e wet van God zou alles k u n n e n verklaren. Misschien zijn er ook n o g a n d e r e snelle conclusies te t r e k k e n , m a a r o p d e z e m a n i e r n e m e n we het geschil niet ernstig g e n o e g . Daarbij h e b b e n we te b e d e n k e n , dat hier sprake is van e e n kwestie, die d e g e m e e n t e altijd al h e e f t b e z i g g e h o u d e n en waarbij d e a n t w o o r d e n zowel voor d e individuele christen als ook voor d e g e m e e n t e van grote betekenis zijn geweest. H o e dikwijls is niet gebleken, dat h e t niet m e e r m o g e l i j k was d e b r o e d e r s c h a p in s t a n d te h o u d e n bij meningsverschillen over d e betekenis van rechtvaardiging en heiliging. Reeds in d e tijd van d e apostelen was het nodig de gemeente te waarschuwen voor misvatting en misverstanden. In confrontatie met optreden van Petrus en uitspraken van Jacobus voelde Paulus zich geroepen om o p deze problematiek nader in te gaan. Later was het met name Augustinus, die met groot gezag de gemeente onderricht heeft gegeven. In het begin van de zestiende eeuw ging het ook hierover en toen o p het concilie van Trente de Rooms-Katholieke kerk zich nader had uitgesproken, bleef er voor een groot deel van d e g e m e e n t e g e e n andere weg over dan Reformatie. Maar daarna bleef het gesprek gaande binnen de reformatorische kerken en af en toe was er zelfs sprake van hoog oplaaiende strijd. De zoéven g e n o e m d e briefwisseling is daarvan een duidelijk voorbeeld. Naar aanleiding van het geschil tussen Da Costa en Kohlbrugge is
in de loop van de j a r e n heel veel gesproken en geschreven over de oprattingen van Kohlbrugge. De vele genoteerde en uitgegeven preken k o n d e n daarbij goede diensten verlenen, terwijl daarnaast een vruchtbaar gebruik gemaakt kon worden van verschillende boeken vol schriftuitleg. Over Da Costa is m i n d e r geschreven. Ik wil nu een poging doen om zijn visie n a d e r uiteen te zetten om daardoor - zoals reeds is opgemerkt - het antwoord te vinden op de vraag, waarom hij zo scherp reageerde op de prediking van Kohlbrugge. Er is verondersteld, dat er slechts sprake was van een misverstand, maar Da Costa zelf ziet het zo, dat Kohlbrugge tekort doet aan de breedte van Gods werk ten behoeve \ a n een wereld in nood. Het is om die reden, dat hij wel een dreigende ketterij ontwaart in de prediking van Kohlbrugge, maar h e m toch niet als ketter wil veroordelen. Ik wil als volgt te werk gaan. In de eerste plaats d o e n we een poging de mens Da Costa zelf nader te leren k e n n e n in relatie tot mensen en op\-attingen in zijn tijd, waarbij we uiteraard het accent leggen op zijn relatie tot Christus in dat geheel. Daarbij m o e t e n we b e d e n k e n , dat de vraag naar h e t recht van c.q. de plicht tot afscheiding diep ingrijpend is geweest. De volgende publikaties kunnen ons goed van dienst zijn: Willem de Clercq, Naar zijn dagboek, door A. Pierson en de Clercqs jongste kleindochter, twee delen, Haarlem 1888; Briefwisseling tusschen Willem de Clercq en Isaac da Costa, samengesteld en ingeleid door M. Elisabeth Kluit, Baarn z. j. Een aantal aanduidingen en opmerkingen van Da Costa geven ons alle aanleiding om verder te gaan met dat onderzoek. Hij heeft eens gezegd, dat we verplicht zijn al onze opvattingen o n d e r te d o m p e l e n in de Schrift. Hij h e e f t zelf het goede voorbeeld gegeven d o o r niet alleen in persoonlijk bijbellezen m a a r ook d o o r middel van z o n d a g a v o n d s a m e n k o m s t e n g e d u r e n d e vele jaren samen met a n d e r e n in zijn huis Gods Woord te onderzoeken. Een neerslag daarvan hebben we in de Bijbellezingen van ivijlen Mr Is. da Costa opgeteekend en medegedeeld doorj. F. Schimsheimer, 9
delen, Amsterdam 1876-1880. Een probleem hierbij is, dat wij de uitleg van Da Costa over talloze bijbelgedeelten slechts uit de tweede hand hebben. Dat kan niet anders, omdal hij op deze avonden 'geheel voor de vuist' sprak, aldus Schimsheimer.' Een goede indruk van de gang van zaken en de sfeer op deze wekelijkse bijeenkomsten kunnen we krijgen van vrislagen van Schimsheimer ' en van Ailard Pierson "'. Onze ver-
slaggever kwam d a a r pas sinds 1837 e n bleef k o m e n totdat Da Costa o p 7 n o v e m b e r 1852 e r m e e o p h i e l d vanwege d r u k k e werkz a a m h e d e n . S c h i m s h e i m e r h e e f t t h u i s g e k o m e n e e n verslag geschreven van wat er die a v o n d e n b e s p r o k e n werd. We k u n n e n ervan o p a a n , d a t d e z e w e e r g a v e b e t r o u w b a a r is, o m d a t hij begiftigd was m e t e e n uitstekend g e h e u g e n , dat voortd u r e n d g e o e f e n d werd in z o g e n a a m d e reciteercolleges. Daarbij kwam, dat ook hij beïnvloed werd d o o r Da Costa, zoals kennelijk n i e m a n d zich o n t t r e k k e n kon aan d e invloed die hij bij voortdur e n d l u i s t e r e n u i t o e f e n d e . Zo v e r t e l d e Willem d e C l e r c q a a n S c h i m s h e i m e r , d a t hij d a a r n i e t m e e r bij wilde zijn, 'wilde ik m i j n e zelfstandigheid niet verliezen, want o p h e t laatst d a c h t ik alleen uit zijne d e n k b e e l d e n . ' " Bij d i e g e l e g e n h e i d h e e f t De C l e r c q zijn a a n t e k e n i n g e n a a n S c h i m s h e i m e r ter beschikking gesteld, zodat deze bij d e samenstelling van zijn b o e k e n van veel materiaal gebruik h e e f t k u n n e n m a k e n . H e t werd e e n n a g e n o e g d o o r l o p e n d c o m m e n t a a r o p de bijbelboeken Genesis tot 2 C o r i n t h e . Eerlijkheidshalve deelt d e schrijver h i e r o v e r n o g h e t v o l g e n d e mee: om er een d o o r l o p e n d geheel van te m a k e n , moest ik e e n e n k e l e maal h e t g e g e v e n g e z i c h t s p u n t wijzigen. ' O o k kon ik o n m o g e l i j k m e d e d e e l e n wat ik niet beaam. Daarbij wijzigde Da Costa zelf m e n i g inzicht van vroeger. Men zou dus niet verstandig h a n d e l e n , w a n n e e r m e n uit deze Bijbellezingen in alles h e t juiste leerstelsel van Da Costa wilde o p m a k e n . ' 11 Ilij stelt d a n voor het m i n d e r belangrijke e n d e o n n a u w k e u r i g h e d e n o p zijn r e k e n i n g te plaatsen en h e t g e h e e l v o o r t d u r e n d in het licht te h o u d e n van G o d s W o o r d . Mijn conclusie is, dat wij dus zeker niet al te veel gewicht zullen m o g e n geven aan een loss t a a n d e o p m e r k i n g , m a a r is de steeds duidelijker geworden doorg a a n d e lijn in h e t g e h e e l van h e t d e n k e n van Da Costa in de w e e r g a v e van S c h i m s h e i m e r als b e t r o u w b a a r te a a n v a a r d e n , o m d a t hij kennelijk o n d e r het beslag gelegen h e e f t van d e opvattingen van een d o o r h e m bijna a a n b e d e n leermeester. W a n n e e r d e reeds e e r d e r g e v o n d e n aanwijzingen d a a r d o o r in e e n breed k a d e r van d e n k e n h u n plaats krijgen e n o p deze wijze n o g meer verstaanbaar worden, zullen we het a n t w o o r d g e k r e g e n h e b b e n op onze vraag: wat bezielde h e m o m zo te r e a g e r e n o p d e prediking van Kohlbrugge?
I INDRUKKEN EN OPVATTINGEN In j a n u a r i 1820 was er de eerste ontmoeting tussen Da Costa en De Clercq in de Hollandse Maatschappij \"an Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Daar had eerstgenoemde een spreekbeurt te vervullen, die bij de a n d e r e g e m e n g d e gevoelens opriep. Hij vond het allemaal nogal 'wild'. Niettemin kwam hij steeds meer o n d e r de i n d r u k van de gaven van deze j o n g e dichter van portugeesjoodse afkomst. O p zijn beurt h o o r d e Da Costa enige m a a n d e n later De Clercq improviseren in dichtvorm over een bepaald o n d e r w e r p - een gave die De Clercq in hoge mate bezat en die ook op Da Costa diepe indruk maakte. Dit leidde tot een persoonlijke ontmoeting op 17 oktober van dat j a a r - het begin ran een levenslange vriendschap, die overigens aanvankelijk alleen op literair niveau zich bewoog en nog weinig diepgang had. T e n aanzien van de indruk, die de persoon van Da Costa in die tijd op a n d e r e n maakte, krijgen we van De Clercq een paar interessante aanwijzingen: 'Da Costa weet nog niet genoeg het onderscheid tusschen zijn eigen gevoelen uit te brengen, zonder dat van een ander aan te randen.' 9 1 En korte tijd later: 'Hij is een best mensch, maar heeft niet de kracht van het n o o r d e n in al zijne handelingen, wel de opbruischende drift, maar ook de ris inertiae (de kracht om traag te zijn (GB)) van het zuiden' (D I. 179) Er was ook sprake van een zekere schroom: over en weer d u r f d e men zich niet uit te spreken. Volgens vele dagboek-notities bevond De Clercq zich in die tijd in grote geestelijke onzekerheid, terwijl hij het gevoel had verplicht te zijn, zijn joodse vriend van Christus te getuigen. Later bleek echter dat Da Costa inmiddels al meer en meer o n d e r de indruk was gekomen van de zogenaamde christelijke leerstukken. Dat werd openbaar tijdens een gesprek o p 2 augustus 1821 's avonds en dat h e e f t zijn grote weerslag gehad op het geloofsleven van De Clercq: 'Nu deze zelfde m a n mij dal kristendom sterker aandrong, dan ooit een Kristen mij gedaan had. toen hij mij de leerstukken, legen welke ik opzag, reeds bij de oudste overleveringen der menschen aantoonde, toen hij in ij het geheele Mysterie des Kristendoms aankondigde en ik er voor u n i g b e e f d e , dat ik dit nimmer zoo had ingezien, o! toen zag ik een deel van de leiding «in zijn en mijn lot in... dat ledige, dat nu en dan nog mijn boezem gehinderd had, was geheel verdwenen. Alles was veeleer aanbidding, onderwerping, liefde...' (D I. 185) De bekering van Da Costa bleef nog een diep en goed bewaard
g e h e i m , o m d a t hij zijn o u d e r s niet n o g m e e r wilde kwetsen. N o g meer: toen hij 23 j a a r werd, riep zijn vader h e m tot zich en zei: 'Zoo zijt gij nu drie en twintig j a r e n g e w o r d e n , en wat ben je? Ik h e b altoos wel voorspeld, dat er niets van j e g r o e i e n z o u ' (D I. 213nt). Hij vreesde zelfs nooit voor Christus te k u n n e n u i t k o m e n , o m d a t hij verwachtte vroeg te sterven. Dan moest zijn vriend het later m a a r o p e n b a a r m a k e n , zo werd a f g e s p r o k e n . 'Er is in dit g e h e i m z i n n i g e iets, dat aan d e eerste Kristentijden h e r i n n e r t ' (D I. 190). En inmiddels wilde hij 'Joden en Kristenen van nut zijn d o o r d e j o d e n als geestelijke J o o d voor te gaan, en h e n zooveel m o g e l i j k tot d e n g e e s t e l i j k e n zin van h u n g o d s d i e n s t , o n d e r F a r i s e e s c h e p l e c h t i g h e i d b e d o l v e n , t e r u g te b r e n g e n , e n d e n Kristenen te d o e n gevoelen, dal h u n n e e i g e n e d o g m a t a in d e n j o o d s c h e n g o d s d i e n s t v e r b o r g e n liggen, om h e n o p zulk e e n e wijze in h u n geloof te versterken' (D I. 191). Hij wierp d a a r b i j elke b e s c h u l d i g i n g van o n e e r l i j k h e i d ver van zich. Hij was er d i e p van overtuigd niet met het J o d e n d o m gebroken te h e b b e n . D a a r m e e gaat hij in h e t s p o o r van d e grote christelijke a p o l o g e t e n uit d e eerste e e u w e n , die van m e n i n g waren dat zowel in het j o d e n d o m als in d e griekse wijsbegeerte d e christelijke waarheid als in kiem verborgen ligt. 'Kristus heeft d e o u d e godsdienst hersteld, zegt Da Costa... G o d d e n k t of schept, dat is hetzelfde; God denkt zichzelven, dat is Kristus. God als o n e i n d i g wezen kan zich niet aan d e n mensch o p e n b a r e n , hij m o e t zich o p e n b a r e n in God d e n Z o o n ' (D I. 192). In 1822 overleed zijn vader. De Clercq vertelt ons h o e deze zoon van Israël bij h e t sterven zijn vader begeleid heeft en h o e vervolgens d e begrafenis is geweest. 'Veel goed h e e r s c h t er in dit alles, veel t r e f f e n d e r dan bij ons, alwaar h e t Kristendom tot een soort van d e ï s m e terug is g e z o n k e n ' (D 1.215). Er volgen n u heel moeilijke m a a n d e n , waarin Da Costa dikwijls zwaarmoedig is, maar toch ook af en toe e e n betere i n d r u k achterlaat bij zijn vriend: een zachter en levendiger gesteldheid; een gevoel van rust bij alle verdriet. In juli is er e e n gezamenlijke ontm o e t i n g ten huize van l i i l d e r d i j k in L e i d e n , waarbij n o g veel o n u i t g e s p r o k e n blijft en er toch s p r a k e is van e e n d o o r b r a a k . Daarbij m o e t e n we b e d e n k e n , dat Bilderdijk uit eigen geweging nooit over d e o v e r g a n g tot het c h r i s t e n d o m tot zijn beide j o o d s e leerlingen Capadose e n Da Costa gesproken h e e f t (I) I. 220nt). In d e herfst van dat jaar komt alles aan het licht, w a n n e e r na uitg e b r e i d e g e s p r e k k e n m e t ds. Kgeling o p z o n d a g 20 o k t o b e r in Leiden in e e n sobere dienst, die niet van te voren was aangekondigd, d e twee joodse vrienden samen met mevr. Da Costa g e d o o p t
worden. Van De Clercq h e b b e n we een indrukwekkend verslag van dit weekend, waarbij hij ten aanzien van het samen-zijn op zondagavond ten huize van Bilderdijk opmerkt: 'Wij zaten zoo gerust in de h e r d e n k i n g van dezen dag bij e l k a n d e r gelijk de broeders in de eerste Kristenkerk, en bij een opmerking daarover zeide Bilderdijk: ja, onze Godsdienst is inderdaad eene vroolijke godsdienst; zij veroorlooft ons ieder zuiver genot' (D 1.231). En Da Costa zei tenslotte na alles: Ja, vandaag ben ik gelukkig. 'Maar o p dat gelukkig h e d e n zou w e d e r e e n m o r g e n volgen, waarin de ijver des H e e r e n h e m onverbiddelijk verteren moest, tot zijn levendseind' (D 1.232) Van deze ijver krijgen we herhaaldelijk bewijzen in de dagboeknotities van zijn bijzondere vriend. Daarnaast zijn er de vele brieven. die zij elkaar dikwijls dagelijks schreven. Een thema, waarover zij weieens van mening verschilden, was de taak van de overh e i d en over het f u n c t i o n e r e n van de theocratie in de situatie waarin meer en m e e r het volk zijn vermeende rechten opeiste. Heel interessant en heel actueel zijn deze gedachtenwisselingen, maar niet in dit verband belangrijk. Een ander p u n t is de relatie tot de hervormde kerk o n d e r de reglementenbundel, vooral toen De Clercq zich liet inschrijven bij de Waalse g e m e e n t e in Den Haag. Kort daarna werd de vraag naar de mogelijkheid of misschien zelfs de v e r p l i c h t i n g tot a f s c h e i d i n g een v o o r t d u r e n d gespreksonderwerp. De situatie veranderde bijna van dag tot dag en de meeste betrokkenen leefden in grote onzekerheid over de vraag wat te doen. Er zijn samenkomsten met bijzondere gasten uit b i n n e n - en b u i t e n l a n d , m a a r de verwarring wordt in feite steeds groter. («edurende deze gebeurtenissen speelde Kohlbrugge een steeds belangrijker rol en het is bijzonder interessant om in dat geheel Da Costa te volgen, vooral vanwege het feit dat hij het in zich had om al voordai Kohlbrugge op het toneel verscheen, een leidinggevende rol te spelen. Daarvoor is van grote betekenis, dat in i 1823 de publikatie heeft plaatsgevonden van de Bezwaren legen de j C-erst der Eeuw. Dat werk maakte een geweldige i n d r u k en het gevolg was, dal hij zowel in de toonaangevende kerkelijke als ook in de maatschappelijke wereld bijna als een paria b e h a n d e l d werd. Toen De Clercq in 1824 naar Den Haag vertrok vanwege zijn benoeming lol secretaris van de N e d e r l a n d s c h e Handelsmaatschappij. werd zijn isolement nog groter. Enerzijds betekende dat hoog aanzien bij allen die zich verzeilen tegen de kerkelijke en maatschappelijke wereld van die dagen, maar anderzijds /ou dat ertoe kunnen leiden, 'dat gij meer en meer alleen men-
schen zult spreken, die o p e e n e b e p a a l d e wijze h u n godsdienstig gevoel u i t d r u k k e n , en gij allen, die dit voortaan niet in die woord e n d o e n , als geen waarachtig b r o e d e r in Kristus zult e r k e n n e n ' of a n d e r s gezegd 'dat gij d e waarheid eindelijk in zulk e e n klein r o n d j e zult omschrijven, dat het dan w o r d e n zal, alles wat hierbuiten is, is van d e n booze' (D 11.18). In deze tijd m a k e n d e v r i e n d e n elkaar a t t e n t o p h e t gevaar van zoals Da Costa eens schreef - : 'ons zwakke p u n t ten aanzien d e r gloriezucht' (D II.25nt). De Clercq waarschuwt ervoor o m niet al te gemakkelijk iets te zeggen, want 'gij zijt h e t h o o f d e e n e r partij geworden. Gij h e b t o n d e r v o n d e n , dat alles wat gij zegt, h e r h a a l d en g e ë x p l o i t e e r d zal w o r d e n ' (D 11.25) m e t alle m o g e l i j k h e d e n van verleiding tot h o o g m o e d . Maar korte tijd later m a g geschreven worden, dat hij zich g e d r o e g als vroeger: ' m e t dezelfde eenvoudigheid, kinderlijkheid en v e r h e v e n h e i d ' (D 11.27). Daaraan m o e t e c h t e r wel toegevoegd w o r d e n : 'Da Costa's g e d u r i g e omg a n g is m o e i e l i j k voor m e n s c h e n , d i e zelf gezien h e b b e n ' (D 11.66). Twee van zulke figuren in é é n k a m e r leverde e e n o n m o g e lijke situatie op. B l i j k b a a r was in 1828 K o h l b r u g g e n o g n i e t z o ' n o p v a l l e n d e figuur. De Clercq geeft e e n verslag van e e n bijeenkomst ten huize van Da Costa o p m a a n d a g 20 o k t o b e r , waar d e j o n g e Kohlbrugge o o k a a n w e z i g was. Na d e m a a l t i j d kwam m e n n o g b i j e e n bij C a p a d o s e en tot verrassing van De Clercq werd d a a r e e n godsd i e n s t o e f e n i n g g e h o u d e n , waarin K o h l b r u g g e e e n p r e e k hield over Ezechiël .'17. Nadat hij eerst o p m e r k t e , dat d i e n s uiterlijk h e m n i e t beviel, g e e f t hij vervolgens e e n beschrijving van het ' o p t r e d e n ' van deze j o n g e m a n : 'Aan k r a c h t o n t b r a k het niet of aan w e l s p r e k e n d h e i d , g e h e e l o u d t e s t a m e n t i s c h ; h e t d o n d e r e n van d e p r o f e e t en niet het suizen van d e n zachten wind. — dat g e d u r i g t e r u g k o m e n van d e h o e r e van Babyion en van alle dergelijke u i t d r u k k i n g e n h i n d e r d e mij, en ik vond e r d e n toon van Christus en d e Apostelen niet in. T o e n kwam e c h t e r het gebed, waarbij ik n e d e r k n i e l d e —. Ik kon o p h e l laatst van dit o n t z e t t e n d lang g e b e d , waarin zoovele g e z o c h t e u i t d r u k k i n g e n waren, niet m e d e b i d d e n en h a d d e n i n d r u k d a t clit zoo niet g o e d was' (D 11.84). De Clercq vond h e t overigens opmerkelijk, dat d e a n d e r e n kennelijk u i t e r m a t e tevreden waren - ook Da Costa. H e e f t h e ' te m a k e n m e t h e t feit, dat deze zo v e r a n d e r d is? 'Er is in zijn geh e e l e zijn een liefde g e k o m e n , e e n e e e n v o u d i g h e i d , e e n e matigheid in het o o r d e l e n , die mij zeer t r o f (I) II. 113). Het lijkt wel of in deze j a r e n d e rollen o m g e d r a a i d worden. H e t is nu veelmeer Da Costa, die zijti vriend m o e t waarschuwen voor overdrijving (vgl
D II. 178/9). Voor ons is deze opmerking van betekenis, omdat wij uit onverdachte bron h o r e n , dat de opvattingen en reacties van Da Costa steeds m i n d e r o n d e r h e t o o r d e e l van overdrijven en doorslaan gebracht mogen worden. Wij zouden deze verandering ook als volgt k u n n e n karakteriseren: dat zijn getuigenis steeds meer geconcentreerd werd op de betekenis van Christus in zijn diepte - naar het hart toe - en in zijn breedte - met het oog op heel de schepping. Indrukwekkend is de volgende opmerking bij de begrafenis van Bilderdijk o p 23 december 1831: hij zei dat het Bilderdijk was, die h e m tot Christus g e b r a c h t h a d , 'wien m i j n e v a d e r e n gekruisigd h e b b e n ' (D II. 163). Een tweede a a n d u i d i n g vinden we in een verslag van De Clercq over een getuigenis, dat Da Costa gaf in de huiselijke kring in het begin van 1832. Nog diep o n d e r de indruk schrijft hij, dat de aanwezigen zich b i j n a niet d u r f d e n te v e r r o e r e n . O o k Da Costa was diep geraakt. ' Christus is een p e r s o o n en m e n kan gemeenschap met h e m hebben. Dat was zijn thema' (D 11.180). In die tijd worden er h e r en der 'oefeningen' gehouden, die allerlei negatieve reacties van hoogwaardigheidsbekleders in de kerk en in de staat opriepen. Anderzijds werd er steeds krachtiger aangezet tot afscheiding. In die situatie vol beschuldigingen en ergenissen over en weer moesten mensen als De Clercq, Capadose, Da Costa en Kohlbrugge h u n weg zoeken. Hen hield vooral de vraag bezig: wat is Gods weg in deze? Dat gold uiteraard in het bijzond e r voor Kohlbrugge, want het ging ook om zijn toekomstige 'werkplek'. Bij de anderen ging het bij wijze van spreken 'slechts' om de plaats, waar zij de Here God konden blijven ontmoeten. Men maakte zich grote zorgen om Kohlbrugge - een m a n 'vol moed en kracht, doch die zich in zijn daden steeds door anderen laat leiden, gelijk dat hier door de schreeuwers uit de Lutherse kerk geschiedde, en nu voor de leden der verstrooide oefening' (1) 11.192). Vooral Capadose stelt alles in het werk om hem van scheiding terug te houden, want hij is ervan overtuigd, dat 'alles een werk des vleesches' is. Da Costa vindt h e t ergste dat er daardoor scheiding zal komen tussen de kinderen Gods in ons land, waardoor de vijand zal triomferen en het boek van Kohlbrugge ,0> niet hel resultaat voor de Hervormde Kerk zal hebben, waarvoor hel geschreven is. Trouwens: 'Kohlbrugge is waarlijk allerongeschiksi om het hoofd eener partij ie zijn' (D 11.193). Maar dan wijst hij op icis dal nog gevaarlijker is: deze dreigende ontwikkeling ( m aanzien van de kerk /al verschrikkelijke gevolgen hebben voor ons land en volk. 'Dit is een land waar Christus de hand op gelegd In-eli; hij heefi steeds een plekje waar hij zich verheerlijkt
tot d a t hij k o m t . N e e n , wij zijn n i e t a c h t e r u i t g e g a a n , zegt Da Costa. ... k o m t het tot e e n schikking, en h o u d e n wij o p e e n afgez o n d e r d volk te zijn, ja, d a n h e b b e n wij dezelfden strijd als in alle landen tegen d e bedorven kerk' (D II. 1 9 3 / 4 ) . Hij was wel degelijk bereid s c h e r p te protesteren tegen het beleid van d e synode m a a r dan wel o p anti-separatistische g r o n d e n . De Clercq weet zelfs niet, welk s t a n d p u n t hij m o e t i n n e m e n tegenover dit officiële protest. Al deze meningsverschillen h a d d e n over i g e n s dit v o o r d e e l , d a t d e b r o e d e r k r i n g b e w a a r d w e r d v o o r o n d e r l i n g e b e w i e r o k i n g e n g e d w o n g e n werd v o o r t d u r e n d zijn h o u d i n g te bepalen tegenover Gods aangezicht. Zo lezen we van een gesprek ten huize van Da Costa, waarin sprake was van e e n a l g e m e n e verontwaardiging over d e h o u d i n g van d e synode, m a a r tevens van a a r z e l i n g o m K o h l b r u g g e r e c h t te geven zich zo te g e d r a g e n . Dreigde het niet d e zaak van Kohlbrugge te w o r d e n en niet die van Christus? Da Costa ' e r k e n d e , dat K o h l b r u g g e altijd uit zijne n a t u u r iets demagogisch had, d o c h dat, h o e m e e r m e n d e n p e r s o o n van K o h l b r u g g e als b r o e d e r m e e n d e te m o e t e n waarschuwen en v e r m a n e n , h o e m e e r m e n o p h e t recht van d e zaak terug moest k o m e n ' (I) 11.197). D a a r b i j w o n d hij zich g e w e l d i g o p en gaf a n d e r e n nauwelijks m e e r g e l e g e n h e i d o m iets te zeggen. Zelfs b e s c h u l d i g d e hij zijn v r i e n d ervan, dat d i e n s o p m e r k i n g e n ' n i e t o p d e vreeze G o d s g e g r o n d ' waren. De v o l g e n d e d a g (2 april 1833) e r k e n d e hij d o o r al deze verwikkelingen en ruzieachtige g e s p r e k k e n h e e n Gods leiding tot d e d i e p e overtuiging, dat scheiding o p dit m o m e n t niet toelaatbaar was. Daarvan d e e d hij Kohlbrugge m e d e d e l i n g , waaro p deze r e a g e e r d e met d e o p m e r k i n g , dat Da Costa zo gematigd was g e w o r d e n . ' O o k volgens De Clercq was Da Costa g e m a t i g d e r g e w o r d e n , maar hij was verre van dit te b e t r e u r e n : Da Costa heeft thans e e n billijkheid, e e n rechtvaardigheid, e e n g e m o e d e l i j k h e i d , dii- h e m volkomen beletten, o m aan het h o o f d e n e r partij o p te t r e d e n ' (D 11.199). In die dagen was ook de politieke en maatschappelijke situatie zeer complex en gaf veel reden voor onzekerheid ten aanzien van het nemen van besluiten. Da Costa met name bleef vragen naar Gods bedoelingen met ons land en volk, in welk kader de toekomst van de Hervormde Kerk van fundamenteel belang was. De volgende notitie uit 1834 van De Clercq is van betekenis om het optreden van Da Costa te kunnen verstaan en vervolgens te waarderen: 'Da Costa is waartijk liberaal in het mystieke. Hij heeft de heerlijke overtuiging cle waarheid, waarin hij veel durft toegeven, en niets
bewaren wil dat i n d e r d a a d bewezen kan worden niet h o u d b a a r te zijn, o p d a t het tot m e e r d e r e heerlijkheid leide. D e g e l o o v i g e n begrijpen h e m niet, en zullen eens zien, dat hij de ontwikkeling der tijden, om dus te spreken, vooruit g e r o k e n heeft, en dat de b e d e e l i n g e n veranderen, hoewel d e waarheid geheel en al dezelfd e blijft.' M a a r d a a r a a n m o e t wel t o e g e v o e g d worden: 'In vele dingen ziet Da Costa dieper, met m e e r onderscheiding, zal ik het n u e e n s z e g g e n interessanter, verkwikkender voor verstand en gevoel... Bij Da Costa zijn d e beschouwingen heerlijk, m a a r te heerlijk dikwijls, o m er zich in te kunnen bewegen. ... Da Costa leidt ons aan d e heerlijkste tafels, m a a r brengt ons niet aan het eten... Door g e d u r i g e beweging in een geestelijke a t m o s p h e e r is dat alles h e m te veel tot gewoonte geworden' (D 11.210/11). Deze manier van d e n k e n paste in het geheel niet bij Rohlbrugge, die de nietigheid van de mens - o o k in zijn d e n k e n - benadrukte en dat was Da Costa volledig duidelijk. O p een avond in 1836 leidd e d a t tot een zware uitval tegen diens visie. N a d a t D e Clercq daarvan h o o r d e , noteert hij: 'Da Costa kan het n o g niet opgeven, m i d d e l p u n t te zijn. O p zoodanige oogenblikken maakt zijn genie een epos van hetgeen alleen uit ellendige menschelijke fragmenten bestaat' (D 11.230). Dat m a g het zwakke p u n t bij Da Costa g e n o e m d worden. Reeds eerder schreef De Clercq: 'Met d e levendigste zucht, om het Christendom \"an alle onreine bijvoegsels te zuiveren, kan hij het op zulk een grijze zoover b r e n g e n , dat hij er weder van een a n d e r e n kant nieuwe bijvoegsels a a n h e c h t ' (D II.231). En in 1839 lezen we naar aanleiding van het s t o p p e n met zijn eigen rubriek in het blad Nederlandsche S t e m m e n , maar ook in verband met d e voortdurende discussies met Da Costa: het is zo gevaarlijk 'om van d e d a d e n der Voorzienigheid, waarvan m e n slechts weinig en b e k r o m p e n ziet, een geheel te maken' en vervolgens in dat verband: 'de mensch Gods is bij Da Costa aanwezig, maar hij is gelijk bij allen nu en dan omneveld' (D 11.253). En toch moet De Clercq het toegeven: 'Er is bij Da Costa toch een billijkheid, e e n e tederheid, een aankleven aan d e Schrift, hetgeen m e n bij velen mist' (D 11.213). Dat schrijft hij, wanneer zijn vriend tegenover hem opmerkt, dat d e voorstelling die Rohlbrugge over d e heiligmaking heeft, wellicht bestreden zal moeten worden. Hij weet zich tussen twee vuren. Moet er gekozen worden? Tien j.iai later (in 1843) na een vriendschap van 21 j a a r weet hij eigenlijk nog niet wat te doen: 'van den eenen kant (dien van Da (<>sta) alle mijne svmpathiën, inzichten, herinneringen, h o o p en gebed; van den anderen kant (Rohlbrugge) de konsekwentie van een beginsel streng doorgedreven, één punt alles beslissende... Ik
kan het niet beslissen, e n voel b e i d e k a n t e n sterk' (D 11.302). Al lijkt De C l e r c q n o g in h e t z e l f d e d i l e m m a te v e r k e r e n van zoveel j a a r g e l e d e n , toch is er wel degelijk wat v e r a n d e r d in het o p t r e d e n van Da Costa. In het begin van d e j a r e n dertig d r e i g d e hij het p a r t i j h o o f d te w o r d e n van d e weinige g e l o o f s g e n o t e n , die zich verzetten tegen d e afscheiding en die d a a r d o o r bij vele voora a n s t a a n d e v r i e n d e n steeds m e e r w a n t r o u w e n o n t m o e t t e n . Dat h a d o p n i e u w grote e e n z a a m h e i d ten gevolge m e t uitwerking o p e e n r e a g e r e n vol irritatie over en weer. De Clercq merkt op: 'Wat is d e r e d e n , dat bij m e n s c h e n , die r o e m e n geestelijk te 'zijn, de heerlijke, stichtelijke en godsdienstige stukken van Da Costa niet g e a p p r e c i e e r d w o r d e n . Of er m o e t bij hein e e n angel liggen, dieper dan hij zelf weet; öf zij h e b b e n d e partij d e r r e c h t z i n n i g h e i d liever d a n Christus. Zoo ligt d e zaak. De H e e r geve, d a t wij dit alles voor h e m n e e r l e g g e n , e n o p zijne u i t k o m s t w a c h t e n ' (D 11.223). Een paar jaar later o n t m o e t e n we Da Costa o p e e n a n d e r niveau. Hij b e s e f t h e t zelf o o k b l i j k e n s e e n brief a a n zijn v r i e n d . Hij e r k e n t naast d e H e r e God o o k m e n s e n n o d i g te h e b b e n , tegen wie hij zich uit kan s p r e k e n : 'Als er van zwakheid en twijfelmoedigheid wordt g e s p r o k e n , waar sta ik d a n , die altijd e e n bloote schaduw en geen m e n s c h , n u n o g d e schim b e n in mijn gevoel van mijn vroeger bestaan?' (D 11.233) De Clercq merkt op: 'Tot n u toe kwamen /ij zoo enigszins als p a r t i j h o o f d bij h e m , en hij heeft wezenlijk t h a n s b e h o e f t e aan dat m e n s c h e l i j k e . Ik zag ntt zijne vrouw en k i n d e r e n , die a n d e r s alleen als s t o r e n d e wezens in d e loop d e r g e s p r e k k e n e n r e d e n e e r i n g e n w o r d e n b e s c h o u w d ' (I) 11.232). Daartegenover gaat de afscheiding nu juist meer en meer partijtrekken vertonen: 'De vervolging wordt geëxploiteerd ... Zij hebben gelijk, maar die in de voetstappen van Christus treden, moeten nog iets meer bezitten ... Godsdienst als eerie partij vind ik afschuwelijk' (D I I . 2 4 1 / 2 ) . Dat /ijri gestalten van 'het nieuwe geestelijke leven', die heel gemakkelijk in het s p o o r van de invloedrijke ds. LaaWman uit Rheden en van Kohlbrugge brengen, maar Da Costa meent steeds duidelijker te zien, dat ook deze weg niet Gods weg is. Toegespitst op de kwestie van de heiligmaking in het leven van de gelovige probeert hij in een aantal brieven aan De Clercq te verduidelijken, welke weg de Here God gaat naar zijn beloofde toekomst. O p 29 januari IN34 lezen we: 'De Schrift spreekt nooit van het (iodswerk der heiligmaking van den gerechtvaardigden zondaar, op
zulk een kleinachtende wijze, maar predikt eenvoudig met en na de vergeving der zonden, ook het liefdegebod der heiligmaking door de kracht der genade van Hem, die ook daartoe voor ons geleden heeft en ons den Geest verworven, om welken wij bidden. ... De oude mensch is nu niet meer ons element, maar onze vijand, dien wij moeten kruisigen, tegenstaan, daartoe verleent en verleene ons de Heere Jezus zelve Zijne kracht.' 1,1 Een h a l f j a a r later gaat hij hierop nader in door twee nieuwe elementen in de discussie in te brengen. In de eerste plaats schrijft hij: 'Onze subjectieve ontdekking van diepe ellende en bederf mag niets afnemen van de objectieve waarheid van des Heeren leer en woord. Ik heb van den beginne de gevoelens der bedoelde vrienden niet alleen /cgragesproken maar uooigesproken en verdedigd op het stuk van bevijiding omtrent de ellende, doch hunne leer aangaande de heiligmaking zooals die b.v. door Kohlbrugge in zijne preek (over Romeinen 7:14! GB) '-'' wordt voorgesteld is dwaling, gevaarlijke dwaling': (B.30).
v
i !
; f j
Vervolgens onderbouwt hij dit oordeel met de volgende gedachte: de l e e r van de toekomst der H e r e n geeft een duidelijke (her)waardering van de goede werken. 'Lees de Openbaring van Johannes uit dit gezichtspunt en Gij zult er van het begin tot het einde eene levendige met 's Heeren komst in verband staande opwekking tot (ware op vrije genade gegronde en uit de rechtvaardigmaking om niet voortspruitende) heiligmaking in op den voorgrond vinden. Kohlbrugge's leer heeft de tegenovergestelde richting: en kan nuttig zijn als medicijn, nooit als voedsel (B.31). Da Gosta beroept zich dus op het geheel van Gods Woord en hij stelt dit gezag tegenover dat van welke waardevolle en van God ontvangeil be\inding dan ook. Het is immers 'mogelijk, dat die nadere en diepere ... ontdekking, gelijk alles dat ons van Box en geschonken wordt, wederom met overleggingen en werkzaamheden \-aii eigen maaksel overdekt, of tenminste vermengd is' (B.30). Hij schrijft dit met zoveel nadruk, omdat hij meent, dat in ieder geval zijn vriend dit gevaar niet onderkend heeft met alle gevolgen van dien. 'Dat de stemming waarin Gij U thans be\indt. mij grooteiijks het gevaar dezer inmengselen vreezen doet, mag ik U niet ontveinzen. Mijne gronden daartoe zijn, ten eerste de blijkbare opgewondenheid die in Uw woorden en letteren doorstraalt, ten tweede, eenige kennis, die ik meen door langdurigen omgang van Uwe gemoedsbewegingen verkregen te hebben. Gij zijl, lieve De ('lercq! van nature een man van den dag ...' (B.30). I lei is opmerkelijk, dal Da Costa op deze wijze zijn vriend karakteriseert, vooral wanneer we dat vergelijken met de woorden waar-
m e e deze met n a m e in d e j a r e n twintig het d e n k e n en het h a n d e len van Da Costa d u i d d e . T o e n moest De Clercq herhaaldelijk tot m e e r b e z a d i g d h e i d e n overleg o p r o e p e n . Is er werkelijk zoveel v e r a n d e r d ? Da Costa s c h r e e f zelf in 1842: 'Ik b e n ten uiterste impressionabel, maar m i n d e r veranderlijk als m e n d e n k t . Ik buk eerst o n d e r al d e impressiên, b e h o u d er eerst wat van, zweet d a n het overige weder uit' (D 11.295). Dit alles geeft r e d e n g e n o e g om zijn o p m e r k i n g e n na 1830 volstrekt ernstig te n e m e n . Daarvoor liet hij zich volgens De Clercq nogal eens d o o r zijn g e d a c h t e n meeslepen. Dit vertrouwen m a g er des te m e e r zijn, w a n n e e r we e r o p letten h o e bij h e m Gods Woord serieus g e n o m e n w t r d . O p 29 februari 1836 schrijft hij: ' Tot de Schrift! dat is e n blijft de veilige weg, tegenover stelsels, die juist o m d a t zij stelsels zijn d e waarhed e n veelal isoleeren. D a a r o m wil ik steeds die stelsels h o e g o e d ook anders, zelfs onze Belijdenisse, telkens o p n i e u w in d e zuivere s t r o o m e n d e r Schrift d o m p e l e n , of liever ze g e h e e l d a a r o p laten drijven. Anders versterft in o n z e v e r s t a n d s b e s c h o u w i n g zelfs d e dierbaarste waarheid, gelijk e e n visch o p het d r o o g e ' ( B . 3 9 / 9 ) . Hij h e e f t d e bedoeling g e h a d dat tijdens zijn wekelijkse bijbellezingen waar te m a k e n . Het m a g aanvankelijk n o g allemaal in een chaotische toestand in zijn h o o f d en hart aanwezig zijn, waarvan d e a a n t e k e n i n g e n o o k g e t u i g e n i s afleggen, dat v e r a n d e r t volledig, w a n n e e r ' h e t licht er in k o m t bij d e m o n d e l i n g e v o o r d r a c h t ' (B.48). Z o n d a g na z o n d a g h e e f t S c h i m s h e i m e r vanaf 1838 aan d e voeten van Da Costa gezeten en geluisterd naar d e uitleg van de Schrift. H e t kan niet a n d e r s , of d e z e h e e f t dat wat hij ' g e z i e n ' h e e f t en waardoor hij zowel m e t d e leidinggevenden in kerk en m a a t s c h a p p i j in c o n f l i c t kwam m a a r o o k m e t v e l e n van zijn geloofsgenoten in s p a n n i n g en ruzie geleefd heeft, d o e n onderd o m p e l e n in Gods Woord. Dat h e e f t geleid tot e e n uiteenzetten van e e n niet alleen d i e p g a a n d e m a a r ook b r e e d u i t w a a i e r e n d e visie o p h e t v o o r t g a a n d e werk van God. Daarin h e e f t hij ook zijn r e d e n e n g e v o n d e n zich te keren t e g e n d e o p v a t t i n g van Kohlb r u g g e over d e heiligmaking. We willen in d e v o l g e n d e hoofdstukken daarvan kennis n e m e n .
II GODS DOEL MET ZIJN SCHEPPING 1. De mens als zondaar De mens was geschapen als beelddrager van God, maar de zonde heeft in zijn positie grote veranderingen teweeggebracht. Tegenover de wereld van de materie h e e f t hij n o g veel van zijn oorspronkelijke overwicht b e h o u d e n , hoewel dat ook grote gevaren in zich heeft, zoals we dagelijks ervaren. Tegenover God echter heeft de mens bijna alle voorrechten verloren. Het beeld ligt als h e t ware gestorven in de mens, zodat er niet m i n d e r dan een o p w e k k i n g uit de d o o d n o d i g is.131 T o c h is hij t e g e n o v e r zijn Schepper in een bijzondere positie gebleven, hetgeen betekent dat hij in staat is om te zondigen. O n d e r dat gezichtspunt k u n n e n we zeggen, dat hij nu het beeld Gods tegen God gebruikt. Het kenmerk van de zonde is, dat de mens niet van de toekomst weten wil, maar slechts bij de dag leeft. Eigenlijk is er geen sprake ran echt leven, maar kan men beter van een bestaan spreken waarbij alles 'natuurlijk' gemaakt wordt. Het is 'geen leven voor Jezus, die aan alles den rechten naam geeft' (IV.366). W a n n e e r hier sprake is van 'alles', dan betreft dat zelfs Gods macht èn liefde, zodat er voor een God die m e e r is dan zijn schepping, in feite geen plaats meer is. Er kan dan nog dierbaar en indrukwekkend gesproken worden xan tekenen van goddelijke krachten, die zouden getuigen ran liefdevolle zorg, in wezen heeft men het slechts • over de natuur. Het is een leven buiten de waarheid, waarbij we moeten bedenken, dat 'God is de waarheid, de wezenlijkheid, de volstrekt noodzakelijk bestaande grond van alle toerallig bestaan' (V.91). Het is satan, die naar dit leven de weg heeft gewezen door van de mogelijkheid tot misbruik van de zedelijke wijheid een werkelijkheid te m a k e n . Nu h e e r s t hij, m a a r alleen over een j ongoddelijke, vergankelijke wereld; over de tijd; 'over het werk Gods dat hij bedorven heeft, maar niet over God zelf (V.91). Na de zondeval doet de mens daarin mee, maar gelukkig mogen we zeggen, dat zijn zondigen nog geen eeuwigheids-waarde heeft. De j zonde ligt nog op eindig gebied, zoals ook de oorspronkelijke gerechtigheid van Adam geen eeuwigheidswaarde had (111.299). Anders gezegd: we worden wel boos maar niet als booswicht geboren We worden met een zondige natuur geboren maar deze is nog nici satanisch, zodat een goede opvoeding van betekenis blijft en het te verstaan is dat er in het geheel van de mensenwereld zoveel verschillen in levenspraktijk op te merken zijn. Da C'.osta is in zijn beoordeling van zondige daden zeer scherp. Volgens hem is de zonde nooit te vergoelijken - ook niet door te
venvijzen naar d e m o g e l i j k h e d e n tot ontwikkeling ten g o e d e bij ons mensen o f naar de kans, die d a a r d o o r de H e r e G o d krijgt o m zijn o p e n b a r i n g te v e r v o l m a k e n . A l w o r d t het w e l l i c h t g o e d b e d o e l d , de z o n d e kan alleen Gods toorn o p r o e p e n . W a n n e e r wij niet in opstand waren g e k o m e n , 'zou G o d v o o r ons geweest zijn van eeuwigheid tot eeuwigheid, wat hij voor de heilige e n g e l e n is en zijn zal: e n k e l l i e f d e , e n k e l z a l i g h e i d , e n k e l h e e r l i j k h e i d ' ( I X . 9 6 / 7 ) . En het is enkel recht, wanneer een zondaar verloren gaat. V o l g e n s hem is het ook o n m o g e l i j k o m o p zedelijk g e b i e d te goeder trouw verkeerde dingen te d o e n . O p natuurlijk terrein kan men twisten over het gebruik van m i d d e l e n en achteraf ontdekken, wie het v e r k e e r d heeft gedaan. De mens, die kwaad doet, 'is verdwaasd, verblind, bedorven in zijn verstand en zedelijk gevoel, en heeft een onderdrukt, slapend o f toegeschroeid geweten; en dat hij dit is en heeft, is zijne schuld ... En te g o e d e r trouw zijn o p zedelijk bestaat daarin, dat men in zijn hart overtuigd is, overeenkomstig geweten en pligt, en bovenal overeenkomstig den wil van G o d te denken en te h a n d e l e n ' (VIII.364). W a n n e e r een mensenleven zo afhankelijk is van zijn betrokkenheid o p Gods wil, zoals d e z e tot uitdrukking g e k o m e n is in zijn W o o r d , wat blijft er dan n o g over aan zedelijkheid, w a n n e e r een mens Gods W o o r d verwerpt? Da Gosta antwoordt: 'Een mensch, die het niet nauw neemt met Gods W o o r d , n e e m t het met niets nauw, want wie het hoogste niet eerbiedigt, h o e zou hij het mind e r e eerbiedigen? Daarom is het z o o m o e i l i j k aan te n e m e n , dat een o n g e l o o v i g e nog een oprecht mensch kan zijn' (IV.143). N o g een andere sluipweg, waarlangs m e n p r o b e e r t n o g iets van de integriteit van de mens te r e d d e n , wordt a f g e w e z e n - namelijk het onderscheid tussen d e mens en zijn dwaling. O o k in kerkelijke kringen waar d e p o l e m i e k hoogtij viert, wordt o p g r o n d van dit onderscheid wel v e r w o n d e r d o p g e k e k e n , wanneer een ander diep geraakt blijkt te zijn d o o r w o o r d e n die geschreven o f gesproken zijn ter bestrijding van e e n opvatting van die ander. M e n zegt dan: ik wilde slechts de dwaling afwijzen, maar ik zeg niets van de mens iri kwestie. Naar aanleiding van Jezus' v e r o o r d e l i n g van de farizeeën zegt Da Gosta, dal d e Schrift het verschil tussen verleider en verleiding niet kent. Met een verwijzing naar Psalm 139: 21,22 ( Z o u ik niet haten, H e r e , wie U haten?) merkt hij op: 'Wie het kwade haat, haat o o k d e n k w a a d d o e n e r als z o o d a n i g , al beweent hij ook den o n d e r g a n g van de mensch. in hem ... De goddeloosheid is niet het kleed van den mensch maar de uitdrukking zijner persoonlijkheid, de uittreding naar buiten van de innerlijke
v
gesteldheid zijns harten' (V.139/140). Ik meen, dat deze opmerking van belang is om later ook zijn visie op de heiligmaking en de verheerlijking \-an de gerechtvaardigde zondaar te verstaan! Tenslotte w a g e n we naar zijn m e n i n g over de plaats van de zonde in de mens. Hij gaat \Tij uitgebreid en duidelijk in op deze kwestie naar aanleiding van het begrip 'vlees' in de Schrift. ' O n d e r de b e n a m i n g vleesch wijst de Schrift de menschelijke n a t u u r aan in h a r e n tegenwoordigen toestand, zoo als zij door de zonde geworden is: zwak, begrensd, sterfelijk. Sommigen echter m e e n e n , dat hiermede bepaald de zonde wordt aangewezen; doch dat is eene groote dwaling.' (VIII.4) Dit zegt hij zo scherp, omdat hij bang is, dat door deze mening Christus zal worden tekort gedaan, van wie immers ook gezegd wordt dat Hij vlees geworden is. Hij kwam in een vlees aan dat der zonde gelijk (Rom 8: 3), 'dat is: in de menschelijke n a t u u r van den zondaar, zonder zondaar te zijn'. Het was het lichaam \-an Adam na de val en 'toch had de Zone Gods geene zonden zoo als wij'. Het verschil met ons is, dat zijn levensbeginsel volstrekt heilig en goddelijk was, want het ras de Heilige Geest zelf. Daarin was hij zelfs meer dan de eerste Adam en dat is de reden, dat Hij in de verzoekingen staande is gebleven in tegenstelling met Adam. O m de satan te verslaan moest er een tweede Adam komen, 'geen mensch uit de aarde, maar de Heer uit den hemel; geen levende ziel, maar de l e v e n d m a k e n d e Geest, met één woord: God geopenbaard in het vleesch' (ibidem). En hoe zijn wij? Kort gezegd: ontvangen in zonde en geboren in ongerechtigheid. Er is d a a r d o o r sprake van o n r e i n h e i d - geen lichamelijke in de eerste plaats, maar een zedelijke, geestelijke onreinheid. En dat is zonde. Het lichaam van de mens doet de zonde maar dan wel als werktuig \ a n de menselijke wil, die als het ware de geestelijke h a n d van de menselijke geest, van zijn persoonlijkheid is. De vleselijke h a n d is het lichaam, 'op zich zelf onbewust en dus onschuldig werktuig van ... onzen wil' (VIII.5). Dal is de r e d e n , dat ons vlees a a n g e n o m e n d o o r Christus ondanks alle gebreken toch een heilig vlees genoemd moet worden, lenvijl hel onze de Geest van God mist en d a a r d o o r zondig t.e noemen is. 'De zonde die in de menschelijke natuur ingedrongen is, woont en heerscht, sluit den Heilige Geest van zelve buiten. Van buiten moet de Heilige Geest dus tot den mensch komen, om w e n lot hem te kunnen ingaan' en bij de mens zijn intrek te nemen. Dat is mogelijk door het Woord van God, wanneer het geloofd wordt, want 'in dal geloof is den Heiligen Geest opnieuw «ene woonstede in den mensch bereid' (ibidem).
2. Gods wijze van werken Het zoéven a a n g e d u i d e levensnoodzakelijke werk van d e Heilige Geest is mogelijk d o o r d e verzoening van z o n d e en schuld d o o r Gods Zoon, die d a a r t o e m e n s is g e w o r d e n , en wordt g e d r a g e n d o o r God d e S c h e p p e r , die aan het hele c o m p l e x van goddelijke arbeid zijn s t r u c t u u r geeft. Bij d e uitleg van Genesis 1 maakt Da Costa een interessant o n d e r scheid tussen s c h e p p e n en f o r m e r e n : 'God schiep alles o p eens, maar f o r m e e r d e alles in zes d a g e n ' (1.4). Onmiddellijk vergelijkt hij dat met het verschil tussen rechtvaardigmaking en heiligmaking. De e e r s t e is e e n s c h e p p i n g i n e e n s e n k e l o p h e t machtswoord van d e H e r e God, d e tweede geschiedt naar het voorbeeld van het f o r m e r e n in zes d a g e n . Voor ons is deze g a n g van zaken en deze verdeling in b i j z o n d e r h e d e n hier o p a a r d e niet doorzichtig, maar straks in de h e m e l zal het volledig h e l d e r zijn. God kon ons wel ineens zaligmaken, maar dat zou b e t e k e n e n , dat Gods wijsheid niet tot o p e n b a r i n g zou k o m e n , terwijl deze n o g m e e r stof tol a a n b i d d i n g geeft d a n Gods almacht. Maar ook voor G o d Zelf h e e f t d e z e g a n g van z a k e n g e v o l g e n : H i j h e e f t zijn m a c h t o n d e r w o r p e n aan tijd en m a a t e n d a a r d o o r o n d e r w i e r p llij heel zijn s c h e p p i n g h i e r a a n . H e t gevolg is, d a t er r u i m t e kwam voor v e r a n d e r i n g en opvolging, met a n d e r e w o o r d e n : voor geschiedenis. W a n n e e r d e H e r e God altijd onmiddellijk ingegrep e n h a d , waren er ' g e e n wegen Gods' geweest (1.202). Maar n u kan G o d zich verlustigen in het kunstwerk van zijn h a n d e n als resultaat van h e t huwelijk van Gods almacht en wijsheid. In dat alles o n d e r s c h e i d t zich God van alle werktuigelijke wezens zoals zon en vuur, die h u n geweldige m o g e l i j k h e d e n ineens uitstorten z o n d e r maat. G o d is d e persoonlijke wijsheid, die 'kan al wat hij wil, m a a r d a a r o m wil Hij niet al wat Hij kan' (1.4). Naar a a n l e i d i n g van d e geschiedenis van J o n a m e r k t hij vervolg e n s op, d a t het g e s c h a p e n e niet gezien m o e t w o r d e n als e e n s o o r t m a c h i n e m a a r als ' e e n l e v e n d s a m e n s t e l van k r a c h t e n , welke even volstrekt a f h a n g e n van de almachtige kracht Gods, als de beweging d e r wolken van d e n wind'. Tenslotte leidt d e H e r e God alles in volstrekte volmaaktheid, m a a r tegelijk g e e f t Hij in dat grote geheel r u i m t e 'voor des nienschen zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid' (Il..r>f)l). D a a r d o o r komt er r u i m t e voor wat wij ' w o n d e r e n ' plegen te noemen. Het eerste en alles f u n d e r e n d e w o n d e r is Gods o p e n b a r i n g als zodanig - dat is zijn o m g a a n m e t en zijn spreken tot zijn schepping. Z o d o e n d e h e e f t d e H e r e G o d Zich o n d e r w o r p e n a a n d e geschiedenis e n de Heilige Schrift g e e f t daarvan getuigenis. Naar
aanleiding van de o n t m o e t i n g tussen God en J a c o b bij Bethel lezen we: 'Geheel de openbaring is een zich klemmaken God' (1.87). O p een b e p a a l d e plaats, op een b e p a a l d e m a n i e r en tot e e n b e p a a l d p e r s o o n komt God Zelf en dat wordt van beslissende betekenis voor deze mens. In de Schrift wordt Gods eeuwigheid voorgesteld als 'een eeuwig heden, waarin God als de hoogste wijheid. als de eenige volstrekt onafhankelijke Heer van alle dingen, in ieder p u n t des tijds kan al wat Hij wil' (11.164). Hij kan meer dan alleen de Almachtige zijn, omdat Hij de Drieënige is, de God \-an het verbond, waardoor het openbaar wordt, dat zijn eeuwig wezen liefde is. Zijn toorn is 'slechts' een reactie op de zonde, erg genoeg maar toch secondair. Talloze malen wijst Da Costa erop, dat het daaraan te danken is, dat er bij God niets overhaast gebeurt. Hij wacht zo lang mogelijk met geweld te oefenen; Hij wil eerst zien, hoe erg het is - zoals in Genesis 19 met het oog op de bewoners ran Sodom maar ook in het Evangelie ten aanzien van de gang van zaken in de tempel -; Hij geeft geen ingrijpende verandering ineens. Intussen zijn er wel tekenen, die door de profetie geduid worden en die vertrouwen wekken bij hen, die op God hopen. 'De studie der profetie is een zaak van rustelooze bewegelijkheid, want altijd zijn (is?) er op andere teekenen der tijden te letten' (IV.390). Het zogenaamde praktisch Deïsme geeft niet meer dan meningen, waarin men tot rust kan k o m e n , m a a r d a t is d a n wel d e r u s t van h e t graf. Meningen brengen ons niet verder. Dat was ook de oorzaak, dat Israël niet tot zijn Messias is gekomen: 'het is gevallen, omdat het zijne profeten niet geraadpleegd heeft, maar zich, zooals m e n ook nog heden doet, vergenoegde met de eenmaal a a n g e n o m e n godsdienstige d e n k b e e l d e n ' (ibidem). Bij God is er nooit rust. maar tegelijk grote voorzichtigheid en veel geduld. Nu verstaan we ook de volgende opmerking van Da Costa: 'Doch juist omdat God zoo snel redt, redt Hij zoo spade' (1.213). Waar God is. daar werkt Hij, dat wil zeggen daar gebeuren wonderen. Of anders gezegd: daar vindt de openbaring plaats van Gods heerlijkheid èn van zijn barmhartigheid, waarbij de accenten verschillend kunnen zijn aanvankelijk maar tenslotte zullen samenvallen. Daarbij is het niet de bedoeling om de natuur uit te schakelen. maar juist om de natuur te verhogen naar zijn oorspronkelijk!- positie. 'Zoo gaf de Heer in zijn persoon, in zijne woorden < n daden reeds in den tijd aan hel g e l o o f d e eeuwige toekomst te aanschouwen' (IV.342). In het w o n d e r tien we, dal een stukje schepping weei vaste grond krijgt in God, die de waarheid is
(V.91). Juist d e wonderen kunnen er ons voor bewaren om de natuur tot God te laten worden in plaats van in God te laten nisten (III.157). De wijze, waarop de mens bij deze werkzame nabijheid van God betrokken kan worden, is die van het gebed. Bidden is meer dan vragen - het is zoeken en o p a n t w o o r d wachten (IV.173). De b e d o e l i n g is meer dan iets te ontvangen, het is in d e gemeenschap van God te mogen verkeren. Het g e b e d is de ademhaling van het geestelijke leven, zoals we dat met n a m e bij d e Here Jezus k u n n e n zien. D a a r b i j ' o n t l e d i g d e zich d e Z o o n altijd weder opnieuw van hetgeen Hij in zichzelven van eeuwigheid was en bezat' (IV.335) en zo werd Hij komend in onze situatie ons tot voorbeeld. Dat vraagt van ons dikwijls een langdurige en harde leertijd. Naar aanleiding van het g e b e d van Manasse (2 Kron. 33) zegt Da Costa: 'Zoo slaat God alleen daarom /.oo hard o p de klavieren van o n s hart, opdat er de liefelijke muziek des gebeds uit voortkome' (1.469). Om het bidden mogelijk te maken, worden er d o o r de Schrift talloze woorden ons aangereikt, die we m o g e n nazeggen. Dat zijn Woorden, die God Zelf gesproken heeft en die wij Hem als 'promessen' m o g e n vóórhouden, maar ook antwoorden van gelovigen, die ons vrijmoedigheid kunnen geven om het ook zo te zeggen. Wanneer er naar ons gevoel weinig geestelijk leven is, komt dat, omdat wij te weinig met G o d spreken. Daarbij moeten we geduld leren oefenen: tijd van wachten is nooit verloren tijd. Die p e r i o d e wil G o d g e b r u i k e n om ons onze eigenwilligheid af te leren, zodat we l e g e h a n d e n krijgen o p d a t Hij ze vullen kan (V. 159). Bidden kan dus alleen gedaan worden d o o r G o d s kinderen, die d a a r o m altijd m o e t e n b e g i n n e n met d a n k e n . Zij m o e t e n ook nooit vragen om geloof of bekering zonder meer, maar veel meer om vermeerdering van geloof, omdat g e b e d geloof en bekering vooronderstelt (IV.192) evenals d e g e m e e n s c h a p der heiligen (V.I80 n.a.v. Lucas I I: l-H). Kortom, in het bidden der gemeente zien we de zedelijke vrijheid, die de Here God bij zijn scheppen de mens had toegedacht, gestalte krijgen in navolging van het 1 loofd d e r g e m e e n t e J e z u s < Christus. De diepste grond van dit bestaan is Gods verkiezing. Dit woord is niets a n d e r s dan een n a d e r e invulling van het woord g e n a d e , maar dan wel in antwoord o p d e vraag, die aan d e orde was tussen g e r e f o r m e e r d e n en remonstranten, - namelijk of d e Here God ook heerschappij voert over het hart van de mens: 'cle wedergeboorte is niet het werk van liet menschelijk verstand en ook niet
van het zedelijk gevoel des harten, maar van den Heiligen Geest, van God d o o r middel van zijn Woord' (11.560). Gods weg met de zondaar kan slechts achteraf gezien en bezongen worden en daarom klinkt v o o r t d u r e n d de o p d r a c h t om God werkelijk God te laten en ons leven toe te vertrouwen aan Hem, die alles naar zijn Raad volbrengen zal. We spreken hier over een verborgenheid, die evenwel volstrekt zeker is en gespeend van elke willekeur. De toets d e r verkiezing is het persoonlijke geloof (VT.409), waarbij Da Costa waarschuwt om meerdere kenmerken aan te reiken. O p de verborgenheid \ a n Gods handelen gaat Da Costa nader in bij de bespreking van Jesaja 45: 15. Dan gaat het over de natuur en de geschiedenis, waarin de Here God zich te k e n n e n geeft, maar op een wijze, die tegelijk verhullend is: 'Hij handelt zoo geheel open, dat n i e m a n d H e m ziet' (11.356). Op een bijzondere manier gebeurt dat in Christus. O m Gods Zoon te herkennen, heeft een mens geloof nodig èn de profetische geschriften - immers 'de profetische taal is bij u i t n e m e n d h e i d de taal van een verborgen God' (11.336). In deze Schriften krijgt het J o o d s e volk meer en m e e r gestalte als het volk van Gods verkiezing en voorzienigheid: Israël als het volk, dat niet alleen leeft van Avonderen, maar dat ook zelf een wonder is. 3. Israël als gestalte van Gods bedoelen We hebben in het eerste hoofdstuk Da Costa k u n n e n volgen op zijn weg tot Christus en tot de christelijke g e m e e n t e . Daarbij bleek, dat hij deze overgang niet ervaren heeft als een breken met hei volk, waarbinnen hij geboren en getogen is. Hij zag het veelmeer als een komen tot Hem, die de vervulling is van zoveel oude beloften, die aan zijn voorouders gegeven waren. Dat neemt niet weg, dal hij zijn broeders en zusters 'naar het vlees' niet spaart. Hij ziet hen nu meer als een volk dan als een godsdienst met het gevolg, dat zij zelfs zich verlegen tonen, wanneer iemand proseliet wil worden (1.194). Zij hebben immers niets te bieden. Ergens anders merkt hij op: 'Ligt er thans niet een ban van bedriegelijkheid op de Joden? Ook weten wij de reden waarom: omdat zij Jacob zijn <-n niet IsraëC (111.343). Hij wijst het scherp af om deze bedriegelijkheid met het jood-zijn als zodanig te verbinden. H e t heeft te maken met zijn relatie tot God en de door Hem gegeven Gezalfde: Israël ' i-. van God afgevallen, en afgestort van de hoogte zijns geloofs tot de diepste diepte van het o n g e l o o f (IX. 198). Volgens Da Costa moesten toch de verwoesting van de stad en tempel plus de eeuwenlange ballingschap boekdelen spreken, aangezien dat alles zo kort na het sterven van de Here Jezus plaats
vond. 'Israël h e e f t zijn Messias verworpen, en dat is Israëls uiterste misdaad, waarop niets a n d e r s vallen kan dan Gods uiterst o o r d e e l ' (VII,171). En dat g e b e u r d e vanwege het kruis! ' N o g h e d e n verzetten zich al d e gevoeligheden van h e t j o o d s c h e hart tegen zulk e e n d e n k b e e l d . En h e t h e e f t er zich a c h t t i e n h o n d e r d j a r e n lang tegen verzet, want vleesch en bloed h e e f t het h u n niet k u n n e n o p e n b a r e n ' (IV.413). Maar w a n n e e r wij zo s c h e r p over het ongeloof van het j o o d s e volk spreken, m o e t e n we nooit vergeten, h o e d e H e r e Jezus dat d e e d . Da C o s t a wijst o p h e t g e s p r e k m e t d e s a m a r i t a a n s e vrouw in J o h a n n e s 4: tot Israël sprak Hij nooit over d e v o o r r e c h t e n m a a r veeleer over h e t ongeloof; tot d e h e i d e n e n g e t u i g d e Hij van d e verkiezing! (IV.21). Israël is het volk d e r belofte en herhaaldelijk h e e f t Da Costa daarvan g e s p r o k e n . Het was h e m niet duidelijk, h o e en w a n n e e r de H e r e God zijn toezeggingen zou vervullen, m a a r hij vertrouwde o p t e r u g k e e r èn bekering. 'Palestina is toch het land d e r o p e n b a r i n g , e n d e v r i j w o r d i n g van h e t O o s t e n is d e v e r l o s s i n g d e r g e h e e l e wereld' (11.40). Dat is e c h t e r n o g geen bekering, m a a r die is o o k b e l o o f d . En w a n n e e r Israël b e k e e r d wordt, zal 'zijn geloof daarin bestaan, dat het tot d e bewustheid komt, zelf e e n type te zijn geweest van d a t g e n e , wat h e i n u veracht, te weten de wonderlijke g e b o o r t e van Christus, daar Israël zelf d o o r een wond e r g e b o r e n is' (11.352). In een indrukwekkende uitleg van Hosea 3 noemt Da Costa de mening van De la Martine, die in het begin van de vorige eeuw had voorgesteld om in het midden-oosten d e christeüjk-westerse beschaving te brengen en zo dat gebied lot het hart van de wereld te maken. Gods Woord daarentegen geeft een unieke plaats aan Israël, wanneer het slechts zijn Messias aanvaarden zal. En dat zal g e b e u r e n , want 'het e i n d e van al de profetische schrift is: de wederherstelling van Israël oncler de heerschappij van zijn wettigen Koning' (11.543). Israël zal clan de ziel zijn van het lichaam, dat door de volken gevormd zal worden. Een ander beeld is, dat Israël juist gestalte zal geven aan de heerschappij van God over zijn schepping. Het is om die reden, dat christenen veel liefde voor Israël hebben: 'Zij gevoelen dat al Gods wegen Israëlietisch zijn en toch hen aangaan' (11.398), Het is echter te betreuren, dat het niet de hele kerk heeft gegolden. Dikwijls heeft men de oordelen in de profetie op het volk Israël toegepast en de beloften vergeestelijkt e n voor de christelijke g e m e e n t e alleen laten gelden. Laat men toch Israël zijn kroon laten (11.330). Er is eigenlijk sprake van e e n wonderlijke tegenstrijdigheid: 'Zij
v e r w a c h t e n n o g wel h e t h e r s t e l , m a a r k e n n e n n o g n i e t d e n Hersteller, en velen o n d e r ons k e n n e n wel d e n Hersteller, m a a r venvachten niet h e t herstel' (11.353). De christenen zullen moet e n l e r e n G o d s b e l o f t e n niet te v e r g e e s t e l i j k e n e n d a a r b i j k a n Israèl ons van dienst zijn. Let eens o p d e wijze van maaltijd houd e n bij d a t volk. Da Costa wijst o p h e t gesprek tussen d e H e r e en A b r a h a m : 'In h e t g e s p r e k , d a t a a n d e z e n m a a l t i j d g e h o u d e n werd, ligt d e g r o n d , dat ik en al d e J o d e n aanwezig zijn, en d a t gij, die uit d e volken zijt, Christenen zijt' (1.62 n.a.v. Genesis 18). In d e pascha-maaltijd krijgt die g e m e e n s c h a p o n d e r l i n g e n m e t G o d een geweldige betekenis, h e t g e e n Da Costa spijtig g e n o e g mist bij d e christelijke g e m e e n t e (1.200). Maar er is h o o p : 'Israël zal h e t eerste volk zijn. dat uit enkel b e k e e r d e n , uit enkel koningskinder e n b e s t a a n zal' (11.157). E n d a a r o m h e e n zullen d e volken d e d o o r God b e d o e l d e gestalte a a n n e m e n . In d e u i ü e g van Psalm 129 werkt Da Costa deze visie n o g verder uit (11.215-223). Hij rat h e t samen m e t deze w o o r d e n : 'Er is geen treuriger natie d a n d e J o d e n , e n g e e n t r e u r i g e r h i s t o r i e van d e h u n n e , e n t o c h h e t begin deze historie was genade, e n h a a r e i n d e zal heerlijkheid zijn' (11.223). Dat gebeurt, o m d a t 'alles, wat in h e t h a r t e Gods is, openb a a r wordt in Israël' (11.222). En dat alleen o m d a t Christus d e k o n i n g d e r J o d e n is (vgl 11.445). Maar d a n zullen de J o d e n niet m e e r m o e t e n vergeestelijken, wat in d e Schrift over h e t lijden van C h r i s t u s g e s c h r e v e n staat e n d e C h r i s t e n e n letterlijk m o e t e n n e m e n , wat er staat over d e heerlijkheid van Christus o p aarde. Wij z u l l e n 'in h e t ligchaam m o e t e n e i n d i g e n , of liever in d e beligchaming of zigtbare verwezenlijking van al d e b e l o f t e n Gods. Christus zelf, die God was, die Geest was, h e e f t zich beligchaamd. en na in h e t ligchaam d e volheid d e r G o d h e i d g e o p e n b a a r d te h e b b e n , h e e f t Hij d a t g e d a a n in d e n H e i l i g e n Geest, o m ten a n d e r e n male voor eeuwig zich ligchamelijk te o p e n b a r e n in al zijne h e e r l i j k h e d e n ' (VIII.113). Da Cosla beseft, dat dit perspectief aan d e christelijke g e m e e n t e d e n o d i g e e r g e r n i s zal g e v e n . I e d e r e C h r i s t e n h o o p t , d a t d e J o d e n b e k e e r d zullen w o r d e n , vele c h r i s t e n e n geloven, d a t er sprake zal zijn van bekering, 'inaar dat zij dit zullen worden onafhankelijk van d e Christelijke kerk, o p e e n e afzonderlijke, wonderdadige en heerlijke wijze, die God zich ten h u n n e n opzigte h e e f t v o o r b e h o u d e n , e n zij alzoo o n m i d d e l l i j k d o o r God w e d e r tot heerlijkheid zullen k o m e n , Ls vele Christenen n o g tot e e n e ergernis. ja dwaasheid' (IX.282). Maar d a n k u n n e n zij ook verstaan, hoe moeilijk hel voor Israël is o m te aanvaarden, dai God g e n a d e lx-loont aan de volken builen h e n o m !
Dit perspectief g e e f t ook m o e d , wanneer de christelijke g e m e e n t e haar positie m e e r en m e e r ziet a f b r o k k e l e n . Dat was kennelijk o o k al in de vorige eeuw een zorg. Da Costa merkt op, dat kennelijk d e z e n d e l i n g e n v o o r d e b e k e r i n g d e r w e r e l d o n t b r e k e n , anders z o u d e n de volken in massa's b e k e e r d worden. 'Van waar zullen zij komen"-' Van d e J o d e n . ... De laatste z e n d e l i n g e n zullen evenals de eerste waren, Joden zijn' (11.428). Pauius is van hen het type, het toonbeeld. In onze tijd van secularisatie en ontkerkelijking zouden we - in d e lijn van Da Costa v o o r t d e n k e n d - vooral dit ene m o e t e n d o e n met het o o g o p een wereld in n o o d : bidden o m d e vervulling van G o d s b e l o f t e n ten aanzien van Israël.' A l l e e n dan is er h o o p .
W
III GODS WERK V O O R DE ZONDAAR 1. Persoon en werk van Christus Christus is Gods aangezicht. In Hem is God ons nabij gekomen en wel op zichtbare wijze, want 'zonder menschwording Gods is er geen aangezigt Gods' (1.249). De Zoon is het uitgedrukte beeld der Goddelijke zelfstandigheid, 'de openbaring van het verborgen goddelijk wezen. ... De Heilige Geest daarentegen is de onzigtbare uitstraling (bij God) en instraling (bij den mensch) van het Goddelijk licht, of, hetgeen hetzelfde is, van het Goddelijk leven' (VIII. 107). Eén opmerking over de Drieëenheid: 'De goddelijke persoonlijkheden zijn geen lichamelijke in zichzelf afgesloten eenheden, gelijk de menschelijke persoonlijkheden .... maar onlichamelijke, onbegrensde zelfbewustheden, die juist door hunne onbegrensdheid in volstrekte gemeenschap met elkander staan, en daarmede volstrekt één zijn in wezen en in openbaring van hun wezen' (MI.415). Naar aanleiding van Jesaja 7: 14 zegt Da Costa, dat het God-metons niet een natuurlijk gegeven is, maar slechts waar in Christus: in Christus komt God tot ons. Het is ook geen dogma of leer, die ons redden kan - 'alleen een persoon kan onze ongerechtigheid wegnemen' (11.390). 'Zonder Christus' waarachtige Godheid èn zijne waarachtige menschheid zamen te houden, in de eenheid zijner persoonlijkheid, zinkt de grond onder onze voeten weg, en alles is verloren' (V.164). Omdat de persoonlijkheid van Christus het centrale punt is van zijn eigen complexe bestaan na zijn komst op aarde, is er ook sprake van een dubbele relatie. T e r inleiding van de bespreking van het Nieuwe Testament reikt Da Costa ons tien stellingen aan. waarvan de laatste luidt: 'De Heere Jezus Christus moet nergens en nooit beschouwd worden dan in onafscheidelijke gemeenschap met God zijnen Vader en zijne gemeente' (III.68). Het laatste is de kern van het verlossingswerk: 'Jezus staat nooit alleen, maar is altijd verbonden met de zijnen' (III.224). Het eerste is het fundament èn het doel van het reddingswerk. 'Christus was uitwendig een mensch gelijk alle andere nienschen, maar innerlijk was Hij de Heer der heerlijkheid. Het volstrekt goddelijke in Hem deelde Hij mede door zijne heilige menschheid heen, dus in den rein menschelijken vorm. Hij was in zijn geest, in zijne bewustheid de Zone Gods, en in zijn gevoel was Hij mensch' (III.114). Zo.ils al « rider opgemerkt, was het menselijke van Jezus dat van n.i de val niet al
Hij vatbaar voor alle menselijke aandoeningen, zoals verdriet en vermoeidheid. Maar tegelijk moet gezegd worden, dat Hij vanwege zijn goddelijke persoonlijkheid goddelijke wijsheid bezat, al was het aanvankelijk in kinderlijke vorm. In verband met het slot van Lucas heeft het woord 'kinderlijk' een speciale betekenis, m a a r het kan ook b r e d e r opgevat worden en dan h e e f t h e t betrekking op heel het leven van Christus: zoals de zoon alles kon doen, maar niets wilde zonder de Vader, 'zoo kon ook de zoon alles weten, en toch wilde Hij niets weten, dan hetgeen de Vader Hem openbaarde. Dit alles lag stilzwijgend opgesloten in zijn vrijwillige gehoorzaamheid aan den Vader om onzentwille' (IV.262). Da Costa wijst volstrekt de uitdrukking 'geloof van Jezus' af: 'het is een ongoddelijke opvatting van des Heeren menschheid' (III. 413). Er is wel sprake van gehoorzaamheid en deze heeft tot gevolg, dat Hij ziet en hoort en dat Hij daarvan getuigenis aflegt (Vgl V.79w). Deze gehoorzaamheid krijgt voortdurend gestalte in zijn bidden, het enige middel om niets te doen zonder betrokkenheid van cle Vader bij zijn leven en werken. En tegelijk is het een afstand doen van al zijn goddelijke voorrechten om daardoor volstrekt een te zijn met de zijnen (IV.335). Door deze volstrekte overgave aan de Vader kon Hij ook wonderen doen, werd zijn menselijk bestaan zelf meer en meer een wonder. Het is niet zo eenvoudig te verstaan, hoe Da Costa over de Godheid van Jezus spreekt. Zijn mensheid werd gedragen door zijn Godheid. Maar vervolgens zegt hij over de relatie tot de Vader: 'Voor Hem/elven was zijne Godheid niet zelfstandig, niet onafhankelijk van den Vader, neen, alleen de Vader in Hem was zijne Godheid, de Vader sprak door Hem de woorden des levens, deed door llem de wonderen. Tegelijk echter was Hij zich bewust, dat Hij in den Vader was, dat Hij tot het wezen des Vaders behoorde' (III.114). Hij voelde dat echter niet altijd. Het moge duidelijk zijn, dat Da (:<>sta er alles tuin gelegen is, de Godheid van Christus in volle waarde te laten. Kr is sprake van een wezenseenheid, die meer is dan een morele eenheid, waardoor slechts in oneigenlijke zin van Jezus' goddelijkheid gesproken zou kunnen worden. Wat dit voor hem betekent, maakt hij met de volgende woorden duidelijk: 'Is Christus niet zoo waarachtig God, als Hij mensch is, dan keer ik terug naar de Joden, want dan is Christus cle beloofde waarachtige Messias niet' (V.226). Hij voegt eraan toe: 'Doch dit moeten de Christenen wel weten, dat zij, die de waarachtige Godheid van Christus o n t k e n n e n , de j o d e n regtvaardigen en met hen den Christus gekruisigd hebben, en altijd opnieuw kruisigen' (ibidem).
Het doel van de menswording is kortgezegd plaatsbekleding èn opstanding - dat is de boodschap van de n e g e n d e stelling (III.6268). Naar aanleiding van het lijden en sterven van Jezus in het licht van Psalm 22 wordt opgemerkt: '...zonder de plaatsbekleeding aan te n e m e n is alles eene vertooning van genade, maar met haar is het lijden van Christus eene betooning van Gods genade in den weg van Gods heiligheid en recht' (11.96). Het resultaat van Christus' werk kan als volgt omschreven worden: 'Hij geeft ons zijn Vader als onzen Vader, en n e e m t onzen God over als zijn God' (MI.366). In zijn hemelvaart komt alles openbaar, al is het voorlopig n o g alleen d o o r het geloof te o n d e r k e n n e n . De Heiland gaat als kind de h e m e l in, anders dan Elia indertijd, die meer als een gezant per koets naar het paleis van God wordt gehaald. Dit onderscheid was al zichtbaar in het leven, dat aan dit heengaan voorafging. Bij Jezus was alles zo indrukwekkend door e e n v o u d en n a t u u r l i j k h e i d - zelfs w a n n e e r Hij zijn v i j a n d e n bestrafte of wonderen deed. Maar daarbij zal nooit vergeten kunn e n w o r d e n , wat h e t H e m g e k o s t h e e f t om H o o f d van zijn gemeente te worden: 'De offerande van Christus is eene eeuwig v o o r t d u r e n d e o f f e r a n d e . Zijne w o n d e n zijn eeuwige w o n d e n , door de litteekenen, die zij achterlieten' (MI.403). Te zijner tijd zal Christus het koningschap over alle dingen in de handen geven \ a n zijn Vader, wanneer alle vijandschap overwonn e n zal zijn, dat wil zeggen: w a n n e e r alle vijanden zijn teniet gedaan. Zijn koningschap over 'het huis Jacobs, dat al de geloovigen in zich opneemt' (IX.485), zal geen einde hebben. Hij zal dan ook zijn mensheid, waarin hij de zonde vernietigd heeft op het altaar van zijn Godheid, eeuwig h o u d e n , omdat Hij een eeuwig Hoofd van zijn gemeente zal zijn. In zijn opstanding heeft de Here zijn menselijke natuur met zijn goddelijke onafscheidelijk vereenigd. Op de jongste dag zal Hij plaats nemen 'op zijn God menschelijken troon met al de zijnen naast Hem, opdat God zij alles in aUen\ opdat de volstrekt Goddelijke natuur niet alleen zij in Hem, als de eeuwige Zoon, maar ook in al de zijnen' (IX.486). Daarmee /al de dood werkelijk teniet zijn gedaan. Bij de bespreking \ a n 1 Corinihe 15 gaai hij nog in op de gevolgen voor ons lichaam. Het /al ons eigen lichaam zijn, want een ander past ons niet. Het zal echter door tussenkomst van God wel van ons innerlijk wezen, dat in Christus gerechtvaardigd is. uitgaan. 'Het ligchaam lost zich niet op in geest, maar de geest (het leven) beligchaamt zich. geeft /ich/flven een vorm in alle natuurlijke verschijnselen' (IX.490). Kii daarmee /al God zijn doel bereikt hebben in hei leven van zijn gemeente met alle gevolgen voor heel zijn schepping.
2. Een volkomen rechtvaardiging H e t b e h o u d van d e z o n d a a r ligt alleen in Christus, in wiens volm a a k t e werk e e n volkomen r e c h t v a a r d i g m a k i n g gelegen is. Dat we straks n o g m e e r over het werk van d e Drieënige God m o g e n /.eggen, n e e m t niets weg van deze stelling: d e rechtvaardigmaking is in Christus z o n d e r enig tekort. De g r o o t h e i d van d e gelovigen ligt niet in het d o e n , m a a r in het zijn e n daarin is geen wezenlijk verschil tussen d e é é n of d e a n d e r (1.292). Het is een leven van enkel g e n a d e en daarin zich zalig weten. 'We m o e t e n leeren om m e t e e n e d o o d s c h u l d o p o n z e ziel, n o g t a n s zalig te w o r d e n ' (V.298). H e t teken van d a t nieuwe leven is, d a t m e n b e h o e f t e h e e f t a a n geestelijk voedsel, o m d a t m e n a n d e r s zal o m k o m e n . C o n c r e e t b e t e k e n t dit, dat het a a n k o m t o p 'onze g e d a c h t e n aang a a n d e Christus. H e t a n t w o o r d , d a t i e m a n d g e e f t o p d e vraag: wat dunkt u van den Christus? beslist, als het o p r e g t is, over zijnen geestelijken toestand. Wat d e Christus ons is, dat zal Hij ook voor ons zijn' (VI. 129). AJs Hij m a a r niet slechts e e n voorbeeld of e e n leraar is (...) Alleen ter zake van zijn waarachtigheid moet Hij ons voorbeeld zijn, niet wat b e t r e f t zijn m a n i e r van leven en sterven. 'Niet d e v o l k o m e n h e i d van Christus b e h o u d t ons, m a a r d e volkom e n C h r i s t u s , zich z e i v e n o v e r g e v e n d e t e n o f f e r v o o r o n s . ' (1.183), / o m e r k t Da Costa o p n a a r a a n l e i d i n g van G o d s voorschriften terzake van h e t Pascha. Da Costa probeert de betekenis van Christus voor zondaren te verduidelijken door nader in te gaan op het woord rechtvaardigen. 'Wij worden g e e n e eigenlijke regtvaardigen, maar regtvaardigheid; en dat is meer, het is d e regLvaardigheicl zelve, en deze is Christus' (1.283). En bij de uitleg van 2 Corinthe 5: 21 merkt hij op: 'Evenmin als er gezegd wordt dat Christus zondig gemaakt werd, zoo ook niet dat wij regtvaardig worden gemaakt, maar regtvaardigheid Gods; Gods eigen regtvaardigheid wordt o p ons gelegd, wij zijn er dragers en vertegenwoordigers van, en worden als zoodanig door God behandeld' (IX.359). En tegelijk zijn wij in onszelf onrechtvaardig en vol zonden, want deze rechtvaardiging is enkel in Christus. Daartoe is het nodig, dat Christus, die onze menselijke natuur aangenomen èn geheiligd heeft, één persoon wordt met ons (Vil. 18). Alleen dan wordt het waar: 'In Christus zijn wij voor God als Christus, want Christus is nu in ons geboren, als de nieuwe mensch, die niet meer zondigt' (IX.351). In één adem voegt hij hieraan toe: 'en de Heilige Geest doet dien nieuwen mensch onophoudelijk toenemen tot de volkomenheid der gelijkvormigheid aan Christus toe.' Eerst gaat het over de toerekening van, daarna over d e bekleding met Christus gerechtigheid -
het h a n g t nauw met elkaar samen, maar er blijft een f u n d a m e n teel onderscheid. We komen daarop terug. In het kader van de rechtvaardigmaking wordt het werk van God in Christus telkens aangeduid met de woorden plaatsbekleden en ruilen. Da Costa begrijpt niet, dat er altijd weer mensen zijn, die deze gedachte niet in Gods Woord k u n n e n vinden of m e n e n dat h e t heel anders opgevat zal m o e t e n worden dan o p h e t eerste gezicht lijkt. Hij stelt: 'geheel de Schrift leert deze plaatsbekleed i n g ' (1.188). En w a n n e e r m e n t e g e n w e r p t , dat in ons r e c h t alleen sprake is van o v e r d r a c h t van g e l d s c h u l d e n , vraagt hij: 'Waarom zou het goddelijk regt, dat als zoodanig geene andere dan zedelijke schuld kent, niet de voldoening van zedelijke schuld d o o r een borg voor even geldig k u n n e n erkennen, alsof zij door den zondaar zelf geschied ware? Kennen wij het goddelijk regt zoo volkomen, om dit voor volstrekt onmogelijk te durven verklaren?' (ibidem) Het door de zonde ran de mens aangetaste recht \"an God moet hersteld worden. Alleen zo kan ook in het maatschappelijke verkeer werkelijk orde gerealiseerd worden, omdat het een deel van de orde Gods is. Wanneer we vervolgens letten op de alomvattende orde van God, die in zijn recht tot uitdrukking komt, moeten we beseffen, dat 'het hoogste regt niet is een d e n k b e e l d , een begrip, een stelsel, eene zaak, maar een persoon, God zelf, die zichzelven h a n d h a a f t tegen alle o p e n b a r i n g d e r zonde, dat is > tegen eiken aam-al op zijn regt, en allermeest tegen den moorddadigen aanval op het leven van zijn edelst schepsel op aarde, welks leven uit Hem is' (VI.4). Deze gedachtengang doet verstaan, waarom Christus lijden en s t e n e n moest. Het leven van de gemeente begint daarom altijd weer met danken en vieren: 'een viertijd gaat de werkzaamheid vooraf (VII.501). In dat verband licht ook de waarde xan de kinderdoop op, omdat zij tot uitdrukking brengt 'de inplanting in den hof des Heeren. ... Geloof in uwen doop, j dat is genoeg, dat is alles, gij hebt er niets meer bij noodig om zalig te worden' (IX.426). Voor de goede werken heeft deze visie ook gevolgen: zij moeten om zo te zeggen niet in rekening bij Ciod gebracht worden, omdat onze zaligheid enkel van Christus afhangt. Dal wil niet zeggen, dat zij er niet moeten zijn, maar ze 'zijn voor onze naasten en voor ons zeiven, maar niet voor God' (1.273). Achteraf beloont de H e r e God h e n wel, m a a r daarin beloont Hij zijn eigen werk. Het kan ook als volgt gezegd worden 'W ij weten dat alleen het geloof ons regtvaardigt, want het geloof alléén ziet op Christus alléén. De liefde daarentegen regtvaardigt niet, maar zij doet ons de regtvaardigmaking genieten' (VIII.76).
We sluiten dit gedeelte af m e t n o g twee o p m e r k i n g e n . In d e eerste plaats h o u d t dit in, dat deze g e n a d e onverliesbaar is, want d e rechtvaardiging d o o r het geloot' is e e n m a a l en voor eeuwig. Dat wil niet zeggen, dat gelovigen niet verschrikkelijk k u n n e n zondigen. 'De heiligen, die d e m e n s c h e n m a k e n , zijn Christenen, waar geen vlek aan kleeft, m a a r h e t zijn w a s s e n p o p p e n . (...) H e t uitwendige d o e t het niet, wij m o e t e n a n d e r e m e n s c h e n w o r d e n van b i n n e n , niet van b u i t e n ' (1.55). Zulke heiligen k u n n e n niet liegen als A b r a h a m , m a a r zij k u n n e n ook niet geloven als A b r a h a m - dat is h e t verschil. H e t t w e e d e is, d a t d e z e zienswijze in p r i n c i p e gevolgen h e e f t in h e t o m g a a n met en het a a n v a a r d e n v i n mensen. 'Ik h e b o n d e r s c h e i d e n e m e n s c h e n l e e r e n k e n n e n , die d e vrije g e n a d e m e t kracht v e r d e d i g e n en toch in d e practijk naar alles, behalve naar vrije g e n a d e te werk gingen, maar zich afgez o n d e r d e kringen m a a k t e n , b i n n e n welke zij d e g e n a d e begrensd e n ' (1.353). G e n a d e is vrij en God verkiest wie Hij wil! Dat betekent d e d o o d s t e e k voor alle eigenwillige afscheiding. 3. Door hel geloof alleen Meermalen citeert Da Costa e e n gezegde van Bengel" 1 'Acht d e wedergeboorte niet te zwaar, want zij is niet m e e r clan geloof, a c h t het geloof niet te licht, want het is niet m i n d e r d a n w e d e r g e b o o r t e ' (VI.420). Daarbij m o e t e n we b e d e n k e n , dat d e H e r e G o d e e n a f k e e r h e e f t van e e n v o r m i g h e i d , zodat er sprake is van verschill e n d e wegen - e c h t e r ' h e t wezen d e r zaak moet é é n zijn' (IV.402). Dat wezen is heel kort aan te d u i d e n : het is zonclekennis. Jezus h e e f t niets aan een mens, die zijn z o n d e niet k e n t e n deze m e n s h e e f t niets aan Jezus. ' O , d a t gevoel van o n z e n t o e s t a n d ! H e t beslist over ons leven en over o n z e n d o o d ' (V.385). Daarbij m a g tot d e o u d s t e zoon uit de gelijkenis gezegd worden, dat d e Vader d e a n d e r e zoon niet liefheeft, o m d a t hij e e n z o n d a a r i.s. Hij verklaart h e m d o o d en verloren, ' m a a r Hij h e e f t h e m lief en is verblijd, o m d a t het zondig kind in deze d o o d e n in deze verlorenheid niet aan d e liefde zijn Vaders g e w a n h o o p t , m a a r zich daaraan opgerigt h e e f t ' (V.292). ' N i e m a n d wordt g e r o e p e n d o o r Gods W o o r d en Geest, d a n als o n b e k e e r d z o n d a a r ' (VI.45). Bekering m a g d a n ook niet gezien worden als e e n voorwaarde, waaraan d o o r ons voldaan m o e t word e n o m vergeving le ontvangen. H e t is een noodzakelijke voorbereiding, waaraan n i e m a n d ooit enig r e c h t tegenover G o d kan ontlenen. Het is e e n ingrijpend g e b e u r e n , te vergelijken m e t sterven en opstaan. K e n m e r k e n zijn strijd en g e b e d . H e t is e e n o p o f f e r e n van eigen zin en eigen wil e n dat is o n e i n d i g veel m e e r d a n zede-
lijke verbetering. Dat deze voorbereiding o n d e r invloed van Gods Woord en Geest halverwege kan blijven steken en niet kan leiden tot geloof en wedergeboorte, dat blijkt uit de geschiedenis van J o n a en Nineve. (vgl IX.18w) Hier zien we het samengaan van onze verantwoordelijkheid èn de verkiezing Gods tot zaligheid, die d o o r ons niet op één n o e m e r te b r e n g e n zijn. God vraagt dus geen heiligheid van de zondaar, maar oprechtheid; geen doen van het goede, want er is geen mens voor God, die goed is of goed doet, maar Hij vraagt te doen 'naar den eisch der waarheid, welke God in zijn woord geeft', d.w.z. Gods reddende, tot h e m uitgestrekte h a n d a a n n e m e n (III.408). Deze uitdrukking is één van de vele definities van geloof als enig middel tot zaligheid. Al eerder is opgemerkt, dat het volgens Da Costa niet toel a a t b a a r is o m te s p r e k e n van h e t g e l o o f van J e z u s . Hij was gehoorzaam tegenover de Vader, die Hij spreken en zien mocht. 'De H e e r is'de overste Leidsman des geloofs, Hij leidt tot h e t geloof, en Hij geleidt het geloof tot de zaligheid, want Hijzelf is het voorwerp des geloofs. Wie H e m volgt waar Hij h e e n g a a t , gelooft en wordt b e h o u d e n . Zijn gehoorzaamheid is onze gerechtigheid bij God en ons geloof is Gods genade in ons.' (III.413) Uiteraard heeft Da Costa zich herhaaldelijk uitgelaten over het wezen en de waarde van het geloof. Hij merkt op, dat het geloofsvermogen bij ieder mens aanwezig is. De mens richt zich altijd op iets of iemand, maar als zondaar nu juist niet op God. Het komt er nu op aan, dat de richting radicaal gewijzigd wordt (VIII.626). Ten overvloede wellicht kan nog gezegd worden, dat het geloof nooit op zichzelf kan staan. Het mag ook nooit vervangen worden d o o r h e t g e w e t e n , o m d a t h e t g e w e t e n van d e z o n d a a r niet betrouwbaar is en niet sterk genoeg om ons bij God te brengen (111.176). Het komt aan o p de relatie met Gods Woord en die komt alleen tot stand d o o r het geloof. Er is dan sprake van aanvaarden van; vertrouwen op; voor waarachtig h o u d e n van Gods Woord. Daarbij gaat het niet om waarheden, maar om God zelf door zijn woord. Het geloof is geen werktuigelijk middel, maar een levende echo - het is een persoonlijk gebeuren tussen de zondaar en God. We mogen ook niet spreken van een blind geloof. 'Wanneer Hij tot gehoorzaamheid roept, dan beroept Hij zich op zijn eigen wezen en o p de bewijzen zijner almagt en r e d d e n d e liefde, cn is dat niet een meer dan voldoende grond om op te bouwen?' (III.208). We moeten wel de ogen sluiten voor alles wat niet Christus is. om staande te blijven. Met m i n d e r k u n n e n we niet toe, omdat geloven zoveel is als hopen uit de dood. Het is wachten op wonderen van God, het onmogelijke geloven inclu-
sief d e o p s t a n d i n g uit d e d o o d (IX. 119). En dat kan alleen, o m d a t G o d zelf het beloofd heeft. Alleen zo is het waar, dat ' h e t geloof is het leven uit God, uit zijn woord, uit zijne liefde, uit zijne g e n a d e , uit zijnen Christus d o o r d e n Heiligen Geest' (V.84). H e t is een vasthouden 'aan God en zijn woord, aan Jezus en zij- n e offerande, aan d e n Heiligen Geest en zijne h e i l i g m a k e n d e kracht' (VII.244). Dat kan o p verschillende wijze g e b e u r e n , om-dat het zo persoonlijk is. O m e e n paar v o o r b e e l d e n te n o e m e n : ' h e t geloof in zijn a d e l d o m (...) zien wij in A b r a h a m ; h e t geloof in zijn diepte, stilte en v e r b o r g e n h e i d zien wij in Isaac; m a a r h e t geloof in zijne worsteling en strijd zien wij in J a c o b ' (1.119). Allen e c h t e r w e t e n van g e l o o f s - z e k e r h e i d e n m o e t e n s t e e d s s t r i j d e n t e g e n ongeloof en kleingeloof. H e t p r o b l e e m van zwakgelovigen is altijd weer, dat zij het m e e r h o u d e n bij h u n eigen bevindingen d a n bij de Schrift (11.521). 'De staal d e r b e k o m m e r i n g , d e r o n z e k e r h e i d , mag geen afzonderlijke staat, m a a r enkel een staat van overgang tot altijd voller zekerheid zijn.' (III. 120/1) Maar d a n m o e t e n we niet zien o p wat voor o g e n is, want d o o r zo te d o e n b r e n g e n we het geloof in het grootst mogelijke gevaar. ' H e t geloof is d e werking van h e t W o o r d Gods in ons hart (...) en d e o p e n i n g , d e vatbaarmaking van ons hart voor d e werking van Gods Woord is het werk van God d e n Heiligen Geest' (III.48). O p g r o n d daarvan kan het geloof vervolgens g e n o e m d wórden: ' h e t goddelijk licht des verstands en h e t goddelijk leven van h e t h a r t ' (ibidem). Da Costa geeft velerlei omschrijvingen om het geloof n a d e r te d u i d e n : het is een zesde zintuig; het is een zien al is het o p d e m a n i e r van ' n o c h t a n s ' ; h e t is e e n p r o e f o n d e r v i n d e l i j k weten; h e t heeft d e ogen Gods; het is het oog voor d e onzichtbare w e r e l d ; h e t is a a n s c h o u w e n van d e e e u w i g e t o e k o m s t - m a a r alleen in d e w o o r d e n en d e d a d e n van Christus. Daarom kan het ongeloof in wezen niets zien van wat beloofd is. O n g e l o o f maakt i m m e r s blind voor d e o p g e s t a n e Heiland. 'De ongeloovigen zien m e t h u n n e verbeelding', gelovigen zijn zieners (VIII.89). Geloven is niet niets d o e n , m a a r h e t is wel e e n b i j z o n d e r , e e n v r e e m d werken. ' H e t geloof is g e e n e w e r k e l o o s h e i d , m a a r e e n a n d e r werk, e e n werk Gods.' (1.309) O m die r e d e n m o e t e n wij onze machteloosheid e r k e n n e n , o p d a t ' G o d werkt in ons, en Hij werkt door ons' (11,349). ' H e t geloof is d e vereeniging van Gods kracht met onze o n m a g t ' (V.321). H e t grootste gevaar is vervolgens voorbarig werken. 'Na h e t geloaven k o m t het bij d e n Christen aan o p wachten. (...) De kracht van h e t geloof o p e n b a a r t zich in d e volharding (III.226). Er blijft ook de o p d r a c h t om d e aanwezige m i d d e l e n te g e b r u i k e n . Dat m o e t dan wel o p geestelijke wijze
gebeuren en dat blijkt ook in het leven van de gelovige dikwijls een te grote verantwoordelijkheid. We zien dat bijvoorbeeld in het optreden van Rebecca ten gunste van Jacob. Hieruit blijkt, dat het geloof geen blanco cheque is: 'de gelovige moet voor iedere zaak eene nieuwe aanwijzing, eene nieuwe volmagt Gods hebben' (1.407). We zouden dat het geheim van de godzaligheid kunnen noemen: in het gewone leven van elke dag Gods wil te doen, hetgeen betekent zich dagelijk te laten voeden door het geestelijk voedsel, dat de Here God in zijn Woord ons aanreikt (FV.28). En wanneer zo het geloof door de mens heengaat, wordt dat tot liefde. Geloof brengt als vruchten goede werken voort, maar deze zullen nooit als ffjdiensten aangemerkt mogen worden, omdat de geloofsrelatie met Christus 'slechts' in diensten gestalte krijgt. Geloof en liefde hangen dus wezenlijk met elkaar samen, zodat de Heiland .tot Simon -ran de liefde van de wouw spreekt, terwijl Hij haar bemoedigend wijst op haar geloof (Lucas 7: 36-50). Da Costa wijst er echter op, dat er sprake is van ongelijksoortige grootheden, zodat over hun relatie zeer zorgvuldig gesproken zal moeten worden. Daarover gaat het in het laatste hoofdstuk.
IV GODS WEG MET ZIJN KINDEREN 1. Gods kinderen zijn heilig Een levend geloof is nooit zonder werken, zoals Jacobus met zoveel nadruk schrijft, maar daardoor kan er reden zijn om, zoals Paulus doet, zo absoluut over het geloof te spreken, dat de werken niet apart in het zicht komen. Da Costa zegt: 'Zelfs de werken, die het geloof voortbrengt, en daarmede werken zijn in God gedaan, komen in en op zichzelven hier niet in aanmerking' (IX. 112). En zo gauw zij van het geloof gescheiden worden, hebben zij als werken der wet geen enkele waarde. Het geloof is in deze nauwe relatie niet in de eerste plaats de bron van goede werken, maar 'in zijn wezen: het steunen op God alleen' (11.599). Dat luistert heel nauw, want 'het is een zedelijke onmogelijkheid te gelooven wat men zelf wil, en te doen wat God wil' ( I V . 4 0 0 ) . Geloven wil niets anders zeggen dan een zich vastklampen aan Jezus alleen en aan niets buiten Hem. En dat 'opregt geloof in Jezus maakt noodwendig regtvaardig, heilig en zalig' (III.55). Dan zijn wij volmaakt, niet in onszelf maar in Christus. Ons leven heeft een ander middelpunt gekregen: 'het is dat nieuwe deel in den ouden mensch overgebracht, dat niet meer zondigt en niet meer zondigen kan' (III.389). Dat zegt Da Costa naar aanleiding van Johannes 3: 6b: Wat uit de Geest geboren is, is geest. We komen daarop nog terug in verband met het werk van de Heilige Geest. Nu gaat het erom, dat de gelovige zondaar niet zegt: Ik wil voortaan heilig zijn, maar veelmeer ziet op Gods rijke beloften en de vervulling in goed vertrouwen in Hem, die beloofde, tegemoet /iet. De enige opdracht is, dat wij niets tussen ons en Christus laten komen: onze zonden niet maar ook onze goede werken niet (IX.109). Immers, de geboorte van de nieuwe mens in de oude vindt alleen plaats, wanneer wij in Jezus het Lam Gods zien en dat voortdurend. Dat kan niet zonder gevolgen blijven, 'want de regtvaardigmakende Christus is de heilige Christus' (1.190), zodat het geloof niet alleen rechtvaardig maar ook heilig maakt. 'Wij zijn en blijven in ons/elven onregtvaardigen, maar in Christus zijn wij enkel regtvaarrligheid, onzondigheid, heiligheid' (IX.359). 'In Christus zijn wij voor God als Christus, want Christus is nu in ons geboren, als de nieuwe mensch, die niet meer zondigt, en de Heilige Geest doet den nieuwen mensch onophoudelijk toenemen tot de volkomenheid der gelijkvormigheid aan Christus toe' (IX.351). De vervulling van deze werkelijkheid in ons leven tot aan de randen van ons zondige bestaan is dus niet een opdracht aan ons,
maar een belofte vanwege het voortgaande werk van de Drieënige God. 'God is de Heilige en Waarachtige, zoodat het een volstrekt noodzakelijk gevolg is, dat Hij den mensch, die Hij regtvaardig maakt, ook heilig maakt' (1.467). Dat gebeurt door Christus als de wijnstok, want 'alle mogelijke goede werken zijn door H e m volbragt, en daarmede allen in H e m aanwezig, om door de zijnen als zijne ranken naar buiten geopenbaard te worden' (VII.246). Ons probleem is, dat wij niet voldoende geloven, dat geloven voldoende is. Wij willen altijd weer het geloof tot werk maken, terwijl de Heiland voortdurend bezig is om ons werken tot geloof te maken (IV.355). Dat doet Christus door aan de zijnen de Heilige Geest in te a d e m e n - in H e m deelt Hij hen mee van 'zijn opstandingsleven, zijn eeuwig Godsleven' (VII.414). 'Door en in den Heiligen Geest vertegenwoordigt zich de Vader en de Zoon' (VI.343) en daardoor wordt de Heilige Geest het geestelijk leven in ons. Hij is 'de eigenlijke olie, die niet alleen in onze lampen (onze belijdenis en onzen wandel) branden, maar ook in onze voorraadkruikjes (onze harten) aanwezig zijn m o e t ' (M.213). De o p r o e p tot bekering wordt daardoor een aanroepen van de Heilige Geest ten behoeve van de zondaar, die in zichzelf in de dood ligt. Daarbij mag tenslotte opgemerkt worden, dat het werk, dat de Heilige Geest d o e t in het leven van de m e n s en in h e t geheel van de gemeente, vrijheid tot stand brengt. Alle verordeningen van Hem zijn hulpmiddelen tot vrijheid (VIII.318). 2. Hel nieuwe leven Wij mogen dan in Christus heilig voor God worden in alle volmaaktheid, onze heiligmaking als 'de noodzakelijke terugwerking van Gods liefde aan ons geopenbaard in de overgave zijns Zoons' in de gestalte van onze wederliefde, is niet volmaakt (IV.300). Het komt er nu op aan om door geloofsgehoorzaamheid, door het bewaren van de geboden in Gods liefde te blijven (vgl. J o h . 15: 10). Dat vraagt strijd 'in den weg des geloofs, des gebeds en der heiligmaking' (VII.484). Over dal nieuwe leven merkt Da Cosia verder op: het is een vragen naar Gods wil, want 'de begenadiging Gods en de gewilligheid des harten moeten samengaan en gaan altijd samen' (II.122). |uist wanneer het werk van Christus alles voor ons b e t e k e n e n mag, weten we hoe belangrijk in zijn leven Gods wet was. Hij kwam immers om hem te vervullen. Het is om die reden, dat de ware christen 'de wet van God liefheeft en overdenkt dag en nacht, om haar in de kracht des Heiligen Geestes te volbrengen
m e t geheel zijn h a r t en g e h e e l zijn ziel' (IV. 143). N u is Gods wet van t u c h t m e e s t e r leermeester geworden (V.48). W a n n e e r d a n telkens blijkt, dat e r ook bij d e christen e e n 'wet in zijn l e d e n ' is, die h e m v e r h i n d e r t om God te d i e n e n , zoals God h e t wil e n hij h e t zou wensen, d a n blijft er niets a n d e r s over d a n telkens weer tot Christus te gaan (vgl. R o m e i n e n 7: 22-25). 'Ga m e n uwen wil tot d e n H e e r en Hij zal h e m v e r a n d e r e n in m a c h t ' (IV.318). Het blijft een v r e e m d e m a n i e r van leven en werken s a m e n m e t d e H e r e God. We m o g e n e n willen d o e n wat wij k u n n e n , m a a r er nooit e n i g heil van verwachten. De liefde rechtvaardigt i m m e r s niet, dat d o e t alleen h e t geloof in Christus. De liefde ' d o e t ons d e regtvaardigmaking g e n i e t e n ' (VIII.76). Het leven van d e christen wordt d a a r d o o r in p r i n c i p e g e k e n m e r k t d o o r rusten - rusten in C h r i s t u s e n r u s t e n in d e v e r k i e z i n g . Die rust is wel strijd o m Christus zijn werk in ons te laten v o l b r e n g e n . 'Wij m o e t e n niets a n d e r s d o e n , dan waartoe d e H e e r ons geloof en kracht gegeven h e e f t ' (V.254), m a a r d a a r t o e zijn wij dan ook verplicht. De weg van christenen is er é é n van ontlediging, o p d a t er plaats k o m t voor Christus; é é n van b e p r o e v i n g , o p d a t zij b e p r o e f d e g e l o v i g e n zullen w o r d e n . Dat kan veel d r o e f h e i d e n o o k wel o n b e g r i p v e r o o r z a k e n , zodat er tijden zijn in h e t leven van d e gelovige, dat er weinig a a n l e i d i n g is voor g e n i e t e n van h e t volbrachte werk van Christus en van d e belofte die daarin gelegen is. Maar dan m o e t e n we weer leren aanvaarden, dat 'ook al h e t goede bij ons in d e n d o o d moet, e n d o o r Gods kracht uit d e n d o o d weder m o e t w o r d e n opgewekt, zal het een onvergankelijk leven h e b b e n , ( . o d e tot eer' (V. 18). De heiligmaking is o p die moeilijke weg als h e t ware d e proef van onze b e t r o k k e n h e i d bij d e rechtvaardigmaking in Christus. 'Ik zeg d e p r o e f , e n niet d e maatstaf, want al onze g e r e g t i g h e d e n zijn, en m o e t e n zijn in onze o o g e n , als e e n wegwerpelijk kleed' (VIII.284). W a n n e e r het zozeer a a n k o m t o p leven d o o r opstanding, k u n n e n we v e r z o e n d worden m e t h e t sterven, ja zelfs m e t h e t voortijdig o n t s l a p e n van é é n van d e o n z e n (VI.239). Het kan d a n ook niet g e n o e g b e n a d r u k t worden, dat d e heilsweg die d e Bijbel wijst, volstrekt a n d e r s is d a n die van welke a n d e r e godsdienst ook. I)e e n i g e voorwaarde tot r e d d i n g is z o n d a a r te zijn en rlat te e r k e n n e n . 'Alle a n d e r e godsdiensten willen d e m e n s d i e n eerst tot heiligen m a k e n , e e r zij h u n d e zaligheid toekenn e n ' (III. 188). God spreekt verbroken van hart zalig o m Christus' wil (11,421). G e n a d e blijft het e i g e n d o m van God, zodat e e n begen a d i g d m e n s n o o i t zich h e e f t te v e r h e f f e n b o v e n e e n a n d e r (IV.377). H e t beslissende verschil m e t vroeger is, d a t deze m e n s
n u zondigt als kind van God. W a n n e e r we letten op Petrus en Judas, k u n n e n we ontdekken, hoe ingrijpend dat verschil is. W a n n e e r Da Costa het hierbij gelaten had, was er alleen sprake ran een telkens weer met andere woorden en beelden aanduiden van h e t christenleven vol interne s p a n n i n g tussen het o u d e en nieuwe. Hij is gelukkig ook een enkele keer nader ingegaan op de vraag naar de oorzaak van die tegenstrijdigheden. Die moeten we zoeken in het hart van de christen, vrant daar liggen immers de oorsprongen van h e t leven (Spr. 4: 23). Naar aanleiding van de bekering van Paulus merkt hij op, dat het niet zonder betekenis is, dat Christus diens n a a m twee keer n o e m t . Paulus wordt a a n g e s p r o k e n als m e n s en als kind van God: 'in de b e k e e r i n g wordt de mensch in tweeën verdeeld; zijne booze daad wordt losg e m a a k t van z i j n e n wil, die d a a r d o o r g o e d w o r d t . De o u d e mensch heeft dan ook zijne kracht in de booze daad, de nieuwe mensch in den goeden wil' (VIII.622). Het is te verstaan, dat Da Costa hierop uitgebreid en al het voora f g a a n d e samenvattend ingaat in zijn uiüeg van de Romeinenbrief. In hoofdstuk 6 benadrukt Paulus, dat rat 'in Christus feitelijke w e r k e l i j k h e i d is, in ons o p g e e s t e l i j k e wijze ( d o o r d e n Heiligen Geest) werkelijkheid moet zijn' (IX.146). Dat is alleen mogelijk, wanneer wij één plant met Christus zijn in zijn sterven en in zijn opstaan. Het gevolg is een nieuwe relatie tot de zonde, waarbij het (nog) niet waar is dat de zonde en de mens in letterlij» ke zin dood voor elkaar zijn geworden. Het gaat volgens Romeinen 6: 12 om het volgende: 'het sterven der zonde in ons bestaat in onze heerschappij over haar. (...) De zonde heeft Gods wereld het onderst boven gekeerd, de genade doet hetzelfde wederkeerig aan de zondige wereld' (IX.149). De ene heerser wordt vervangen door de ander. Nu mag de mens weer de oorspronkelijke positie i n n e m e n in Gods schepping. Dat is een leven o n d e r de g e n a d e dat wil zeggen: o n d e r Gods beloften: 'dat Hij zelf zijne wet in ons hart schrijven en door de Heiligen Geest ons te geven, maken zal, dat wij niet meer overtreden, terwijl de zonden, die -ttij deden of nog doen, ons vergeven worden' (IX.150). Dat betekent een nieuwe dienstbaarheid - nu niet meer o n d e r onze eigen wil, maar onder Gods wil leven. Met deze zienswijze keert Da Costa zich tegen twee opvattingen. In de eerste plaats wijst hij de zogenaamde .intinomianen af, die menen bevrijd te zijn van de wet en die nu onder het evangelie de vrijheid hebben om zonder gevolgen te zondigen. Wat zij ook in zichzelf mogen zijn, zij zijn in Christus voor lijd en eeuwigheid behouden. Da Costa merkt op, dat wie zo denken en doen, daarmee te kennen geven nog o n d e r
d e z o n d e te zijn. Een a n d e r e misvatting treft hij aan o n d e r d e volgelingen van d e Franse Revolutie, die niet zien, d a t er tweeërlei vrijheid is. De valse vrijheid e r k e n t g e e n wetgever m a a r d i e n t in feite d e z o n d e en d e duivel; d e ware vrijheid uit zich in h e t l i e f h e b b e n van Gods wet. Uit het l a a t s t g e n o e m d e blijkt, dat d o o r h e t geloof niet alleen d e relatie tot d e z o n d e en d e wereld radicaal verandert, m a a r ook de v e r h o u d i n g tot Gods wet. Aangezien d e gelovige met Christus gestorven is, is er nu een nieuw huwelijk mogelijk - namelijk met d e o p g e s t a n e Heiland, die volgens Paulus cle wet vervangen kan. De eerste e c h t g e n o o t kon alleen m a a r aanklagen en v e r o o r d e l e n , d e n i e u w e s c h e n k t v e r g e v i n g e n n i e u w leven d o o r d e Heilige Geest. Zo k o m e n we bij R o m e i n e n 7: 14. Da Costa stelt, dat d e apostel s p r e e k t over zijn n a t u u r s t a a t , die h e t h o o g s t e n s b r e n g t tot e e n zich d o o d vechten tegen Gocls heilige, geestelijke wet. Maar vervolgens gaat Paulus vertellen van zijn genadestaat, 'want de g o e d e wil is alleen bij d e n b e k e e r d e n m e n s c h ' (IX.160), hoewel deze al zijn d a g e n o p a a r d e z o n d a a r blijft. Wat h o u d t die v e r a n d e r i n g dan in? In d e natuurstaat is d e m e n s é é n met zijn zonde; 'in d e n g e n a d e s t a a t w o r d t cle p e r s o o n l i j k h e i d van d e n m e n s c h losgemaakt van d e z o n d e , en tegenover h a a r gesteld - d o o r zijnen wil te heiligen' (IX.162). Da Costa n o e m t vele v o o r b e e l d e n van de strijd tussen z o n d e en wil, waarbij d e wil het geregeld verliest. En toch zegt hij, dal het e e n dwaling is o m te c o n c l u d e r e n dat de b e g e n a d i g d e m e n s alleen m a a r kan z o n d i g e n . De gelovige mag zowel onverbeterlijk bedorven zijn als onbesmetlelijk rein, daarbij kent hij een vermaak in Gods wet, hoewel deze d o o r d e wet d e r z o n d e als e e n geestelijke zwaartekracht klein g e h o u d e n wordt. Deze liefd e voor Gods wet geeft d e strijd tegen d e (onverbeterlijke) o u d e m e n s niet o p - dat zou onmogelijk zijn. Maar inmiddels ziet zij o p tot Christus, d a n k t H e m voor alles en h o o p t o p d e vervulling van Gods beloften - b e d e n k e n d dat 'de d o o d des ligchaams ons bevrijdt van h e t ligchaam des d o o d s ' (IX. 166). 3. ( I f ) weg naar de heerlijkheid De d o o d van o n s l i c h a a m kan e c h t e r n i e t h e t d e f i n i t i e v e antwoord zijn o p d e z o n d e , want dat zou slechts b e t e k e n e n dat satan zijn doel niet bereikt. /VI zijn overwinningen eindigen tenslotte in het graf. Hij kon alleen vreugde p u t t e n uit het feit, dat G o d ook niet g e w o n n e n zou h e b b e n . Natuurlijk kon hij d e betekenis van h e t kruis als vernietiging van d e vloek o p d e z o n d e niet o n g e d a a n m a k e n . Vanzelfsprekend b e t e k e n d e voor h e m d e o p e n b a r i n g van
d e i n w e n d i g e m e n s , zoals we dat geschetst h e b b e n in d e v o r i g e paragraaf, e e n slag in h e t g e z i c h t . W a n n e e r h e t e c h t e r daarbij g e b l e v e n z o u zijn, z o u o o k d e H e r e G o d zijn d o e l niet b e r e i k e n . O o k d a n z o u h e t graf d e uiteindelijke overwinnaar zijn. D e h e i l i g m a k i n g m a g e e n innerlijke verheerlijking g e n o e m d w o r d e n , maar die zal g e v o l g d m o e t e n w o r d e n d o o r e e n uitwendige. M e t a n d e r e w o o r d e n - alleen w a n n e e r er o o k o p s t a n d i n g zal zijn, zal er werkelijk van G o d s o v e r w i n n i n g g e s p r o k e n k u n n e n w o r d e n . N u w o r d t o p n i e u w duidelijk, h o e b e l a n g r i j k d e p e r s o o n en h e t werk van d e H e r e Jezus is. Hij is het H o o f d van d e n i e u w e mensh e i d g e w o r d e n . 'Wij zien in Christus d e n m e n s c h in zijn h o o g s t ideaal verwezenlijkt' ( I V . 4 2 8 / 9 ) . Bij zijn verheerlijking o p d e b e r g T h a b o r w o r d t dat v o o r e e n paar discipelen zichtbaar, o p d a t zijn g e m e e n t e g e s t e r k t z o u w o r d e n in h a a r t o e k o m s t v e r w a c h t i n g , v o o r d a t het kruis zijn r e c h t e n opeist. In d e tijd tussen Pasen en Hemelvaart h è e f t zijn g e m e e n t e in H e m d e vervulling van G o d s b e d o e l i n g e n in b e g i n s e l a a n s c h o u w d . Daarna heerst Hij als k o n i n g zittend aan d e r e c h t e r h a n d van zijn V a d e r . Er is sprake van e e n d u b b e l k o n i n g s c h a p bij G o d s Z o o n . H e t h e e f t e e n tijdelijke kant, w a n n e e r we letten o p H e m als K o n i n g - M i d d e l a a r . W a n n e e r Hij G o d s s c h e p p i n g g e z u i v e r d h e e f t van ' d e vlek, d i e d o o r d e z o n d e o p haar g e w o r p e n is' ( V I I I . 9 5 ) , zal Hij dit k o n i n g s c h a p terug geven in d e h a n d e n van d e V a d e r , van -me Hij h e t ontvang e n had. Het d o e l is bereikt: 'dat d e V a d e r alles zij. niet alleen in , d e n Z o o n en in d e n H e i l i g e n G e e s t , m a a r o o k in al d e zalige e n g e l e n en m e n s c h e n , van e e u w i g h e i d , tot e e u w i g h e i d , en wel o p o n m i d d e l l i j k e wijze; want waar h e t middelaarschap o p h o u d t , daar is d e onmiddellijkheid g e k o m e n , daar zijn d e w e l e e r z o n d i g e e n n u zalige m e n s c h e n in Christus o p g e n o m e n in d e G o d h e i d d o o r d e : G o d d e l i j k e natuur d e e l a c h t i g te zijn g e w o r d e n , z o o ver dit v o o r : g e s c h a p e n e wezens m o g e l i j k is (2 Petrus 1: 4)" ( i b i d e m ) . Daarmee komt het e e u w i g k o n i n g s c h a p van d e Z o o n tot vervulling, i omdat Hij samen m e t d e V a d e r e n d e Heilige Geest d e g o d d e l i j k e natuur in volledige \Tede, \Teugde en rust d e o p p e r h e e r s c h a p p i j j gegeven heeft. I)at is een koninkrijk, dat op d e aarde en voorde aarde is, al k o m t hei van b o v e n . H e t strekt zich uit tot aan d e uiterste g r e n z e n van 1 Gods s c h e p p i n g . D e n i e u w e m e n s krijgt d a a r i n e e n centrale plaats. Na de rechtvaardigmaking, die d e a a n n e m i n g tol k i n d e r e n schenkt aan zondaren, e n do h e i l i g m a k i n g , d i e als o p v o e d i n g ! ge/ien mag worden, k o m t de heerlijkmaking: ' o n z e m o n d i g v e r klaring en erfenis-aanvaarding' (VIII.20). ' D e o p e n b a r i n g van h e t oneindig wezen Gods aan de zaligen zal een eeuwige o p e n b a r i n g
zijn, en aan d e zijde d e r zaligen e e n eeuwig o n t v a n g e n uit God van zaligheid en h e e r l i j k h e i d , e n e e n eeuwig m e d e d e e l e n van beide aan e l k a n d e r ' (VI.119). Naar aanleiding van Zacheria 3: 9 zegt Da Costa: die steen is Christus, w a a r o p Hij zijn wezen gegraveerd h e e f t en d a a r d o o r kan Hij zich n u a f d r u k k e n in d e ziel van elke gelovige. Zo kan Hij gestalte krijgen in m e n s e n , 'zóó dat zij niet m e e r leven uit zichzelven' (11.621). 'De filosofen m a k e n al h e t ligchamelijke tot geest; God maakt het ligchamelijke tot m i d d e l p u n t van d e o p e n b a r i n g e n des Geestes' (1.168). Het is niet e e n v o u d i g o m uit te leggen, wat die toekomst c o n c r e e t b e t e k e n t voor o n s menselijk bestaan, o m d a t h e t o n z e situatie volstrekt te boven gaat. Da'Costa waagt herhaaldelijk een p o g i n g o m e r iets van te zeggen, waarbij hij u i t e r a a r d o p Jezus ziet. O m d a t Hij waarlijk m e n s g e w o r d e n is, zal d e verheerlijking van o n s bestaan enigszins met d e Zijne te vergelijken zijn. Anderzijds blijft e r o n d e r s c h e i d tussen d e S c h e p p e r en h e t schepsel. O m die r e d e n is er e e n 'betrekkelijke volmaaktheid aan d e gelovige beloofd, h e t g e e n in d e eerste plaats betekent, dat er e e n ontwikkeling, e e n vooruitgang mogelijk is in dit leven. 2 C o r i n t h e 4: 16 b r e n g t h e m tot d e volgende uitspraak: 'Nu maakt d e nieuwe m e n s c h des Christens persoonlijkheid uit, welke zich altijd m e e r van d e n o u d e n mensch losmaakt e n in d e n d o o d van h e m geheel losgemaakt wordt d o o r God. — De nieuwe m e n s c h is d e eeuwige, heilige, zalige, heerlijke mensch - hij is het uitgedrukte beeld van Christus' (IX.333). De laatste w o o r d e n wijzen o p e e n a n d e r facet van die betrekkelijkheid: onze heerlijkheid is alleen mogelijk in b e t r e k k i n g tot Christus. De voltooiing van zijn middelaarswerk h o u d t in, dat ' d e volstrekt G o d d e l i j k e n a t u u r niet alleen zij in H e m , als d e eeuwige Zoon, m a a r ook in al de zijnen (...) in H e m en d o o r H e m ' (IX.486). Zo zullen zij n a a r ziel e n lichaam deel h e b b e n aan zijn leven, waarbij zoals gezegd h e t o n d e r s c h e i d niet uil h e t o o g v e r l o r e n m a g w o r d e n : 'Zij h e b b e n alles m e t H e m g e m e e n , u i t g e n o m e n d e e e u w i g h e i d van zijn Z o o n s c h a p , zijne eeuwige G o d h e i d , welke niet m e d e d e e l b a a r is' (VI.338). Samenvallend is d e uitspraak van Da Costa naar a a n l e i d i n g van woorden van d e Heiland in het H o g e p r i e s t e rlijk g e b e d (Joh. 17: 22). Na o p g e m e r k t le h e b b e n , dat kennelijk d e heilige menselijke n a t u u r vatbaar is voor het goddelijke, zegt hij: 'Iri Christus is d e G o d h e i d e n m e n s c h h e i d vereenigd tot é é n e persoonlijkheid, hetzelfde zal in d e eeuwigheid het geval zijn bij ieder kind van G o d uit d e menschen, alleen m e t dit o n d e r s c h e i d , dat d e e e n h e i d van d e n Vader, d e n Zoon en d e n Heiligen Geest e e n e oorspronkelijke, onbegonn e n e , oneindige, onmiddellijke e e n h e i d is, terwijl d e e e n h e i d van
de menschelijke en goddelijke natuur in den begenadigden en zaligen mensch bepaald in Christus zijnen grond heeft en door Hem plaats heeft, zoo als Hij zelf zegt in de woorden: Ik in hen en Gij in Mij (VI.424/5).
CONCLUSIE In deze b r o c h u r e ging het ons e r o m e e n i n d r u k te krijgen van d e p e r s o o n l i j k h e i d en de opvattingen van Isaac da Costa o m daard o o r e n i g s z i n s te k u n n e n v e r s t a a n , w a a r o m hij zo a f w i j z e n d r e a g e e r d e o p d e preek van Kohlbrugge over R o m e i n e n 7: 14. Hij gaf in brieven aan Willem d e Clercq enkele duidelijke aanwijzingen: h o e goed het ook is tegenover God te ervaren en te erkenn e n een onverbeterlijke z o n d a a r te zjin, het m a g niet het enige zijn, dat van d e m e n s die in Christus verlossing zoekt, te zeggen is. I m m e r s - 'Christus g e r e c h t i g h e i d is tegelijk ons t o e g e r e k e n d e n ons b e k l e e d e n d ' (11.461). Natuurlijk weet ook Kohlbrugge van e e n volkomen Zaligmaker, die zijn g e m e e n t e z o n d e r vlek of rimpel voor Gods aangezicht zal b r e n g e n . Da Costa mist e c h t e r bij h e m d e b i j z o n d e r e plaats van d e heiligmaking tussen d e rechtvaardigmaking en d e verheerlijking. Er is niet z o n d e r m e e r een v o o r t g a a n d e lijn te trekken tussen deze werken van d e Drieënige God, m a a r d a a r o m juist m o e t d e eigen waarde van d e heiligmaking o n d e r k e n d en gewaardeerd worden. We h e b b e n g e p r o b e e r d dit werk van G o d n a a r d e visie van Da Costa tot uitdrukking te b r e n g e n in het wijde perspectief van de b e l o o f d e o p e n b a r i n g van Gods Naam in d e verheerlijking van het g e s c h a p e n e o n d a n k s de m a c h t van z o n d e en d o o d . Hierbij bleek d e plaats en de betekenis van Israël van f u n d a m e n t e e l belang te zijn. De conclusie m a g zijn, d a t Da Costa vreesde d o o r d e leer van Kohlbrugge over d e heiligmaking niet alleen theologisch en praktisch d e relatie met d e verheerlijking kwijt te raken, m a a r ook d e b r e e d t e van de verheerlijking niet in h e t zicht te krijgen. Ik wil daarbij o p m e r k e n , dat er opmerkelijk veel - zelfs letterlijke - overe e n k o m s t e n zijn m e t opvattingen van d r . J . H . G u n n i n g jr., d e vertegenwoordiger van d e z o g e n a a m d e o u d e ethische theologie.
AANTEKENINGEN 1. Hoogst belangrijke briefwisseling tussen dr. H.F. Kohlbrugge en mr. I. da Costa 2. a.w. blz. 15 3. a.w. blz. 41 4. Bybellezingen van wijlen mr. I. da Costa. Deel VII. Narede blz. 22. 5. a.w. VII. Narede blz. 17w. 6. Allard Pierson, Oudere tijdgenoten. 4de druk 1982 Amsterdam, blz. 102 w . 7. Bijbellezingen VII. Narede blz. 20. 8. a.w. VII. Narede blz. 23. 9. Willem de Clercq naar zijn dagboek. (1888) deel I blz. 177 verder geciteerd als D met deel I of II en bladzijde. 10. Het lidmaatschap bij de hervormde gemeente hier te lande mij willekeurig belet. Echte bescheiden van H.F. Kohlbrugge. Amsterdam 1833; 1989-2. 11. Briefwisseling tusschen Willem de Clercq en Isaac da Costa samengesteld en ingeleid door M. Elisabeth Kluit. Baarn z.j. verder geciteerd als B met bladzijde. 12. Hoogst belangrijke briefwisseling tusschen dr. H.F. Kohlbrugge en mr. I. da Costa over de leer der heiligmaking. Blz. 63-87. 13. Bijbellezingen van wijlen mr. I. da Costa. deel I blz. 4, verder geciteerd onder deel-nummer en bladzijde. 14. J o h a n n Albrecht Bengel (1687-1752) - één der vaders van het schwaebische piëtisme. Da Costa n o e m d e h e m de engel onder de schriftverklaarders, met wiens werken hij kennis maakte d o o r ds. Chevallier. Zijn hoofdwerk was 'Gnomon' (1752) vgl. Schimsheimer B MI. 16.