Instituut van de Bedrijfsrevisoren TUCHTCOMMISSIE
(Nederlandstalige Kamer) (artikel 58 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het IBR) Zitting van 28 mei 2015
Samenstelling : (…) In de zaak met dossiernummer 481/2014/(…)/N: De Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, met zetel te 1000 Brussel, Emile Jacqmainlaan 135/2; tegen: De heer (A), bedrijfsrevisor, wonende te (…), ingeschreven in het openbaar register van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren onder het nummer (…). *
*
*
Gezien de stukken van het door de Kamer voor Verwijzing en samengestelde en aan de Tuchtcommissie toegezonden dossier;
Instaatstelling
Gezien de tussenbeslissing van deze Commissie van 4 december 2014 waardoor de debatten heropend werden tegen de zitting van 15 januari 2015; Gehoord op deze zitting de heer (A) in zijn middelen en conclusies, bijgestaan door mr. (…), advocaat te (…), er kantoor houdend aan de (…), zitting die op zijn verzoek met open deuren werd gehouden; Gehoord op dezelfde zitting de Raad, vertegenwoordigd door de heer (…) en bijgestaan door mr. (…); *
*
*
1. Aan de heer (A) wordt ten laste gelegd dat hij een gebrek aan confraterniteit aan de dag heeft gelegd binnen het college bij de vennootschappen van de (B). 2. Concreet gaat het om de overdracht van vier Belgische vennootschappen, behorend tot een grotere groep, van welke Belgische vennootschappen het samenwerkingsverband, waartoe bedrijfsrevisor (C) behoort, sinds de jaren ’80 commissaris was.
Beslissing Tuchtcommissie (A) – 481/2014/(…)/N – 28 mei 2015-pagina 1
3. De onderhandelingen en besprekingen die tussen partijen werden gevoerd met het oog daarop, strekken zich uit over de periode juni 2005 tot en met 3 maart 2007, dag waarop de definitieve aandelenoverdracht heeft plaats gevonden. 4. De aanloop tot deze aandelenoverdracht was naar verluidt zeer incidentrijk en moeizaam en werd begeleid door verschillende advocatenkantoren en fiscale specialisten. 5. De laatste verlenging van het mandaat gebeurt op de algemene vergadering van 25 juni 2007 en zou gelden tot de algemene vergadering van 2010. 6. In diezelfde periode echter worden de aandelen van de (B) overgenomen en op een buitengewone algemene vergadering van 12 december 2007 (waarvan het uittreksel bekend gemaakt wordt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van … januari 2008) wordt tevens het samenwerkingsverband waartoe de heer (A) behoort, als commissaris aangesteld tot de algemene vergadering van 2010. 7. Deze cohabitatie schijnt geen succes geweest te zijn want op de buitengewone algemene vergadering van 9 april 2008 (waarvan het uittreksel bekend gemaakt wordt in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van … september 2008) wordt het mandaat van het samenwerkingsverband waartoe de heer (C) behoort, beëindigd met onmiddellijke ingang. 8. Op 14 januari 2011 wordt aan de heer (A) gemeld dat een dossier tegen hem wordt geopend en dat het onderzoek is toevertrouwd aan bedrijfsrevisor (D). 9. Door brief van 24 januari 2011 stelt de heer (A) dat de samenwerking tussen beide revisorenkantoren niet door gebrek aan samenwerking op de klippen is gelopen maar door een beslissing van de algemene vergadering van de (B) die geoordeeld had dat het samenwerkingsverband van de heer (C) zich bezondigd zou hebben aan een gebrek aan onafhankelijkheid bij de verkoop van de aandelen en tevens zou nagelaten hebben boekhoudkundige informatie mee te delen. 10. Op 18 maart 2011 heeft er dan op de zetel van het IBR een gesprek plaats tussen de heer (A) en de heer (D). Het verslag daarvan wordt op 8 juli 2011 aan de heer (A) gezonden die zich door brief van 5 augustus 2011 niet akkoord verklaart met de inhoud, het nodige voorbehoud maakt en alvast enkele punten aanhaalt zoals een P.V. van de buitengewone algemene vergadering van 9 april 2008, opgesteld door gerechtsdeurwaarder en waarvan hem geen kopie was bezorgd. 11. Op 19 oktober 2011 heeft er dan een nieuwe samenkomst plaats op de zetel van het IBR en nadien volgt de ondertussen gebruikelijke briefwisseling over de redactie van de notulen. 12. Door brief van 7 december 2011 wordt aan de heer (A) een kopie medegedeeld van het bovenvermelde P.V. van gerechtsdeurwaarder waarna de beslissing tot verwijzing volgt. 13. Dit is grosso modo het verloop van de feitelijkheden. Alvorens daar echter verder in detail op in te gaan, dienden twee punten vermeld te worden. 14. Bij de aanvang van de pleidooien werd door de raadsman van de heer (A) verklaard dat hij niet enkel de advocaat van de heer (A) is, maar tevens deze van de (B). Hij heeft daar echter ernstig over nagedacht en is tot de bevinding gekomen dat er geen onverenigbaarheid tussen beide mandaten bestaat, steeds volgens zijn zeggen. 15. Bovendien heeft hij verklaard zelf aanwezig te zijn geweest op de buitengewone algemene vergadering van 9 april 2008 en heeft hij een persoonlijk relaas gegeven over wat er volgens hem gebeurd is tijdens deze vergadering. 16. Van geen van deze punten was iets terug te vinden in de conclusie, die namens de heer (A) werd neergelegd, en zij kwamen dan ook als een volslagen verrassing. 17. Over het deontologisch aspect van dit gegeven bezit de Commissie uiteraard geen beoordelingsbevoegdheid (cfr. Nederlandse Hof van Discipline, 24 augustus 1998), maar de beweringen van de raadsman van de heer (A) lieten een ander
Beslissing Tuchtcommissie (A) – 481/2014/(…)/N – 28 mei 2015-pagina 2
licht schijnen over het verloop van deze buitengewone algemene vergadering en raakten met andere woorden rechtstreeks de bewijsvoering. 18. Het was dan ook niet meer dan logisch dat aan de Raad de mogelijkheid werd gegeven daarover standpunt in te nemen. 19. Ten slotte werd door dezelfde raadsman op het einde van het pleidooi uitdrukkelijk gesteld dat van het gesprek van 18 maart 2011 op de zetel van het IBR, dat naar het oordeel van zijn cliënt zeer vijandig was verlopen, een geluidsopname werd gemaakt, die ondertussen op schrift werd gesteld onder controle van … een gerechtsdeurwaarder. 20. Welke gevolgen hieraan moesten worden vastgeknoopt, werd in het ongewisse gelaten doch andermaal was dit een gegeven waarvan in conclusie geen enkele melding werd gemaakt en als een volkomen verrassing aankwam. 21. Om de verdediging de gelegenheid te geven haar bedoeling te verduidelijken en tevens de Raad toe te laten ook hier standpunt over in te nemen, werd door tussenbeslissing van 4 december 2014 de heropening van de debatten bevolen. 22. Op de zitting van 15 januari 2015 werd verduidelijkt door de raadsman van de heer (A) dat hij zich gedragen heeft naar artikel 1.2.3.2. §1 en volgende van de Codex deontologie voor advocaten (B.S. 30 september 2014) en dat alle beschouwingen over een mogelijke schending van het beroepsgeheim, die door de Raad worden naar voren gebracht, niet tot de bevoegdheid van de Commissie behoren, wat deze Commissie nochtans al in haar tussenbeschikking ondubbelzinnig heeft geschreven. 23. Waar het deze Commissie wél om gaat is de bewijsregeling. In dit verband merkte de vertegenwoordiger van de Raad ter zitting niet helemaal onterecht op dat het vaak onduidelijk is wanneer de verdediging in naam van de (toenmalige) (B) spreekt, uit naam van zichzelf als getuige of namens de heer (A). 24. Tijdens de zitting van 18 september 2014 werd door de raadsman van de heer (A) over de algemene vergadering van 9 april 2008 o.a. letterlijk gezegd: “Wanneer men mr. (E) op een algemene vergadering ziet verschijnen, mag men er zeker van zijn dat er ook een gerechtsdeurwaarder opduikt… Ik heb aan mr. (E) gevraagd of hij alle opmerkingen wilde bewaren voor aan het einde van de vergadering zonder systematisch te onderbreken, maar daar wilde hij niet op ingaan.”). 25. Deze door de verdediging veroorzaakte onduidelijkheid noopt er de Commissie toe enkel voort te gaan op bewezen feiten en niet op verklaringen en beweringen (cfr. B. Cattoir, Burgerlijk Bewijsrecht, in A.P.R., Mechelen, 2013, blz. 430, nr. 782). 26. Op de zitting werd tevens een geluidsopname neergelegd van het verloop van de Onderzoekscommissie van 18 maart 2011. De heer (A) beweert dat hij de commissie vooraf zichtbaar zijn opnameapparaat heeft getoond, maar dit wordt nergens bewezen zodat dit stuk, voor zover het als bewijs wordt aangebracht, uit de debatten dient geweerd te worden. 27. Hoe deze algemene vergadering is verlopen is overigens, op enkele details na, minder van belang nu ze gewoon de apotheose is van een aantal gebeurtenissen die zich vooraf hebben voorgedaan. Het zijn die gebeurtenissen die de maatstaf van beoordeling zullen uitmaken. 28. Uit dit alles moge blijken dat namens de heer (A) vooral proceduremiddelen worden aangevoerd, wat andermaal wordt aangetoond door zijn eerste – uitgebreid ontwikkelde – middel dat de rechten van verdediging zouden geschonden zijn door de niet vrijgave van een klacht, die nota bene namens de (B) andermaal door dezelfde raadsman zelf werd ingediend bij het Instituut door brief van 17 december 2007. 29. Deze klacht werd gericht tegen de vertegenwoordiger van de voorganger van de vennootschap van de heer (A) omdat hij geen onafhankelijkheid aan de dag zou gelegd hebben tijdens de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen en informatie niet zou hebben meegedeeld.
Beslissing Tuchtcommissie (A) – 481/2014/(…)/N – 28 mei 2015-pagina 3
30. Dit is volkomen verschillend van de betichting die tegen de heer (A) wordt geformuleerd en nergens wordt ook maar schijnbaar aangetoond dat er in dat dossier elementen zouden voorkomen die relevant blijken tijdens onderhavige tuchtprocedure. Bovendien is de Raad gebonden door het beroepsgeheim (IBR, Nederlandse kamer Commissie van Beroep 24 maart 2010, T&D 2011, 127). 31. Volledigheidshalve – en dit wordt noodzakelijk gemaakt door de reeds eerder aangehaalde dubbelzinnigheid (wie spreekt namens wie) – en zonder ook maar in het minst de burgerlijke rechter te beïnvloeden, wat uiteraard niet kan, nog volgende opmerkingen over de vennootschapsrechtelijke kant van de zaak. 32. Vooreerst is het uiteraard duidelijk dat benoeming en ontslag van de commissaris, regelmatig of niet, tot de bevoegdheid van de algemene vergadering behoort. Dit staat niet ter discussie, net zo min als het gegeven dat de benoeming van de voorganger van de heer (A) de bescherming geniet van art. 135 W. Venn.. Hier is de vraag aan de orde of de heer (A) zich volgens de regels van de confraterniteit heeft gedragen tegenover zijn voorganger en zijn partner in het college van commissarissen. 33. Zonder zich te kunnen of mogen uitspreken over de klacht die door (B) werd neergelegd, wekt het verbazing dat deze klacht wegens gebrek aan onafhankelijkheid tijdens de onderhandelingen over de aankoop van aandelen, onderhandelingen die dus door de (B) met zijn advocaten en specialisten nauwkeurig werden opgevolgd, dagtekent van 17 december 2007 wanneer de overdracht definitief werd bezegeld door overeenkomst van 3 maart 2007 en wanneer het mandaat van de voorganger van de heer (A) zonder problemen en eensgezind werd vernieuwd op de algemene vergadering van 25 juni 2007. 34. Uit de in het Belgisch Staatsblad bekend gemaakte notulen van de algemene vergadering van 9 april 2008 blijkt dat het mandaat van de voorganger van de heer (A) “met onmiddellijk” werd beëindigd “voor zover er een geldig mandaat zou tot stand gekomen zijn”. Hier wordt gespeculeerd op het benoemingsbesluit van 25 juni 2007 waar geen vergoeding voor de commissaris in voorkomt. Te noteren valt dat in de regel dit niet de nietigheid noch de ongeldigheid van het besluit voor gevolg heeft (B. Tilleman, Het statuut van de commissaris, Recht en onderneming, Brugge 2007, blz. 154, nr. 254). Tot op dit ogenblik ligt overigens nog geen enkele gerechtelijke beslissing voor waaruit zou blijken dat de benoeming van 25 juni 2007 nietig of ongeldig zou zijn. 35. Na dit alles blijkt dat er eigenlijk in conclusies omzeggens weinig of geen argumenten worden ingebracht tegen de betichtingen. 36. Vooral wanneer in college wordt gewerkt, dient vooraf een duidelijke bevoegdheidsverdeling te worden afgesproken die enkel intern in het college geldt, maar met de nodige confraterniteit, vlotheid en diligentie dient overeengekomen en nageleefd te worden (cfr. H. Braeckmans- R. Houben, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, 2012, Blz. 751, nr. 1398; B. Tilleman, op. cit. , blz. 205-210, nrs. 336-347). 37. De heer (A) heeft zich daar niet aan gehouden. 38. Door het innemen of aanvaarden van een bevoorrechte plaats omdat zijn vennootschap groepsauditor was, heeft hij bepaalde informatie en mededelingen niet aan zijn partner in het college meegedeeld. Volgens de heer (A) was het contact met één commissaris ruim voldoende en de rest enkel aanleiding tot “extra(onnodig)werk”. In zijn op 19 juni 2014 neergelegde conclusie (blz. 14 – laatste 2 alinea’s) wordt niet ernstig ontkend dat hij een afzonderlijke lijn openhield met de cliënt. Een gezamenlijke opdrachtbrief was volgens hem niet nodig.
Beslissing Tuchtcommissie (A) – 481/2014/(…)/N – 28 mei 2015-pagina 4
39. Een werkplanning en werkverdeling tussen de kantoren zijn nooit tot stand kunnen komen en ook hiervan blijkt de oorzaak bij de heer (A) te liggen. Van de vergadering van 4 januari 2008 (inhoudende een poging tot verdeling van de werkzaamheden) werd op dezelfde dag een samenvatting aan de heer (A) gezonden die hierop nooit geantwoord heeft. 40. Verdere pogingen om enig resultaat te bereiken werden door de heer (A) op de lange baan geschoven (voorstel van 4 februari 2008 om samen te komen was aanvankelijk voor de heer (A) slechts mogelijk … vanaf 27 februari 2008). 41. Voorts heeft de heer (A) zich achter de rug van zijn collega, bij de cliënt beklaagd over het gebrek aan werking van het college (cfr. zijn mail van 12 februari 2008). Ook andere gegevens die normaal binnen het college hadden moeten blijven, werden door de heer (A) aan de cliënt doorgespeeld. Het heeft er bovendien alle schijn van dat de heer (A) een vergoeding heeft gecontracteerd (18.000,00 € per jaar) waarvan zijn confrater onmiddellijk heeft laten weten dat dit ruimschoots onvoldoende zou zijn. Ter illustratie kan blijken dat over het jaar 2007 uit de geconsolideerde jaarrekening kan afgeleid worden dat door (F) 300.000,00 € werd gefactureerd voor bijkomende prestaties. 42. Daarenboven liet hij de taakverdeling in het college afhangen van het toekomstig resultaat van een deontologisch onderzoek naar zijn confrater, wat laat vermoeden dat hij niets in het werk heeft gesteld om hierin de nodige sereniteit en afstand aan de dag te leggen en, eigenlijk erger nog, er heeft toe bij gedragen de cliënt en zijn adviseurs in deze actie te stimuleren. 43. Op de zitting van 15 januari 2015 heeft de heer (A) verklaard dat hij wel degelijk op de algemene vergadering van 9 april 2008 gezegd heeft: “Nu bijt ik door” maar dat hij bedoelde “Nu bijt ik door mijn tong”. In de namens hem genomen conclusies (blz. 18 alinea 3) wordt beweerd dat hij bedoelde “zijn tong tussen de tanden gestoken”. 44. Hoe futiel deze passus ook moge zijn, hij toont de verbetenheid aan waarmee de heer (A) te werk is gegaan. 45. Dit was al merkbaar wanneer de (B), na druk te hebben uitgevoerd op de voorganger, deze nog eens extra onder druk zette door de brief van 23 november 2007, waarin werd gesteld dat men (F) als college met (G) zou aanstellen indien zou geweigerd worden zich vrijwillig terug te trekken en dit voor de periode die het IBR nodig zou hebben om een besluit te nemen over alle details. 46. Uit alle gegevens van het dossier blijkt dat (B) en zijn adviseurs getracht hebben de confrater in het college uit de zaak te werken en uit verschillende elementen blijkt dat de heer (A) hieraan zijn medewerking heeft verleend of minstens niets ondernomen heeft om deze toestand te verhelpen. 47. De heer (A) stelt dat de zaak bij hem kenbaar werd gemaakt door brief van 14 januari 2011 en stelt dat de redelijke termijn werd overschreden. 48. Uit het dossier echter blijkt dat nauwkeurige onderzoeksdaden noodzakelijk waren die hebben geleid tot het verhoor van 18 maart 2011 en nadien tot een ganse briefwisseling over de redactie van notulen en mededeling van stukken. Op 19 december 2013 werd dan beslist tot het instellen van een tuchtvordering zodat de redelijke termijn niet overschreden werd. 49. De ten laste gelegde feiten zijn bijzonder laakbaar en getuigen van een volstrekte afwezigheid van confraterniteit.
OM DEZE REDENEN,
Beslissing Tuchtcommissie (A) – 481/2014/(…)/N – 28 mei 2015-pagina 5
DE TUCHTCOMMISSIE, Rechtsprekend op tegenspraak Verklaart de tuchtvordering toelaatbaar en gegrond, en legt de heer (A) een schorsing op van twee maanden. Aldus gedaan en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 28 mei 2015 door de Nederlandstalige Kamer van de Tuchtcommissie van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, zetelend te 1000 Brussel, Emile Jacqmainlaan, 135/2, waar aanwezig waren: (…)
Beslissing Tuchtcommissie (A) – 481/2014/(…)/N – 28 mei 2015-pagina 6