Den Haag, maandag 19 januari 2004 vl/mr
INLEIDING VAN DE VOORZITTER VAN DE TIJDELIJKE COMMISSIE ONDERZOEK INTEGRATIEBELEID BIJ DE PRESENTATIE VAN HET EINDRAPPORT - UITGESPROKEN TEKST GELDTIn september 2002 nam de Tweede Kamer een motie aan van het Kamerlid Marijnissen luidend: De Kamer, Gehoord de beraadslaging, Constaterend dat het integratiebeleid tot nu toe onvoldoende geslaagd is; Van mening dat het gewenst is te onderzoeken welke oorzaken daaraan ten grondslag liggen; Van mening dat een dergelijk onderzoek de bouwstenen kan aandragen voor een nieuw te formuleren beleid; Besluit tot het instellen van een parlementair onderzoek naar het gevoerde integratiebeleid En gaat over tot de orde van de dag. In de maanden daarna heeft een werkgroep bestaande uit de kamerleden Adelmund, Kant, Lambrechts, Sterk, Varela, Van Gent en M. de Vries op grond van deze motie de onderzoeksvragen geformuleerd die de grondslag vormen voor het werk van deze commissie: •
Welk integratiebeleid kende Nederland in de afgelopen 30 jaar?
•
Wat waren de doelstellingen en resultaten van dit beleid op belangrijke deelterreinen, zoals wonen en recreëren, inkomen en werk en onderwijs?
•
Is er sprake van een samenhangend en consistent integratiebeleid?
•
In hoeverre is dit beleid, gegeven de doelstelling, als succesvol te kwalificeren?
•
Zijn er buitenlandse stedelijke ervaringen met het integratiebeleid, waarmee ons land zijn voordeel kan doen?
1
In januari 2003 is vervolgens de Commissie met deze vragen aan de slag gegaan. Na een eerste, inventariserend, bronnenonderzoek concludeerden wij dat een aantal onderwerpen om een aanvullend bronnenonderzoek vroegen. Daarvoor werden de volgende vragen geformuleerd: •
Hoe functioneren zelforganisaties, welzijnsorganisaties en belangenorganisaties en wat is hun rol?
•
Hoe is de mate en omvang van emancipatie onder verschillende groepen vrouwen en meisjes?
•
In hoeverre is de rol van overheden van landen van herkomst van invloed (geweest) op de integratie van landgenoten in Nederland?
In aanvulling op de oorspronkelijke vraagstelling is op een aantal terreinen een verder verdiepend bronnenonderzoek aanbesteed. Met betrekking het deelterrein recreëren heeft de Commissie op grond van het bronnenonderzoek geconstateerd dat de invloed op integratie zo beperkt is dat dit geen verder onderzoek rechtvaardigt. Met betrekking tot de buitenlandse stedelijke ervaringen heeft de Commissie de vraagstelling toegespitst op het terrein van onderwijs, omdat een onderzoek op alle relevante beleidsterreinen de beschikbare tijd van deze Commissie verre te boven zou gaan. De bevindingen van het bronnenonderzoek naar deze buitenlandse stedelijke ervaringen zijn overigens weinig éénduidig. In het vervolg van mijn betoog zal ik de bevindingen van onze Commissie toelichten. De enorme diversiteit aan onderwerpen die invloed hebben op het integratieproces blijkt onmiddellijk uit de omvang van ons rapport: meer dan 2500 pagina’s, 68 conclusies en 27 aanbevelingen. Omwille van de tijd zal ik mij dan ook moeten beperken tot een samenvatting op hoofdlijnen van de conclusies en aanbevelingen. Ook die conclusies en aanbevelingen die ik nu, omwille van de tijd niet of niet volledig noem, maken vanzelfsprekend integraal onderdeel uit van het werk van de Commissie.
2
Een vraag die veelvuldig aan de Commissie is gesteld betreft de definitie die zij zelf hanteert van integratie. De door ons gehanteerde definitie is: Een persoon of groep is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving wanneer sprake is van een gelijke juridische positie, gelijkwaardige deelname op sociaal economisch terrein, kennis van de Nederlandse taal en wanneer gangbare waarden, normen en gedragspatronen worden gerespecteerd. Integratie is een tweezijdig proces: enerzijds wordt van nieuwkomers verwacht dat zij bereid zijn te integreren, anderzijds moet de Nederlandse samenleving die integratie mogelijk maken. Vanuit deze definitie zal ik de bevindingen van de Commissie m.b.t. de relevante beleidsterreinen aflopen. Allereerst het integratiebeleid op hoofdlijnen. De Commissie constateert dat in de jaren zeventig het beleid ten aanzien van gastarbeiders gericht is op tijdelijk verblijf. Tijdelijkheid is ook de doelstelling in arbeidscontracten van gastarbeiders, maar deze wordt niet geëffectueerd. Er ontbreekt een duidelijke beleidskeus door de overheid tussen het faciliteren van integratie of terugkeer. Sinds de jaren zeventig wordt in beleidsnota’s herhaaldelijk gesproken over de wenselijkheid van een restrictief immigratiebeleid ten behoeve van succesvolle integratie. In de praktijk neemt het aantal immigranten gestaag toe. Tegelijk is het aantal migranten dat naar het land van herkomst is teruggekeerd beperkt gebleven vanwege het ontbreken van draagvlak voor een gericht terugkeerbeleid. Vanaf het begin van de jaren zeventig komen er signalen over de vraagstukken samenhangend met veranderende wijksamenstelling. Het overheidsbeleid spreekt in die tijd over het bestrijden van onbekendheid en vooroordelen bij de autochtone bevolking. Het bijbrengen van kennis over en begrip voor de Nederlandse samenleving bij migranten is in de zeventiger en tachtiger jaren overgelaten aan het particulier initiatief. In de jaren negentig werd dit beleidsmatig vormgegeven in de maatschappij-orientatielessen van de inburgeringcursussen.
3
De coördinatie van het minderhedenbeleid heeft door deze perioden een verschillend accent gehad. In de jaren zeventig was het minderhedenbeleid ondergebracht bij het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, later Volksgezondheid, Welzijn en Cultuur en vanaf de jaren tachtig bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. In de praktijk schiet de samenwerking tussen departementen te kort. De Commissie constateert dat de resultaten van de coördinatie wisselend en niet overtuigend zijn. In de jaren tachtig wordt een minderhedenbeleid geformuleerd met als doelstellingen: voorwaarden scheppen voor emancipatie en participatie, het verminderen van sociale en economische achterstand, het voorkomen en bestrijden van discriminatie en het verbeteren van de rechtspositie. Met de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid constateert de Commissie dat die doelstellingen in die periode onvoldoende gerealiseerd zijn. Er is een discrepantie tussen beleid en uitvoering. De Commissie constateert dat op dit moment op de onderzochte terreinen (wonen, werken, onderwijs en emancipatie) resultaten zijn geboekt. Oorzakelijke verbanden met het algemene integratiebeleid zijn moeilijk aantoonbaar, met uitzondering van de verbetering van de rechtspositie van allochtonen. Hoewel de procentuele vertegenwoordiging van allochtonen op belangrijke terreinen van het maatschappelijk leven als arbeidsmarkt en onderwijs mede verklaard kan worden uit sociaal economische factoren, constateert de Commissie dat discriminatie in het openbare leven helaas een realiteit is. Zo voelen veel allochtonen zichzelf geïntegreerd maar niet geaccepteerd. Met betrekking tot het integratiebeleid op hoofdlijnen komt de Commissie tot een aantal aanbevelingen waarvan ik hier noem: •
Het bestrijden van discriminatie en vooroordelen wordt zowel bij autochtonen als allochtonen actief ter hand genomen. Nederland heeft geen reden voor zelfgenoegzaamheid op dit gebied
4
•
De voorwaarden voor succesvolle integratie worden vervuld. Hieronder vallen: o Een zodanige kennis van de taal dat participatie in de samenleving mogelijk is; o Een ieder neemt de waarden en normen in acht zoals die in de wet zijn verankerd; o In het private domein is er ruimte voor differentiatie en eigen interpretatie binnen de kaders van de wet; o Ongeschreven regels die het functioneren in de samenleving makkelijker maken worden onder de aandacht van nieuwkomers gebracht; o Van nieuwkomers mag verwacht worden dat zij bereid zijn te integreren en de Nederlandse samenleving moet die integratie mogelijk maken.
•
Gezien het grote belang van integratie en het matige succes van de departementale coördinatie tot op heden adviseert de Commissie het kabinet een Onderraad integratiebeleid in te stellen en de Tweede Kamer een commissie voor het integratiebeleid in het leven te roepen. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat vooruitgang op de kernterreinen werken, wonen, onderwijs, emancipatie en kwaliteit van de woonomgeving cruciaal is voor de integratie.
•
Integratiebeleid moet gebaseerd zijn op een realistische onderkenning van het continue karakter van internationale migratiestromen
Bij deze aanbeveling heeft het lid Varela, na afloop van de beraadslagingen, verzocht de volgende aantekening op te nemen: “een restrictief immigratiebeleid op het gebied van gezinsvorming is noodzakelijk om integratie in Nederland te bevorderen”. Met betrekking inburgering concludeert de Commissie dat de noodzaak tot het leren van de Nederlandse taal lange tijd is miskend en dat de regering niet tijdig is ingegaan op adviezen om invulling te geven aan inburgering voor nieuwkomers en oudkomers. In de kabinetsformatie van 1994 zijn weliswaar de eerste stappen gezet, maar deze waren niet voldoende. De Commissie constateert daarmee dat het kabinet en de Tweede Kamer de noodzaak van inburgering hebben onderschat. De Commissie is van mening dat het vinden van een oplossing voor de inburgering van jonge, laagopgeleide Antillianen urgent is. Van de acht aanbevelingen die de Taskforce Inburgering eind 2002 aan het kabinet heeft aangeboden, is er slechts één overgenomen (marktwerking voor het 5
taalonderwijs aan nieuwkomers). De Commissie constateert dat onder meer de aanbevelingen met betrekking tot de bundeling van financiële middelen, het verkennen van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering, visitatie en benchmarking en een kritische analyse van de behoefte aan informatie op rijksniveau, niet door de regering zijn overgenomen. Uit diverse evaluaties van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) en de bevindingen van de Taskforce Inburgering blijkt dat het rendement van de inburgeringcursussen laag is. Er wordt te weinig maatwerk geboden en het aantal nieuwkomers dat daadwerkelijk binnen 600 uur één niveau stijgt is gering. Uit de gesprekken die de Commissie heeft gevoerd blijkt dat, ook met een andere opzet van het inburgeringprogramma een groot aantal nieuwkomers niet op het gewenste niveau zal komen. De Commissie merkt hierbij op dat het gewenste niveau per persoon kan verschillen. Het huidige kabinet heeft een aantal voorstellen gedaan voor herziening van de WIN. De Commissie constateert dat deze voorstellen, met name de regierol van de gemeenten, maar ook de consequenties van de aangekondigde bezuinigingen, nog niet zodanig zijn uitgewerkt dat de praktische toepasbaarheid valt te beoordelen. Op het gebied van inburgering beveelt de Commissie aan dat: •
De WIN wordt aangepast om de geconstateerde knelpunten in de praktijk op te lossen. In de wetgeving wordt ingegaan op de rechten die ontleend kunnen worden aan voltooide inburgering. Daarnaast worden de plichten waaraan de inburgeraar en de overheid en aanbieders hebben te voldoen helder omschreven. De Commissie pleit voor een realistisch verwachtingspatroon met betrekking tot het te bereiken eindniveau. Bij een effectieve invulling van de inburgeringcursus horen maatschappelijke participatie en duale trajecten.
6
Op het gebied van werk en inkomen concludeert de Commissie dat de rijksoverheid in de jaren zeventig en tachtig de spanning tussen een nationale verzorgingsstaat en internationale migratie te lang onderschat en daardoor onvoldoende beleid heeft gevoerd gericht op arbeidsparticipatie. Inactiviteit onder migranten heeft geleid tot een negatieve beeldvorming en stigmatisering. De Commissie constateert dat lange tijd onvoldoende betrouwbare gegevens beschikbaar waren om problemen te onderkennen en daar gericht beleid op te voeren. Cijfers zijn noodzakelijk om zicht te krijgen op integratie, maar mogen niet misbruikt worden om te stigmatiseren. Ten aanzien van de beleidsinstrumenten constateert de Commissie dat -hoewel de consequenties van de onjuist gebleken gedachte van tijdelijkheid vanaf eind jaren zeventig duidelijk waren - pas eind jaren tachtig maatregelen werden getroffen om de werkloosheid onder allochtonen terug te dringen. De Commissie realiseert zich overigens dat beleid veelal een reactie is op een ontwikkeling en dat er daardoor enige tijd zit tussen de constatering dat er behoefte is aan beleid en de daadwerkelijke implementatie daarvan. De Commissie constateert dat de voordelen van gastarbeid aanvankelijk vooral terecht kwamen bij werkgevers. Met de WRR en het CPB is de Commissie van mening dat op dit moment, door een combinatie van onvoldoende integratie en vervolgmigratie, het economische rendement van immigratie voor de samenleving als geheel verwaarloosbaar is. Op het gebied van werk en inkomen komt de Commissie tot onder meer de volgende aanbevelingen: •
Negatieve beeldvorming wordt vooral bestreden door het versterken van de sociaal-economische positie en (arbeids)participatie. Daarnaast wordt het onder de aandacht brengen van succesvolle allochtonen als rolmodellen actief ter hand genomen om negatieve beeldvorming en stigmatisering te voorkomen. Discriminatie wordt actief vervolgd.
7
•
Bij toekomstige arbeidsmigratie wordt voorkomen dat er tussen werknemers verschillen ontstaan in arbeidsvoorwaarden en dat werkgevers lasten kunnen afwentelen op de samenleving en daarmee het draagvlak voor de verzorgingsstaat aantasten.
•
Zolang evenredigheid voor allochtonen op de arbeidsmarkt niet is bereikt, is registratie van arbeidsparticipatie noodzakelijk en worden convenanten tussen sociale partners gestimuleerd en actief door de overheid ondersteund en geïnitieerd. Ook bij het arbeidsmarktbeleid is sprake van meetbare doelstellingen in tijd en aantallen. De overheid vervult als werkgever een voorbeeldfunctie.
Op het terrein van onderwijs constateert de Commissie onder meer dat de onderwijsachterstanden van allochtone kinderen met name in de periode 1988 tot 2003 duidelijk zijn verminderd. Alhoewel de achterstand ten opzichte van autochtone leerlingen nog aanzienlijk is, zijn volgens de Commissie de vorderingen met betrekking tot onderwijsachterstanden bij allochtone kinderen hoopgevend. Een geïntegreerde aanpak van onderwijsachterstanden van zowel allochtone als autochtone kinderen is in de jaren tachtig langzaam tot stand gekomen, voornamelijk door de moeizame samenwerking tussen de ministeries van O&W en WVC. Ook een trage besluitvorming van de Staten-Generaal is hier debet aan geweest. De Commissie constateert dat de doelstellingen van het onderwijsachterstandenbeleid tot eind jaren negentig niet duidelijk, concreet en meetbaar zijn geweest. Daardoor zijn goede evaluaties van de effectiviteit van de maatregelen niet mogelijk. De resultaten van het onderwijsachterstandenbeleid zijn niet eenduidig, omdat de causale relatie tussen de resultaten en dit beleid moeilijk aan te tonen is. Dit is mede het gevolg van de invloed van vele omgevingsfactoren en het ontbreken van een experimentele benadering. In het kader van de VBTBwerkwijze worden recent ook binnen onderwijsachterstandenbeleid meer concrete en meetbare maatregelen geformuleerd.
8
De Commissie constateert dat Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (OETC) herhaaldelijk van doelstelling en uiteindelijke ook van naam is gewijzigd in Onderwijs in Allochtone Levende Talen (OALT). Met name vanwege cultuurpolitieke overwegingen (behoud van eigen identiteit en de emanciperende functie) is het instrument behouden en niet zozeer vanwege de taalondersteunende functie van het instrument. Ook nadat in 1992 een rapport van de commissie-Van Kemenade aantoont dat over de talondersteunende functie van OETC geen wetenschappelijke consensus bestaat, wordt deze taalondersteunende functie van OETC (vanaf dat moment OALT geheten), nog enige tijd voortgezet binnen het reguliere onderwijs. Concentratiescholen ontstaan door een combinatie van de samenstelling van woonwijken, de keuzevrijheid van de ouders en het beleid van scholen dat zijn oorsprong vindt in artikel 23 van de Grondwet. Hierdoor worden in bepaalde gevallen de keuzemogelijkheden van de ouders beperkt. Op het gebied van onderwijs beveelt de Commissie onder meer aan dat: •
Een gelijke behandeling van jongens en meisjes in het onderwijs wordt gewaarborgd.
•
Werk wordt gemaakt van het vroegtijdig verwerven van de Nederlandse taal. Signalering van taalachterstanden op het consultatiebureau en een daarop aansluitende aanpak zijn van belang. Het betrekken van de ouders, opvoedingsondersteuning en voorschoolse opvang zijn nodig. Het opgroeien met de Nederlandse taal is essentieel voor een goede start in het onderwijs.
•
Segregatie in het onderwijs wordt bestreden door de keuzemogelijkheden te vergroten. Gemeenten maken met scholen hierover niet-vrijblijvende afspraken.
•
De bekostigingssystematiek, het onderwijshuisvestingsbeleid van de gemeente en andere flankerende maatregelen worden voorzien van prikkels om integratie te bevorderen.
•
In het onderwijs wordt meer aandacht besteed aan de overdracht van de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, samenlevingsopbouw en geschiedenis.
9
Op het gebied van wonen constateert de Commissie dat er in de jaren zeventig onvoldoende controle was op slechte woonomstandigheden in pensions. Pas midden jaren tachtig wordt werk gemaakt van sluiting van slechte pensions. In de jaren tachtig hebben de ontwikkelingen in immigratie de sociale problemen in de grootstedelijke wijken versterkt en een steeds zwaardere last gelegd op de armsten. De Commissie constateert dat de hoofddoelstelling van het huisvestingsbeleid in de jaren tachtig, het bevorderen van voldoende goede woongelegenheid, ten aanzien van een groot deel van de etnische minderheden lijkt te zijn gerealiseerd. De concentratie van minderheden in achterstandswijken is sterk toegenomen door gezinshereniging en suburbanisatie. Dit proces is nog versterkt door de gemiddeld ongunstige sociaal-economische positie van etnische minderheden en de concentratie van betaalbare woningen in bepaalde wijken. De Commissie constateert dat de keuzevrijheid van mensen in een ongunstige sociaal-economische positie (waaronder etnische minderheden) is beperkt door de eenzijdige woningvoorraad van de grote steden Op het gebied van wonen beveelt de Commissie aan dat: •
De randgemeenten en de regio bijdragen aan het huisvesten van mensen met een laag inkomen. De woningmarkt wordt daar opengesteld. In deze gemeenten worden meer betaalbare huur- en koopwoningen gebouwd, onder meer op de VINEX-locaties.
•
De diversiteit van het woningaanbod in grote steden wordt vergroot. Dit om de vlucht van de middenklasse naar de randgemeenten en de regio te beperken.
•
Binnen het grote stedenbeleid komt er meer samenhang tussen de fysieke, de economische en de sociale infrastructuur ten einde de sociale cohesie in achterstandswijken te vergroten. Dit vraagt om een grotere betrokkenheid van woningcorporaties en inzet van matching.
•
Sociaal-economisch zwakke wijken worden beter onderhouden, overlast wordt aangepakt en criminaliteit bestreden. Bewoners worden hierbij actief betrokken. Gemeenten krijgen waar nodig experimenteerruimte binnen bestaande wetgeving. 10
Met betrekking tot emancipatie constateert de Commissie dat er begin jaren zeventig niet of nauwelijks specifiek beleid is gevoerd ten aanzien van vrouwenemancipatie. Midden jaren zeventig krijgt de Rijksoverheid aandacht voor de emancipatie van Nederlandse vrouwen. In de Minderhedennota 1983 constateert de regering dat de bestaande maatregelen die gericht zijn op het doorbreken van het isolement, leren van Nederlands en het wegwijs maken in de samenleving vrouwen uit etnische minderheden onvoldoende bereiken. In de jaren daarna komt vooral projectmatig beleid tot stand, maar is er verder weinig structurele aandacht voor allochtone vrouwen en meisjes binnen het integratiebeleid of emancipatiebeleid. Effecten van emancipatiebeleid of integratiebeleid voor allochtone vrouwen worden niet systematisch onderzocht. Per saldo is er niet genoeg aandacht voor allochtone vrouwen in het emancipatiebeleid. De laatste tien jaar hebben allochtone vrouwen aanzienlijke vooruitgang geboekt in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Op het gebied van onderwijs hebben vrouwen uit alle etnische groepen hetzelfde of een hoger niveau bereikt dan mannen. Een zorgvuldige regeling van het zelfstandige verblijfsrecht voor mishandelde allochtone vrouwen is belangrijk om huiselijk geweld jegens deze vrouwen te kunnen bestrijden. De Commissie constateert met de WRR dat huwelijksmigratie betekent dat steeds opnieuw een “eerste” generatiemigrant met een in Nederland opgegroeid persoon huwt, hetgeen nadelige gevolgen kan hebben voor de participatie van beide betrokken personen en de opvoeding van eventuele kinderen uit zo’n huwelijk. Op het gebied van emancipatie beveelt de Commissie onder meer aan dat: •
Het belang van een goede beheersing van de Nederlandse taal nadrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht van vrouwen die niet behoren tot de prioritaire doelgroepen (opvoeders en uitkeringsafhankelijken). Hierdoor kan participatie worden bevorderd. Omdat belemmeringen in de thuissituatie hierbij een rol kunnen spelen, worden oudkomers (mannen en vrouwen) actief benaderd.
•
Specifiek beleid wordt ontwikkeld om problemen die eventueel voortvloeien uit huwelijksmigratie aan te pakken.
11
•
Het dragen van een hoofddoek of andere religieuze uitingen in de kleding is een eigen keuze en verantwoordelijkheid. Uitsluitend indien er functionele gronden voor zijn, is de inperking van dit basisprincipe acceptabel. Discriminatie op deze grond is vanzelfsprekend verboden.
Met betrekking tot de rol van de overheden in landen van herkomst concludeert de Commissie dat de Marokkaanse en Turkse overheden beleid voeren om de banden met de migrantengemeenschappen in Nederland te behouden en te versterken. Dit beleid is afwisselend ingegeven vanuit politiek religieuze en/of financieeleconomische motieven. Over de effecten op de integratie van migranten en hun nakomelingen in de Nederlandse samenleving kan moeilijk een oordeel worden geveld. Een uitzondering hierop vormt het beleid vanuit de Marokkaanse overheid tot de jaren negentig dat in bronnenmateriaal als schadelijk wordt beschouwd. Dat beleid, dat door verschillende deskundigen is omschreven als “intimiderend” heeft in het verleden integratiebelemmerend gewerkt. Wetgeving van het land van herkomst kent duidelijke invloedssferen: dienstplicht, erfrecht, familierecht en nationaliteitswetgeving. De Commissie constateert dat Nederlands-Marokkaanse vrouwen problemen hebben ondervonden als gevolg van in Marokko niet erkend, in Nederland uitgesproken echtscheidingen. Het is nog onduidelijk of de voorgetelde wijziging van het Marokkaanse wetboek, de Mudawwanah, zal leiden tot erkenning van hier te lande uitgesproken echtscheidingen. De Commissie constateert dat de organisatievorming onder de eerste generatie migranten sterk is bepaald door politieke, etnische en religieuze kwesties in het land van herkomst. De invloed die vanuit het land van herkomst uitgaat, wordt mede bepaald door de mate van integratie van migranten en de vraag in hoeverre ze zelf georiënteerd zijn op het land van herkomst.
12
Uit het onderzoek van de Commissie blijkt dat op het terrein van godsdienstbeleving de Turkse en Marokkaanse overheden directe invloed uitoefenen via moskeeorganisaties. De Turkse overheid oefent controle uit via Diyanet en de bij de Islamitische Stichting Nederland (opgericht in 1982) aangesloten moskeen, terwijl de Marokkaanse invloed via de Unie van Marokkaanse Moslim Organisaties Nederland (opgericht in 1977) verloopt. De AIVD/BVD concludeert in 2002 dat aan de Turkse overheid en Diyanet gelieerde organisaties de plannen voor een Nederlandse imamopleiding als bedreiging ervaren voor de eigen controle op de Turkse gemeenschap in Nederland. In die zin kan de invloed van de overheden van landen van herkomst als een rem op integratie worden beschouwd (en op het ontstaan van een Nederlandse islam). De Commissie stelt vast dat de effecten van de greep die de Turkse en Marokkaanse overheden in het algemeen proberen te houden op de islam via moskeeën minder eenduidig zijn. Binnen de Nederlandse moslimorganisaties worden wisselende reacties waargenomen op het voornemen van de Nederlandse regering tot een Nederlandse imamopleiding. De Commissie beveelt met betrekking tot de rol van de overheden van de landen van herkomst aan dat: •
De Nederlandse overheid zodanige maatregelen neemt dat Nederlandse staatsburgers geen belemmeringen ervaren door wetgeving van het land van herkomst.
Het onderzoek leidt met betrekking tot de organisaties van en voor minderheden tot de constatering dat tot halverwege de jaren zeventig organisaties voor minderheden voornamelijk uit autochtone Nederlanders bestaan, waardoor deze organisaties enigszins paternalistisch in hun gedrag zijn geweest ten opzichte van migranten. De Commissie is van mening dat met de vervanging van de landelijke advies- en overlegstructuur minderhedenbeleid (LAO) door het Landelijk overleg minderheden (LOM) de adviesfunctie van de samenwerkingsverbanden is uitgekleed, waardoor beleidsbeïnvloeding nauwelijks nog tot stand komt.
13
De representativiteit van, in het bijzonder de samenwerkingsverbanden die deel uitmaken van het LOM en van allochtone belangenorganisaties op het lokale niveau is vaak niet eenduidig. De organisatorische infrastructuur van allochtone gemeenschappen komt volgens de Commissie overeen met de structuur van het Nederlandse maatschappelijke middenveld en de Nederlandse overlegcultuur en is mede tot stand gekomen onder invloed van het minderhedenbeleid van de jaren tachtig. De Commissie constateert dat subsidiecriteria voor zelforganisaties met veelomvattende termen als emancipatie, participatie en integratie niet eenduidig en concreet zijn, waardoor onduidelijk is welke activiteiten gesubsidieerd worden. Het causale verband tussen de activiteiten van zelforganisaties en de integratie van individuele personen van allochtone herkomst is moeilijk aantoonbaar. Met betrekking tot minderhedenorganisaties beveelt de Commissie aan dat: •
Bij subsidiëring zoveel mogelijk wordt uitgegaan van projecten die bijdragen aan integratie en emancipatie. Bij financiering van culturele activiteiten zijn de gehanteerde criteria identiek voor autochtone en allochtone cultuur.
•
Daar waar organisaties door de overheid ingeschakeld worden als vertegenwoordiger van een bepaalde groep, wordt de representativiteit zorgvuldig beoordeeld.
En als laatste, maar niet de minste ervaring van de Commissie: wij kunnen het houden van hoorzittingen in het land van harte aanbevelen aan de Tweede Kamer. Tenslotte: De Commissie heeft zorgvuldig en kritisch haar licht laten schijnen over het integratiebeleid van de afgelopen 30 jaar. Naast onze hiervoor uitgesproken punten van kritiek en aanbevelingen voor verbetering, constateren wij tevens dat de integratie van veel allochtonen geheel of gedeeltelijk geslaagd is en dat dit een prestatie van formaat is, zowel van de betreffende allochtone burgers als van de hen ontvangende samenleving.
14