juni / juli 2009
Loon- / inkomstenbelasting
LOON- / INKOMSTENBELASTING
1. Fiscale positie DGA
1. Fiscale positie DGA
2
2. Geruisloze overdracht
2
3. Verliesverrekening
3
4. Scholingsuitgaven
3
5. Partnerbegrip
3
6. Giften
4
7. Soorten aandelen
4
8. Afkoop pensioen
5
9. Vermogensetikettering
5
10. Matchingbeginsel
5
11. Loon
5
12. Levensonderhoud kinderen
6
OMZETBELASTING 13. Plaats van dienst
6
14. Herziening aftrek BTW
7
SUCCESSIEWET 15. Fictieve verkrijging
7
16. Goodwill
8
SOCIALE VERZEKERINGEN 17. Nabestaandenpensioen
8
18. Deeltijd-WW
8
ARBEIDSRECHT 19. Concurrentiebeding
8
20. Schadeplicht
9
21. Ziekteverzuim
9
22. Ontslagvergoeding
10
VARIA
2
23. Aansprakelijkheid belastingschulden
10
24. Sloopregeling
10
25. Garantieregeling
11
26. Kredietverlening
11
27. Subsidies
11
De staatssecretaris van Financiën heeft een notitie over de fiscale positie van de directeur-grootaandeelhouder (DGA) naar de Tweede Kamer gestuurd. In grote lijnen komt het erop neer dat de wat vreemde positie van de DGA, enerzijds ondernemer c.q. gelijkstelling met de IB-ondernemer en anderzijds werknemer, gehandhaafd wordt. De terbeschikkingstellingsregeling en de gebruikelijk loonregeling blijven bestaan. Wel heeft de staatssecretaris enkele maatregelen aangekondigd binnen deze regelingen. Op het gebied van de terbeschikkingstellingsregeling gaat het om de volgende punten: • de eenmalige mogelijkheid om een ter beschikking gesteld pand in te brengen in de BV zonder heffing van inkomstenbelasting en overdrachtsbelasting; • de invoering van een faciliteit die vergelijkbaar is met de MKB-winstvrijstelling; • de toepassing van de herinvesteringsreserve en de kostenegalisatiereserve op ter beschikking gesteld vermogen. De gebruikelijk loonregeling geldt voor iedere aanmerkelijk belanghouder die arbeid verricht voor zijn BV. Een DGA die werkzaamheden verricht voor zijn BV moet tenminste de in de markt gebruikelijke beloning voor vergelijkbare arbeid ontvangen. Dat hoeft niet meer als het gebruikelijke loon niet hoger is dan € 5.000 per jaar. Een loonadministratie is dan niet nodig. De derde aangekondigde maatregel is de invoering van een doorschuiffaciliteit voor aandelenpakketten bij leven. Er bestaat al een doorschuiffaciliteit voor aanmerkelijk belangaandelen na overlijden. De nieuwe en de bestaande doorschuiffaciliteit gelden alleen als de BV een materiële onderneming drijft. Voor de doorschuiffaciliteit na overlijden komt een overgangsregeling. De huidige faciliteit van uitstel van betaling bij schenking vervalt.
2. Geruisloze overdracht De Wet IB 2001 bevat een faciliteit om een bestaande onderneming fiscaal vriendelijk over te dragen aan een medeondernemer of aan iemand die al enkele jaren in het bedrijf werkzaam is. De faciliteit houdt in dat de overdragende ondernemer geen belasting betaalt over de aanwezige meerwaarde in de onderneming. De fiscale claim op deze meerwaarde gaat over op de overnemende partij. De faciliteit staat bekend als geruisloze doorschuiving. De vraag is of een onderneming geruisloos kan worden doorgeschoven als niet alle vermogensbestanddelen van de onderneming worden overgedragen.
De rechtbank Haarlem meent dat voor toepassing van de faciliteit niet vereist is dat alle vermogensbestanddelen worden overgedragen, mits wat er na de overdracht overblijft maar een zelfstandige onderneming vormt. Als na de overdracht een vermogensbestanddeel achterblijft bij de overdrager dat onderdeel vormt van zijn privévermogen, kan er geen geruisloze doorschuiving plaatsvinden naar het oordeel van de rechtbank. De Hoge Raad deelt deze opvatting niet. Volgens de Hoge Raad laten tekst en doel en strekking van de wet een geruisloze doorschuiving van een onderneming toe als het bedrijfspand niet wordt overgedragen, maar aan de overnemer ter beschikking wordt gesteld voor de uitoefening van de overgedragen onderneming. De overnemende partij was een voormalige werknemer die niet in staat was de koopsom voor de onderneming ineens te betalen en ook niet in staat was om het bedrijfspand over te nemen.
De belastingdienst kan op verzoek een verlies voorlopig verrekenen (eventueel als voorschot) voordat aangifte is gedaan, als de belastingplichtige aannemelijk weet te maken dat over 2008 een verlies is geleden. De belastingdienst kan op verzoek een voorschot geven op de voorlopige verliesverrekening als er een voorlopige aanslag is opgelegd over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend. De belastingdienst verleent geen voorschot als de aangifte over het verliesjaar al is gedaan en de aanslag over het jaar waarnaar wordt teruggewenteld op zeer korte termijn definitief wordt vastgesteld. Het besluit geldt tijdelijk en vervalt op 1 juli 2010.
4. Scholingsuitgaven
Bij geruisloze doorschuiving is het niet ongebruikelijk dat er een meerwaardeclausule in de verkoopovereenkomst wordt opgenomen. Op grond van deze clausule heeft de overdrager recht op een deel van de meerwaarde van bepaalde activa bij verkoop daarvan binnen een zekere periode. Moet de overnemer op grond van de meerwaardeclausule een betaling doen aan de overdrager, dan is deze betaling niet aftrekbaar van de winst van de voortzetter. De voortzetter heeft immers de fiscale claims op de meerwaarde op zich genomen bij de geruisloze doorschuiving. De voortzetter is dus de persoon die bij verkoop over de volledige gerealiseerde meerwaarde belasting moet betalen. Voor de overdrager is de ontvangen betaling uit hoofde van de meerwaardeclausule onbelast.
Scholingsuitgaven, dat zijn de uitgaven die iemand doet om een opleiding of studie te volgen, zijn aftrekbaar als de opleiding wordt gevolgd met de bedoeling om daarmee een inkomen te verwerven. Voor de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven is niet nodig dat na het volgen van de opleiding een inkomensverbetering optreedt of te verwachten is. De aftrekpost voor scholingsuitgaven is bedoeld als een fiscaal vangnet in de situatie waarin geen recht bestaat op andere tegemoetkomingen zoals studiefinanciering. De scholingsaftrek is onderdeel van een stelsel van regelingen dat is bedoeld om scholing te stimuleren. Op basis van deze uitleg heeft De Hoge Raad onlangs de aftrek toegestaan van de kosten die iemand had gemaakt voor een opleiding tot beroepsvlieger. Bepalend voor de aftrekbaarheid was dat de student het doel had om beroepsvlieger te worden en dat hij in redelijkheid ook kon verwachten dat hij dit doel na voltooiing van de opleiding zou kunnen verwezenlijken. Wel geldt dat tijdens de opleiding steeds aan de hand van de omstandigheden moet worden beoordeeld of aan de criteria voor aftrek wordt voldaan. De procedure had betrekking op een DGA van een BV in de elektronicahandel. Hof Arnhem had de aftrek geweigerd omdat de belanghebbende als DGA meer verdiende dan hij later als vlieger verdiende.Verder meende het Hof dat de beoordeling of aan de criteria voor aftrek is voldaan bij de aanvang van de studie dient plaats te vinden. Deze opvatting zou inhouden dat een verandering van de motieven tijdens het volgen van de studie niet van belang is voor het recht op aftrek. De Hoge Raad deelt deze opvatting niet.
3. Verliesverrekening
5. Partnerbegrip
Als maatregel om de gevolgen van de kredietcrisis te bestrijden heeft de staatssecretaris van Financiën een eenmalige versoepeling in de verrekening van ondernemingsverliezen mogelijk gemaakt. De versoepeling betreft de verliezen van het jaar 2008. Het besluit bevat twee faciliteiten, namelijk de voorlopige verliesverrekening terwijl de aangifte nog niet is ingediend en de voorlopige verrekening van een verlies over 2008 als de definitieve aanslag over een voorafgaand jaar nog niet is vastgesteld.
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer een uiteenzetting gegeven van het partnerbegrip in de belastingwetgeving. Momenteel kennen diverse belastingwetten hun eigen regeling van het partnerbegrip. De belangrijkste zijn de Wet Inkomstenbelasting 2001, de Successiewet en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De staatssecretaris wil in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een basis partnerbegrip invoeren met de gemeenschappelijke kenmerken. Het gaat dan om
3
echtgenoten, geregistreerde partners en ongehuwden met een notarieel samenlevingscontract. In de verschillende heffingswetten kunnen dan specifieke aanvullingen op het basisbegrip worden opgenomen.Voor inkomensafhankelijke regelingen die onder de Awir vallen is de draagkracht van beide partners bepalend voor de hoogte van de tegemoetkoming. De gekozen samenlevingsvorm is niet van belang. Ook in de Wet IB 2001 is in een aantal gevallen de gezinsdraagkracht bepalend, los van de gekozen samenlevingsvorm.
De voorkeur gaat uit naar objectief controleerbare criteria voor het partnerschap, zoals het hebben van kinderen. De onderlinge verbondenheid tussen de samenwoners gaat dan verder dan het behalen van schaalvoordelen. Dergelijke objectieve criteria leiden tot verplicht partnerschap. De keuzemogelijkheid voor fiscaal partnerschap van ongehuwd samenwonenden in de Wet IB 2001 vervalt in deze opzet. Anders dan in de Wet IB 2001 en de Awir is in de Successiewet de verzorgingsgedachte een onmisbaar element in het partnerbegrip. De verzorgingsgedachte is de reden voor de lage tarieven en de hoge partnervrijstelling. Echtgenoten en geregistreerde partners hebben een wettelijke wederzijdse zorgplicht. Daarmee vallen zij zonder meer onder het (basis) partnerbegrip. Twee personen die na hun 18e jaar een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, komen voor het partnerschap in aanmerking als zij in een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgplicht hebben vastgelegd. Hiermee wordt aangesloten bij het basisbegrip, met aanvullende voorwaarden op het gebied van verwantschap, leeftijd en de inhoud van het samenlevingscontract. De gemeenschappelijke huishouding moet tot aan het overlijden tenminste zes maanden hebben geduurd en ingeval van schenking tenminste 24 maanden. Inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres is een voorwaarde voor de gemeenschappelijke huishouding. Het nieuwe partnerbegrip is beperkter dan het huidige. Nu kan iemand uitsluitend op grond van langdurig samen in een huis wonen in aanmerking komen voor een verhoogde vrijstelling en een laag tarief. Ook een partnerschap tussen ouders en kinderen is niet langer mogelijk.
4
6. Giften Giften aan instellingen die het algemeen nut beogen zijn aftrekbaar van het inkomen, mits de giften een inkomensafhankelijke drempel overschrijden.Voor giften in de vorm van een lijfrente geldt de aftrekdrempel niet. Dat betekent dat de volledige gift aftrekbaar is. Bij giften in de vorm van een lijfrente verplicht de schenker zich gedurende de looptijd van de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen. Deze giften moeten gedurende tenminste vijf jaar gedaan worden in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. De verplichting vervalt bij het overlijden van de schenker. De jaarlijkse uitkering uit de lijfrenteverplichting vormt een aftrekpost. Die aftrekpost houdt geen verband met de verwerving van inkomen door de belastingplichtige. Naar de bedoeling van de wetgever is dit een “niet-box gebonden” aftrekpost. Daarnaast is de lijfrenteverplichting een schuld met waarde in het economische verkeer. Deze verplichting is een onderdeel van de rendementsgrondslag van box 3 en vermindert de belasting in box 3. De staatssecretaris van Financiën heeft aangekondigd dat hij met maatregelen komt om deze “dubbele aftrek” te herstellen. Dat zal dan gelden voor alle verplichtingen waaruit betalingen voortvloeien die onder de persoonsgebonden aftrek vallen. De bedoeling is dat deze wijziging vóór 31 december 2009 in werking zal treden.
7. Soorten aandelen Een belang van 5% of meer in het geplaatste kapitaal van een aandelenvennootschap vormt een aanmerkelijk belang en valt als bezitting niet in box 3, maar in box 2. Wanneer er meerdere soorten aandelen zijn wordt voor de bepaling van het belang niet gekeken naar het totale kapitaal van de vennootschap, maar naar het belang binnen de soort. Zo bezat een aandeelhouder slechts 2,67% van het totale geplaatste kapitaal van een BV. Zo bezien was dus geen sprake van een aanmerkelijk belang. Het aandelenbezit bestond uit zogenaamde letteraandelen en vormde 6,28% van de geplaatste aandelen A. Als het aandeel A een soortaandeel was, dan zou dat betekenen dat de aandeelhouder toch een aanmerkelijk belang bezat in de vennootschap. Kenmerk van soortaandelen is dat zij niet met andere soortaandelen dooreen leverbaar zijn. Toch kunnen aandelen met verschillende rechten, die daarom niet dooreen leverbaar zijn, toch voor de aanmerkelijk belangregeling één aandelensoort vormen. Zeggenschaps- en benoemingsrechten die zijn verbonden aan aandelen creëren geen aparte aandelensoort. Dat geldt wel voor verschillen in winstgerechtigdheid of een bijzondere gerechtigdheid tot het liquidatieoverschot. De rechtbank stelde vast dat er geen onderscheid bestond tussen de aandelen A en de aandelen B en zij dus dooreen leverbaar waren. De aandelen A en B deelden gelijk in de winst, in de reserves en in een eventueel liquidatieoverschot.
8. Afkoop pensioen Het afkopen van pensioenrechten is niet toegestaan omdat dit in strijd is met de verzorgingsgedachte die ten grondslag ligt aan pensioen en de fiscaal gunstige behandeling van pensioen in de opbouwfase. Pensioen is bedoeld als inkomensvoorziening voor de oude dag, bij arbeidsongeschiktheid of voor nabestaanden. De betaalde premies zijn aftrekbaar, terwijl de opgebouwde aanspraken niet tot het loon behoren. Sinds 1995 bevat de belastingwetgeving een sanctiebepaling die van toepassing is wanneer iemand ondanks het afkoopverbod overgaat tot afkoop van pensioenaanspraken. Deze sanctie houdt in dat belasting wordt geheven over de waarde van de gehele aanspraak en dat revisierente in rekening wordt gebracht. Het overdragen van een pensioenvoorziening aan een niet-toegelaten verzekeraar wordt aangemerkt als afkoop. Daarbij is niet van belang of de gehele pensioenvoorziening wordt overgedragen of slechts een gedeelte: in beide gevallen is namelijk de totale pensioenaanspraak belast. Bij een gedeeltelijke afkoop is dus belasting verschuldigd over een deel van de pensioenaanspraak dat economisch gezien nog niet is genoten.
9. Vermogensetikettering Zaken die zowel voor de onderneming als voor privédoeleinden worden gebruikt behoren tot het zogenaamde keuzevermogen. De ondernemer kan zelf bepalen of hij een dergelijke zaak tot zijn ondernemingvermogen rekent of tot zijn privévermogen. Zaken die alleen voor de onderneming worden gebruikt vormen verplicht ondernemingsvermogen, terwijl zaken die louter privé worden gebruikt verplicht privévermogen vormen. Een ondernemersechtpaar kocht een woonwinkelpand. De winkel werd voor de onderneming gebruikt. De bovenwoning werd door het echtpaar bewoond. Tot 1999 werd het gehele pand als ondernemingsvermogen aangemerkt. In 1999 is de bovenwoning naar privé overgebracht, waarna de onderneming
in het jaar 2000 is gestaakt. De inspecteur rekende de boekwinst op het gehele pand tot het inkomen van de echtgenoten. Het echtpaar had het pand desgewenst gesplitst kunnen aankopen. Na de staking van de onderneming was het pand gesplitst. Bouwkundig hield de splitsing niet meer in dan het aanpassen van de meterkast. Het Hof hield daarom bij beantwoording van de vraag of de bovenwoning vanaf de aankoop verplicht privévermogen vormde geen rekening met het niet gesplitst zijn. Bepalend was met welk doel de bovenwoning was aangeschaft en of de woning daadwerkelijk binnen de onderneming was gebruikt. Het Hof accepteerde de verklaring van het echtpaar dat de bovenwoning bij aankoop bestemd was voor privégebruik en nadien ook alleen privé was gebruikt. De bovenwoning was verplicht privévermogen.
10. Matchingbeginsel De berekening van de fiscale jaarwinst geschiedt volgens de regels van goed koopmansgebruik. Een van deze regels is de toepassing van het matchingbeginsel. Op grond daarvan moeten ontvangsten en uitgaven worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben en moeten uitgaven worden toegerekend aan de opbrengsten waarop zij betrekking hebben. Met toepassing van het matchingbeginsel was het niet toegestaan dat een BV die in het jaar 2000 haar deelnemingen verkocht, de daarop betrekking hebbende verkoopkosten in 2002 ten laste van haar resultaat bracht. Er was immers sprake van een direct verband tussen de verkoopkosten en de opbrengst van de verkoop van de deelnemingen. De BV wilde met toepassing van het eenvoudbeginsel de verkoopkosten in het jaar 2002 ten laste van haar resultaat brengen, omdat pas in dat jaar de verkoopkosten aan haar waren doorberekend door haar moedermaatschappij. De rechtbank Arnhem is van oordeel dat de toepassing van het matchingbeginsel alleen in uitzonderingssituaties wordt verhinderd door het eenvoudbeginsel. Een dergelijke uitzondering deed zich hier niet voor.
11. Loon Loon is een ruim begrip. Tot het loon behoren namelijk alle voordelen die iemand uit zijn dienstbetrekking geniet. Volgens de rechtbank Den Haag is er zelfs sprake van loon als de werkgever de schadevergoeding die een derde aan zijn werknemers moet betalen voorschiet en verhaalt op de derde. De rechtbank kwam tot die uitspraak in een procedure die betrekking had op de schadevergoeding die werd betaald aan de leden van een arrestatieteam van de politie. Vijf van de negen leden van het team raakten bij een inval gewond. De strafrechter veroordeelde de bij de inval gearresteerde verdachten tot het betalen van schadevergoedingen aan de gewonden. De werkgever nam deze betalingen over en betaalde ook de niet gewond geraakte leden van het team een bedrag aan schadevergoeding.
5
De door de rechter vastgestelde schadevergoedingsplicht van de daders stond los van de dienstbetrekking. Dat was anders voor de betalingen. Die vonden wel hun oorzaak in de dienstbetrekking. De werkgever wilde voorkomen dat de leden van het team zouden worden geconfronteerd met financieel onvermogende daders. Daarnaast wilde de werkgever verdere confrontatie tussen daders en slachtoffers vermijden. Voor buitenstaanders die bij een politie-inval gewond zouden raken zou de werkgever een dergelijke actie niet ondernemen, maar volstaan met het wijzen op de mogelijkheid van voeging in de strafprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank was op de betalingen terecht loonbelasting ingehouden.
12. Levensonderhoud kinderen Ouders hebben recht op een forfaitaire aftrek voor de uitgaven die zij doen om te voorzien in het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. De ouders mogen voor deze kinderen geen recht hebben op kinderbijslag en de kinderen mogen geen recht hebben op studiefinanciering. Het eigen inkomen en vermogen van het kind zijn van invloed op het recht op aftrek. De Hoge Raad heeft onlangs een uitspraak gedaan over de vraag of een ouder wel recht had op aftrek van kosten voor levensonderhoud voor een kind dat spaargeld had. Het saldo van de bankrekening van het kind bedroeg op 1 januari € 17.000 en op 31 december € 19.000. De inkomsten van het kind bestonden uit € 704 aan inkomsten uit een bijbaantje, een (stage)vergoeding van € 1.813 en € 565 rente. Hof Amsterdam en de Hoge Raad waren van oordeel dat de ouders zich verplicht konden voelen om de kosten van het levensonderhoud van hun kind voor hun rekening te nemen. Civielrechtelijk hebben ouders een onderhoudsplicht voor hun kind zolang het kind nog geen 21 jaar oud is. Dat aspect telde mee in de beslissing.
OMZETBELASTING 13. Plaats van dienst Bij de Tweede Kamer is een voorstel ingediend om de Wet op de Omzetbelasting aan te passen aan een aantal Europese richtlijnen. Het voorstel bevat nieuwe regelingen voor de plaats van dienst en voor de teruggaaf van omzetbelasting aan buitenlandse ondernemers. De regelingen moeten in werking treden op 1 januari 2010. Het voorstel bevat ook de implementatie van de frauderichtlijn. Plaats van dienst De huidige hoofdregel voor het belasten van diensten sluit aan bij de vestigingsplaats van de dienstverrichter. Op de hoofdregel bestaat een reeks van uitzonderingen.
6
De nieuwe regeling kent afwijkende hoofdregels voor diensten van bedrijven aan bedrijven (B2B) en voor diensten van bedrijven aan consumenten (B2C). Als nieuwe hoofdregel voor de plaats van B2B-diensten geldt de vestigingsplaats van de afnemer of van een vaste inrichting van de afnemer. Als volgens de nieuwe hoofdregel de plaats van dienst in een andere lidstaat ligt dan de lidstaat waarin de dienstverrichter is gevestigd, wordt de belastingheffing verlegd naar de afnemer. Dit heeft tot gevolg dat veel ondernemers geen BTW-aangifte in andere lidstaten hoeven te doen. Nederland past dit systeem van verlegging al jaren toe. Door de wijziging van de plaatsbepaling bij grensoverschrijdende B2B-diensten zullen ondernemers minder vaak in andere lidstaten een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting hoeven te doen. Voor diensten door bedrijven aan anderen dan ondernemers blijft de huidige hoofdregel bestaan. Dat geldt ook voor grensoverschrijdende B2C-diensten. Uitzonderingen op de hoofdregels Op de hoofdregels wat betreft de plaats van dienst bestaan ook in de nieuwe opzet uitzonderingen. Met ingang van 1 januari 2015 geldt voor alle elektronische diensten, radio- en tv-diensten en telecommunicatiediensten dat het land van de afnemer wordt aangewezen als plaats van dienst. Omdat omzetbelasting niet verlegd kan worden naar een particulier, moet de aanbieder in die gevallen omzetbelasting afdragen in de lidstaat van de particuliere afnemer. Per 1 januari 2015 komt er een één-loketsysteem voor deze diensten. Ondernemers kunnen dan in het land van vestiging aangifte doen voor BTW-verplichtingen in andere lidstaten. Teruggaaf van buitenlandse BTW De regeling voor teruggaaf aan in de EU gevestigde ondernemers van omzetbelasting die hen in een andere EU-lidstaat in rekening is gebracht wordt vereenvoudigd.Voor ondernemers van buiten de EU wordt de teruggaafregeling niet gewijzigd. In de nieuwe opzet kunnen ondernemers buitenlandse BTW terugvragen bij de belastingdienst in de lidstaat van vestiging.
De belastingdienst stuurt het verzoek om teruggaaf door naar de betreffende lidstaat. Deze lidstaat handelt het verzoek om teruggaaf binnen vier maanden af. Wanneer de lidstaat aanvullende informatie nodig heeft kan de termijn worden verlengd tot acht maanden. Bij te late terugbetaling moet rente worden betaald. Fraude Ter bestrijding van BTW-fraude worden de gegevensverzameling en de uitwisseling daarvan tussen de lidstaten versneld. De frauderichtlijn verplicht de lidstaten om het elektronisch aanleveren van gegevens mogelijk te maken. De versnelling van de gegevensverzameling kan tot gevolg hebben dat een ondernemer vaker verplicht is om melding te maken van zijn intracommunautaire leveringen en de diensten die leiden tot verlegging van omzetbelasting. Nederland maakt gebruik van de in de richtlijn geboden mogelijkheid om niet in alle gevallen de frequentie terug te brengen tot een kalendermaand. Doorlopende diensten die meer dan een jaar duren worden in stukken geknipt, zodat deze aan het eind van het kalenderjaar geacht worden te zijn verricht, tenzij tussentijds betalingen zijn gedaan. Alle lidstaten bepalen op gelijke wijze het tijdstip waarop belasting is verschuldigd wanneer de verleggingsregeling van toepassing is.
14. Herziening aftrek BTW Ondernemers hebben recht op aftrek van de omzetbelasting die andere ondernemers aan hen in rekening brengen, mits zij de goederen of diensten waarop de omzetbelasting drukt willen gebruiken voor belaste prestaties. Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie EG blijft het recht op aftrek van voorbelasting zelfs bestaan als de ondernemer er door omstandigheden buiten zijn toedoen niet aan toekomt om de goederen of diensten voor belaste prestaties te gebruiken. Die rechtspraak houdt niet in dat er geen sprake kan zijn van herziening van de vooraftrek als een voor belaste prestaties gekocht stuk grond later vrijgesteld wordt geleverd nadat is komen vast te staan dat de geplande bestemming geen doorgang kan vinden. De procedure had betrekking op een ondernemer die een stuk grond kocht met de bedoeling om daar een kuuroord te
beginnen. Toen hij geen vergunning kreeg voor de bouw en exploitatie van het kuuroord, verkocht hij de grond. De levering van grond is vrijgesteld van omzetbelasting. Het gevolg van de vrijgestelde levering van de grond was herziening van de eerdere aftrek van voorbelasting omdat de herzieningsperiode nog niet was verstreken. Volgens de Hoge Raad is het recht op aftrek conform de rechtspraak van het Hof van Justitie EG in stand gebleven tot aan het tijdstip van de vrijgestelde levering. De daarbij gehanteerde herziening van de in aftrek gebrachte belasting is in overeenstemming met de EG-richtlijnen.
SUCCESSIEWET 15. Fictieve verkrijging De Successiewet bevat een aantal zogenaamde fictiebepalingen. Fictiebepalingen in de Successiewet merken bepaalde handelingen aan als erfrechtelijke verkrijgingen, waardoor successierecht betaald moet worden over de waarde van de verkrijging. Een van deze fictiebepalingen betreft schenkingen die iemand binnen 180 dagen voor zijn overlijden heeft gedaan. Deze fictiebepaling is alleen van toepassing op schenkingen die zijn gedaan door iemand die ten tijde van zijn overlijden in Nederland woont. Voor toepassing van deze bepaling is niet van belang waar de schenker ten tijde van het doen van de schenking woont. Volgens de rechtbank Arnhem kan dat worden afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad uit 1996 over een andere fictiebepaling uit de Successiewet. In dat arrest besliste de Hoge Raad dat die fictiebepaling ook van toepassing was op een rechtshandeling die plaatsvond toen de erflater niet in Nederland woonde. Bepalend voor de toepassing van deze fictiebepaling is of op het moment van overlijden aan de voorwaarden is voldaan. Omdat beide bepalingen de overlijdensdatum centraal stellen zag de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad deed. Evenmin is van belang of degene die de schenking heeft ontvangen ook erfgenaam is van de schenker. In de wetshistorie is in ieder geval geen aanknopingspunt te vinden dat de bedoeling van de wetgever zou zijn om deze fictiebepaling alleen toe te passen op een schenking die wordt gevolgd door een erfrechtelijke verkrijging in de hoedanigheid van erfgenaam. De voorganger van de huidige Successiewet bevatte een vergelijkbare bepaling, die tekstueel duidelijker was dan de bepaling in de huidige wet. Volgens de Memorie van Toelichting bij de huidige wet is met de andere redactie geen wijziging bedoeld ten opzichte van de vroegere wet. De Advocaat Generaal (AG) bij de Hoge Raad betoogt in zijn conclusie dat voor de toepassing van de fictiebepaling niet nodig is dat de verkrijger van de schenking ook een erfgenaam van de schenker is. De AG voert wel een aantal argumenten aan die ervoor pleiten om de fictiebepaling niet toe te passen
7
als de schenker ten tijde van de schenking in het buitenland woont. Uiteindelijk geeft voor de AG het eerdere arrest van de Hoge Raad de doorslag gezien de geringe verschillen tussen beide fictiebepalingen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgewezen.
16. Goodwill De Successiewet verwijst voor de definitie van een schenking naar het Burgerlijk Wetboek. Daarnaast geldt als schenking elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid en de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Tot 1 januari 2002 werd bij de waardering van een onderneming voor het schenkings- en successierecht de waarde van goodwill, zowel in positieve als in negatieve zin, buiten beschouwing gelaten. Op basis daarvan was Hof Den Haag van oordeel dat bij de voortzetting van het landbouwbedrijf door een van de vennoten op grond van een voortzettings- en overnemingsbeding een schenking inhield. De vennoten waren een vader en zijn zoon. De zoon zette na het uittreden van vader de onderneming voort.Voor de waardering van de overgenomen zaken en rechten had uitgegaan moeten worden van de waarde in het economische verkeer. De zoon kocht deze zaken voor een prijs die aanmerkelijk lager was dan de waarde in het economische verkeer. Dat was gedaan om de exploitatie van het bedrijf na de overname nog lonend te laten zijn. Het verschil in waarde vormde een schenking, omdat sprake was van een bewuste bevoordeling van de zoon. In cassatie oordeelde de Hoge Raad dat het Hof niet aan de hand van een waarderingsvoorschrift had mogen beoordelen of sprake was van een schenking. Dat had moeten gebeuren aan de hand van de definitie van schenking in het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad herhaalde zijn oordeel in een arrest van 2004. In dat arrest merkte de Hoge Raad op dat bij de voortzetting van een voorheen in maatschapsverband uitgeoefend agrarisch bedrijf door een van de maten de waardering zodanig moet zijn dat die voortzetting in ieder geval lonend moet kunnen zijn. Bij een dergelijke waardering is geen sprake van een bevoordelingsbedoeling die is vereist voor het aannemen van een schenking.
SOCIALE VERZEKERINGEN 17. Nabestaandenpensioen Bij de vervanging van de vroegere Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) door de huidige Pensioenwet is onbedoeld de mogelijkheid voor nabestaanden om hun nabestaandenpensioen bij een andere pensioenuitvoerder onder te brengen vervallen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft nu een wetsvoorstel ingediend om deze beperking weg te
8
nemen. De mogelijkheid om het nabestaandenpensioen onder te brengen bij een andere pensioenuitvoerder geldt alleen voor nabestaanden die een pensioenovereenkomst hebben die voorziet in de uitkering van een kapitaal. Op grond van het ingediende wetsvoorstel worden pensioenfondsen bevoegd en verzekeraars verplicht om mee te werken aan een verzoek van een nabestaande om zijn pensioen elders onder te brengen.
18. Deeltijd-WW De bijzondere regeling werktijdverkorting die eind vorig jaar is ingevoerd om de effecten van de kredietcrisis op te vangen is vervangen door een eveneens tijdelijke regeling deeltijd-WW. De regeling houdt in dat eenmalig de arbeidsuren van de werknemer kunnen worden teruggebracht tot 50%, waarbij de werknemer gewoon volledig in dienst blijft. Over de niet gewerkte uren heeft de werknemer recht op een WWuitkering. Indien een werknemer geen recht heeft op WW is de werkgever gehouden het loon door te betalen. De werkgever is verplicht om na afloop van de periode van deeltijd-WW de werknemer in dienst te houden voor zijn oorspronkelijke aantal uren. Die verplichting geldt voor een derde van de duur van de deeltijd-WW, met een minimum van 13 weken. Het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot een schadevergoeding aan het UWV, behoudens bij opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden of als de werknemer zelf ontslag heeft genomen. Deeltijd-WW kan worden aangevraagd voor een duur van 13 weken. Deze periode kan aaneensluitend tweemaal met maximaal 26 weken worden verlengd tot een totale duur van 65 weken. De regeling deeltijd-WW geldt vanaf 1 april 2009 tot uiterlijk 1 januari 2010.
ARBEIDSRECHT 19. Concurrentiebeding Om te voorkomen dat werknemers na het beëindigen van hun dienstverband hun voormalige werkgever concurrentie aandoen kan in de arbeidsovereenkomst een non-concurrentiebeding worden opgenomen. Een dergelijk beding verbiedt de werknemer om gedurende een zekere periode na het einde van het dienstverband bepaalde werkzaamheden te verrichten. Als variant op het verbieden van bepaalde werkzaamheden kan een relatiebeding worden opgenomen. Een relatiebeding verbiedt het benaderen van klanten en relaties van de werkgever of beperkt het concurrentiebeding tot relaties van de werkgever. Op overtreding van concurrentie- en relatiebedingen staan meestal boetes per keer en per dag dat de overtreding voortduurt. Hoewel het opnemen van een beperking in de tijd gebruikelijk is, maakt het niet opnemen van een tijdsbepaling een relatiebeding niet nietig.
Een concurrentiebeding is een zogenaamd bezwarend beding omdat het de werknemer beperkt in zijn vrijheid van arbeidskeuze. Daarom moet een concurrentiebeding schriftelijk worden overeengekomen en moet het bij een ingrijpende wijziging van de functie opnieuw worden overeengekomen. Dat geldt niet voor een relatiebeding, omdat de ex-werknemer niet wordt beperkt in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet, zolang hij geen zaken doet met relaties van zijn exwerkgever. De kantonrechter heeft het concurrentie- en relatiebeding dat een detacheringsbureau in de arbeidsovereenkomst met te detacheren personeelsleden opnam, vernietigd. Het detacheringsbureau plaatste financieel personeel in het banken verzekeringswezen in heel Nederland. Een werkneemster beëindigde na minder dan 1,5 jaar haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de detacheerder. Zij trad vervolgens in dienst bij een directe concurrent, die haar plaatste bij dezelfde opdrachtgever in de functie waarin zij voordien ook werkzaam was. De kantonrechter vond het recht op een vrije keuze van arbeid belangrijker dan de belangen van de detacheerder bij handhaving van de bedingen. Bij handhaving van het concurrentiebeding zou de werkneemster onredelijk in haar arbeidskeuze worden belemmerd. Dat gold ook voor het relatiebeding. De opdrachtgever maakte gebruik van de diensten van zowel de oude als de nieuwe werkgever. Handhaving van het relatiebeding zou, gelet op de werkervaring en de opleiding die gericht was op het bank- en verzekeringswezen, de werkneemster eveneens in haar vrije arbeidskeuze belemmeren.
20. Schadeplicht Werkgevers moeten zich naar hun werknemers toe als een goede werkgever gedragen.Vanuit deze verplichting hebben werkgevers een zorg- en een preventieplicht.Voldoet de werkgever niet aan zijn zorg- en preventieplicht en overkomt de werknemer daardoor een ongeval, dan is de werkgever aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van het ongeval. De plicht om zich als een goed werkgever te gedragen is niet beperkt tot de werktijd, maar geldt ook gedurende andere activiteiten die door of namens de werkgever worden georganiseerd. Zo was de Hoge Raad van oordeel, dat een werkgever aansprakelijk was voor de schade die een werkneemster leed door een val tijdens een workshop “dansen op rollerskates”. Voor deze workshop waren twee professionele rollerskaters ingehuurd. De werkneemster brak bij de val haar pols. De breuk herstelde, maar er was gevolgschade door de ontwikkeling van een posttraumatische dystrofie. De Hoge Raad deelde de opvatting van Hof Amsterdam dat ondanks het ontbreken van een band met de directe werkzaamheden en hoewel deelname vrijwillig was, de workshop wel aan het werk gerelateerd was. Het ging namelijk om een personeelsactiviteit die gehouden werd in de hal van het kantoor van de werkgever. De werkgever had niet genoeg gedaan om zijn werknemers te beschermen tegen het gevaar
van vallen tijdens de workshop en om dekking te bieden tegen de als gevolg van een val te lijden schade. Volgens de Hoge Raad moet een werkgever die voor zijn personeel een risicovolle activiteit organiseert of laat organiseren er voor zorgen dat schade redelijkerwijs wordt voorkomen. In een dergelijke situatie gelden geen bijzondere regels voor de bewijslastverdeling en voor eventuele eigen schuld van de werknemer.
21. Ziekteverzuim Hoewel (chronische) ziekte en een handicap van een werknemer geen reden zijn voor ontbinding van een arbeidsovereenkomst, kan frequent ziekteverzuim wel reden zijn voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Frequente ziekmeldingen kunnen namelijk leiden tot een zodanige verandering van omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst moet eindigen. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst van een verpleegkundige op verzoek van het ziekenhuis vanwege de sterke toename van het aantal ziekmeldingen en het onevenredig grote aandeel daarvan in het totale aantal ziekmeldingen op de betreffende afdeling. De regelmatige ziekmeldingen van de verpleegkundige legden extra druk op de afdeling en op de collega’s. De ziekmeldingen waren niet werkgerelateerd en hadden verschillende oorzaken. De kantonrechter hield rekening met de criteria die het CWI in dergelijke gevallen hanteerde. Die criteria zijn: 1) er is regelmatig ziekteverzuim, 2) dit ziekteverzuim verstoort het arbeidsproces in ernstige mate of drukt onevenredig zwaar op de andere werknemers, 3) naar verwachting zal de werknemer niet binnen 26 weken hersteld zijn, en 4) herplaatsing in een aangepaste of andere functie binnen de organisatie is niet mogelijk.
9
Daarnaast hield de kantonrechter er rekening mee dat de verpleegkundige niet bereid was een externe functie te aanvaarden. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst en kende een ontslagvergoeding van een bruto jaarsalaris toe. Deze vergoeding was gelijk aan het door het ziekenhuis gedane aanbod van de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst moet eindigen.
22. Ontslagvergoeding Wanneer de kantonrechter een arbeidsovereenkomst ontbindt is het niet ongebruikelijk dat de kantonrechter de werkgever opdraagt om aan de werknemer een ontslagvergoeding te betalen. Er zijn echter situaties waarin de kantonrechter geen vergoeding toekent. De werknemer heeft het ontslag dan aan zichzelf te wijten. Dat deed zich voor bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de directeur van een zorginstelling. De zorginstelling erkende de verdiensten die de directeur in het verleden voor de organisatie heeft gehad, maar vond dat de directeur niet goed was omgegaan met de door verandering van de regelgeving gewijzigde financiële omstandigheden. Zo ging de directeur in december 2007 nog uit van een bescheiden winst over dat jaar, maar bleek enkele maanden later dat de instelling een fors verlies had geleden. Daarnaast verweet de zorginstelling de directeur een aantal onregelmatigheden als onterechte doorbelasting van kosten, het ten onrechte declareren van gewerkte uren naast zijn salaris en geknoei met autokosten. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst zonder vergoeding voor de werknemer. Bepalend daarvoor was dat de directeur in een reeks van jaren niet had gefunctioneerd als van hem mocht worden verwacht. Een directeur heeft een voorbeeldfunctie binnen een organisatie en zijn handelen mag zelfs niet de schijn van zelfbevoordeling opwekken.
VARIA 23. Aansprakelijkheid belastingschulden Volgens het Burgerlijk Wetboek blijven beide echtgenoten ook na de ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden. De mate van aansprakelijkheid is afhankelijk van de vraag of de echtgenoot tijdens het bestaan van de gemeenschap aansprakelijk was voor de schuld. Is dat het geval, dan blijft de echtgenoot voor het geheel aansprakelijk. In andere gevallen is de echtgenoot voor de helft aansprakelijk. Belastingschulden van een van de echtgenoten van een in gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar vallen in de gemeenschap. Beide echtgenoten zijn aansprakelijk voor de voldoening van belastingschulden. Het later bij huwelijkse voorwaarden opheffen van de huwelijksgemeenschap heeft niet tot gevolg dat de aansprakelijkheid voor belastingschulden uit de eerdere periode wordt opgeheven. De ontvanger kan ook in die situatie de andere echtgenoot aansprakelijk stellen voor de helft van de belastingschuld van de huwelijkspartner uit de periode waarin de huwelijksgoederengemeenschap nog bestond. Aansprakelijkstelling voor belastingschulden gebeurt bij beschikking van de ontvanger, ook als de aansprakelijkheid is gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek. Tegen een dergelijke beschikking staan de rechtsmiddelen bezwaar en beroep open. De ontvanger stelde in een situatie waarin bij de man verhaalsobjecten voor zijn belastingschulden ontbraken, diens echtgenote aansprakelijk voor de helft van de belastingschuld uit de periode van vóór het maken van de huwelijkse voorwaarden, aangezien zowel roerende als onroerende zaken op haar naam stonden. Naar het oordeel van Hof Den Bosch hoeft de ontvanger, anders dan de aansprakelijk gestelde echtgenoot meende, de aansprakelijkstelling niet te formaliseren door dagvaarding voor de burgerlijke rechter, maar volstaat een beschikking van de ontvanger.
24. Sloopregeling In navolging van Duitsland krijgt ook Nederland een sloopregeling voor oude auto’s. Afhankelijk van de leeftijd van de auto krijgen bezitters van een oude personenauto € 750 of € 1.000 als zij de auto laten slopen, op voorwaarde dat zij tegelijk een nieuwe(re) auto kopen. Voor auto’s met een bouwjaar tot 1990 geldt een premie van € 750, voor auto’s met een bouwjaar van 1990 tot 1996 geldt een premie van € 1.000.Voor oude bestelauto’s bedraagt de inruilpremie, afhankelijk van de massa van de bestelauto, € 1.000 of € 1.750. In alle gevallen geldt, dat de auto voor 1 maart 2008 op naam van de huidige eigenaar moet zijn gesteld en dat de auto nog minstens drie maanden APK heeft. Nu wordt de keuring meestal verricht bij de jaarlijkse onderhoudsbeurt. Wie dan
10
constateert dat het economisch niet meer verantwoord is zijn auto op te laten knappen, krijgt dus geen premie. Ook mensen die hun oude auto laten slopen zonder een andere auto te kopen hebben geen recht op de slooppremie, ook al voldoet de auto aan de voorwaarden. De regeling geldt alleen bij de aanschaf van een auto met een bouwjaar vanaf 2001.Voor dieselauto’s geldt als aanvullende voorwaarde dat deze af fabriek van een roetfilter moeten zijn voorzien. Bij inruil op een diesel zonder roetfilter of met een later aangebracht roetfilter wordt geen slooppremie gegeven. De verwachting is dat door de sloopregeling 100.000 oudere auto’s worden ingeruild voor een nieuwer en schoner voertuig. Voor de regeling is in eerste aanleg € 85 miljoen beschikbaar. De regeling is op 29 mei jongslede ingegaan.
26. Kredietverlening De staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken hebben twee maatregelen aangekondigd die zijn gericht op startende ondernemers. Het gaat om proeven die zich in de periode tot 1 januari 2011 moeten bewijzen. De eerste maatregel is de oprichting van een fonds voor microkredietverlening aan beginnende ondernemers. Hiervoor is € 15 miljoen beschikbaar. Startende ondernemers met een goed bedrijfsplan kunnen via dit fonds maximaal € 35.000 lenen. De tweede maatregel is een uitbreiding van de sinds 1 juli 2007 bestaande borgstellingsregeling. De borgstellingsregeling is bedoeld voor ondernemers die starten vanuit een uitkeringssituatie, maar geldt nu ook voor starters zonder uitkering. In totaal is er € 12 miljoen beschikbaar. Startende ondernemers kunnen voor een bankkrediet tot € 35.000 een garantstelling van het Rijk krijgen.
27. Subsidies
25. Garantieregeling De Nederlandse Staat biedt particulieren een garantie voor bankrekeningen en spaargeld dat zij bij een bank onderbrengen. De garantie treedt in werking bij faillissement van de bank. Met ingang van oktober 2008 heeft Nederland de garantie voor deposito’s bij een bank tijdelijk verhoogd tot € 100.000 per deposito per bank. Deze tijdelijke verhoging zou duren tot oktober 2009. Het Europese minimum voor deze garantie bedraagt sinds die datum € 50.000. Met ingang van 1 januari 2011 geldt een Europees minimum van € 100.000. Hoewel tot die datum een lager Europees minimum geldt, heeft de minister van Financiën besloten om in de periode van 1 oktober 2009 tot 1 januari 2011 de garantie ongewijzigd te houden op een bedrag van € 100.000.
Het aanvragen en verantwoorden van subsidies wordt simpeler. Het kabinet maakt met de invoering van een nieuw subsidiestelsel ook een einde aan de verschillen in regels en verplichtingen. Hierdoor worden de administratieve lasten voor burgers, instellingen en bedrijven met ongeveer 30% verminderd. Het nieuwe stelsel levert een structurele besparing op administratieve lasten en uitvoeringskosten op van ongeveer € 75 miljoen per jaar. Het nieuwe subsidiestelsel kent drie standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen. De hoogte van het subsidiebedrag bepaalt welk arrangement van toepassing is (€0 - € 25.000, € 25.000 - € 125.000 en vanaf €125.000). Hoe lager het subsidiebedrag, hoe minder of hoe eenvoudigere voorwaarden worden gesteld en hoe efficiënter de verantwoording wordt ingericht.Voor subsidies tot € 25.000 betekent dit bijvoorbeeld dat alleen op verzoek verantwoording over de afgesproken prestatie wordt afgelegd. Daarnaast komen de verplichte (tussen)rapportages, voorschotaanvraag, financiële verantwoording en accountantsverklaring bij kleine subsidies te vervallen. Per 1 januari 2010 moeten alle nieuwe rijkssubsidies aan deze nieuwe regels voldoen. Bestaande subsidieregelingen moeten voor 1 januari 2012 worden aangepast. Tegelijkertijd wordt een rijksbrede aanpak om misbruik van subsidies te bestrijden geïntroduceerd.
Hoewel bij de totstandkoming van deze uitgave de grootst mogelijke zorgvuldigheid is betracht bestaat de mogelijkheid dat bepaalde informatie verouderd of niet meer juist is. Er kan daarom geen aansprakelijkheid worden aanvaard voor de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens.Voor toepassing in individuele gevallen raden wij u aan contact op te nemen met uw adviseur. In deze uitgave is rekening gehouden met wet, regelgeving en gepubliceerd beleid tot 22 mei 2009.
11