Inhoudsopgave 'Vertel mij jouw verhaal'
2
De brief
4
Het verhaal van Yusef
7
Staatsburger 330576537
12
Als het je leven binnendringt
15
De laatste van zijn soort
18
Geen haat
Error! Bookmark not defined.
Hebron
22
Het been
24
Loubna Saleh
28
Spiegel voor meisjes, twee verhalen
31
Taha Abu Lehieh uit Alttaweyel
33
Thérèse Musalem uit Bethlehem
36
We hadden vijf kinderen
39
Zionist voor vrede
41
'Vertel mij jouw verhaal' Voor de derde keer sluiten onderstaande organisaties zich aan bij de oproep van de Wereldraad van kerken om mee te doen met Wereldwijde week voor vrede in Palestina en Israël van 29 mei tot 5 juni 2011. Dit gebeurt zoals voorafgaande jaren door het vertellen van verhalen. Levensechte verhalen van Palestijnen en Israëliërs die ons de menselijke kant van wat er in hun leven van alledag gebeurt in dat zo verscheurde land, laten horen en voelen. Verhalen van vrees en hoop, wanhoop en pijn, kracht en perspectief. Door deze verhalen tot ons te laten doordringen en ze met elkaar te verwerken kunnen zij ook inspiratiebron zijn voor ons aller geloof in shalom, ooit..... Onderstaand gedicht opgeschreven door Sa'ied Kadamani in 2000, toen 13 jaar oud uit Yarka, geeft de bedoeling van dit boekje haarfijn aan. De Vrede Ik roep jou vanuit de diepte, ik verwacht jouw komst in spannende tijden, ik verwacht dat jij broederoorlogen verhindert en dat je liefde plant in de harten van volkeren. Ik verwacht jou in zonsopgangen en zonsondergangen, dat jij al die droefenis wegveegt die verborgen is in de harten. Ik verwacht jou met duivenvluchten. Wij snakken naar jou in onze dromen, naar jou, de vrede, de eeuwige vrede. Jouw vlag dragen de volmaakten en zuiveren. Je veegt droefenis en lijden weg, en het leven zonder jou is als een boom zonder wortels. Ik verwacht jou in beken van bloed, een menigte mensen sneuvelt en raakt voor niets gewond, ik verwacht jouw komst, verwacht en wens 2
jouw komst, de vrede. Overgenomen uit Children Write for Peace uitgegeven door Givat Haviva, Givat Haviva Educational Foundation, New York, 2000
Een klein beetje toekomstmuziek hoe het zou moeten zijn! Namens Kerk in Actie, IKV Pax Christi, ICCO, Kerk en Vrede, Doopsgezind WereldWerk en Vrienden van Sabeel Nederland en Kerk en Israël
3
De brief Door Robi Damelin. Dit is een Nederlandse bewerking van de brief uit het oorspronkelijk verhaal van Robi Damelin op de website The Parentscircle, een organisatie van Joden en Palestijnen die familieleden verloren aan het conflict en toch willen vechten voor vrede en verzoening. Zie www.theparentscircle.com
Dit is voor mij één van de moeilijkste brieven die ik ooit moet schrijven. Mijn naam is Robi Damelin. Ik ben de moeder van David die door uw zoon is gedood. Ik weet het. Hij doodde David niet omdat hij David was. Als hij David had gekend zou hij zo iets nooit gedaan kunnen hebben. David was 28 jaar oud. Hij studeerde aan de Universiteit van Tel-Aviv en was bezig met zijn master onderwijs filosofie. David was lid van de vredesbeweging en wilde helemaal niet dienen in de bezette gebieden. Hij had gevoel voor alle mensen en begreep het lijden van de Palestijnen. Hij behandelde iedereen waardig. Hij hoorde bij de beweging van officieren in het leger die niet willen dienen in bezette gebieden. Maar om tal van redenen ging hij ondanks dat toch toen hij als reservist werd opgeroepen. Wat dwingt onze kinderen toch om te doen wat ze doen? Ze weten niet wat voor pijn ze veroorzaken. Uw zoon niet die nu jarenlang in de gevangenis zit en mijn zoon niet, die ik nu nooit meer zal kunnen vasthouden, of zien trouwen, of een kleinkind van hem krijgen. Ik kan de pijn die ik voel sinds zijn dood niet beschrijven, noch de pijn van zijn broer en zijn vriendin en al die anderen die hem kenden en van hem hielden. Mijn hele leven heb ik gewerkt voor vreedzaam samenleven, eerst in Zuid Afrika en nu hier. Toen David was gedood zocht ik een weg om te voorkomen dat nog meer families, Israëlische en Palestijnse zo'n vreselijk verlies zouden moeten ondergaan. Ik zocht naar een manier om de spiraal van geweld te doorbreken. Niets is mij meer heilig dan het leven van een mens. Geen wraak of 4
haat kan mijn kind ooit terugbrengen. Na een jaar sloot ik mijn kantoor en ging bij de Parents Circle. Wij zijn een groep van Israëlische en Palestijnse families die allemaal een lid uit de directe familiekring aan het conflict hebben verloren. We zoeken naar wegen tot dialoog met uitzicht op verzoening. Nadat onze zoon gevangen was genomen heb ik veel slapeloze nachten doorgebracht met te denken over wat ik kon doen. Kan ik het niet beter maar gewoon negeren of moet ik trouw blijven aan mijn integriteit en het werk dat ik doe om een weg te vinden voor verzoening. Dit is voor niemand eenvoudig en ik ben maar een gewoon mens en geen heilige. Maar ik ben tot de conclusie gekomen dat ik een weg tot verzoening wil vinden. Misschien is het wel moeilijk voor u om dit te begrijpen, maar diep van binnen weet ik dat ik geen andere keuze heb, want als ik zeg wat ik meen is dat de enige weg. Ik begrijp dat uw zoon door veel leden van het Palestijnse volk als een held wordt beschouwd. Hij wordt gezien als een vrijheidsstrijder, vechtend voor gerechtigheid en voor een onafhankelijke levensvatbare Palestijnse staat. Maar ik voel ook dat als hij begreep dat het nemen van het leven van een ander niet de manier is en dat, als hij de consequenties overzag van zijn daad, dat hij zou kunnen zien dat een geweldloze oplossing de enige weg is voor beide naties om met elkaar in vrede te leven. Onze levens als twee naties is zo met elkaar verweven dat elk van ons dromen moeten opgeven voor de toekomst van de kinderen waar we verantwoordelijk voor zijn. Ik geef deze brief mee aan mensen van wie ik houd en die ik vertrouw om af te geven aan u. Zij zullen u ook vertellen over het werk wat we doen, en misschien kunnen ze in uw harten wat hoop planten voor de toekomst. Ik weet niet hoe uw reactie zal zijn. Ik neem het risico. Maar ik geloof dat u het zult begrijpen, want het 5
komt voort uit het eerlijkste deel van mij. Ik hoop ook dat u de brief zult laten lezen aan uw zoon, en dat we elkaar misschien in de toekomst kunnen ontmoeten. Laten we een eind maken aan het doden en een weg zoeken via wederzijds begrip en inlevingsvermogen, om een normaal leven te kunnen leiden, vrij van geweld.
6
Het verhaal van Yusef Door Kenizé Mourad: Uit De geur van onze aarde, Stemmen van Palestijnen en Israëliërs, uit het Frans vertaald door Pauline Sarkar, De Geus 2004
Een kleine studio in de heuvels van Ramallah. Ik arriveerde er toen de zon onderging over de stad. De vlammende hemel werd doorsneden door de witte strepen van zwermen vogels boven onze hoofden die daar luid kwetterend vlogen, een oorverdovend lawaai dat evenwel zeer welkom was na het geronk in de afgelopen dagen van de F-16's. Een kunstenaarsatelier waar totale wanorde heerst, tegen de muren gestapelde doeken, boordevolle asbakken en lappen die stijf van de verf op de houten vloer vol veelkleurige vlekken liggen, een echte artiestenstudio zoals die overal ter wereld bestaan. Yusef doet open. Hij is klein en tenger, met een zwarte baard, misschien vijfentwintig jaar oud. Hij komt net uit de gevangenis, nou ja, anderhalve maand geleden dan, maar hij erkent dat hij nog steeds in shocktoestand verkeert. 'Ik ben kunstenaar, ik heb me nooit met politiek beziggehouden. Misschien ben ik juist wel schilder geworden om te ontsnappen aan de beklemmende realiteit van alledag. Ik was er niet echt voor voorbestemd, want ik kom uit een eenvoudig gezin. Mijn vader is bouwvakker, of beter gezegd wás, want nu is er geen werk meer. Als kind tekende ik graag en de leraren en mijn ouders hebben me aangemoedigd.' 'Waar bent u opgegroeid?' 'In Gaza. Mijn familie woont daar nog steeds. Wij waren zowat de eerste vluchtelingen uit de streek Ramleh, die nu in Israël ligt. In 1994 ben ik naar de academie voor beeldende kunsten van Nablus gegaan. In 2000 ben ik een tijdje teruggeweest in Gaza om bij mijn
7
familie te zijn. Sindsdien heb ik ze niet meer gezien. Je kunt er niet meer door. Ik krijg alleen nog nieuws van hen via de telefoon.' Al pratende heeft Yusef een paar van zijn schilderijen te voorschijn gehaald. Half figuratief, maar vooral heel dromerig en in felle kleuren. Op één ervan staat een steeds kleiner wordend labyrint. 'Dat is Palestina, waarvan ze alsmaar gebieden afnemen zodat het steeds kleiner wordt', zegt hij. 'En daar, dat doek met die voetafdrukken?' Dat is heel belangrijk voor mij, het is als een magische doorgangspas. Het stelt de weg voor tussen Ramallah, waar ik woon, en Gaza waar mijn familie zit. Ik heb die weg vaak afgelegd. Met alle moeilijkheden deed ik er zeventien uur over om in Gaza te komen, normaal is het vijf kwartier. Nu hebben ze de doorgang gesloten, maar als ik naar dit schilderij kijk, ga ik nog steeds naar huis, naar Gaza. Ik schilder er veel over, de zee, de vogels, mijn familie. Gaza is een heel andere wereld dan hier, landelijker, authentieker vind ik, in elk geval raakt het me meer en verlang ik er vreselijk naar.' 'Hoe ziet u uw schilderen?' Als een uitdrukking van de problemen van de Palestijnen?' 'Nee, het drukt uit hoe moeilijk het is mens te zijn in het algemeen, maar in de vorm wordt het beïnvloed door de Palestijnse samenleving.' 'U zei dat u niet politiek actief bent. Hoe verklaart u dan uw arrestatie en de manier waarop u behandeld bent?' ‘Het was op de eerste dag van de invasie van Ramallah, 28 maart. Om twee uur 's middags klopten er soldaten op mijn deur. We woonden hier met ons vijven. Ze stuurden ons de flat uit en doorzochten alles van onder tot boven. Dat deden ze met alle flats in het gebouw. Toen ze alles doorzocht hadden, namen ze ons mee, 8
met onze handen op onze rug gebonden en een kap over het hoofd. We moesten een pantserwagen in. Ik was erg bang, ik dacht dat ze misschien ergens zouden stoppen om ons dood te schieten. Tenslotte arriveerden we op een plek waarvan ze zeiden dat het het militaire kamp Ofer was. We stapten uit, ze deden ons de kappen af en we stonden tegenover een paar Israëli's in burger. We waren met velen, mannen van alle leeftijden. Zodra de kap van mijn hoofd was, vroeg een Israëli: ''Ben je lid van Hamas?'' ''Nee, ik ben kunstenaar.'' ''Kunstenaar?'' Een andere Israëli zei: ''Laat mij maar. Ik doe het verder wel.'' ''Hoe heet je? Wat zijn de namen van je familieleden?'' Routinevragen. Toen begon de Israëli gedetailleerder te vragen. ''Hoe heten de kinderen van je zus?'' Ik had mijn familie al lang niet meer gezien, ik wist de namen van mijn neefjes en nichtjes niet meer. De Israëli zei: ''Ik zal je eens vertellen hoe die heten!'' En hij noemde ze allemaal op. Hij wist alles! Hij voegde eraan toe: ''Je bent acht jaar weg uit Gaza. Ik wil dat je me precies vertelt wat je allemaal gedaan hebt in die acht jaar.'' Ik vertelde hem dat ik gestudeerd had en her en der wat gewerkt, alles wat ik me kon herinneren. Ik had niets te verbergen. Na het verhoor werd ik overgebracht naar een plek waar tenten stonden met prikkeldraad eromheen. Dat was het detentiecentrum. We waren ongeveer met vijftig gevangenen per tent, onder onmenselijke omstandigheden. Er was bijna niets te eten, alleen ongedesemd brood en yoghurt. We rammelden van de honger, we voelden ons vies, er was alleen wat koud water om je te wassen, geen zeep, en de wc's waren ontzettend smerig. Zo zat ik daar drieënveertig dagen en in dit tijd ben ik vier keer ondervraagd. Ik ben niet gemarteld, maar wel geslagen. Alle gevangenen werden geslagen. Elke keer als we van de ene naar de
9
andere plaats werden overgebracht, elke keer als je in contact kwam met soldaten, sloegen ze je, systematisch. Ten slotte werd ik voor de krijgsraad gebracht. De rechter zei: ''Je hebt niets gedaan. Je bent geen lid van Hamas of de Jihad. Je hebt de waarheid gesproken. Je bent vrij.'' Maar de procureurgeneraal protesteerde: ''We moeten hem vasthouden! Er bestaat een geheim dossier over hem!'' De rechter antwoordde: ''U krijgt achtenveertig uur om me dat dossier te tonen. Anders wordt hij vrijgelaten.'' Ik werd teruggebracht naar het kamp. Die middag werd ik voor de inlichtingenofficier geleid. Hij stelde voor me een maand naar Tel Aviv te sturen als toerist, op hun kosten, en me in kennis te brengen met Israëlische artiesten, maar er was natuurlijk wel een voorwaarde: hij wilde dat ik inlichtingen gaf over Palestijnse artiesten en intellectuelen die tegen de bezetting waren en extremistische denkbeelden hadden. Ik weigerde natuurlijk. Toen vroeg de inlichtingenofficier: ''Met welke hand schilder je?'' Ik had een voorgevoel. Ik antwoordde dat ik dat met mijn linkerhand deed. ''Heel goed. Maak mijn portret maar eens'', zei hij. Gelukkig had ik me ooit getraind in het tekenen met beide handen. Ik kon een vrij overtuigend portret van hem maken. Toen het klaar was, zei hij: ''Mooi, je kunt gaan.'' En toen ik mijn handen op tafel legde om op te staan, brak hij mijn linkerpols met een kolfslag van zijn geweer. Vervolgens werd ik in een busje geduwd met andere mannen die ook waren vrijgelaten. Ze gooiden ons in het aardedonker uit de bus bij de wegversperring in Ramallah, wat heel gevaarlijk is want het was spertijd en de soldaten schoten op alles. Het lukte ons om door de versperring heen te komen, ik hield mijn pols met mijn 10
rechterhand vast, het deed ontzettend pijn. Met de hulp van een vriend kwam ik thuis. De volgende dag ging ik naar het ziekenhuis om me te laten behandelen. Nu is het wel zo ongeveer genezen, maar mijn pols is niet meer zo mobiel als vroeger. 'Heeft deze ervaring u beïnvloed? Bent u boos op de Israëli's?' 'Ik ben bang, en ik wil absoluut geen contact meer met ze. Vroeger aanvaardde ik de gedachte met de Israëli's samen te leven, ik was bereid tot discussie, tot begrip voor hun standpunt, ik was heel open, maar nu niet meer. Het kwaad dat is aangericht is niet zozeer lichamelijk als wel psychologisch. Het blijft een trauma, ik heb aldoor nachtmerries. Vooral het gevoel van machteloosheid tegenover zo'n totale willekeur, minachting en geweld en het gevoel dat ze met je kunnen doen wat ze willen, zijn regelrechte obsessies geworden. Zoals die officier die uit woede dat hij me moest vrijlaten en dat ik niet voor hem wou werken, mijn pols brak, om mijn carrière af te breken. Dat alles had ik nooit voor mogelijk gehouden. Ik had veel vreselijke verhalen gehoord, maar zolang het alleen anderen overkomt en je het niet zelf hebt beleefd, begrijp je het niet echt.' Hij wijst naar een schilderij in blauwe en gele tinten waarop kinderen rennen. 'Dit schilderij heb ik Uit de droom genoemd. Ik laat mensen zien die in hun droom blijven. Maar ik ben eruit!'
11
Staatsburger 330576537 Uit: Michael Borgstede, Leben in Israël : Alltag im Ausnahmezustand, Herbig, München 2008, pag. 44-46. Vertaald door Johan van den Berg, april 2010.
Op de kraamafdeling van het ziekenhuis van Kfar Saba staan meestal alle deuren open. Dat heeft het voordeel dat de verloskundigen niets ontgaat van wat er zich in het twaalftal verloskamers afspeelt. Het nadeel is evident: baren doet pijn en met al die open deuren kun je dat in het Meir Ziekenhuis niet altijd geheim houden voor bezoekers. Avital Kirschner hoort de kreten en glimlacht opgelucht: ‘Dat heb ik achter de rug,’ zegt ze en leidt haar bezoek door de gang naar haar kamer. De moeders in spe zijn daar niet te horen, maar in plaats daarvan geeft een resolute vrouw in het volgende bed haar man onophoudelijk per telefoon aanwijzingen hoe hij thuis met de vier grotere kinderen moet omgaan. ‘Hij kan nog niet eens zelf een pizza opwarmen, hij is compleet hulpeloos’, fluistert Avital en glimlacht naar haar eigen man, die naar haar verliefde blik te oordelen een meesterkok moet zijn. Maar Shai hoort niets. Op zijn arm houdt hij zijn slapende dochter vast. Ze is net twee dagen oud en heeft nog geen naam. ‘We houden de naam liever nog even geheim en kijken of hij ook echt bij haar past’, legt Avital uit, met een beetje een slecht geweten. Het is het eerste kind van het jonge stel en aan het bed gaat het net zoals overal na de blijde geboorte van een kind: familieleden en vrienden komen, brengen babykleertjes, bloemen en chocola mee, bewonderen het slapende wezentje en vragen zich hardop af van wie het die bos haar en die kleine wipneus zou hebben. Vooral de enthousiaste grootouders ontdekken in het kleine gezichtje gelijkenis met verwanten van wie Avital en Shai nog nooit hebben gehoord. ‘Zo ziet de toekomst van het joodse volk eruit’, zegt opa dan ontroerd en bij uitzondering vergeeft men hem de zionistische hoogdravendheid. ‘Het belangrijkste is, dat ze gezond is’, roept
12
Avitals moeder even later en het klinkt alsof ze op het ergste was voorbereid. Pas later, wanneer de stroom bezoekers langzaam wegebt en de familie zich in het ziekenhuisrestaurant tegoed doet, vertelt Avital over de ‘verschrikking van een zwangerschap in Israël.’ Ze kon begrijpen dat zij en Shai al voor de zwangerschap genetische tests moesten doen. ‘Joden hebben nu eenmaal een kleinere genenpool en bepaalde afwijkingen komen bij ons gewoon vaker voor,’ legt ze uit. Maar het ergste is het bij de Asjkenazische Joden. ‘Godzijdank komt mijn familie uit Marokko! Dat heeft ons een aantal tests bespaard.’ Maar toen begon de waanzin pas goed. Terwijl in andere landen een vruchtwaterpunctie alleen wordt uitgevoerd wanneer andere onderzoeken een verhoogd risico hebben aangetoond, word je in Israël als ontaarde moeder afgeschilderd, als je dat onderzoek niet laat doen. ‘Die ingreep is toch niet zonder risico en ik had gewoon een goed gevoel over de zwangerschap.’ Iedere maand maakte de gynaecoloog een echo, twee specialisten telden alle vingertjes en controleerden de organen. ‘Ik zeg helemaal niet dat die onderzoeken in principe onzin zijn. Maar hier is het een soort hobby geworden.’ De verwijtende blikken van andere vrouwen als ze in het openbaar een half glas rode wijn dronk, maakten haar vaak erg onzeker. Ondertussen is ze er zeker van dat de Israëlische angst voor geboorteafwijkingen samenhangt met de Holocaust. ‘Ik geloof dat deze hele paniek ermee te maken heeft dat we het verlies van zes miljoen vermoorde Joden willen goedmaken door nieuwe, gezonde Joden op de wereld te zetten.’ Haar man voelt zich bij deze redenering duidelijk niet op zijn gemak. Shai’s grootvader heeft als enige van zijn familie de nationaalsocialistische vernietigingsmachine overleefd. Of er nu iets in zit, in die theorie van Avital, of niet, in Israël zou het verleden van veel dingen de schuld kunnen zijn. Maar ook de 13
toekomst werpt haar schaduwen: ‘Een meisje?’ vraagt een vriend van haar man wat teleurgesteld, wanneer hij even later de kamer binnenstormt en zijn motorhelm in de hoek kwakt. ‘Ik dacht dat jullie het land een echte strijder wilden schenken.’ Avital, anders zeker in staat tot heftige reacties, blijft onaangedaan. Niet iedereen kan ook weten dat zij al lang voor de bevalling heeft besloten haar kind tot totaalweigeraar op te voeden. Soms, zegt ze later, maakt ze zich zorgen over de toekomst. ‘Onze maatschappij verruwt, de bezetting corrumpeert ons.’ Je kunt geen heel volk onderdrukken, zonder daarbij jezelf te beschadigen, zegt Avital dan en het klinkt erg gelaten. Toch zal ook zij, net als elke Israëlische moeder van de afgelopen 60 jaar, ervan dromen dat de langverwachte vrede in het Midden-Oosten de militaire dienstplicht van haar dochter overbodig zal maken. De volgende dag, vlak voor het jonge gezin naar huis mag gaan, komt er een medewerkster van het Ministerie van Binnenlandse Zaken naar het ziekenhuis. Ze noteert de namen van de ouders, tijd van de geboorte, geboorteplaats en de naam van het kind, die nu definitief vaststaat. Kleine Noa krijgt het identificatienummer 330576537. Ze is Israëlisch staatsburger.
14
Als het je leven binnendringt Door Aziz Sarah: Dit is een Nederlandse bewerking van het oorspronkelijke verhaal van Aziz Sarah uit Jeruzalem, op de website van The Parentscircle, een organisatie van Joden en Palestijnen die familieleden verloren aan het conflict en toch willen vechten voor vrede en verzoening. Zie www.theparentscircle.com
Ik groeide op in Jeruzalem. Ja, er was een waardeloos conflict. Ja, er vielen doden. Maar het is net als bij een verkeersongeluk. Je ziet het, en rijdt door. Totdat het je zelf treft. Het was in 1990. Lente. Ik was negen. Ik deelde toen de kamer met mijn vier broers. Het was een doodgewone dag. Om vijf uur ’s morgens schrok ik wakker toen Israëlische soldaten onze kamer binnenstormden. Ze vroegen om onze identiteitsbewijzen en ondervroegen ons alle vijf. “Waar was je gisteren? Heb je met stenen gegooid?” Ze eisten antwoord, en toen we stil bleven namen ze mijn broer van 18 mee. Mijn moeder pleitte wanhopig met de soldaten, maar uiteindelijk namen ze Tayseer toch mee. Pas elf maanden late, toen ze hem vrij lieten, kon ze hem weer in haar armen sluiten. Tayseer werd zonder vonnis vastgehouden. Hij werd vijftien dagen verhoord en geslagen, totdat hij toegaf dat hij stenen had gegooid naar Israëlische auto’s. Elf maanden zat hij vast. In die tijd bezochten we hem drie keer. Door de twee hekken die tussen ons in stonden, zagen we zijn gezondheid telkens achteruit gaan. Door het slaag dat hij kreeg. Uiteindelijk, het was eind maart een jaar later, werd hij vrij gelaten. Zij toestand was kritiek, hij spuugde bloed. We brachten hem gelijk naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis hield Tayseer het nog zo’n drie weken uit. Toen stierf hij na een operatie. Ik was toen tien. Tayseer was de broer die het dichtste bij was in leeftijd. Hij was mijn lievelingsbroer, een vriend. Hij hielp me altijd met mijn huiswerk. Hij was het die me op mijn eerste schooldag naar school had gebracht. Natuurlijk werd ik boos en verbitterd. Ik was maar tien maar ik snapte heus wel dat zijn dood niet natuurlijk was, en dat iemand er 15
verantwoordelijk voor was. Ik leefde verder met woede, brandend van binnen. Ik wilde gerechtigheid, wraak. Op de middelbare school ging ik schrijven voor een jongerenblad. Ik schreef heel trouw. Zo ongeveer twee artikelen per week. Ik schreef met alle woede en verbittering die in me zat. Ik gebruikte mijn pen om haat te zaaien tegen de andere kant. Ik had succes en werd ik hoofdredacteur van het blad. Maar hoe meer ik schreef, hoe leger en bozer ik werd. Op een gegeven moment kreeg ik genoeg van mijn woede. Ik stopte met het blad en probeerde weg te komen, naar het buitenland. Het lukte niet. Na het eindexamen werd het me duidelijk: ik zat vast in Jeruzalem. Ik had nooit Hebreeuws willen leren. Dat was immers de taal van de vijand. Maar om te kunnen studeren of om een goede baan te krijgen, moest ik wel inbinden. Ik begon met studeren in een Hebreeuws Instituut voor Joodse nieuwkomers in Israël. Voor het eerst zat ik in een ruimte met Joden die niet boven me stonden. Voor het eerst zag ik andere gezichten dan die van de soldaten bij de checkpoints. Die soldaten hadden mijn broer meegenomen, maar deze studenten waren net als ik. Het beeld dat ik van joodse mensen had, begon al na een paar weken te rafelen. Het was zo verwarrend. Hoe konden zij nu gewone mensen zijn, net als ik? Ik was stomverbaasd dat ik bevriend met ze kon raken en me verwant met ze voelen in hun strijd om te overleven. Samen dronken we koffie. Samen studeerden we. Soms hadden we dezelfde belangstelling. Voor mij was het een keerpunt in mijn leven. Ik begon te begrijpen hoe ellendige dingen gebeuren in levens als we er zelf geen controle over hebben. Als tienjarige had ik geen controle over de soldaten die mijn broer meenamen. Maar nu ik volwassen was, kon ik tenminste mijn reactie op die bende onder controle houden. Die soldaten van toen. Zij hadden ons onrecht aangedaan. Zij hadden Tayseer vermoord. Maar ik kan kiezen of ik zo’n zelfde richting zal kiezen in mijn leven, of niet. 16
Elke dag van mijn leven weiger ik te worden als die soldaten van vijftien jaar terug. Elke dag opnieuw kies ik er voor om de woede die ik als tiener verheerlijkt heb, opzij te schuiven. Altijd zal ik die keus moeten maken. Het is niet gemakkelijk om de behoefte aan wraak achter je te laten. Het is veel gemakkelijker om je gevoel wel te volgen. Maar haat roept haat op. De middelen die je gebruikte om een ander te treffen, zullen jou ook treffen. Daarom moet ik dagelijks kiezen voor liefde en de mensen om me heen vergeven. Als mensen proberen we haat te rationaliseren. We demoniseren de vijand. We trekken we hun menswaardigheid in twijfel. Maar het vreet aan je. En het is een leugen. Die leugen jaagt het conflict tussen joden en Palestijnen telkens weer aan. Laat ik mijn pijn liever gebruiken om vrede te maken. Want er bestaat geen goede oorlog. Er bestaat geen slechte vrede.
17
De laatste van zijn soort Bron: Michael Borgstede, Leben in Israël : Alltag im Ausnahmezustand, Herbig, München 2008, pag. 19-22. Vertaald door Johan van den Berg, april 2010
Eliyahu Amitzur is een zionist volgens het boekje en zoals je ze eigenlijk ook alleen nog maar in boeken vindt. 101 jaar geleden werd hij in Galicië geboren. Maar al 82 jaar leeft hij in het land waarover hij een beetje ouderwets voortdurend als ‘Eretz Israël’ spreekt: het Land Israël. Sinds hij in 1920 bij zware zeegang in Haifa het schip verliet en voet aan wal zette in ‘Eretz Israël’, dat toen officieel nog Palestina heette en Brits mandaatgebied was, heeft hij het nooit weer verlaten. ‘Dat wilde ik ook niet. Tweeduizend jaar hebben wij Joden gewacht op de terugkeer naar ons vaderland. En dan moet ik het na een paar decennia alweer verlaten?’ Eliyahu spreekt erg langzaam, hij legt zijn handen op de tafel, zou graag gebaren, maar hij moet zuinig zijn op zijn kleine beetje energie. ‘Wanneer ik een paar dagen vakantie hield – en dat was niet vaak – dan bracht ik ze hier in de buurt door.’ Toen hij naar Palestina kwam, was hij net 19 jaar oud. ‘Dat was na de Grote Oorlog,’ vertelt hij, en pas dan schiet hem te binnen dat er daarna nog een ‘Grote Oorlog’ is geweest. ‘Na de Eerste Oorlog natuurlijk,’ verduidelijkt hij en dan zegt hij met stralende ogen iets wat je in Israël niet zo vaak te horen krijgt: ‘De Duitse soldaten, die waren aardig. Ze brachten snoepjes voor ons mee en een heeft me op zijn paard laten rijden.’ Zijn jeugdherinneringen zijn vaag, tenminste achteraf gezien lopen voor Eliyahu alle dingen maar op één doel uit: ‘Ik wilde altijd al naar Palestina,’ zegt hij. Op twaalfjarige leeftijd had hij bij de zionistische jeugd al plannen voor zijn emigratie gesmeed. ‘Mijn familie was ertegen, ook later is er niemand nagekomen – tot het te laat was…’ Zijn stem klinkt hees. Het is de enige keer in ons gesprek dat hij iets zegt dat duidt op de moord op zijn hele familie. 18
Snel herstelt hij zich weer. Als een bezetene had hij nog in Galicië met een paar vrienden Hebreeuws geleerd. ‘We hebben de godsdienstonderwijzer gevraagd ons bijles te geven, en die was natuurlijk helemaal enthousiast. Hij grinnikt, balanceert langzaam zijn plastic kopje naar zijn mond, verslikt zich en krijgt een bijna niet te stoppen hoestaanval. Tenslotte leunt hij uitgeput achterover. ‘Op mijn leeftijd ben je erg vatbaar,’ doet hij zijn best om uit te leggen en het klinkt bijna als een verontschuldiging. Het lopen valt hem zwaar, hij ziet ook nauwelijks meer iets en zin in eten heeft hij al lang niet meer. Desondanks leeft hij nog altijd op zichzelf, in een soort boshut in de tuin van zijn dochter. Tot zijn verdriet heeft de familie het boerenbedrijf bijna helemaal opgegeven. ‘Terwijl we toch daarvoor gekomen zijn: om het land te bebouwen en ‘Eretz Israël’ vruchtbaar te maken.’ Eliyahu gebruikt uitdrukkingen zoals je ze in de oude zionistische liederen tegenkomt. Maar dit kleine mannetje met zijn pluizige baard en zijn kopstem is serieus; in het licht van zijn enthousiasme zou zelfs een glimlachje als een vreselijke belediging zijn. Er zijn nu eenmaal zaken die voor Eliyahu heilig zijn. En zijn land is er één van. ‘Weet u, bij aankomst heb ik mijzelf gezworen om alleen nog maar de talen van dit land te spreken.’ Bedoelt hij Hebreeuws en Jiddisj? ‘Ik bedoel natuurlijk Hebreeuws en Arabisch. Toen ik de diaspora verliet, heb ik ook mijn Jiddisj vergeten.’ Arabisch daarentegen leerde hij bij de gezamenlijke arbeid op het veld met de Arabische buren. Levendig herinnert hij zich ook de Arabische opstand van 1929. ‘Wij hadden de situatie verkeerd ingeschat. Wij geloofden dat de Arabieren ons eeuwig dankbaar zouden zijn voor onze culturele verworvenheden, waarvan zij toch ook hadden kunnen profiteren.’ Maar dat was een fatale vergissing geweest. De samenwerking was de onlusten nooit weer te boven gekomen. ‘Helaas!’ Hij zwijgt. ‘U komt uit Duitsland?’ vraagt hij dan. ‘Sinds meer dan 70 jaar spreek ik alleen Hebreeuws,’ zegt de oude man. ‘Maar wie heeft er 19
tegenwoordig nog principes?’ voegt hij er dan peinzend aan toe en begint te zingen, heel zachtjes, in het Duits: ‘Ich hatt einen Kameraden…’ Halverwege weet hij de tekst niet meer, het is ook eigenlijk te vermoeiend. Maar vanaf nu spreekt hij Duits. Het is een goedmoedig, warm, Oostenrijks gekleurd Duits, dat ook na een spreekpauze van zeventig jaar melodieus voort stroomt. Trots laat hij zijn archeologische verzameling zien. In een oeroude eikenkast heeft hij potten, kruiken, munten, olielampen en oude scherven op rij gelegd en met minuscule letters beschreven. Je kunt zien dat zijn handen beter vertrouwd zijn met de ruwe arbeid op de akkers dan met het beschrijven van voorwerpen uit de Bronstijd. ‘De eerste spullen heb ik bij het omspitten van de akkers gevonden,’ vertelt de oude man. ‘Later zijn we gericht gaan zoeken en in oude grafheuvels gaan graven.’ Zijn zoon was echt in vuur en vlam geraakt en had archeoloog willen worden. ‘Maar toen is hij in 1948 gesneuveld,’ zegt Eliyahu. De zoon dat moet de jongeman in uniform op de vergeelde zwart-wit foto aan de muur zijn. ‘Nou ja, we moesten allemaal offers brengen voor de Joodse Staat,’ probeert Eliyahu met schorre stem de nare gedachten te verjagen en schudt wat verward zijn hoofd, alsof het hem zwaar valt het verlies van zijn geliefde kind te herinterpreteren als een noodzakelijk kwaad van de alles overstralende stichting van de staat Israël. Zijn ogen een beetje rood, de knokige handen wat sterker bevend dan eerst, roept hij met verbazingwekkend vaste stem uit: ‘Ons ‘Eretz Israël’ is een wonder, zo simpel is dat.’ Hij is blij dat hij er zoveel jaren heeft mogen wonen en hoopt op een lange en goede toekomst voor het land. Hij zegt het zo liefdevol, alsof hij zijn dochter een lang en zorgeloos leven toewenst. En waarschijnlijk heeft hij ‘Eretz Israël’ ook werkelijk al lange tijd geleden geadopteerd. Eliyahu Amitzur is kort na ons gesprek overleden, op de leeftijd van 101 jaar. 20
21
Hebron Bron: Breaking the Silence, Soldiers Speak Out About their Service in Hebron, februari 2004
Ik sta bij een checkpoint dat mensen tegenhoudt om ergens naar toe te gaan, ergens.... ergens. Het is evident waar zij naar toe moeten, bijvoorbeeld van de kruideniers winkel tot hun huis. Maar zij kunnen er niet komen omdat ik de weg versper. Daarbij geeft het ook helemaal niet hoe beleefd ik tegen hen ben. Ik behoef me niet onbehoorlijk of wreed te gedragen om het oneerlijk te laten zijn. Ik kan de meest hoffelijke persoon in de wereld zijn en toch oneerlijk zijn. Vanuit hun gezichtspunt gezien, maakt het geen verschil of ik een aardige vent ben. Ik laat ze toch niet naar huis gaan. Wat maakt het voor verschil als ik probeer aardig te zijn? Of ze verneder? Alleen al het bestaan van een checkpoint is vernederend. Zo lang ik mijn plicht doe volgens de regels, iets wat helemaal legaal is, doe ik iets dat mensen pijn veroorzaakt, dat hen onnodig schaadt. Ik bewaak, of maak het bestaan van 500 Joodse kolonisten mogelijk ten koste van 15.000 mensen die onder directe bezetting leven in de H2 regio* en nog eens 140.000-160.000 in de omringende gebieden van Hebron. Het maakt helemaal geen verschil hoe plezierig ik tegen hen ben of hoe aardig mijn maatje, ook bevelhebber, tegen hen is. Het zal het allemaal gewoonweg niet beter maken. Ik blijf hun vijand. Er zal een conflict tussen ons beiden blijven en zelfs wanneer ik soms aardig tegen hen ben, zal me dat alleen maar gedoe bezorgen want dan hebben ze iemand tegen wie ze kunnen argumenteren, iemand tegen wie ze zich kunnen keren. Maar er is niets dat ik hen kan zeggen.
22
Je mag niet door de checkpoint, want het mag gewoon niet en dat is het dan!! Het is een bevel gebaseerd op veiligheidsmaatregelen. Zolang we deze 500 mensen moeten beschermen, dan is dat wat we moeten doen. Zolang je deze mensen in Hebron in leven wilt houden en hen in staat stelt om zich te verplaatsen op een redelijk manier, moet je het redelijke bestaan van alle anderen teniet doen. Er is geen alternatief. Voor het grootste deel zijn het veiligheidsmaatregelen. Ze zijn niet ondenkbeeldig. Als je de mensen wilt beschermen tegen het feit dat er op hen geschoten wordt van boven af dan moet je alle heuvels rondom bezetten. Er zijn mensen die op die heuvels wonen. Zij moeten een kopje kleiner gemaakt worden, zij moeten gevangen genomen worden, zij moeten af en toe gepijnigd worden. Maar zolang de regering blijft bij het besluit dat de settlement in Hebron intact moet blijven, zelfs zonder bovenmatige wreedheid, blijft de wreedheid en maakt het niet uit of we wel of niet ons aardig gedragen. * Hebron ligt op de West-Bank in bezet gebied. Het is verdeeld in twee gebieden, H1 en H2. Gebied H1 valt onder de Palestijnse Autoriteit (Palestijns bestuur). Er wonen ongeveer 100.000 Palestijnen. Gebied H2 valt onder Israëlisch militair bestuur. Er wonen 15.000 Palestijnse en zo’n 500 Israëlische bewoners.
23
Het been Door Feije Duim, naar een verslag van de situatie bij Huwarra Checkpoint, op 20 juli 2006, door Nurit L.W.Navah (Women for Human Rights).
Het is weer raak vandaag. Honderden mensen die de Palestijnse stad Nablus uit willen, moeten door een smalle trechter. Kinderen raken in de verdrukking. Heet. Zweterig. Mensen dreigen flauw te vallen. Kleine kinderen en bagage urenlang op je schouder of je hoofd zodat ze niet platgedrukt worden. Schreeuwende soldaten, met wapens in de aanslag, bevelen mensen om zich te laten controleren vóór ze er door mogen. Een Israëlische commandant loopt rond. Udi is zijn naam. Hij is actief, lost problemen op. Heeft begrip voor een man met een ziek dochtertje, kalmeert zijn soldaten. Spreekt Arabisch. Vroeger had hij Arabische vriendjes. Udi glimlacht. Hoe zou het nu met ze zijn? Ali en zijn zus Mawar zeulen met een doos. De doos moet terug naar Beita. Beita is het dorp waar hun vader Amar woont. Amar is 70 en heeft suikerziekte. Ernstig. Vanmorgen moest zijn been worden geamputeerd. In het ziekenhuis. Amar is daar nog. Zijn been zit vacuüm verpakt in de doos. Ze hebben een brief van de dokter bij zich over het been in de doos. Ali voelt nog even aan zijn borst. Ja, hij heeft hem nog. Hij kijkt naar zijn moeder en dan achterom naar zijn neef Hamudi die ook is meegekomen. Het been moet mee terug naar het dorp. Daar zullen ze het begraven in het graf van Amar. Als Amar sterft zal hij weer samen zijn met zijn been. Dan zal hij op de jongste dag opstaan als heel mens. Dat is de gewoonte, zo moet het. Ali zweet. Mawar zweet. Het is stikvol en bloedheet. Het gezicht van de Israëlische soldaat die bepaalt of je door mag of niet, staat er verveeld bij. Hij wenkt mensen, of hij laat ze een tijdje staan. Je mag door of je mag niet door. Ali zucht. Udi zucht. Udi zweet. Bloedheet is het. Hoe lang moet ik nog? Hij kijkt op zijn horloge. Nog drie en een half uur. Hand weer op zijn 24
wapen. Hij ziet één van zijn soldaten een vrouw wenken. Vrouwen en meisjes mogen eerder door dan mannen en jongens. Mannen en jongens moet je altijd beter naar kijken. Je weet nooit wat ze mee brengen. Je mag ze nooit vertrouwen. Doen ze iets dan is het mooi jouw schuld dat je ze door hebt gelaten. Ach, meestal is er niks aan de hand. Maar toch. Soldaten als David en Shlomon vinden het leuk om ze van alles te laten doen. Een beetje pesten. Daar zitten ze dan ’s avonds aan tafel grote verhalen over te vertellen. Iedereen lacht er om. Maar Udi houdt er niet van. Hij snapt het wel, maar het voelt niet goed. Vanuit zijn ooghoek ziet Udi de commotie. Hij gaat er op af, maant de soldaat om met anderen verder te gaan. Hij neemt Mawar en Ali apart en vraagt in het Arabisch wat er aan de hand is. Wat zit er in die doos? ‘Een been’ zegt Ali. Ja hoor, daar zal je het hebben, denkt hij. Was Mawar er nu maar gewoon door gegaan, dan was er vast niks aan de hand geweest. Nog een geluk dat deze man Arabisch spreekt. Maar wat moet hij nu? Ali begint nog meer te zweten! Udi weet niet wat hij er van denken moet. Zijn ze hem nu belachelijk aan het maken of is dit echt een morbide situatie? Een been in een doos? Eerst maar eens de identiteitsbewijzen controleren. Ali Mustafa Amar Abu Halil, hmmm. Ali wijst naar zijn moeder en naar Humadi. Mijn moeder, mijn neef. Die spreekt Hebreeuws. Udi laat ze komen. Humadi legt het geval uit. Hij vraagt Ali om de brief van het ziekenhuis. Udi leest de brief door en laat zich overtuigen. Vooruit dan maar denkt hij. Het kan ook geen kwaad. Maar, dagelijks zijn er andere restricties waar de staf zich aan moet houden. Vandaag mogen jongeren tussen de 16 en de 35 het checkpoint niet door, is er van bovenaf vastgesteld. Ali is 30. Udi zucht. Dat wordt bellen. Eerst met het ziekenhuis om het verhaal te bevestigen en dan met zijn superieuren. De identiteitsbewijzen 25
moeten worden gecheckt, zeggen ze door de telefoon. Ja, Udi heeft het identiteitsbewijs van Ali in zijn hand. Maar het been heeft nog geen identiteitsbewijs. Dat is in het ziekenhuis bij de vader. Weer bellen. Wachten. Een ogenblik, we zoeken het even uit. Zucht. Intussen moet Udi de doos checken. Samen met Ali maakt hij de doos open. Het vacuum wordt verbroken, de doos gaat open. Ja dat is een been. Udi tilt het been een stukje uit de doos. Precies zoals omschreven in de brief. Alleen nu kan de doos niet meer goed dicht. En al helemaal niet meer vacuum getrokken. En het is bloedheet. Zweet parelt op Udi’s hoofd. Daar had hij ook niet aan gedacht. Straks gaat de zaak nog stinken ook. Blijven glimlachen denkt Ali, ook al moest hij de doos openmaken. Nou gaat ie niet meer dicht. Straks gaat het been nog stinken ook, en dan? Koppijn krijgt hij hier van. Ali veegt zich het zweet van het hoofd. Staat die vent al weer te bellen. Waarom laten ze ons er niet gewoon door? Het is gewoon een been! Het been van mijn vader! Ik wil het alleen maar begraven! Udi ziet geen enkele reden om deze mensen hier nog langer vast te houden. Laat ze toch gaan met dat stomme been. Maar ja dat kan niet. Niet nu hij zijn superieuren heeft gebeld. Stom, maar ja. Nog maar eens bellen. Nog eens. En nog eens. Udi? kraakt de telefoon. Udi, er is iets verdachts aan dit geval en dat moet je checken. Gisteren was er een actie van het leger in Nablus, waarbij een soldaat een been verloor. De een of andere idioot danst daar rond om met het been van de soldaat te wapperen als teken van de overwinning. Weten we zeker dat het niet om dit been gaat? We kunnen het niet hebben dat dit been Nablus uit wordt gesmokkeld! De doos gaat weer open. Het is duidelijk. Dit is het door ziekte aangetaste been van een oude man en niet het been van een gezonde 26
Israëlische soldaat. Udi belt weer naar de commandopost. Legt het uit en vraagt: kan ik ze nu door laten? Wacht even Udi. We zoeken het uit. Ik bel je zo terug. De telefoon gaat. De geheime dienst. Geef ons die jongen eens aan de telefoon. Udi loopt met de telefoon naar Ali. Ze willen nog wat dingen van je weten. Hier, ze zijn nu aan de telefoon. Ali is een tijdje aan het woord en geeft dan de telefoon dan terug aan Udi. Ik weet niet hoe hij uit gaat, zegt hij tegen Udi. Na een minuut of vijf gaat de telefoon weer. Ali hoort Udi praten en lachen. Ali kijkt naar de doos. Bijna alsof de doos zelf een persoon is. Wat moet ik nou toch met jou. Breed lachend komt Udi de post uit, naar Ali toe. Hij zwaait met de identiteitskaart. Jullie mogen er door. Ali glimlacht ook. Opgelucht gaan ze door het checkpoint. Het is kwart over vijf. Misschien lukt het nog net om het been van zijn vader vóór het donker te begraven. “Mustafa, Mustafa”!, roept Ali naar een vrachtwagenchauffeur die uit Beita komt. “Mustafa ga je naar het dorp? Mogen we mee?” 'Ga maar in de laadbak. Wat heb je daar eigenlijk bij je?'
27
Loubna Saleh Opgetekend door Sytske van Bruggen
Op een kwartiertje rijden van het beruchte Huwara-checkpoint, dat één van de toegangen tot Nablus vormt, bevindt zich in de heuvels het dorpje Asira El Qablya. In de buurt van Nablus schieten de nederzettingen als paddenstoelen uit de grond. Zoals Yits´har, een paar kilometer verderop. Normaal gesproken hanteren kolonisten twee manieren om een nieuwe nederzetting te stichten. De gemakkelijkste weg is om in overleg met het leger het gebied van hun voorkeur tot een gesloten militair gebied te verklaren. Dat betekent dat deze grond niet meer voor Palestijnen toegankelijk is. Vervolgens plaatsen ze daar stacaravans en vestigen zich er, onder permanente bescherming van een Israëlische legerpost. Wanneer Palestijnen hun land drie jaar lang niet betreden, wordt het wettig staatseigendom, van Israël dus. Na drie jaar rustig wachten is de nieuwe nederzetting dus officieel een feit. Een ingewikkelder en kostbaarder weg is om via ondoorzichtige transacties en een reeks tussenpersonen het land te kopen. Loubna Saleh, een jeugdig ogende vrouw van 32, is geboren en getogen in Asira El Qablya. Met haar echtgenoot Kasim en drie kinderen bezit zij een huis aan de rand van het dorp. Het dorp ligt in een vallei, maar haar huis ligt een stuk hoger, tegen een heuvel op. Daar heeft ze een prachtig uitzicht over het hele dorp. Maar die positie begint haar en haar gezin langzaam maar zeker noodlottig te worden. Drieënhalf jaar geleden hebben kolonisten bovenaan hun heuvel namelijk de nederzetting Shal Hevet gesticht. Met zachte stem vertelt Loubna haar relaas. ‘Op zaterdag 13 september 2008 ging ´s ochtends om zeven uur de telefoon. Ik sliep nog. Mijn man Kasim, die bouwvakker is, was de deur al uit. Slaapdronken nam ik de telefoon op. Ik hoorde van de buren dat er kolonisten op de heuvel achter ons waren. Ik nam meteen poolshoogte. Toen zag ik tientallen gewapende kolonisten en soldaten rondom ons huis!’ 28
Loubna huivert bij de herinnering. ‘Ik belde direct Kasim op zijn mobiel. Ik maakte me vreselijke zorgen. Waar was hij? Was alles goed met hem? En: wat moesten we nu doen zonder hem?’ Haar man probeerde zo snel mogelijk naar huis te komen. Hij kon echter met geen mogelijkheid langs de kolonisten heen. ‘Hij belde mij om te zeggen dat ik alle ramen en de voordeur goed moest sluiten. Dat deed ik. Toen vluchtte ik met mijn kinderen naar de keuken. Daar zat ik, alleen met mijn kinderen, met overal kolonisten en soldaten om het huis. Sommigen hadden hun kinderen meegenomen. Die scholden naar ons en gooiden ook stenen.’ Het hele dorp liep uit; ruim vierhonderd man begaf zich naar de kolonisten. De soldaten begonnen traangas te spuiten en met rubberkogels te schieten. Loubna vertelt: ‘Ik probeerde mijn man weer te bellen, maar hij nam niet op. Vreselijk was dat. De kolonisten gooiden stenen door de ruiten, het traangas dreef naar binnen – en ik wist niet wat er aan de hand was.’ Later bleek dat haar man door soldaten was geboeid en naar de top van de heuvel was gesleurd. De kolonisten probeerden de voordeur te forceren; de krassen en deuken zijn stille getuigen. Ze slaagden daar echter niet in, doordat er zeven pinnen in de deur zitten. Maar de auto van het gezin overleefde het niet. Het was een eenvoudige oude auto; hun leven is geen vetpot. Hoe oud de auto ook was – de kolonisten vernielden hem volledig. ‘Ze sloegen de ruiten in. De motor kregen ze niet aan de praat. Toen hebben ze de auto in de vrije versnelling gezet en achterstevoren van de heuvel af laten rollen. Er was niets meer van over.’ De buren van Loubna hebben dit alles met een filmcamera vast weten te leggen. Op het filmpje kun je precies zien wat er gebeurt. Inmiddels is er een communicatieketen voor dit soort situaties. Het hele dorp houdt een oogje in het zeil. Als er kolonisten of soldaten worden gezien, wordt ogenblikkelijk een dorpeling ingelicht die Engels spreekt. Deze jongeman schakelt vervolgens een team van internationale vredeswaarnemers in die binnen een kwartier ter plaatse is. Wanneer er westerse ogen meekijken durven de 29
kolonisten en soldaten vaak minder ver te gaan en laten ze de Palestijnen eerder met rust. Niettemin is de situatie nog steeds zeer gespannen. Maar waarom blijft Loubna eigenlijk? Ze kijkt op en zeg op vurige toon: ‘Ik kan mijn huis niet verlaten! Dit land is van ons! De kolonisten komen zomaar van buitenaf; ze krijgen ons land niet! Ook al zouden ze mijn zoon vermoorden, en mij erbij – ik blijf!’.
30
Spiegel voor meisjes, twee verhalen Deze verhalen komen uit de liturgie die voorbereid is voor de World Week for Peace in Palestine Israel door de Wereldraad van Kerken.
Eerste verhaal: Dienstplicht De eerste keer dat ik naar de gevangenis ging was 23 september 2008. Alles bij elkaar zat ik vijfendertig dagen vast. Ik had geluk, en werd op medische gronden ontslagen van vervolging. Maar ik ben de enige. Mijn vrienden bleven: telkens drie weken in de gevangenis, één week vrij, totdat ze eenentwintig zijn. En waarom? Wij weigeren militaire dienst in het Israëlische leger vanwege de bezetting. Ik groeide op met het leger. Mijn vader was waarnemend hoofd van de veiligheidsdienst Mossad. Ik zag mijn zus, die acht jaar ouder is, haar militaire dienst doen. Als jong meisje wilde ik altijd soldaat worden. Het leger was zo sterk een deel van mijn leven dat ik het als een gegeven zag. Eerder dit jaar ging ik naar een vredesdemonstratie in Palestina. Mij was altijd verteld dat het Israëlische leger er was om me te verdedigen, maar bij die demonstratie schoten Israëlische soldaten op mij en mijn vrienden met rubber kogels en traangasgranaten. Ik was geschokt en ook bang. Ik zag de waarheid. Ik zag de werkelijkheid. Voor het eerst werd ik me bewust dat in Palestina de Israëlische soldaten het gevaar vormen: juist degenen die aan mijn kant zouden moeten staan. Terug in Israël was ik veranderd. Ik sloot me aan bij andere dienstweigeraars – ze noemen ons de Schmistim. Veel mensen vragen me hoe het was in de gevangenis. Natuurlijk was ik bang. Het is ook angstaanjagend dat ons land jonge mensen opsluit omdat ze tegen geweld en oorlog zijn. En ik ben bang dat wat ik doe mijn toekomst in gevaar brengt. Het is hard voor een vrije meid die zelf beslist over wat ze draagt, wat ze wil zien, wat ze eet, terug te vallen in een situatie waarin elke minuut van de dag voor je 31
wordt bepaald. Laatst toen ik uit de gevangenis kwam, heb ik mijn vader opgezocht. We probeerden om het niet over politiek te hebben. Hij geeft om mij als zijn dochter en dat ik het moeilijk heb. Maar hij wil niets horen over mijn mening. Hij kwam ook nooit naar de gevangenis om me op te zoeken. Ik denk dat het te moeilijk is voor hem mij daar te zien. Hij is een legerman. Eigenlijk denk ik dat we erg op elkaar lijken. Allebei vechten we voor dat waarin we geloven.
Tweede verhaal: Wat erg is Ik ben een Palestijnse. Door de bezetting is het leven van Palestijnse meisjes is zo anders als dat van leeftijdsgenoten die in vrede leven. En dat is wat we willen: vrede, niet meer en niet minder dan dat. Neem nou de checkpoints. Altijd weer moeten we eindeloos wachten voordat we op de Westbank naar een andere plaats kunnen. En dan de muur die ons afsnijdt van grote stukken van ons land, vol met onze olijfbomen van soms wel 1000 jaar oud. Maar wat me het meeste heeft geraakt was het nieuws van een vriendin, dat haar huis midden in de nacht werd gebuldozerd. Ze konden niet eens wat meenemen uit het huis. Nog geen slippers! Met blote voeten liepen ze door de nacht. Het was zo schokkend om te weten dat één van onze vriendinnen plotseling dakloos was gemaakt. Ze vernielden het huis voor haar ogen. Ze zag al haar herinneringen en spulletjes vernietigd worden. Dit soort dingen en wat er gebeurde in Gaza met Kerstmis 2008, maken dat je denkt dat onze beurt ook wel vlug zal komen, en dat we veel zullen moeten lijden om ons land te beschermen. En al die dingen worden ons expres aangedaan. Ze hopen dat we zullen emigreren, en anders zo maar te blijven leven, terwijl het steeds erger en erger wordt. We zijn zo bang.
32
Taha Abu Lehieh uit Alttaweyel Opgetekend door Sytske van Bruggen
Wie een bezoek wil brengen aan Alttaweyel heeft een goede auto nodig. Alttawayel is gelegen in een vallei op een kilometer of vijftien ten zuidoosten van Nablus. Van het naburige plaatsje Akkraba leidt een onverhard, heuvelachtig pad vol kuilen en gaten naar het dorp. Het is niet meer dan een handjevol barakken, waar een aantal families wonen. Het dorp telt ongeveer vijfhonderd inwoners. De dorpelingen voorzien in hun levensonderhoud door schapen te houden en landbouwgewassen zoals graan en bonen te verbouwen. Ook groeien er hier en daar olijfbomen. Eén van de dorpsbewoners is Taha Abu Lehieh. Zijn huis is een eenvoudige hut, ingericht met matrassen langs de muren, een kast voor beddengoed en een kooktoestel. Naast het huis bevindt zich een kraal met een stuk of vijftig schapen. Er scharrelen vijf honden rond. Zij moeten de schapen bij elkaar houden - en beschermen tegen kolonisten. Taha´s echtgenote Aïsi maakt mierzoete thee. Ondertussen steekt Taha, vader van zeven dochters en drie zoons, van wal. ‘Mijn familie woont hier al zeker tweehonderd jaar,’ vertelt hij. 'Mijn voorvaderen leefden hier al in de Ottomaanse tijd. We hebben hier altijd in vrede gewoond. Het land is vruchtbaar en onze veestapel bloeide. De problemen begonnen in 1969, toen Israël de Westoever van Jordanië veroverde. Het Israëlische leger verklaarde onze vallei tot gesloten militair gebied. We kregen ook een verbod om landbouwgewassen te verbouwen. Officieel is de hele vallei sindsdien militair oefenterrein. 'Soldaten leren hier vlakbij om tanks te besturen en te schieten.’ Vermoedelijk komt dit doordat het open gebied is. Maar we trokken ons er niets van aan’, vervolgt hij. ‘We bleven hier wonen.’ In 1993 ondertekende PLO-leider Arafat in Oslo een vredesovereenkomst met de Israëlische president Rabin. De 33
Westoever werd opgedeeld in drie zones: Zone A viel onder gezag van de Palestijnse Autoriteit, zone B was voor Palestijnen en Israëliërs, en zone C viel onder het gezag van Israël. Israël zou zich gefaseerd terugtrekken uit de B- en C-gebieden. Maar daarbij ging iets fout. ‘Onze vallei is destijds verklaard tot C-gebied.’ Taha heeft geen idee hoe dat heeft kunnen gebeuren. Israël maakt tot op heden geen aanstalten om zich terug te trekken uit de C-gebieden. En de inwoners van Alttawayel worden ook steeds meer lastiggevallen. Er bevinden zich twee nederzettingen in de directe omgeving: Gitit en Ma´ale Efraim. ‘Regelmatig komen er kolonisten langs. Op hun tractoren rijden ze door de heuvels naar ons toe.' Ze schreeuwen dan dingen als: ´Maak dat je wegkomt’! En wanneer ze onderweg schapen zien, stelen ze die. Of ze schieten ze dood. Daarom zijn die honden zo belangrijk.’ Nabij de vallei is er een Israëlisch checkpoint om de toegang tot de nederzettingen te beschermen. ‘Als een herder te dicht met zijn schapen in de buurt van het checkpoint komt, wordt hij aangehouden. Laatst werd iemand om drie uur ´s middags gearresteerd. Hij moest met de soldaten meekomen. Zijn schapen moest hij onbeheerd achterlaten. Dat kan toch niet! Pas om tien uur ‘s avonds werd hij vrijgelaten. Iedereen kan ze stelen! Je mag je dieren nooit zomaar achterlaten.’ Taha heft zijn handen ten hemel. Dan zegt hij: ‘Maar wat kun je ertegen doen?’ Tot voor kort liet de Israëlische overheid Alttawayel min of meer met rust. Maar sinds januari 2009 maakt het leger er serieus werk van om de vallei van Alttawayel leeg te krijgen. ‘Inmiddels hebben wij en 14 andere families het bevel gekregen om ons huis te ontruimen. Het zou binnen 48 uur gesloopt worden. We leven voortdurend in angst. Onlangs hebben ze in Alefdja, een dorpje dat tien kilometer verderop ligt, met hun tanks zeven barakken gesloopt. Wanneer zullen ze naar ons dorp komen?’ Ondertussen hebben de families een rechtszaak aangespannen om de sloop te voorkomen. ‘Gelukkig vergoedt de Palestijnse Autoriteit de juridische kosten.’ Weggaan is voor de familie Abu Lehieh geen optie. ‘O nee! Dat is een les die we 34
uit het nabije verleden hebben geleerd: we moeten nóóit ons land aan de Israëliërs overlaten. En waar moeten we met onze schapen naartoe? Dit is ons land!’ Strijdlustig: ‘We blijven hier! En we verbouwen op onze grond wat we willen. We trekken ons niets van de Israëliërs aan!’
35
Thérèse Musalem uit Bethlehem Opgetekend door Sytske van Bruggen
‘Ik kom uit Bethlehem. Maar wij zijn oorspronkelijke bewoners!’ Dit zijn de eerste woorden van Thérèse Musalem, 51 jaar oud. Zij is één en al strijdvaardigheid. Dat valt te begrijpen wanneer ze haar verhaal doet. Daarvoor wandelen we naar het gedeelte van Bethlehem waar hun grond ligt. ‘Sinds jaar en dag bezit onze familie grond in Bethlehem. Ons land ligt tussen de rand van Bethlehem en het begin van vluchtelingenkamp Aida.’ Rond 2000 begonnen de Israëliërs met de bouw van de scheidingsmuur. Deze liep dwars over het land van de familie Musalem. ‘De grond van de familie werd in tweeën gesplitst.’ In principe is het nog mogelijk om, zij het met een omweg, van de ene helft van het land naar de andere helft te komen. Maar dat is niet het enige. Naast het land in Bethlehem bezat Thérèses echtgenoot elders een falafelrestaurant. Het was gelegen op een felbegeerde locatie: pal naast de graftombe begon de overheid echter met de bouw van de muur. Als deze rechttoe-rechtaan gebouwd zou worden, zou het graf van Rachel op Palestijns grondgebied belanden. Om dat te voorkomen bouwden de Israëliërs een extra lus in de muur om de tombe heen, zodat deze vanaf Israëlisch grondgebied toegankelijk zou blijven. Maar daarmee werd de tombe afgesloten voor Palestijnen. ‘Langzaam maar zeker vorderde de bouw van de muur. Mijn man moest machteloos toezien hoe de muur groeide.’ Er werd ruimte vrijgelaten voor een grote toegangspoort. Want bij voornaam christelijk bezoek aan Bethlehem, zoals de paus of patriarchen, wilde het Israëlische leger de oude weg langs Rachels graf tijdelijk open kunnen stellen. ‘Iedere dag kwam mijn man kijken. Tot hij op een noodlottige ochtend in 2007 naar de muur liep en er zich een stalen deur in de opening van de poort bevond. De deur was op slot’. 36
De nachtmerrie van de familie Musalem was bewaarheid: ze konden niet meer bij hun restaurant. Daarmee viel ook het levensonderhoud voor haarzelf, haar echtgenoot en hun schoolgaande tienerdochter weg. Dat was een zware klap. ‘Mijn zoon besloot rond 2000 om op onze grond in de buurt van het vluchtelingenkamp Aida een distributiecentrum voor dranken te openen. Daarvoor moest hij een opslagruimte bouwen. We hoopten dat men, wanneer we er een gebouw neerzetten, niet nog meer van onze grond in beslag zou nemen.’ Ze vroegen een bouwvergunning aan bij het gemeentebestuur van Bethlehem; officieel is de Palestijnse Autoriteit immers de instantie die daarvoor verantwoordelijk is. De familie kreeg groen licht. Haar zoon leende geld van de bank om alles te financieren. Toen ze de bouwwerkzaamheden begonnen, was de bouw van de muur ook in volle gang. ‘Het Israëlische leger kwam met een voorbehoud: we mochten de bouw van de opslagruimte alleen voortzetten als het gebouw niet boven het niveau van de grond uitkwam. Dit om veiligheidsredenen.’ Er zat niets anders op dan de grond waarop het gebouw geplaatst zou worden metersdiep af te graven. ‘Dat deden we dus. Ongeveer een half jaar later was het distributiecentrum klaar. Mijn zoon begon zijn nering. In die tijd was het moeilijk om het hoofd boven water te houden. Immers, de tweede intifada was in volle gang. Maar hij wist het te redden.’ Toen de winkel van haar man niet langer toegankelijk was, besloot haar zoon om het distributiecentrum uit te breiden. ‘Hij wilde ons helpen. Als hij zijn zaak uitbreidde kon hij zijn vader een baan aanbieden.’ De familie trof voorbereidingen om een nieuw stuk grond af te graven, pal naast het al bestaande pand. ‘Rond kerst 2008 begonnen we ermee.’ ‘Na een maand, toen de grond afgegraven was en de fundamenten er net goed en wel lagen, troffen we een aankondiging van de 37
Israëlische overheid op de winkeldeur aan. Deze was in het Hebreeuws opgesteld, dus we begrepen het niet. We namen contact op met een Palestijnse advocaat uit Oost-Jeruzalem om te bekijken wat er aan de hand was. Wat bleek? De Israëliërs meldden dat ons land onder het C-gebied viel. Dat betekent dat het gezag volledig Israëlisch is. En omdat we geen vergunning hadden aangevraagd, beoordeelden ze de uitbreiding als illegaal. Het pand zou gesloopt worden.’ Dat was een ramp. ‘Mijn man is werkloos! We hebben geen enkel inkomen meer! En mijn zoon heeft drie kinderen. We kunnen ons dit absoluut niet permitteren.’ De familie Musalem stapte naar de rechter. ‘De zaak is nu in onderzoek’, zegt Thérèse met bittere stem. ‘De rechter is Israëlisch en woont volgens mij in een nederzetting. Dus wat kun je verwachten?’ Ondertussen begint de bank steeds nadrukkelijker om teruggave van de lening te vragen. Maar nog afgezien van de lening die hij in de uitbreiding van zijn zaak heeft geïnvesteerd, moet hij nu ook de kosten van de advocaat en de rechtszaak betalen. Thérèse ziet de toekomst met grote zorg voor allebei onze samenlevingen.
38
WE HADDEN VIJF KINDEREN Door Roni Hirshinzon: Dit is een Nederlandse bewerking van het oorspronkelijke verhaal van Roni Hirshinzon op de website van The Parentscircle, een organisatie van Joden en Palestijnen die familieleden verloren aan het conflict en toch willen vechten voor vrede en verzoening. Zie www.theparentscircle.com
Ik werd geboren in Jeruzalem in 1942. Ik trouwde met Miri en we kregen vijf kinderen: Tami, Hadas, Liat, Amir and Elad. Op 22 januari 1995 om vijf over negen ‘s morgens, blies een zelfmoordcommando van de Islamitische Jihad, gekleed in een uniform van het Israëlische leger, zichzelf op in een busstation tussen Israëlische soldaten bij Beit-Lid. Mijn zoon Amir was een rekruut van de eenheid parachutisten en pas drie maanden in het leger en werd samen met zijn vrienden naar Beit Lid gestuurd om de situatie te beveiligen. Amir ging en hielp de gewonden. Maar na vijf minuten blies de volgende zelfmoordcommando zich op. Ons kind, Amir, werd gedood samen met eenentwintig soldaten en een burger. Ik kreeg de bittere boodschap ‘s middags. Mijn jongste zoon Elad, zelf pas veertien, vertelde door de telefoon met een geknepen stemmetje: “Pap kom thuis, er zijn mensen van het leger”. Vanaf dat moment kwamen mijn familie en ik in een andere wereld terecht. Een wereld die we niet hoeven te beschrijven voor anderen die dit meemaakten en die anderen niet kunnen begrijpen. Het waren de dagen van interne conflicten in Israël. Rabin werd aangevallen door de Israëlische rechtervleugel. Ze probeerden de massa’s van de straat op te zetten tegen de regering vanwege de Oslo akkoorden. Toen zag ik op straat een aanplakbiljet van één van de extreem rechtse partijen. De naam van mijn zoon stond daar, samen met foto’s van alle slachtoffers sinds de Oslo akkoorden. “Het bloedakkoord” stond er boven. In het midden stond een foto van Rabin en Arafat die elkaar een hand gaven. Razend was ik. Mijn zoon was gestorven omdat er geen vrede is. Hoe haalt iemand het in zijn kop om onze persoonlijke pijn te misbruiken om het vredesproces te stoppen? Het gevoel van verlies overvalt me opnieuw.. 39
Op 28 september 2000 ging Ariel Sharon de Tempelberg op, alsof hij persoonlijk door het lot was aangewezen om de poorten van de hel te openen. Het was de start van de Intifada. De eerste soldaat die werd gedood op deze vervloekte en roekeloos wrede dag was David Biri die een konvooi van kolonisten moest beveiligen. David werd neergeschoten in een hinderlaag van Hamas en stierf in het ziekenhuis aan een hoofdwond. David Biri was de beste vriend van mijn zoon Elad. Ze waren als broers. Elad die op dat moment in het leger diende in 'Galei Zahal' (een militair radiostation), pleegde drie weken later zelfmoord. Hij liet een brief achter waarin hij vertelde dat hij een tweede verlies niet aankon, en dat er voor hem geen enkele troost was. Na dit tweede verlies zijn we verhuisd naar onze dochters in centraal Israël. We lieten alles achter, alsof we een deur dicht moesten doen. Ik stopte met mijn werk en ging in dienst van de Parents Circle. Voor mij doet deze organisatie haar best om een eind te maken aan het conflict en verder verlies van mensenlevens en de pijn die daar bij hoort te voorkomen.
40
ZIONIST VOOR VREDE Door Yitchak Schnell: Dit is een bewerkte versie van het verhaal van Yitchak Schnell van de organisatie Peace Now (Vrede nu) in Israël.
Ik ben geboren in 1948, het jaar dat de staat Israël werd opgericht. Toen Hitler de macht kreeg, kwam mijn vader met zijn familie mee, uit Duitsland naar Israël. Mijn moeder kwam na de Anschluss uit Wenen met de Zionistische jeugdbeweging. Zij is de enige van haar familie die de Holocaust overleefde. Tijdens het Eichmannproces zat ik op de middelbare school. Vóór dat proces spraken we in Israël niet over de Nazitijd. De Holocaust was taboe. Doordat mijn moeder de enige was van haar familie die de Holocaust overleefd had, zat ze met een groot schuldgevoel. Mijn vader wilde dat ze er over praatte, maar dat kon ze niet. Het Eichmannproces. Je kunt je niet voorstellen hoe er het tijdens dat proces in Israël aan toe ging. Dagen-, wekenlang deden we niets anders dan naar de radio luisteren om de zittingen te volgen. We leerden niet, we speelden niet, het enige wat we deden was luisteren. En we hoorden Duitsers telkens weer zeggen: ‘We wisten het niet, we volgden onze orders’. In Israël is het nog steeds niet makkelijk om over de Nazitijd te praten. Pas nu de eerste generatie van overlevenden bijna is verdwenen, kunnen we er over praten. De Holocaust kan nu geschiedenis worden. We kunnen er lessen uit trekken. Zoals ik nu over Palestijnen denk, komt door wat ik leerde uit dat verleden. Maar veel mensen zijn nog lang niet zo ver. In de zesdaagse oorlog in 1967 diende ik aan het Syrische front. Ik was negentien. Daarna werd ik overgeplaatst naar de West Bank. Al vlug besefte ik wat bezetting betekent. Ik was opgevoed met humane waarden. Maar dit ging daar dwars tegen in. Veel Palestijnen waren tijdens de oorlog de West Bank ontvlucht en probeerden nu weer terug te komen. We pakten die mensen op en stuurden ze terug naar Jordanië, drie, vier keer dezelfde mensen. Toen begonnen ze ’s nachts te komen. Het leger gaf bevel om op 41
mensen die over de Jordaan kwamen te schieten. Ik heb dat geweigerd. Er waren er meer die weigerden om op burgers te schieten. Ze gaven ons andere taken, op andere plaatsen in de West Bank. Het verzet was ook niet georganiseerd. Het was een individuele keuze. In het Israëlisch militaire recht blijf je verantwoordelijk voor bevelen die je uitvoert. Bij een immoreel bevel, kun je je dus niet verschuilen achter een meerdere. Er zijn daarom altijd soldaten die weigeren om bevelen uit te voeren die zij immoreel vinden. Dat heeft Israël uit de Nazitijd geleerd. In 1987 begon de eerste Intifada. Ik werkte toen aan de universiteit van Tel Aviv. Tel Aviv is Joods, Palestijnen kwamen er niet, maar als socioloog hield ik me wel bezig met Arabieren in Israël en de arbeidsmigranten. Toen werd Rabin vermoord. Dat was een omslag. Ik realiseerde me dat onze identiteit, de reden van bestaan van Israël, op het spel stond. Israël kon zo maar veranderen in een militaire dictatuur. Ik moest wel actief worden. De bezetting moest beëindigd worden. Daarna moest de positie van Palestijnse Israëli’s aan de orde komen. Ik hoorde bij een groep van vijf; mensen van Peace Now, Vrede Nu. We organiseerden een dialoog met Palestijnen in Gaza en de West Bank. Met bussen vol gingen we naar Palestijnse steden om te praten. Nablus, Ramallah, Hebron. Eén keer waren we in Hebron toen er voor Palestijnen (niet voor Joden) een uitgaansverbod was. We zaten in het gemeentehuis met het Palestijnse stadsbestuur. Mensen kwamen via de daken om ons te ontmoeten. Twee uur lang werd het uitgaansverbod opgeheven om boodschappen te doen. Toen gingen we samen met Palestijnen de straat op. Voor de mensen op straat was het een schok om ons te zien: Israëli’s, zonder wapens. Een man hield ons aan en zei: “Ik ben van Hamas. Maar jullie zijn gekomen als mensen van vrede, jullie zijn onze gasten. Later werd de dialoog meer politiek, en dus ook moeilijker. Bovendien wilde de pas opgerichte Palestijnse Autoriteit de dialooggroepen onder controle krijgen. Als we naar de Westbank gingen, kregen we alleen de mensen van één plaats te zien. 42
Palestijnen van andere plaatsen mochten niet komen. Ze konden geen stap zetten zonder toestemming van Fatah. Steeds vaker bleven ze weg. Een half jaar vóór de tweede Intifada kregen we helemaal geen toestemming meer. Niet lang daarna was het weer oorlog. Natuurlijk was ik teleurgesteld in Arafat. Maar wij waren vooral woedend op de Israëlische minister Barak. Bij Peace Now vonden we dat hij de mislukking van de onderhandelingen gepland had. We zeiden wel eens tegen elkaar ‘Palestijnen hebben geen keuze, ze moeten wel in opstand komen’. De tweede Intifada brak uit, en een paar maanden later begonnen de zelfmoordaanslagen. Als vredesgroep raakten we totaal geïsoleerd, maar ik heb niet getwijfeld. Zelfs al ben ik de laatste die zijn stem laat horen tegen de bezetting, dan zal ik het nog doen. Want niet alleen Duitsland, ook Israël leeft met zelfontkenning. Ik zal nooit de bezetting vergelijken met de Holocaust –dat is onvergelijkbaar- maar ook Israël ontkent wandaden en zwijgt erover. Ik kan niet zwijgen. Toen de Intifada uitbrak, stond ik met een protestbord tegen de bezetting op één van de centrale kruispunten in Jeruzalem. Elke vrijdagmiddag, vóór de Sabbat, als het verkeer het drukste is, stonden we daar. De mensen schreeuwden naar ons. We stonden er eerst maar met een paar. Later deden er meer mee en na een paar maanden kwam het weer op gang. Maar zelfs als ik de laatste Israëli ben die dit doet, zal ik er staan. Na een Palestijnse zelfmoordaanslag waren er altijd minder mensen. En op den duur werd het gevaarlijk omdat kolonisten ons bedreigden. Maar als Jood vind ik dat ik het mezelf niet toe kan staan te zwijgen. Nooit over onrecht zwijgen; dat zou voor iedereen moeten gelden. Zelfmoordaanslagen kan ik niet begrijpen. Het bemoeilijkt vredespogingen en verzwakt de vredesbeweging. Maar het maakt niets uit voor mijn gedachten over de bezetting. Bezetting is fout. En wij, de sterkste partij, zullen de eerste stap moeten doen. Dat kost tijd. We moeten geduld hebben. Ik ben ook niet verantwoordelijk voor wat Palestijnen doen, maar voor mijn eigen 43
regering. Maar het helpt als Palestijnen zich verzetten tegen zelfmoordaanslagen. Ik ben Zionist. Ja, nog steeds. Niet omdat Israël een betere plaats is, of om dat Joden betere mensen zijn. Maar omdat Israël de plaats is waar wij invloed hebben op onze geschiedenis, waar wij verantwoordelijkheid voor onze geschiedenis kunnen dragen. Maar ik twijfel. Ik maak me zorgen om mijn dochters. Eén van hen studeert in Europa. Ik wil dat ze terugkomt naar Israël, maar soms vraag ik me af of het echt een goede plek voor haar is. Dan wil ik haar toeroepen: blijf daar maar! Maar ik durf het haar niet te zeggen.
44