Tijdschrift voor Criminologie, nr. 44 – 2, 2002 Themanummer ‘Criminele groepen en samenwerkingsverbanden’ Themaredactie: Willem de Haan, Edward Kleemans, Frank Weerman Inhoud (bladzijden verwijzen naar gedrukte versie, die op technische details wellicht afwijkt van onderstaand) Inhoud Criminele groepen en samenwerkingsverbanden Frank Weerman & Edward Kleemans
114
Dadergroepen en transnationale illegale markten Gerben Bruinsma & Wim Bernasco
128
Criminele netwerken en het kleine-wereld-effect Patrick Van Calster
141
Etnografisch onderzoek naar de relatie tussen etniciteit, groepsvorming en delinquentie bij jongens – een vergelijkende analyse Siep Miedema
150
Botsen met de buurt – overlast en wisselwerking tussen jeugdgroepen en de buitenwereld Frank van Gemert
162
Collectief geweld tussen voetbal-‘supporters’ Otto Adang
172
CRIMINELE GROEPEN EN SAMENWERKINGSVERBANDEN EEN OVERZICHT Frank Weerman en Edward Kleemans1 De mens is een sociaal wezen en plegers van delicten vormen hierop geen uitzondering: delicten worden vaak door meerdere daders samen gepleegd (zie voor een overzicht: o.a. Reiss, 1988; Weerman, 2001). Daders kunnen deel uitmaken van tijdelijke of duurzame samenwerkingsverbanden. Ook zijn er allerlei soorten groepen, variërend van scherp afgebakende dadergroepen tot tamelijk losse samenwerkingsverbanden en netwerken. De sociale verbanden van daders bestrijken een breed criminologisch spectrum: groepjes baldadige pubers en delinquente jongeren die elkaar op straat ontmoeten, inbrekers of overvallers die samen op pad gaan, samenwerkingsverbanden op het terrein van de georganiseerde criminaliteit in vele soorten en maten. De laatste jaren lijkt de beeldvorming rond criminele groepen en samenwerkingsverbanden te verschuiven. Zo is de alarmerende beeldvorming over de georganiseerde misdaad van begin jaren negentig sterk genuanceerd door het criminologisch onderzoek van de onderzoeksgroep Fijnaut ten behoeve van de Commissie Van Traa (Fijnaut e.a., 1996). In plaats van het beeld van strak geleide misdaadorganisaties dat we kennen uit de populaire media (denk bijvoorbeeld aan de vele maffiafilms) wordt tegenwoordig vooral gesproken over criminele netwerken en flexibele samenwerkingsverbanden. Ook de traditionele beeldvorming over jeugdbendes en gangs lijkt inmiddels achterhaald (zie o.a. Van Gemert in dit themanummer). Toch is er nog geen duidelijk alternatief voor de traditionele ideeën. Wel zijn de laatste tijd interessante ontwikkelingen gaande in theorievorming en onderzoek naar criminele groepen en samenwerkingsverbanden. Daarom wijdt het Tijdschrift voor Criminologie dit themanummer aan dit onderwerp, met auteurs die vanuit verschillende achtergronden deskundigheid hebben over bepaalde vormen van criminele samenwerking of groepsvorming, zoals georganiseerde criminaliteit, problematische jeugdgroepen en voetbalhooligans. In dit inleidende artikel geven we een overzicht van belangrijke thema’s en ontwikkelingen. Allereerst introduceren we enkele begrippen en onderscheiden we verschillende niveaus van analyse. Vervolgens gaan we in vogelvlucht in op klassieke studies en belangrijke ontwikkelingen in de literatuur en besteden we aandacht aan enkele veelbelovende nieuwe invalshoeken. Daarna volgt een introductie van de andere artikelen in dit themanummer. We sluiten af met enkele suggesties voor toekomstig onderzoek. BEGRIPPEN EN NIVEAUS VAN ANALYSE Voor de sociale verbanden van daders zijn allerlei begrippen in omloop: traditionele zoals bendes en jeugdbendes, ‘de maffia’ en criminele organisaties, en modernere zoals dadergroepen en criminele netwerken. Het is echter lang niet altijd duidelijk wat men precies met deze begrippen bedoelt. Ze worden ook regelmatig door elkaar gebruikt, hoewel er toch belangrijke verschillen bestaan. Zo wordt het begrip crimineel netwerk vaak als synoniem gebruikt voor een criminele groep. Een netwerk omvat echter meer dan een groep: het is een verzameling van individuen die met elkaar zijn verbonden, zonder dat iedereen elkaar hoeft te kennen. Bij een criminele groep kent iedereen elkaar wel en ziet men elkaar ook als groepsleden. Toch is het vaak moeilijk om dadergroepen precies van elkaar te onderscheiden. Ook is het zelden duidelijk tot waar een crimineel netwerk precies reikt (zie o.a.: Draisma en Weerman, 2000; Bruinsma en Bernasco in dit themanummer). Naast verschillen in inhoud zijn er verschillen in emotionele lading: ‘jeugdgroep op straat’ klinkt minder gevaarlijk dan ‘jeugdbende’ of ‘gang’, en ‘dadernetwerk’ klinkt minder bedreigend dan ‘criminele organisatie’. Deze verschillen in emotionele lading vormen een belangrijke verklaring voor het feit dat in de criminologie van tijd tot tijd felle discussies ontstaan rond definities van criminele groepen en samenwerkingsverbanden. Zo is er veel gediscussieerd over de definitie van 1
Met dank aan Willem de Haan en Peter Sluiter voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
georganiseerde misdaad (zie o.a.: Fijnaut e.a.., 1996) en over de definitie van gangs en jeugdbendes (zie o.a. Ball en Curry, 1995). Het gaat bij deze discussies niet alleen om de precieze benaming, maar ook om een beoordeling van het karakter en de ernst van samenwerkingsverbanden tussen daders. Bij de analyse van criminele groepen en samenwerkingsverbanden kunnen drie niveaus worden onderscheiden: het niveau van de individuele dader, van de dadercombinaties bij een concreet delict en van het overkoepelende netwerk van daders. Vooral het onderscheid tussen het tweede en derde niveau is belangrijk: bij dadercombinaties gaat het om daders die in een concreet geval samenwerken, bij dadergroepen of -netwerken om een verzameling daders die elkaar kennen of die met elkaar zijn verbonden. Vanuit één netwerk of groep kunnen dus in wisselende verbanden delicten worden gepleegd. Ook kunnen die verbanden heel klein zijn, terwijl de overkoepelende groep veel groter is (zie o.a. Hakkert e.a., 1998; Weerman, 2001). In dit themanummer komt elk van de genoemde analyseniveaus aan de orde. Het zwaartepunt ligt echter bij het derde niveau, dat van het overkoepelende netwerk waartoe daders behoren. Aan de ene kant gaat het daarbij om de structuur: hoe zit een netwerk of groep in elkaar? Aan de andere kant is ook de cultuur belangrijk. Welke regels en codes heersen in een groep? Wat zijn herkenningstekens en identiteitsbepalers? De antwoorden op dit soort vragen kunnen worden gebruikt om te verklaren hoe vanuit deze groepen en netwerken criminele activiteiten ontstaan, die worden uitgevoerd door concrete dadercombinaties. Vanuit de individuele dader bezien is het niet alleen van belang wat voor ‘macht’ of invloed de groep uitoefent op de individuen die er deel van uitmaken. Ook relevant is de vraag wat criminele groepen en samenwerkingsverbanden kunnen betekenen voor de criminele (carrière)mogelijkheden van individuen. Leidt samenwerking tot meer crimineel succes (McCarthy en Hagan, 1999) en zijn bepaalde posities binnen criminele netwerken gunstig voor iemands criminele carrière (Morselli, 2000; 2001)? DE LITERATUUR IN VOGELVLUCHT Dat criminaliteit vaak een collectieve activiteit is, is reeds lang geleden geconstateerd. In een klassieke studie constateerden Shaw en McKay (1931) dat de overgrote meerderheid van de opgepakte jongeren (ruim 80 procent) hun delicten met anderen had uitgevoerd. Tevens viel het hen op dat het daarbij meestal niet ging om hele groepen, maar om kleine dadercombinaties van twee of drie personen. Daarnaast maakten zij voor een aantal jeugdige delinquenten een overzicht van al hun contacten tijdens hun criminele carrière, om te illustreren hoe mensen via anderen steeds verder betrokken raken bij criminaliteit. In deze tijd ontstond ook de veronderstelling dat veel onervaren daders het vak zouden leren via ‘rekrutering’ door oudere, meer ervaren daders (zie o.a. de biografie The Professional Thief van Sutherland [1937]). Sindsdien zijn er regelmatig studies naar co-offending ofwel samenplegen verschenen, waarin is nagegaan in welke mate en wanneer delicten door meerdere daders worden uitgevoerd (zie o.a. Reiss, 1988; Weerman, 2001). Hieruit blijkt onder andere dat jonge daders aanmerkelijk vaker samen op pad gaan dan oudere daders (zie o.a. Hood en Sparks, 1970; McCord en Conway, 2002). Eén van de meest diepgravende studies in dit verband is het onderzoek van Reiss en Farrington (1991) naar een groep daders die tot hun veertigste levensjaar is gevolgd. Zij concludeerden dat de meeste daders kiezen voor mededaders die wat betreft ervaring in criminele zaken op hen lijken. Daarnaast zijn er in hun steekproef enkele typische ‘rekruteerders’ die met heel veel jonge, onervaren mededaders delicten plegen. Het gaat om een kleine minderheid van de respondenten die door hun grote activiteit wel veel anderen kunnen beïnvloeden. In een recentere publicatie van Warr (1996) wordt de term rekrutering vervangen door instigation (initiatiefnemen). Uit zelfrapportagegegevens blijkt dat er weliswaar daders zijn die het voortouw nemen bij het gezamenlijk plegen van delicten, maar dat dit geen vaste rol betreft. Wie initiatief neemt en wie daarin meegaat, verschilt van dadergroep tot dadergroep omdat de samenstelling van die combinaties ook steeds anders is. De concrete gang van zaken bij het samen plegen van delicten is beschreven in monografieën over bepaalde delictstypen zoals inbraak of beroving (zie voor overzichten: Kleemans, 1996; Kruize,
2001) en in specifieke onderzoeken naar de ‘sociale organisatie’ van misdaad (o.a. Einstadter, 1969; Shover, 1973; Best en Luckenbill, 1982). In deze beschrijvingen staat het doelgerichte van samenwerkingsverbanden centraal. Daders kunnen bij de gezamenlijke uitvoering van delicten verschillende rollen hebben, zoals uitkijk, berijder van de vluchtauto of bedreiger. Ook wordt bestudeerd op welke manier daders bij elkaar komen, hoe ze afzetkanalen vinden voor hun buit en hoe zij tips ontvangen over doelwitten. Recente studies nuanceren overigens de doelgerichtheid van samenplegen door te wijzen op de sociale en irrationele processen die een rol spelen bij de totstandkoming van samenwerkingsverbanden en de keuze van doelwitten (Canter en Allison, 2000; Hochstetler, 2001). Problematische en criminele jeugdgroepen Met betrekking tot jeugdcriminaliteit heeft een speciale vorm van groepsvorming vanouds veel aandacht gekregen: het fenomeen van de jeugdbende of gang. Klassiek is het werk van Trasher (1927), die met gebruik van uiteenlopende bronnen alle gangs probeerde te beschrijven in het sterk veranderende Chicago van die tijd. Trasher had een brede opvatting over gangs, die zowel speelgroepen van kinderen als georganiseerde misdaadgroepen omvatte. Hij interpreteerde gangs van jongeren vanuit de mogelijkheden die ze boden voor identiteitsvorming en tijdsbesteding in een stedelijke omgeving en veronderstelde dat ze onder bepaalde omstandigheden konden uitgroeien tot criminele organisatievormen. Een andere bekende studie is de etnografie Street Corner Society door Whyte (1943). Hij bestudeerde tot in detail het leven en de onderlinge verhoudingen van jongeren in een wijk. Daarbij maakte hij onder meer gebruik van sociografische methoden om het netwerk van jongeren in kaart te brengen. Whyte probeerde ook de ongeschreven codes en regels op straat te achterhalen. In de jaren vijftig en zestig was het fenomeen gang in de Verenigde Staten sterk in opkomst, een criminologische uitdaging van de eerste orde. In de theorieën van Cohen (1955) en van Cloward en Ohlin (1960) is delinquent gedrag bijna synoniem met lidmaatschap van jeugdbendes. Deze theorieën verklaren waarom individuen met een maatschappelijk achtergestelde positie tot zulke groepen worden aangetrokken. Short en Strodtbeck (1965) verklaren het delinquente gedrag van jongeren binnen gangs vanuit groepsprocessen. Aan de ene kant veronderstellen zij dat leden van een gang sterke druk op elkaar uitoefenen om mee te doen. Aan de andere kant wijzen zij op het belang van reputatie en status, die ertoe kunnen leiden dat vooral de leidende personen in een groep zich gedwongen zien, bij criminele handelingen en groepsgevechten het voortouw te nemen. Na een relatief rustige periode verscheen vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw weer veel relevante literatuur in de Verenigde Staten, parallel aan een nieuwe golf van gangs en daaraan gerelateerd geweld (zie voor een overzicht: Decker en Van Winkle, 1996). Een gemeenschappelijke notie in veel van deze studies is de veronderstelling dat de uitzichtloze positie van hele groepen in de Amerikaanse maatschappij een belangrijke aanjager voor van het ontstaan van gangs zou zijn. Er zijn echter ook zelfrapportagestudies verschenen die hebben gezorgd voor een sterke relativering van de ‘onvermijdelijkheid’ van ganglidmaatschap en de groepsdwang die daaraan verbonden zou zijn. Hieruit blijkt dat ook in de arme wijken van Amerikaanse metropolen slechts een kleine minderheid van de jongeren bij een gang hoort. Bovendien zijn veel van de gangleden maar kort lid: de meerderheid haakt al na een jaar af (Thornberry e.a., 1993; Esbensen en Huizinga, 1993). In Nederland zijn groepen jongeren op straat ook een bekend verschijnsel, maar we kennen hier geen traditie van het bestuderen van problematische en criminele jeugdgroepen, afgezien van enkele etnografische beschrijvingen (zie Miedema in dit themanummer). Een relatief nieuw fenomeen is dat sommige jeugdgroepen in Nederland stijlkenmerken van Amerikaanse gangs hebben overgenomen (Kreulen en De Boer, 1994; Van Gemert, 1999; zie ook Van Gemert in dit themanummer). Hoewel ook deze groepen zich kunnen bezighouden met ernstige vormen van criminaliteit, zijn er tevens belangrijke verschillen met de groepen die in de Verenigde Staten als gangs worden bestempeld. Een probleem bij een vergelijking is dat ook de Amerikaanse gangs een grote variatie in vormen kennen (zie o.a. Klein, 1996) en niet hoeven overeen te komen met de clichébeelden die daarover bestaan. Een belangrijke ontwikkeling in dit
verband is het recente initiatief Eurogang (Klein e.a., 2000). Onder deze naam probeert een aantal Amerikaanse en Europese criminologen overeenstemming te bereiken over de omschrijving van gangs en problematische jeugdgroepen en over gestandaardiseerde methoden om deze te onderzoeken. Op termijn zullen daarmee de problematische jeugdgroepen in verschillende Europese landen worden geïnventariseerd en met Amerikaanse gangs worden vergeleken. Dit initiatief is van belang voor de regelmatig de kop op stekende discussie of we ook in Nederland kunnen spreken van gangs of jeugdbendes (zie o.a. Van Gemert, 1995; Van Oosterwijk e.a., 1995; Ferwerda e.a., 1995; De Haan en Miedema, 2001). Georganiseerde criminaliteit De discussie over georganiseerde criminaliteit is sterk bepaald door het ‘bureaucratiemodel’. Dit model heeft vooral bekendheid gekregen door de openbare verklaringen van spijtoptanten voor de Amerikaanse Senaatscommissies in de jaren vijftig en zestig en door het wetenschappelijke werk van de Amerikaanse criminoloog Cressey (1969). Deze beschrijft georganiseerde criminaliteit als een bureaucratische organisatievorm met een piramidestructuur, een strenge hiërarchie, een duidelijke taakverdeling, een gedragscode en een intern sanctiesysteem. Dit bureaucratiemodel mag zich nog altijd in een grote populariteit verheugen. Niet alleen in de media maar ook in kringen van opsporingsinstanties wordt nog herhaaldelijk gesproken en gedacht in termen van piramidaal opgebouwde organisaties, waarbij de baas instructies geeft aan zijn ‘luitenanten’, die op hun beurt weer verschillende gespecialiseerde divisies aansturen. In de Verenigde Staten werd al in de jaren zeventig forse kritiek geleverd op de empirische houdbaarheid van het bureaucratiemodel (zie o.a.: Albini, 1971; Ianni en Reuss-Ianni, 1972; Smith, 1975). Ook werd een alternatief theoretisch perspectief toegepast op het verschijnsel georganiseerde criminaliteit, dat van het ‘illegaal ondernemerschap’ (zie o.a.: Reuter, 1983; Moore, 1987). Daders worden in deze optiek beschouwd als gewone naar winst strevende ondernemers, die zich bezig houden met activiteiten die min of meer toevalligerwijze illegaal zijn. Bij deze activiteiten staan – net als in de legale handel – economische overwegingen en het handig opereren in een bepaalde marktomgeving centraal. Dit perspectief heeft geleid tot verhelderende inzichten in de voedingsbodem van georganiseerde criminaliteit. Zo is het neveneffect van het verbieden van bepaalde goederen en diensten waar wél een maatschappelijke vraag naar bestaat (zoals bijvoorbeeld drugs), dat er winstkansen ontstaan voor ondernemende misdadigers. Ook kunnen EU heffingen, BTW regelingen en accijnzen resulteren in een ‘prijswig’ met interessante mogelijkheden voor ondernemende fraudeurs (o.a. Van Duyne, 1990; 1995). In Nederland heeft het bureaucratiemodel lange tijd de beeldvorming over georganiseerde criminaliteit gedomineerd. Dit beeld is echter verregaand genuanceerd door het criminologisch onderzoek van de onderzoeksgroep Fijnaut ten behoeve van de Commissie Van Traa (Fijnaut e.a., 1996). Volgens de onderzoeksgroep zou het bij georganiseerde criminaliteit niet gaan om duidelijke identificeerbare en afgrensbare stabiele organisaties met een strenge hiërarchie, maar veeleer om een steeds wisselend netwerk van daders die in verschillende verbanden met elkaar samenwerken. Het vervolgonderzoek in het kader van de WODC monitor georganiseerde criminaliteit heeft deze conclusie bevestigd en nader empirisch onderbouwd (Kleemans e.a., 1998). In dit onderzoek wordt ook sterk de nadruk gelegd op het belang van sociale relaties (zoals familie- en vriendschapsbanden) voor het functioneren van criminele samenwerkingsverbanden. Sociale relaties worden tevens beschouwd als een belangrijke bron van dynamiek: mensen raken via hun sociale relaties betrokken bij criminele samenwerkingsverbanden maar worden gaandeweg steeds minder afhankelijk van andermans hulpbronnen, zoals geld, kennis en contacten, en zoeken vervolgens hun eigen weg. Bij nieuwe samenwerkingsverbanden betrekken zij weer personen uit hun eigen sociale omgeving en het verhaal begint opnieuw. Dit ‘sneeuwbaleffect’ is volgens het WODC rapport kenmerkender voor de onderzochte samenwerkingsverbanden dan het traditionele beeld van ‘rekrutering’, waarbij criminele organisaties buitenstaanders rekruteren die vervolgens kunnen opklimmen in de hiërarchie.
NIEUWE INVALSHOEKEN In de meest recente criminologische literatuur over criminele groepen en samenwerkingsverbanden kunnen we interessante nieuwe invalshoeken signaleren, die vaak op de een of andere manier de rol van individuele daders weten te combineren met de invloed die andere daders op hen hebben. Lange tijd leek er namelijk sprake te zijn van een merkwaardige tweedeling in de literatuur: daders werden ofwel beschouwd als geïsoleerde (rationele) individuen, ofwel als volledig bepaald door de groep of subcultuur waarvan zij deel uitmaken (Tremblay, 1993). Nieuwe invalshoeken lijken zowel het ‘ondergesocialiseerde’ als het ‘overgesocialiseerde’ beeld van crimineel gedrag te overstijgen. Een reeds genoemde ontwikkeling is dat sociale verbanden van daders steeds meer worden bestudeerd vanuit een netwerkperspectief. Verschillende auteurs wijzen op algemeen sociaalwetenschappelijke inzichten over de werking van sociale netwerken die goed toepasbaar zijn binnen de criminologie (zie ook Bruinsma en Bernasco in dit themanummer). Met name voor de georganiseerde criminaliteit is dit idee nader uitgewerkt (zie voor een overzicht: Kleemans en Van de Bunt, 1999; zie ook Coles, 2001). Maar ook ten aanzien van jeugdcriminaliteit wordt door sommigen het sociale netwerkperspectief gepropageerd (zie o.a. Sarnecki, 1986, Baerveldt e.a., 2000; Haynie, 2001). Een toepassing van dit perspectief is sociale netwerkanalyse van dadergroepen met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde methoden en technieken. In een aantal empirische studies is geprobeerd om de sociale netwerkstructuur van één of meer groepen te ontrafelen (o.a. Lupsha, 1983; Baron en Tindall, 1993; Finckenauer en Waring, 1998; Sarnecki, 2001; Klerks, 2000; Morselli, 2000; 2001). Bij enkele studies wordt niet alleen de aanwezigheid van onderlinge relaties vastgesteld maar ook de inhoud van de relaties, bijvoorbeeld of er sprake is van instrumentele, affectieve en-of hiërarchische relaties. Daarmee kan de rol van de afzonderlijke leden van een dadergroep duidelijk worden gemaakt, terwijl tegelijkertijd de structuur van het netwerk kan worden geanalyseerd. Een ander relatief nieuw gezichtspunt is dat daders kunnen kiezen of zij samen met andere daders verbanden vormen of juist alleen op pad gaan. Sommigen analyseren daarom de samenwerking met andere daders vanuit het rationele keuzeperspectief (o.a. Tremblay, 1993; Kleemans, 1996; McCarthy e.a., 1998). Maar ook de sociale ruiltheorie kan worden toegepast op de keuze om alleen of samen met anderen een delict te plegen (Weerman, 2001). Ook voor deze invalshoek geldt dat individuele keuzes niet als volledig onafhankelijk worden gezien, maar juist sterk samenhangen met de sociale relaties die iemand heeft. Tremblay (1993) wees er op dat het kunnen vinden van geschikte mededaders een belangrijk element vormt in de werkwijze van daders. Daders met een beperkt aantal sterke sociale relaties met andere daders kunnen verbanden vormen waarbij ze mededaders kunnen vertrouwen, terwijl daders met veel zwakke contacten in staat zijn om veel nieuwe, maar risicovolle criminele activiteiten te ontwikkelen. Er zijn dus verschillende strategieën mogelijk ten aanzien van het vormen van criminele samenwerkingsverbanden en de keuze is afhankelijk van individuele voorkeuren en van het sociale netwerk van daders. Weerman (2001) verwerkt in zijn theorie over samenplegen naast de beschikbaarheid en kenmerken van mededaders ook hun persoonlijke behoeften en individuele vaardigheden. Het basisidee is dat daders samen delicten plegen wanneer zij elkaar wat te bieden hebben. Dat hoeft niet beperkt te blijven tot materiële beloningen, ook sociale en psychologische beloningen kunnen leiden tot de beslissing om aan een gezamenlijk delict mee te doen. Een andere nieuwe invalshoek is het reeds genoemde inzicht dat sociale relaties van groot belang zijn voor de mogelijkheden tot criminele samenwerking. Telkens weer zien we dat familie, vrienden en bekenden met elkaar samenwerken en elkaar weer introduceren bij anderen. Dit biedt daders in de eerste plaats nieuwe mogelijkheden omdat zij gebruik kunnen maken van andermans hulpbronnen, zoals geld, kennis en contacten. In de tweede plaats biedt het daders een oplossing voor tal van samenwerkingsproblemen in de ongereguleerde wereld van de georganiseerde criminaliteit, waarin sluimerend wantrouwen en potentieel bedrog effectieve samenwerking vaak in de weg staan. Samenwerking is immers veel gemakkelijker, wanneer je elkaar al langer kent, wederzijds in een relatie hebt geïnvesteerd en weet dat je elkaar in de toekomst nog vaker zult
tegenkomen (o.a. Raub, 1997; Buskens, 1999). Dit perspectief biedt verschillende nieuwe inzichten in het functioneren van criminele samenwerkingsverbanden, zoals het belang van sociale relaties voor internationale criminele samenwerkingsverbanden, de etnische samenstelling van groepen en de ontwikkeling en groei van criminele netwerken (Kleemans en Van de Bunt, 1999). Het sluit aan bij een recente ontwikkeling in de economische wetenschap en de sociologie, waarbij steeds meer aandacht wordt besteed aan de essentiële rol van sociale relaties in de economie. Sinds de publicaties van Granovetter (o.a. 1985), Coleman (1990) en Burt (1992) is er een stroom van publicaties op gang gekomen over de invloed van sociaal kapitaal op economisch gedrag (zie voor een overzicht: Burt, 2000). Voor de verklaring van economisch gedrag wordt sindsdien niet meer alleen gekeken naar fysiek kapitaal (geld en kapitaalgoederen) en menselijk kapitaal (kennis en vaardigheden), maar ook naar de extra mogelijkheden die sociaal kapitaal kan bieden voor het bereiken van bepaalde economische doelen (Coleman, 1990). Deze opkomst van de economische sociologie is recent toegepast in een onderzoek naar de carrières van twee hoofdrolspelers uit de wereld van de georganiseerde misdaad (Morselli, 2000; 2001). Tot slot zou het interessant zijn om de rol van vertrouwen en wantrouwen nader te analyseren. In de literatuur wordt er vaak van uitgegaan dat sociale inbedding in een netwerk een stabiliserend effect heeft op samenwerkingsrelaties, omdat mensen informatie over elkaar kunnen krijgen via relevante anderen en bovendien rekening moeten houden met hun reputatie in een sociaal netwerk (o.a. Raub en Weesie, 1990). Overigens hebben de schaarse empirische toetsingen van deze netwerkeffecten geresulteerd in zwakke en wisselende resultaten (Buskens, 1999). Recentelijk heeft Burt (2001) echter een interessante discussie geopend over de schaduwzijden van sociale cohesie. Cohesie kan gemakkelijk leiden tot roddel, achterklap en karaktermoord. Mensen bespreken oordelen over anderen niet zozeer om objectieve informatie over een bepaalde persoon te verkrijgen, maar om elkaar te bevestigen. Daardoor worden positieve of negatieve beelden niet genuanceerd maar juist versterkt, in positieve of negatieve richting. Cohesie kan daarom wantrouwen en negatieve beeldvorming gemakkelijk versterken. Uit het recente onderzoek van Van de Port (2001) naar liquidaties blijkt hoe gemakkelijk wantrouwen in het criminele circuit kan escaleren. Dit is van groot belang omdat wantrouwen in de wereld van de georganiseerde criminaliteit een grote rol speelt. Er zijn immers ook zeer negatieve consequenties verbonden aan samenwerking met onbetrouwbare handelspartners of met informanten van de politie. Sociale cohesie zou dus ook een keerzijde kunnen hebben, wanneer mensen daardoor gemakkelijker als onbetrouwbare handelspartner of als verrader worden aangemerkt. Ook kan het prikkels verschaffen om een gewelddadige in plaats van een betrouwbare reputatie te vestigen. DE INHOUD VAN DIT THEMANUMMER Bruinsma en Bernasco constateren dat doorgaans in vage termen over criminele netwerken wordt gesproken, terwijl in de sociale wetenschappen allerlei begrippen en inzichten voor het analyseren van sociale netwerken zijn ontwikkeld. Zij gebruiken deze inzichten om dadergroepen op het gebied van drie grensoverschrijdende vormen van georganiseerde criminaliteit (heroïnehandel, vrouwenhandel en autodiefstal) te beschrijven en met elkaar te vergelijken. Aan de hand van eerder verzameld empirisch materiaal maken ze aannemelijk dat de drie soorten internationale dadernetwerken in structuur van elkaar verschillen. Dit mondt uit in hypothesen over de relatie tussen bepaalde soorten criminele activiteiten en netwerkvormen. Om beter te verklaren hoe de georganiseerde misdaad functioneert, gebruikt Van Calster het ‘kleine-wereld-effect’: één enkele kennismaking verkleint de afstand tussen veel personen. Hij constateert dat er bij het organiseren van criminele activiteiten allerlei losse en open samenwerkingsverbanden worden aangegaan, terwijl er anderzijds ook sprake is van hechte en gesloten groepen. Hij legt uit hoe het kleine-wereld-effect deze schijnbare tegenstelling kan verklaren en bespreekt hoe vanuit dit uitgangspunt machtsposities binnen criminele netwerken zijn te begrijpen. Miedema past de methode van ‘meta-etnografie’ toe op vier etnografische studies en brengt zo de overeenkomsten en verschillen in kaart tussen groepen. jongens van Nederlandse, Surinaamse,
Marokkaanse en Antilliaanse afkomst. Hij constateert belangrijke overeenkomsten tussen de verschillende etnisch-specifieke studies en veronderstelt op basis daarvan dat de omstandigheden waarin jongens opgroeien in achterstandswijken wellicht de belangrijkste factor zijn voor groepsvorming en gerelateerd delinquent gedrag. Vervolgens biedt hij een verklaring voor de geconstateerde groepsprocessen vanuit de collectieve codes en normen die in deze omstandigheden ontstaan. Van Gemert beschrijft hoe overlastgevende jeugdgroepen functioneren in wisselwerking met hun omgeving. Hij analyseert enkele symbolische en groepsdynamische processen binnen deze jeugdgroepen. Daarvoor gebruikt hij bestaand empirisch materiaal uit onderzoek naar Marokkaanse jeugdgroepen en maakt hij een vergelijking met Amerikaanse literatuur over gangs. Hij beargumenteert dat symbolen in Nederland geen onderscheidend vermogen hebben voor de buitenwereld. Ook constateert hij dat er geen symbiotische relatie bestaat tussen jeugdgroepen en de buurten waarin deze zich bevinden, maar dat jeugdgroepen juist vaak botsen met buurtbewoners. Hij beschrijft de processen die daarbij optreden en verklaart deze vanuit de interactie tussen jeugdgroepen en hun omgeving. Adang beschrijft en verklaart groepsprocessen bij collectief (voetbal)geweld tegen de achtergrond van de confrontatie tussen supporters van Ajax en Feyenoord bij Beverwijk en het politieonderzoek daarnaar. Hij bespreekt in hoeverre dergelijke voorvallen georganiseerd zijn en probeert het functioneren van deelnemers te verklaren. Op basis van literatuur en eigen empirisch onderzoek beargumenteert hij dat er geen sprake is van rationeel leiderschap noch van irrationele massaprocessen. In plaats daarvan werkt hij een alternatieve verklaring uit, vanuit de sociale identiteit die binnen groepen ontstaat en de resulterende codes en normen. TOEKOMSTIG ONDERZOEK Dit themanummer overziend valt op dat in de eerste twee artikelen vooral de structuur van criminele groepen en samenwerkingsverbanden als verklaring wordt gebruikt, terwijl in de drie andere de meeste invloed wordt toegekend aan de cultuur (codes en betekenis). Dit heeft waarschijnlijk ook te maken met het soort criminaliteit dat de verschillende auteurs behandelen. Bij de bestudering van samenwerkingsverbanden in de georganiseerde misdaad wordt traditioneel veel werk gemaakt van het beschrijven van de structuur, terwijl bij het beschrijven van groepen in de jeugdcriminaliteit boeken vol zijn geschreven over subculturen en symboliek. Een belangrijke reden daarvoor is waarschijnlijk dat het bij georganiseerde criminaliteit in de eerste plaats gaat om materiële beloningen en bij jeugdcriminaliteit en collectief geweld relatief vaker om het vervullen van immateriële behoeften (Weerman, 2001). Toch loont het misschien de moeite om de invalshoeken eens om te draaien, bijvoorbeeld door de codes en cultuur binnen de georganiseerde misdaad te onderzoeken (o.a. Paoli, 1997). Er kunnen namelijk ook allerlei immateriële motieven zijn om gezamenlijk bepaalde criminele activiteiten te ondernemen (Klerks, 2000). Verder is het van belang om de condities voor reputatie en vertrouwen binnen criminele netwerken beter te begrijpen. Aan de andere kant zou aandacht voor de structuur van jeugdgroepen of supportersgroepen duidelijk kunnen maken in hoeverre zulke groepen veranderen in de tijd (zie o.a. Sarnecki, 2001). Ook kunnen subgroepen worden onderscheiden door het analyseren van de netwerken achter jeugdgroepen (zie o.a. Beke e.a., 2000) en lijkt het de moeite waard om te onderzoeken, op welke manier criminele jongeren via contacten kunnen doorgroeien naar ernstiger vormen van misdaad. In sommige artikelen in dit themanummer zijn enkele besproken ‘nieuwe invalshoeken’ duidelijk terug te vinden. Zowel Bruinsma en Bernasco als Van Calster hebben zich laten inspireren door sociale netwerkanalyses van criminele groepen en samenwerkingsverbanden. Bruinsma en Bernasco proberen de soms fragmentarische en vage toepassing van het begrip ‘sociaal netwerk’ van een degelijke basis te voorzien en bouwen daarmee deze manier van analyseren verder uit. Van Calster kent ook een grote rol toe aan sociale relaties en sluit nauw aan bij ontwikkelingen rond de ‘economische sociologie’. Dit zijn twee belangrijke bijdragen, omdat deze invalshoeken tot nu toe nog niet of nauwelijks in de Nederlandstalige criminologie zijn doorgedrongen. Met
betrekking tot de keuze voor mededaders en de rol van vertrouwen ligt het empirisch onderzoeksterrein zelfs nog bijna helemaal braak. Dat geldt ook voor de toepassing van deze nieuwe invalshoeken op andere vormen van criminaliteit dan georganiseerde misdaad. Toekomstig onderzoek moet duidelijk maken of de theorievorming op deze terreinen ook empirisch houdbaar is. Niet alleen recente ontwikkelingen zijn interessant voor toekomstig onderzoek, ook klassieke publicaties kunnen leiden tot verfrissende inzichten. Het artikel van Miedema maakt bijvoorbeeld duidelijk dat de oude theorie van Miller (1958) over focal concerns nog steeds op de hedendaagse straatcultuur kan worden toegepast. Van Gemert sluit aan bij een lange traditie binnen het onderzoek naar gangs in de Verenigde Staten, door zowel op de betekenis van groepssymbolen als op de positie van jeugdgroepen in de buurt te wijzen. Er zijn ongetwijfeld nog meer interessante, halfvergeten inzichten uit de klassieke literatuur. Zo heeft Trasher (1927) een uitvoerige beschrijving gegeven van allerlei veranderingsprocessen van jeugdgroepen, waarvan het de moeite waard kan zijn om de hedendaagse toepasbaarheid te onderzoeken. In het verleden is ook interessant maar in vergetelheid geraakt Nederlands onderzoek verricht naar criminele groepen en samenwerkingsverbanden, zoals het onderzoek van Van Schreven (1957) naar ‘diefstal in groepsformatie’. Voor toekomstig onderzoek kan het dus lonend zijn om op zoek te gaan naar oude inzichten in vergeten studies en deze te toetsen aan de huidige tijd. Tenslotte willen wij er nog op wijzen dat empirisch onderzoek sterk achter lijkt te blijven bij de vele theoretische ontwikkelingen van dit moment. Dit blijkt ook uit de bijdragen aan dit themanummer: de nadruk ligt op theorieontwikkeling, terwijl vooral gebruik wordt gemaakt van empirisch materiaal dat door de auteurs zelf of door anderen al eerder was verzameld. Het is van het grootste belang dat in de toekomst ook empirisch onderzoek wordt verricht naar criminele groepen en samenwerkingsverbanden, waarbij nieuwe theoretische inzichten worden getoetst. Het zou goed zijn wanneer dit onderzoek naast de klassieke terreinen van georganiseerde criminaliteit en jeugdgroepen ook op andere gebieden zou worden verricht. Zo is in dit themanummer de manier waarop bijvoorbeeld inbrekers of overvallers in samenwerkingsverbanden functioneren onderbelicht gebleven, terwijl daarover nog veel kennis te verwerven valt. Ook de rol van vrouwen en meisjes binnen criminele groepen en samenwerkingsverbanden kan heel belangrijk zijn (zie o.a. Campbell, 1984; Bovenkerk, 1995; Kleemans e.a., 1998; Miller, 2001) en is nader onderzoek waard. Er is kortom nog veel werk te doen. Wij hopen dat dit themanummer daartoe stimuleert. LITERATUUR Albini, J. (1971) The American Mafia; Genesis of a Legend, New York: Appleton. Baerveld, C., M. Vermande & R. van Rossem (2000) ‘Over vrienden die het ook doen: de kleine criminaliteit van scholieren en hun sociale netwerken’, Sociale Wetenschappen, 43: 7-26. Ball, R.A. & G. D. Curry (1995) ‘The logic of definition in criminology: purposes and methods for defining "gangs" ’, Criminology, 33: 225-245. Baron, S.W. & Tindall, D.B (1993) ‘Network structure and delinquent attitudes within a juvenile gang’, Social Networks, 15: 255-273. Beke, B.M.W.A., A. van Wijk & H.B.Ferwerda (2000) Jeugdcriminaliteit in groepsverband ontrafeld. Tussen rondhangen en bendevorming, Den Haag: Ministerie van Justitie. Best, J. & D.F. Luckenbill (1982) Organizing Deviance, Englewood Cliffs: Prentice Hall. Bovenkerk, F. (1995) La Bella Bettien, Amsterdam: Meulenhoff. Burt, R.S. (1992) Structural Holes, Cambridge, MA: Harvard University Press. Burt, R.S. (2000) ‘The network structure of social capital’, in: R.I. Sutton & M. Staw (eds.), Research in Organizational Behavior, Greenwich, CT: JAI Press. Burt, R.S. (2001) ‘Bandwidth and echo: trust, information, and gossip in social networks’, in: A. Casella & J.E. Rauch (eds.), Networks and Markets, Russel Sage Foundation: 30-74.
Buskens, V. (1999) Social Networks and Trust, Utrecht: Interuniversity Center for Social Science Theory and Methodology. Campbell, A. (1984) The Girls in the Gang, Cambridge: Basil Blackwell. Canter, D. & L. Alison (2000) The Social Psychology of Crime. Groups, Teams and Networks (Offender profiling series III), Aldershot etc.: Ashgate. Cloward, R.A. & L.E. Ohlin (1960) Delinquency and Opportunity; A Theory of Delinquent Gangs, New York: The Free Press. Cohen, A.K. (1955) Delinquent Boys, New York: The Free Press. Coleman, J.S. (1990) Foundations of Social Theory, Cambridge (Mass.) - London: The Belknap Press - Harvard University Press. Coles, N. (2001) ‘It’s not what you know, it’s who you know that counts. Analysing serious crime groups as social networks’ British Journal of Criminology, 41: 580-594. Cressey, D.R. (1969) Theft of the Nation; The Structure and Operations of Organized Crime in America, New York: Harper & Row. Decker, S.H. & B. Van Winkle (1996) Life in the Gang; Family, Friends, and Violence, Cambridge: Cambridge University Press. Draisma, S. & F. Weerman (2000) ‘De analyse van aard en omvang van criminele samenwerking’, in: H. Moerland & B. Rovers (red.), Criminaliteitsanalyse in Nederland, Den Haag: Elsevier: 245261. Duyne, P.C. van (1995) Het spook en de dreiging van de georganiseerde misdaad, Den Haag: Sdu Uitgevers. Duyne, P.C. van, R.F. Kouwenberg & G. Romeijn (1990) Misdaadondernemingen; ondernemende misdadigers in Nederland, Deventer: Gouda Quint. Einstadter, W.J. (1969) ‘The social organization of armed robbery’, Social Problems, 17: 64-82. Esbensen, F.A. & D. Huizinga (1993) ‘Gangs, drugs, and delinquency in a survey of urban youth’, Criminology, 31: 565-589. Fijnaut, C.J.C.F., F. Bovenkerk, G.J.N. Bruinsma & H.G. van de Bunt (1996) Georganiseerde criminaliteit in Nederland, eindrapport, bijlage VII van: Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Inzake Opsporing, ’s Gravenhage: Sdu Uitgevers. Finckenauer, J.O. & E.J. Waring (1998) Russian Mafia in America, Boston: Northeastern University Press. Gemert, F. van (1998) Crips in drievoud. Een dossieronderzoek naar drie jeugdbendes, Amsterdam: Regioplan Onderzoek Advies en Informatie. Granovetter, M. (1985) ‘Economic action and social structure: the problem of embeddedness’, American Journal of Sociology, 91: 481-510. Haan, W.J.M. de & S. Miedema (2001) ‘Jeugdgroepen en gangs’, in: R. Loeber, N.W. Slot & J.A. Sergeant (red.) Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies, Nijmegen: Bohn Stafleu Van Loghum: 205-223. Hakkert, A., A. Van Wijk, H. Ferwerda & T. Eijken (1998) Groepscriminaliteit. Een terreinverkenning op basis van literatuuronderzoek en een analyse van bestaand onderzoeksmateriaal, aangevuld met enkele interviews met sleutelinformanten en jongeren die tot groepen behoren, Den Haag: Ministerie van Justitie. Haynie, D.L. (2001) ‘Delinquent peers revisited: does network structure matter?’, American Journal of Sociology, 106: 1013-1057. Hochstetler, A. (2001) ‘Opportunities and decisions: interactional dynamics in robbery and burglary groups’, Criminology, 39: 737-763. Hood, R. en R. Sparks (1970) Key Issues in Criminology, London: Weidenfeld and Nicolson. Ianni, F.A.J. & E. Reuss-Ianni (1972) A Family Business; Kinship and Social Control in Organized Crime, London: Routledge & Kegan Paul. Kleemans, E.R. (1996) Strategische misdaadanalyse en stedelijke criminaliteit. Een toepassing van de rationele keuzebenadering op stedelijke criminaliteitspatronen en het gedrag van daders, toegespitst op het delict woninginbraak, Enschede: Universiteit Twente.
Kleemans, E.R., E.A.I.M. van den Berg & H.G. van de Bunt, m.m.v. M. Brouwers, R.F. Kouwenberg & G. Paulides (1998) Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Rapportage op basis van de WODC-monitor, Den Haag: WODC. Kleemans, E.R. & H.G. van de Bunt (1999) ‘The social embeddedness of organized crime’ Transnational Organized Crime, 5 (2): 19-36. Klein, M.W. (1996) ‘Gangs in the United States and Europe’, European Journal on Criminal Policy and Research, 4 (2): 63-80. Klein, M.W., H.-J. Kerner, C.L. Maxson & E.G.M. Weitekamp (2000) The Eurogang Paradox: Street Gangs and Youth Groups in the U.S. and Europe, Dordrecht: Kluwer-Plenum. Klerks, P.P.H.M. (2000) Groot in de hasj. Theorie en praktijk van de georganiseerde criminaliteit, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. Kreulen, F. & N. de Boer (1994) Tussen mode en menens. Crips en Bloods in Nederland, Den Haag: H.O.F. Kruize, P. (2001) Choices of Commercial Robbers – A Comparative Study of Commercial Robbers in Denmark and The Netherlands, Copenhagen: DJØF Publishing. Lupsha, P.A. (1983) ‘Networks versus networking; analysis of an organized crime group’, in: G.P. Waldo (ed.) Career Criminals, Beverly Hills: Sage Publications: 59-87. McCarthy, B., J. Hagan & L.E. Cohen (1998) ‘Uncertainty, co-operation, and crime: understanding the decision to co-offend’, Social Forces, 77: 155-176. McCarthy, B. & J. Hagan (1999) When does crime pay? Capital, competence and criminal success, paper presented at the 1999 Annual Meeting of the American Society of Criminology, Toronto. McCord, J. & K. Conway (2002) ‘Patterns of juvenile delinquency and co-offending’, in: E. Waring & D. Weisburd (eds.) Crime and Social Organization (Advances in Criminological Theory Volume 10), New Brunswick: Transactions Publishers. Miller, W.B. (1958) ‘Lower class culture as a generating milieu of gang delinquency’, Journal of Social Issues, 14: 5-19. Miller, J. (2001) One of the Guys. Girls, Gangs, and Gender, New York: Oxford University Press. Moore, M.H. (1987) ‘Organized crime as a business enterprise’, in: H. Edelhertz (ed.) Major Issues in Organized Crime Control, Washington DC: US Government Printing Office. Morselli, C. (2000) Contacts, Opportunities, and Crime; Relational Foundations of Criminal Enterprise, Doctoral dissertation, Université de Montreal, ongepubliceerd. Morselli, C. (2001) ‘Structuring Mr. Nice: Entrepreneurial opportunities and brokerage positioning in the cannabis trade’, Crime, Law, and Social Change, 35: 203-244. Paoli, L. (1997) The Pledge of Secrecy; Culture, Structure, and Action of Mafia Associations, Firenze: European University Institute. Port, M. van de (2001) Geliquideerd. Criminele afrekeningen in Nederland, Amsterdam: Meulenhoff. Potter, G.W. (1994) Criminal Organisations; Vice, Racketeering, and Politics in an American City, Prospect Heights: Waveland Press. Raub, W. (1997) Samenwerking in duurzame relaties en sociale cohesie (oratie), Utrecht: Universiteit Utrecht. Raub, W. & J. Weesie (1990) ‘Reputation and efficiency in social interactions: an example of network effects’, American Journal of Sociology, 96: 626-654. Reiss, A.J., Jr. (1988) ‘Co-offending and criminal careers’, in: M. Tonry & N. Morris (eds.) Crime and Justice. A Review of Research, Vol. 10, Chicago: Chicago University Press: 117-170. Reiss, A.J. & D.F. Farrington (1991) ‘Advancing knowledge about co-offending: results from a prospective longitudinal survey of London males’, Journal of Criminal Law and Criminology, 82 (2): 360-395. Reuter, P. (1983) Disorganized Crime; Illegal Markets and the Mafia, Cambridge: MIT-Press. Sarnecki, J. (1986) Delinquent Networks, Stockholm: Liber Forlag. Sarnecki, J. (2001) Delinquent Networks: Youth Co-offending in Stockholm, Cambridge: Cambridge University Press.
Schreven, C.M. van (1957) Diefstal in groepsformatie gepleegd. Een empirisch onderzoek met een criminologische beschouwing, Den Haag: Martinus Nijhoff. Shaw, C.R. & H.D. McKay (1931) Report on the Causes of Crime: Volume II, Washington: Government Printing Office. Short, Jr. J.F. & F.L. Strodtbeck (1965) Group Process and Delinquency, Chicago: University of Chicago Press. Shover, N. (1973) ‘The social organization of burglary’, Social Problems, 20: 499-514. Smith, D. C. (1975) The Mafia Mystique, New York: Basic Books. Sutherland, E.H. (1937) The Professional Thief, Chicago: The University of Chicago Press. Thornberry, T.P., M.D. Krohn, A.J. Lizotte & D. Chard-Wierschem (1993) ‘The role of juvenile gangs in facilitating delinquent behavior’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 30: 5587. Trasher, F.M. (1927) The Gang: A study of 1,313 Gangs in Chicago, Chicago: University of Chicago Press. Tremblay, P. (1993) ‘Searching for suitable co-offenders’, in: R.V. Clarke & M. Felson (eds.) Routine activity and rational choice (Advances in criminological theory, vol. 5), New Brunswick: Transaction Publishers: 17-36. Warr, M. (1996) ‘Organization and instigation in delinquent groups’, Criminology, 34: 11-37. Weerman, F.M. (2001) Samenplegen. Over criminele samenwerking en groepsvorming, Nijmegen: Ars Aequi Libri. Whyte, W.F. (1943) Street Corner Society. The Social Structure of an Italian Slum, Chicago: University of Chicago Press. Waring, E. & D. Weisburd (eds.) (2002) Crime and Social Organization (Advances in Criminological Theory, vol.10), New Brunswick: Transactions Publishers.
DADERGROEPEN EN TRANSNATIONALE ILLEGALE MARKTEN EEN NADERE PRECISERING AAN DE HAND VAN SOCIALE NETWERKEN Gerben Bruinsma en Wim Bernasco In de criminologie wordt tegenwoordig meer dan vroeger benadrukt dat het plegen van misdrijven lang niet altijd een solitaire bezigheid is, maar dat veel misdrijven door meerdere samenwerkende daders worden voorbereid en gepleegd (Weerman, 2001). In de criminologie zijn daarvoor begrippen geïntroduceerd als groepscriminaliteit, organisatiecriminaliteit en georganiseerde misdaad. De laatste tien jaar wordt meer en meer empirisch onderzoek verricht naar criminele activiteiten die een zekere vorm van samenwerking en organisatie vereisen. Uit dat onderzoek blijkt dat het traditionele beeld van de georganiseerde misdaad als een activiteit die gedomineerd wordt door centraal geleide organisaties, met een duidelijke hiërarchie en strikte taakverdeling, gedateerd lijkt. Georganiseerde criminaliteit blijkt beter gekenschetst te kunnen worden als een verzameling daders en dadergroepen, die in soms wisselende samenstelling samenwerkingsverbanden met elkaar aangaan (Reuter, 1986; Fijnaut e.a., 1998; Kleemans e.a., 1998; Klerks, 2000). Mede op grond hiervan is de term ‘crimineel netwerk’ populair geworden als aanduiding voor de structuur van de groepen personen die zich met georganiseerde criminaliteit bezighouden. Het gemak waarmee die term in de criminologie wordt gebruikt, doet echter geen recht aan de conceptuele en theoretische rijkdom die in de andere sociale wetenschappen is ontwikkeld met betrekking tot het ontstaan, de structuur en de effecten van sociale netwerken. Die kennis zou beter moeten worden gebruikt om criminele samenwerkingsverbanden theoretisch te duiden en empirisch te onderzoeken. In dit artikel willen wij daartoe een aanzet geven. Wij doen dat door voor drie illegale markten (smokkel en grootschalige handel in heroïne, vrouwenhandel en de markt van gestolen personenauto’s) te beschrijven hoe de daarin actieve dadernetwerken van elkaar verschillen en welke eigenschappen aan deze netwerken kunnen worden toegeschreven. Wij kiezen voor deze illegale markten, omdat voor hun functioneren een geografische afstand moet worden overbrugd om vraag en aanbod bij elkaar te brengen: het zijn transnationale vormen van misdaad. Omwille van de eenvoud laten wij met dit criterium al te lokaal werkende misdadigers buiten de analyses. Wij benadrukken dat het om een beschrijving gaat, met als doel te laten zien dat theoretische inzichten vanuit de sociale netwerkbenadering voor de criminologie van groot belang zijn. In de volgende paragraaf bespreken wij waaruit sociale netwerken bestaan en welke kenmerken kunnen worden onderscheiden. Daarna beschrijven wij zeer beknopt de drie genoemde illegale markten en analyseren wij de kenmerken van dadernetwerken die in die illegale markten actief zijn. De gegevens hiervoor zijn afkomstig van de Onderzoeksgroep Fijnaut (Fijnaut e.a., 1996), Bovenkerk en Yeşilgöz (1998), Bruinsma (1996; 1999), Kleemans e.a. (1998) en Bruinsma en Meershoek (1999), waar nodig aangevuld met andere gegevens. In de laatste paragraaf vatten wij ons betoog samen en bespreken wij enkele hypothesen die voor de criminologie interessant zouden kunnen zijn. KENMERKEN VAN SOCIALE NETWERKEN Het gemak waarmee in de criminologie de term criminele netwerken wordt gebruikt, doet geen recht aan de bestaande theoretische en methodologische literatuur op het terrein van sociale netwerken (Burt, 1983; 1992; Burt & Minor, 1983; Granovetter, 1972; 1982; Wellman, 1983; Wellman en Berkovitz, 1988; Jansen en Van den Witteboer, 1992; Wasserman en Faust, 1994). De afgelopen twintig jaar is op dat punt de nodige vooruitgang geboekt. De criminologie kan daarmee haar voordeel doen, al was het maar om haar onderzoeksvragen nauwkeuriger te formuleren en de empirische analyses verfijnder uit te voeren. Sociale netwerken bestaan uit twee soorten elementen: actoren en relaties tussen actoren. In de meeste studies van sociale netwerken zijn de actoren personen, met kenmerken en eigenschappen zoals leeftijd, sekse, opleiding, criminele antecedenten, fysieke sterkte of temperament. Tussen
twee personen kan al dan niet een relatie bestaan. Het bestaan van een relatie duidt er op dat beide personen op de een of andere manier direct met elkaar verbonden zijn. Net als personen hebben ook de relaties tussen personen kenmerken. Er wordt in de literatuur onderscheid gemaakt tussen negentien verschillende kenmerken van sociale relaties. Voorbeelden daarvan zijn de frequentie van contacten, de leeftijd (duur) van de relatie, de mate waarin de relatie affectief dan wel instrumenteel is, of de relatie hiërarchisch is en de mate waarin de relatie homogeen is (i.e. tussen gelijksoortigen qua persoons- of achtergrondkenmerken). Hoewel het mogelijk is de verschillende kenmerken van de relatie tussen twee mensen analytisch te onderscheiden, zijn die kenmerken in de praktijk vaak moeilijk te scheiden. De meeste sociale relaties vertonen tegelijkertijd verschillende kenmerken (ze zijn ‘multiplex’). Zo overwegen op het werk instrumentele en hiërarchische relaties, maar daaraan wordt ook een andere inhoud gekoppeld: men vindt de ander meer of minder aardig, gaat er meer of minder frequent mee om, men heeft voortdurend ruzie of slaagt er in conflicten op te lossen of er mee te leven. Uit deze grote verscheidenheid aan sociale relaties is op te maken dat onze sociale wereld er veelkleurig uitziet. Personen en hun onderlinge relaties vormen de bestanddelen waaruit sociale netwerken zijn opgebouwd. Naast personen en relaties, de beide elementen van sociale netwerken, zijn voor de analyse van sociale relaties nog drie andere aspecten van belang: kenmerken van de netwerkstructuur als geheel, kenmerken van de positie die een persoon inneemt in de netwerkstructuur, en relaties tussen netwerken. Aan netwerken als geheel kunnen structurele eigenschappen worden toegeschreven. Dat zijn onder andere de omvang (het aantal personen dat er deel van uitmaakt), de dichtheid (proportie van bestaande sociale relaties van alle mogelijke relaties in een netwerk) en de cohesie van een netwerk. Bij dit laatste kenmerk moet worden gedacht aan het aantal intensieve en affectieve sociale relaties binnen netwerken. Aangenomen wordt dat sociale netwerken met veel onderlinge affectieve relaties bestendiger en duurzamer zijn dan wanneer zij alleen uit instrumentele relaties zouden bestaan. Zo bestaan er binnen veel etnisch samengestelde dadergroepen affectieve en andere vormen van emotionele relaties met familieleden. Deze netwerken hebben daardoor een sterkere cohesie. Een andere eigenschap van een netwerk is dat daarbinnen een aantal verknopingen of clusters zijn aan te wijzen, ook wel cliques genoemd. Deze term is bijvoorbeeld door de Onderzoeksgroep Fijnaut gehanteerd om de Hollandse hasjnetwerken te typeren (Fijnaut e.a., 1998). Binnen cliques zien wij een verdichting van het aantal multiplexe sociale relaties. Aan de aanwezigheid van cliques of clusters binnen netwerken is het kenmerk segregatie binnen een netwerk gekoppeld. Deze vorm van segregatie moet worden onderscheiden van segregatie van een sociaal netwerk binnen een samenleving (zie hierna). Hiermee wordt aangegeven in welke mate de clusters een min of meer geïsoleerde positie in een sociaal netwerk innemen. Het aantal verbindingen van clusters met het overige netwerk is hier van belang. Sociale netwerken hebben ook een vorm. Zij kunnen de vorm van een keten hebben, hiërarchisch of centraal zijn. Wanneer sociale netwerken een ketenvorm hebben, zijn er weinig sociale relaties tussen de personen en verlopen de verbindingen tussen personen vrij vaak niet direct, maar via iemand anders in het netwerk. Hiërarchische netwerken komen bijvoorbeeld veel voor in het bedrijfsleven en bij de overheid. Als binnen een groter sociaal netwerk een bepaalde clique een centrale positie inneemt, is sprake van een centraal netwerk. Personen hebben individuele kenmerken en eigenschappen, die op zichzelf los staan van hun relaties met anderen, maar zij ontlenen ook eigenschappen aan hun positie in één of meerdere netwerken. Een persoon kan bijvoorbeeld een centrale of een meer marginale positie innemen. Sociale netwerken zijn ook verbonden met andere netwerken, via personen die van beide netwerken deel uitmaken. Wanneer sociale netwerken niet op de een of andere wijze aan elkaar zouden zijn gekoppeld, bestaat er niet zoiets als een samenleving. Alle netwerken zouden dan gesegregeerd van elkaar bestaan. In Nederland is dat zeker niet het geval. Wel zijn er in ons land veel homogene netwerken die voornamelijk via sociale positie en leeftijd worden gevormd. Jongeren hebben bijvoorbeeld weinig contact met bejaarden en daardoor bestaan er slechts zwakke verbindingen tussen sociale netwerken van bejaarden en van jongeren. De verbindingen
tussen afzonderlijke netwerken blijken ook vanuit criminologisch perspectief relevant. Uit de studies van Fijnaut e.a. (1998) bleek dat bepaalde verdachten vaak in diverse dadergroepanalyses van de politie voorkomen, verspreid over het land. Doorgaans werden zij vanuit strafrechtelijk oogpunt niet voldoende interessant gevonden om er veel opsporingsenergie in te steken. Deze personen vormen echter buitengewoon belangrijke schakels tussen criminele groepen, bijvoorbeeld omdat zij mensen met elkaar in contact brengen, verschillende groepen en personen kunnen aanspreken om zaken te regelen, enzovoorts. Kleemans e.a. (1998) hebben dit knooppunten in criminele netwerken genoemd en hebben vooral de aandacht gevestigd op het onderbelichte verschijnsel van de facilitators, die een centrale positie innemen door een specifieke deskundigheid zoals witwasser of vervalser van documenten. Buiten de criminologie wijst met name Burt (1992) op het belang van dergelijke posities die een brug vormen tussen afzonderlijke netwerken. Uit dit summiere overzicht van sociale netwerken en de elementen waaruit sociale netwerken zijn opgebouwd, blijkt direct dat een beperkte typering als criminele netwerken onvoldoende recht doet aan de complexe werkelijkheid. In dat laatste geval is er slechts sprake van relaties tussen mensen met het gemeenschappelijke kenmerk dat zij misdaden plegen. Het blijft doorgaans onbekend of vaag, hoe en welke sociale relaties zij onderling hebben, en welke eigenschappen, vorm en inhoud hun dadernetwerk heeft. Complicerende factoren zijn verder dat sociale netwerken zelden scherp van hun omgeving zijn af te bakenen en dat mensen deel uitmaken van diverse netwerken die elkaar vaak overlappen. Verder veranderen sociale netwerken na verloop van tijd van vorm en inhoud, en komen sociale netwerken niet at random tot stand. Zij zijn het gevolg van de geneigdheid van mensen om bij voorkeur met gelijkgestemden om te gaan en van maatschappelijke randvoorwaarden. Zo zijn de woonbuurt en de school belangrijke condities voor de vorming van sociale netwerken van jongeren. Voor volwassenen zijn dat het werk en de stad waarin men woont. DRIE ILLEGALE MARKTEN In deze paragraaf worden beknopt drie illegale markten beschreven die vanwege hun complexe logistiek op z’n minst enige samenwerking en organisatie van de leveranciers vereisen: smokkel van en groothandel in heroïne, vrouwenhandel en handel in gestolen personenauto’s. Bij de laatste markt gaat het om systematisch stelen en van een andere identiteit voorzien (‘omkatten’) van auto’s, en het elders verkopen van auto’s of onderdelen. Het gaat dus niet om joyriding en-of autodiefstal voor eigen gebruik (Bruinsma, 1996). Deze drie activiteiten hebben naast hun illegaliteit en daarmee de noodzaak ze voor opsporingsinstanties te verhullen, twee gemeenschappelijke kenmerken. Het zijn alle drie vormen van criminaliteit die een markt bedienen. In alle gevallen is sprake van op illegale wijze verkregen producten of diensten, die verplaatst en aan wederverkopers of eindgebruikers verkocht moeten worden. Verder vereisen alle drie activiteiten de fysieke overbrugging van een vrij grote geografische ruimte om het ‘product’ bij de afnemers te brengen. Van elk van de drie genoemde soorten criminaliteit geven we een beknopte beschrijving van wat er bekend is over de gangbare werkwijzen en over de betrokken daders. In deze indeling naar aard van de bediende markt schuilt ook een zeker gevaar, omdat criminele samenwerkingsverbanden niet noodzakelijkerwijs marktspecifiek zijn. Uit veel bronnen blijkt immers dat daders lang niet altijd specialisten zijn (zie o.a. Kleemans e.a., 1998). Een groot aantal daders houdt zich met verschillende typen misdrijven bezig, in sommige gevallen zelfs zowel met handel in heroïne als in vrouwen en gestolen auto’s. Dat is ook wel verklaarbaar als men bedenkt dat bepaalde eigenschappen en vaardigheden in verschillende criminele activiteiten bruikbaar zijn, zoals bereidheid om risico’s te nemen, illegale handelingen kunnen verhullen, met geweld kunnen dreigen en geweld durven toepassen, en beschikken over een uitgebreid netwerk van criminele contacten.
Heroïnehandel2 Heroïne wordt, met opium en morfine als tussenproducten, gewonnen uit papaverbollen. Heroïne is afkomstig uit Zuidoost-Azië (de Gouden Driehoek tussen Thailand, Birma en Laos) en uit gebieden in Afghanistan, Irak en Iran (de Gouden Sikkel). Voor Nederland vormt de Gouden Sikkel de belangrijkste aanvoerbron van heroïne. Ruwe opium wordt in Turkije bewerkt tot heroïne, die voornamelijk via vrachtvervoer over land naar West-Europa wordt gesmokkeld. Naar schatting bereikt 85 procent van de in Nederland verkrijgbare heroïne ons land langs deze weg. Vroeger gebeurde dat via de Balkanroute: Griekenland - voormalig Joegoslavië - Oostenrijk. Als gevolg van de oorlogen in het voormalige Joegoslavië bestaan tegenwoordig drie alternatieve routes, onder andere over zee van Griekenland naar Italië. De smokkel naar en invoer in Nederland geschiedt in veel gevallen met grote partijen tegelijk. Per transport gaat het, afgaande op de omvang van door de opsporingsinstanties onderschepte partijen, vaak om marktwaarden in de orde van honderdduizenden tot miljoenen euro. Na aankomst in Nederland wordt de heroïne opgeslagen en in kleinere delen aan tussenhandelaren verkocht die de heroïne (na versnijden met andere stoffen) in steeds kleiner wordende porties verder distribueren. Bovenkerk en Yeşilgöz (1998, 156 e.v.) beschrijven in hun boek over de Turkse maffia vier fasen. Eerst wordt de opium met de hulp van Koerdische groepen vanuit de bronlanden naar het oosten van Turkije vervoerd. Daarna wordt de opium vervoerd naar Istanbul of naar een plaats aan de Middelandse zee. Een derde groep brengt de heroïne naar de landen van bestemming. De vierde schakel wordt gevormd door verschillende hechte groepen Turken met sterke onderlinge verwantschapsrelaties, die na kettingmigratie veelal afkomstig zijn uit één Turkse regio, stad of dorp. Zij verzorgen de verdere distributie in de landen van bestemming. Vrouwenhandel3 Onder vrouwenhandel verstaan we hier het elders werven en meevoeren van vrouwen om hen in Nederland onder dwang in de prostitutie te doen werken. In Nederland zijn ongeveer 25.000 mannen en vrouwen actief als prostituee. Met dit aanbod wordt voorzien in de (legale) vraag naar seksuele diensten. Bij vrouwenhandel hebben wij te maken met een op zich legale markt die voor een deel wordt bediend via illegale activiteiten, zoals dwang, afpersing en vrijheidsberoving. Een deel van de prostituees komt in ons land te werken als gevolg van illegale vrouwenhandel of handel in minderjarigen. Deze slachtoffers van vrouwenhandel zijn afkomstig uit alle delen van de wereld, uit Nigeria (13 procent), Noord-Afrika (5 procent), Latijns-Amerika (22 procent), Middenen Oost-Europa (19 procent) en uit Nederland zelf (32 procent) (Kernteam Noord- en Oost Nederland, 2001: 85). De werkwijze bij transnationale vrouwenhandel kan grofweg in drie fasen worden verdeeld (Bruinsma en Meershoek, 1999): rekrutering van vrouwen in het land van herkomst, vervoer van vrouwen naar het land van bestemming en (verkoop en) seksuele exploitatie van vrouwen in het land van bestemming. Rekrutering in het land van herkomst wordt meestal verricht door lokale daders. Via persoonlijke contacten of advertenties wordt vrouwen voorgespiegeld dat zij een goedverdienende baan in het westen kunnen krijgen. Ongeveer de helft van de vrouwen is in het land van herkomst reeds als prostituee werkzaam (Bruinsma en Meershoek, 1999; Nijboer en Vocks, 2000). In veel gevallen weten of vermoeden de vrouwen dat het om prostitutie gaat, maar hebben ze een te rooskleurige voorstelling van prostitutie in het westen. Zij beseffen doorgaans niet goed dat ze daar in werkelijkheid grof uitgebuit zullen worden. Omdat toegang tot Nederland voor inwoners van de meeste Midden- en Oost-Europese landen op een toeristenvisum met een geldigheid van drie maanden mogelijk is, hoeven de rekruteerders alleen maar een visum voor de vrouwen te bemachtigen en hen vervolgens per auto naar Nederland te brengen. Vaak worden ook Kennis over de werkwijze en sociale structuur van groepen die zich in of vanuit Nederland bezighouden met drugshandel is ontleend aan Van Duyne (1995), Fijnaut e.a. (1996), Kleemans e.a. (1998) en Bovenkerk en Yeşilgöz (1998). 3 Deze paragraaf is gebaseerd op Fijnaut e.a. (1996), Fijnaut (1994), Bruinsma (1999), Bruinsma en Meershoek (1999), Nijboer en Vocks (2000) en Smit (2001). 2
de paspoorten van de vrouwen vervalst om de toegang tot Nederland te vereenvoudigen. Tijdens de reis worden de vrouwen geïntimideerd om ze bang, onzeker en makkelijker te exploiteren te maken. Na aankomst in Nederland worden zij tegen betaling ‘afgeleverd’ bij werkgevers en gedwongen zich te prostitueren, meestal in de raamprostitutie. Vaak worden de vrouwen doorverkocht aan bordeelexploitanten in andere steden in Nederland, Duitsland of België. Voor bordeelexploitanten zijn de slachtoffers van vrouwenhandel profijtelijk omdat zij zich door hun afhankelijke positie relatief makkelijk laten exploiteren. In vergelijking met de drugshandel is de logistiek van de vrouwenhandel eenvoudig. Het blijkt niet bijster moeilijk te zijn om vrouwen in uitzichtloze economische omstandigheden te ronselen en de vrouwen gaan vrijwillig mee. Vrouwenhandel door middel van ontvoering komt ook wel voor, vooral vanuit Albanië, maar is veel minder gangbaar. De vrouwen hoeven niet verborgen te worden en er zijn niet of nauwelijks illegale handelingen vereist (soms wel vervalsing van documenten en-of omkoping) tot het moment dat de vrouwen in Nederland door intimidatie en geweld gedwongen worden zich te prostitueren. De strafrechtelijke risico’s zijn vrij gering, mede door de moeilijke bewijslast en de doordat slachtoffers terughoudend zijn om aangifte te doen. Financiële risico’s loopt de afnemer niet omdat pas bij aflevering van de vrouwen moet worden betaald en het geld vervolgens door de vrouwen weer wordt terugverdiend en -betaald. Daar staat tegenover dat de vrouwenhandel, inclusief het door exploitatie verkregen wederrechtelijk voordeel, in vergelijking met de smokkel van en handel in heroïne per transactie minder lucratief lijkt, vooral doordat de exploitatie nauwgezette controle en voortdurende intimidatie vereist en de investeringen pas op termijn winst opleveren. Handel in gestolen auto’s Over de handel in gestolen auto’s en de markt die daarvoor bestaat in de wereld, is minder bekend dan over drugshandel en vrouwenhandel4. Jaarlijks ‘verdwijnen’ in Nederland 5.000 tot 7.000 personenauto’s definitief. Dat wil zeggen dat zij als gestolen worden opgegeven en niet worden teruggevonden. Aangenomen wordt dat het merendeel daarvan via de weg of per schip wordt uitgevoerd om elders te worden verkocht (bijvoorbeeld in Afrika of Oost-Europa). In de meeste gevallen is er sprake van een specifieke taakverdeling. Een groep daders steelt ‘op bestelling’ een auto, een andere groep zorgt voor het omkatten, waarbij de auto van een andere identiteit wordt voorzien door het aanbrengen van fysieke wijzingen en het vervalsen van papieren (zie o.a. Bruinsma, 1996; Tremblay e.a., 2001), waarna koeriers de auto de grens over rijden en in het land van bestemming afleveren. Voor de internationale markt zijn gestolen auto’s in hun geheel van waarde, in Nederland gaat het meer om hun onderdelen. De handel in gestolen auto’s verloopt stuksgewijs, bijna per definitie omdat auto’s zich nu eenmaal moeilijk en masse laten stelen. De financiële waarde van de afzonderlijke transacties is daarom, opnieuw in vergelijking met de grootschalige drugshandel, bepaald klein. Daardoor lijkt ook de totale waarde van deze markt in het niet te vallen bij wat er in de heroïnemarkt omgaat. Zelfs een zeer ruime schatting (Bruinsma, 1996) van de financiële omvang van deze illegale markt komt uit op ‘slechts’ € 175 miljoen (7000 auto’s met een gemiddelde marktwaarde van € 25.000). Ook de strafmaat voor de misdrijven die deel uitmaken van de handel in gestolen auto’s (zoals diefstal, heling, en vervalsing) is niet bijster hoog. Bovendien wordt aan de opsporing van deze misdrijven landelijk geen hoge prioriteit gegeven. Net als de vrouwenhandel is de handel in gestolen auto’s dus te kenschetsen als een illegale activiteit met een relatief beperkt risico. DADERNETWERKEN EN ILLEGALE MARKTEN In de vorige paragraaf is een korte schets gegeven van de illegale markten voor heroïne, vrouwen en gestolen auto’s. We hebben getracht een globale aanduiding te geven van de gebruikte werkwijzen en van de omvang en sociale structuur van de op deze markten actieve groepen. In 4
We baseren ons hier overwegend op Bruinsma (1996) en de daarin bespoken bronnen.
deze paragraaf geven we een nadere uitwerking van de relatie tussen kenmerken van de illegale markten en de omvang en structuur van de samenwerkingsrelaties tussen actoren op die markten. Samenwerkingsverbanden in de heroïnehandel Tussen de leden van de Turkse groepen bestaan over het algemeen veel verwantschapsrelaties, tussen vaders, zonen, neven en zwagers (Bovenkerk en Yeşilgöz, 1998). Omdat het aantal Turken in Nederland sinds enkele tientallen jaren door kettingmigratie vrij groot is geworden en doordat de betrokken families in Nederland veel contacten onderhouden met verwanten in Turkije, is het mogelijk om vrijwel de hele handelsketen van productie in Turkije tot verkoop in Nederland te baseren op verwantschapsrelaties. Alleen worden tegenwoordig wel vaak Nederlandse chauffeurs ingezet om bij opsporingsinstanties minder argwaan te wekken. De dominantie van Turkse groepen op de Nederlandse heroïnemarkt lijkt daarom niet alleen voort te vloeien uit het feit dat Turkije een belangrijk aanvoerland is, maar wordt ook gefaciliteerd door de relatief grote omvang van de Turkse gemeenschap in Nederland, door de uitgebreide verwantschapsrelaties tussen de leden van deze gemeenschap en door de naar verhouding belangrijke rol van deze relaties in de Turkse cultuur. In de heroïnehandel moeten grote geografische afstanden worden overbrugd. Daarin zijn dadernetwerken actief die vanuit een sociale netwerkbenadering als volgt kunnen worden getypeerd. De bestanddelen van netwerken zijn doorgaans sociale relaties waarin men onderling vrij frequent contact onderhoudt. Dit dient om de handel te controleren op onregelmatigheden gezien de grote sommen geld die daarmee zijn gemoeid, maar ook om op de hoogte te blijven waar de ander zich bevindt. De sociale relaties zijn doorgaans homogeen van aard: men heeft vergelijkbare kenmerken qua leeftijd, sociale klasse, land en streek van waaruit men afkomstig is. Deze homogene relaties worden versterkt door de affectieve bindingen die men met elkaar heeft, veelal gebaseerd op onderlinge verwantschapsrelaties en een gemeenschappelijke regio of dorp van herkomst in Turkije. De meeste onderlinge sociale relaties van de leden van een dadernetwerk zijn derhalve multiplex, gelaagd. Ze hebben betrekking op meerdere levensgebieden. Deze sociale relaties hebben hun weerslag in de eigenschappen van het dadernetwerk in de drugshandel. De omvang van zo’n netwerk is doorgaans groot (er zijn op veel plaatsen in de wereld contacten nodig en men moet elkaar door en door kennen om risico’s te minimaliseren), het netwerk kent een grote dichtheid (de meeste denkbare sociale relaties zijn gevuld: er bestaan veel directe relaties want iedereen kent elkaar door de bestaande verwantschapsrelaties), en het netwerk kent een sterke cohesie. Samenwerkingsverbanden in de vrouwenhandel Bruinsma en Meershoek (1999) identificeerden in politiedossiers 23 criminele groepen en onderscheidden daarin twee soorten samenwerkingsverbanden. Het eerste type, aangeduid als clique, bestaat uit twee tot drie Nederlandse beroepscriminelen die regelmatig samenwerken zonder specifieke taakverdeling of hiërarchische verhouding. De meeste leden zijn traditionele souteneurs die zich af en toe bezighouden met vrouwenhandel, meestal als ‘afnemer’ van ‘bestelde’ vrouwen. Het tweede soort samenwerkingsverband is een georganiseerde criminele groep van gemiddeld elf personen met een specifieke taakverdeling, meer gebruik van geweld en handel in aanzienlijk meer vrouwen dan de cliques. Vier van de twaalf geïdentificeerde groepen hebben hun basis in het buitenland waar zij bordelen, discotheken en bars exploiteren. Deze groepen hebben geen vaste afnemers in Nederland. Zij zoeken dus per keer naar geïnteresseerde kopers. De overige groepen zijn qua werkwijze vergelijkbaar maar opereren vanuit Nederland, waar zij bordelen, seksclubs en prostitutieramen exploiteren. Voor de aanvoer van vrouwen werken zij nauw samen met partners in de landen van herkomst. Het is moeilijk om op basis van de studie van Bruinsma en Meershoek (1999) en de door Kleemans e.a. (1998) bestudeerde casussen aan te geven in welke mate de geïdentificeerde groepen cohesieve sociale netwerken vormen. Toch suggereert de beschrijving van de werkwijze dat degenen die op deze markt samenwerken geen cohesieve sociale netwerken vormen. Dat geldt
vooral voor de samenwerkingsrelaties tussen leveranciers en afnemers van vrouwen, die vaak eenmalige transacties tussen onbekenden betreffen. Ook uit de beschrijvingen van de dadergroepen blijkt niet dat zij andere dan puur instrumentele relaties onderhouden. De vrouwenhandelaren lijken dus meer als ‘vrije jongens’ te opereren dan als onderdeel van een netwerk van cohesieve (verwantschaps)relaties. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de dadernetwerken waarvan zij deel uitmaken. De vorm van dadernetwerken in de vrouwenhandel kan doorgaans gekenschetst worden als een ‘keten’ met aan de beide uiteinden enkele kleinere clusters: een ronselt de vrouwen en een haalt de vrouwen binnen en exploiteert ze of verkoopt ze door aan andere personen in ons land. De clusters zijn gesegregeerd van elkaar: de personen aan het eind van de ketennetwerken kennen elkaar niet of nauwelijks en de verbindingen tussen de clusters worden gelegd door enkele personen die vooral instrumentele relaties met elkaar onderhouden. De cohesie van het dadernetwerk is zeer laag, evenals de dichtheid van het netwerk. Bovendien zijn de dadernetwerken doorgaans niet groot. De personen die de verbindingen tussen de clusters verzorgen nemen een strategische brugpositie in. Zij verbinden de clusters met elkaar door de marktpartijen aan elkaar te koppelen. De onderlinge sociale relaties zijn over het algemeen beperkt en worden gekenmerkt door een lage frequentie van contacten, afwezige affectieve relaties, het overheersen van instrumentele en het ontbreken van multiplexe relaties tussen de leden. Deze relaties zijn ook niet nodig, zoals eerder opgemerkt, omdat de financiële risico’s voor ieder lid beperkt zijn, ook in het geval dat de gevraagde vrouwen niet worden geleverd. Samenwerkingsverbanden in de handel in gestolen auto’s Op deze markt zijn enkele kleine autochtone groepen van vier tot vijf personen geïdentificeerd, die voornamelijk lokaal en regionaal, en tamelijk kleinschalig opereren. Daarnaast zijn er enkele wat grotere buitenlandse groepen van vijf tot acht leden, afkomstig uit Oost-Europa. Het gaat ons in dit artikel met name om de laatste. In deze transnationale handel in gestolen auto’s zien wij betrokkenheid van drie dadergroepen: een groep is gespecialiseerd in het stelen van de auto’s; een groep zorgt voor het omkatten van de auto’s en voor de benodigde papieren; en een groep, die haar domicilie in het buitenland heeft, zorgt voor de vraag naar het type auto en voor de koeriers om de gestolen auto’s over de landgrenzen te brengen. Deze drie dadergroepen kennen elkaar doorgaans niet persoonlijk maar via-via. Telefonisch worden de contacten gelegd en de opdrachten uitgezet. Als organisatorische spil geldt degene die verantwoordelijk is voor het omkatten van de auto’s: hij coördineert vraag en aanbod en zorgt voor de financiële afwikkeling. Soms zijn dit autochtone Nederlanders, soms buitenlanders die hier via een legaal bedrijf tijdelijk verblijven. De sociale netwerken kunnen worden omschreven als drie clusters die via ‘dunne’ lijnen met elkaar verbonden zijn. De sociale relaties zijn voornamelijk instrumenteel, affectieve zijn er slechts binnen een van de drie clusters en dan nog op beperkte schaal. De frequentie van contacten tussen de clusters is laag en beperkt zich grotendeels tot instrumentele contacten. Binnen de clusters hebben de betrokkenen veel gemeenschappelijk: leeftijd, opleiding en achtergrond (homogene relaties), en ze hebben onderling nauwelijks affectieve relaties. De omvang van de dadernetwerken in de transnationale autodiefstal is doorgaans klein, de cohesie is laag en enige dichtheid bestaat alleen binnen, niet tussen de clusters. Er bestaat geen centraal cluster en het hele netwerk moet als een keten worden beschouwd. Samenvattend kunnen wij de dadernetwerken in de drie illegale markten visueel typeren zoals in Figuur 1. DISCUSSIE In de criminologie is de laatste tijd het begrip criminele netwerken in zwang geraakt als aanduiding voor de structuur van groepen personen die zich met georganiseerde misdaad bezighouden. In dit artikel hebben wij laten zien dat criminele netwerken nader kunnen worden
Figuur 1: Structuur van sociale netwerken in drie illegale markten
persoon relatie
Drugshandel (smokkel en groothandel)
Georganiseerde autodiefstal
Vrouwenhandel
Nederland
buitenland
gespecificeerd wanneer gebruik zou worden gemaakt van de theorieën, concepten en methoden uit de sociale wetenschappen met betrekking tot sociale netwerken. Onze bespreking laat zien dat dadergroepen die zich bezighouden met grootschalige transnationale smokkel van en handel in heroïne, overwegend gebaseerd zijn op samenwerking tussen leden van cohesieve (en veelal etnisch homogene) sociale netwerken. Dat lijkt in veel mindere mate het geval te zijn bij transnationale vrouwenhandel en handel in gestolen auto’s. We formuleren tot slot op basis van onze typering van sociale netwerken hypothesen over de samenstelling en kenmerken van dadergroepen in transnationale illegale markten. Een eerste hypothese is dat netwerken die gekenmerkt worden door een grote dichtheid en een grote proportie van affectieve relaties (kortweg: cohesieve netwerken) bij uitstek geschikt zijn voor criminele samenwerking waarbij veel onderling vertrouwen noodzakelijk is. Vertrouwen is vooral van belang bij activiteiten waaraan grote strafrechtelijke en financiële risico’s zijn verbonden. De eerste hypothese lijkt daarom te worden ondersteund door onze bevinding dat samenwerking bij de smokkel van en groothandel in heroïne, verreweg de meest risicovolle
onderneming van de drie behandelde, vooral gebeurt door daders die gezamenlijk in cohesieve netwerken zijn ingebed. Sociale netwerken in de beide andere markten, en ook in de minder risicovolle straathandel in drugs, zijn minder cohesief. De tweede hypothese is dat samenwerkingsverbanden tussen personen, die gezamenlijk deel uitmaken van cohesieve netwerken, stabieler en duurzamer zijn dan samenwerkingsverbanden tussen personen die deel uitmaken van minder cohesieve netwerken. We verwachten dus dat de samenwerking tussen daders in cohesieve netwerken langduriger is, omdat hun onderlinge relaties niet uitsluitend instrumenteel zijn, terwijl personen die van meer losse netwerken deel uitmaken hun samenwerking vaker tot een of enkele criminele projecten beperken. Of deze hypothese hout snijdt valt uit onze schets van dadernetwerken op de drie onderscheiden markten niet goed af te leiden. Die schets is immers grotendeels gebaseerd op de inhoud van politiedossiers van opsporingsonderzoek, waarin juist meer langdurige samenwerkingsrelaties in kaart worden gebracht. Een derde hypothese is dat dadergroepen met enkele onderling gesegregeerde clusters in minder risicovolle criminele activiteiten samenwerken dan dadergroepen waarvan de clusters directer aan elkaar zijn verbonden. In deze hypothesen wordt er van uit gegaan dat de structuur van sociale netwerken een gegeven is en dat deze structuur in meerdere of mindere mate geschikt is voor het aangaan van samenwerkingsverbanden tussen netwerkleden. In deze optiek vormt het sociale netwerk dus een niet bij voorbaat criminele infrastructuur voor criminele samenwerking. De vraag is echter, in hoeverre criminele samenwerking op zichzelf niet tevens (affectieve) banden schept tussen de samenwerkende partners en als zodanig sociale (dader)netwerken genereert. In deze optiek zijn sociale netwerken niet bij voorbaat gegeven, maar ontstaan zij als gevolg van regelmatige criminele samenwerking. Ook buiten de criminaliteit is het immers geenszins ongebruikelijk dat sociale netwerken ontstaan binnen groepen mensen die op de een of andere manier regelmatig met elkaar in contact komen of gebracht worden, zoals collega’s, klasgenoten of buurtbewoners. De vraag is dus of criminele samenwerking als oorzaak of als gevolg van sociale netwerken moet worden gezien. Dat is vooralsnog een open vraag. Een ander vraagstuk dat wij hier onbesproken hebben gelaten, betreft de causale relaties tussen dadernetwerken en illegale markten. Genereren bepaalde illegale markten een bepaalde samenstelling en specifieke kenmerken van dadernetwerken of passen misdadigers hun dadernetwerken aan de illegale markten waarop zij opereren aan? Het is ook zeker niet uit te sluiten dat de dadernetwerken zoals wij die hebben beschreven, de minst succesvolle in de genoemde illegale markten zijn, omdat zij zijn opgespoord door de politie. Om met name op dit vraagstuk meer zicht te krijgen, zijn nieuwe, daarop toegespitste empirische studies hard nodig. Tot slot stellen wij dat het gebruik van de term ‘criminele netwerken’ in de criminologie in het algemeen te weinig precies is. Netwerken als zodanig zijn niet crimineel. Netwerken bestaan uit personen en relaties tussen personen. Die personen hebben eigenschappen. Naast leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, is ‘crimineel’ (het plegen van misdrijven) zo’n eigenschap. Sociale relaties hebben ook vele eigenschappen. Zowel daders als niet-daders onderhouden criminele en nietcriminele relaties met andere misdadigers en niet-misdadigers (Sutherlands theoretische beschouwingen zijn sterk op deze gedachte gebaseerd). Wanneer we daar alleen de misdadigers en hun onderlinge criminele samenwerkingsrelaties uit filteren, ontstaat een ‘crimineel netwerk’ dat geen recht doet aan de andere relaties binnen grotere sociale netwerken. De criminologie kan daarom haar voordeel doen met de sociale netwerkconcepten die in andere disciplines zijn ontwikkeld. Literatuur Adler, P.A. (19932) Wheeling and dealing. An ethnography of upper-level drug dealing and smuggling community, New York: Columbia University Press. Bovenkerk, F. & Y. Yeşilgöz (1998) De maffia van Turkije, Amsterdam: Meulenhoff.
Bruinsma, G.J.N. (1996) ‘De autobranche en (vracht)autocriminaliteit’, in: G.J.N. Bruinsma & F. Bovenkerk (red.), De georganiseerde criminaliteit in Nederland: de branches, ’s-Gravenhage: SDU: 101148. Bruinsma, G.J.N. (1999) Criminaliteitsbeeld van Twente in de jaren 1995-1997, Enschede: IPIT. Bruinsma, G.J.N. & G. Meershoek (1999) ‘Organized Crime and Trafficking in Women from Eastern Europe in the Netherlands’, in: Ph. Williams (ed.), Illegal Immigration and Commercial Sex. The New Slave Trade, London: Frank Cass: 105-118. Burt, R.S. (1983) ‘Distinguishing relational contents’, in: R.S. Burt & M.J. Minor (eds.) (1983), Applied network analysis. A methodological introduction, Beverly Hills: Sage. Burt, R. S. (1992) Structural Holes: The Social Structure of Competition, Cambridge, MA: Harvard University Press. Burt, R.S. & M.J. Minor (eds.) (1983) Applied network analysis. A methodological introduction, Beverly Hills: Sage. Dorn, N., K. Murji & N. South (1992) Traffickers. Drug markets and Law Enforcement, London and New York: Routledge. Fijnaut, C. (1994) Prostitutie, vrouwenhandel en (vermeende) politiecorruptie in Antwerpen, Antwerpen/Amersfoort: Acco. Fijnaut, C., F. Bovenkerk, G. Bruinsma & H. van de Bunt (1998) Organized Crime in the Netherlands, The Hague: Kluwer Law International. Granovetter, M. (1972) The strength of weak ties, American Journal of Sociology, 78: 1360-1380. Granovetter, M. (1982) ‘The strength of weak ties. A network theory revisited’, in: P.V. Marsden & N. Lin (eds.), Social structure and network analysis, Beverly Hills: Sage: 105-130. Jansen, W. & G.L.H. van den Witteboer (red.) (1992) Sociale netwerken en hun invloed, Meppel: Boom. Kernteam Noord- en Oost Nederland (z.j.) Algemene criminaliteitbeeldanalyse Oost-Europa 2000-2001, Zwolle: Afdeling Informatie. Kleemans, E.R., E.A.I.M. van den Berg & H.G. van de Bunt (1998) Georganiseerde criminaliteit in Nederland, Den Haag: WODC/Sdu. Klerks, P.P.H.M. (2000) Groot in de hash: Theorie en praktijk van de georganiseerde criminaliteit (dissertatie Erasmus Universiteit, Rotterdam), Alphen aan den Rijn: Samson. Markowsky, B., D. Willer & T. Patton (1988) ‘Power relations in exchange networks’ American Sociological Review, 53: 220-236. Nijboer, J.A. & J. Vocks (2000) ‘The promised land, a study of trafficking in women from central and eastern Europe to the Netherlands’, Criminal Law and Criminal Justice, 8: 379-388. Raub, W. (1997) Samenwerking in duurzame relaties en sociale cohesie (Oratie) Utrecht: Universiteit Utrecht. Reuter, P. (19863) Disorganized Crime. Illegal markets and the Mafia, Cambridge: MIT Press. Sodeur, W. (1986) ‘Social networks in urban neighbourhoods’, in: D. Frick (ed.), The quality of urban life, New York: Walter de Gruyter. Smit, M. (2001) Mensenhandel: een moderne vorm van slavernij, Tijdschrift voor Criminologie, 43 (4): 378-389. Tremblay, P., B. Talon, & D. Hurley (2001) ‘Body Switching and Related Adaptations in the Resale of Stolen Vehicles. Script Elaborations and Aggregate Crime Learning Curves’, British Journal of Criminology, 41: 561-579. Wasserman, S. & K. Faust (1994) Social Network Analysis: Methods and Applications, Cambridge: Cambridge University Press. Weerman, F.M. (2001) Samenplegen. Over criminele samenwerking en groepsvorming, Arnhem: Ars Aequi Libri. Wellman, B. (1983) Network analysis: some basic principles, in: R. Collins (ed.), Sociological Theory 1983, San Francisco: Jossey-Bass. Wellman, B. en S.D. Berkovitz (eds.) (1988) Social structure. A network approach, Cambridge: Cambridge University Press. Wellman, B., P.J. Carrington en A. Hall (1988) ‘Networks as personal communities’, in: B. Wellman & S.D. Berkovitz (eds.) (1988) Social structure. A network approach, Cambridge: Cambridge University Press: 130-184. Williams, Ph. (1999) ‘Human Commodity Trafficking: An Overview’, in: Ph. Williams (ed.), Illegal Immigration and Commercial Sex, The New Slave Trade, London: Frank Cass: 1-10.
CRIMINELE NETWERKEN EN HET KLEINE-WERELD-EFFECT DE INVLOED VAN SOCIALE RELATIES OP ORGANISEREN Patrick Van Calster Wie van ons heeft nog nooit in gesprek met een vreemde een wederzijdse kennis ontdekt en opgemerkt hoe klein de wereld is? In dit artikel wordt de structuur van criminele netwerken onderzocht in het licht van het ‘kleine-wereld-effect’ (Milgram, 1967; Watts en Strogatz, 1998; Watts, 1999). Dit is het verschijnsel dat bij elke nieuwe kennismaking de wereld kleiner wordt, omdat het aantal schakels tussen willekeurige mensen sterk vermindert. Het kleine-wereld-effect levert een model waarmee de bekende gegevens omtrent criminele netwerken beter kunnen worden verklaard. In het eerste deel van dit artikel wordt het kleine-wereld-effect besproken. Daarna wordt met behulp van het kleine-wereld-effect verklaard waarom losse samenwerkingsverbanden wel degelijk samen kunnen gaan met hechte criminele netwerken. Hierna wordt onderzocht wat de implicaties van het kleine-wereld-effect kunnen zijn voor de machtsverhoudingen in criminele netwerken. Geconcludeerd wordt dat criminele projecten eerder een bottom-up structuur hebben en vorm krijgen door middel van de sociale relaties die individuen aangaan en onderhouden. HET KLEINE-WERELD-EFFECT Eén van de eerste studies naar de structuur van sociale netwerken werd uitgevoerd door Milgram (1967). Hij deed een in wezen eenvoudig experiment. Hij adresseerde een aantal brieven aan een kennis in Boston en verdeelde ze onder een willekeurige selectie mensen in Nebraska. Die moesten de brieven doorsturen naar zijn kennis in Boston, maar als ze die niet kenden moesten ze dat proberen via iemand die ze zelf bij hun voornaam kenden en waarvan zij dachten dat deze dichter in de buurt van Milgram's kennis vertoefde dan zij zelf. Een aantal van Milgram's brieven kwam uiteindelijk bij zijn kennis aan en Milgram ontdekte dat het een zestal stappen had geduurd voordat de brieven van Nebraska tot Boston waren geraakt. Hij concludeerde dat zes het gemiddeld aantal stappen tussen twee willekeurig gekozen mensen was en duidde dit patroon aan als six degrees of separation. Daarbij was het opmerkelijk dat de helft van Milgram’s brieven die zijn kennis in Boston ontving, afkomstig waren van slechts drie personen, die hij Mr. Jacobs, Mr. Brown en Mr. Jones noemde. Milgram trok hieruit de conclusie dat niet iedereen door een keten van zes stappen verbonden is met alle andere mensen, maar dat een zeer klein aantal mensen zich via enkele stappen in verbinding kan stellen met alle anderen en dat de wereld kleiner wordt gemaakt door dat kleine aantal personen. Elk netwerk met korte kettingen in vergelijking met het aantal mensen in het netwerk vertoont dit kleine-wereld-effect. LOSSE SAMENWERKINGSVERBANDEN EN HECHTHEID IN CRIMINELE NETWERKEN Het kleine-wereld-effect kan worden toegepast op de bevinding dat losse samenwerkingsverbanden en hechtheid tegelijkertijd in criminele netwerken worden waargenomen. Onlangs heeft Coles (2001) al gewezen op het mogelijke belang van het kleinewereld-effect voor het bestuderen van criminele organisaties. Hij verwijst daarbij naar het werk van Milgram en suggereert dat dat mogelijk kan worden geïntegreerd in sociale netwerkanalyse. Helaas werkt Coles dit niet uit en heeft hij ons niets anders te bieden dan het experiment van Milgram. Het probleem met Milgram’s experiment is echter dat het zwak gecontroleerd was en veel methodologische fouten vertoonde. Dat is een reden om gebruik te maken van het werk van de wiskundigen Watts en Strogatz (1998) die dit experiment van Milgram tot ver boven het experimentele, anekdotische karakter hebben uitgetild. Zij hebben aangetoond dat enkele willekeurige verbindingen een groot verschil kunnen uitmaken voor de globale structuur van een netwerk, zonder dat de lokale structuur veel verandert. Deze nieuwe verbindingen brengen de
wereld snel bij elkaar in een ‘kleine wereld’. Stel dat je zo’n 1.000 stappen verwijderd bent van ‘iemand anders’. Dit betekent dat een boodschap van jou 1.000 andere mensen moet passeren voordat deze die ander bereikt. Door één nieuwe vriendschap met iemand die die ander kent, ben je plotseling maar één stap van die ander verwijderd. Maar ook je vrienden zijn opeens veel dichterbij gekomen: slechts twee stappen verwijderd van die persoon en slechts drie van alle vrienden van die persoon. En van de vrienden van je vrienden slechts vier, en van hun vrienden … . Opeens is de afstand van wel 1.000 stappen dus teruggebracht tot twee, drie, vier of vijf en zijn grote hompen van de wereld samengebracht door één enkele nieuwe verbinding. Op deze manier wordt de wereld kleiner gemaakt zonder dat één van je vrienden een nieuwe verbinding heeft gelegd en zonder dat de meeste bestaande verbindingen door elkaar zijn gehusseld. Dit verschijnsel kan significante implicaties hebben voor het denken over criminele netwerken, zoals verderop zal blijken. Om dit uit te leggen ga ik eerst in op de afzonderlijke netwerken die met elkaar verbonden kunnen worden en hun kenmerken. Orde in een netwerk betekent dat als A B en B C kent, het meer dan aannemelijk is dat A ook C kent. Vriendschapsnetwerken zijn bijvoorbeeld erg geordend, omdat we de meeste nieuwe vrienden ontmoeten door vrienden die we al hebben. Daarom kennen veel van onze vrienden elkaar en komt de samenstelling van netwerken niet geheel toevallig tot stand. De wereld is verdeeld en georganiseerd in groepen die gebaseerd zijn op geografie, opleiding, leeftijd, etniciteit en dergelijke, en juist daarom verdelen zij de samenleving in groepen gelijksoortige mensen (Feld, 1981). Groepsvorming heeft tot gevolg dat netwerken zich eerder naar binnen richten (Granovetter, 1973), waardoor de groepscohesie tussen reeds hecht verbonden personen nog versterkt wordt. Watts en Strogatz noemen dat clustering. Criminele netwerken blijken erg hoog geclusterd, onderling hecht verbonden te zijn. Zo stelt Ianni dat georganiseerde criminaliteit niets meer is dan een traditioneel sociaal systeem, dat georganiseerd wordt door culturele waarden (Ianni, 1971: 108). Volgens hem kan georganiseerde criminaliteit het best worden verklaard door het onderzoeken van etnische sociale netwerken. Godson en Olson (1995) beweren dat migratiestromen van enorm belang zijn voor de operaties van criminele organisaties. Volgens hen voorzien etnische enclaves in een basis voor het rekruteren van nieuwe leden door transnationale criminele organisaties, vooral bij de groepen immigranten die zich niet volledig in het gastland hebben geïntegreerd. Ook de Onderzoeksgroep Fijnaut (Fijnaut e.a., 1996) stelde dat criminele groepen van buitenlanders en immigranten belangrijke posities in de georganiseerde criminaliteit in Nederland innemen en dat er daarbij sprake is van gesloten etnische circuits. Het zou verleidelijk zijn om in deze clustering het piramidale model te zien dat in wezen doordrenkt is van de idee dat etniciteit de sleutel is om het fenomeen te begrijpen (het zogenaamde alien conspiracy model). Het piramidale model is ontstaan in het werk van de Presidentiële Onderzoekscommissies en allerlei andere officiële onderzoeken in de Verenigde Staten in de jaren zestig, en is vrij duidelijk in zijn definitie van een criminele organisatie (zie o.a. Cressey, 1969). De grenzen zijn heel duidelijk en de belangrijkste bezittingen van criminele organisaties zijn hun zichtbare, materiële activa en hun duidelijk onderscheidbare activiteiten. De strategie die door de opsporingsdiensten moet worden gevolgd is relatief eenvoudig: vind en elimineer het hoofd van de organisatie, en de rest valt als een kaartenhuisje in elkaar. Hierbij kan men zich wellicht baseren op Weber (1968 [1914]) die erop gewezen heeft dat een groep waarvan de structuur gebaseerd is op een all-to-one relationeel patroon bij het verlies van de charismatische leider wordt vernietigd. Organiseren volgens het piramidale model veronderstelt een top-bottom denken dat uitgaat van een duidelijke structuur van welomschreven taken, met duidelijke lijnen van bevel, communicatie, coördinatie en controle. Dit piramidale model veronderstelt dat er slechts één juiste manier van organiseren is: rationeel doelen formuleren; elk detail specificeren zodat iedereen weet wat hij moet doen; en controleren. Dit model impliceert met andere woorden een hoge graad van orde, net zoals clustering. Uit empirisch onderzoek blijkt evenwel dat deze clusters tegelijkertijd losse samenwerkingsverbanden zijn. Zo schilderde Albini (1971) in zijn studie van criminele ondernemingen in Detroit een warboel van voortdurend veranderende patron-client relaties en van
familie- en bloedverwantschapsbanden. Chambliss (1978) ontdekte een amalgaam van criminele netwerken met steeds wisselende leden en zonder enige vorm van centraal gezag. Block’s historische studie (1979) van de cocaïnehandel in New York beschrijft hoe deze handel werd uitgevoerd door kleine, flexibele organisaties, die alleen bij elkaar kwamen als daar aanleiding en gelegenheid voor was. Galante en Sapin (1979) hebben er op gewezen dat de Union Corse, beter bekend als de French Connection, georganiseerd was als een verzameling volledig autonome transacties. De drugssmokkelroutes waren altijd verschillend en totaal ongecoördineerd. Wie oppervlakkig naar de feiten keek, kon er gemakkelijk het door etniciteit bepaalde piramidale model in ontdekken. Het betrof immers een diaspora van boeren en werklui, die hun eigen dialect spraken en deel waren van een familie met een hechte structuur. Haller (1992) suggereerde dat hechte families die zich bezighouden met georganiseerde criminaliteit geen centraal bestuurde ondernemingen zijn, maar een ledenschap hebben dat vergelijkbaar is met die van service clubs. Hij merkte bovendien op dat veel criminelen niet betrokken zijn bij permanente structuren en ook geen langdurige partnerschappen afsluiten. In Nederland werd dit beeld kort geleden nog bevestigd door het onderzoek van Kleemans e.a. (1998). Hierin lag de nadruk op het belang van sociale relaties en op het flexibele en fluïde karakter van criminele samenwerkingsverbanden. Ook werd de conclusie van de onderzoeksgroep Fijnaut over etnische homogeniteit en etnische geslotenheid van criminele groepen genuanceerd: niet etniciteit vormt de basis voor deze groepen, maar de sociale relaties tussen de verschillende personen. Het zou dus kortzichtig zijn om te veronderstellen dat clustering versterking betekent van het topbottom denken, dat inherent is aan het piramidale model. Ook al zijn groepen hecht, ze zijn niet volledig geordend. Iedereen kan immers voortdurend nieuwe kennissen maken. Hierdoor kunnen nieuwe verbindingen tot stand komen die nog geen plaats hadden (met andere woorden: nog niet geordend waren) binnen de bestaande groep. Het kleine-wereld-effect zorgt voor linchpins (spillen) (Watts, 1999: 142) hoewel de meeste mensen gegroepeerd zijn. Het enige wat hiervoor nodig is, zijn verbindingen tussen een klein aantal leden van een groep (één is zelfs genoeg) met andere groepen. Men zou in deze linchpins gemakkelijk Milgram’s heren Jacobs, Brown en Jones kunnen herkennen. Het kleine-wereldeffect kan daarom met een hoog niveau van hechtheid samengaan, hoewel er maar weinig verbindingen tussen netwerken nodig zijn om een ‘kleine wereld’ tot stand te brengen. Eén persoon met goede verbindingen kan een verbetering van de interactie tussen vele personen in een netwerk en zelfs tussen vele netwerken bevorderen, zonder dat de wijze van organiseren volledig veranderd hoeft te worden. Clustering blijft hoog (bestaande uitvoerende teams worden niet ontbonden) maar de scheiding van de elementen is kleiner gemaakt, doordat die persoon een link vormt tussen twee of meer groepen, die daarvoor gescheiden waren. Dat wil zeggen dat criminele netwerken voordeel halen uit allerlei ontmoetingen, of die nu weloverwogen zijn of toevallig. Zij versterken daarmee hun efficiëntie en robuustheid. Ik wil nogmaals opmerken dat nieuwe verbindingen bijna geen effect hebben op de graad van clustering van het netwerk (zie Watts en Strogatz, 1998). Bijna alle vrienden van degene die de structurele opening overbrugt, kennen elkaar nog zoals daarvoor. Misschien kennen zij die nieuwe verbinding niet eens, omdat zij aan de andere kant van de opening niet iemand kennen. Dit betekent dat een separatie tussen personen in het wereldwijde criminele milieu erg klein kan zijn, terwijl dit geen afbreuk doet aan de hoge graad van clustering van lokale netwerken. Dit is precies wat er gebeurt wanneer er een ‘kleine wereld’ ontstaat, waarin hechtheid en losheid naast elkaar kunnen bestaan. MACHT IN CRIMINELE NETWERKEN Door het kleine-wereld-effect maken spillen (Milgram, 1967; Watts, 1999) de wereld kleiner. Zoals Coles (2001) opmerkt kan sociale netwerkanalyse de complexiteit van criminele netwerken blootleggen. Maar hij benadrukt dat we daarbij voorzichtig moeten zijn, omdat veel empirische studies die sociale netwerkanalyse gebruiken relatief kleine groepen bestuderen (Coles, 2001:
581). Zoals wij hierboven hebben aangetoond, bevrijdt het kleine-wereld-effect ons van deze beperking en suggereert daarom nieuwe opvattingen over macht in criminele netwerken. Het netwerkdenken heeft ongetwijfeld een aantal belangrijke inzichten over sociale macht aangedragen. Misschien is het meest belangrijke inzicht wel dat macht inherent relationeel is (zie o.a. Scott, 1991). Dit wil zeggen dat een individu geen macht heeft in het abstracte, maar uitsluitend omdat hij anderen kan domineren. De macht van de een is de afhankelijkheid en onderdanigheid van de ander (zie ook Villareal, 1992). Doordat macht een gevolg is van iemands relaties, kan de hoeveelheid macht in sociale structuren variëren. Het netwerkdenken benadrukt dat de wijze waarop een persoon is ingebed in een netwerk belangrijk is voor zowel de mogelijkheden die hij daarmee creëert, als voor de beperkingen die hem door zijn netwerkpositie worden opgelegd (zie Burt, 1992). Personen met weinig belemmeringen en veel mogelijkheden bevinden zich daarom, vanuit het netwerkperspectief, in een gunstige positie in het netwerk. Het model stelt met andere woorden dat de structuur van het netwerk voor een groot deel de verspreiding van informatie, de toegang tot die informatie en dus ook de macht binnen het netwerk bepaalt. Zo kan die zelfde structuur ook belangrijk zijn om informatie af te schermen of geheim te houden voor bijvoorbeeld de andere leden van het criminele netwerk, maar ook voor de opsporingsdiensten. Anders gezegd, het netwerkperspectief benadrukt het belang van de locatie die iemand inneemt in een netwerk. Of iemand macht, prestige, autonomie of invloed heeft, hangt grotendeels af van de plaats waar deze zich in het netwerk bevindt, en of zijn relaties zwak dan wel sterk zijn. Burt (1992) argumenteert dat de meest strategische plaats die iemand kan innemen tússen hechte clusters is en niet bínnen die clusters. Deze ruimte tussen clusters benoemt hij als structurele openingen (structural holes). Het overbruggen van deze ruimte maakt contact tússen hechte netwerken mogelijk. Niet-redundante contacten (contacten met mensen uit een andere groep) bieden daarom informatievoordelen die een zichzelf versterkend karakter hebben. Een persoon die door al dan niet toevallig ontstane contacten aan beide kanten van de opening de opening overbrugt, heeft toegang tot beide informatiestromen en creëert nieuwe mogelijkheden voor de groepen die hij overbrugt (zie ook Morselli, 2001). Studies over machtsuitwisseling binnen structuren (Blau, 1964; Cook e.a., 1983; Lawler en Yoon, 1993; Willer, 1999) stellen dat het controleren van bronnen een belangrijke oorzaak van macht is. Door posities in het netwerk exclusief te houden zou men zich dan ook belangrijke macht kunnen toe-eigenen. Een tekortkoming in de huidige literatuur is echter dat alleen rekening wordt gehouden met de meest directe relaties die een persoon heeft, en niet met de vele indirecte relaties die met het kleine-wereld-effect samenhangen. Zoals wij hierboven hebben aangetoond, bevrijdt het kleine-wereld-effect ons juist van de beperking om relatief kleine groepen te bestuderen. Een persoon kan dus indirect verbonden zijn met een groot aantal anderen en deze anderen hoeven zelfs helemaal niet direct verbonden te zijn met het hechte criminele netwerk zelf. Het netwerkdenken en sociale netwerkanalyse veronderstellen dat personen altijd de kortste weg zullen nemen (de zogenaamde geodesic distance), zelfs wanneer alternatieven voorradig zijn. Maar zo eenvoudig is het niet. In de georganiseerde misdaad zijn de overwegingen ingewikkelder. De kortste weg is niet altijd de veiligste of de meest efficiënte, bijvoorbeeld bij het risicovol vervoeren van ladingen die een zeer grote waarde vertegenwoordigen in een grotendeels ongereguleerde wereld, waarin bedrog een verlokkelijk gedragsalternatief is. Het kleine-wereld-effect toont ook aan dat een toevallige ontmoeting de globale structuur van het netwerk kan veranderen (zie boven). Dat betekent dat het exclusief houden van posities in (criminele) netwerken erg moeilijk is. Die kan immers door een al dan niet willekeurige ontmoeting omzeild worden of er kunnen andere wegen worden gezocht om een bepaalde taak gedaan te krijgen. Hierdoor verschuift de nadruk van de locatie die iemand inneemt naar de sociale relaties die iemand onderhoudt. Dit betekent dat er in netwerken niet één juiste manier van organiseren bestaat. De persoon die dacht dat hij door het geheimhouden van informatie of door het bezetten van een ‘unieke’ positie in het netwerk bepaalde macht kon verwerven, komt bedrogen uit en kan door de rest van het netwerk als outsider worden behandeld en dus worden uitgesloten uit dat netwerk. Zelfs indien velen vrijwillig uit het netwerk zouden stappen, verraad
zouden plegen of ontdekt zouden worden door het opsporingsapparaat, wordt dit opgevangen door de flexibiliteit van het organiseren zelf. Er zal altijd wel iemand zijn die iemand kent (die misschien iemand kent, die...) met een oplossing voor het probleem. Sociale relaties blijken dus belangrijk te zijn voor de dynamische ontwikkeling van nieuwe organisatorische vormen (zie ook Powell, 1990; 1996; Kleemans e.a., 1998: 51-55). Het Hydra-effect bijvoorbeeld (zie o.a. Ziegler, 1998; Hoogenboom, 2000), waarbij de vernietiging of het oprollen van een route leidt tot een verspreiding over juist meer routes, krijgt hiermee een theoretische grondslag. Dit alles heeft een aantal consequenties. Organiseren wordt mede bepaald door de mate van verbondenheid. Het suggereert dat er niet één juiste manier van organiseren bestaat en impliceert dat geheimhouding van informatie geen goede strategie (meer) is om zich macht toe te eigenen, omdat alternatieve wegen even geschikt zijn om tot organisatie te komen. Met andere woorden: sociale relaties bepalen de structuur van het netwerk. Deze zijn niet alleen belangrijk omdat ze een meer betrouwbare bron zijn voor het doorgeven van precaire informatie omtrent criminele operaties, maar vooral omdat ze belangrijk (kunnen) zijn voor het aanleren van nieuwe vaardigheden en kennis. Coleman (1988) illustreert dit met het voorbeeld van de wetenschapper die via alledaagse conversaties met collega’s op de hoogte kan blijven van de laatste ontwikkelingen op zijn onderzoeksgebied. Onderzoek heeft bovendien aangetoond dat de meerderheid van de werkzoekenden hun baan niet vinden via de officiële kanalen, maar via persoonlijke netwerken, waarvan de structuur de toegang tot en de kwaliteit van de informatie bepaalt (zie o.a. Granovetter, 1973; Boxman e.a., 1991). Zoals Kleemans e.a. (1998: 9-10) terecht opmerken, wordt er in criminele samenwerkingsverbanden veel gepraat en weten de leden van samenwerkingsverbanden in de regel veel over de illegale activiteiten die hebben plaatsgevonden. Veel praten is het onvermijdelijke gevolg van het hebben van sociale relaties. Vanuit de optiek van het kleinewereld-effect moet het belang van dit praten, dit vele praten, benadrukt worden. Uiteraard valt niet te ontkennen dat vriendschappen onderhevig zijn aan onderliggende spanningen, maar antropologen leren ons dat dit in alle culturen het geval is. Daarom kan men stellen dat veel praten een onontbeerlijk element is voor het opzetten van nieuwe criminele projecten. Nieuwe projecten (dat is: organisaties en organiseren) beginnen met mensen die zich verzamelen rond één of andere onbenutte kans. Die kan overal vandaan komen en het resultaat zijn van een technologische doorbraak, een lacune in de wetgeving en dergelijke. De vaardigheden die hiervoor nodig zijn, worden dus als het ware opgeroepen door de situatie. Via het communicatienetwerk dat aldus ontstaat, worden mensen aangetrokken door de zich voordoende kans, zonder dat er sprake is van een brein of leider in de organisatie, waardoor mensen geselecteerd worden. Integendeel, door de interactie van dat vele praten binnen het netwerk selecteren de mensen zichzelf. Het werk binnen dat nieuwe project is ongestructureerd en verloopt weinig routinematig, en eist dus van mensen dat ze met een minimum aan structuur werken. Dit verklaart het ad hoc karakter van veel criminele netwerken, én hun flexibiliteit, én hun hechtheid. Dit soort flexibele structuur is immers essentieel om te kunnen reageren op de talrijke kwesties die zich voordoen tijdens de hectische toestanden van een crimineel project. De intensieve communicatie en interactie binnen het netwerk maakt het wellicht mogelijk om met de complexe, ongestructureerde problemen om te gaan. Stel dat één persoon binnen het criminele netwerk met tien anderen verbonden is. Dat betekent dat informatie over criminele handelingen kan worden uitgewisseld langs ten minste tien onafhankelijke routes, wat onvermijdelijk impliceert dat één individu die informatie niet kan monopoliseren (White e.a., 1976). Als gevolg daarvan heeft een willekeurige persoon minder mogelijkheden om de informatiestroom te monopoliseren, en dus de macht binnen het netwerk te verwerven, naarmate de verbondenheid stijgt. Dit betekent dat binnen goed verbonden samenwerkingsverbanden geen van de betrokken personen onvervangbaar is, ook ‘belangrijke’ personen zoals financiers niet. Dat is precies het resultaat van empirisch onderzoek naar criminele netwerken (zie onder andere Kleemans e.a., 1998; Klerks, 2000). Misschien werd dit nog het best beschreven door een Britse politieambtenaar die een criminele organisatie vergeleek met een bord spaghetti (Green, 1969: 9):
‘Every piece seems to touch every other, but you are never sure where it all leads. Once in a while we arrest someone we are sure is important. Well he may have been up to that moment, but once we get him, he suddenly becomes no more than a tiny cog. Someone else important pops up in his place’. CONCLUSIE Het kleine-wereld-effect biedt een verklaring voor de empirische constatering dat criminele netwerken uitermate flexibel kunnen zijn, zonder dat dit ten koste gaat van hun hechtheid. Het verschijnsel dat criminele netwerken evolueren met elke nieuwe kennismaking verklaart ook de dynamische groei van criminele netwerken. Het blijkt dat vooral sociale relaties en het met elkaar praten in criminele netwerken de organisatie vorm geven. Organisaties hebben niet noodzakelijkerwijs een top-bottom structuur maar zijn veeleer fluïde en veranderen voortdurend van structuur en gedaante. Het kleine-wereld-effect heeft ook belangrijke implicaties voor de machtsverhoudingen in criminele netwerken. Fenomenen zoals het Hydra-effect en de vervangbaarheid van ‘belangrijke’ personen kunnen hierdoor beter worden begrepen. Organiseren blijkt geen ding op zich te zijn, maar is integendeel fluïde, voortdurend veranderend van structuur en gedaante. Organiseren en organisaties zijn niet de bouwstenen waartussen mensen wereldrelaties bestaan, maar zijn veeleer de producten van die relaties. LITERATUUR Albini, J. (1971) The American Mafia: Genesis of a Legend, New York: Appleton-Century-Crofts. Blau, P.M. (1964) Exchange and Power in Social Life, New York: Wiley. Block, A. (1979) ‘The Snowman Cometh: Coke in Progressive New York’, Criminology, 17 (1): 75-99. Boxman, E.A.W., P.M.D. De Graaf & H.D. Flap (1991) ‘The Impact of Social and Human Capital on the Income Attainment of Dutch Managers’, Social Networks, 13: 51-73. Burt, R.S. (1992) Structural Holes: The Social Structure of Competition, Cambridge, MA: Harvard University Press. Chambliss, W. (1978) On the take: From Petty Crooks to Presidents, Bloomington: Indiana University Press. Coleman, J.S. (1988) ‘Social Capital in the Creation of Human Capital’, American Journal of Sociology, 94: 95-120. Coles, N. (2001) ‘It’s not what you know – It’s who you know that counts. Analysing Serious Crime Groups as Social Networks’, British Journal of Criminology, 41: 580-594. Cook, K.S., R.M. Emerson, M.R. Gillmore & T. Yamagishi (1983), ‘The Distribution of Power in Exchange Networks: Theory and Experimental Results’, American Journal of Sociology, 89: 275305. Cressey, D. (1969) Theft of a Nation. The Structure and Operations of Organized Crime in America, New York: Harper and Row. Feld, S. (1981) ‘The Focused Organization of Social Ties’, American Journal of Sociology, 86: 1015-1035. Fijnaut, C.J.C.F., F. Bovenkerk, G.J.N. Bruinsma & H.G. van de Bunt (1996) Georganiseerde criminaliteit in Nederland, eindrapport, bijlage VII van: Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Inzake Opsporing, ’s Gravenhage: Sdu Uitgevers. Galante, P. & L. Sapin (1079) The Marseilles Mafia: The Truth behind the World of Drug Trafficking, London: W.H. Allen. Godson, R. & W. Olson (1995) ‘International Organized Crime’, Society, 32 (2): 18-29. Granovetter, M. (1973) ‘The Strength of Weak Ties’, American Journal of Sociology, 83: 12871303.
Gross, N. & W.E. Martin (1952) ‘On Group Cohesiveness’, American Journal of Sociology, 52: 546-554. Green, T. (1969) The Smugglers, New York: Walker. Haller, M. (1992) ‘Bureaucracy and the Mafia: An Alternative View’, Journal of Contemporary Criminal Justice, 8 (1): 1-10. Hoogenboom, A.B. (2000) Schaduwen over Van Traa, Den Haag: Koninklijke Vermande. Ianni, F.A.J. (1973) ‘Authority, Power and Respect: The Interplay of Control Systems in an Organized Crime Family’, in: S. Rottenberg, The Economics of Crime and Punishment, Washington DC: American Enterprise Institute for Policy Research. Kleemans, E.R., E.A.I.M. van den Berg & H.G. van de Bunt, m.m.v. M. Brouwers, R.F. Kouwenberg & G. Paulides (1998) Georganiseerde Criminaliteit in Nederland. Rapportage op basis van de WODC-monitor, Den Haag: WODC (Onderzoek en Beleid nr. 73). Klerks, P. (2000) Groot in hasj. Theorie en Praktijk van de Georganiseerde Misdaad, Alphen aan de Rijn: Samson. Komter, A.E., J. Burgers & G. Engbersen (2000) Het Cement van de Samenleving, Amsterdam: Amsterdam University Press. Lawler, E.J. & J. Yoon (1993) ‘Power and the Emergence of Commitment Behavior in Negotiated Exchange’, American Sociological Review, 58: 465-481. Milgram, S. (1967) ‘The Small World Problem’, Psychology Today, 1: 60-67. Morselli, C. (2001) ‘Structuring Mr. Nice: Entrepreneurial Opportunities and Brokerage Positioning in the Cannabis Trade’, Crime, Law and Social Change, 35 (3): 203-244. Owen, W.F. (1985) ‘Metaphor Analysis of Cohesiveness in Small Discussion Groups’, Small Group Behavior, 16: 415-424. Powell, W. (1990) ‘Neither Market Nor Hierarchy: Networks Forms of Organization’, Research in Organizational Behavior, 12: 295-336. Powell, W. (1996) ‘Inter-Organizational Collaboration in the Biotechnology Industry’, Journal of Institutional and Theoretical Economics, 120 (1): 197-215. Scott, J. (1991) Social Network Analysis: A Handbook, London: Sage. Villareal, M. (1992) ‘The Poverty of Practice, Power, Gender and Intervention from an ActorOriented Perspective’, in: N. Long & A. Long (eds.) Battlefields of Knowledge, The Interlocking of Theory and Practice in Social Research and Development, London: New York: Routledge: 247-267. Watts, D. & S. Strogatz (1998) ‘Collective Dynamics of ‘Small-World’ Networks’, Nature, 393: 440-442. Watts, D. (1999) Small Worlds: The Dynamics of Networks Between Order and Randomness, Princeton, N.J.: Princeton University Press. Weber, M. (1968 [1914]) Economy and Society, New York: Bedminster Press. White, H.C., S.A. Boorman & R.L. Breiger (1976) ‘Social Structure From Multiple Networks’, American Journal of Sociology, 81: 730-780. Willer, D. (1999) Network Exchange Theory. Westport, Connecticut: Praeger. Ziegler, J. (1998) Les Seigneurs du Crime, Paris: Editions du Seuil.
ONDERZOEK NADER ONDERZOCHT EEN VERGELIJKENDE ANALYSE VAN ETNOGRAFISCH ONDERZOEK NAAR DE RELATIE TUSSEN ETNICITEIT, GROEPSVORMING EN DELINQUENTIE BIJ JONGENS Siep Miedema Niet alleen bij sportwedstrijden maar ook in de wetenschap is er behoefte aan tussenstanden, een reflectie op de stand van zaken. Omdat wetenschappers (als producenten) en beleidsmakers (als consumenten) met een enorme kennistoename worden geconfronteerd, is er behoefte aan systematische bundeling daarvan. Binnen de kwantitatieve onderzoekstraditie is dergelijk review of evaluatie-onderzoek al gemeengoed. Meta-analyse (Smith en Glass, 1977) is een methode om resultaten van empirisch toetsend onderzoek binnen de sociale en medische wetenschappen samen te vatten en statistisch te evalueren. Dit is toepasbaar op uitkomsten van kwantitatief onderzoek en niet op kwalitatieve onderzoeksmethoden als gevalsstudies en etnografisch onderzoek (Lipsey en Wilson, 2001). Maar ook binnen de kwalitatieve onderzoekstraditie worden comparatieve analyses noodzakelijk gevonden. Noblit en Hare (1988) gebruiken voor de vergelijkingsmethode bij etnografisch onderzoek de term meta-ethnography. Dat is een interpretatieve werkwijze waarbij een aantal geselecteerde studies op elkaar wordt betrokken en systematisch-kritisch wordt vergeleken en gesynthetiseerd. Zo’n synthese is eerder interpretatief dan aggregerend. Het doel is vooral, een bepaald fenomeen en de contexten waarbinnen het zich voordoet beter te begrijpen. In die zin is een meta-etnografische studie te beschouwen als een comparatieve secundaire inhoudsanalyse van primair onderzoek. Noblit en Hare (1988) maken daarbij onderscheid tussen drie werkwijzen: reciprocal translational synthesis, refutational synthesis en lines-of-argument synthesis. Bij de wederkerig op elkaar betrokken synthese wordt er van uitgegaan dat de individuele onderzoeksverslagen vergelijkbare probleemstellingen hebben en dat integratie mogelijk is. Er is sprake van weerleggende synthese wanneer verslagen die hetzelfde probleem bestuderen tegenstrijdige resultaten laten zien. Dan worden impliciete contradicties in de interpreterende synthese expliciet gemaakt en moeten de verschillen verklaard worden. In het laatste model worden verschillende dimensies van hetzelfde fenomeen onderzocht. De onderzoeken worden onderling vergeleken om een completer beeld te krijgen, waarbij de verschillende argumentatielijnen vergeleken en inductief geherinterpreteerd worden. In dit artikel wordt vooral gestreefd naar een interpretatieve lines-of-argument synthesis. De centrale vraag is daarbij of er overeenkomsten dan wel verschillen zijn in groepsvorming en groepsprocessen bij jongens uit specifieke minderheidsgroepen, niet alleen allochtone maar ook autochtone jongens in vergelijkbare maatschappelijke posities van kwetsbaarheid. Daarbij worden groepsvorming en groepsprocessen gezien als interveniërende of intermediërende factoren die een rol kunnen spelen in het ontstaan en voortbestaan van delinquente praktijken. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden heb ik verschillende publicaties geanalyseerd over autochtone, Surinaamse, Marokkaanse en Antilliaanse jongeren. DE GEKOZEN ETNOGRAFISCHE STUDIES Veel etnografisch onderzoek in de criminologie houdt zich bezig met onderzoek naar de onderkant of rafelrand van de samenleving. Dit geldt per definitie voor etnografisch onderzoek naar de leefen belevingswerelden van delinquente allochtone jongens. Daarbinnen heb ik gekozen voor de volgende drie dissertaties: Schitteren in de schaduw over Surinaamse jongeren (Sansone, 1992), Ieder voor zich over Marokkaanse jongens (Van Gemert, 1998) en Stelen en steken over Antilliaanse jongens (Van San, 1998). Daarnaast heb ik nog geprobeerd een kwalitatief onderzoek over Turkse jongens op te nemen, maar het beleidsonderzoek van Kemper Water in de thee (1999) over Turkse jongens heb ik buiten beschouwing gelaten omdat het te weinig etnografisch van karakter bleek. Daarnaast worden twee artikelen van Terpstra (1996 en 1997) over een autochtone groep jongens uit een achterstandswijk gebruikt. Deze ‘contrastgroep’ maakt een vergelijking
tussen etnisch-subculturele en marginaal-subculturele aspecten mogelijk. Op deze manier kan worden nagegaan in hoeverre bepaalde groepsprocessen en groepsstructuren specifiek zijn voor etnische groepen of algemene kenmerken zijn van jongens in marginale posities. De gekozen etnografische studies zijn in algemene zin niet zonder meer te vergelijken, want het zijn geen studies die zich specifiek of exclusief op groepsvorming en groepsprocessen hebben gericht. Er bestaan onderling nogal wat verschillen ten aanzien van vraagstelling, theoretische noties en uitgangspunten, methodische accenten, selectie en kenmerken van respondenten, onderzoekslocatie en duur van het onderzoek. Wat deze auteurs gemeenschappelijk hebben, is dat ze veldonderzoek – diepte-interviews en participerende observatie – hebben gedaan naar de leefen belevingswereld van groepen jongens, hun discoursen en sociale praktijken. Ik bespreek eerst het onderzoek van Terpstra, dat als het ware de base line vormt voor verdere vergelijkingen. Dit houdt overigens niet in dat deze blanke jongens de dominante norm zijn, daarom heb ik het risico van een etnocentrisch gezichtspunt proberen te vermijden door vooral een comparatieve analyse van de verschillende groepen uit te voeren.. Jonge autochtonen Terpstra (1996, 1997) heeft onderzoek gedaan naar ontwikkelingen, onderlinge verhoudingen en dagelijkse opvattingen en praktijken in een ‘moderne’ Nederlandse achterstandswijk (met de fictieve naam Boma). Van 1987 tot en met 1990 is in totaal bijna tien maanden participerende observatie uitgevoerd binnen het jongerenwerk in de wijk, waaraan vooral autochtone jongens deelnamen. Daarbij zijn veel gesprekken gevoerd met jongens van 12 tot en met 17 jaar. Over 57 jongens (waarvan slechts 6 van allochtone afkomst) is informatie verzameld, met 33 was intensief contact. Crimineel gedrag komt onder jongens in Boma frequent voor. Bijna de helft van de jongens (26 van de 57) komt in de ruim twee jaar van het veldwerk wegens strafbare handelingen in aanraking met de politie. Bij de 16- en 17-jarigen overkomt dit twee op de drie jongens (Terpstra, 1997). Uit het eerste artikel blijkt dat de meeste bewoners van Boma deel uitmaken van familienetwerken. Zij zijn merendeels afkomstig uit afbraakwoningen in de oude binnenstad en uit het voormalige woonwagenkamp, en via ‘kettingverhuizing’ in de wijk terechtgekomen. De collectieve leefwijze in Boma vertoont op hoofdpunten een opmerkelijke overeenkomst met ‘klassieke’ kenmerken van de arbeiderssubcultuur: een hechte buurt, een actief straatleven, uitgebreide familienetwerken en, binnen de eenheid van de buurt, onderscheiding in respectabele en minder respectabele stukken. ‘De kern van de wijk wordt gevormd door uitgebreide netwerken met een grote afstand tot de dominante samenleving’ (Terpstra, 1996: 230). In zijn tweede artikel gaat Terpstra (1997) gaat er op in, hoe jongens daar hun leven collectief vormgeven. Hun levensstijlen ziet hij als varianten op de klassieke tweedeling van Whyte (1943) tussen corner boys met afwijkende of delinquente, op straat gerichte oriëntaties en college boys met mainstream culturele oriëntaties (: 208). Het denken en handelen van de jongens uit dit achterstandsmilieu vertoont een sterke samenhang ten aanzien van onderwijs, arbeid, vrije tijd en recht. Hieraan liggen focal concerns ten grondslag, die de coherente kern vormen van hun subcultuur: behoud van autonomie, mannelijkheid, waarde van de eigen groep en solidariteit in eigen kring, behoefte aan uitdaging, spanning en vermaak (Miller, 1958). Willen de Boma jongens zich in de groep handhaven, dan moeten ze zich als macho gedragen, waarbij mannelijkheid eerder wordt bewezen door stoer gedrag dan door schoolwijsheid. De college boys vallen daarmee buiten de groep. Hun belangrijkste bezigheid in de vrije tijd is rondhangen met een groepje van vijf tot tien, vaak vaste vrienden, zonder bemoeizucht van volwassenen, op vaste locaties (op straat, in een portiek, bij de jeugdkeet of op het plein bij de sporthal). Dit geldt vooral voor de groep 14- tot en met 17-jarigen, met soms ook een paar jongere jongens van 11, 12 jaar. ‘Ondanks de schijn van ongestructureerde doelloosheid – doing nothing – handelt het bij het rondhangen om een aaneenrijging van korte, vaak niet afgemaakte handelingen, grappen, spitsvondigheden, onderlinge uitdagingen en het uitwisselen van verhalen en belevenissen. (…) De belangrijkste betekenis van het rondhangen ligt in de onderlinge ‘morele socialisatie’ van de jongens’ (: 214). Door de geslotenheid tegenover de buitenwereld geldt de
binding aan de groep als norm. Dat houdt in dat men elkaar niet verraadt en dat op het overtreden hiervan met repercussies wordt gereageerd. Tegenover de buitenwereld presenteert men zich als een hechte, ruige groep met een eigen territorium, zonder duidelijke organisatie of leiderschapsstructuur. Ondanks het ideaal van een hechte groep zijn er rivaliserende subgroepen te onderscheiden. In sociometrisch opzicht is er een rangorde van informele leiders, die de lagergeplaatste leden domineren en de ‘lulletjes’ voortdurend pesten. Om de groepscohesie te bevorderen en een collectieve identiteit uit te dragen kan men gebruik maken van verschillende stijlelementen als kleding en tatoeages. Bij het stijlrepertoire hoort ook het stoere gedrag in groepsverband, ondersteund door hard schreeuwen, intimideren, naroepen van passanten en dergelijke. Crimineel gedrag in groepsverband symboliseert bij uitstek de ambities en waarden van de jongens zoals spanning, afwisseling en uitdaging. Het etaleren van ruig gedrag of duistere contacten met toeleveranciers van verboden waar verhoogt het prestige. Tegenover de politie spelen ze een vijandige, provocerende rol, maar zijn ze er ook doodsbenauwd voor. ‘Van de beschreven vier categorieën delinquent gedrag worden de eerste twee (lichte en ernstiger vergrijpen in groepsverband) als ‘normaal’ gezien. De bedenkingen ontstaan bij primair op materiële winst gerichte georganiseerde vormen van delinquent gedrag’ (: 219). Binnen de relatief ongebonden ruimte van het jong zijn is het op straat gerichte leven verweven met genormaliseerde vormen van delinquentie, die als expressieve uitingen van exploratie en statusverwerving kunnen worden begrepen. Doorschieten in een delinquente carrière, gericht op verwervingscriminaliteit als bijvoorbeeld handel in drugs, wordt door het merendeel van de jongens en hun ouders afgekeurd. ‘De jongens hanteren zelf verschillende argumenten om deze discrepantie te verklaren en te neutraliseren: ‘Ik was toen nog jong, ik ben nu wijzer, vanaf nu ga ik mijn leven beteren.’ Deze argumenten hoeven overigens niet tot aanpassing van het gedrag te leiden. Het zijn pogingen, tegenstrijdige normen met elkaar in overeenstemming te brengen, zoals de eis van stoer en ruig gedrag tegenover de opvatting dat sommige vormen van crimineel gedrag niet acceptabel zijn (: 219-220). Ook bij de ouders - buurtbewoners zien we een dergelijke ambivalente houding. Jonge Surinamers Sansone heeft tussen 1981 en 1990 in twee Amsterdamse buurten onderzoek gedaan onder Creoolse jongeren uit de de lagere klasse (Volkscreolen). De meesten woonden al 15 jaar of langer in Nederland en een meerderheid is opgegroeid in een eenoudergezin. In de loop van het longitudinale onderzoek is de vraagstelling verschoven van etnische identiteit en socialisering in de vrije tijd naar een leven zonder regulier werk. Doel daarvan was een beeld te krijgen van de levensloop van Creoolse jongeren met een lage sociale positie en hun overlevingsstrategieën. Van de 111 onderzochte jongens zijn er 59 te beschouwen als kerninformanten. In de drie fasen van zijn onderzoek ziet het criminaliteitspatroon van de kerninformanten er als volgt uit: in 1981-1982 zijn er 27 (licht) crimineel (meestal first offenders) en 3 harddrugsverslaafden; in 1983-1984 zijn er 25 (licht) crimineel (waarvan 13 met celstraffen) en 4 verslaafd; in 1988-1991 zijn er 27 (licht) crimineel (waarvan 5 of 6 met celstraffen van meer dan zes maanden) en 8 verslaafd. Ook voor deze jongens geldt dat ze reeds vrij vroeg sterk georiënteerd zijn op het straatleven met leeftijdgenoten en daarmee verbonden activiteiten. In dergelijke groepen kunnen zowel autochtone als allochtone jongens zitten. Stelen doen vooral de jongens tussen 14 en 22 jaar, die door de oudere Creoolse (jong)volwassenen ‘boefjes’ worden genoemd. Het gaat daarbij om ‘jatten’, diefstalletjes, inbraken en straatroven. Dit type criminaliteit onderscheidt zich volgens Sansone nauwelijks van autochtone jongeren. Ook het ‘hosselen’ hebben zij van autochtone leeftijdgenoten geleerd. De organisatiestructuur van dergelijke straatgroepen is zwak. Er zijn geen echte aanvoerders en het ledental wisselt nogal. Ze annexeren bepaalde locaties (pleintjes, snackbars, koffieshops en ‘hokjes’). Een deel van hen rookt veel softdrugs en sommigen gebruiken af en toe cocaïne. Als talentvolle boefjes contacten hebben opgebouwd, kunnen ze na hun twintigste proberen heler of ‘doorstoter’ (dealer) te worden. Harddrugs verkopen is de meest populaire straathossel. Veel hosselaars klagen dat er onder de Creoolse dealers geen organisatie en geen onderlinge solidariteit bestaan, en dat de Creolen als individu en als groep nu eenmaal niet te
vertrouwen zijn. Straathosselaars kunnen en willen zich niet binden aan vrienden en vaste afspraken. Hun sociale netwerken zijn volgens Sansone weliswaar uitgebreid, maar zwak en arm aan vormen van sociaal kapitaal (samenwerkingsverbanden, collectieve doelen, wederkerig vertrouwen). De culturele aanpassing van deze Creoolse jongens betekent dat zij socialiseren met autochtonen en met andere allochtonen, die eveneens in een achterstandspositie verkeren. Creoolse tienerboefjes opereren steeds meer in groepjes die ook uit blanke en in mindere mate Marokkaanse tieners bestaan. Na hun 25e wordt het straatgerichte hosselen minder interessant en proberen ze op een andere manier in hun levensonderhoud te voorzien. Een kleine subgroep kiest voor de zwaardere criminaliteit, mede door hun schulden. Jonge Marokkanen Om de criminaliteit van Marokkaanse jongens te kunnen verklaren, sluit Van Gemert aan bij het ‘aanpassingsperspectief’ van Sansone (1992). Zijn drie jaar durende onderzoek vond plaats in drie achterstandswijken in Rotterdam-Zuid en concentreerde zich op een buurthuis, dat vooral door Marokkaanse jongens tussen de 15 en 20 jaar werd bezocht. Van de groep van zo’n 150 jongens heeft Van Gemert over 40 jongens op gedetailleerde wijze via interviews gegevens verzameld. De onderzochte Marokkaanse jongens zijn bijna allemaal in Marokko geboren en op latere leeftijd (gemiddeld waren ze tien jaar oud) naar Nederland gekomen. De onderzochte jongens hebben weinig contacten met andere bevolkingsgroepen. Een groot deel van de vrije tijd wordt in het buurthuis doorgebracht. In de groep van regelmatige bezoekers van het clubhuis bevinden zich drie herkenbare groepen. Daarnaast is er nog een groot aantal eenlingen. De eerste groep bestaat uit negen jongens met dezelfde Marokkaanse achtergrond, die onderling Tamazight spreken. De tweede is gemengder en bestaat uit zeven jongens, die onderling meestal Nederlands spreken. Ze zijn gemiddeld anderhalf jaar jonger dan de jongens uit de eerste groep en op jeugdiger leeftijd naar Nederland gekomen. De laatste groep van negen jongens noemt Van Gemert ‘de boefjes’, die meestal Tamazight met elkaar spreken en voor een groot deel uit dezelfde streek in Marokko afkomstig zijn. Deze groep trok vroeger op met de eerste. De boefjes hebben voor of tijdens het onderzoek hun schoolloopbaan afgebroken, betreden veelvuldig het criminele pad, komen vaak met de politie in aanraking, hebben een aanzienlijk strafblad en moeten regelmatig een straf van enkele maanden uitzitten. Tussen de leden van de groepen bestaat weinig contact. In en tussen de groepen is een hiërarchische ordening aan te brengen op basis van leeftijd en status. Degenen die ‘gek’ of verslaafd zijn, staan in de rangorde onderaan. Volgens Van Gemert vertegenwoordigen jaloezie en-of eerbescherming een materieel en moreel aspect, dat in veel gedragsvormen te herkennen is. Kenmerkend voor Marokkaanse groepen is dat ze geen leider hebben, als los zand aan elkaar hangen, door sterk onderling wantrouwen worden beheerst en criminele activiteiten meestal niet doordacht plannen. ‘De groepsgewijze criminaliteit van Marokkaanse jongens betekent vooral dat ze met meerderen op pad zijn. Hun vergrijpen plegen zij niet zozeer in of met een groep, als wel vanuit een groep’ (: 152). Het gaat hier in feite om een verzameling eenlingen. In hun prille tienerjaren lijkt er geen verschil tussen de leden van de drie groepen te bestaan. Ze plegen winkeldiefstallen voor de kick, uit bravoure en vanwege de status. Jongens die nog ‘klein’ zijn hebben nog een zekere speelruimte waarin zij misstappen mogen begaan. Van Gemert ziet het proces van afglijden als een serie kleine stappen, waarin de jongens worden meegezogen door wat er om hen heen gebeurt. Marokkaanse jongens zoeken elkaar vaak op en het competitief samenklonteren bevordert de uitwisseling van kennis (street wisdom) over het plegen van delicten en illegale mogelijkheden in hun omgeving. Omdat legale alternatieven – schoolopleiding, goede baan – voor maatschappelijk succes (met name in materiële zin) steeds meer onbereikbaar worden, dringen illegale alternatieven zich steeds meer op. Deze zijn rijkelijk aanwezig in hun woonbuurten. De boefjes gebruiken in tegenstelling tot de andere twee vriendengroepen – die hen achter hun rug minachtend junkies noemen – dagelijks hasj en na verloop van tijd gebruiken enkelen ook met enige regelmaat cocaïne. Geweld kan in ‘groeps’situaties escaleren omdat ze bang zijn in aanwezigheid van anderen af te gaan (gezichtsverlies). Geweld kan daardoor excessieve vormen aannemen. In conflicten met
anderen kunnen ze tijdelijk de rijen sluiten. ‘Een bindende kracht is eerder een gemeenschappelijke tegenstander dan een gemeenschappelijk doel. Verdwijnt de opponent dan verdwijnt ook de bindende kracht. Wat rest is weer een losse verzameling individuen’ (: 134). De adolescentiefase is bij Marokkaanse jongens begrensd. Als de jongens een jaar of veertien zijn, worden ze gevoelig voor de oordelen en morele druk van volwassenen in de Marokkaanse gemeenschap. Het ouder worden heeft dan een symbolische lading die aan eer en schaamte is gekoppeld en ze oriënteren zich dan meer en meer op de Marokkaanse gemeenschap. Ze zeggen ook vaak zelf dat ze later ‘rustig’ of ‘serieus’ worden. Jongemannen die desondanks doorgaan met criminele activiteiten, vaak de drugshandel, raken als het ware op drift. Omdat zij volharden in crimineel gedrag wordt in de Marokkaanse gemeenschap op hen neergekeken. Jonge Antillianen In haar onderzoek onder Curaçaose jongens en hun moeders probeert Van San antwoord te krijgen op de vraag, hoe het delinquente gedrag van de zoons door henzelf en hun moeders wordt gelegitimeerd. Van midden ’93 tot begin ’96 zijn 60 Curaçaose jongens in de leeftijd van 14-17 jaar en de helft van de moeders geïnterviewd, aangevuld met participerende observaties in een aantal gezinnen. Alle – veelal éénouder – gezinnen zijn afkomstig uit de lagere sociaaleconomische klasse en woonden doorgaans in achterstandswijken op Curaçao. Ze zijn ongeveer gelijkertijd na 1985 naar Nederland vertrokken. De meeste jongens volgden een VBO opleiding, maar zijn vaak door problematisch gedrag vroegtijdig van school gegaan. De spreiding in zelfgerapporteerde delicten is groot en omvat diefstal, diefstal met geweld, (poging tot) doodslag, bedreiging, verboden wapenbezit, overtreding van de opiumwet en verkrachting. Van San brengt een onderscheid aan tussen instrumentele delicten (diefstal, diefstal met geweld en dealen) en expressieve delicten (bedreiging, [poging tot] doodslag en mishandeling). Bij expressieve delicten spelen vooral aspecten als bravoure, eer en prestige een belangrijke rol. Expressieve delicten hangen vooral samen met dwangsituaties: je moet jezelf verdedigen, je reputatie beschermen, je vrienden te hulp schieten, beledigingen wreken, de ander voor zijn. Een mes op zak hebben en bereid zijn dat te gebruiken (steken) wordt tamelijk normaal gevonden. Reeds op jonge leeftijd zijn de meeste jongens al betrokken bij (winkel)diefstalletjes en geleidelijk aan gaan ze met vrienden of buurtgenoten kleine delicten in groepsverband plegen. Aan ‘anderen’ wordt een belangrijke voorbeeldrol toegekend. Dit geldt onder andere bij straatroof in groepsverband, veelal ‘met oudere jongens uit de buurt’, die hen naar eigen zeggen de kneepjes van het vak hebben geleerd. ‘De samenstelling van de groep(en) wisselt voortdurend en berust meestal op toeval. De belangrijkste drijfveren zijn de spanning, het avontuur (ter verdrijving van de verveling) en het geld (om uit te gaan, voor drugs en kleding) (cf. Coppes, 1997: 44).’ (: 130). Verschillende jongens hebben nogal wat vrienden (op school, uit de buurt) in de drugshandel, die hen hebben aangespoord om ook drugs te gaan verkopen. Zij wijzen erop dat de jongens waar ze mee omgaan (‘slechte vrienden’) meestal ouder zijn en al een hele tijd met criminaliteit bezig zijn. Ze trekken vooral met Antilliaanse ‘vrienden’ op. Nederlandse jongens worden vaak gezien als ‘mietjes’ en ‘sukkels’. Verder associëren de jongens hun delinquent gedrag in veel gevallen met ‘de straat’. De samenstelling van een groep jongens op straat lijkt op louter toeval te berusten. De meeste jongens uit een bepaalde wijk kennen elkaar, zij het vrij oppervlakkig, en zien wel wie ze toevallig tegenkomen. Hoewel deze jongens een gemeenschappelijke achtergrond hebben en in dezelfde positie verkeren, leidt dit er niet toe dat zij zich als groep sterk manifesteren. Er is nauwelijks sprake van enige organisatie en structuur binnen de groep. De delicten gebeuren min of meer spontaan, zonder veel planning. Curaçaose jongens die er niet in slagen om met volwassenheid samenhangende levensopgaven te realiseren en nog nergens bijhoren, blijven zoeken naar andere manieren om status te verwerven. Deze jongens blijven zich sterk verbonden voelen met de groep leeftijdgenoten en ontlenen daar hun identiteit aan. Het dragen van en het steken met een mes is hun manier om zich binnen de groep te handhaven, om ‘erbij te horen’. De straf op afwijking van de groepsnormen leidt onvermijdelijk tot een verlaging van status. Wil men
niet blootgesteld worden aan openlijke stigmatisering binnen de groep, dan moet men zich schikken naar de groepsnormen. META-ANALYSE In navolging van Noblit en Hare (1988) wordt aan de hand van een comparatieve lines-of argument synthesis nagegaan in hoeverre de besproken etnografische onderzoeken ten aanzien van groepsvorming binnen een overkoepelend interpretatief kader geïntegreerd kunnen worden. Zoals al eerder aangegeven, zijn de gekozen etnografische studies in een aantal opzichten nogal verschillend. De synthese moet daarom gezien worden als een proces van ‘interpretations of interpretations of interpretations’ (Noblit en Hare, 1988: 35). De centrale vraag is of er min of meer vergelijkbare processen plaatsvinden in de groepsvorming van jongens in marginale situaties of dat er specifiek etnische differentiaties in deze processen aangebracht moeten worden. Processen die voor jongens in een situatie van maatschappelijke achterstand tot groepsvorming leiden, kunnen in vier categorieën factoren worden onderscheiden: onderlinge prestigefactoren, ervaringen met dominante instituties, onderlinge verhoudingen tussen leeftijdgroepen en reacties van volwassenen in het directe sociale milieu (Terpstra, 1997: 224 e.v.). Deze structurerende factoren vormen het uitgangspunt voor de lines-of-argument synthesis. Onderlinge prestigefactoren Jongens uit achterstandsbuurten hebben al op jonge leeftijd de ‘vrijheid’ om actief aan het groepsleven van leeftijdgenoten op straat deel te nemen. Daar zoeken ze sociale contacten en sociale erkenning. Door gebrek aan gestructureerde vrijetijdsalternatieven, institutionele bindingen en gering ouderlijk toezicht kunnen dergelijke, in eerste instantie territoriale groepsformaties zich relatief autonoom ontwikkelen, zij het met groepen oudere jongens als voorbeeld. Het groepsgebeuren en het op straat rondhangen krijgen een steeds dominantere plaats in hun leven: het wordt een oefenplaats voor het ontwikkelen van sociale en fysieke handhavingsvaardigheden op basis van focal concerns. Dit proces blijkt niet etnisch specifiek te zijn. Met name de verwerving van status en prestige door deel te nemen aan (vaak impulsieve) groepsactiviteiten is van belang. Een onderdeel daarvan is het veroorzaken in groepverband van overlast door het claimen van delen van de publieke ruimte en het plegen van (leeftijdgebonden vormen van) delinquentie. Agressie en geweld(sbereidheid) geven niet alleen status maar tonen ook loyaliteit aan de groep als collectief. In die zin is de groepsdynamica te zien als een constant proces van elkaar overtroeven en de ‘zwakkelingen’ hun perifere plaats wijzen. Deze competitiedwang laat weinig ruimte voor emotionele reflectie en hechte bindingen. De groep blijft vaak een losse verzameling eenlingen die tot elkaar zijn veroordeeld, soms noodgedwongen. Reputatiehandhaving blijft precair en niet meedoen kan het risico van uitstoting inhouden. Hoewel er verschillen kunnen bestaan in fysieke en sociale omgevingsfactoren kan in het algemeen worden gesteld dat de zuigkracht van de straatgroep vooral moet worden gezien als een collectief aanwezige pull factor. Ervaringen met dominante instituties Jongens in achterstandsituaties hebben doorgaans moeizame en weerspannige relaties met gezagsdragers en instanties. Door deze problemen en hun gebrekkige socialisatie ervaren zij een grote afstand tot onderwijs en arbeidsmarkt. Ook het vinden of vasthouden van regulier werk is een moeizaam proces. Voor spijbelaars, vroegtijdige schoolverlaters of werklozen vormt de groep steeds meer het centrale kader van hun activiteiten. Daarnaast kunnen deze jongens ‘gediscrimineerd’ worden op basis van buurtreputatie, etnische generalisaties, uiterlijke stijlkenmerken en dergelijke. Hun marginale status wordt keer op keer bevestigd. Deze ervaringen worden hier niet verder uitgewerkt maar kunnen worden beschouwd als een push factor om aansluiting te zoeken bij groeperingen van lotgenoten.
Onderlinge verhoudingen tussen leeftijdgroepen Hoewel de jongeren die elkaar op straat treffen sterk in leeftijd variëren, zijn er toch bepaalde leeftijdgroepen te onderscheiden die meer met elkaar optrekken en ‘hun eigen dingen doen’. Oudere groepen domineren de jongeren door het claimen van ruimte of door bepaalde activiteiten aan te moedigen of af te keuren, maar vormen ook een ‘rolmodel’. De ‘boefjes’ zijn daarvoor illustratief: zij trekken op jonge leeftijd al op met groepen oudere delinquente jongens en hebben binnen hun leeftijdgroep een voorsprong in criminele kennis en vaardigheden, contacten met politie en justitie en dergelijke. Dit verschaft hen tot op zekere hoogte status en prestige, maar kan eveneens leiden tot vermijdingsgedrag van jongens die niet zover willen gaan. De ernst en de aard van de delinquente activiteiten leiden na verloop van tijd tot een uitwaaiering tussen groeperingen. Sommige vertonen een beperkte leeftijdgebonden delinquentie en ambiëren een min of meer ‘respectabele’ levensstijl en bindingen met conventioneler levende mensen. Andere groeperingen gaan door met een delinquente carrière. Groeperingen met problematisch verslavend gedrag – junks – worden door niet of sociaal gebruikende groeperingen op afstand gehouden. Reacties van volwassenen in het directe sociale milieu Men zou kunnen stellen dat deze jongens binnen de straatgroepering hun eigen gang kunnen gaan door wat ouders niet weten of niet willen zien. Als ouders proberen in te grijpen zijn zij daar lang niet altijd succesvol in, omdat de groep blijft trekken. Hard fysiek straffen blijkt meestal contraproductief: de jongens lopen weg of verheimelijken hun activiteiten. In de buurten waar achterstandsjongens doorgaans wonen is het motto meestal ’bemoei je alleen met je eigen zaken’. Volwassen buurtbewoners die rondhangende jongeren aanspreken op overlast lopen het risico slachtoffer te worden van pesterijtjes, intimidatie en bedreiging. Bovendien is een straatcultuur met leeftijdgebonden vormen van delinquentie in veel buurten een traditioneel gegeven. Succesvolle volwassen criminelen vormen soms een rolmodel, waardoor jongeren voor een vergelijkbare carrière kiezen. CONCLUSIE De besproken onderzoeken laten lokale, zowel culturele als etnische diversiteit zien in de leefwerelden van allochtone en autochtone minderheden. Dat neemt niet weg dat deze leefwerelden grote overeenkomsten in sociale structuur vertonen, die samenhangen met hun gedeelde marginale maatschappelijke posities. Veel problemen en contradicties waar deze jongeren tijdens hun adolescentie en jongvolwassenheid mee te maken krijgen, worden collectief beleefd: groepsvorming als antwoord op ervaringen van sociale uitsluiting, met een sterke nadruk op ‘lichaamscultuur’. Op vooroordelen en discriminatie wordt doorgaans gereageerd met fysiek geweld, zowel in de groep als tegenover derden. Ondanks uiterlijke verschillen in levensstijl, waaraan jongens in grote mate zelf dynamisch vorm geven, kan geconcludeerd worden dat het belang van leeftijdgenoten in losse groepsformaties een centrale en gemeenschappelijke factor is. Het is daarbij de vraag of groepsprocessen en groepsstructuren een zekere parallellie vertonen of dat er sprake is van etnisch-specifieke ontwikkelingstrajecten c.q. relevante culturele elementen. Zo kennen Van Gemert en Van San in hun onderzoek groot belang toe aan een etnisch specifieke culturele interpretatie, maar naar mijn mening voegen deze etnisch-differentiële verklaringen niet veel toe aan het beeld van groepsformaties, zoals beschreven door Terpstra en Sansone. Op basis van mijn secundaire analyse trek ik de conclusie dat in (groot)stedelijke achterstandswijken niet alleen vergelijkbare vormen van groepsvorming zijn waar te nemen, maar dat deze groepen ook een vergelijkbare sociale structuur kennen. Jongens in achterstandswijken trekken van jongs af veel met elkaar op straat op en ontwikkelen een discursive community op basis van nabijheidsrelaties. Anekdotes van bravoure en verzet worden geheroïseerd en omgezet in normatieve collectieve codes, die het groepsgedrag structureren en betekenis verlenen. Deze codes benadrukken vooral aspecten van mannelijkheid (identiteit) en reputatiehandhaving (‘respect’). Samen op straat rondhangen geeft een zekere saamhorigheid, zonder al te diepgaande emotionele betrokkenheid. Jongens in deze groepen hebben eerder losse kameraden dan goede vrienden en
ontwikkelen geen vormen van sociaal kapitaal, behalve gedeelde criminele straatkennis. Wat in deze groepen doorgaans ontbreekt zijn relaties van wederkerigheid en onderling vertrouwen. Wantrouwen en eigenbelang zijn evenwel geen specifiek-etnische waarden, maar kunnen ook worden gezien als geïnstitutionaliseerde reacties op marginaliteit en moeizaam overleven. Sociologisch kan volgens mij dan ook nauwelijks van primaire groepen gesproken worden: binnen grootstedelijke wijken moet het collectief rondhangen van jongens op straat vooral worden gezien als oefenplaats voor met masculiniteit verbonden sociale praktijken. Er is eerder sprake van ongestructureerde diffuse netwerken of losse sociale formaties. Dergelijke verbanden hebben weinig structuur en onderlinge competitie versterkt het ieder-voor-zich gevoel. Hoewel deze netwerkachtige structuren in omvang en samenstelling kunnen verschillen, zijn ze in principe voor iedereen binnen een bepaald territorium toegankelijk, maar bij conflicten treedt vaak een defensief proces van (etnische) wij-zij vorming op. Dat sluit natuurlijk niet uit dat groepsvorming lokaal overwegend etnisch ‘bepaald’ kan zijn door bijvoorbeeld categoriale welzijnsvoorzieningen en culturele affiniteit, maar in etnisch heterogene achterstandsbuurten is de straat vooral een gedeelde ontmoetingsplaats. Ondanks de open, informele structuur van deze netwerken is het discours daarentegen relatief gesloten. Als jongens zich aansluiten bij een straatgroep moeten ze, om zich te kunnen handhaven, zich conformeren aan de masculiene ‘groepscultuur’ en meedoen aan collectieve gedragsvormen. De groepsdynamiek is het facilitatieproces voor ‘groepsdelinquentie’. Die geslotenheid kan gepaard gaan met een selectieve etnische oriëntatie, maar dat doet weinig af aan meer algemene processen van discoursontwikkeling door met elkaar optrekkende jongens in achterstandsposities. Een deel van deze jongens gaat zich liëren aan lokale criminele infrastructuren en valt uit de boot, met kans op stigmatisering door het ‘respectabele’ deel van de buurt of gemeenschap. Dat is als het ware een excessieve uitvergroting van deze processen. In deze fase is ‘groepsvorming’ van gelegenheidscoalities vooral een selectieproces, waarbinnen de ‘samenwerkende’ jongvolwassenen een instrumentele ruilrelatie aangaan (zie Weerman, 2001). Hoewel etnisch-culturele elementen een rol spelen in processen van maatschappelijke integratie (zie bijvoorbeeld Vermeulen en Perlmann, 2000) en onderlinge sociale cohesie, blijken processen van groepsvorming onder adolescente en jongvolwassen mannen in marginale posities toch relatief uniform te verlopen, met vergelijkbare structureringsprocessen. Dat geldt ook voor loswekingsprocessen. Aan het eind van de adolescentiefase keren ‘respectabele’ en licht delinquente jongens doorgaans de straatgroep de rug toe. De ernstiger delinquente jongens blijven intensiever in kleine gelegenheidscoalities optrekken of zoeken aansluiting bij de (soms etnische) criminele infrastructuur van de ‘georganiseerde’ criminaliteit. Dat heeft volgens mij te maken met het feit dat jongens die in de delinquentie blijven hangen overwegend in de code of the street gesocialiseerd zijn en weinig legale mogelijkheden hebben. Maar het is voorbarig om groepen delinquente jongens die veel met elkaar optrekken en een delinquente reputatie hebben opgebouwd als jeugdbendes te betitelen. Daarvoor zijn hun organisatiegraad en leiderschapsstructuren onvoldoende ontwikkeld (De Haan en Miedema, 2001). De ‘respectabele’ jongens beschikken over meer bagage en een grotere toegang tot legale gelegenheidstructuren. Daardoor zijn ze in staat om zich volgens de op de middenklasse georiënteerde civil code te gedragen (Anderson, 1999). Verschillen in handelingsalternatieven en toekomstoriëntaties lijken derhalve niet zozeer groepsbepaald, maar eerder het gevolg van individuele, grotendeels gezinsbepaalde ontwikkelingsfactoren in de levensloop. LITERATUUR Anderson, E. (1999) Code of the Street, Philadelphia: W.W. Norton. Gemert, F. van (1998) Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens, Amsterdam: Het Spinhuis. Haan, W.J.M. de & S. Miedema (2001) ‘Jeugdgroepen en gangs’, in: R. Loeber, N.W. Slot & J.A. Sergeant (red.) Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum: 205-223.
Kemper, P.A.M. (1999) Water in de thee. Een onderzoek naar criminaliteit van Turkse jongens in Deventer, Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (Politia nova serie). Lipsey, M.W. & D.B. Wilson (2001) Practical Meta-Analysis, Thousand Oaks: Sage. Miller, W.B. (1958) ‘Lower class culture as a generating milieu of gang delinquency’, The Journal of Social Issues, 14 (3): 5-19. Noblit, G.W. & R.D. Hare (1988) Meta-Ethnography: Synthesizing Qualitative Studies, Newsbury Park: Sage. San, M. van (1998), Stelen & steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland, Amsterdam: Het Spinhuis. Sansone, L. (1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990, Amsterdam: Het Spinhuis. Terpstra, J. (1996) ‘Over families, piraten en beunen. Achterstand en subcultuur in een Nederlandse nieuwbouwwijk’, Sociologische Gids, XLIII (3): 204-224. Terpstra, J. (1997) ‘Jeugdsubcultuur en de reproductie van maatschappelijke achterstand’, Sociologische Gids, XLIV (3): 205-229. Vermeulen, H. & J. Perlmann (eds.) (2000) Immigrants, Schooling and Social Mobility: Does Culture Make a Difference?, Houndsmill: MacMillan Press. Weerman, F.M. (2001) Samenplegen: over criminele samenwerking en groepsvorming, Nijmegen: Ars Aequi Libri. Whyte, W.F. (1943) Street Corner Society, Chicago: University of Chicago Press.
BOTSEN MET DE BUURT OVERLAST EN WISSELWERKING TUSSEN JEUGDGROEPEN EN DE BUITENWERELD Frank van Gemert Jeugdgroepen op straat trekken tegenwoordig in veel Nederlandse steden de aandacht. Hoewel dit natuurlijk niet de eerste groepen zijn die in de wijken ten tonele komen, lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat problemen rond jeugdgroepen in omvang zijn toegenomen en serieuzer van aard zijn dan voorheen (Beke e.a., 2000; Van Wijk e.a., 2000). Hun aanwezigheid heeft een negatieve uitstraling die het gevoel van veiligheid sterk kan beïnvloeden. Zo blijkt uit een jaarlijks bewonersonderzoek door de Amsterdamse politie dat 'overlast door jongeren' in een grote meerderheid van de wijkteamgebieden wordt genoemd als het probleem dat de politie als eerste dient aan te pakken (Hoenson, 2000). Vaak zijn het Marokkaanse jongens die men in deze groepen aantreft. Door de relatief recente migratie van Noord-Afrikaanse gezinnen en hun nog onvoltooide integratie in de Nederlandse samenleving moeten zij een culturele afstand overbruggen, wat niet altijd soepel verloopt. Meer praktisch van aard, maar daarom niet minder relevant voor een goed begrip van de situatie, is het gegeven dat veel Marokkaanse jongens afkomstig zijn uit vrij grote gezinnen, die klein gehuisvest zijn. Omdat het huis van oudsher het domein is van vrouwen en jongens thuis weinig bewegingsvrijheid hebben, is het voor hen vanzelfsprekend dat zij elkaar buitenshuis treffen. Marokkaanse jongens zijn veel vaker dan hun Nederlandse leeftijdgenoten op straat te vinden (Van Gemert, 2001c). De groepen van overwegend jongens hangen op straat rond. Door hun criminele activiteiten, maar meer nog door de beter waarneembare overlast botsen zij met buurtbewoners en winkeliers (Bervoets, 2001; Van Gemert, 1999). Allerlei repressieve en preventieve maatregelen worden geïntroduceerd om overlast en criminaliteit in te dammen (Van Gemert en Wiersma, 2000). Zulke jeugdgroepen bestaan dus niet in een vacuüm; er is een wisselwerking met de buitenwereld. In buitenlandse publicaties is dit al eerder onderkend, wat tot uitdrukking kwam in definities van gangs. Zo kent een veel gehanteerde definitie van Klein en Maxson in twee van de drie onderdelen een verwijzing naar buitenstaanders: 'Community recognition as a group or collectivity, recognition by the group itself as a distinct group of adolescents and young adults, and enough illegal activities to get a consistent negative response from law enforcement and/or neighborhood residents' (Klein en Maxson, 1989: 205). Omdat in Nederland aan de wisselwerking met de buitenwereld nauwelijks aandacht is besteed5, staat dit onderwerp in dit artikel centraal. Hoe kan die wisselwerking worden voorgesteld en welke effecten heeft die voor het doen en laten van de groep? Om deze vraag te beantwoorden ga ik in op de symbolen die jeugdgroepen hanteren en op groepsdynamische processen. Symbolen benadrukken de eigenheid en zijn interessant omdat ze de grenzen tussen groep en buitenwereld markeren. In groepsdynamische processen, die zich afspelen wanneer een groep botst met de omgeving, is te zien welke de tegenstellingen zijn met de buitenwereld en hoe daar feitelijk mee wordt omgegaan. Onder groepsdynamische processen wordt verstaan: processen die zich binnen de groep of tussen de groep en de buitenwereld afspelen en een bepaalde uitkomst hebben, zonder dat daar noodzakelijkerwijs door individuen bewust op wordt aangestuurd. De reden om dit te expliciteren is dat de termen 'groepsdynamische processen' of 'groepsdynamiek' in publicaties worden gebruikt op een manier die misverstanden kan oproepen. Zo zeggen Beke e.a. (2000: 93 e.v.) te willen weten 'wat er zich zoal afspeelt in deze groepen', maar feitelijk gaan ze op zoek naar kenmerken van groepen, zoals 5
Definities zoals gebruikt door de regiopolitie Haaglanden (Gruter e.a., 1996; Gruter, 1997) bevatten geen element dat de relatie met de buitenwereld karakteriseert, in een latere Haagse publicatie is dat meer het geval (Van Wijk e.a., 2000: 45).
rivaliteit, structuur en leiderschap, die geen dynamisch maar juist een statisch beeld opleveren. Ook het transformeren van groepen, bijvoorbeeld van 'licht' naar 'zwaar', is naar mijn mening een wezenlijk ander verschijnsel dan groepsdynamische processen. Voor een bespreking van literatuur op dit gebied, zie Weerman (2000: 42 e.v.). Onderzoeksdata, die betrekking hebben op het microniveau en hoofdzakelijk in Amsterdam werden opgetekend6, worden vergeleken met Amerikaanse gang literatuur. Ik zal hiermee laten zien dat problematische jeugdgroepen geen autonome organisaties zijn die een eigen weg kiezen, maar dat zij eerder door botsingen met de buitenwereld worden gestuurd. Wat volgt is vooral gebaseerd op data van jeugdgroepen met hoofdzakelijk Marokkaanse leden. Naar mijn inschatting is het specifieke etnische element relevant, maar vooralsnog ontbreekt het aan voldoende data om dat goed te onderbouwen. Lopend onderzoek zal daarover meer duidelijkheid verschaffen. SYMBOLEN Het Amerikaanse equivalent van jeugdgroepen op straat zijn gangs, collectieven die meer zijn dan de som der delen (de leden). Op hun beurt hebben de leden door hun lidmaatschap ook iets toegevoegd aan hun eigen identiteit (Cohen, 1990). Deze gedachtegang is gebaseerd is op Amerikaanse inzichten en wijst op het bijzondere van gangs. Door zich aan te sluiten onderscheiden individuen zich van degenen die geen lid zijn. Gangs verschillen ook van elkaar. Turf gangs horen bij een bepaalde buurt, die zij als hun territorium zien en waar zij leden van andere gangs weren. Hoewel niet alle gangs een territorium verdedigen, hebben ze wel een plek waar ze thuis zijn. Latin Kings en Black Gangster Disciples horen bij Chicago, Crips en Bloods bij Los Angeles. Dat was althans het geval, want de uitstraling van gereputeerde gangs reikt inmiddels tot buiten hun eigen gebied en doet jongeren besluiten deze aantrekkelijke identiteit over te nemen. Tegenwoordig zijn in steden als Salt Lake City gangs te vinden die zich Black Gangster Disciples of Latin Kings noemen en daarmee verwijzen naar beruchte gangs uit Chicago (Utah gang update, 1999). Crips treft men aan in St. Louis (Decker en Van Winkle, 1996: 75 en 93) en in Kansas City (Fleisher, 1998) maar ze werden ook gesignaleerd in Den Haag en in Rotterdam (Van Gemert, 1998a). Er wordt vaak op gewezen dat gangs zich onderscheiden door uiterlijke kenmerken. Bepaalde gangs gebruiken symbolen die verschillen van die van andere gangs. Dat begint bij de naam, maar daarnaast gebruiken de leden verschillende kleuren, kleding, tatoeages, graffiti, handgebaren en vocabulaire. Het blauw van de Crips en het rood van de Bloods uit Los Angeles zijn hier wel bekend, maar er zijn ook andere gangs met een minstens zo gedetailleerde symboliek (zie o.a. Landre e.a., 1997). Symbolen zijn gecodeerde boodschappen, die specifieke kennis vereisen om ze correct te kunnen interpreteren. De Amerikaanse politie heeft veel te stellen met gangs en beschikt in grote steden als regel over een gang squad, die in veel gevallen primair repressief optreedt. Om slagvaardig te kunnen zijn moet de politie de lokale gangs goed in beeld hebben. Daarom bijt men zich vast in het verzamelen van informatie en het herkennen van de uiterlijke kenmerken. In het jaarlijks georganiseerde National Gang Symposium wordt voor en door law enforcers uit heel Amerika uitvoerig en zeer gedetailleerd aan allerlei uiterlijke kenmerken van gangs aandacht besteed. De symbolen van de Amerikaanse gangs zijn bedoeld voor de leden zelf en voor die van concurrerende gangs, maar ook de sterke arm houdt ze nauwlettend in de gaten. De uiterlijke tekenen brengen dus risico’s met zich mee en het lijkt zaak, ze zorgvuldig te hanteren. Er zijn momenten waarop gangleden duidelijk hun colors tonen, bijvoorbeeld bij begrafenissen van mede-gangleden, maar in alledaagse situaties doen zij er verstandig aan zich als normale passanten te kleden en te gedragen. Symbolen behoren tot de wereld van de insiders. Tenminste, dat was lange tijd het geval. 6
Onderzoek in de hoofdstad werd uitgevoerd in opdracht van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (Van Gemert, 1999; 2001a; 2001b).
In Nederland, maar ook in Duitsland (Tertilt, 1996) en in Frankrijk duiken jeugdgroepen op die zich tooien met Amerikaanse gangsymbolen. Zij blijken ook een grote belangstelling te hebben voor hiphop muziek, in het bijzonder voor gangsta rap. In feite heeft hedendaagse jeugd zich een beeld gevormd van Amerikaanse gangs door naar gangsta rap te luisteren en naar de bijbehorende clips op de televisie te kijken. Ook films over gangs zijn populair7. De vertolkers en hoofdrolspelers zijn in de overgrote meerderheid Afro-Amerikanen. Dit verklaart waarom gangs als een zwart verschijnsel gezien konden worden en waarom de symboliek van hispanic gangs, die toch een zeer aanzienlijk deel van de Amerikaanse gangs vormen8, in de Europese steden veel minder vaak gekopieerd wordt. In het midden van de jaren ’90 leek de gangsymboliek vooral te appelleren aan de smaak van Surinaamse en Antilliaanse jongeren, althans in Nederland. Rap muziek en gangs waren ‘een zwart ding’ (Van Gemert, 1995a: 94). Inmiddels is daar verandering in gekomen. Rap muziek is zo populair geworden dat het etnische grenzen overschrijdt. Niet op de laatste plaats zijn nu ook Marokkaanse jongens grote hiphop fans, ze draaien vooral muziek van de in een driveby shooting vermoorde rapper Tupac Shakur (Van Gemert, 2001c; Lindo, 2001: 155). In Amsterdam-Noord trof ik een groep jongeren waarvan de Marokkaanse en Surinaamse leden elkaar met 'niggah' aanspraken. Op muren in veel steden in en buiten Nederland staat 'Tupac' en 'Westside', het kamp waartoe hij behoorde. In de Telegraaf van 11 oktober 2001 staat een artikel over een project in Amsterdam-West, waarin Marokkaanse jongens tijdelijke baantjes hebben op de kermis. Op een foto zijn naast de bedenkers van het project en kermisuitbaters ook Marokkaanse jongens te zien die met hun vingers een W maken: Westside. Kopiëren van symbolen betekent niet per se dat rigide gedragscodes van gangs ook worden geadopteerd. In Los Angeles kan het je dood betekenen wanneer je met een verkeerde kleur op straat loopt, maar in Nederlandse steden is dat slecht voorstelbaar. Gangsymbolen verspreiden zich en met 'correct' gebruik wordt het niet meer zo nauw genomen. Uit dossiers van zaken rond jeugdbendes blijkt dat de politie in Den Haag en Rotterdam in het midden van de jaren ’90 een tijd lang gegevens heeft verzameld over symbolen die door jeugdbendes werden gebruikt (Van Gemert, 1998a). De uit Amerika overgewaaide Crips symboliek zag men in eerste instantie als het signaal van een ontwikkeling die in de gaten moest worden gehouden, maar in beide steden is daar niet blijvend werk van gemaakt. Enkele rechercheurs verdiepten zich erin, maar gaandeweg achtte men het gevaar van gangs gering. Een Haagse politieman verwoordde het als volgt: 'Toen ik zag dat een jongen met een blauw petje achterop de brommer zat bij een jongen met een rood petje, wist ik dat het wel meeviel'. De politiemannen die gang specialisten waren geworden kregen andere opdrachten. Symbolen zijn dus losgeraakt van de gangs die ze oorspronkelijk gebruikten. Ze hebben hun exclusiviteit verloren en zijn onderdeel geworden van een mondiale jeugdcultuur, die bovenal door commerciële belangen wordt gestuurd. Voor Nederlandse jongeren op straat betekent dit dat de symbolen die zij (kunnen) hanteren stijlkenmerken zijn die zij niet zelf verzinnen, maar van buiten krijgen aangeboden. De kleding, de graffiti en (onderdelen van) het gedrag, die eigenlijk de grenzen van een groep markeren, komen niet voort uit de groep zelf. In slechts weinig gevallen zijn symbolen kenmerkend voor een bepaalde groep. Op basis van deze tekenen is geen goed onderscheid meer te maken tussen personen binnen de groep en erbuiten. JEUGDGROEPEN EN DE BUITENWERELD Jeugdgroepen in Nederland krijgen zoveel aandacht doordat er op straat gemakkelijk conflicten met bewoners en winkeliers ontstaan. Ook in Amerika is dit verschijnsel bekend, al wordt in de literatuur de relatie tussen gangs en de buitenwereld uiteenlopend gekarakteriseerd. 7
Voorbeelden: The Warriors, Colors, Ricochet, New Jack City, Boyz in the Hood, Menace II society, Dead Homiez, Thicker than water, 187, Fresh, Juice. 8 Metingen van enige jaren geleden tonen aan dat bendes in de Verenigde Staten voor 47,8 procent AfrikaansAmerikaans, 42,7 procent Latijns-Amerikaans, 5,2 procent Aziatisch en voor 4,4 procent blank zijn (Curry e.a., 1994: 9).
In een aantal studies uit het verleden wordt uitgegaan van het idee dat gangs onverschillig staan ten opzichte van hun omgeving (Thrasher, 1928; Miller, 1958; Bloch en Niederhoffer, 1958), terwijl andere stellen dat ze zich gedragen als parasieten (Yablonski, 1962). Een derde visie past in de traditie van de Chicago School (Whyte, 1943; Suttles, 1968) en stelt dat de gang voortkomt en onderdeel is van de sociale orde van de buurtgemeenschap.9 In een publicatie van Jankowski (1991) wordt de relatie tussen gang en buurtgemeenschap meer expliciet weergegeven. Volgens Jankowski is de gang niet een geïsoleerde groep maar maakt deze als formeel element deel uit van de buurtgemeenschap. Hij schetst een symbiotische relatie omdat de gemeenschap wel zonder de gang kan, maar de gang niet zonder de steun van de gemeenschap. De gang heeft een plek nodig waar de leden veilig zijn voor de politie. Dit betekent dat de gemeenschap geen informatie over gangleden verstrekt aan de politie. Daarnaast is de gang afhankelijk van de gemeenschap voor de rekrutering van nieuwe leden en voor informatie van buiten. Bovendien krijgen de leden erkenning in de buurtgemeenschap, wat hen een plaats in de wereld van de volwassenen geeft. De buurt werkt echter alleen mee als ze er ook baat bij heeft. Gangs nemen daarom taken op zich die de gemeenschap hen toeschuift. ' Gangs make a concerted and aggressive effort to aid the community' (: 179). Een rol als buurtwacht past de gang het best en ligt volgens Jankowski voor de hand. Dit sluit aan bij het feit dat geweld en criminaliteit in bepaalde Amerikaanse buurten veel voorkomt, terwijl de politie er invloed verliest. Het boek van Jankowski is in Nederland goed ontvangen (o.a. Schuyt, 1993), maar in Amerika is het controversieel. Tijdens de Annual Meeting van de American Sociological Association in 1993 was een sessie belegd waarin het boek van Jankowski centraal stond. Bursik typeert het boek bij die gelegenheid als ‘much more suggestive than definitive’ (Bursik,1993: 9). Amerikaanse gang onderzoekers herkennen niet het beeld dat door Jankowski wordt geschetst en zij zetten vraagtekens bij zijn data. Nergens werd eerder opgetekend dat onderzoekers zich naar binnen moesten vechten zoals Jankowski dat zegt gedaan te hebben . Andere Amerikaanse gang onderzoekers beschouwen vooral de passages die de relatie met de buurt betreffen als weinig geloofwaardig omdat ' nothing of this level of untroubled integration of gangs into neighborhoods and cities has ever been documented previously' (Sullivan, 1999: 1640). Het idee van een gang als calculerende organisatie die bewust samenwerking zoekt, wordt door niemand onderschreven. Ondanks deze kritiek kan gezegd worden dat het werk van Jankowski als bron van interessante hypothesen te beschouwen is. Dat neemt niet weg dat hij, door de manier waarop hij zijn data presenteert, suggereert dat hij al een paar stappen verder is. Jankowski’s veronderstellingen roepen de vraag op welke relatie Nederlandse jeugdgroepen onderhouden met de bewoners van de buurten waar zij zich bevinden. Onverschilligheid of desinteresse lijkt niet heel goed te passen bij de opstelling van groepen op zes Amsterdamse hot spots (zie hierna). Voortdurend klinkt namelijk het verwijt: 'er is hier niks voor ons', wat een teken is dat jongeren het een en ander verwachten of zelfs eisen. In het Nederlandse geval worden die eisen als vanzelfsprekend tot de lokale overheid gericht. In Amerika zijn burgers meer gewend hun eigen boontjes te doppen. Zeker in de arme wijken is de overheid daar ver weg, terwijl in Nederlandse achterstandswijken gesubsidieerde projecten elkaar in hoog tempo opvolgen. Het is verhelderend om de door Jankowski genoemde rol van buurtwachten te vergelijken met achtergronden van 'rellen' in Groningen en Amsterdam (De Haan e.a., 2000). Het gaat hier om gevallen van eigenrichting. Jongeren gebruiken geweld en worden daartoe aangemoedigd door volwassen buurtbewoners. Dit onderzoek laat zien dat er, zoals Jankowski schrijft, een verbond tot stand kan komen tussen jeugdgroepen en verontruste, boze buurtbewoners. Jankowski geeft voorbeelden van gangleden die de buurt beschermen door bijvoorbeeld stelende of gewelddadige junks af te tuigen (Jankowski, 1991: 180 e.v.). Er is ook een Gronings geval bekend waarin mensen door jongeren werden geïntimideerd en weggepest. Uiteindelijk is in Nederland echter steevast de politie de tegenstander met wie jeugdgroepen de confrontatie aangaan. Dit hangt samen met een belangrijk verschil: in Nederland is de politie prominent aanwezig en in Amerikaanse getto’s is die juist ver te zoeken. Voorts zijn de genoemde Nederlandse gevallen 9
Voor een meer uitgebreide bespreking, zie Van Gemert 1995a: 78-82.
uitzonderlijke escalaties en wekken de Amerikaanse beschrijvingen de indruk dat de beschermende taak meer een routineaangelegenheid is. In deze zeer specifieke Nederlandse cases is misschien een parallel te trekken met gangs die zich opwerpen als de verdediger van een woonbuurt, maar in het algemeen is een dergelijke taak voor Nederlandse jeugdgroepen moeilijk te plaatsen. Dat kan het best duidelijk worden gemaakt door in detail te onderzoeken wat er feitelijk op straat gebeurt wanneer een groep met de buurt botst. GROEPSDYNAMISCHE PROCESSEN Het problematische gedrag van groepen loopt op van hinder, via overlast, tot criminaliteit. Dit onderscheid is in verschillende inventarisaties door de regiopolitie Haaglanden (Gruter e.a., 1996; Gruter, 1997; Van Wijk e.a., 2000) gemaakt en wordt ook gehanteerd in onderzoek van Beke e.a. (2000). Een aantal groepen trekt de aandacht door hun criminele activiteiten, maar in de hoofdstad blijkt dat het merendeel in beeld komt omdat buurtbewoners klagen en overlast melden. Criminele activiteiten worden doorgaans aan het oog onttrokken, maar bij overlast gaat het om gedrag dat goed waarneembaar en confronterend is (cf. Bervoets, 2000: 71). Op basis van dossierstudie, observaties en interviews met politiemensen, buurtbewoners en jongeren is een beeld ontstaan van de conflicten op zes hot spots in Amsterdam (Van Gemert, 1999; 2001a; 2001b). Hoewel deze over de hele stad verspreid liggen en de betrokkenen dus steeds wisselen, zijn er parallellen in wat er zich voordoet. Deze gebeurtenissen sluiten ook aan bij wat zich enige jaren eerder afspeelde rond een drietal jeugdgroepen in Den Haag en Rotterdam, die op basis van dossierstudie werden beschreven (Van Gemert, 1998a). Als op interacties gelet wordt, blijken botsingen van een jeugdgroep met de omgeving meestal geen plotselinge escalaties te zijn, maar ze vormen de uitkomst van processen met een herkenbare dynamiek, die door de hoofdrolspelers verschillend worden ervaren. Twee van die processen komen hierna ter sprake. Het zijn gebeurtenissen die zich op de hot spots afspelen en als ideaaltype gepresenteerd worden. Blokvorming Een groep jongeren verveelt zich en hangt op straat. Na verloop van tijd neemt de herrie toe en worden dingen vernield. Ouderen met veel vrije tijd zien wat er op straat gebeurt, nemen daaraan aanstoot en stappen naar de politie. Vaak zijn het ook winkeliers die dat doen, want zij hebben baat bij een aangename sfeer voor het winkelend publiek. De politie en-of jongerenwerkers gaan zich bemoeien met de situatie, maar dat levert geen (blijvende) verbetering op. De hinder wordt tot overlast wanneer de relatie tussen de groep en bewoners en winkeliers verslechtert. De jongeren weten dat er over hen is geklaagd. Dat vinden zij onterecht en ze voelen zich tegen de haren in gestreken. Als gevolg daarvan wordt de sfeer op straat onprettig. Groepsleden reageren brutaal als ze worden aangesproken en laten zich niet meer wegsturen. Er doen zich incidenten voor met schelden en soms met duwen. Voor sommige buurtbewoners is dat reden om zich terug te trekken. Zij voelen zich niet veilig en willen het conflict niet verder op de spits drijven. Van de politie verwachten zij geen heil meer. Voor andere bewoners ligt de zaak anders, net zoals voor winkeliers waarvan de nering in het geding is. Sommigen gaan zelf verhaal halen en stappen op de jongeren af. Over en weer gebruikt men verwijten en krachttermen. Als er klappen vallen, is escalatie een feit. Er is geen communicatie meer, alleen nog overspannen reacties. In deze fase kunnen de acties van eenlingen een proces in gang zetten. De jongens met de grootste mond – niet per se leiders, eerder de meest onbezonnen types – lokken een reactie uit door iets te roepen of te doen. Blijft de bewoner of de winkelier rustig en houdt hij zijn handen thuis, dan zal er niets gebeuren. Sommige jongens zijn echter meesters in het tergen van de tegenstander, die als gevolg daarvan zijn beheersing kan verliezen. Als die andere partij wil reageren om de jongen in kwestie op zijn plaats te zetten, kan dat een omslagpunt zijn. Pakt hij de jongen vast, geeft hij een klap of gebruikt hij een bepaald woord, dan overschrijdt hij een grens en voelt de jongen zich van zijn kant gelegitimeerd om dat ook te doen. Dit moment bevat een code voor de groep, wat waarschijnlijk door de tegenstander niet herkend wordt. De positie van de groepsleden kan erdoor
veranderen. Sommige jongens houden zich in eerste instantie afzijdig. Ze willen eigenlijk niks te maken hebben met een dreigend opstootje, maar worden door deze gang van zaken meegesleept. Neutraliteit bestaat niet meer na zo'n actie, er zijn nu twee kampen. De bewoner of winkelier vindt niet één individu maar de hele groep tegenover zich. Dat de groep als een geheel optreedt is in een situatie als deze niet het resultaat van een expliciete afspraak – bijvoorbeeld: één voor allen, allen voor één – maar de uitkomst van het proces. De jongen lokt uit, de tegenstander overschrijdt de grens, en de groep reageert. Bedreigingen In een ander proces speelt taalgebruik een rol. Voor jongeren onder elkaar is gespierde taal normaal. 'Ik maak je dood' is op veel schoolpleinen een zin die niet opvalt. Groepsleden bezigen stevige taal om in de groep overeind te blijven. Voor Nederlandse buurtbewoners, zeker als ze al wat op leeftijd zijn, is dergelijk taalgebruik niet gewoon en komen krachttermen anders over. Zij hebben de neiging om letterlijk te nemen wat de jongens zeggen. In een heetgebakerde woordenwisseling op straat gaan jongeren gemakkelijk over tot dreigementen die hard kunnen aankomen. In eerste instantie is stemverheffing een middel om indruk te maken, daar komen scheldwoorden bij en daarna dreigementen. In deze opklimmende reeks is de laatste stap van een andere orde dan de eerste twee. Schreeuwen en schelden doen buurtbewoners en winkeliers ook als ze boos zijn, maar bij dreigementen komt een ander aspect om de hoek. 'Ik weet waar je woont' is een veel gehoorde toevoeging die geen feitelijke consequenties hoeft te hebben, maar het veiligheidsgevoel van bewoners wel sterk kan beïnvloeden. Jongens worden niet warm of koud van uitlatingen aan hun adres, want zelf zijn ze niet kwetsbaar. Ze hebben misschien bekende gezichten, maar bijna nooit weet de tegenpartij hun naam en adres. Bij buurtbewoners is dat omgekeerd en dat bepaalt hun positie, hetzelfde geldt voor middenstanders. Winkelpersoneel wil na zulke dreigementen niet meer alleen over straat, in een aantal gevallen werd opgetekend dat ze hun baan opzegden. Met een taalgebruik dat voor de groepsleden zelf helemaal niet zo buitensporig is, sorteren ze een ingrijpend effect. Buurtbewoners hebben aanvankelijk het idee dat ze zich voor het algemeen belang inzetten, maar ze oogsten dreigementen die aan hen persoonlijk zijn gericht. Dan gaat angst overheersen en voelen ze zich op zichzelf teruggeworpen. Als gevolg daarvan blijft aangifte achterwege en wordt ook de politie minder slagvaardig. SLOT In dit artikel over de wisselwerking tussen jeugdgroep en buitenwereld is criminaliteit onbesproken gebleven, overlast heeft de aandacht gekregen. Dat is te rechtvaardigen, want overlast is geen klein probleem. In veel Nederlandse wijken bepalen de botsingen tussen jeugdgroepen en buurtbewoners de sfeer op straat. Daarnaast is overlast, meer nog dan criminaliteit van jongeren, een groepsverschijnsel. Leden van jeugdgroepen betreden wel vaak het criminele pad maar als regel niet met de groep, eerder vanuit de groep. Het merendeel van gezamenlijk gepleegde vergrijpen vindt plaats in kleine gelegenheidscombinaties van twee of drie jongens (Weerman, 2001: 37). Bij criminele activiteiten merken slachtoffers weliswaar de consequenties, maar ze komen niet per se rechtstreeks in contact met daders. Overlast daarentegen impliceert interactie. Om wisselwerking tussen jeugdgroep en buitenwereld te typeren is hier geen aandacht besteed aan buurtfactoren(context), die wel of geen hulpbronnen bieden en dus kansen bepalen. Wel is gekeken naar symbolen, die vanuit de buitenwereld worden aangereikt en van invloed zijn op de vormen die groepen kiezen, en naar de interactie tussen buurt en groep die aan de oppervlakte komt in groepsdynamische processen. Symbolen worden gebruikt om identiteit te onderstrepen. Jongeren kiezen op deze manier voor een bepaalde stijl, maar zij blijken er niet veel behoefte aan te hebben om de eigen groep zo te markeren dat die duidelijk verschilt van andere groepen. Zij bedienen zich van kleuren, tekens en taal, die zij adopteren van bestaande Amerikaanse gangs en die hen door de commercie op een presenteerblaadje worden aangereikt. Daardoor vervagen de grenzen met de buitenwereld. Hieruit
is af te leiden dat een aanpak van problematische groepen als die van Amerikaanse gang intelligence, gebaseerd op het herkennen van specifieke symbolen, gedoemd is te mislukken. Als antwoord op overlast door een jeugdgroep worden in Nederland gemakkelijk voorzieningen in het leven geroepen. Heel vaak is dat een jongerenontmoetingsplek ('JOP') in de vorm van een overkapping op een hangplek. Lang niet altijd sorteert zoiets het gewenste effect (Van Gemert en Wiersma, 2000). Hieruit kan worden afgeleid dat een aanpak die de groep ziet als synoniem voor het probleem zijn doel zal missen. Als gelet wordt op interacties, blijkt dat de werkelijkheid geweld wordt aangedaan wanneer botsingen met de buurt puur op het conto van groepen worden geschreven. Jeugdgroepen zijn geen autonome organisaties en buurtbewoners zijn niet passief. Zonder inbreng van de laatsten zou de groep zich anders manifesteren en zou ook de afloop van conflicten anders zijn. Botsingen zijn het resultaat van processen die meestal niet bewust gestuurd worden, maar niettemin een uitkomst hebben die tot op zekere hoogte voorspelbaar is. De interactie tussen partijen kent dus patronen en dat biedt houvast. Inzicht in de groepsdynamische processen kan resulteren in communicatie met groepen, wat aanknopingspunten oplevert om overlast te reduceren. LITERATUUR Bervoets, E.J.A. (2001) De wijk in verandering; Effecten politie-aanpak Marokkaanse jongensproblematiek in Gouda, Amsterdam en Utrecht (eerste nameting), Apeldoorn: NPA. Bloch, H.A. & A. Niederhoffer (1958) The gang; A study in adolescent behavior, New York: Philosophical Library. Bursik, B. (1993) Comments on Islands in the Street by Martin Sanchez Jankowski, paper gepresenteerd op de Annual Meeting of the American Sociological Association, Augustus 1993, Miami. Cohen, A. (1990) ‘Foreword and overview’, in: C.R. Huff (ed.), Gangs in America, Newbury Park: Sage. Curry, G.D., R.A. Ball e.a. (1994) ‘Gang crime and law enforcement recordkeeping', National Institute of Justice, research in brief. Decker, S. & B. Van Winkle (1996) Life in the gang, New York: Cambridge University Press. Fleisher, M. (1998) Dead End Kids; Gang girls and the boys they know, University of Winconsin Press. Gemert, F. van (1995a) ‘Amerikaanse gangs en Nederlandse jeugdbendes’, in: E. Rood-Pijpers, B. Rovers, F. van Gemert & C. Fijnaut, Preventie van jeugdcriminaliteit in een grote stad, Arnhem: Gouda Quint. Gemert, F. van (1995b) ‘Marokkaanse jeugdbendes in Rotterdam-Zuid?’, in: E. Rood-Pijpers, B. Rovers, F. van Gemert & C. Fijnaut, Preventie van jeugdcriminaliteit in een grote stad, Arnhem: Gouda Quint. Gemert, F. van (1998a) Crips in drievoud; Een dossieronderzoek naar drie jeugdbendes, Amsterdam: Regioplan. Gemert, F. van (1998b) Ieder voor zich; Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens, Amsterdam: Het Spinhuis. Gemert, F, van (1999) De groep op de hoek; Een onderzoek naar drie criminele jeugdgroepen in Amsterdam, Amsterdam: Regioplan. Gemert, F, van (2001a) Problematische jeugdgroepen in Noord en de Pijp, Amsterdam: Regioplan. Gemert, F, van (2001b) Greep op groepen; Bevindingen op basis van onderzoek op zes 'hot spots', Amsterdam: Regioplan. Gemert, F. van (2001c) ‘Seksuele delicten en Marokkaanse jeugdgroepen’, in: F. Lindo & M. van Niekerk (eds.) Dedication & Detachment; Essays in honour of Hans Vermeulen, Amsterdam: Het Spinhuis.
Gemert, F. van & E. Wiersma (2000) Aanpak groepscriminaliteit; Een inventarisatie van preventie- en interventiemaatregelen gericht op jeugdgroepen, Den Haag: Ministerie van Justitie (DPJS). Gruter, P. (1997) Problematische jeugdgroepen in de regio Haaglanden anno 1997. Een hernieuwde inventarisatie onder wijkagenten en jeugdrechercheurs, Den Haag: Politie Haaglanden. Gruter, P., M. Baas & D. Vegter (1996) Problematische jeugdgroepen in de regio Haaglanden. Een inventarisatie onder wijkagenten en jeugdrechercheurs, Den Haag: Politie Haaglanden. Haan, W. de, A. van der Laan & J. Nijboer (2000) ‘Eigenrichting en jeugdgeweld’, Tijdschrift voor Criminologie 42 (4): 361 - 372. Hoenson, L. (2000) Bevolkingsonderzoek in wijkteamgebieden 2000, Amsterdam: Politie Amsterdam-Amstelland. Jankowski, M. Sánchez (1991) Islands in the street; gangs and American urban society, Berkeley, University of California Press. Klein, M.W. & C.L. Maxson (1989) ‘Street gang violence’, in: N.A. Weiner & M.E. Wolfgang (eds.) Violent crime, violent criminals, Newbury Park: Sage. Landre, R., M. Miller & D. Porter (1997) Gangs; A handbook for community awareness, New York: Facts On File inc. Lindo, F. (2001) ‘De vrienden van lijn 2; Een Marokkaanse hanggroep in Rotterdam-Zuid’, in: F. Lindo & M. van Niekerk (eds.) Dedication & Detachment; Essays in honour of Hans Vermeulen, Amsterdam: Het Spinhuis. Miller, W.B. (1958) ‘Lower class culture as a generating milieu of gang delinquency’, Journal of social issues (14): 5-19. Schuyt, C.J.M. (1993) ‘Jeugdcriminaliteit in groepsverband’, Delikt en Delinkwent (23) 6: 499-510. Suttles, G.D. (1968) The social order of the slum; ethnicity and territory in the inner city, Chicago: University of Chicago Press. Tertilt, H. (1996) Turkish Power Boys; Ethnographie einer Jugendbande, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag. Thrasher, F. (1928) The gang; A study of 1303 gangs in Chicago, Chicago: University of Chicago Press. ‘Utah gang update 1999’ (1999) Utah gang update 1999, Salt Lake City: Salt Lake City Police Department. Weerman, F. (2000) Samenplegen; Over criminele samenwerking en groepsvorming, Nijmegen: Ars Aequi. Whyte, W.F. (1943) Street corner society; The social structure of an Italian slum, Chicago: University of Chicago Press. Wijk, A.Ph. van, B.M.W.A. Beke, P.H.M. Versteegh & A.I.T. van Solm (2000) Inventarisatie van problematische jeugdgroepen in Haaglanden III, Den Haag: Politie Haaglanden. Yablonsky, L. (1962) The violent gang, New York: Macmillan.
COLLECTIEF GEWELD TUSSEN VOETBAL-‘SUPPORTERS’ ORGANISATIE, GROEPSPROCESSEN EN SOCIALE IDENTITEIT Otto Adang Op zondag 23 maart 1997 beschikte de politie over informatie dat een confrontatie gepland was tussen supporters van Ajax en Feyenoord, hoewel Feyenoord die dag in Alkmaar tegen AZ moest spelen en Ajax in Waalwijk tegen RKC. Verschillende locaties kwamen in aanmerking, waaronder de nabij de snelweg gelegen ‘zwarte markt’ in Beverwijk die elke zondag zo'n 10.000 bezoekers trekt. De ME was ter plekke om bezoekers te beschermen, de politie blokkeerde een tunnel in de snelweg en sloot afritten af om te voorkomen dat Feyenoord supporters bij de markt konden komen. Zoals beoogd namen de supporters vervolgens een andere route. Zodra ze even later in weilanden in de omgeving van de Beverwijkse zwarte markt Ajax-supporters zagen, zetten ze hun auto's stil op de snelweg, staken de andere rijbaan over en renden in de richting van de Ajaxsupporters. Een korte maar heftige confrontatie volgde. De Ajax-supporters waren in de minderheid en vluchtten binnen drieminuten weg. Een aantal kon niet snel genoeg wegkomen, raakte ingesloten en werd zwaar belaagd met messen, hamers en knuppels. Een van de Ajaxsupporters stierf ter plekke. De politie, die ook op andere mogelijke confrontatieplekken aanwezig was, was te verrast om in te kunnen grijpen. De ME sectie die wel aanwezig was, stelde zich terughoudend op, mede vanwege het heftige geweld en de risico's, verbonden aan eventueel optreden. Later werd op het verlaten strijdperk een groot aantal wapens aangetroffen. In dit artikel ga ik in op de vraag in hoeverre gevallen van collectief geweld, zoals de confrontaties tussen groepen voetbalvandalen, een zekere organisatiegraad behoeven om plaats te kunnen vinden. Ik besteed eerst aandacht aan de vraag in hoeverre volgens politie en justitie sprake is van een criminele organisatie of een georganiseerd karakter bij groepsgeweld. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden, bespreek ik vervolgens enkele traditionele benaderingen over het gedrag van mensen in massa’s, in relatie tot het ontstaan en de escalatie van rellen. Deze benaderingen worden bekritiseerd aan de hand van feitelijke waarnemingen van rellen. Daarna ga ik in op een nieuwe manier om het collectieve karakter, de onderlinge afstemming en synchronisatie van gedragingen die waargenomen worden tijdens collectief geweld, het beste verklaard kunnen worden. Ik zal uiteenzetten hoe vanuit het perspectief van ‘sociale identiteit’ zowel de synchronisatie in groepen als de rol van individuen binnen een groep kan worden begrepen. Vanzelfsprekend leidde de veldslag bij Beverwijk tot veel aandacht in de media en publieke verontwaardiging. Velen waren geschokt door het georganiseerde karakter van de gewelddadigheden. In een brief aan de Tweede Kamer kort na de rellen (15 april 1997) wijzen de ministers van Binnenlandse zaken en van Justitie en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de toegenomen organisatiegraad van het voetbalvandalisme. Volgens de bewindslieden beleggen de harde kernen van aanhangers van de verschillende clubs regelmatig vergaderingen en onderhouden zij daarbuiten vaak persoonlijke contacten. Zij verwijzen naar een recent onderzoek naar het profiel van de voetbalvandaal anno 1997 (Bol en Van Netburg, 1997). Er was al eerder op gewezen dat de wijze waarop het voetbalvandalisme zich manifesteert in de loop der jaren is veranderd en los is komen te staan van de wedstrijd zelf (Adang, 1998). De eerste uitingen van voetbalvandalisme hadden nog vooral betrekking op gebeurtenissen op het speelveld. Later ontstonden los daarvan confrontaties tussen supportersgroepen op de tribunes, waar zij mede als gevolg van veiligheidsmaatregelen min of meer vaste plekken innamen die ze als hun eigen territorium beschouwden. Ter ontwijking van toezicht en controle gingen vandalen vervolgens in toenemende mate ook op andere dan hun vaste plekken in het stadion zitten. Als ze een kans zagen om rivaliserende groepen te treffen, gingen supporters ook wedstrijden bezoeken waar hun ‘eigen’ club niet bij betrokken was. Als reactie op toenemende veiligheidsmaatregelen vonden confrontaties tussen supporters meer en meer buiten de stadions plaats, eerst vooral voor en na de wedstrijden, later zelfs ook zonder dat er een voetbalwedstrijd werd gespeeld. Mede door de steeds intensievere nationale en ook internationale contacten, waarbij gebruik wordt gemaakt van
de nieuwste vormen van telecommunicatie, konden zij gewelddadige confrontaties steeds beter voorbereiden. Aanvankelijk was er nauwelijks sprake van enige coördinatie: supporters die in vechtpartijen geïnteresseerd waren, gingen naar voetbalwedstrijden en troffen daar gelijkgestemden met wie ze rivaliserende supportersgroepen konden uitdagen. De confrontaties verliepen via tamelijk voorspelbare patronen en volgens simpele regels (cf. Marsh e.a., 1978). Stringente veiligheidsmaatregelen maakten voorbereidende maatregelen door de supporters echter noodzakelijk. Voorafgaand aan confrontaties werden steeds vaker verkenningen uitgevoerd en afspraken over de te volgen tactiek gemaakt. CRIMINELE ORGANISATIE OF GEORGANISEERD GEWELD ? De politie Amsterdam-Amstelland startte een onderzoek naar de Ajax-supporters die bij de incidenten in Beverwijk en eerder betrokken waren. Het onderzoek richtte zich specifiek op de mogelijkheid supporters te vervolgen wegens betrokkenheid bij een criminele organisatie (op grond van artikel 140-oud Wetboek van Strafrecht). In het onderzoek naar de Ajax-supporters heeft de politie op basis van vijf kenmerken proberen aan te tonen dat er sprake zou zijn van een (criminele) organisatie. Het bestaan van de criminele organisatie zou (volgens het proces verbaal) moeten blijken uit: - Het organiseren van de kaartverkoop: bij enkele supporters werden tientallen clubcards aangetroffen, soms op andermans naam. Hiermee kon een groot aantal kaarten worden gekocht voor de neutrale vakken, die aan andere Ajax-supporters werden doorverkocht. Op deze wijze konden getroffen maatregelen (verplichte combireis, verplicht plaatsnemen in het zogenaamde bezoekersvak) omzeild worden. - De communicatie tussen supporters: een aantal supporters beschikte over mobiele telefoons, een enkeling was in het bezit van een scanner. Uit de processen-verbaal bleek ook dat er telefonische contacten waren tussen sommige supporters van verschillende clubs, zoals die van Ajax en Feyenoord of Utrecht. Het Ajax-fanzine De Ajax Ster (met zo’n 5000 kopers, volgens eigen opgave) en de bijbehorende internetsite worden genoemd als de media waarmee criminele supporters met elkaar communiceren. - - De wijze van vervoer naar uitwedstrijden: de verdachten reisden bij voorkeur niet via de combi-regeling naar de uitwedstrijden, maar verkozen eigen vervoer met auto's of gehuurde bussen. Er werden onderling reisroutes afgesproken om politiemaatregelen te omzeilen. - De handel in en het gebruik van verdovende middelen: bij een enkele supporter is na huiszoeking een flink aantal XTC pillen aangetroffen, bij sommigen werden kleine hoeveelheden drugs bestemd voor eigen gebruik gevonden. - Verzamel- en ontmoetingsplaatsen: supporters ontmoeten elkaar in cafés, coffeeshops en scholen. Voor een uitwedstrijd spreken ze ook met elkaar af. Op basis van deze gegevens uit het politieonderzoek heeft het OM aan de verdachte Ajaxsupporters tenlastegelegd dat zij (tezamen en in vereniging met anderen of een ander) hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. De verdachten zijn echter tot in hoogste instantie vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie (HR, 10 juli 2001). Het Gerechtshof had in hoger beroep overwogen dat uit het door de regiopolitie AmsterdamAmstelland verrichte onderzoek bleek dat ten minste een aantal van de in de tenlastelegging genoemde misdrijven (het openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen en deelneming aan een vechterij) door Ajax-supporters was gepleegd. Tevens vond het Gerechtshof dat op zichzelf genoegzaam was komen vast te staan dat deze misdrijven meermalen een zeker georganiseerd karakter hadden, met name op de afgesproken confrontaties tussen Ajax- en Feyenoord-supporters bij Beverwijk en eerder bij de A10 op 16 februari 1997. Het hof achtte echter niet bewezen dat de misdrijven een uitvloeisel waren van een gestructureerd samenwerkingsverband, dat het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Veeleer lijken die misdrijven volgens het hof voort te vloeien uit initiatieven van individuele personen dan wel van
incidenteel samenwerkende personen of groepen van personen. Van een organisatie, waarin de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren, is volgens het hof – en in laatste instantie de Hoge Raad – onvoldoende gebleken om tot een veroordeling te kunnen komen. Daar staat echter tegenover dat, ook in de woorden van rechters, de gebeurtenissen wel ‘een georganiseerd karakter’ hadden. Ook bij andere gevallen van al dan niet dreigend groepsgeweld bleek er juridisch gezien onvoldoende bewijst voor deelname aan een criminele organisatie. Dit was het geval na de rellen rond de ontruiming van het Wolters-Noordhoff complex in Groningen in 1990 en de aanhouding van 371 personen die zich opmaakten om te gaan demonstreren bij de Eurotop te Amsterdam, in juni 1997. TRADITIONELE VERKLARINGEN In de theoretische beschouwingen over rellen en collectief geweld zijn globaal twee invalshoeken te onderkennen. De eerste benadering is de visie van een klassieke organisatie met een zekere hiërarchie, waarbij ‘leiders’ invloed uitoefenen op groepsleden, die geconditioneerd zijn om te gehoorzamen aan figuren met autoriteit (Miller en Dollard, 1941). Dit sluit aan bij het idee van een criminele organisatie en is populair in kringen van politie en journalisten: er wordt gesproken van ‘ring leaders’ of ‘generaals’ met ‘luitenants’ (zie o.a. Buford, 1991) die ongeregeldheden initiëren en dirigeren. Methvin (1961, geciteerd in Applegate, 1962) heeft het zelfs over technieken van ‘mob management’. Hij noemt de volgende rollen en technieken: - de aanwezigheid van leiders op afstand, maar wel op een positie dat ze het ‘slagveld’ kunnen overzien; - leidinggevenden ter plaatse, binnen een menigte, die handelen in opdracht van de leiders op afstand; - ‘waaghalzen’ die de leiders binnen een menigte afschermen; - boodschappers om tussen leidinggevenden binnen en buiten de demonstratie berichten te kunnen uitwisselen; - ‘schokbrekers’ bewapend met staven en stokken; - dragers van vlaggen en spandoeken; - ‘cheering sections’, getrainde individuen die slogans roepen. Degenen die de technieken toepassen zijn in deze opvatting weliswaar beperkt in aantal, maar maken gebruik van het feit dat mensen in een menigte beïnvloedbaar zijn: de meelopers. In de tweede benadering wordt de nadruk gelegd op het irrationele en schijnbaar chaotische karakter van groepsgeweld. Volgens diverse sociaal-psychologische theorieën verliezen mensen in een menigte hun ‘zelfbewustzijn’ en vervallen gebruikelijke morele remmen en beperkingen (McPhail, 1991 geeft een overzicht van de verschillende theorieën). In navolging van LeBon (1895) wordt vaak verondersteld dat in een menigte of massa van rationaliteit geen sprake meer zou zijn, maar integendeel van een (primitieve) neiging om te doen wat anderen doen. Onderdrukte verlangens komen tot uiting in gedrag. Er is sprake van een transformatie: mensen veranderen en vertonen ander gedrag, uitsluitend als gevolg van het feit dat ze onderdeel van een menigte zijn. De zogenaamde de-individuatie theorie van Zimbardo (1970) wordt in dat verband veelvuldig aangehaald. Volgens deze theorie leiden de opwinding en de anonimiteit van het deel uitmaken van een groep tot ongeremd gedrag, waarbij de normale beperkingen die mensen zich opleggen, verloren gaan. Er zijn ook massapsychologische theorieën die niet uitgaan van een dergelijke transformatie (bijvoorbeeld Allport, 1924) maar ook in die theorieën wordt het gedrag van individuen in een menigte als niet-rationeel beschouwd. De twee invalshoeken laten zich eenvoudig combineren: door de veronderstelde psychologische processen zou de individuele identiteit verloren gaan en zouden individuen bijzonder gevoelig worden voor suggesties en aansporingen door ‘leiders’ (of ‘professionele agitatoren’: in het koude-oorlog-tijdperk werd daarvoor vaak verwezen naar veronderstelde communistische agitatoren). Typerend in deze zienswijze is dat iedere menigte (een verzameling mensen) een massa (‘mob’) kan worden als gevolg van de acties van agitatoren, de verschijning van een gehate
persoon of een gehaat object, het optreden van geweld, het optreden van de politie of het achterwege blijven van politie-optreden. ‘Any large gathering of individuals, whatever the reason for coming together, can be a source of trouble’ (Applegate, 1964). Of het nu gaat om ‘rassenrellen’ in steden, rellen bij demonstraties of rond voetbalwedstrijden en dergelijke, collectief geweld in de vorm van rellen wordt dus vaak toegeschreven aan enerzijds een sterk rationeel en georganiseerd proces van agitatoren of leiders met manschappen en anderzijds aan het bij uitstek emotionele en irrationele proces, waarbij een menigte deindividualiseert en verwordt tot een massa. Een populair en vaak geciteerd boek van de journalist Buford (1991) is volledig in deze sfeer geschreven. Deze ideeën hebben in de loop der jaren in veel landen de basis gevormd (en vormen dat vaak nog steeds) voor de opleiding en training van politie-eenheden die optreden bij rellen en voor het beleid ter bestrijding van collectief geweld (zie o.a. Applegate, 1964; McKenzie 1982; Schmidt, 1972). Kritiek op traditionele verklaringen Transformatietheorieën, die stellen dat mensen impulsiever, irrationeler en gewelddadiger worden als gevolg van het feit dat ze deel uitmaken van een menigte, blijken onhoudbaar. De laatste jaren is in steeds meer literatuur de opvatting onderuitgehaald, dat er bij collectief geweld en massagedrag sprake is van een transformatie. McPhail (1991) geeft een overzicht van de theoretische en empirische overwegingen daarvoor. In allerlei collectieve situaties gedragen mensen zich helemaal niet uniform, irrationeel en primitief. Ook verklaren de transformatietheorieën niet waarom sommige individuen wel transformeren en anderen niet, en waarom in sommige situaties wel transformatieprocessen optreden en in andere, vergelijkbare situaties, in het geheel niet. Het overgrote deel van massale bijeenkomsten verloopt immers volstrekt geweldloos. Onderzoek onder voetbalsupporters geeft ook aan dat er in werkelijkheid geen sprake is van een of andere vorm van organisatie, met leiders die coördineren en instructies geven. Uit het jarenlange participerende onderzoek van Armstrong (1998) onder voetbalsupporters in Sheffield blijkt bijvoorbeeld dat juist zogenaamde ‘harde-kern’ supporters een hekel hebben aan autoriteit en gezag, ook onder elkaar. Direct observationeel onderzoek naar rellen is zeldzaam. Uit mijn eigen systematische observaties van ontstaan en escalatie van geweld in relsituaties in Nederland (Adang, 1990) bleek dat mensen zich bij risicowedstrijden in het betaald voetbal en bij protestacties niet allemaal op ongeveer dezelfde manier gedroegen. Het was zelfs in sterk geëscaleerde situaties heel zeldzaam dat meer dan 50 personen of meer dan tien procent van een groep geweld gebruikten. Andere aanwezigen deden helemaal niets, keken alleen maar toe of lieten merken dat ze het geweld niet afkeurden: ze juichten, lachten of liepen letterlijk mee. Hoe minder risico er was, hoe meer mensen meededen. Het blijkt dat vooral jongens en jonge mannen in de leeftijd van 15 tot 25 jaar geweld gebruiken en andere aanwezigen (mannen in oudere leeftijdsgroepen, vrouwen) veel minder. De geweldplegers horen over het algemeen tot min of meer vaste en ervaren groepen. Gewelddadige voetbalsupporters gebruiken ook buiten het voetbal vaker geweld dan de doorsnee voetbalsupporter (Van de Brug, 1986; Van der Valk en Linckens, 1988). Uit mijn observaties blijkt verder dat mensen in een massa nog steeds in staat zijn te kiezen voor het soort gedrag dat ze vertonen. Degenen die kozen voor geweld bleken zich vaak voorbereid te hebben: zij hadden projectielen, wapens of vermommingmiddelen van huis meegenomen. Dat wijst op overleg en welbewust handelen. Ook was er sprake van risicobewustheid: de meeste mensen kozen niet voor gedrag dat voor henzelf risico op kon leveren. Dat is zo gek nog niet. Helemaal duidelijk was dat in situaties waarbij nadrukkelijk politie aanwezig was, klaar om in te grijpen. Dan was er veel minder geweld dan in situaties waarbij de politie niet direct in kon grijpen. De doelwitten en slachtoffers van het geweld waren meestal niet willekeurig gekozen. Voetbalsupporters richtten hun agressie bij voorkeur op rivaliserende supporters. Als ze daar niet bij konden komen, bleef er vaak niets anders over dan de trein, de bus of de hekken van het vak waar ze in zaten. De politie werd pas een doelwit als die te ‘lastig’ werd: als de supporters
tegengehouden werden of juist ergens anders heen moesten. IN-GROUP, OUT-GROUP EN SOCIALE IDENTIFICATIE De waarnemingen van het voetbalgeweld lijken goed te passen bij een recent ontwikkeld model van collectief gedrag. Reicher (in press) behandelt het Elaborated Social Identity Model (ESIM). Dat is een modificatie van Reichers model (Reicher e.a., 1995; Reicher, 1996) van sociale identiteit, dat op zijn beurt weer voortborduurt op sociale identiteits- en sociale categorisatiemodellen van Tajfel en Turner (o.a. 1986). Sociale categorisatie is het cognitieve proces waarbij individuen geclassificeerd worden als deel uitmakend van groepen of categorieën. Individuen die bij een bepaalde groep ‘horen’, lijken in bepaalde opzichten op andere leden van diezelfde groep, maar verschillen van leden van andere groepen. Door de categorisering van individuen in een bepaalde groep wordt een ingewikkelde wereld overzichtelijker. De indeling van individuen als behorend tot de eigen groep (in-group) of juist niet (out-group) is universeel en allesoverheersend in het sociale verkeer. De gevolgen zijn groot: leden van groepen zien zichzelf als meer gelijk aan elkaar dan aan leden van de out-group; leden van de out-group worden gezien als sterk op elkaar gelijkend (wat resulteert in stereotypen); en leden van de in-group beoordelen elkaar positiever dan dat ze leden van de out-group beoordelen. Deze neiging om individuen te categoriseren in leden van de in-group dan wel out-group, met alle gevolgen van dien, heeft vermoedelijk een lange evolutionaire voorgeschiedenis (Thienpont en Cliquet, 1999). Het ESIM model bouwt hierop voort en gaat er van wordt uit dat mensen zowel een persoonlijke als een sociale identiteit bezitten. (Je kunt je overigens afvragen of het zinvol is te praten over een ‘persoonlijke’ identiteit van mensen, los van de sociale categorieën waar iemand toe behoort, maar dat is in dit verband niet relevant). De sociale identiteit wordt niet alleen bepaald door wie tot de groep behoren, maar juist ook door wie er niet toe behoren. Er is in feite sprake van meerdere sociale identiteiten, aangezien ieder individu lid is van meer dan één sociale groep (gezin, familie, buurt, vereniging, nationaliteit, etc.). De sociale identiteit van een individu wordt geactiveerd (salient) wanneer een individu zich in een van de groepen bevindt waar hij of zij lid van is. De sociale identiteit wordt belangrijker naarmate de desbetreffende groep belangrijker is voor het individu. Wanneer de sociale identiteit wordt geactiveerd, neemt het individu de normen van de betreffende groep aan en zal hij of zij een grotere neiging hebben daarnaar te handelen. Het resulterende gedrag is niet ongericht, zoals in klassieke theorieën van massagedrag verondersteld werd: het is gebonden aan de normen van de groep. In massale situaties is het vaak onduidelijk wat het ‘juiste’ gedrag is. Volgens de Emergent Norm theorie van Turner en Killian (1987) zouden nieuwe gedragsnormen ter plaatse kunnen ontstaan via het proces van ‘milling’ (het door elkaar bewegen en met elkaar communiceren van individuen binnen een menigte) waarbij bepaalde individuen (‘keynoters’) grotere invloed zouden hebben dan andere. Volgens het ESIM is dat niet nodig, maar volstaat het dat mensen kijken naar wat anderen, die gezien worden als horend bij de eigen groep, doen. De uiteindelijk ontstane normen vormen daarmee een weerspiegeling van de normen van een sociale categorie en zijn in die zin niet spontaan. Wel is het mogelijk dat in de loop van een concrete gebeurtenis individuen anderen als lid van hun sociale categorie gaan zien, die ze in andere situaties als niet-lid zouden beschouwen. Als een confrontatie tussen twee groepen ontstaat (bijvoorbeeld twee groepen voetbalsupporters of een groep voetbalsupporters met de politie) kunnen ook voetbalsupporters die geen deel uitmaken van een ‘harde kern’ en niet uit zijn op geweld, zich onderdeel gaan voelen van een groep die aangevallen wordt. SYNCHRONISATIE ZONDER ORGANISATIE Als we vanuit het ‘sociale-identiteits-perspectief’ kijken naar wat er feitelijk gebeurt tijdens collectief geweld, is het goed te bedenken dat gebeurtenissen waar mensen massaal bijeenkomen tijdelijk van aard zijn en een kort duren. Bijeenkomsten van voetbalsupporters vormen daarop geen uitzondering. Mensen maken deel uit van allerlei groepen (familie, buurt, vereniging, werk,
natie, cultuur, levensbeschouwelijke groepering etc.) die zelden of nooit fysiek op één plaats aanwezig zijn. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom verschillende soorten mensen bijeenkomen, om verschillende redenen, vanuit verschillende achtergronden en om verschillende doelen te bereiken. Voorafgaand aan de feitelijke bijeenkomst kunnen activiteiten en gebeurtenissen plaatsvinden die als voorbereiding dienen of op een andere manier invloed uitoefenen op de bijeenkomst. Vanuit hun dagelijkse leefomgeving vertrekken mensen naar een verzamelpunt. Daarbij hebben ze ieder voor zich één bepaald doel of meerdere doelen, die niet overeen hoeven te komen met het officiële doel van de bijeenkomst. De meeste voetbalsupporters zullen naar een wedstrijd gaan in de hoop goed voetbal of een spannende wedstrijd te zien, anderen om kennissen of relaties te treffen, weer anderen omdat er misschien wel iets spannends gebeurt en nog weer anderen om rivaliserende supporters uit te dagen. Meerdere redenen zijn uiteraard ook mogelijk, afhankelijk van persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden. Het aantal en type mensen dat bijeenkomt is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals het formele doel van de bijeenkomst en de mogelijkheid om informele doelen te verwezenlijken, het gemak waarmee naar de bijeenkomst gereisd kan worden, weersomstandigheden, de bekendheid van de bijeenkomst, de voorgeschiedenis van de bijeenkomst, enzovoorts. Maar één ding is zeker: wat er ook gebeurt, na verloop van tijd gaat men weer naar huis. Een deel van de informatie-uitwisseling tussen bij de bijeenkomst betrokken individuen kan van tevoren plaatsvinden, zonder de beperkingen die massale situaties met zich meebrengen. Deze voorafjes onttrekken zich vaak aan waarneming door derden en kunnen bijdragen aan of leiden tot een zekere taakverdeling en een synchronisatie van gedrag (‘als er dat gebeurt, doen we dat’). Hoe groter de groep die uiteindelijk samenkomt, hoe onwaarschijnlijker dat een groot deel van de individuen op de hoogte is van dit soort afspraken, tenzij er maatregelen genomen zijn om ervoor te zorgen dat de informatie op voorhand verspreid wordt (bijvoorbeeld via de media) of dat de informatie op het punt van samenkomst ter beschikking komt. Daarnaast kan synchronisatie van gedrag plaatsvinden doordat individuen meer dan eens in vergelijkbare situaties verzeild raken en er zich in de loop van de tijd bepaalde bewuste of onbewuste ‘regels’, normen of gewoontes gevormd hebben. Het verloop van de massale gebeurtenis is eveneens afhankelijk van een groot aantal factoren, waaronder het aantal en het type deelnemers, de verwachtingen van deze deelnemers en de door deze deelnemers getroffen voorbereidingen. Ook plaatselijke kenmerken zijn van belang: zijn de deelnemers ter plaatse bekend of niet; zijn er risico-objecten; zijn er vluchtmogelijkheden; zijn er ‘wapens’ beschikbaar, bijvoorbeeld in de vorm van stenen. De aanwezigheid en het optreden van de politie en de genomen veiligheidsmaatregelen spelen eveneens een rol. De belangrijkste factor zijn echter de doelen die de diverse deelnemers nastreven en in hoeverre het hen mogelijk gemaakt wordt deze doelen te bereiken. De verbindende schakel tussen al deze elementen is het feit dat mensen bij groepen horen en er zich mee identificeren. DE ROL VAN INDIVIDUEN BINNEN EEN GROEP De activering van sociale identiteit in combinatie met in-/out-group rivaliteit of competitie kan zo leiden tot het ontstaan en de escalatie van geweld tussen verschillende groepen, bijvoorbeeld groepen voetbalsupporters, zonder dat daar een formele of zelfs maar uitgebreide informele organisatie voor nodig is. De manier waarop mensen zich in massa's gedragen, kan dan ook verklaard worden vanuit normale sociale mechanismen die ook in andere sociale situaties een rol spelen, zoals (Adang, 1998): - prestigeverwerving: groepsgeweld is waarschijnlijk in hoge mate een product van statusbehoeften van individuen binnen de betrokken groepen (cf. van Dijk, 1977); - onderlinge steunverlening en solidariteitsbetuiging ten opzichte van een als vijandig ervaren sociale omgeving; - sociaal verkenningsgedrag. Daarbij kunnen individuen gezamenlijk effecten bewerkstelligen die op individuele basis niet te
bereiken zijn. Bij de escalatie van geweld speelt bovendien een rol dat individuen ervaren dat het mogelijk is geweld te gebruiken, zonder veel risiko van negatieve consequenties. Het typische escalatieproces, waarbij na relatief kleine incidenten een groter aantal mensen geweld gaat plegen, kent meestal de volgende karakteristieke fasen: - er is in toenemende mate een verdeling in twee of meer partijen, een onderverdeling in ‘wij’ versus ‘zij’, in-group versus out-group; - er is sprake van een incident, misverstand of iets dergelijks dat door verschillende aanwezigen verschillend beoordeeld wordt; - op het incident wordt gereageerd met geweld; - ook anderen gaan geweld gebruiken, door solidarisering en onderlinge steunverlening via het proces van sociale identificatie. Ook bij de gewelddadige confrontaties tussen groepen voetbalsupporters treedt dit escalatieproces op. Tevens is er sprake van zelfselectie: degenen die er niet toe neigen zich met een bepaalde groep te identificeren, zullen niet aanwezig zijn. In sommige opzichten is zeker sprake van enige vorm van welbewuste afstemming of coördinatie. In het begin is die ironisch genoeg vooral tot stand is gekomen in reactie op door overheid en politie genomen beperkende maatregelen ter bevordering van de veiligheid en erop gericht die veiligheidsmaatregelen te omzeilen. CONCLUSIE Gedragswetenschappelijk is de veronderstelling dat collectief geweld per definitie georganiseerd geweld is, niet houdbaar. Ook in het specifieke geval van voetbalgeweld is er geen ‘criminele organisatie’ nodig om confrontaties tussen groepen voetbalvandalen tot collectief gewelddadig gedrag te laten escaleren. Het beeld van massapsychose waarbij een menigte de-individualiseert en zich collectief aan irrationeel geweld te buiten gaat, komt niet met de werkelijkheid overeen. De manier waarop mensen zich bij incidenten van collectief geweld gedragen, kan heel goed vanuit normale sociale mechanismen worden verklaard. Duidelijk is dat zodra de sociale identiteit wordt geactiveerd, individuen geneigd zijn zich te gedragen volgens de normen van de groep. Daarbij is ook een historische dimensie van belang: herinneringen aan eerdere confrontaties tussen groepen leiden tot voorstellingen en verwachtingen die het verloop van volgende interacties mede bepalen. Toekomstig onderzoek naar collectief geweld zal zich meer moeten richten op de factoren en mechanismen die van invloed zijn op de gelding van groepsnormen en activering van sociale identiteit. LITERATUUR Adang, O.M.J. (1990) Geweld en politie-optreden in relsituaties, Utrecht: Universiteit Utrecht. Adang, O.M.J. (1998) Hooligans, autonomen, agenten. Geweld en politie-optreden in relsituaties, Alphen aan den Rijn: Samsom. Applegate, R. (1964) Crowd and riot control, Harrisburg: the Stackpole Company. Armstrong, G. & R. Harris (1991): ‘Football hooligans: Theory and evidence’, Sociological Review: 427- 457. Armstrong G. (1998) Football hooligans. Knowing the score, Oxford: Berg. Bol, M.W. & C.J. van Netburg (1997) Voetbalvandalen/ voetbalcriminelen, Den Haag: WODC. Buford, B. (1991) Among the Thugs: The Experience, and the Seduction, of Crowd Violence, New York: W.W. Norton & Co. Brug, H. van den (1986) Voetbalvandalisme: een speurtocht naar verklarende factoren, Haarlem: De Vrieseborch. COT (1999) Voetbal en geweld. Onderzoek naar aanleiding van rellen en plunderingen bij een huldiging in Rotterdam (25 april 1999), Alphen aan den Rijn: Samsom. Dijk, J.J.M. van (1977) Dominantiegedrag en geweld. Een multidisciplinaire visie op de veroorzaking van geweldmisdrijven, Nijmegen: Dekker & van de Vegt. Ek, R. (1996) Hooligans. Fakten. Hintergrunde. Analysen, Worms: Cicero Verlag.
Marsh, P., E. Rosser & R. Hare (1978) The rules of disorder: London: Routledge & Keagan Paul. McKenzie, I.K. (1982) ‘Unlawful assembly: riot, rout: the mechanics of the mob’, Police Studies, 1: 40-46. Miller, N. & J. Dollard (1941) Social learning and imitation, New Haven: Yale University Press. McPhail, C. (1991) The myth of the madding crowd, New York: Aldine de Gruyter. Reicher, S., R. Spears, & T. Postmes (1995) ‘A social identity model of deindividuation phenomena’, European Review of Social Psychology, 6: 161- 198. Reicher S. (1996) ‘The Battle of Westminster: developing the social identity model of crowd behaviour in order to deal with the initiation and development of collective conflict’, European Journal of Social Psychology, 26: 115-134. Reicher, S. (in druk) The psychology of crowd dynamics, University of St. Andrews, School of Psychology. Schmidt, G. (1972) ‘Psychologische aspecten van politieel optreden bij volksverzamelingen’, Algemeen Politieblad, 121: 295-301. Thienpont, K. & R. Cliquet (1999) ‘Introduction: In-group/Out-group Studies and evolutionary biology’, in: K. Thienpont & R. Cliquet (eds.) In-group/ Out-group behaviour in modern societies. An evolutionary perspective, Brussel: Vlaamse Gemeenschap: 3-20. Tajfel, H. & J.C. Turner (1986) ‘The social identity theory of intergroup behavior’, in: S. Worchel & W.G. Austin (eds.) The psychology of intergroup relations, Chicago: Nelson-Hall: 7-24. Turner, R.H. & T.M. Killian (19873) Collective behaviour, Englewood Cliffs: Prentice Hall. Valk, P. van der & P.J. Linckens (1988) ‘Voetbalvandalen: hun contacten met politie en Justitie’, Tijdschrift voor Criminologie, 30 (4): 313-320. Zimbardo, P.G. (1970) ‘The human choice: individuation, reason, and order versus deindividuation, impulse and chaos’, in: W.J. Arnold & D. Levine (eds.) Nebraska symposium on motivation, 1969, Lincoln, NE: University of Nebraska Press: p 628.