Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Thomas Lagaisse
Informatiestructuur en postpositiva in Herodotus' Historiae De distributie van het modaalpartikel ἄν
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Latijn - Grieks 2013
Promotor: Prof. Dr. Mark JANSE
ii
Dankwoord
Graag richt ik een woord van dank tot iedereen die mij op één of andere manier heeft gesteund bij het schrijven van deze thesis. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, professor Mark Janse. Zijn lessenreeksen die ik de voorbije jaren heb mogen bijwonen waren een inspiratie om dit onderzoek te voeren en zijn advies gedurende het schrijfproces was van fundamenteel belang om het werk tot een degelijk einde te brengen. Daarnaast kon ik ook voortdurend rekenen op de steun van doctorandus Samuel Zakowski, die mijn onderzoek met tal van nuttige opmerkingen op cruciale plaatsen heeft bijgestuurd. Met professor Janse en Samuel kon ik nu eens een beroep doen op een autoriteit in dit vakgebied, dan weer op iemand met het potentieel om hetzelfde te bereiken. Bovendien is het een geruststellende vaststelling dat ik helemaal niet alleen sta in mijn fascinatie voor een tweeletterwoord. Een bijzondere vermelding verdient ook Els De Loor, zonder wie tal van werken uit de bibliografie mij nooit onder het lezend oog waren gekomen. Daarnaast ben ik mijn vrienden en familie erg dankbaar. Hun impact op inhoudelijk vlak is minimaal, maar hun invloed achter de schermen is niet te onderschatten. Op dagen dat het schrijven als vanzelf ging, zorgden ze ervoor dat ik me slechts op deze taak hoefde te concentreren en op dagen waar het al wat minder ging, hielpen ze mij om het hoofd koel te houden en de focus te herstellen. Tot slot een woord van dank voor iemand die tegelijk een hindernis en een motivatie was bij het schrijven. Slechts één wezen op aarde zou een dergelijk ambigue rol kunnen spelen.
iii
Inleiding
Vanuit een functioneel-taalkundig kader wordt de distributie van het modaalpartikel ἄν in Herodotus’ Historiae onderzocht, met de bedoeling om het aandeel van dit partikel in de informatiestructuur van de zin toe te lichten. Een aantal inleidende hoofdstukken reiken voldoende achtergrond aan, die een adequaat kwantitatief en kwalitief onderzoek moeten toelaten. Het eerste hoofdstuk biedt een korte inleiding over Herodotus van Halicarnassus, de traditionele vader van de geschiedschrijving en zijn magnum opus: de Historiae. Als één van de vroegste vertegenwoordigers van Oudgrieks proza, kunnen we beschikken over een interessant en gevarieerd corpus dat aan de basis ligt van dit onderzoek. Er wordt een literair en taalkundig beeld van de aard en het karakter van de tekst geschetst, met de bedoeling om aan te tonen waarom de Historiae zich bij uitstek lenen tot een pragmatische analyse. Vervolgens bevat het tweede hoofdstuk het algemeen theoretisch kader waarbinnen het onderzoek gevoerd wordt. We vertrekken vanuit een functioneel-taalkundig perspectief op taal en we introduceren informatiestructuur als een fundamentele eigenschap van de productie en het begrip van talige uitdrukkingen, met de informatie-eenheid als basiseenheid. Ten slotte worden ook de pragmatische categorieën identificeerbaarheid, activatie, topic en focus toegelicht. Het derde hoofdstuk wil voornamelijk het algemeen theoretisch kader uit hoofdstuk 2 concretiseren in het Oudgrieks. We gaan na in hoeverre deze concepten enerzijds van toepassing en anderzijds analyseerbaar zijn in een taal waarvan we enkel over geschreven bronnen beschikken. Vervolgens diepen we twee strategieën uit, waarmee we informatiestructuur in het Oudgrieks kunnen analyseren: een pragmatische analyse van woordvolgorde en prosodische aanwijzingen op basis van de positie van postpositiva. Daarnaast proberen we ook vast te stellen of de analyse van informatie-eenheden als basiseenheid operationaliseerbaar is in het Oudgrieks. In het vierde hoofdstuk richten we onze aandacht op ἄν, dat enerzijds als modaalpartikel een belangrijke rol vervult in de semantische interpretatie van de zin, maar anderzijds als postpositivum kan helpen om informatiestructuur te ontleden. Het vijfde hoofdstuk bevat de uiteindelijke analyse van de distributie van het modaalpartikel in de Historiae. Naast statistische gegevens worden ook een reeks specifieke voorbeelden besproken aan de hand van de concepten uit de inleidende hoofdstukken. Ten slotte worden de belangrijkste bevindingen in het zesde hoofdstuk samengevat en volgt er een oplijsting van het gebruikte bronnenmateriaal.
iv
Inhoudstafel
Hoofdstuk 1 Herodotus van Halicarnassus en zijn Historiae ............................................................ 1 1.1 Exponent van de Ionische Verlichting ............................................................................................ 1 1.2 De Historiae: afbakening van de vroegste historiografie ............................................................... 3 1.2.1 Herodotus’ historische methode ........................................................................................ 3 1.2.2 Analytici versus Unitariërs: structuur van de Historiae .................................................. 5 1.2.3 De eerste grootschalige prozatekst.................................................................................... 6 1.3 Taal en stijl in de Historiae ................................................................................................................. 7 1.3.1 Ionisch dialect ....................................................................................................................... 8 1.3.2 De stijl van een verteller...................................................................................................... 9 Hoofdstuk 2 2.1 2.2
2.3
Taal als communicatie: informatiestructuur ............................................................ 12
Taal als communicatie ..................................................................................................................... 12 Informatiestructuur en eenheid van analyse............................................................................... 14 2.2.1 Cognitieve invalshoek op een IU ...................................................................................... 16 2.2.2 Fonologische afbakening van een IU ............................................................................... 17 Categorieën van informatiestructuur ........................................................................................... 18 2.3.1 Identificeerbaarheid en activatie ..................................................................................... 19 2.3.2 Topic en focus ..................................................................................................................... 21
Hoofdstuk 3 Informatiestructuur in het Oudgrieks ...................................................................... 24 3.1 Problematische aspecten................................................................................................................. 24 3.2 Topic, focus en woordvolgorde ...................................................................................................... 26 3.2.1 Dover: Lexical, semantic, syntactical and logical determinants ................................. 27 3.2.2 Dik: Pragmatische sloten P1, PØ en X .............................................................................. 29 3.2.3 Matić: Kritiek op het basispatroon .................................................................................. 30 3.3 Postpositiva en de afbakening van het ‘colon’ als basiseenheid ............................................... 32 3.3.1 De Wet van Wackernagel ................................................................................................... 32 3.3.2 Zweite Stelle, Satz en diachrone evolutie .......................................................................... 33 3.3.3 Segmentering van de Oudgriekse zin .............................................................................. 37 Hoofdstuk 4 4.1 4.2
Het modaalpartikel ἄν: etymologie en basisbetekenis ............................................................... 41 Het postpositivum ἄν: competing motivations ................................................................................ 44
Hoofdstuk 5 5.1
5.2
Het postpositief modaalpartikel ἄν........................................................................... 41
De distributie van ἄν in Herodotus’ Historiae ............................................................ 46
Hoofdzin ............................................................................................................................................. 47 5.1.1 Postverbaal ἄν ..................................................................................................................... 47 5.1.2 Preverbaal ἄν ...................................................................................................................... 54 Onderwerps- en voorwerpszin ....................................................................................................... 62 5.2.1 Ingeleid door ὅτι/ὡς .......................................................................................................... 62
v
5.2.2 5.2.3 5.3
5.4
5.5 5.6 5.7
Infinitiefzin .......................................................................................................................... 65 Ingeleid door ὡς/ὅκως....................................................................................................... 69
Bijwoordelijke bijzin......................................................................................................................... 70 5.3.1 Doelzin (ὡς/ὅκως) .............................................................................................................. 70 5.3.2 Tijdszin ................................................................................................................................. 71 5.3.3 Gevolgzin (ὥστε) ................................................................................................................. 74 Relatiefzin .......................................................................................................................................... 76 5.4.1 Ingeleid door ὅς ................................................................................................................... 76 5.4.2 Ingeleid door ὅσος, ὅστις, τῇ en andere .......................................................................... 80 Participium ........................................................................................................................................ 82 Indirecte vraagzin............................................................................................................................. 85 Excursus: verdubbeling van ἄν ....................................................................................................... 87
Hoofdstuk 6
Conclusie ................................................................................................................... 91
Bibliografie
93
vi
Hoofdstuk 1 Herodotus van Halicarnassus en zijn Historiae
Het taalkundig materiaal dat aan de basis ligt van het corpusonderzoek (§5) is afkomstig uit de Historiae van Herodotus van Halicarnassus. Om de aard en de stijl van het taalgebruik in dit corpus te duiden, wordt in het nu volgende hoofdstuk aandacht besteed aan de auteur en zijn omgeving (§1.1), het nieuwe genre dat hij mee tot ontwikkeling bracht en de verhouding daarvan met voorgaande poëtische en prozaïsche ondernemingen (§1.2) en ten slotte taal en stijl in de Historiae (§1.3).
1.1
Exponent van de Ionische Verlichting
Er zijn weinig (betrouwbare) biografische gegevens beschikbaar over Herodotus. Enerzijds kunnen we een beroep doen op verwijzingen binnen de Historiae, anderzijds moeten we veelal teruggrijpen naar latere auteurs. Het staat in ieder geval vast dat hij afkomstig was uit Halicarnassus1, gelegen aan de Westkust van Klein-Azië tegenover het eiland Kos. Behoorlijk paradoxaal is het feit dat er in de Historiae wel vaak naar de ik-persoon verwezen wordt, maar we daaruit niet veel meer over hem te weten komen. Veelal merkt men bijvoorbeeld op: [H]erodotus’ presence can be felt throughout: to read his work is like hearing him talk. (Asheri, 2007: 1) The presence of Herodotus the narrator in his text is stressed almost continuously by the occurrence of statements in the first person. (Luraghi, 2006: 76)
Bij dit soort referenties wil Herodotus echter meestal zijn eigen invalshoek op de beschreven feiten benadrukken of de methode die hij gehanteerd heeft bij het verzamelen van zijn bronnen toelichten2, maar op veel persoonlijke details hoeven we hier niet te rekenen. Afgezien van een
1
Daarop wijst o.m de openingszin van de Historiae, die als volgt aanvat: Ἡροδότου Ἁλικαρνησσέος ἱστορίης ἀπόδεξις ἥδε. Dit is een weergave van het onderzoek van Herodotus van Halicarnassus. Bepaalde varianten van deze openingszin vermelden evewel Thurii, de plaats waar Herodotus wellicht met zijn schrijfactiviteit begon (infra; Asheri, 2007: 2-3). 2
Het grote aantal van dit soort statements heeft tot gevolg dat Herodotus de reputatie heeft om erg intrusive, i.e. (letterlijk) opdringerig, te zijn (Waterfield, 2009: 485),
1
indicatie van de vele reizen die hij ondernomen heeft, het feit dat hij zich beroemde op illustere voorouders en een vermoedelijke terminus post quem hij gestopt is met schrijven (ca. 431/30 v.C.), zijn we hoofdzakelijk aangewezen op indirecte getuigenissen (Asheri, 2007: 2). Het tiende-eeuwse, Byzantijnse lexicon Suda maakt melding van een opstand tegen de tyran Lygdamis, waarna Herodotus in ballingschap ging. Hij kwam vervolgens terecht op Samos, een eiland iets ten noorden van Halicarnassus, waar hij zich vertrouwd maakte met het Ionische dialect3. Later zou hij zich gevestigd hebben in Thurii, een toen pas gestichte, panhelleense kolonie in de zool van de Italische laars en waarschijnlijk is hij daar ook overleden.4 In tussentijd was Herodotus echter niet ter plaatse blijven trappelen. Hij ondernam tal van reizen om het bronnenmateriaal te verzamelen voor zijn magnum opus: de Historiae (Ἱστορίαι5), die chronologisch min of meer beperkt zijn6, maar vooral geografisch een grote spanwijdte kennen. Naast zijn reeds vermelde passages in Magna Graecia (Zuid-Italië) en langs de Westkust van KleinAzië, heeft hij op het Griekse vasteland o.a. Athene, Delfi en Sparta aangedaan. In Egypte trok hij langs de Nijl en in het Oosten zou hij zelfs tot Babylon getrokken zijn (overzichtskaarten bij Asheri, 2007: 26-7). Men neemt aan dat Herodotus begonnen is aan de compositie van zijn werk vanaf zijn aankomst in Thurii (gesticht ca. 444 v.C.). Omdat hij zich toen op zijn ἀκμή bevond, berekent men zijn geboortejaar op ca. 484 v.C. (ibid.: 7). Het feit dat Herodotus vele reizen ondernam en er uiteindelijk toe kwam om zijn bevindingen op schrift te stellen is indicatief voor de tijd waarin hij leefde. De Ionische steden vormden immers al langer de intellectuele bron van wetenschappelijke en literaire ontwikkeling rond de Egeïsche Zee. Pas recentelijk was het er voor de eerste maal tot een openlijk conflict gekomen tussen Grieken en Perzen tijdens de Ionische Opstand (500-494 v.C.), maar daarvoor kenden de Griekse nederzettingen, zowel onder zelfstandig bewind als onder het Lydische en later Perzische koninkrijk, een grote welvaart en ruimte voor “het eerste ontluiken van filosofie en wetenschap” (Naerebout-Singor, 2009: 113-4). Dit leergierige klimaat, gecombineerd met ‘buitenlandse’ contacten, heeft ook bij Herodotus zijn sporen nagelaten. Niet voor niets noemt hij zijn eigen werk een ἱστορίη, een zoektocht7 naar de kennis en de geschiedenis van Grieken én barbaren. The awareness of differences between cultures (…) and the discovery of superior knowledge in certain areas, led to a great search for information among these ‘inquisitive’ people. (Waters, 1985: 15)
Op die manier had Herodotus’ intellectuele vorming plaats te midden van talrijke initiatieven ter verzameling van kennis, waaronder een Ionische School met filosofen als Thales en Heraclitus,
3
Halicarnassus was in oorsprong een Carische stad, waar Dorisch de voertaal was. Als schrijftaal was het Ionisch in die tijd echter niet ongebruikelijk. In overeenstemming met deze tendens zijn de Historiae geschreven in het Ionisch (Waters, 1985: 18), cf. §1.3.1. 4
Deze informatie is te vinden onder het lemma Ἡρόδοτος. Andere lemmata vermelden ook een connectie met de logograaf Hellanicus van Lesbos (s.v. Ἑλλάνικος) en uiteraard Herodotus’ Attische tegenhanger Thucydides (s.v. Θουκυδίδης). 5
De titel is, net zoals de indeling van het werk in negen boeken genaamd naar de 9 Muzen, niet authentiek en stamt uit de Alexandrijnse periode (Asheri, 2007: 11). 6
Het hoofdverhaal beschrijft een periode van ruwweg 560-478 v.C. met de vier Perzische koningen Cyrus, Cambyses, Darius en Xerxes. In het eerste boek vinden we wel meteen een digressie, die terugkeert in de tijd tot het mythologische verleden van Griekenland, met o.a. de Trojaanse Oorlog. 7
2
In de tijd van Herodotus duidde het woord immers nog niet op ‘geschiedenis’ of ‘geschiedschrijving’ (Asheri, 2007: 8).
algemene interesse in genealogieën, geografie en geneeskunde en de import van Babylonische astronomie en Egyptische geometrie (Waters, 1985: 15-9). It was this tradition of Ionian inquiry that initially shaped Herodotus’ investigations. (Dewald – Marincola, 2006: 2)
Herodotus’ interesse in talrijke verhalen en beschrijvingen werden door hem gekaderd in het conflict tussen Oost en West, culminerend in de twee Perzische Oorlogen, met beslissende slagen bij Marathon (490 v.C.) voor de Eerste en bij Plataea (479 v.C.) voor de Tweede. Dit hoofdverhaal biedt hem de pegs (‘kapstokken’, Waters, 1985: 53) om de talrijke nevenverhalen, aan vast te haken. Herodotus stapte voor een groot deel mee in de tendensen van zijn tijd. Zijn natuurlijke nieuwsgierigheid werd aangewakkerd door de ontwikkelingen rondom hem en uiteindelijk werd hij zélf een mijlpaal in deze Ionische Verlichting door een genre te verfijnen dat vóór hem nauwelijks werd beoefend, maar dat na hem een rijke navolging kende: de historiografie.
1.2
De Historiae: afbakening van de vroegste historiografie
In deze sectie bekijken we vanuit letterkundig standpunt kort enkele belangrijke eigenschappen van Herodotus’ Historiae. We richten onze aandacht vooral op de methode die hij hanteerde (§1.2.1), de structuur van het werk (§1.2.2) en een bespreking van het medium, door het af te bakenen van zijn poëtische en prozaïsche voorgangers (§1.2.3).
1.2.1
Herodotus’ historische methode
Cicero vat de ambigue appreciatie van Herodotus’ werk goed samen, wanneer hij één van zijn personages in een dialoog laat zeggen: [A]pud Herodotum patrem historiae (…) sunt innumerabiles fabulae. Bij Herodotus, de vader van de geschiedschrijving, zijn er onnoemelijk veel verhalen. (Cicero, De Leg. I.5)
Herodotus is de vader van de geschiedschrijving, wat gerust als een compliment mag gelden, maar tegelijk bevat zijn werk talloze fabulae, een term die lijkt te wijzen op de verzonnen en misschien wel leugenachtige aard van vele episodes in de Historiae8. De twee hoeven echter niet in openlijke contradictie te staan. Herodotus stond immers mee aan de wieg van een nieuw genre9 en het zou
8
Herodotus’ leugenachtige reputatie wordt al van in de Oudheid bevestigd. Op naam van Plutarchus van Chaeronea, biograaf en historiograaf (ca. 1ste/2de eeuw n.C.) is een werk overgeleverd, getiteld Περὶ τῆς Ἡροδότου κακοηθείας, Over de kwaadaardigheid van Herodotus. Hierin wordt vooral zijn vooringenomenheid aangeklaagd. 9
Er waren uiteraard al vroeger werken tot stand gekomen die erop gericht waren om gebeurtenissen uit het verleden door te geven aan toekomstige generaties, zoals het epos en de logografen, maar we spreken pas echt van historiografie wanneer men daarnaast ook probeert om die gebeurtenissen te interpreteren, te verklaren en eventueel nuttig te maken voor de toekomst.
3
oneerlijk zijn om zijn werk te beoordelen aan de hand van criteria die pas later werden vastgelegd10. Hij sloeg een eigen weg in en kon op een relatief vrije manier zijn onderzoek invullen, zonder rekening te hoeven houden met genreconventies. Daarom lijkt het aangewezen om geen beoordeling, maar louter een beschrijving te geven van hoe hij te werk ging. Laten we de man even zelf aan het woord: Ἡροδότου Ἁλικαρνησσέος ἱστορίης ἀπόδεξις ἥδε, ὡς μήτε τὰ γενόμενα ἐξ ἀνθρώπων τῷ χρόνῳ ἐξίτηλα γένηται, μήτε ἔργα μεγάλα τε καὶ θωμαστά, τὰ μὲν Ἕλλησι τὰ δὲ βαρβάροισι ἀποδεχθέντα, ἀκλεᾶ γένηται, τά τε ἄλλα καὶ δι᾽ ἣν αἰτίην ἐπολέμησαν ἀλλήλοισι. Dit is een weergave van het onderzoek van Herodotus van Halicarnassus, zodat de handelingen van mensen met de tijd niet vergeten worden en de grootse en wonderbaarlijke daden, enerzijds door Grieken, anderzijds door barbaren verricht, niet roemloos zouden zijn en onder andere ook wat de oorzaak was van de oorlog tussen hen. (Hist., I.1.0)
Het is een openingszin die louter het onderwerp en de algemene doelstelling van het werk weergeeft, maar voor het overige nogal duister blijft over wat die ‘ἱστορίη’ precies inhoudt. Wel lezen we meteen een claim van onpartijdigheid door zowel daden van Grieken als van ‘barbaren’ (evenwel zonder negatieve connotatie, louter ‘buitenlanders’) te vermelden (Asheri, 2007: 8). Gelukkig verschijnt Herodotus als verteller regelmatig in de tekst om duiding te geven bij zijn activiteiten als researcher (zoals aangekondigd in §1.1). Luraghi verzamelt deze passages, die van uiteenlopende aard kunnen zijn, onder de noemer meta-historiē. Taken together, first-person statements on the process of collecting and assessing information and ‘they say’ references form a sort of meta-discourse, running parallel to the narrative surface of the Histories and commenting on its nature and origin. (Luraghi, 2006: 77)
Uit één van dergelijke passages kunnen we drie informatiebronnen afleiden die Herodotus bij zijn onderzoek hanteert: μέχρι μὲν τούτου ὄψις τε ἐμὴ καὶ γνώμη καὶ ἱστορίη ταῦτα λέγουσα ἐστί, τὸ δὲ ἀπὸ τοῦδε Αἰγυπτίους ἔρχομαι λόγους ἐρέων κατὰ τὰ ἤκουον. Tot nu toe heb ik mijn ooggetuigenis en mijn eigen interpretatie laten spreken, vanaf nu zal ik Egyptische verhalen vertellen volgens wat mij ter ore is gekomen. (Hist., II.99.1)
Wat Herodotus met eigen ogen gezien heeft (ὄψις) en wat hij door logisch redeneren infereert (γνώμη), zijn twee categorieën die afgeschermd worden van de derde: wat hij van horen zeggen heeft (ἀκοή). Dat komt omdat hij voor de eerste twee wel garant wil staan voor de correctheid van de informatie. Wat ἀκοή betreft, wijst Herodotus middels een disclaimer de verantwoordelijkheid voor die correctheid af (Luraghi, 2007: 78-9). Zo laat hij optekenen: ἐγὼ δὲ ὀφείλω λέγειν τὰ λεγόμενα, πείθεσθαί γε μὲν οὐ παντάπασι ὀφείλω. Ik ben verplicht om te melden wat verteld wordt, maar ik ben helemaal niet verplicht om het te geloven. (Hist., VII.152.3)
10
Cicero’s term fabulae wijst op de “naïeve” manier waarop Herodotus soms met zijn bronnen omging. Dit zou onder de huidige normen van kritische historiografie niet langer geaccepteerd worden.
4
De orale bronnen, die met voorsprong in de meerderheid zijn t.o.v. de andere categorieën11 en de vraag naar de betrouwbaarheid ervan is onder geleerden vaak onderwerp van discussie, zeker sinds er een nieuwe wind waait door de Oral History, een tak van de historiografie die zich focust op mondelinge overlevering12. Herodotus’ scepsis ten opzichte van zijn orale bronnen lijkt erop te wijzen dat hij zich bewust was van de gevaren die schuilgaan achter mondelinge overlevering, zoals het feit dat informanten hun getuigenissen vaak aanpassen aan de interviewer (Waters, 1985: 89 en Asheri, 2007: 16). Hij blijft meestal erg vaag over zijn informanten: soms zijn ze λόγιοι (een eerder erudiete groep), soms zijn ze louter ἐπιχώριοι (lokale bronnen) of blijven ze volledig anoniem en staat er simpelweg λέγεται (‘men zegt’) (Asheri, 2007: 17). Los van deze kwestie, kan men Herodotus’ meta-historiē beschouwen als een leidraad, met Herodotus als persoonlijke gids, die via zijn interventies de lezer constant van feedback voorziet. [A]uthorial intrusion, even when subtle, allows the audience consciously or unconsciously to layer the information they are receiving. (Waterfield, 2009: 492)
Tenslotte stond Herodotus slechts aan het begin van een genre dat pas later een bloeiende ontwikkeling zou kennen en waren de conventies die hij hanteerde bij het publiek nog onbekend. Het lijkt er dan ook op dat Herodotus aan dit feit tegemoet wilde komen, door zelf aan te geven waaraan men zich kon en mocht verwachten. Het is tevens een strategie om zich af te zetten van andere genres die er op gericht waren om daden uit het verleden te herinneren, zoals het epos of bepaalde vormen van lyriek (Luraghi, 2006: 86), zoals infra, §1.2.3, nog aan bod zal komen.
1.2.2
Analytici versus Unitariërs: structuur van de Historiae
Naast de dubbele appreciatie van Herodotus (historicus of leugenaar), de problematiek rond de Quellenforschung en in het bijzonder orale traditie, is er nog een ander punt waarop geleerden moeilijk tot consensus kunnen komen. De compositional question (Dewald – Marincola, 2007: 2) lijkt de Historiae een equivalent van de Homerische Kwestie te geven. Niet zozeer dat het auteurschap in twijfel getrokken wordt, maar wel de samenstelling van de tekst en daarmee samenhangend de intellectuele ontwikkeling die Herodotus doorgemaakt heeft13. Er is immers grote twijfel over wanneer en hoe hij zijn werk gepubliceerd heeft14. Dat is te wijten aan de talrijke domeinen waarover Herodotus informatie geeft (geschiedenis, geografie, etnografie, religie e.d.) en de uitweidingen, zgn. digressiones, die hij op regelmatig tijdstip in zijn werk heeft ingelast. Aan de ene kant van het spectrum bevinden zich de Analytici, die menen dat Herodotus oorspronkelijk volledig in de lijn van reeds bestaande wetenschappelijke tractaten te werk ging. Hij schreef m.a.w. losse teksten met nu eens een geografische dan weer een etnografische of een andere invalshoek en pas later werden deze afzonderlijke teksten door hem tot één geheel herwerkt:
11
Waters vermeldt een verhouding van vijf tegen één voor orale informatie (Waters, 1985: 76). Dat er zelden verwezen wordt naar geschreven bronnen is ook enigszins logisch, want voor de meeste zaken was Herodotus nu eenmaal de eerste die erover schreef (Asheri, 2007: 19). 12
Voor Oral History met betrekking tot Herodotus, zie bijvoorbeeld Lang (1984) in de bibliografie.
13
Onderstaande paragraaf geeft een summiere weergave van de discussie. Voor een uitgebreidere behandeling van de verschillende appreciaties van de structuur in de Historiae, cf. o.a. de Jong, 2002: 245-254. 14
Ter herinnering: de indeling in negen boeken zoals we die nu hebben, stamt niet uit Herodotus’ tijd, cf. n. 5)
5
Herodotus began by writing separate monographs on various, independent topics, following the fashion of the first Greek prose writers. (Asheri, 2007: 13)
Daartegenover beargumenteren Unitariërs het standpunt dat de Historiae van bij het begin vanuit een groter geheel opgevat waren en dat de verschillende uitweidingen gewoon deel uitmaken van hoe Herodotus vond dat zijn werk er moest uitzien (Dewald – Marincola, 2006: 2-3). Over zijn digressiones zegt Herodotus overigens ook zelf: προσθήκας γὰρ δή μοι ὁ λόγος ἐξ ἀρχῆς ἐδίζητο. Mijn werk zocht immers van bij het begin naar uitweidingen. (Hist., IV.30.1)
Er zijn bijkomende factoren die een rol spelen bij de analyse van de ontstaansgeschiedenis van het werk. Zo kende men in de 5de eeuw v.C. nog niet de hedendaagse boekvorm, die het eenvoudiger zou maken om een werk van een dergelijke omvang als de Historiae in één keer te publiceren15. Misschien verplichtte dit Herodotus om zijn werk in zgn. λόγοι (verhalen) in te delen16. Daarnaast merkt Waters op dat men ook het systeem van voetnoten niet kende, dus moesten vele uitweidingen wel in de ‘hoofdtekst’ opgenomen worden (Waters, 1985: 51). Wat ook aan de basis ligt van de structuur zoals we die voor ons hebben, we moeten het als een inherent kenmerk van Herodotus’ werk beschouwen. Ook hier speelt de meta-historiē weer een belangrijke rol. Als verteller begeleidt hij ons doorheen zijn tekst en ook al dreigt hij zich soms te verliezen in één van zijn langere digressies, vroeg of laat duikt zijn stem toch weer op om ons op de terugkeer naar het hoofdverhaal te wijzen (Waters, 1985: 50).
1.2.3
De eerste grootschalige prozatekst
In de vorige paragrafen werd nogal de nadruk gelegd op enkele aspecten die Herodotus de titel “vader van de historiografie” hebben opgeleverd. Hij bleef echter gedeeltelijk gebonden aan de conventies van zijn voorgangers. Een belangrijke ontwikkeling die de vormgeving van Herodotus’ werk mede heeft bepaald, is dat er een einde kwam aan de dominantie van epiek voor het registreren van gebeurtenissen uit het verleden. Eigenlijk verloor de epiek op meerdere domeinen zijn monopolie. The domination of epic poetry, with its dual purpose of instruction (both as to past ‘history’ and to moral matters) and of entertainment, was gradually reduced during the seventh and sixth centuries. (Waters, 1985: 13)
Dit betekende de ontwikkeling van nieuwe, weliswaar nog steeds poëtische genres in allerlei lyrische metra17. Anderzijds kwam er ook ruimte voor een compleet nieuwe vormgeving, namelijk proza. Ten tijde van Herodotus was proza een relatief nieuw fenomeen en er zijn ons alvast geen oudere teksten
15
Flory berekende dat het werk een lengte zou hebben van 100m papyrus, goed voor 30 boekrollen (Flory, 1980: 13).
16
Over de mogelijke invloed van publieke lezingen, zie §1.3.2.
17
Zo bezongen Pindarus’ overwinningsoden nog steeds gebeurtenissen uit het verleden.
6
bekend met een dergelijke omvang18. De meest frequente toepassing voor deze tekstvorm lag in het registreren van feiten, m.a.w. het aanleggen van een soort archief. Vanaf de zesde eeuw v.C. zien we dan ook logografen (kroniekschrijvers) aan het werk. Hecataeus van Milete schreef een aantal nietovergeleverde werken, waarin hij geografische en historische wetenswaardigheden verwerkte. Hij is één van de weinige geschreven bronnen en de enige proza-auteur die Herodotus in de Historiae vermeldt (Asheri, 2007: 18-9). Toch is de invloed van de Homerische epen Ilias en Odyssea op de Historiae niet te onderschatten19. Niet voor niets werd Herodotus door (Ps-)Longinus omschreven als Ὁμηρικώτατος (de ‘meest Homerische’20) Het is inderdaad zo dat we op een aantal vlakken epische conventies terugvinden in de Historiae. Het onderwerp lijkt wel een mengeling van Ilias (strijd tussen Oost en West) en Odyssea (reizen en ontdekkingen), qua vertelstructuur vinden we bij beide auteurs talrijke uitweidingen voor flashbacks of aanvullende informatie met bijhorende ringcompositie (Waters, 1985: 62) en vaak merkt men in de Historiae ook verbale reminiscenties op (ibid. en Marincola, 2006: 14). Het grootste verschil tussen beide genres situeert zich wellicht op het vlak van de verteller21. Zoals eerder vermeld, zien we Herodotus vaak in zijn tekst verschijnen via een meta-discours, de meta-historiē, terwijl Homerus vrijwel nergens in eigen persoon spreekt. Daarnaast is Herodotus’ kennis niet afkomstig van de muzen: [T]he latter [sc. Herodotus] relies on autopsy, eyewitness reports, traditions and his own reasoning. This means that in point of fact he is not always omniscient. (de Jong, 2004: 106)
Dit heeft tot gevolg dat Herodotus af en toe zijn beperkte kennis over een bepaald feit moet toegeven of dat zijn reconstructie van de feiten slechts een veronderstelling is. Het zou een apart onderzoek vragen om alle gelijkenissen en verschillen tussen de genres in kwestie op te lijsten, maar dat behoort niet tot de doelstellingen van dit onderzoek. We beperken ons in deze sectie tot de vaststelling dat Herodotus een grotere vrijheid genoot op formeel vlak, omdat hij niet gebonden was aan de strenge vormeisen van een metrum, en op inhoudelijk vlak omdat hij als één Scheppers, 2011van de eerste vertegenwoordigers van de historiografie zelf zijn grenzen voor een groot stuk heeft bepaald.
1.3
Taal en stijl in de Historiae
Tot nu toe hebben we de Historiae vooral gesitueerd in hun chronologisch en intellectueel kader. We zagen dat Herodotus als eerste zijn brede interesse voor allerlei kennisgebieden vertaalde in de grootste proza-onderneming van zijn tijd. De appreciatie van zijn historische methode bleek ambigu en de opbouw van het werk riep vele vragen op, maar naast historicus was Herodotus vooral een
18
Voor een overzicht van Herodotus’ voorgangers in proza, cf. Fowler, 2006: 39-41
19
Marincola geeft een overzicht van de verhoudingen tussen de Historiae en epiek (Marincola, 2006: 13-28).
20
Hij doelt op imitatie qua stijl, maar Herodotus was niet alleen: ook Stesichorus, Archilochus en Plato worden vermeld, cf. (Ps-)Longinus (1ste eeuw n.C.), Περὶ ὕψους (Over het verhevene), 13.3. 21
De Jong maakt een uitgebreide vergelijking van Homerus en Herodotus als vertellers (de Jong, 2004: 101-114).
7
schrijver, of beter: een verteller. In de volgende paragrafen schuiven we dichter naar een taalkundige appreciatie van de Historiae toe, door kort enkele opmerkingen over het Ionisch dialect (§1.3.1) en Herodotus’ vertelstijl (§1.3.2) te formuleren.
1.3.1
Ionisch dialect
Het Ionisch-Attisch is één van de vier traditionele dialectgroepen die voor het Oudgrieks in het 1 ste millennium v.C. onderscheiden worden, naast het Eolisch, Arcado-Cypriotisch en West-Grieks. Zoals eerder gezegd, was Herodotus afkomstig uit een in oorsprong Carische stad, Halicarnassus, waar Dorisch gesproken werd. Desalniettemin zijn de Historiae gesteld in het dialect van de aangrenzende Ionische dodecapolis22. De Homerische epen Ilias en Odyssea zijn voor het grootste gedeelte eveneens Ionisch, maar doorspekt met archaïsche Eolische en Acheïsche vormen. Nu is het zo dat er ook bij Herodotus enige verwarring omtrent zijn Ionisch dialect bestaat. Dat heeft te maken met de tekstoverlevering, die meestal in handen lag van scribae die zich het Attisch wel meester hadden gemaakt, maar te weinig kennis hadden van het Ionisch (Bowie, 2007: 22). Dit leidde soms tot inconsistenties 23 of gevallen van hypercorrectie24 in de teksttraditie. Het herstellen van de tekst wordt bovendien bemoeilijkt door het beperkte aantal contemporaine teksten om vormen te vergelijken (ibid.), wat maakt dat de tekstuitgaves vaak een persoonlijke inschatting volgen. Het onderscheid tussen Ionisch en Attisch blijft wel grotendeels beperkt tot een aantal fonologische25 en morfologische26 verschillen, waardoor het tekstbegrip op vlak van vocabularium en syntaxis zelden in gevaar wordt gebracht: These MSS and the few surviving papyri do not suggest there is a wide divergence between our text and Herodotus’ original in terms of expression, word order, order of incidents etc. ( Bowie, 2007: 21)
Daarmee kunnen we vrij zeker zijn dat we bij dit onderzoek, met de nadruk op woordvolgorde27, kunnen rekenen op een getrouw sample van Ionisch proza uit de vijfde eeuw v.C.
22
Een twaalfstedenbond, waartoe ook het eiland Samos behoorde. In §1.1 werd reeds vermeld dat Herodotus zich volgens de Suda in Samos het Ionische dialect eigen maakte (zie ook n. 3). 23
Zo voert het Ionisch over het algemeen minder contracties door dan het Attisch, maar waar trekt men de grens? Soms ziet men vaker ποιέει dan ποιεῖ, maar is νοεῖ frequenter dan νοέει (Bowie, 2007: 22). 24
Bijvoorbeeld de vorm αὐτέων, voor genitief mannelijk/onzijdig meervoud van αὐτός, waar de vorm diachroon gezien enkel vrouwelijk was (Bowie, 2007: 22). 25
Erg kenmerkend zijn de palatalisering van de Proto-Griekse lange α tot η, ook na ε, ι en ρ (ἱστορίη vs. ἱστορία) en de ontwikkeling van labiovelaren tot velaren in κῶς (πῶς), κότερος (πότερος) e.a. Dikwijls ontbreekt ook aspiratie (psilosis). 26
Naast contractie (n. 23) valt bijvoorbeeld ook nog te vermelden dat het relativum, behalve in de nominatief (ὅς), de vormen aanneemt van het lidwoord en dat we voor de persoonlijke voornaamwoorden dezelfde vormen als in het Homerisch Grieks aantreffen (ἐμέο i.p.v. ἐμοῦ, τοι i.p.v. σοι, enz.). Voor een overzicht van fonologie en morfologie bij Herodotus: Rosén, 1962. 27
In §3.2 gaan we uitgebreider in op patronen van woordvolgorde in het Oudgrieks en in het bijzonder bij Herodotus, cf. o.a. Dik, (1995), Matić (2003).
8
1.3.2
De stijl van een verteller
In §1.2.2 kwam de wankele structuur van de Historiae reeds aan bod. Het werk is een moeilijke evenwichtsoefening die balanceert tussen het hoofdverhaal en talrijke uitweidingen van variërende lengte28. Er werden toen ook enkele verklarende factoren voor deze compositionele problematiek opgesomd, waaronder het feit dat de Alexandrijnse indeling niet de oorspronkelijke indeling van het werk weergeeft of de invloed van contemporaine conventies, zowel materieel (ontbreken van de boekvorm) als qua genre (afzonderlijke tractaten). De structuur van het werk laat zich echter ook op een andere manier verklaren. Omdat we ons in dit onderzoek richten op een pragmatische interpretatie van woordvolgorde, is het aangewezen om een corpus te kiezen, waarbij de communicatie van informatie centraal staat29. We bespraken reeds meermaals hoe Herodotus doorheen de Historiae zijn publiek probeert te sturen in zijn werk via persoonlijke tussenkomsten, die we hebben samengevat onder de noemer metahistoriē. Er zijn meerdere aanwijzingen die het aannemelijk maken dat we deze ‘sprekende’ Herodotus ook letterlijk mogen nemen, in de zin dat hij publieke lezingen gaf. Dit is een belangrijk gegeven. Enerzijds kunnen we op die manier beter begrijpen hoe we ons de structuur van de Historiae moeten voorstellen: het is in se een uniform werk, maar het is tegelijk opgedeeld in verschillende van die ‘lezingen’. Anderzijds zou dit ook betekenen dat Herodotus een echte verteller was, die er dus baat bij zou hebben om op een zo efficiënt mogelijke manier met zijn publiek te communiceren. We mogen dan verwachten dat deze tekst bij uitstek geschikt zal zijn om een strategie als woordvolgorde van nabij te bestuderen. Welnu, vele tradities maken melding van deze publieke lezingen: ἐνίστανται οὖν Ὀλύμπια τὰ μεγάλα (…) ᾄδων τὰς ἱστορίας καὶ κηλῶν τοὺς παρόντας. De Olympische Spelen kwamen eraan (…), hij [sc. Herodotus] zong zijn Historiae en charmeerde de aanwezigen. (Lucianus, Hdt. 1) οὗτος ἤκουσεν ἔτι παῖς τυγχάνων Ἡροδότου ἐπὶ τῆς Ὀλυμπίας τὰς ἱστορίας διερχομένου. Toen hij [sc. Thucydides] nog kind was, hoorde hij in Olympia Herodotus de Historiae voorlezen. (Suda, s.v. Θουκυδίδης)30
Lucianus schreef in de tweede eeuw n.C. en de Suda situeert men nog acht eeuwen later, waardoor het legendarische gehalte van deze anekdotes wel toeneemt. Toch zullen deze verhalen niet helemaal uit de lucht gegrepen zijn. Thomas, die een beeld schetst van het intellectuele klimaat waarbinnen de Historiae tot stand kwamen, wijst o.m. op de alomtegenwoordigheid van orale performances in tal van literaire branches31 en vindt het onwaarschijnlijk dat Herodotus daar geen deel aan gehad zou hebben (Thomas, 2000: 257).
28
Zo zijn er in het eerste boek korte mythologische uitstappen naar Troje, maar neemt de bespreking van Egypte het volledige tweede boek in beslag. 29
In hoofdstuk 2 gaan we dieper in op het theoretische uitgangspunt van dit onderzoek.
30
Een gelijkaardig verhaal vinden we in de Bibliotheca van Photius (9de eeuw n.C.), s.v. “Ἡρόδοτος”.
31
Zelfs op het domein van de geneeskunde was het blijkbaar de gewoonte dat men voor een publiek zijn kunsten ten toon te spreidde (Thomas, 2000: 249). De conventionele term voor zo’n show was overigens ἐπίδειξις (ibid.: 250). Merk de gelijkenis op met ἀπόδεξις, de term die Herodotus aan zijn eigen werk toekent, al betekenen beide woorden niet hetzelfde.
9
Als deze veronderstellingen en tradities een grond van waarheid bevatten, moeten we ook sporen van een orale basis terugvinden in Herodotus’ werk. Inderdaad, op vlak van de tekstcohesie wijzen sommige auteurs op het feit dat de anekdotes niet als los zand aan elkaar hangen, maar talrijke strategieën vertonen, die ons herinneren aan een ander genre dat eeuwenlang oraal bedreven werd: de Homerische epen Ilias en Odyssea. Hierboven merkten we reeds op dat de Historiae enkele epische reminiscenties bevatten, soms verbaal, maar meestal op gebied van structuur (zoals digressies en ringcomposities). Deze zouden ook tot de trukendoos van een getraind verteller uit de vijfde eeuw v.C. kunnen behoren. Bovendien zou het resultaat van Herodotus’ ἱστορίη, waartoe het verzamelen van vele orale tradities (ἀκοή) behoorde, sowieso kenmerken van een orale traditie bevatten. Of, zoals Waterfield het samenvat: [M]y conclusion is simply that, like Homer, Herodotus was a writer, but what he wrote down was material that he and others had long been telling orally and which accordingly retains marked features of oral presentation. (Waterfield, 2009: 487)
Het is onwaarschijnlijk dat Herodotus het volledige werk zou reciteren, zoals Lucianus wel lijkt te veronderstellen. Daarom zijn er al pogingen geweest om het werk opnieuw in te delen in wat mogelijke onderwerpen van dergelijke lezingen zouden kunnen zijn32 en probeert men aan de hand van taalkunige indicaties verschillende units in de narrative unity te herkennen (de Jong, 2002: 245). De verschillende λόγοι worden door Herodotus tot één λόγος gemaakt: The efforts at integration are most visible at the ‘joints’ of the work, the beginning and end of individual logoi, since it is here that the work’s listeners can be most easily led astray, but also where the historian’s orienting voice – the voice of the narrator specifying what has just finished and what is to come – can be of most help. (Bakker, 2006: 95)
Het concept van de meta-historiē, dat we eerder introduceerden, wordt aldus ingeschakeld om de cohesie in het verhaal te bewerkstelligen: via expliciete statements begeleidt de verteller ons doorheen de λόγοι. Daarnaast maakt Herodotus ook gebruik van subtielere methodes zoals woordherhaling (zodat bepaalde concepten topicaal blijven gedurende een verhaal33) of ana- en cataforische uitdrukkingen die verschillende secties aan elkaar linken. Dit alles maakt dat we Herodotus’ stijl kunnen omschrijven als de typische stijl van een verteller34. Het bovenstaande geldt althans op het niveau van de tekst. Kunnen we het orale karakter van de Historiae echter ook op zinsniveau aanwijzen, i.e. zijn er concrete kenmerken die neigen naar gesproken taalgebruik? Belangrijk onderzoek werd op dit domein gevoerd door Slings, die stelt dat Herodotus zich in een tussenfase van het oral/written continuum (Slings, 2002: 53) bevindt: Herodotus uses many oral strategies, and he does so in a natural way, because he has an audience of listeners in mind. Yet he also uses oral strategies where they are not required by the needs of the audience, in order to highlight important events in his story. That is to say, although his is basically an oral style, he can use oral strategies as rhetorical devices. These devices reinforce the oral character of his language, (…). (Slings, 2002: 76-77)
32
Zo verdeelt Cagnazzi het hele werk in 28 λόγοι (ongeveer 3 per ‘Alexandrijns’ boek) (Waters, 1985: 70).
33
Cf. §2.3.2 voor het concept ‘topic’.
34
Cf. de Jong (2002 met bibliografie en 2004).
10
De taalkundige discipline van de Discourse Analysis, die zich voornamelijk concentreert op gesproken taalgebruik, reikt enkele concepten aan die ons kunnen helpen om ‘the oral character of his language’ aan te tonen. In hoofdstukken 2 en 3 zullen een aantal van deze concepten geïntroduceerd en toegepast worden op het Oudgrieks. Voorlopig is het voldoende om te vermelden dat Slings o.a. wijst op typische chunking and cohesion strategies in de Historiae zoals tail/head links 35 (Slings, 2002: 56), herhaling van het werkwoord 36 (ibid.: 60) en het segmenteren van grotere constituenten (ibid.: 67) als concrete manifestaties van zijn orale stijl. Het was overigens ook Aristoteles al opgevallen dat Herodotus eerder een sobere verteller dan een echte woordkunstenaar was. Hij categoriseerde Herodotus’ stijl onder de noemer εἰρομένη λέξις (‘aaneenrijgende stijl’), een beoordeling die impliceert dat woorden en zinnen vooral in nevenschikking staan t.o.v. elkaar37 (Rhetorica, 1409a). Er is dus eerder sprake van parataxis dan hypotaxis (Bakker, 2006: 93). Het paratactische karakter van de Historiae geldt eveneens als een gevolg van Herodotus’ orale stijl. Ter conclusie lijkt het ons een aannemelijke hypothese dat Herodotus publieke lezingen van bepaalde verhalen voor ogen had. Deze instelling vertaalt zich eerder in de sobere stijl van een verteller, dan in de uitgebreide en syntactisch complexe periodenbouw van een schrijver. Bovendien geven de Historiae blijk van een grote bezorgdheid om de lezer/toehoorder, die op talrijke plaatsen in de tekst door Herodotus bij de hand genomen wordt. Inschatten over welke kennis het publiek reeds beschikt en vervolgens aan die kennis het volgende verhaal vastknopen: het is een beknopte omschrijving van de pragmatische categorieën topic en focus, die in de volgende hoofdstukken frequent aan bod zullen komen.
35
Waarbij woorden op het einde van een zin worden hernomen in de volgende zin.
36
Dikwijls treffen we het werkwoord nu eens als hoofdwerkwoord, dan weer als participium aan.
37
Dit, in tegenstelling tot de κατεστραμμένη λέξις (‘neergebogen stijl’) die verwijst naar de periodenbouw, waarbij zinnen een duidelijk begin, midden en slot kennen.
11
Hoofdstuk 2 Taal als communicatie: informatiestructuur
Het zwaartepunt van dit onderzoek ligt op een verklaring voor de distributie van het modaalpartikel ἄν in Herodotus’ Historiae. Dit hoofdstuk schetst het theoretisch kader waarbinnen het onderzoek wordt gevoerd. We gaan uit van een aantal moderne concepties die betrekking hebben op de grammaticale manifestatie van pragmatische overwegingen bij de spreker (of in dit geval de schrijver). Met de focus op taal als communicatie binnen een functioneel-taalkundig framework (§2.1) spitsen we ons vervolgens toe op het begrip informatiestructuur en introduceren we een basiseenheid voor analyse (§2.2). Vervolgens diepen we de verwante categorieën identificeerbaarheid, activatie, topic en focus uit (§2.3).
2.1
Taal als communicatie
De algemene visie die ten grondslag ligt aan dit onderzoek gaat uit van het communicatieve potentieel van talige uitingen. Dit uitgangspunt vormt de kern van een reeks taalkundige benaderingen sinds de jaren ‘70 die men kan samenbrengen onder de noemer functionele taalkunde. Ze ontstonden o.m. als een reactie op de tot dan toe erg dominante formele en voornamelijk descriptieve benaderingen van de generatieve grammatica (GG)38. Hoewel de functionele grammatica een aantal verschillende stromingen kent 39, volgen we hier de Functional Grammar (FG) van Simon Dik (1981 en 1997). Binnen het functionele paradigma onderzoekt men taal als een instrument voor menselijke communicatie, waarbij men communicatie kan definiëren als de verbale interactie tussen op zijn minst twee participanten (Dik, 1997: 3): A natural language is an instrument of social interaction. That it is an instrument means that it does not exist in and by itself as an arbitrary structure of some kind, but that it exists by virtue of being used for certain purposes. These purposes concern the social interaction between human beings. (Dik, 1997: 5)
Daarmee verwerpt men de autonomieclaim van de generatieve grammatica, waarbij men taal beschouwt als een abstract formeel object en de grammatica van een taal als een poging om aanvaardbare constructies adequaat te beschrijven. Pragmatische regels wegen daarbij niet op tegen
38
Het startschot voor deze benadering vormt Noam Chomsky’s Syntactic Structures (1957). Hij werkte zijn ideeën later verder uit. Het generatieve framework blijft actueel. Standaardwerken voor de latere generatieve grammatica vinden we bij Bennis – Hoekstra (1989) en Carnie (2002). 39
Waaronder de Systemic Functional Grammar (Halliday, 1994), Role and Reference Grammar (Van Valin – LaPolla, 1997) en het West Coast Functionalism (Givón, 2001). De recentste versie van FG is Functional Discourse Grammar (Hengeveld – Mackenzie, 2008).
12
syntactische en semantische regels. In de functionele taalkunde daarentegen beschrijft de grammatica niet alleen syntactische en semantische regels, maar ook pragmatische regels die bepaald worden door patronen van verbale interactie. De syntactico-semantische regels zijn geenszins prioritair op de pragmatische regels: ze zijn eerder instrumenteel met betrekking tot de doelen van de pragmatische regels (Dik, 1997: 3-4). Pragmatiek is m.a.w. the all-encompassing framework waarbinnen syntaxis en semantiek bestudeerd worden (ibid.: 8)40. Taal bestaat hoofdzakelijk dankzij communicatie, waarbij de spreker vaak als doel heeft om veranderingen teweeg te brengen in de pragmatische informatie of kennis (pragmatic information) van zijn gesprekspartner41. Onder pragmatische kennis begrijpen we het volgende: [T]he full body of knowledge, beliefs, preconceptions, feelings, etc. which together constitute the content of mind of an individual at a given time. 42 (Dik, 1997: 5)
Een talige uitdrukking kan daarom bemiddelen tussen de pragmatische kennis van de spreker enerzijds en van zijn gesprekspartner anderzijds. Om van succesvolle communicatie te spreken moet de spreker dus eerst een adequate inschatting maken van de pragmatische kennis van de gesprekspartner (Dik, 1997: 9). Hij kan vervolgens via een talige uitdrukking die informatie modificeren, i.e. toevoegen, veranderen of in herinnering brengen (ibid.: 10). Het kan problematisch zijn om taal nog steeds als communicatie te beschouwen in een situatie waarbij men niet onmiddellijk van twee participanten kan spreken, zoals bij een geschreven tekst. Dit soort taalgebruik kan men echter afleiden van elk interactief gebruik van taal, zodat de Historiae om en bij de 2500 jaar na publicatie nog steeds een lezer als gesprekspartner kunnen activeren (ibid.: 5). Het medium van de geschreven tekst en de tijdsdimensie (i.e. de uitgestelde interactie) maken het wel aannemelijk dat de oorspronkelijke inschatting over de pragmatische informatie van Herodotus’ publiek niet langer van toepassing is. De informatie wordt bijgevolg niet altijd succesvol overgedragen, maar dit is eigenlijk een algemeen probleem bij de studie van teksten waarvan de oorspronkelijke setting onherroepelijk verloren is. De keerzijde is bovendien dat onze inschatting van de oorspronkelijke bedoeling van de auteur moeilijk te verifiëren valt. Daarom zijn we bij dit soort teksten voor onderzoek naar informatiestructuur meer aangewezen op contextuele dan situationele informatie (cf. n. 42). Wanneer men binnen een functioneel paradigma onderzoek voert, zal men elke variatie binnen een taal als functioneel beschouwen. Nemen we bijvoorbeeld de volgende twee zinnen: (1)
a. Jan geeft een boek aan Pieter. b. Jan geeft Pieter een boek.
Hoewel er in dit voorbeeld sprake is van syntactische variatie, gaat het om synonieme zinnen. In de generatieve grammatica zou men dit louter in termen van een transformatie of movement (de zgn.
40
Merk op dat generatieve en functionele paradigmata niet noodzakelijk incompatibel zijn. Het betreft eerder een verschil in uitgangspunt: resp. beschrijvend (descriptive) vs. verklarend (explanatory), cf. Dryer, (2006) voor een vergelijking. 41
Dit is weliswaar slechts één van de mogelijke bedoelingen die men met een talige uitdrukking kan hebben. De zgn. Speech Act Theory wijst op het bestaan van andere types illocuties, zoals directives (“attempts (…) by the speaker to get the hearer to do something”, cf. Searle, 1979: 13). 42
Dik deelt pragmatische informatie in volgens (1) algemene kennis van de wereld, (2) situationele informatie die men kan afleiden uit de omstandigheden waarbinnen de interactie plaatsvindt en (3) contextuele informatie die men kan afleiden uit de verbale interactie zelf (Dik, 1997: 10).
13
dative shift) beschrijven, waarbij (1b) een alternatieve oppervlaktestructuur aanneemt t.o.v. (1a). Binnen een functionele analyse zal men daarentegen geen transformaties, maar het bestaan van twee verschillende constructies aannemen, waarvan het gebruik afzonderlijk pragmatisch gemotiveerd is43. De algemene filosofie is: [T]ake languages seriously. Whenever there is some overt difference between two constructions X and Y, start out on the assumption that this difference has some kind of functionality in the linguistic system. Rather than pressing X into the preconceived mould of Y, try to find out why X and Y are different, on the working assumtion that such a difference would not be in the language unless it had some kind of task to perform. (Dik, 1997: 18)
Dit is met name relevant voor het onderzoek dat hier gevoerd zal worden. Zoals later immers nog aan bod zal komen, beschouwt men Oudgrieks als een taal met een relatief vrije woordvolgorde. In plaats van louter vast te stellen dat de spreker of schrijver in een gegeven zin één van de mogelijke opties heeft geselecteerd, moet men vanuit een functioneel-taalkundig perspectief daarnaast ook proberen om een verklaring te vinden voor het gebruik van de geselecteerde optie.
2.2
Informatiestructuur en eenheid van analyse
In wat voorafging hebben we voornamelijk de achterliggende filosofie uiteengezet, van waaruit we naar Herodotus’ Historiae kijken. Het is een geschreven tekst, die net zoals andere talige uitingen voornamelijk tracht te communiceren. Een taal is gebonden aan zijn syntactische en semantische mogelijkheden, maar die reiken de spreker nog steeds zeer veel variatie aan. We gaan ervan uit dat een spreker niet willekeurig bepaalde opties selecteert en dat elk taalgebruik wel degelijk gemotiveerd is binnen de context van de interactie. Pragmatische factoren spelen dus een belangrijke rol bij het structureren van talige uitingen. De vraag is nu hoe die pragmatische factoren de structuur van talige uitingen beïnvloeden, m.a.w. hoe manifesteert dat model van verbale interactie, waarbij een spreker probeert om de pragmatische informatie van zijn gesprekspartner te beïnvloeden, zich in een taal? Dit is wat wordt bedoeld met onderzoek naar informatiestructuur44. De term information structure is ontleend aan Halliday en wordt hernomen door Lambrecht: (…) the distribution of information specifies a distinct constituent structure on a different plane; this ‘information structure’ is then mapped on to the constituent structure as specified in terms of sentences, clauses and so forth, neither determining the other. (Halliday, 1967: 200)
43
Zo kan men (1a) boven (1b) verkiezen wanneer men meer nadruk op de ontvanger van het boek wil leggen.
44
Het spreekt voor zich dat de structurele verschillen tussen de talen van de wereld ook gevolgen hebben voor de informatiestructuur van een taal. De meeste theorieën in dit hoofdstuk zijn beperkt tot een studie van het Engels. Ze reiken echter ook universele inzichten en concepten aan en daarop zullen we hier focussen.
14
The reason I have adopted Halliday’s term “information structure” is because in the present book special emphasis is placed on the structural implications of discourse-pragmatic analysis. (Lambrecht, 1994: 2)
Zoals we in de vorige sectie vermeldden maakt de spreker een inschatting van de pragmatische kennis van zijn gesprekspartner. Met structural implications doelt Lambrecht op het feit dat die inschatting gevolgen heeft voor de grammaticale structuur van een talige uitdrukking (Lambrecht, 1994: 3). Hij beschouwt informatiestructuur daarom als een component van de grammatica van een taal en geeft volgende definitie: Information structure: That component of sentence grammar in which propositions as conceptual representations of states of affairs are paired with lexicogrammatical structures in accordance with the mental states of interlocutors who use and interpret these structures as units of information in given discourse contexts. (Lambrecht, 1994: 5)
Merk evenwel op dat de relatie tussen informatiestructuur en grammatica niet eenzijdig is: variërende contextuele factoren zorgen er inderdaad voor dat een spreker grammaticale aanpassingen zal doorvoeren, maar tegelijk blijft de spreker voor zijn keuzes in de eerste plaats beperkt door de mogelijkheden die de grammatica van zijn taal hem/haar aanreikt. Bij de analyse van informatiestructuur houdt men steeds rekening met zgn. allosentences45: Information-structure analysis is centred on the comparison of semantically equivalent but formally and pragmatically divergent sentence pairs. (Lambrecht, 1994: 6)
Het contrast tussen deze sentence pairs leidt tot het zoeken naar pragmatische verklaringen. Als een spreker in context X voor zin A zal kiezen, terwijl zin B dezelfde inhoud uitdrukt, maar met een andere grammaticale structuur, dan analyseert men (1) het verschil in de grammaticale structuur tussen A en B en (2) de factoren die in context X de keuze voor zin A t.o.v. zin B motiveren. Onderzoek naar informatiestructuur gaat in eerste instantie uit van gesproken taalgebruik, waarbij men geen gebruik kan maken van de syntactische basiseenheid clause46 om de informatiestructuur van talige uitdrukkingen te analyseren. Dat is een gevolg van de spontaneïteit van gesproken taalgebruik, waarbij vaak syntactisch onafgewerkte of inconsistente uitingen worden gedaan. Bovendien beschikt men niet over een systeem van interpunctie om bepaalde delen van de talige uitdrukking die de spreker als een geheel beschouwt te onderscheiden47. Onderzoek naar informatiestructuur leverde daarom een andere basiseenheid op, de zgn. informatie-eenheid (information unit, Halliday, 1967: 200) of intonatie-eenheid (intonation unit, Chafe, 1994: 57)48. Beide begrippen illustreren twee zijden van dezelfde medaille: een IU is tegelijk een cognitieve (qua inhoud) en een fonologische (qua vorm) eenheid.
45
Een term die Lambrecht ontleent aan Daneš (1966). Voorbeeld (1) uit de vorige sectie bevat twee allosentences.
46
Onder clause begrijpen we “the smallest grammatical unit which can express a complete proposition” (Kroeger, 2005: 25), m.a.w. de minimale uitdrukking van een State of Affairs (SoA, “the conception of something which can be the case in some world”, cf. Dik (1999²: 105). Vb. : ‘Het is warm.’ vs. *‘Is warm’. 47
Merk op dat er ook onderzoek is gedaan naar informatiestructuur in geschreven taalgebruik, waarbij interpunctie bijvoorbeeld dan wel als criterium aangewend kan worden. Dat kan zelfs voor enkele antieke teksten, cf. Habinek (1985: 42-87) over interpunctie in enkele Latijnse teksten als segmentatiecriterium. 48
In het vervolg van het onderzoek wordt gebruik gemaakt van IU als afkorting.
15
2.2.1
Cognitieve invalshoek op een IU
Chafe benadert zijn IU in eerste instantie vanuit een cognitieve invalshoek en benadrukt de invloed van het menselijke bewustzijn op het taalgebruik. Iedereen heeft een knowledge structure49 (Chafe, 1994: 27), i.e. een persoonlijke, complexe voorstelling van de realiteit. Op ieder gegeven moment kan een mens echter slechts een klein segment van die voorstelling activeren. Dit is wat men moet begrijpen onder bewustzijn (consciousness): Consciousness is an active focusing on a small part of the conscious being’s self-centered model of the surrounding world. (Chafe, 1994: 28)
Het feit dat er een limiet staat op wat binnen het tijdelijke bewustzijn van een mens valt, wordt ook weerspiegeld in de taal. De lineaire stroom waarbij klanken gecombineerd worden tot woorden en uiteindelijk tot zinnen is immers niet continu, maar wordt gesegmenteerd, enerzijds uit biologische noodzaak50 (ibid.: 57), anderzijds omdat de segmenten van functioneel belang zijn bij taalproductie en taalbegrip (ibid.: 62). Wat immers door een IU geverbaliseerd wordt omvat precies de ideeën51 die reeds geactiveerd zijn in de knowledge structure van de spreker. Via de productie van IU’s, probeert de spreker dezelfde ideeën bij zijn gesprekspartner te activeren. It is through this dynamic process of successive activations, first for the speaker and then, through the utterance of an intonation unit, for the listener, that language is able to provide an imperfect bridge between one mind and another. (Chafe, 1994: 63)
Chafe illustreert dit dynamische proces d.m.v. een vergelijking met het waarnemingsvermogen van de mens (Chafe, 1994: 53). In de taal volgen de IU’s elkaar op, net zoals onze ogen zich afwisselend van het ene object op het andere focussen. We beschikken echter ook over perifeer zicht, namelijk alles wat door onze ogen wel wordt waargenomen, maar zich niet binnen de focus van het blikveld bevindt. Dit komt overeen met het semi-actieve gedeelte van ons bewustzijn. Ten slotte is er ook inactieve informatie, datgene wat in zich in eerste instantie volledig buiten ons blikveld bevindt. Zodoende kan een idee drie activation states hebben: actief, semi-actief of toegankelijk en inactief52 (ibid.: 72). Er zijn drie manieren waarop een idee semi-actief kan worden tijdens een gesprek: (1) het idee was reeds eerder actief in het gesprek, maar is naar de achtergrond verdwenen, het idee kan geassocieerd worden (2) met een ander idee dat reeds actief was of (3) met de tekstexterne context van het gesprek (Chafe, 1994: 86)53. Chafe stelt nu vast dat de mentale inspanning die men moet leveren om ideeën te activeren afhankelijk is van de activation state die een idee vóór de productie van een IU heeft. Dit drukt hij uit met de term activation cost (ibid.: 73). Deze ligt het hoogst bij inactieve en het laagst bij reeds
49
We kunnen dit gelijkstellen aan de pragmatische informatie/kennis van Dik (supra).
50
De mens beschikt nu eenmaal over een beperkte longinhoud en maakt van de dezelfde luchtwegen gebruik om klanken te prodcureren en adem te halen. 51
Met de term idea verwijst Chafe enerzijds naar referenten, uitgedrukt via naamwoordgroepen of persoonlijke voornaamwoorden en anderzijds naar acties en toestanden, uitgedrukt via werkwoorden en adjectieven. Het zijn m.a.w. de content words, woorden met een lexicale betekenis, die zich binnen een IU bevinden (Chafe, 1994: 80). Zo bevat voorbeeld (1), supra, vier ideeën, waaronder drie referenten (de personen Jan en Pieter en een boek) en één actie (geven). 52
Dit is een genuanceerder beeld dan de klassieke opdeling in oude/gegeven en nieuwe informatie, cf. Halliday (1967: 206).
53
Lambrecht (1994: 100) spreekt van (1) textually accessible, (2) inferentially accessible en (3) situationally accessible referents.
16
geactiveerde informatie, i.e. het kost meer moeite om inactieve informatie te activeren, dan semiactive of een geactiveerd idee actief te houden. Ook hier gaat het om een inschatting van de spreker t.o.v. zijn gesprekspartner. De spreker anticipeert een bepaalde activation state bij zijn gesprekspartner en past zijn talige uitdrukking daaraan aan. Nemen we het volgende voorbeeld54: (2)
a. I talked to a LAWYER last night. b. I talked to him last NIGHT.
In zin (2a) verschijnt het idee a lawyer voor de eerste maal in het gesprek. De spreker maakt gebruik van twee grammaticale middelen om de nieuwe referent aan zijn gesprekspartner te signaleren, enerzijds door een volledige naamwoordgroep (full noun phrase) te gebruiken, anderzijds door een primary accent (cf. §2.2.2) op de eerste lettergreep van lawyer te leggen. In zin (2b) acht de spreker het voldoende om naar hetzelfde idee te verwijzen via een persoonlijk voornaamwoord, zonder prosodische prominentie. Zowel aspecten van prosodie als van morfologie spelen bijgevolg een rol in het al dan niet succesvol activeren van informatie (Chafe, 1994: 71). Chafe stelt bovendien dat het aantal nieuwe ideeën dat per IU geactiveerd kan worden gelimiteerd is tot maximaal één, via the one new idea constraint55: It may be that neither the speaker nor the listener is able to handle more than one new idea at a time. (Chafe, 1994: 109)
2.2.2
Fonologische afbakening van een IU
Om op een zo efficiënt mogelijke manier te communiceren, zal een spreker aan zijn gesprekspartner duidelijk maken welke informatie achtereenvolgens geactiveerd moet worden. De manier waarop de spreker verschillende IU’s onderscheidt, gebeurt via tonaliteit56 (tonality): [T]he distribution of the text into tone groups: one information unit is realized as one tone group. (Halliday, 1967: 200)
De verhouding tussen een IU en de traditionele, syntactische indeling per clause (cf. §2.2, n. 46) kan gemarkeerd of ongemarkeerd zijn. We spreken van unmarked tonality wanneer één IU overeenkomt met een zinsdeel en marked tonality in alle andere gevallen waarbij dit niet zo is (ibid.: 201). Nemen we volgend voorbeeld57: (3)
54
a. || John saw the play yesterday || b. || John || saw the play yesterday ||
Chafe (1994: 71-72). Een woord met verhoogde prosodische prominentie (in vgl. met andere woorden) staat in KLEIN KAPITAAL.
55
Een vergelijkbare opmerking vinden we bij Lambrecht (1994: 237-8): “Facts such as these suggest that there are constraints on the amount of asserted information compatible with given clausal structures.” 56
Halliday legt de nadruk op toonhoogte (pitch). Chafe geeft ook nog enkele andere criteria die helpen om IU’s af te bakenen: “(…) pauses or breaks in timing, acceleration and deceleration, changes in overall pitch level, terminal pitch contours, and changes in voice quality.” (Chafe, 1994: 69) 57
IU’s worden aangeduid met || twee verticale strepen ||. Het voorbeeld is ontleend aan Halliday (1967: 201).
17
In (3a) is de verhouding ongemarkeerd, in (3b) gemarkeerd, omdat er twee IU’s onderscheiden worden voor één clause. Er is dus niet noodzakelijk een één-op-éénrelatie tussen IU’s en clauses. Soms overschrijdt een IU zelfs de (syntactische) grens van de clause (ibid.). Het is belangrijk om in te zien dat een spreker weliswaar verplicht is om zijn talige uitdrukkingen te segmenteren58, maar dat de exacte indeling in IU’s in laatste instantie een individuele keuze betreft: de spreker bepaalt in hoeveel en in welke units de talige uitdrukking gesegmenteerd wordt (Halliday, 1967: 200). Naast het realiseren van tone groups, wordt een IU intern verder gestructureerd via toniciteit (tonicity, Halliday, 1967: 203): de spreker selecteert één of twee elementen die prominenter uitgesproken worden dan de rest van de IU. Halliday benoemt deze elementen als primary en secondary point of information focus (ibid.), Chafe spreekt van een primary en secondary accent (Chafe, 1994: 60)59. Information focus is one kind of emphasis, that whereby the speaker marks out a part (which may be the whole) of a message block as that which he wishes to be interpreted as informative. (…) The system of information focus assigns to the information unit a structure in terms of the two functions ‘given’ and ‘new’. (Halliday, 1967: 204)
Eventueel wordt het tonic segment van de tone group nog voorafgegaan door een pretonic segment. Dit segment maakt geen deel uit van de focus en bevat dus geen informatie die door de spreker als ‘nieuw’ gemarkeerd wordt60. Hernemen we bovenstaand voorbeeld (3a) in (4): (4)
|| JOHN || saw the | PLAY | YESTERDAY ||
We zien twee tone groups die overeenkomen met twee IU’s, namelijk || John || en || saw the play yesterday ||. De eerste IU bestaat uit een enkelvoudig tonic segment, de tweede bestaat uit een pretonic segment | saw the | en een samengesteld tonic segment met primaire focus op | play | en secundaire focus op | yesterday | (Halliday, 1967: 204). De tweede IU toont de ongemarkeerde situatie, waarbij gegeven informatie voorafgaat aan nieuwe informatie, maar uiteindelijk blijven dit opties voor de spreker: “The focus can appear at any point in the information unit” (ibid.: 211).
2.3
Categorieën van informatiestructuur
In het voorgaande hebben we de IU als basiseenheid voor de analyse van informatiestructuur geïntroduceerd. Deze eenheid is zowel cognitief als fonologisch gemotiveerd en stemt niet in alle gevallen overeen met de clause als syntactische eenheid.
58
O.a. op basis van cognitieve en biologische beperkingen, cf. §2.2.1.
59
Ook deze relatieve prominentie van (lettergrepen) van bepaalde woorden is een keuze van de spreker. Deze tonicity (Halliday) of accent (Chafe) staat in contrast met het natuurlijke woordaccent of de klemtoon (stress), die vastgelegd is binnen het taalsysteem. 60
Waarbij we ons de vraag kunnen stellen of het onderscheid tussen tonaliteit en toniciteit uiteindelijk geen twee verschillende IU’s oplevert. Halliday veronderstelt echter dat elke IU een point of information focus moet bevatten en dat is bij pretonic segments niet het geval.
18
Naast prosodie (§2.2.2) zijn er ook andere grammaticale kenmerken, waarvan men heeft aangetoond dat ze in verschillende talen van de wereld mede bepaald worden door informatiestructuur zoals de aanwezigheid van speciale markeerders61, morfologie62, constituentenvolgorde63 en het gebruik van complexe constructies64 (Lambrecht, 1994: 6 en Dik, 1997: 313). Dit zijn allemaal opties en strategieën die een spreker kan aanwenden om ervoor te zorgen dat de toehoorder zijn boodschap op de juiste manier interpreteert. De informatiestructuur van een talige uitdrukking wordt echter bepaald door meerdere contextuele factoren. Lambrecht introduceert daarom vier categorieën van informatiestructuur, m.n. identificeerbaarheid (identifiability), activatie (activation), topic en focus (Lambrecht, 1994: 76). Identificeerbaarheid en activatie zijn twee categorieën die betrekking hebben op de mentale status van ideeën in het geheugen en het bewustzijn van de spreker en de toehoorder. Topic en focus daarentegen zijn twee relationele categorieën, die wijzen op de onderlinge pragmatische rol die ideeën met een gegeven identificeerbaarheid en activatie spelen in de gesprekscontext (ibid.). De som van de overwegingen binnen elk van deze vier categorieën bepaalt de uiteindelijke grammaticale structuur van de talige uitdrukking65. Merk evenwel op dat deze vier categorieën niet steeds onderling in overeenstemming zijn. Het is vaak een kwestie van competing motivations (Lambrecht, 1994: 26), waarbij de spreker in laatste instantie beslist welke categorie de doorslaggevende factor in de keuze voor een grammaticaal kenmerk is (cf. infra, vb. (7)).
2.3.1
Identificeerbaarheid en activatie
Identificeerbaarheid heeft te maken met de vraag of de gesprekspartner een mentale representatie heeft van de referent waar de spreker naar verwijst, m.a.w. of hij in staat is om de referent in kwestie aan te wijzen: [A]n identifiable referent is one for which a shared representation already exists in the speaker’s and the hearer’s mind at the time of utterance, while an unidentifiable referent is one of which a representation exists only in the speakers’s mind. (Lambrecht, 1994: 77-8)
Frequent wordt gewezen op de correlatie tussen identificeerbaarheid en grammaticale bepaaldheid (definiteness). Dat laatste wordt in veel talen uitgedrukt d.m.v. een bepaald of onbepaald lidwoord (Chafe, 1994: 93-107 en Lambrecht, 1994: 79-87). De correlatie is echter niet sluitend. Nemen we volgend voorbeeld:
61
Zoals het Japanse partikel wa, dat de topicstatus toekent aan de voorafgaande constituent. (Dik, 1981: 144-9)
62
Zoals in voorbeeld (2), supra, waar geïllustreerd werd dat de activation state van bepaalde informatie o.a. invloed had op de morfologische manifestatie van de constituent, i.e. als volledige naamwoordgroep (a lawyer) of persoonlijk voornaamwoord (him). 63
Dit komt nadrukkelijk aan bod in §3.2.
64
Constructies die we ook in het Nederlands kennen zijn Theme en Tail (Dik, 1981: 133-41 en 153-6, in de terminologie van Lambrecht (1994: 128) TOP en A-TOP). Bij een Theme vinden we het topic vóór de eigenlijke clause, Vb.: “Wat het weer betreft, dat laat toch te wensen over vandaag.” Het idee wordt dus afzonderlijk geactiveerd, alvorens er informatie aan wordt aan toegevoegd. Bij een Tail gebeurt het omgekeerde: “Ik vond het maar niks, die regenbui.” 65
Zoals eerder reeds werd opgemerkt (§2.2), is informatiestructuur natuurlijk niet de enige determinant van grammaticale kenmerken, maar naar gelang de taal in kwestie bepaalde variatiemogelijkheden aanreikt (cf. allosentences), worden keuzes bepaald door overwegingen binnen de vier categorieën van informatiestructuur.
19
(5)
‘s Avonds lees ik graag een boek.
Deze zin bevat de generische uitdrukking ‘een boek’. De uitdrukking is grammaticaal onbepaald en heeft dus geen concrete referent, maar ze verwijst wel naar de semantische categorie van boeken. Deze algemene categorie is wel identificeerbaar voor de toehoorder (Lambrecht, 1994: 82). Toch wordt ‘een boek’ als grammaticaal onbepaald beschouwd66. De contextuele voorwaarden om een referent als identificeerbaar voor te stellen kunnen erg uiteenlopend zijn. Dat blijkt uit de volgende zinnen: (6)
a. De aarde draait om zijn as. b. De kraan lekt weer. c. Die kleuren lijken nergens naar. d. Ik moet vanavond naar een vergadering. (…) De vergadering zal niet lang duren.
In (6a) kunnen we de referent van ‘de aarde’ als identificeerbaar voorstellen omdat het om een unieke referent gaat: we kennen slechts één aarde in onze leefwereld. In (6b) berust de identificeerbaarheid op gedeelde kennis tussen spreker en toehoorder: de referent van ‘de kraan’ is ook hier uniek identificeerbaar voor beide participanten omdat deze als enige relevant is in de huidige context67. In (6c) is een deiktische uitdrukking mogelijk omdat de referent beschikbaar is in de tekstexterne context van het gesprek (de kleuren zijn zichtbaar voor beide participanten), terwijl in (6d) de referent van ‘de vergadering’ reeds eerder in het gesprek (i.e. tekstintern) werd vermeld en op zijn minst gedurende het gesprek identificeerbaar blijft. Volgens Lambrecht behoren alle voorbeelden in (6) tot frame-linked referent identification (Lambrecht, 1994: 90): een volledig cognitief schema/kader waarbinnen referenten geïdentificeerd kunnen worden. Dit kader kan de speaker/hearer’s natural or social universe (6a), personal frame (6b), physical environment (6c) en textinternal discourse world (6d) omvatten (ibid.). De categorie activatie hebben we reeds behandeld in §2.2.1. Het onderscheid tussen knowledge en consciousness (Chafe), wordt door Lambrecht hernomen in het onderscheid tussen knowing something en thinking of something (Lambrecht, 1994: 93). Dit is het grootste verschil tussen de mentale categorieën identificeerbaarheid en activatie. Alvorens een bepaald idee of een bepaalde referent actief kan zijn in het bewustzijn, moet men eerst weet hebben van het bestaan van die referent of dat idee, m.a.w. de categorie activatie is enkel van toepassing op ideeën/referenten die identificeerbaar zijn voor de spreker en zijn gesprekspartner (Lambrecht, 1994: 109). In voorbeeld (2) toonden we reeds aan dat er een correlatie bestaat tussen activatie en grammaticale kenmerken als prosodie en morfologie. Lambrecht wijst erop dat, hoewel Chafe drie activation states onderscheidt (actief, semi-actief en inactief), men grammaticaal eigenlijk enkel een onderscheid kan maken tussen geactiveerde referenten inactieve referenten (Lambrecht, 1994: 100). De correlatie is bovendien (net als de correlatie tussen identificeerbaarheid en grammaticale bepaaldheid) niet feilloos. Inactieve referenten worden ondubbelzinnig gekenmerkt door ze bijvoorbeeld uit te drukken met prosodische nadruk en als volledige naamwoordgroep, maar bij
66
Talen verschillen uiteraard in de toekenning van de grammaticale categorie bepaaldheid. Lambrecht: “(…) I prefer not to think of definiteness as a universal linguistic category. What is presumably universal is the cognitive category of identifiability, which is imperfectly and non-universally matched by the grammatical category of definiteness.” (Lambrecht, 1994: 87) 67
Cf. het woordje ‘weer’ wijst erop dat dezelfde kraan al meermaals voor overlast heeft gezorgd.
20
actieve referenten zijn pronominalisatie en het ontbreken van nadruk slechts voldoende en geen noodzakelijke voorwaarden voor actieve markering. Een voorbeeld maakt dit duidelijker68: (7)
a. I saw MARY yesterday. She says HELLO. b. I saw MARY and JOHN yesterday. SHE says HELLO, but HE’s still ANGRY at you.
Zowel in de tweede zin van (7a) als in de tweede zin van (7b) is de referent van Mary reeds geactiveerd. Ondanks pronominalisatie in beide zinnen, vinden we toch prosodische nadruk op ‘she’ in (7b). Het ontbreken van prosodische nadruk is dus geen noodzakelijk kenmerk van reeds geactivererde referenten. Dat is te wijten aan het feit dat dezelfde grammaticale kenmerken soms door meerdere categorieën van informatiestructuur bepaald worden69. Er is hier m.a.w. een andere categorie in het spel, die eveneens van prosodische nadruk gebruik maakt om de referent een bepaalde status toe te kennen70. Competing motivations leiden soms tot tegenstrijdige mogelijkheden in de bepaling van grammaticale kenmerken. De spreker kiest uiteindelijk voor één van de motiveringen in kwestie.
2.3.2
Topic en focus71
In §2.3.2 kwamen twee categorieën van informatiestructuur aan bod die betrekking hebben op de mentale status van de referent. In elke gegeven context heeft een referent voor de toehoorder een mate van identificeerbaarheid en activatie. Daarnaast krijgt een referent echter ook een status toegekend op basis van twee relationele categorieën, m.n. topic en focus. Gundel en Fretheim proberen dit onderscheid te verduidelijken met het traditionele onderscheid tussen gegeven/oude en nieuwe informatie. Het onderscheid givenness-newness is immers tweevoudig: Referential givenness-newness involves a relation between a linguistic expression and a corresponding non-linguistic entity in the speaker/hearer’s mind, the discourse (model), or some real or possible world, depending on where the referents or corresponding meanings of these linguistic expressions are assumed to reside. (Gundel – Fretheim, 2004: 176) Relational givenness-newness, in contrast, involves a partition of the semantic/conceptual representation of a sentence into two complementary parts, X and Y, where X is what the sentence is about and Y is what is predicated about X. (ibid.: 177)
Terwijl identificeerbaarheid en activatie concepten zijn die onder referential givenness-newness vallen, zijn topic en focus concepten van relational givenness-newness. Het onderscheid wordt duidelijk in volgend voorbeeld72:
68
Ontleend aan Lambrecht (1994: 97).
69
In dat geval noemt men een grammaticaal kenmerk underspecified: er is geen één-op-éénrelatie tussen het kenmerk in kwestie en een specifieke functie. 70
In (7b) hebben we te maken met het contrast tussen Mary en John (Chafe, 1976: 19-20).
71
Gundel en Fretheim vatten de literatuur over de concepten topic en focus samen als “characterized by an absence of uniformity in terminology” (Gundel – Fretheim, 2004: 176). In de literatuur duiken inderdaad veel begrippen op die enerzijds verwant zijn met topic (psychological/logical subject, theme, ground), anderzijds met focus (psychological/logical predicate, comment, rheme). In dit onderzoek maken we steeds gebruik van de termen topic en focus, tenzij anders aangegeven. 72
Gundel – Fretheim (2004: 177)
21
(8)
A: Who called? B: Pat said SHE called.
‘She’ in (8B) is referentieel gegeven, m.a.w. identificeerbaar en reeds geactiveerd. Anderzijds is ‘she’ relationeel nieuw omdat dit element het meest informatieve gedeelte van het antwoord op (8A) bevat, m.a.w. ‘she’ behoort tot de focus van zin (8B). Referential givenness-newness valt dus niet noodzakelijk samen met relational givenness-newness73. Bij de beschrijving van topicaliteit, wordt vaak een beroep gedaan op de notie aboutness: A referent is interpreted as the topic of a proposition if in a given discourse the proposition is construed as being about this referent, i.e. as expressing information which is relevant to and which increases the addressee’s knowledge of this referent. (Lambrecht, 1994: 127) Topicality concerns the status of those entities “about” which information is to be provided or requested in the discourse. (Dik, 1997: 312)
Topics vormen dus het uitgangspunt waarover informatie meegedeeld wordt74. Dik onderscheidt verder een aantal subfuncties binnen de topicrelatie. Zo zullen er in de loop van een tekst of gesprek meerdere topics aan bod komen, die men kan verzamelen onder te term discourse topics75 (D-Tops, Dik, 1997: 314). Een D-topic wordt op een bepaald moment geïntroduceerd als nieuw topic (NewTop, ibid.: 315), dat vervolgens als gegeven topic (GivTop, ibid.: 318) behandeld kan worden. Interessant is dat er bij de introductie van een NewTop een zekere overlapping met de focusrelatie plaatsvindt. Zo blijkt uit volgend voorbeeld76: (9)
Once upon a time there was an elephant called Jumbo.
Op het niveau van het volledige verhaal is de referent die wordt geïntroduceerd door ‘an elephant called Jumbo’ topicaal, in die zin dat de rest van de tekst informatie zal bevatten over deze referent. Op het niveau van deze concrete talige uitdrukking, maakt ‘an elephant called Jumbo’ echter volledig deel uit van de focus. Een NewTop geeft vaak ook aanleiding tot het selecteren van een SubTopic (ibid.: 323), een referent die toegankelijk is op basis van inferentie, zoals in volgend voorbeeld77: (10)
|| John gave a party last week, || but the music was awful. ||
De activering van ‘a party’ als NewTop in de eerste IU, is voldoende om ‘the music’ als Sub-Topic in de tweede IU toegankelijk te maken, op basis van de associatie tussen feestjes en muziek. Ten slotte kan een D-Topic, dat eerder geactiveerd was in het gesprek en na enige tijd naar de achtergrond was verdwenen (semi-actief), opnieuw geactiveerd worden. We spreken dan van een Resumed Topic
73
Cf. de discussie omtrent competing motivations in §2.2 en §2.3.1.
74
In de talen van de wereld merken we daarom een sterke correlatie op tussen de pragmatische topicrelatie en de grammaticale subjectfunctie (Lambrecht, 1994: 131). Subjecten vormen a.h.w. een hitching post (Chafe, 1994: 83), een aanknopingspunt dat bij voorkeur referentieel gegeven (i.e. identificeerbaar en geactiveerd) is. 75
Chafe benadrukt het belang van semi-actieve referenten. Hij definieert discourse topics immers als “aggregates of semiactive information that segment a conversation into larger chunks than intonation units” (Chafe, 1994: 135). 76
Dik (1997: 315)
77
Dik (1997: 323)
22
(ResTop, ibid.: 325). Men dient op te merken dat categorieën als D-Top, NewTop, GivTop en ResTop slechts subtiele onderscheidingen zijn van eenzelfde topicrelatie. Het is niet altijd even duidelijk in welke mate een taal werkelijk dezelfde classificatie hanteert om talige uitingen te structureren. De focusrelatie wordt dan weer vaak omschreven als zijnde complementair t.o.v. de topicrelatie: de talige uitdrukking voegt informatie toe aan het gegeven topic. Deze definitie veronderstelt eigenlijk de noodzakelijke aanwezigheid van zowel een topic als een focus, maar dat is niet altijd het geval78. Talige uitdrukkingen kunnen immers ook volledig focaal zijn, zoals in voorbeeld (9), supra. Bij de fonologische afbakening van een IU wezen we daarom al op de optionele status van het pretonic segment (Halliday, 1967: 211), terwijl het tonic segment altijd minimaal één information focus bevat. Dik geeft bijgevolg de volgende invulling van de focusrelatie: The focal information in a linguistic expression is that information which is relatively the most important or salient in the given communicative setting (…). (Dik, 1997: 326)
Dit laat toe dat we focus afzonderlijk van een topic beschrijven: een talige uitdrukking kan in bepaalde contexten volledig uit saillante informatie bestaan. In laatste instantie betreft het opnieuw een keuze van de spreker, die aangeeft welke informatie hij als meest saillant wenst voor te stellen. Dik onderscheidt vier grammaticale kenmerken, die aangewend kunnen worden om de focusrelatie toe te kennen aan informatie: (1) prosodische nadruk op de gefocaliseerde constituent, (2) bijzondere positie in de woordvolgorde, (3) afzonderlijke markering d.m.v. een partikel en (4) bijzondere constructies (Dik, 1994: 327). Ook het Oudgrieks maakt gebruik van dergelijke strategieën. Deze komen aan bod in het volgende hoofdstuk.
78
In de meeste gevallen hebben we natuurlijk beide, zowel een topic als een focus. Om succesvol te communiceren is het immers aangewezen dat men de toehoorder een geschikt uitgangspunt voor de focale informatie aanreikt, als dat beschikbaar is. Topicfunctie wordt dan ook meestal toegekend aan reeds gegeven informatie. Bijgevolg is redundantie een inherent kenmerk van communicatie (Lambrecht, 1994: 51).
23
Hoofdstuk 3 Informatiestructuur in het Oudgrieks
In het vorige hoofdstuk werd een algemeen taalkundig kader bij dit onderzoek geschetst. We introduceerden in eerste instantie de term informatiestructuur: een geheel van grammaticale (morfologische, syntactische en prosodische) kenmerken van een talige uitdrukking die beïnvloed worden door vier contextuele categorieën, m.n. identificeerbaarheid, activatie, topic en focus. De spreker maakt een inschatting van de pragmatische kennis van zijn gesprekspartner en zal op basis daarvan zijn talige uitdrukking op een manier structureren die toelaat om op een succesvolle manier te communiceren. De analyse van informatiestructuur biedt een verklaringsmethode voor de keuze van de spreker tussen formele alternatieven van eenzelfde semantische inhoud, zgn. allosentences. Daarnaast werd opgemerkt dat taalgebruik fundamenteel wordt gesegmenteerd in IU’s, cognitieve en fonologische eenheden die meestal, maar niet noodzakelijk overeenstemmen met de clause als syntactische eenheid. In dit hoofdstuk is het de bedoeling om ons verder toe te spitsen op het Oudgrieks. De visie op informatiestructuur zoals deze in hoofdstuk 2 werd gepresenteerd, was vooral gestoeld op mondeling taalgebruik in moderne, levende talen. Men kan deze concepten dus niet zomaar toepassen op een taal waarvan we enkel over schriftelijke documenten beschikken. De eerstvolgende sectie gaat dieper in op de consequenties van deze problematiek (§3.1). Vervolgens gaan we na op welke manier we informatiestructuur kunnen analyseren in het Oudgrieks, op basis van woordvolgorde (§3.2) en de specifieke rol van postpositiva, waartoe ook het modaalpartikel ἄν behoort (§3.3).
3.1
Problematische aspecten
Het uitgangspunt van FG, zoals uiteengezet in §2.1, blijft uiteraard gelden voor het Oudgrieks: als natuurlijke taal is het een middel tot sociale interactie. Moderne taalkundige opvattingen binnen FG zijn echter voor het grootste deel geformuleerd op basis van moderne talen, waarbij onderzoekers volledige toegang hebben tot zowel geschreven als gesproken taalgebruik. De tijdsdimensie die bij de studie van het Oudgrieks in het spel komt, heeft voor onderzoekers van deze taal dan ook enkele verstrekkende gevolgen. Een eerste probleem schuilt vooral in de interpretatie van de teksten waarover we beschikken: het gaat steeds om een uitgestelde interactie79, waarbij we niet de oorspronkelijke participanten van de communicatieve actie zijn en we niet over alle contextuele informatie beschikken om de pragmatische overwegingen bij de spreker te analyseren. Hypotheses die het onderscheid tussen allosentences willen verklaren zijn daarom moeilijker te formuleren (en te verifiëren). Dit probleem is
79
Cf. reeds in §2.1 werd opgemerkt dat er middels de Historiae nog steeds interactie plaatsvindt tussen de auteur en de lezer.
24
echter van secundaire aard: alvorens tot verklaringen over te gaan, dient men eerst alle mogelijke variatie in kaart te brengen. Het grootste probleem waarmee men vervolgens geconfronteerd wordt, is het feit dat we voor deze taal enkel een beroep kunnen doen op een gelimiteerd corpus van geschreven teksten. Dit houdt in dat we geen toegang hebben tot (1) gesproken Oudgrieks, (2) variatie die niet schriftelijk is overgeleverd en (3) moedertaalsprekers die aan de vorige twee gebreken tegemoet zouden kunnen komen. Het beeld is m.a.w. nooit volledig en de vraag of het sample representatief is voor het taalgebruik in een bepaalde periode blijft onbeantwoord. Men kan variatie vaststellen en statistische tendensen aantonen, maar men kan niet uitsluiten dat er gegevens verborgen blijven die het beeld uiteindelijk zouden kunnen wijzigen. Anderzijds moet en kan men ook de impact van het gelimiteerde corpus nuanceren. In eerste instantie is de verhouding tussen gesproken en geschreven taalgebruik in het Oudgrieks niet gelijk aan de hedendaagse verhoudingen. In het bijzonder ten tijde van Herodotus, was de Oudgriekse cultuur in de eerste plaats een orale cultuur, waarbij het op schrift stellen van teksten een vrij recent gebruik was. Bijgevolg: I think it is safe to state that writing in antiquity had a different relation to speech than in modern times, and that the language of speech and the language of writing were not so profoundly different as they are now. (Scheppers, 2011: 40)
De keuze voor de Historiae als basis van het corpusonderzoek in hoofdstuk 5, was voornamelijk gemotiveerd door het orale karakter van Herodotus’ taalgebruik, in de verwachting dat we op die manier over een gevarieerd corpus beschikken waarin kenmerken van geschreven én gesproken taalgebruik opduiken80. Met de opmerking over de oraliteit van de Oudgriekse cultuur in het achterhoofd en de keuze voor een specifiek subcorpus, komt men reeds dichter in de buurt van het taalgebruik dat ook aan de basis ligt van modern taalkundig onderzoek m.b.t. informatiestructuur. Bepaalde concepten blijven evenwel moeilijk toegankelijk. Men kan bijvoorbeeld wel veronderstellen dat het Oudgrieks eveneens onderhevig is aan segmentering in IU’s (omdat cognitieve beperkingen universeel zijn), maar de IU is eveneens een fonologische eenheid. Fonologische kenmerken zijn uiteraard een heel stuk moeilijker te analyseren, wanneer men louter over geschreven teksten beschikt, dus is het maar de vraag in hoeverre we deze eenheid voor het Oudgrieks kunnen onderscheiden81. In §3.3.3 gaan we specifiek in op deze problematiek. Naast de basiseenheid van communicatie, moeten we ook nagaan op welke manier de verschillende categorieën van informatiestructuur in het Oudgrieks gerealiseerd worden. Op vlak van de referentiële categorieën identificeerbaarheid en activatie, kent men eveneens strategieën als grammaticale (on)bepaaldheid (via het lidwoord) of pronominalisatie. De relationele categorieën topic en focus maken dan weer gebruik van strategieën die we reeds in §2.3.2 hebben vermeld: (1) prosodische nadruk, (2) woordvolgorde, (3) focaliserende partikels en (4) complexe constructies als clefts. In wat volgt, gaan we voornamelijk in op woordvolgorde (§3.2) en prosodie (§3.3)82.
80
Zie in het bijzonder §1.3.2. Een gelijkaardige overweging ligt aan de basis van de keuze voor Lysias (redevoeringen) en Plato (dialogen) in het onderzoek van Scheppers (2011: x). 81
Cf. n.47 (supra) voor interpunctie als criterium, Janse (1990, 1993a) voor prosodische criteria en Janse (1998, 2003) voor cesuren als criterium voor segmentatie. 82
Focaliserende partikels (o.a. μέν, δέ, γε cf. Dik (1995: 38-51)), clefts, (vb. ὅσ(τις) en οὗτος) komen in mindere mate voor.
25
3.2
Topic, focus en woordvolgorde
Het is passend om deze sectie te openen met een citaat van de auteur wiens werk al een lange tijd geldt als het standaardwerk voor Oudgriekse woordvolgorde: It may be argued that if attempts to establish general rules have ended in doubt and confusion, that is the fault not of the enquirers after the truth but of the truth itself, Greek word order being ‘free’, ‘arbitrary’ or ‘indeterminate’. (Dover, 1968²: 1)
Het Oudgrieks staat inderdaad bekend als een taal met een uitzonderlijk vrije woordvolgorde: de constituentenvolgorde laat niet alleen nagenoeg alle theoretische variatie toe, bovendien wordt er van die variatie ook frequent gebruik gemaakt. Daarop wijst volgend voorbeeld: (1)
a. ἡ δὲ πρὸς αὐτὸν λέγει: “…” (Hist. I.109.2) b. λέγει πρὸς αὐτὸν ἡ παῖς: “…” (Hist. III.1.4) c. ὁ δὲ θωμάσας λέγει πρὸς αὐτόν: “…” (Hist. III.140.2)
De positie van het werkwoord is telkens verschillend. Dit is echter louter een syntactische beschrijving (de positie van V t.o.v. S en O). Talen met een rijke morfologie zoals het Oudgrieks, maar bijvoorbeeld ook het Latijn, maken minder gebruik van vaste patronen in woordvolgorde om syntactische relaties aan te duiden83. De woordvolgorde is dan inderdaad “syntactically free” (Dunn, 1988: 63) en maakt het resultaat van een syntactische analyse van woordvolgorde in het Oudgrieks veelal teleurstellend. Men kan zelden strikte regels (cf. Dover: general rules) bekomen, louter “norms or statistical tendencies”, zoals het onderzoek van Dunn aantoont. De waarde die hij aan deze empirische waarnemingen kan toekennen, is dan ook eerder beperkt en simplistisch: The normal sequence is to be treated as stylistically normal or unmarked, the reverse order as stylistically marked, i.e. embellished. (Dunn, 1988: 66)
Dat is echter slechts één manier om deze statistische tendensen te interpreteren: [A]pparently, parameters other than syntactical must be considered. (Dik, 1995: 281)
Om variatie in Oudgriekse woordvolgorde te verklaren is men bijgevolg een beroep gaan doen op de pragmatische analyse van informatiestructuur, zoals werd uiteengezet in hoofdstuk 2. Men typeert de woordvolgorde van het Oudgrieks dan niet langer als syntactically free, maar eerder als discourseconfigurational84. In wat volgt behandelen we enkele werken die deze alternatieve verklaringspatronen voor de studie van het Oudgrieks hebben geïntroduceerd, m.n. Greek Word Order (Dover, §3.2.1)85, Word Order in Ancient Greek (Dik, §3.2.2) en opmerkingen op dit model in Topic, focus, and discourse structure (Matić, §3.2.3).
83
Denk bijvoorbeeld wel aan het onderscheid attributieve (ὁ καλὸς ἄνθρωπος) vs. predicatieve (ὁ ἄνθρωπος καλός) bepaling.
84
I.e. De functies topic en focus worden gerealiseerd via een vaste structurele positie (Kiss, 1996: 6).
85
Dover bouwt voort op o.a. Weil (1879), Frisk (1933) en Loepfe (1940), maar deze werken zouden ons te ver brengen. Wackernagel (1892) en Fraenkel (1964a,b,c en 1965) komen in §3.3 aan bod.
26
3.2.1
Dover: Lexical, semantic, syntactical and logical determinants
Zonder de term te gebruiken, zijn het eveneens allosentences (“two utterances are syntactically identical, but differ in order” (Dover, 1968²: 3), cf. §2.2), die Dover ertoe brengen om, afgezien van syntactische factoren, andere determinanten van woordvolgorde te onderscheiden. Men kan weliswaar vertrekken vanuit één categorie van determinanten om normale van abnormale patronen te onderscheiden86, maar uiteindelijk moet men ook kunnen verklaren waarom deze abnormale patronen voorkomen (ibid.: 4). Ze zijn het resultaat van competing motivations (cf. §2.3)87: Determinants of several different types may, as it were, pull a given utterance in different directions, and the order in which it is eventually formulated will represent the victory of one type of determinant over the others. (Dover, 1968²: 7-8)
De drie determinanten die Dover vervolgens bestudeert zijn van (1) syntactische, (2) lexicale en semantische en (3) logische aard. Zijn onderzoek naar syntactische determinanten levert zoals verwacht weinig op: It is clear that these statistics are very far indeed from establishing for ‘Classical Greek’ simpliciter anything worth calling a syntactical rule of word order. (…) All patterns of order which are describable in syntactical terms are secondary phenomena 88. (Dover, 1968²: 31)
De grootste verdienste van Dovers werk ligt dan ook in zijn behandeling van lexicale en semantische determinanten. Daarin maakt hij een onderscheid tussen enerzijds mobiles (M), i.e. woorden die elke positie in de zin kunnen innemen, en anderzijds woorden met een limited mobility (Dover, 1968²: 12). De laatste categorie is des te opvallend, omdat ze, ondanks de beschrijving van het Oudgrieks als een taal met vrije woordvolgorde, woorden bevat die voor hun positie aan strikte regels onderhevig zijn. Hij onderscheidt twee groepen:
Postpositives (q) = “These words never, or only in certain specifiable circumstances, occur at the beginning of a clause” (ibid.). Het gaat o.a. om een aantal partikels (ἄρα, αὖ, γάρ, γε, δέ, δῆτα, μέν, οὖν, περ, τε e.a.), enclitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord, enclitische onbepaalde voornaamwoorden en bijwoorden en het modaalpartikel ἄν89.
Prepositives (p) = “These words never, or only in certain specifiable circumstances, end a clause” (ibid.: 13). Tot deze categorie behoren voorzetsels, lidwoorden, relativa, ontkenningen en enkele inleidende partikels (ἀλλά, ἤ, ἦ, καί e.a.)
Daarnaast maakt Dover ook een onderscheid tussen regular mobiles (Mb) en bepaalde M die “disproportionally common at the beginning of a clause, or more precisely, as near the beginning as p will allow them to get” (ibid.:20) zijn, m.n. preferential mobiles (Ma). Het gaat o.m. om persoonlijke voornaamwoorden (niet-enclitische vormen), aanwijzende voornaamwoorden, bijwoorden die
86
Met normale patronen bedoelt hij dan patronen die statistisch gezien frequenter zijn dan andere.
87
Het corpus van Dover bestaat o.a. uit Herodotus en talrijke inscripties. Beide vertegenwoordigen volgens hem “basic or natural Greek” (Dover, 1968²: 10-11), vanuit gelijkaardige overwegingen als onze keuze voor Herodotus (cf. §3.1). 88
I.e. ze zijn slechts het ‘toevallige’ gevolg van andere determinanten.
89
We zullen postpositives verder behandelen in §3.3.1 en §3.3.2.
27
zinnen aan elkaar linken (ἔπειτα, ὅμως e.a.) en woorden als νῦν, τότε, ἄλλος, ἕτερος etc. (ibid.: 21). “Semantically, Ma do not constitute a well-defined class” (ibid.: 24), maar ondertussen hebben andere onderzoekers er reeds op gewezen dat deze woorden van nature uit a.h.w. emfatischer zijn dan regular M (o.a. Janse, 1993: 94; Dik, 1995: 261). Vervolgens onderzoekt Dover “logische determinanten”. Zij komen het dichtst in de buurt van de categorieën topic en focus uit §2.3.2. Lexicale, semantische en syntactische determinanten zoeken een verklaring voor woordvolgorde vooral in eigenschappen van woorden of constituenten waaruit de talige uitdrukking is opgebouwd. Dit is echter niet voldoende: [S]ome, at least, of the determinants of order must be sought not inside the utterance itself, but outside it, in its relation to its context. (Dover, 1968²: 32)
De context van de talige uitdrukking bepaalt in welke mate de verschillende elementen in de talige uiting dispensable (misbaar) of predictable (voorspelbaar) zijn (Dover, 1968²: 35). Op basis hiervan introduceert Dover twee categorieën die toegekend worden aan de M waaruit een zin is opgebouwd, namelijk Nucleus (N) en Concomitant (C): I call an element N if it is indispensable to the sense of the utterance and cannot be predicted from the preceding elements, and C in so far as it is deficient in either of those qualities. (Dover, 1968²: 40)
Hij geeft een Engels voorbeeld (ibid.: 34-41), om de toekenning van N en C te illustreren: (2)
a. (On the habits of dogs) Dogs bite. b. (On creatures which bite) Dogs bite. c. (On the means by which animals defend themselves) Dogs bite.
CN NC NN
In de terminologie uit §2.3.2 zouden we spreken van topic-focus in (2a), focus-topic in (2b) en een volledig focale uitdrukking in (2c). Waar Dover echter weinig rekening mee houdt is het verschil tussen logical status en chosen treatment (Dik, 1995: 263): hoewel op basis van de context een M status van C of N kan hebben, blijft het in laatste instantie de spreker die bepaalt welke status hij aan een M toekent. Dit is het voordeel van de 4 categorieën van informatiestructuur die geïntroduceerd werden in §2.3: de mentale status van referenten (identificeerbaarheid en activatie) hoeven niet in overeenstemming te zijn met de relationele categorieën topic en focus 90. Ook al heeft dogs in (2a) de logische status van C (honden zijn reeds geactiveerd in de context), niets weerhoudt de spreker ervan om dogs toch als focus te behandelen, wanneer hij daar aanleiding toe heeft 91. Dit is ook de reden waarom de basisvolgorde die Dover postuleert, nl. NC, uiteindelijk niet in staat blijkt om patronen van Oudgriekse woordvolgorde adequaat te beschrijven: al te vaak ziet men dat de auteur voor een andere behandeling kiest dan de logische status van de verschillende M en de basisvolgorde lijkt te falen92.
90
Al is dit meestal wel het geval.
91
Velen zullen bijvoorbeeld, wanneer ze het over de gewoontes van honden hebben, ook katten in het gesprek betrekken. Hoewel katten en honden dan beiden topicaal zijn in het gesprek, zal één van beide vaak focaal zijn om contrast uit te drukken. 92
Meer problemen duiken op wanneer bijvoorbeeld meerdere M met N-status in een zin gecombineerd worden. Dover zegt daarover: “To speak of an order of importance is unhelpful, since it is rarely possible to form any opinion of the comparative importance of the different N in the same clause” (Dover, 1968²: 53). Dergelijk uitspraken illustreren de beperkte descriptieve waarde van de concepten nucleus en concomitant gebaseerd op dispensability en predictability.
28
3.2.2
Dik: Pragmatische sloten P1, PØ en X
Helma Dik probeert binnen het theoretisch kader van haar landgenoot Simon Dik (FG) vrije woordvolgorde volledig te benaderen vanuit een pragmatische invalshoek93. Om tegemoet te komen aan de tekortkomingen van Dovers indeling in logische N en C, stelt ze een analyse in twee stappen voor. In eerste instantie moet men de context van de talige uitdrukking analyseren. Deze bepaalt immers de mentale status van de referenten94 (Dik, 1995: 20-23). Pas in tweede instantie bekijkt men de structuur van de talige uitdrukking zelf, waarbij bepaalde elementen topic functie (“the element about which the predication predicates something”) en andere elementen focus functie (“the relatively most important or salient information”) toegewezen krijgen (ibid.:23-30). Om woordvolgorde te verklaren moeten we echter nog een stap verder gaan: We need to establish a systematic link between the pragmatic status of elements and their position in the clause. (Dik, 1995: 11) 95
Binnen het kader van FG stelt ze daarom een template op, i.e. een sjabloon met verscheidene slots die ingevuld worden door elementen met een pragmatische functie. Voor het Oudgrieks gaat ze uit van de volgende basisvolgorde (ibid.: 12): P1
PØ
V
X
Een belangrijke rol is weggelegd voor het werkwoord (V), dat fungeert als de grens tussen twee preverbale posities die pragmatische gemarkeerd zijn (P1 en PØ) en de rest van de elementen die pragmatisch ongemarkeerd zijn (X)96. P1 is de positie voor elementen met topic functie, terwijl in PØ, onmiddellijk preverbaal, elementen met focus functie plaatsnemen. Zowel P1 als PØ kunnen meer dan één element bevatten, i.e. respectievelijk extended topic (ibid.: 30) en complex focus (ibid.: 29)97, maar anderzijds is het niet noodzakelijk dat alle slots ingevuld worden. In het Oudgrieks is het bovendien mogelijk dat het werkwoord zelf één van de pragmatisch gemarkeerde posities inneemt98. In het basispatroon is er geen plaats voor clitica en postpositiva: “the placement rules for clitics are of a different nature from the other constituents” (ibid.: 12, cf. §3.3). Volgend voorbeeld illustreert het basissjabloon: (3)
(Ik wil o.a. de oorzaken van de oorlog tussen Grieken en Perzen ter herinnering bewaren) Περσέων μέν νυν οἱ λόγιοι Φοίνικας αἰτίους φασὶ γενέσθαι τῆς διαφορῆς. De Perzische geleerden zeggen dat de Feniciërs verantwoordelijk zijn voor het meningsverschil. (Hist. I.1.1)
De informatiestructuur kan men dan als volgt weergeven: [Περσέων (μέν νυν) οἱ λόγιοι]TOPIC [Φοίνικας αἰτίους (φασὶ)]FOCUS [γενέσθαι]V [τῆς διαφορῆς]UNMARKED
93
Dit doet ze met als basismateriaal de Historiae van Herodotus, wat haar bevindingen voor dit onderzoek extra relevant maakt.
94
Cf. supra, §2.3.1 (identificeerbaarheid en activatie). Dit is eigenlijk waar Dovers analyse reeds ophoudt.
95
Cf. supra, §3.2, n. 84 over discourse configurational languages.
96
Het is niet geheel duidelijk wat we onder “ongemarkeerd” dan moeten begrijpen. Cf. infra, §3.2.3 voor de kritiek van Matić.
97
De saillante informatie ligt dan in de combinatie van beide elementen. Bijvoorbeeld in “Did you know that he eats rice with a fork”, ligt de focus niet op rice en fork, maar op het feit dat hij van beide gebruik maakt. 98
Zo is het zevende hoofdstuk in haar boek gewijd aan werkwoorden met topic functie (Dik, 1995: 207 e.v.). Dit is natuurlijk vreemd: in het basissjaboon krijgt het werkwoord net geen pragmatische status toegekend.
29
Περσέων (μέν νυν) οἱ λόγιοι bevat reeds geactiveerde informatie en is een geschikt uitgangspunt om nieuwe informatie aan vast te knopen. Deze constituent krijgt dus topic functie. De focus ligt op Φοίνικας αἰτίους, dit is de meest saillante informatie van de hele talige uitdrukking. φασὶ is weliswaar het hoofdwerkwoord, maar is een enclitische vorm en leidt de infinitiefzin in, waarin γενέσθαι het hoofdwerkwoord is. τῆς διαφορῆς bevat eveneens bekende informatie, maar neemt hier de pragmatisch ongemarkeerde positie in.
3.2.3
Matić: Kritiek op het basispatroon
De analyse van Oudgriekse teksten in het licht van de twee pragmatisch gemarkeerde posities P1 en PØ, geïntroduceerd door Dik en gebaseerd op inzichten uit FG, reikt een nuttig basissjabloon aan voor de analyse van Oudgriekse zinnen. Toch zijn er een aantal problematische aspecen waardoor de basisvolgorde [P1 - PØ - V - X] in een groot deel van de gevallen inadequaat blijkt. Matić wijst o.m. op drie onvolmaaktheden (Matić, 2003: 578): De precieze status van de ongemarkeerde elementen (X) na het werkwoord (V) is onduidelijk. Bovendien treffen we na het werkwoord vaak elementen aan die we niet als “ongemarkeerd” kunnen beschrijven. Soms bevindt de meest saillante informatie van de zin zich wel degelijk na V. Dit laat het basissjabloon van Dik niet toe. (Matić spreekt dan over postverbale foci) Vóór het werkwoord (V) beschikt het basissjabloon slechts over twee slots voor pragmatisch gemarkeerde elementen, m.n. topic (P1) en focus (PØ). Frequent treft men echter zinnen aan waarbij er meer dan twee elementen vóór V plaatsnemen. Welke status krijgen deze elementen dan?99
De positie voor de focus (PØ) van de zin wordt gedefinieerd door zijn positie vlak vóór V. Soms stelt men echter vast dat V niet onmiddellijk aansluit op op de meest saillante informatie van de zin. (Matić geeft aan dit fenomeen de term focus intruders)
De problematische aspecten van Diks sjabloon zijn dus vooral te wijten aan de vage status van zowel V als X. Daaraan probeert Matić tegemoet te komen door enkele wijzigingen en verfijningen door te voeren. Zo wijst hij erop dat postverbale foci, i.e. elementen die na V komen, maar toch pragmatisch gemarkeerd zijn, eenvoudig verklaard kunnen worden door het onderscheid narrow focus – broad focus100: “Apart from the narrow focus, confined to singular arguments of a proposition, there is also a broad focus, comprising as a rule the predicate and optionally some of the aguments” (Matić, 2003: 582)101. Hij geeft o.m. volgend voorbeeld: (4)
(Cyrus komt aan in Celaenae. Enkele anekdotes over deze stad) ἐνταῦθα ἔμεινε Κῦρος ἡμέρας τριάκοντα. Daar verbleef Cyrus gedurende dertig dagen. (Xen. An. I.2.9) (= Matić (20))
99
Dit is eigenlijk niet echt problematisch in het sjabloon van Dik. Zoals supra, §3.2.3, werd aangegeven, spreekt Dik zelf van extended topic en complex focus om aan te geven dat er meerdere elementen topic of focus funtie krijgen. 100 101
Een onderscheid geïntroduceerd door Lambrecht (1994).
In gevallen van broad focus behoort het werkwoord dus tot de focus van de zin. De vraag is dan welke status V krijgt in gevallen van narrow focus?
30
Volgens Matić bestaat de broad focus hier uit ἔμεινε (V) en ἡμέρας τριάκοντα. Opnieuw stellen we echter vast dat er een element overblijft (Κῦρος) waarvoor de precieze status onduidelijk is: de referent van Κῦρος is gegeven, maar is volgens het sjabloon noch topic noch focus. De kritiek van Matić op het basissjabloon van Dik is terecht, maar de oplossingen die hij zelf aanreikt roepen eveneens vragen op. Op vlak van topics maakt hij bijvoorbeeld het onderscheid tussen een frame-setting topic (FSTop), dat we aantreffen wanneer het referentiële kader van de talige uitdrukking wijzigt (ibid.: 591), en een continuous topic (ConTop), wanneer het referentiële kader gelijk blijft, maar louter het spatio-temporele kader wijzigt (ibid.: 600). Een voorbeeld illustreert dit: (5)
(De Grieken bereiken het land van de Chalybiërs) οὗτοι ὀλίγοι τε ἦσαν καὶ ὑπήκοοι τῶν Μοσσυνοίκων. Dezen waren met weinigen en onderworpen aan de Mossynoeci. (Xen. An. V.5.1) (= Matić (27))
(6)
(Een verhaal over Targitaus’ verwantschap met o.a. Zeus) γένεος μὲν τοιούτου δὴ τινος γενέσθαι τὸν Ταργιτάον, τούτου δὲ γενέσθαι παῖδας τρεῖς. Welnu, van dergelijke afkomst was Targitaus en hij had drie kinderen. (Hist. IV.5.2) (= Matić (30))
In voorbeeld (5) duidt οὗτοι op een nieuw referentieel kader: niet langer de Grieken, maar de Chalybiërs vormen het uitgangspunt van de volgende talige uiting. In voorbeeld (6) blijft het referentiele kader gelijk (we krijgen nog steeds informatie over Targitaus), maar er vindt een overgang plaats van het verhaal over zijn afkomst naar een verdere beschrijving van zijn leven, in dit geval zijn eigen nakomelingen. De vraag is echter in hoeverre deze concepten operationaliseerbaar blijven. Let bijvoorbeeld op het tweede lid van zin (6): τούτου δὲ γενέσθαι παῖδας τρεῖς veroont dezelfde volgorde als het eerste lid, maar in dit geval is παῖδας τρεῖς geen ConTop (aangezien het spatio-temporele kader niet gewijzigd is), maar een FSTop of maakt het deel uit van de broad focus? Het nut van een basissjabloon als dat van Dik, ligt in het feit dat we aan de hand van woordvolgorde de pragmatische status van bepaalde elementen kunnen analyseren. Bij tal van subtiele onderscheiden moeten we ons echter afvragen in hoeverre dergelijke analyses nog overeenkomen met wat de spreker/schrijver werkelijk voor ogen had: woordvolgorde beschrijven aan de hand van een brede terminologie is mogelijk, maar is ze daarmee ook verklaard? We kunnen besluiten dat het basissjabloon [P1 - PØ - V - X] een goed uitgangspunt biedt om woordvolgorde in het Oudgrieks te analyseren. Daarnaast moeten we ons echter bewust blijven van de tekortkomingen van het systeem, voornamelijk omwille van de onduidelijke pragmatische status van V en X. Informatiestructuur wordt in het Oudgrieks echter niet enkel gerealiseerd via woordvolgorde. We kunnen ook steunen op andere aanwijzingen om de pragmatische status van bepaalde elementen in de zin te achterhalen: aanwijzingen die net niet opgenomen zijn in het basissjabloon van Dik (supra).
31
3.3
Postpositiva en de afbakening van het ‘colon’ als basiseenheid
In de voorgaande sectie hebben we woordvolgorde behandeld als één van de mogelijke strategieën waarmee informatiestructuur in het Oudgrieks gerealiseerd wordt: constituenten kan men analyseren in termen van topic en focus op basis van hun onderlinge positie. De woordklassen waar we ons tot hiertoe op geconcentreerd hebben, kan men in termen van Dovers lexicaal-semantische indeling mobile words (M, cf. Dover, 1968²: 12, cf. §3.2.1) noemen. Ze vertonen syntactisch gezien de grootst mogelijke vrijheid en beschikken aldus over het grootste potentieel om onderhevig te zijn aan pragmatische ordening. Anderzijds werd er reeds melding gemaakt van andere categorieën van woorden, die dezelfde syntactische vrijheid blijken te ontberen. Sterker nog, ze zijn gehoorzaam aan strikte plaatsingsregels. Opnieuw in de terminologie van Dover, spreken we over prepositives (p, cf. Dover, 1968²: 13) en postpositives (q, ibid.: 12). Met name de studie van postpositiva, waar het modaalpartikel ἄν deel van uitmaakt, neemt een belangrijke plaats in bij de behandeling van informatiestructuur in het Oudgrieks. Deze woorden helpen ons immers op twee manieren om pragmatische relaties te analyseren: (1) postpositiva komen nooit op de eerste plaats (een groot aantal ervan zijn bijvoorbeeld enclitisch), ze hebben nood aan prosodisch prominentere woorden die eraan voorafgaan. Op die manier illustreren ze een tweede strategie, naast woordvolgorde, om pragmatische functies toe te kennen: prosodische nadruk op het woord vóór de postpositiva; (2) postpositiva zijn ook “grensmarkeerders” en kunnen ons bijgevolg helpen om IU’s (cf. §2.2) af te bakenen, uiteraard naar gelang we het concept van IU’s kunnen toepassen op het Oudgrieks. Deze sectie neemt de rol van postpositiva in informatiestructuur verder onder de loep. In eerste instantie wordt aangetoond om welke woorden het gaat en in welk opzicht ze verschillen van mobile words via een regel die bekend staat als de Wet van Wackernagel (§3.3.1). Vervolgens komt aan bod hoe (schijnbare) uitzonderingen op deze wet interessante fenomenen blootleggen m.b.t. informatiestructuur in het Oudgrieks (§3.3.2) en hoe we postpositiva kunnen gebruiken om Oudgriekse zinnen te segmenteren in de basiseenheid die we ‘colon’ noemen (§3.3.3).
3.3.1
De Wet van Wackernagel
In 1892 publiceerde de Zwitser Jacob Wackernagel een artikel, waarvan de bevindingen lange tijd zouden gelden als de enige vaste grond in de behandeling van Oudgriekse woordvolgorde102. Het artikel toont immers voor een aantal woorden “[d]ie Vorliebe (…) für die zweite Stelle im Satz” (Wackernagel, 1892: 342) aan. De Beispielsammlungen (ibid.: 333) zijn zo talrijk, dat Wackernagel de tendens van deze woorden niet alleen als Vorliebe, maar ook als Regel (ibid.: 352) of zelfs Stellungsgesetz (ibid.: 364) omschrijft. Bovendien werden gelijkaardige waarnemingen gedaan voor het Oud-Indisch103 en het Latijn104. De tendens waarbij sommige woorden nooit de eerste plaats van
102 103
Voor een historiografisch overzicht van onderzoek naar de Wet van Wackernagel, cf. o.a. Janse (1990, 1994).
“Das Stellungsgesetz dessen Geltung im Griechischen auf den vorausgehenden Seiten besprochen worden ist, ist für einzelne der asiatischen Schwestersprachen längst anerkannt” (Wackernagel, 1892: 402)
32
de zin innemen, maar bij voorkeur de tweede plaats nemen, staat sindsdien bekend als de Wet van Wackernagel of ook wel de P2-regel, al is deze wet sinds zijn oorspronkelijke formulering in 1892 onderhevig geweest aan een aantal nuanceringen (cf. §3.3.2). Het uitgangspunt van Wackernagel ligt in het Homerische gebruik van μιν, enclitisch persoonlijk voornaamwoord voor de derde persoon (Wackernagel, 1892: 335). Van daaruit breidt hij zijn waarnemingen verder uit, enerzijds naar post-Homerisch Grieks (literaire teksten van o.a. Herodotus en de elegieschrijvers, maar ook epigrafische teksten), anderzijds naar tal van andere woorden. Naast μιν volgen immers ook andere enclitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord dezelfde tendens: οἱ, ἑ, σφι(ν), σφισι(ν), σφεας (derde persoon, ibid.: 336-343); σεο, σευ, τοι, σε (tweede persoon, ibid.: 343); μευ, μοι, με (eerste persoon, ibid.: 343-344). Vervolgens komen de enclitische onbepaalde voornaamwoorden (τις en zijn verbogen vormen, ibid.: 367) en bijwoorden (που; ποθι; πως; ποτε; πῃ; πω, ibid.: 370) en enclitische partikels (τε; ῥα; γε; περ; κε(ν)/κα; θην; νυ(ν); τοι, ibid.: 370-375) aan bod. Ten slotte voegt Wackernagel er nog een andere groep partikels aan toe, die weliswaar niet enclitisch zijn, maar toch dezelfde tendensen vertonen. Zij worden toepasselijk ‘postpositive Partikeln’ (ibid.: 377) genoemd. Het gaat o.a. om ἄρα, αὖ, γάρ, δέ, δῆτα, μέν, μήν, οὖν, τοίνυν en het modaalpartikel ἄν. Waar het onderscheid postpositiva vs. enclitica op steunt is moeilijk te verklaren. M.b.t. ἄν wijst Wackernagel bijvoorbeeld op de mogelijke invloed van het enclitische κε(ν), “mit dem sie bedeutungsgleich geworden war” (ibid.: 378, cf. §4.2). Het kan ook om een louter orthografische conventie gaan, waarbij deze partikels wel degelijk enclitisch zijn, maar om een, weliswaar onduidelijke, reden steeds met accent geschreven worden.
3.3.2
Zweite Stelle, Satz en diachrone evolutie
De Wet van Wackernagel voorspelt voor een beperkt aantal woorden, onder één noemer postpositiva105, dat ze de tweede plaats in de zin zullen innemen. Als dusdanig zou deze wet weinig bijdragen tot een interpretatie van informatiestructuur in het Oudgrieks: de pragmatische analyse van woordvolgorde, waarbinnen er voor de meeste woorden een grote syntactische vrijheid bestaat, zou enkel rekening moeten houden met een extra regel die voor een aparte groep woorden een vaste positie (P2) bepaalt. Zo eenvoudig zijn de zaken echter niet, want de wet is helemaal niet zo eenduidig als ze hierboven geformuleerd werd. Verscheidene onderzoekers hebben dan ook verder doorgewerkt op de waarnemingen van Wackernagel en hebben enkele nuances aangebracht op basis van veelal schijnbare uitzonderingen op de regel. Vele van die nuances werden overigens door Wackernagel zelf ook al opgemerkt. De uitzonderingen laten zich voornamelijk verklaren door de interpretatie van die zweite Stelle enerzijds en Satz anderzijds (Wackernagel, 1892: 342). Verder is er ook een duidelijk diachrone tendens merkbaar. Laat ons beginnen met die zweite Stelle. De postpositiva zijn zonder uitzondering postpositief, in de zin dat ze nooit de eerste plaats innemen. Soms nemen ze echter een latere positie dan de tweede plaats in. Dit is wat men deferment of Nachstellung noemt (Scheppers, 2011: 5). Een van de meest
104
“(…) so muss (…) die Gültigkeit des fürs Griechische aufgestellten Stellungsgesetzes auch fürs Latein m. E. als erwiesen gelten” (Wackernagel, 1892: 460). 105
Tenzij anders aangegeven wordt in dit onderzoek de term postpositiva gebruikt voor alle woorden die de P2-regel volgen, i.e. zowel enclitica als postpositive partikeln (supra). Cf. reeds Dovers definitie en classificatie van postpositives, §3.2.1.
33
duidelijke gevallen waarin dit gebeurt, is wanneer er meerdere postpositiva gecombineerd worden. Zo nam ook Wackernagel waar dat een postpositivum soms op de derde of vierde plaats komt te staan, “aber in der Weise, dass es vom ersten Wort nur durch ein Enklitikum oder eine den Enklitika gleichstehende Partikel, wie δέ, γάρ getrennt ist” (Wackernagel, 1892: 335). Bekijken we in volgend voorbeeld de positie van γάρ, ἄν en τι: (7)
νῦν γὰρ ἄν τι καὶ ἀποδέξαιο ἔργον, ἕως νέος εἶς ἡλικίην. (Hist. III.134.3)
In dit geval concurreren de postpositiva met elkaar voor de tweede plaats en vormen ze eigenlijk geen uitzondering op de P2-regel: γάρ, ἄν en τι nemen allen gezamenlijk tweede positie, ook al is γάρ in theorie enige tweede woord. Het Oudgrieks kent inderdaad de tendens om postpositiva te groeperen op P2, een fenomeen dat men clustered postpositives (Dik, 1995: 33) noemt: Greek has a strongly marked preference for ||Mq(q…) M (M…), accumulating q after the first M. (Dover, 1968²: 14)
Onderzoek naar Homerisch Grieks leverde de vaststelling op dat postpositiva ‘clusteren’ volgens een canonieke volgorde106: “l’ordre interne de ces postpositifs est déterminé par une règle assez stricte, c.-à.-d. que les exceptions sont relativement rares” (Ruijgh, 1996: 631). Het clusteren van postpositiva blijft erg gebruikelijk in de diachrone evolutie van het Oudgrieks, maar zal toch opmerkelijk minder strikt gebeuren dan in het Homerisch Grieks: It is important to note that the earlier the Greek, the more likely it is that whole sequences of clitics will appear in second position. (Horrocks, 1990: 36)
Dat het bij de Wet van Wackernagel eerder draait om welke positie het postpositivum inneemt en niet zozeer om exact het hoeveelste woord het dan wel mag zijn, zien we in voorbeeld (8), dat een volgende categorie van deferment illustreert: (8)
ἀπὸ τοῦ ποταμοῦ γάρ σφι οὐκ ἐξῆν ὕδωρ φορέεσθαι ὑπό τε τῶν ἱππέων καὶ τοξευμάτων. (Hist. IX.49.3)
Hier is γάρ slechts het vierde woord van de zin, maar aansluitend op ποταμοῦ. In many cases a postpositive is ‘deferred’ from P2 only by articles, prepositions or conjunctions. It is intuitively obvious that these cases do not count as real counterexamples to the P2-rule, although it is not always immediately obvious how they should be analyzed. (Scheppers, 2011: 5)
Een mogelijke analyse is unit-formation (Scheppers, 2011: 100), waarbij een mobile word (M) een eenheid vormt met het lidwoord en eventueel met het voorzetsel (= pMq). De prepositives (p) van Dover tellen dan niet afzonderlijk voor P1. Ook bij deze categorie is er opnieuw een diachrone evolutie merkbaar:
106
De volgorde is als volgt (Ruijgh, 1996: 637-638): (1) περ/γε, μά/μάν/bijwoordelijk μέν, (2) coordonnant préparatif μέν/τε, (3) coordonnant connexif δέ/γάρ/τε/μέν, (4) bijwoordelijke partikels met interne volgorde ἄρα/ῥα – νυ/τε - κε(ν)/ἄν – δή - αὖ(τε), (5) enclitische vormen van onbepaalde voornaamwoorden en bijwoorden, (6) enclitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord.
34
Even in the earliest Greek there exists a tendency to arrange an utterance consisting of M, p and q in the order pMq, and this tendency is increasingly strengthened in historical times. (Dover, 1968²: 15)
Tweede positie geldt in deze gevallen niet als tweede woord van de zin, maar als tweede woord na het eerste M. Overigens merken we verschillen op in het gedrag van de postpositiva onderling. Nemen we bijvoorbeeld de volgende zin: (9)
καὶ γὰρ δεινὸν ἂν εἴη πρῆγμα, εἰ (…). (Hist. VII.9.2)
Hier vertoont γάρ een voorkeur voor de absolute tweede positie, terwijl ἄν positie kan nemen na het eerste M (δεινόν). Tegelijk toont dit voorbeeld aan dat postpositiva niet noodzakelijk in clusters voorkomen, maar verspreid kunnen worden in de zin. We hebben aldus twee gevallen waarbij postpositiva schijnbaar een latere positie innemen, maar deze vormen geen echte uitzonderingen op de P2-regel. Er blijven echter nog een groot aantal gevallen over, waarbij de voorgaande verklaringen niet langer gelden. Dat heeft te maken met de interpretatie van Satz als het domein waarop de Wet van Wackernagel betrekking heeft. Op dit gebied werden belangrijke bijdrages geleverd door Eduard Fraenkel, die in een reeks artikelen (Fraenkel, 1964a/b/c, 1965) het belang verdedigde van het Kolon in de geleding van Oudgriekse (en Latijnse) zinnen. De Wet van Wackernagel zou niet gelden op het domein van de zin, maar wel op het domein van het colon. De interesse van Fraenkel voor het colon werd gewekt door een analyse van Latijnse metrische verzen, meerbepaald het elegisch distichon. In de klassieke versbouw bestond immers de regel dat “über das Distichonende hinaus kein Enjambement stattfinden darf, dass also am Pentameterschluss auch Satzschluss eintreten muss” (Fraenkel, 1964a: 74). In sommige gevallen leken vermaarde dichters als Propertius en Martialis deze regel echter te negeren. Een analyse van deze gevallen bracht Fraenkel tot de volgende conclusie: [E]benso gut wie für das Ende eines Hauptsatzes der Schluss eines subjungierten Satzes eintreten darf, ist es statthaft dass das Distichon mit dem Ende eines in sich geschlossenen syntaktischen Kolons aufhört. (Fraenkel, 1964a: 90)
Dergelijke cola worden door sprekers van het Latijn voldoende als eenheid beschouwd om aan het einde van een distichon voor te komen, ook al gaat het niet om een traditionele syntactische eenheid als clause107. Vervolgens past Fraenkel zijn bevindingen toe op het Oudgrieks en de Wet van Wackernagel. Zijn stelling is de volgende: Diese uralte Stellungstendenz herrscht nun genau so wie am Anfang des Satzes auch am Anfang jener kleineren Einheit, die in mehrfacher Hinsicht ein Abbild des Satzes ist, nämlich des Kolons. (Fraenkel, 1964b: 93).
Aangezien postpositiva volgens deze stelling niet louter aan het begin van een zin, maar aan het begin van een colon staan, kunnen deze woorden ons helpen om de grenzen tussen verschillende cola af te bakenen. Nemen we volgend voorbeeld:
107
Merk op dat Fraenkel het colon wel nog steeds als een syntactische eenheid omschrijft (‘syntaktischen Kolons’). Dat is enigszins problematisch, wanneer we in §3.3.3 het colon en de IU (§2.2) met elkaar in verband zullen brengen. Een IU is immers een cognitieve en fonologische eenheid, die niet noodzakelijk begrensd wordt door syntactische criteria. Dezelfde opmerking geldt voor ‘ein Abbild des Satzes’, infra.
35
(10)
(…) || καὶ ἡμεῖς ὑπακούσαντες || τὠυτὸ ἂν ὑμῖν ἐπρήσσομεν. (Hist. IV.127.2)
Als we zouden veronderstellen dat de Wet van Wackernagel enkel geldt op het domein van de clause, dan zouden we ἄν na καί verwachten, of eventueel na ἡμεῖς, als καί en ἡμεῖς gezamenlijk P1 nemen. Het feit dat ἄν positie kan nemen na τὠυτό toont echter aan dat we vóór τὠυτό een grens tussen twee cola mogen aannemen. In §3.3.3 gaan we verder in op de notie Kolon en de implicaties die de introductie van deze eenheid heeft op de analyse van informatiestructuur in het Oudgrieks. In onze behandeling van de Wet van Wackernagel werd al aangekondigd dat er ook diachrone ontwikkelingen op de toepassing van de P2-regel zijn vastgesteld, zoals het feit dat clusters van postpositiva sinds Homerus minder vaak voorkomen (i.e. postpositiva raken verspreid in de zin) en het colon steeds nadrukkelijker geldt als de eenheid waarop de wet betrekking heeft. Wanneer Wackernagel het heeft over de positie van enclitische persoonlijke voornaamwoorden bij Herodotus in vergelijking Homerus, merkt hij daarnaast ook zelf op: Es ergiebt sich aus dieser Statistik zwar mit völliger Klarheit, dass die alte Regel bei Herodot nicht mehr ohne weiters gilt, dass andere Stellungsregeln in Wirkung getreten sind. (Wackernagel, 1892: 352)
Het lijkt er dus op dat de Wet van Wackernagel de positie van postpositiva nauwkeuriger kan voorspellen bij Homerus dan bij Herodotus: bij Homerus nemen postpositiva vaker absolute tweede positie in dan in post-Homerisch Grieks. Hoe kan men dit verklaren? Wackernagels verwijzing naar andere Stellungsregeln is geen slechte suggestie. Er wordt inderdaad geopperd dat er twee verschillende tendensen met elkaar in concurrentie getreden zijn: (1) de Wet van Wackernagel, waarbij postpositiva steeds op P2 plaatsnemen en (2) “the tendency for the words under scrutiny to cling to the words they grammatically belong with” (Scheppers, 2011: 7, cf. ook Janse, 1993: 107) of “a desire to bring closer together words which ‘go together’ in sense.” (Dover, 1968²: 18). De tweede tendens omschrijft men met de term head dependency, i.e. de afhankelijkheid van het postpositivum t.o.v. zijn syntactische “hoofd” (Horrocks, 1990: 38)108. De tendens leidt dan enerzijds tot de verspreiding van postpositiva in de zin: [C]litic pronouns in particular frequently come to stand not so much in second position in the phrases they belong to but in second position with respect to the hea d constituents of those phrases. (Horrocks, 1990: 38)
Enclitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord en ἄν zullen zich dan na het werkwoord (i.e. na hun head) positioneren. Anderzijds, wanneer het postpositivum nog steeds P2 neemt in het colon, zal het vaak onmiddellijk door het werkwoord gevolgd worden: Where the clitic does not follow the verb, it generally immediately precedes it, though here the clitic is typicaly in second position either with respect to the sentence as a whole or with respect to the clause/phrase that it belongs to semantically. (ibid.: 40)
Laat ons bovenstaande bevindingen even op een rijtje zetten. In het Homerisch Grieks is er een sterke tendens om postpositiva te groeperen op de tweede plaats in de zin. Deze clusters van postpositiva nemen gezamenlijk P2. In post-Homerisch Grieks worden de uitzonderingen op deze
108
Merk op dat niet alle postpositiva deze tendens ondergaan. Het gaat m.n. over de enclitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord én het modaalpartikel ἄν (cf. §4.2 voor competing motivations m.b.t. ἄν)
36
P2-regel talrijker. Terwijl connectieve partikels als γάρ en οὖν hun absolute tweede positie meestal behouden, raken de andere postpositiva, waaronder enclitische persoonlijke voornaamwoorden en ἄν, vaker verspreid over de zin. Er is blijkbaar een andere tendens werkzaam die ertoe leidt dat postpositiva zich steeds vaker in de buurt plaatsen van het woord waar ze syntactisch gezien bij horen. Enerzijds betekent dit dat postpositiva zich kunnen verspreiden in de zin en plaatsnemen onmiddellijk volgend op het woord waar ze syntactisch gezien bijhoren. We krijgen dus de opeenvolging || XP1 (- Y…) – V – q ||. Wanneer postpositiva op P2 blijven, onmiddellijk volgend op een prominent woord, staan ze vaak onmiddellijk vóór het werkwoord. Zodoende ontstaat het patroon || XP1 – qP2 – V – Y ||, waarbij het werkwoord meteen aansluit op het postpositivum in kwestie109.
3.3.3
Segmentering van de Oudgriekse zin
Wat zijn nu de implicaties van de voorgaande beschouwingen omtrent postpositiva voor de informatiestructuur van een Oudgriekse zin? In §3.1 werd vermeld dat het Oudgrieks, naast woordvolgorde, nog over een belangrijkse strategie beschikt om pragmatische relaties tussen constituenten duidelijk te maken: prosodische prominentie. Deze strategie is niet zo vanzelfsprekend te analyseren, omdat we geen toegang hebben tot de effectieve orale realisatie van Oudgriekse zinnen. Aangezien de Wet van Wackernagel echter een prosodische basis heeft (cf. Janse, 1993), bieden postpositiva ons wel aanwijzingen dat het woord op P1 over een zekere prosodische prominentie beschikt, i.e. “the first word is always granted phonological prominence, and this prominence creates a sort of vacuum behind it, attracting non-prominent words. Note that this argument might as well be turned around: the prominent word gains prominence by virtue of the non-prominent words placed behind it” (Dik, 1995: 35). Woordvolgorde en prosodische prominentie gaan hier hand in hand: een woord kan P1 nemen om een pragmatische relatie uit te drukken (cf. Horrocks, 1990: 41, “any word or phrase may be focalised (or topicalised) by position”) en vervolgens geeft de prosodische prominentie van dit woord of deze constituent de mogelijkheid aan postpositiva om P2 te nemen. We kunnen de prosodische prominentie van het woord op P1 dan waarnemen via de aanwezigheid van postpositiva op P2. Postpositiva helpen ons nog op een andere manier bij de interpretatie van informatiestructuur: [P]ostpositives provide us with what we might call ‘punctuation after the fact’: On the evidence of a postpositive we may conclude that we have just passed a textual boundary. (Dik, 1995: 35)
Postpositiva kunnen dus functioneren als grensmarkeerders. De grens die het postpositivum aanduidt, is altijd het begin de eenheid waar het postpositivum zelf deel van uitmaakt (i.e. vóór P1) en tegelijk het einde van de vorige eenheid. Deze eenheid kwam, zoals reeds aangegeven in §3.3.2, niet noodzakelijk overeen met een Satz of een clause, maar kon ook bestaan uit een woordgroep die kleiner is dan deze traditionele eenheden en door Fraenkel werd aangeduid met de term colon. De grenzen tussen cola behelzen volgens sommigen een fonologische realiteit, meestal omschreven
109
De enclitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord ondergaan o.i.v. deze positie een reanalyse: in het Modern Grieks zijn ze proclitisch t.o.v. het werkwoord (Janse, 2000: 235), behalve wanneer het werkwoord een imperatief of een participium is (op P1).
37
met ‘een korte pauze’110. Zo ook Fraenkel, al betreft het hier een citaat van Slupski, die gelijkaardige vaststellingen deed met enclitica in het Pools: Diese Grenze fällt mit einem neuen “Atemholen”, einer Pause zusammen. (…) Ein Satzabschnitt, der in einem Atemzuge gesprochen wird, bildet ein Kolon, einen Sprachtakt. Das Wort, welches nach der Kolonpause einsetzt, wird betont (…). (Fraenkel, 1964c: 139)
Al hoeft een fonologische grens niet altijd overeen te stemmen met een pauze, ook andere fonologische kenmerken kunnen een grens markeren111. Scheppers merkt vervolgens op: An important observation is that cola can be characterized by a phonological demarcation (most often conceived of as a ‘pause’), which suggests a comparison of the notion of ‘colon’ with the notion of ‘intonation unit’. (Scheppers, 2011: 8).
In §2.2 hebben we een IU geïntroduceerd als de basiseenheid die men hanteert bij de analyse van informatiestructuur. De IU geldt enerzijds als een cognitieve eenheid (§2.2.1): men is slechts in staat om een beperkte hoeveelheid informatie tegelijkertijd te activeren, waarbij semi-actieve informatie gemakkelijker geactiveerd wordt dan inactieve informatie. Talige uitingen bestaan bijgevolg uit kortere, opeenvolgende IU’s. Anderzijds is de IU ook een fonologische eenheid (§2.2.2): één IU wordt gerealiseerd als één tone group. Taalproductie en taalbegrip gebeurt dus aan de hand van een opeenvolging van IU’s. Zij zijn the elementary discourse units (Scheppers, 2011: 38). Scheppers theorie, die hij ‘The Colon Hypothesis’ noemt, bestaat erin dat we voor het Oudgrieks Fraenkels colon als elementary discourse unit aannemen en dus gelijkstellen aan de IU in modern taalkundige theorieën112: [I]t is claimed that word order rules such as Wackernagel’s law apply to the colon qua elementary discourse unit. Cola are not to be viewed as a side effect of word order or syntax but as underlying syntax and word order. In other words: according to the Colon Hypothesis, Ancient Greek discourse should always and primarily be read as a string of cola. (Scheppers, 2011: 17-18)
Om tot een zo natuurlijk mogelijke lezing van Oudgriekse teksten te komen, is het bijgevolg aangewezen om zinnen te segmenteren in verschillende cola. Daarvoor kunnen we een beroep doen op enkele segmentation criteria (Scheppers, 2011: 181), die we ook kunnen toepassen op een geschreven tekst. De belangrijkste zijn in te delen in twee categorieën: grensmarkeerders, die een vaste positie in het colon innemen (§3.3.3.1) en een typologie van de soorten cola (§3.3.3.2), die weliswaar van veel subjectievere aard is dan de segmentatiecriteria uit §3.3.3.1.
110
Cf. Dover: “(…) a ‘word-group’ being recognisable by the pauses of the voice wich precede and follow it” (Dover, 1968²: 17); Ruijgh: “nous préférons parler d’une frontière phonétique relativement forte (…) réalisée par un rallentissement dans la syllabe finale du mot précédant la frontière” (Ruijgh, 1996: 643); Dik: “In physical terms, boundaries are associated with literal ‘pauses’” (Dik, 1995: 35). 111
“Pauses do not always mark intonation boundaries, nor are intonation boundaries always marked by pauses” (Cruttenden 1986: 39), cf. §2.2.2, n. 56, waar Chafe enkele andere criteria opsomt. 112
We zullen in de terminologie een onderscheid blijven maken tussen een IU en een colon, aangezien de gelijkstelling van beide niet geheel onproblematisch is: wij kunnen niet achterhalen of cola effectief op dezelfde manier als IU’s gerealiseerd werden.
38
3.3.3.1
Segmentering op basis van P1 en P2
De eerste manier om zinnen in cola in te delen, is op basis van woorden waarvan we weten dat ze een vaste plaats in het colon innemen (of alvast de tendens hebben om dit te doen). In §3.2.1 gaven reeds Dover indeling van deze woorden mee. We recapituleren even: De eerste categorie van dergelijke woorden bevat de postpositiva, die we uitvoerig behandeld hebben in §3.3.1 en §3.3.2: ze vertonen de tendens om P2 te nemen in het colon. We onderscheiden: Partikels (waarvan de meest frequente: ἄρα, αὖ, γάρ, γε, δέ, δῆτα, μέν, οὖν, περ, τε)
het modaalpartikel ἄν enclitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord
enclitische onbepaalde voornaamwoorden en bijwoorden
Wanneer meerdere postpositiva in eenzelfde colon verschijnen, zullen ze meestal geordend worden volgens een canonieke volgorde (cf. §3.3.2, n. 107), maar nemen ze gezamenlijk P2. Daarnaast zijn er ook woorden die colongrenzen helpen identificeren op basis van de tendens dat ze P1 van het colon nemen. Er zijn twee categorieën, m.n. prepositives, waarvoor de P1-tendens een strikte regel is en preferential mobiles, die slechts een statistische voorkeur voor P1 vertonen (zij het wellicht op basis van inherente focal qualities, cf. Janse, 1993: 94): Prepositive: lidwoorden, voegwoorden, vraagwoorden, ontkenningen, relativa en enkele inleidende partikels (waarvan de meest frequente: ἀλλά, ἤ, ἦ, καί, καίτοι, εἴτε, οὐκοῦν)
Preferential: complexe samenstellingen (zoals οὐδείς, οὐδαμοῦ, …), beklemtoonde vormen van het persoonlijk voornaamwoord, aanwijzende voornaamwoorden, bijwoorden
De P1- en P2-regel leveren ons bijgevolg de volgende segmentatiecriteria op: [I]nsofar as a P1-rule is valid, the presence of a word or word-like unit with a P1-tendency allows for postulating a segment boundary immediately to its left. Insofar as a P2-rule is valid, the presence of a word (or expression) with a P2-tendency allows for postulating a segment boundary before the word or word-like unit preceding it. (Scheppers, 2011: 181)
3.3.3.2
Segmentering op basis van een typologie van cola
Wanneer we op basis van de in §3.3.3.1 uiteengezette criteria in staat zijn om grenzen tussen verschillende cola aan te duiden, is het ook mogelijk om een typologie op te stellen van de verschillende soorten cola, door vast te stellen waaruit typische cola zoal bestaan. We beschikken immers niet altijd over prepositives of postpositives, die grenzen markeren. Wanneer deze ontbreken, kan een colontypologie toch argumenten leveren om de zin te segmenteren. Dit ontging ook Fraenkel niet, wanneer hij uit de plaatsing van postpositiva het volgende besluit: Damit ist für zahlreiche Fälle der Kolonanfang festgelegt. Die syntaktische und stilistische Würdigung der so ermittelten Kola und das Herausstellen ihrer typischen Züge wird im folgenden unsere Hauptaufgabe sein. (Fraenkel, 1964b: 94)
Scheppers biedt een overzicht van Fraenkels typologie en voegt er ook zelf nog enkele types aan toe (Scheppers, 2011: 192-214):
39
Verb-centered clauses113: hoofdzinnen en bijzinnen met een vervoegde werkwoordsvorm (i.e. de traditionele, syntactische eenheid van clause), participiumconstructies114 en de meeste infinitiefzinnen115 en complementaire participia Parallelle constructies: “the members of contrastive structures, coordinated structures and correlative structures constitute separate cola” (Scheppers, 2011: 196-197)116
Constituenten die syntactisch niet geïntegreerd zijn, zoals tussenzinnen (parentheses), vocatieven, de werkwoorden ἔφη, οἶμαι, e.d.
Fronting: “any phenomenon in which a constituent occurs to the left of the segment which constitutes the –somehow- ‘central’ part of a clause, sentence or similar construction”, i.e. ten op zichte van het colon met het hoofdwerkwoord (Scheppers, 2011: 200). Het kan gaan om naamwoordgroepen, prepositionele constructies117 en werkwoorden die getopicaliseerd worden, maar ook om constituenten die gefocaliseerd worden en dus het meest saillante gedeelte van de talige uiting bevatten (emphatic fronting, ibid.: 207)118.
Wanneer we niet over de segmentatiecriteria uit §3.3.3.1 beschikken, wordt de toepassing van een dergelijke colontypologie er niet makkelijker op. Zoals we meermaals i.v.m. IU’s opgemerkt hebben, blijft de indeling in IU’s (en dus ook in cola) in laatste instantie de realisatie van de spreker/schrijver (cf. §2.2.2): er zijn enkel fonologisch-cognitieve beperkingen, maar geen vaste regels die bepalen hoe een colon eruit ziet en waaruit het moet bestaan. De analyse van cola a.d.h.v. een colontypologie blijft dus in grote mate subjectief. In hoofdstuk 5, wanneer we deze concepten zullen hernemen en toepassen, zullen zoveel mogelijk argumenten verzameld moeten worden om een colon te veronderstellen: contextuele factoren, de aanwezigheid van prepositives, postpositives en preferential words én aanwijzingen uit de colontypologie zullen gezamenlijk aangewend worden om specifieke gevallen te bespreken. Alvorens we echter aan het corpusonderzoek beginnen, dienen we eerst afzonderlijk het modaalpartikel ἄν te introduceren.
113
Cf. Cruttenden (1986: 76) stelt dat ongeveer 40% van de IU’s overeenstemmen met een clause. Ook vele cola stemmen volgens deze typologie overeen met een verb-centered clause. 114
“Satzabschnitte, deren verbalen Mittelpunkt ein Participium absolutum bildet” (Fraenkel, 1964b: 94) en “Participia coniuncta, die den verbalen Mittelpunkt eines zur Bezichnung von geschlossenen Handlungsabschnitten onder Zuständen dienenden Ausdrucks bilden” (ibid.: 95). 115
“Eine von einem Verbum sentiendi oder declarandi abhängige Infinitivkostruktion” (Fraenkel, 1964b: 101)
116
“Zusammenhang zwischen der parallelen, insonderheit der antithetischen Gegenüberstellung” (Fraenkel, 1964b: 103).
117
“Typen praepositionaler Verbindungen, die als eigene Kola abgesetzt sind” (Fraenkel, 1964b: 98)
118
Fraenkel vat fronting als volgt samen: “ein Glied in auffälliger Weise an die Spitze des Satzes gerückt (…) wird, sei es dass man damit etwas wie ein Rubrizieren ode rein Zusammenfassen oder sonst irgend ein nachdrückliches Herausheben bewirkt” Fraenkel, 1964b: 111).
40
Hoofdstuk 4 Het postpositief modaalpartikel ἄν
In wat voorafging zijn we met een ruime blik vertrokken vanuit algemeen taalkundige beschouwingen betreffende informatiestructuur van talige uitdrukkingen. Vervolgens hebben we ons toegespitst op de manifestatie van informatiestructuur in het Oudgrieks. Hierbij was het niet altijd eenvoudig om de bevindingen uit hoofdstuk 2 toe te passen op een taal waarvan we enkel over geschreven documenten beschikken. Toch zijn er bepaalde tools, zoals woordvolgorde, waarmee we aan de slag kunnen om pragmatische relaties tussen constituenten te analyseren. Een belangrijke rol was daarin weggelegd voor de zgn. postpositiva. Deze woorden vertonen een sterke tendens naar P2 in een colon en ze helpen ons enerzijds om prosodische prominentie toe te kennen aan bepaalde woorden, anderzijds om talige uitdrukkingen op natuurlijkere wijze te segmenteren. In hoofdstuk 4 lichten we er één postpositivum uit, dat om uiteenlopende redenen een aparte plaats inneemt in de grammatica van het Oudgrieks: het modaalpartikel ἄν. In §4.1 behandelen we ἄν binnen zijn functie die het vervult als modaalpartikel, terwijl §4.2 de competing motivations die aan de basis liggen van de distributie van ἄν introduceert.
4.1
Het modaalpartikel ἄν: etymologie en basisbetekenis
Het partikel ἄν wordt vaak kortweg omschreven als modaalpartikel119, al blijft de invulling van deze term eerder vaag. Zo meent Schwyzer dat ze “die Bedeutung der Modi herausheben” (Schwyzer, 1950: 305), terwijl Gonda daar tegenover stelt: “I would not regard them as indices of modality (in sensu stricto). How could this function belong to an element that is compatible with all three modes?” (Gonda, 1956: 135). Inderdaad, het partikel ἄν kent in het Oudgrieks een zeer divers gebruik: naast de combinatie met de indicatief, conjunctief en optatief (en eigenlijk ook de infinitief en het participium), kan ἄν net zo goed in een bijzin als in een hoofdzin voorkomen. Deze räthselhafte Proteus-Natur (Bäumlein, 1846: 49) van ἄν maakt het moeilijk om de precieze functie van het partikel te achterhalen, maar het staat vast dat Oudgriekse modi nood hebben aan de connectie met ἄν om bepaalde modaliteiten uit te drukken. De meest recente theorieën bekijken het diverse gebruik van ἄν vanuit een diachroon perspectief in het licht van de grammaticalisatietheorie, een fenomeen “whereby particular items become more grammatical through time” (Hopper-Traugott, 2003: 2). Het partikel ἄν zou, als content word (ibid.: 7) oorspronkelijk een lexicale betekenis gehad hebben en vervolgens een cline of grammaticality ondergaan hebben tot een grammatical word (ibid.). Zo stelt Wilmott:
119
Modal particle (LSJ s.v. “ἄν”), Modalpartikel (Schwyzer, 1950: 305), particule modale (Ruijgh, 1992: 75) e.a.
41
[R]ather than understanding the modal particle as indicative of a certain type of modality, it is more attractive to describe it as having some kind of lexical meaning which would be ‘harmonic’ with the epistemic meaning of the moods, but would not itself be necessary to express epistemic meaning, and which could also be found with non-epistemic meaning. (Wilmott, 2007: 201)
De zoektocht naar een lexicale grondbetekenis voor ἄν, brengt ons terug naar de vroegste teksten die we voor het Oudgrieks ter beschikking hebben. Wat betreft de Myceense kleitabletten van het lineair B, daar vinden we geen enkel bewijs voor de aanwezigheid van dit partikel (Wathelet, 1970: 360). Al moeten we wel volgende opmerking in rekenschap nemen: “le style des tablettes se prête par nature fort peu à l’emploi des particules aussi littéraires” (ibid.: n. 128). Voor sporen van het vroegste gebruik van modaalpartikels in het Oudgrieks, is het bijgevolg aangewezen om de Homerische epen te raadplegen. Daarin tellen we ongeveer 350 gevallen van ἄν, maar worden we ook geconfronteerd met de aanwezigheid van κε(ν), een enclitisch partikel dat met dezelfde constructies wordt gecombineerd als ἄν en ongeveer vier keer zo vaak voorkomt (Chantraine, 1953: 345). Beide partikels zijn in hun gebruik niet van elkaar te onderscheiden120 en in vele gevallen is het metrisch gezien mogelijk om ἄν door κε(ν) te vervangen, of omgekeerd121. Dialectologisch wordt wel aangenomen dat κε(ν) een oudere fase vertegenwoordigt dan ἄν in de totstandkoming van de Homerische epen zoals ze ons overgeleverd zijn: “la première appartenant aux parlers éoliens, l’autre, en principe, à l’ionien attique” (Chantraine, 1953: 345), al lijkt de divergentie tussen het Arcadisch (ἄν) en het Cypriotisch (κε(ν))122 erop te wijzen dat “la langue épique, lors de sa période achéenne, a sans doute connu à la fois κε et ἄν” (Wathelet, 1970: 361). De aanwezigheid van beide partikels is in ieder geval een unieke situatie voor het Homerische taaleigen, want later zullen de verschillende dialectgroepen hetzij ἄν, hetzij κε(ν) generaliseren123. Ook de etymologische kwestie heeft de precieze status van ἄν t.o.v. κε(ν) nog niet kunnen verduidelijken. Sommige theorieën stellen een identieke oorsprong voor, zoals de ForbesPalmerhypothese: “ἄν (…) arose through a false division of the common collocation οὐ καν” (Forbes, 1958: 182; cf. Palmer, 1963: 91), waarbij er een reanalyse plaatsvond en de ontkenning οὐ voor zijn variant οὐκ werd aanzien. Op die manier bleef ἄν over124. De meeste theorieën nemen evenwel een verschillende oorsprong voor ἄν en κε(ν) aan, waarbij ἄν dan verbonden wordt met het Latijnse en Gotische an125, κε(ν) met het Oud-Indische partikel kam126. De vraag blijft wat beide partikels bijdragen tot de bepaling van de modaliteit van de zin. Vele onderzoekers hebben daarom geprobeerd om een grondbetekenis te vinden, die het erg diverse
120
Al merken we in combinatie met sommige woorden op P1 wel verschillen op in de verhouding tussen ἄν en κε(ν), cf. LSJ (s.v. “ἄν”): “ἄν is preferred by Hom. in negative clauses, κε(ν) with the relative.” 121
Zo ondernam Fick een ambitieuze poging om elke ἄν te vervangen in een oorspronkelijk κε(ν): “Nun aber lässt sich fur ἄν fast durchweg κε setzen, ein beweis, dass ἄν nicht ursprünglich dagestanden, sondern erst später älteres κε verdräingt hat” (Fick, 1886: xxxi). 122
Talrijke overeenkomsten doen vermoeden dat beide dialecten oorspronkelijk een eenheid vormden.
123
ἄν in het Ionisch, Attisch en Arcadisch; κε in het Lesbisch, Thessalisch en Cypriotisch; κα in het Dorisch, Noord-West-Grieks en Boeotisch (Thumb, 1932: 53). 124
Kritiek bij Lee, 1967.
125
Schwyzer,1950: 558; Gonda, 1956: 147; Dunkel, 1990: 123. Dit is niet zonder problemen, aangezien ἄν in het Oudgrieks steeds postpositief is. An is in het Gotisch en het Latijn eerder prepositive. 126
42
Delbrück-Wendisch, 1871: 84; Dunkel, 1990: 119
gebruik zou kunnen verklaren127. Het grootste verschil tussen Homerisch Grieks en Klassiek Grieks ligt in het al dan niet ‘mechanische’ (Chantraine, 1953: 349) gebruik van de partikels, een factor die in het voordeel spreekt van de grammaticalisatiehypothese: in het Homerisch Grieks worden de partikels nog niet consequent aangewend, waar het gebruik in Klassiek Grieks aan strikte regels gebonden is. Dit doet vermoeden dat de partikels inderdaad oorspronkelijk een lexicale betekenis hadden, die slechts in bepaalde gevallen toepasselijk was. Later functioneerden ἄν en κε(ν) louter nog in gegrammaticaliseerde combinaties met de diverse modi. De gesuggereerde grondbetekenissen blijken echter meestal weinig overtuigend, omdat ze (1) niet compatibel zijn met alle constructies waarin het gebruik van het modaalpartikel geattesteerd is of (2) te vaag en algemeen geformuleerd zijn, met de bedoeling om aan het eerste criterium te voldoen. Zo lezen we in LSJ (s.v. “ἄν”): “modal particle used with verbs to indicate that the action is limited by circumstances or defined by conditions”, maar is iedere clause waarin het modaalpartikel voorkomt werkelijk gelimiteerd128? Een voorbeeld van een eerder vage omschrijving vinden we bij Basset: “Ces particules centrent l’énoncé sur l’actualité du locuteur, actualité conçue tantôt comme événementielle (ce qui se passe au moment où l’on parle), tantôt comme mentale (ce qui fut pensé ou dit juste avant q’on parle)” (Basset, 1988: 37). Dunkel levert een creatieve, maar weinig waarschijnlijke oplossing. Hij maakt een onderscheid tussen ἄν, κ(ε) en κεν en stelt dat elk van die drie vormen één element aan het gebruik van het modaalpartikel toegevoegd heeft. Wanneer de historische dialecten één vorm veralgemeend hebben, erfden ze impliciet de drie functies over: (1) κ(ε) is beschränkend, (2) κεν zorgde voor den generellen Bestandteil en (3) ἄν voor den Irrealitätsbezeichnenden Bestandteil (Dunkel, 1990: 100-130)129. Het lijkt erop dat de räthselhafte Proteus-Natur van ἄν een oorspronkelijke grondbetekenis, als die er al was, volledig vervaagd heeft. Bij Herodotus zijn de verschillende constructies met het modaalpartikel al volledig conform de klassieke normen: een welhaast mechanische verbinding tussen ἄν en bepaalde modi van het werkwoord zijn noodzakelijk om nuances als futuralis, eventualis, generalis, potentialis en irrealis uit te drukken. Er is echter nog een aspect dat van ἄν een intrigerend partikel maakt: zijn gedrag als postpositivum.
127
Bij Homerus vinden we ἄν en κε(ν) reeds in een groot aantal constructies, die ook in later Grieks aangewend worden. Zo denken we in de hoofdzin aan de combinatie met de indicatief van de augmenttempora (irrealis) of met de optatief (potentialis) en in voorwaardelijke bijzinnen aan de combinatie met de conjunctief (futuralis of generalis), in doelzinnen met de optatief, in redengevende en in tijdszinnen. Daarentegen zijn er ook een aantal constructies die we in Klassiek Grieks niet meer terugvinden, zoals de combinatie met indicatief futurum in de hoofdzin, of met de indicatief en de optatief in voorwaardelijke bijzinnen. Het gebruik met de infinitief is bij Homerus slechts één keer geattesteerd, gebruik met het participium komt niet voor. ἄν en κε(ν) komen nooit voor met de imperatief. 128
Ruijgh (1992: 78) en Chantraine (1953: 349) stellen iets gelijkaardigs voor: “alors, dans ces conditions”, net als Schwyzer (1950: 305): “unter gewissen Umständen” 129
De meeste andere theorieën zien geen onderscheid in grondbetekenis tussen ἄν en κε(ν), al wordt ἄν wel eens als “plus emphatique” t.o.v. κε(ν) beschreven (Chantraine, 1953: 346; Basset, 1988: 37).
43
4.2
Het postpositivum ἄν: competing motivations
Het partikel ἄν wordt al van oudsher onder de postpositiva gerekend. In tegenstelling tot het nagenoeg equivalente κε(ν), dat zuiver enclitisch is, wordt ἄν altijd geaccentueerd, al kan het hier louter om een orthografische conventie gaan. In §3.3.1 werd reeds gesuggereerd dat ἄν zijn postpositieve status dankt aan de invloed van κε(ν): Man wird wohl sagen dürfen, dass im Griechischen die Partikel durch den Einfluss von κε, mit dem sie bedeutungsgleich geworden war, von der ersten Stelle im Satz 130 weggelenkt und postpositiv geworden sei (Wackernagel, 1892: 377-378).
Toch is deze hypothese niet zonder problemen: Wenn die Annahme richtig ist, dass ἄν durch den Einfluss von κε postpositiv geworden ist, so können wir für ἄν keine andre Stellung als die von κεν erwarten (Wackernagel, 1892: 379).
Het is echter zo dat ἄν een Sonderstellung (Wackernagel, 1892: 378) inneemt binnen de postpositiva. In bijzinnen, voornamelijk met de conjunctief, blijft ἄν meestal trouw aan de P2-regel131 (ibid.: 379). Vaak volgt het modaalpartikel dan onmiddellijk op het onderschikkende voegwoord. Dit is ook het geval in post-Homerisch Grieks (ibid.: 380). In hoofdzinnen laten de feiten ons echter iets anders zien, namelijk freien Stellung: “Es ist unbestreitbar, dass in diesem das ἄν sehr weit vom Anfang entfernt stehen kann” (ibid.: 392). De Wet van Wackernagel is hier veel minder strikt, maar de positie van ἄν is niet volledig vrij. Het modaalpartikel komt immers nooit later dan onmiddellijk na het laatste werkwoord waar het bijhoort132 (ibid.). Het lijkt erop dat de positie van ἄν onderhevig is aan een tweede tendens, die in de loop van de ontwikkeling van het post-Homerisch Grieks sterker wordt. In §3.3.2 merkten we in verband met de positie van enclitische persoonlijke voornaamwoorden reeds op: “[C]litic pronouns in particular frequently come to stand not so much in second position in the phrases they belong to but in second position with respect to the head constituents of those phrases” (Horrocks, 1990: 38). Eenzelfde tendens ligt ook aan de basis van de Sonderstellung van ἄν: Das Verb, dessen Modalität durch ἄν bestimmt wird, zog es an sich, daneben (…) dass das Bedürfnis immer stärker wurde, ihnen den Platz zu geben, den ihre Funktion im Satze zu fordern schien. Wie aber bei den enklitischen Pronomina, so hat auch bei ἄν die Tradition immer einen gewissen Einfluss bewahrt (Wackernagel, 1892: 393-394).
Daarnaast stellen we ook vast dat in gevallen waar ἄν toch P2 neemt, het werkwoord steeds vaker onmiddellijk op ἄν zal volgen (zgn. head dependency). Deze evolutie past binnen de
130
Cf. n. 125: ἄν is van bij het allervroegste Grieks postpositief, dus deze aanname is problematisch.
131
In bijzinnen met de optatief en de indicatief is de positie van ἄν schwankender (Wackernagel, 1892: 380-381). Volgens Wackernagel is de oorzaak diachronisch: ἄν met conjunctief komt enkel in bijzinnen voor, terwijl ἄν met de optatief en de indicatief ook in hoofdzinnen voorkomt. De positie van ἄν in bijzinnen is onderhevig aan invloed van de positie in de hoofdzin: “ἄν c. indic. und c. opt. ist nicht bloss häufiger in den Haupt- als in den Nebensätzen, sondern auch in den letztern vielfach geradezu aus den Hauptsätzen übertragen. Notwendig mussten sich die Stellungsgewohnheiten, die ἄν im Hauptsatz hat, auf die betr. Nebensätze übertragen” (ibid.: 392). 132
44
In enkele gevallen vinden we nog een postpositivum tussen het werkwoord en ἄν (Wackernagel, 1892: 392-393).
grammaticalisatiehypothese. In eerste instantie gold ἄν als een postpositivum, dat (eventueel met een lexicale betekenis) de betekenis van de gehele zin modificeert 133. Een vroege positie is in dit geval aangewezen, aangezien dit de cognitieve verwerking ten goede komt. Tegelijk heeft ἄν een sterke band met de modus van het werkwoord: de modus van het werkwoord drukt de kern van de modaliteit van de zin uit. Dit zorgt ervoor dat ἄν vaker positie neemt bij het werkwoord waar het bijhoort. Een ‘compromis’ (Wackernagel, 1892: 399) tussen beide tendensen vinden we dan bij de verdubbeling van ἄν (cf. §5.7). Als de Wet van Wackernagel steeds in mindere mate de positie van ἄν bepaalt, kunnen we dan van de positie van dit partikel gebruik maken om colongrenzen te beargumenteren? Fraenkel zag in ieder geval het gevaar van deze tweede tendens: Für den genannten Sprachbereich nämlich gilt ausnahmslos die Regel dass ἄν, wofern es nicht unmittelbar neben das Verbum tritt, dessen Modalität es verdeutlicht, die zweite (beziehungsweise dritte) Stelle des Satzes einnimmt oder die ensprechende Stelle eines in sich geschlossenen Kolons (Fraenkel, 1964b: 94).
Hij laat bijgevolg alle gevallen waar ἄν naast (i.e. na, maar ook vóór) het werkwoord staat terzijde. Scheppers wijst er echter op dat men niet noodzakelijk het principe van head dependency moet aangrijpen om alle gevallen waarbij ἄν naast het werkwoord staat te verklaren (Scheppers, 2011: 146). Volgens zijn corpus (Lysias en Plato) vinden we ἄν in ongeveer 36% van de gevallen onmiddellijk vóór of na het vervoegde werkwoord. In ongeveer 16% van de gevallen staat ἄν echter nog steeds op absolute P2-positie, hetzij omdat het werkwoord P1 in het colon neemt, hetzij omdat ἄν P2 neemt in een colon dat enkel uit || XP1 + ἄνP2 + V || bestaat. De overige gevallen “indicate that the tendency for ἄν to cling to a verb is a genuinely primary factor. Still, alternative explanations for these data are of course still possible” (Scheppers, 2011: 147). Zo is het mogelijk dat werkwoorden in bepaalde omstandigheden als particularly unemphatic (Marshall, 1987: 6) geanalyseerd worden. In dit geval nemen ze P2 als niet-gemarkeerde134 positie, weliswaar na alle andere postpositiva, waaronder ἄν (ibid.). Werkwoorden kunnen niet-focaal zijn, omdat ze lowcontent verbs zijn (Scheppers, 2011: 147) of omdat ze (eventueel op basis van inferentie) gegeven zijn in de context (ibid.: 148). Het postpositivum ἄν is door zijn status als modaalpartikel dus onderhevig aan competing motivations voor zijn positie in de zin. Net als alle andere postpositiva is ἄν in het Homerisch Grieks nog sterk gebonden aan de absolute P2-positie, maar naar mate de combinatie van ἄν met de verschillende wijzen van het werkwoord mechanischer wordt, zet de tendens om ἄν bij zijn head te plaatsen zich door. Naast head dependency moet men echter ook andere factoren in rekenschap nemen, die de positie van ἄν t.o.v. het werkwoord kunnen verklaren. In wat volgt, bekijken we hoe dit alles zich manifesteert in Herodotus’ Historiae.
133
We zeggen dan dat het modaalpartikel scopus heeft over de hele clause. Over de sentential scope van ἄν, cf. Zakowksi (2013)
134
Cf. §3.2.2: het basissjabloon [P1 – PØ – V – X] had wel een apart slot voor V en X (ongemarkeerde elementen), maar P2 werd in dit sjabloon niet gedefinieerd (en postpositiva genegeerd). De status van particularly unemphatic verbs is binnen dit sjabloon dan opnieuw moeilijk te bepalen: ze staan niet op hun normale V-positie, maar ze zijn ook geen X (en toch ongemarkeerd?). Idealiter introduceert men in het sjabloon van Dik ook de positie P2 t.o.v. P1, PØ en V.
45
Hoofdstuk 5 De distributie van ἄν in Herodotus’ Historiae
In het voorgaande hebben we ons vanuit een algemeen taalkundig perspectief toegespitst op informatiestructuur in de Oudgriekse zin. Daarbij werden voornamelijk segmentering en woordvolgorde geïntroduceerd als een methode om pragmatische relaties in het Oudgrieks te analyseren. In het bijzonder ging de aandacht uit naar postpositiva, een categorie woorden, waarvoor is vastgesteld dat ze aan de Wet van Wackernagel of de zgn. P2-regel onderhevig zijn. Dit houdt in dat ze voor hun positie afhankelijk zijn van een prosodisch prominent woord op P1. Als dusdanig helpen ze ons om de informatiestructuur van Oudgriekse zinnen te ontleden en te interpreteren. Onze focus werd vervolgens verder beperkt tot het partikel ἄν. Als modaalpartikel, speelt ἄν een vooraanstaande rol in de interpretatie van de modaliteit van de gehele zin. Een vroege positie, in de lijn van de P2-regel, is daarom gebruikelijk. Anderzijds hoort ἄν syntactisch gezien bij het werkwoord, aangezien de modaliteit van de zin bepaald wordt door de connectie tussen het modaalpartikel en de wijze van het werkwoord. Diachroon is dan ook vastgesteld dat het modaalpartikel de tendens vertoont om zich steeds vaker naast het werkwoord te positioneren (i.e. ervoor of erna). De positie van ἄν blijkt m.a.w. onderhevig aan competing motivations. In wat volgt bestuderen we de distributie van het modaalpartikel ἄν in Herodotus’ Historiae. Als één van de vroegste Oudgriekse prozateksten die we ter beschikking hebben, wordt het interessant om te zien in welke mate de positie van ἄν aan bovenstaande beschrijvingen voldoet. De keuze voor dit corpus werd verder ook gemotiveerd door het orale karakter van deze tekst, vanuit de veronderstelling dat typische kenmerken van informatiestructuur zich in dergelijke teksten nadrukkelijker zullen manifesteren (§1.3 en §3.1) Het corpus bevat in totaal 490 gevallen van ἄν135. In eerste instantie dient erop gewezen te worden dat een aantal constructies met ἄν niet opgenomen zijn in het corpus. Het gaat om gevallen waarbij het modaalpartikel niet meer van het voegwoord te onderscheiden valt, omwille van de lexicalisering van een collocatie136: de opeenvolging van het voegwoord (P1) en ἄν (P2) was zo frequent, dat beide versmolten zijn en er een reanalyse heeft plaatsgevonden tot een nieuw voegwoord. We zouden deze gevallen kunnen omschrijven als tekstuele fossielen, die de kracht van de P2-regel attesteren: ze zijn getuigen van het feit dat ἄν na deze voegwoorden ontegensprekelijk de tweede plaats innam. Als dusdanig vertoont het corpus geen enkele uitzondering in deze constructies. Om de resterende data overzichtelijk te houden, gaan we in de volgende secties uit van een syntactische indeling in hoofdzinnen (§5.1), onderwerps- en voorwerpszinnen (§5.2), bijwoordelijke bijzinnen (§5.3), relatiefzinnen (§5.4), participiumconstructies (§5.5) en indirecte vragen (§5.6). Per constructie worden een aantal statistische gegevens aangereikt en besproken. Ze behandelen de tendensen die de distributie van ἄν bepalen. Naast statistische gegevens worden ook
135
De samenstelling van het corpus gebeurde met behulp van een online database, de Thesaurus Linguae Graecae (TLG), te raadplegen via http://stephanus.tlg.uci.edu/. 136
Het gaat om ἐπειδάν = ἐπειδὴ ἄν (1 geval), ὅταν = ὅτε ἄν (12 gevallen), ἐπεάν = ἐπεὶ ἄν (157 gevallen) en ἤν = εἰ ἄν (207 gevallen).
46
telkens een aantal voorbeelden137 van nabij bestudeerd, met bijzondere aandacht voor de informatiestructuur van de zinnen in kwestie. Ten slotte bekijken we ook de zeldzame gevallen waarbij verdubbeling van ἄν optreedt (§5.7). De conclusies komen aan bod in §6. Dit alles zou een coherent beeld moeten schetsen van de competing motivations die aan de basis liggen van de distributie van het modaalpartikel ἄν in Herodotus’ Historiae.
5.1
Hoofdzin Tabel 1
Distributie van ἄν in de hoofdzin
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL Hoofdzin
58
74
67
199
29,15%
37,19%
33,67%
Tabel 1 toont aan dat we in 58 van de 199 gevallen het modaalpartikel onmiddellijk na het werkwoord aantreffen (eventueel op P2) terwijl ἄν in de overige 141 gevallen op P2 en preverbaal verschijnt, met een lichte voorkeur voor onmiddellijk preverbaal ἄν.
5.1.1
Postverbaal ἄν Tabel 2
Postverbaal ἄν in de hoofdzin
V = P1 clause V = P1 colon V = X TOTAAL Prepositive
0
4
3
7
Preferential M
0
0
2
2
X
34
11
4
49
TOTAAL
34
15
9
58
137
Het volgende hoofdstuk bevat enkel voorbeelden uit de Historiae. Het boeknummer staat in Romeinse cijfers, gevolgd door het sectienummer en paragraafnummer. Elk voorbeeld bevat een beknopte beschijving van de context, de Griekse zin en een (poging tot) vertaling in het Nederlands. Woorden op P2 worden dubbel onderlijnd, het modaalpartikel dat afzonderlijk belicht wordt, verschijnt in vetjes. Ten slotte wordt het werkwoord waar ἄν syntactisch gezien van afhankelijk is enkel onderlijnd.
47
Tabel 2 dienen we als volgt te interpreteren: in 7 van de 58 gevallen stelden we vast dat een prepositive op P1 niet in staat was om het modaalpartikel op P2 aan te trekken. In plaats daarvan verscheen het werkwoord postverbaal. In twee gevallen bleek een preferential mobile op P1 ook niet in staat om het modaalpartikel aan te trekken ten voordele van postverbaal ἄν. Meestal (49 van de 58 gevallen) bleek dat de postverbale positie van ἄν te wijten was aan het feit dat het werkwoord zelf P1 nam in de clause of dat er (afgezien van het postpositieve modaalpartikel zelf) criteria aanwezig waren om een colongrens vóór het werkwoord aan te nemen138. In de overige 9 gevallen waren geen dergelijke segmentatiecriteria aanwezig. In eerste instantie merken we op dat het modaalpartikel geen positie later dan onmiddellijk postverbaal kan innemen. Dit werd reeds aangekondigd in §4.2 en wordt ook bevestigd in de Historiae. De mobiliteit van ἄν reikt in theorie dus van P2 tot de positie onmiddellijk volgend op het werkwoord. Uiteraard treffen we af en toe enkele andere postpositiva aan die met ἄν concurreren voor P2139. Het feit dat ἄν in deze gevallen pas derde of vierde woord na het werkwoord is, vormt geen uitzondering op de P2-positie van het modaalpartikel (cf. §3.3.2). De gegevens in Tabel 2 zijn er voornamelijk op gericht om het opvallend hoge percentage van de bijna 30% gevallen van postverbaal ἄν te nuanceren. Een nadere studie van het corpus toont aan dat er een belangrijke nuance schuilgaat achter deze cijfers. In meer dan de helft van de gevallen (34) bleek immers dat het werkwoord zelf onmiskenbaar P1 van de clause (en het colon) innam. De positie van ἄν is in deze gevallen compleet in overeenstemming met de Wet van Wackernagel, namelijk P2 in de clause. Inderdaad, zoals we in §3.2.2 reeds vermeldden, geldt het werkwoord in het Oudgrieks als een regular mobile, i.e. het kan in principe elke positie in de zin innemen, dus ook P1 behoort tot de mogelijkheden. P1 houdt in dat het zowel kan gaan om P1 aan het begin van een zin als P1 aan het begin van de clause volgend op bijvoorbeeld een bijwoordelijke bijzin. Bekijken we volgend voorbeeld: (1)
(De Perzen zeggen dat een onbekende groep Grieken Europa kwamen ontvoeren.) εἴησαν δ᾽ ἄν οὗτοι Κρῆτες. Dit moeten Kretenzers geweest zijn. (I.2.1)
Herodotus maakt een veronderstelling over wie die Grieken dan wel geweest zijn. De focus ligt dus op Κρῆτες, het meest saillante gedeelte van zijn veronderstelling. We merken hier dat preferentials slechts een statistische tendens hebben om op P1 plaats te nemen, want het topicale οὗτοι volgt op het werkwoord. Het modaalpartikel neemt zoals verwacht P2. De positie van εἴησαν op P1 zou men kunnen verklaren als een strategie om de modaliteit van de zin te benadrukken: het gaat om een veronderstelling; de lezer herkent aan de combinatie van de optatief met het modaalpartikel
138
Zoals in §3.3.3.2 werd aangehaald, is een indeling in cola soms slechts mogelijk op basis van een eerder subjectieve typologie. Er is daarom voor gekozen om ook apart aan te geven in welke gevallen het werkwoord P1 nam in de clause: hier zijn we zo goed als zeker dat het werkwoord P1 van het colon neemt, terwijl de tweede categorie (V = P1 colon) minder zeker, maar nog steeds aannemelijk is. cf. Voorbeeld (3). 139
Het gaat om o.m. τις, δέ, γάρ en τε . Een enkele keer gaat het zelfs om twee postpositiva: εἰδείη μὲν γὰρ ἂν καὶ ἐὼν μὴ Μηλιεὺς ταύτην τὴν ἀτραπὸν Ὀνήτης (VII.214.3). In III.82.2 valt op dat de ε van τε niet geëlideerd wordt: σιγῷτό τε ἂν βουλεύματα ἐπὶ δυσμενέας ἄνδρας οὕτω μάλιστα. In VI.30 daarentegen wel: ἀπῆκέ τ᾽ ἂν αὐτῷ τὴν αἰτίην. Er lijken geen bijzonder factoren aanwezig die de variatie kunnen verklaren.
48
meteen de potentialis140. In voorbeeld (2) is het werkwoord het eerste (en enige) woord van de clause volgend op de voorwaardelijke bijzin141: (2)
(De Egyptenaren ontspannen hun bogen als ze er geen gebruik van maken.) εἰ γὰρ δὴ τὸν πάντα χρόνον ἐντεταμένα εἴη, ἐκραγείη ἄν, ὥστε ἐς τὸ δέον οὐκ ἂν ἔχοιεν αὐτοῖσι χρᾶσθαι. Als de bogen immers altijd gespannen zouden zijn, dan zouden ze breken, zodat ze die niet zouden kunnen gebruiken als het nodig is. (II.173.3)
Bij zinnen als (1) en (2) is het niet meteen noodzakelijk om head dependency in te roepen als factor die de positie van ἄν bepaalt: de Wet van Wackernagel blijft in eerste instantie verantwoordelijk voor de distributie van het modaalpartikel. De postverbale positie van ἄν is louter toevallig142. Daarmee blijven nog 24 gevallen over, waarbij het modaalpartikel schijnbaar P2 in de clause verlaten heeft, ten voordele van postverbale positie. In §3.3.2 werd echter de aandacht gevestigd op het feit dat de Wet van Wackernagel niet werkzaam is op het syntactische domein van de clause, maar wel op het prosodische (en wellicht ook cognitieve) domein van het colon, dat weliswaar in de meeste gevallen overeenkomt met de clause. In de meerderheid (15) van de gevallen waar ἄν niet P2 nam in de clause, kon men, afgezien van de aanwezigheid van postpositiva na het werkwoord, aanwijzingen vinden voor een colongrens vóór het werkwoord. Dit kan gebeuren op basis van de colontypologie, zoals die werd geïntroduceerd in §3.3.3.2. Enkele voorbeelden maken dit duidelijker: (3)
(Stel dat de stand van de seizoenen omgekeerd was.) (…) εἰ ταῦτα οὕτω εἶχε, ὁ ἥλιος ἂν ἀπελαυνόμενος ἐκ μέσου τοῦ οὐρανοῦ ὑπὸ τοῦ χειμῶνος καὶ τοῦ βορέω ἤιε ἂν τὰ ἄνω τῆς Εὐρώπης κατά περ νῦν τῆς Λιβύης ἔρχεται, (…). Als dat het geval was, dan zou de zon, voortgedreven vanaf het midden van de hemel door de winter en de noordenwind, naar de hoger gelegen gebieden van Europa gaan, zoals hij nu naar de hoger gelegen gebieden van Libië komt. (II.26.2)
Laat ons voor nu focussen op het tweede ἄν143, volgend op ἤιε. Het participium coniunctum ἀπελαυνόμενος (bij ὁ ἥλιος) vormt met zijn complementen, in dit geval twee voorzetselconstructies, één colon volgens de typologie van Fraenkel: “Participia coniuncta, die den verbalen Mittelpunkt eines zur Bezeichnung von geschlossenen Handlungsabschnitten onder Zuständen dienenden Ausdrucks bilden” (Fraenkel, 1964b: 95). Volgend op dit participium coniunctum begint een nieuw colon met het werkwoord op P1 en ἄν regelmatig op P2. De vroege positie van het werkwoord in dit voorbeeld kan men mogelijk wijten aan de syntactische complexiteit van de rest van de zin, waaronder een relatiefzin ingeleid door κατά. De nadruk ligt in deze passage ook op de opeenvolgende stappen in de redenering, waarbij het werkwoord telkens een nieuwe fase aankondigt. In voorbeeld (4) staat het werkwoord eveneens op P1 van een colon: (4)
(Darius neemt Intaphrenes gevangen op verdenking van rebellie.) ἡ δὲ γυνὴ τοῦ Ἰνταφρένεος φοιτῶσα ἐπὶ τὰς θύρας τοῦ βασιλέος κλαίεσκε ἂν καὶ ὀδυρέσκετο. De
140
De opeenvolging van εἰμί + ἄν aan het begin van de zin komt in het corpus wel vaker voor. Desalniettemin zal in §5.1.2 blijken dat de omgekeerde volgorde, i.e. P1 + ἄν + εἰμί (onmiddellijk preverbaal ἄν) nog frequenter is. 141
De gevolgzin in kwestie komt aan bod in §5.3.3.2.
142
I.e. pragmatische factoren, die ervoor zorgen dat het werkwoord P1 neemt, gaan toevallig hand in hand met de syntactische link die tussen het werkwoord en het modaalpartikel bestaat. En prosodie verhindert uiteraard dat ἄν P1 neemt: het heeft nood aan een prosodisch prominent woord om zich aan te hechten. 143
Dit voorbeeld is ook een mooie illustratie van de verdubbeling van ἄν, cf. §5.7.
49
vrouw van Intaphrenes frequenteerde het paleis van de koning en ze bleef maar huilen en jammeren. (III.119.3)
Opnieuw hebben we te maken met een participium coniunctum (φοιτῶσα), dat aansluit op het topic (ἡ δὲ γυνή). Na de voorzetselconstructie eindigt het colon met het participium coniunctum en hervat de hoofdzin144. Tot zover de gevallen van postverbaal ἄν, waarbij het modaalpartikel zich conform de P2-regel lijkt te gedragen. Tabel 2 (supra) geeft echter aan dat er ook gevallen zijn waarbij de postverbale positie van ἄν niet zo eenduidig te verklaren valt. Zo bleek in vier gevallen een prepositive op P1 door ἄν genegeerd te worden, weliswaar met die nuance dat het werkwoord nog steeds op P1 van een colon bleek te staan: (5)
(Het verhaal gaat dat Thales van Milete Croesus hielp om de Halys-rivier over te steken: hij liet een kanaal graven waardoor de rivier afgebogen werd en voortaan achter het leger stroomde. Herodotus is kritisch.) κῶς γὰρ ὀπίσω πορευόμενοι διέβησαν ἂν αὐτόν; Hoe hadden ze die immers, wanneer ze terugkwamen, overgestoken? (I.75.6)
(6)
(Tweemaal per jaar worden wijnkruiken uit Griekenland en Fenicië naar Egypte gebracht en toch vindt men bij de Egyptenaren geen enkele lege wijnkruik.) κοῦ δῆτα, εἴποι τις ἄν, ταῦτα ἀναισιμοῦται; Waar worden deze dan voor gebruikt (zou iemand kunnen zeggen)? (III.6.2)
(7)
(Artabanus kondigt Xerxes twee grote problemen aan in zijn expeditie. Xerxes denkt dat hij over zijn leger spreekt.) “ὦ βασιλεῦ, οὔτε στρατὸν τοῦτον, ὅστις γε σύνεσιν ἔχει, μέμφοιτ᾽ ἂν οὔτε τῶν νεῶν τὸ πλῆθος.” Koning, niemand, die althans verstand heeft, zou op dit leger iets kunnen aanmerken, noch op de omvang van de vloot. (VII.49.1)
(8)
(Artemisia raadt Xerxes aan terug te keren. Xerxes is tevreden met haar advies.) οὐδὲ γὰρ εἰ πάντες καὶ πᾶσαι συνεβούλευον αὐτῷ μένειν, ἔμενε ἂν δοκέειν ἐμοί. Naar mijn mening was hij ook niet gebleven, als alle mannen en vrouwen hem hadden geadviseerd om te blijven. (VIII.103.1)
In voorbeeld (5) zien we het vraagwoord (κῶς) op P1 van de zin, terwijl ἄν positie neemt na het werkwoord. Tussenin vinden we echter een participium coniunctum (πορευόμενοι), dat wel degelijk belangrijke informatie bevat: deze constructie lijkt gelijk te staan aan een tijdszin en kondigt een latere fase in de anekdote aan. Het blijft evenwel vreemd dat het vraagwoord niet sterk genoeg bleek om ἄν op P2 aan te trekken145. In voorbeeld (6) vinden we eveneens een vraagwoord (κοῦ) op P1, maar hier is een deel van de verklaring al zichtbaar in de interpunctie: het colon || εἴποι τις ἄν || is een parenthese, die syntactisch gezien losstaat van de vraagzin. Let overigens op de positie van het enclitische onbepaalde voornaamwoord τις: de canonieke volgorde146 in clusters van postpositiva
144
Let overigens op het feit dat ἄν hier niet herhaald wordt bij het tweede hoofdwerkwoord, cf. §5.7. Misschien is dit een indicatie voor het feit dat de twee hoofdwerkwoorden hier één colon vormen. Ten slotte sluiten ze nauw op elkaar aan qua betekenis. De nadruk ligt sterk op de herhaalde aard van de actie. Daarop wijst (1) de aanwezigheid van ἄν (al is dit eerder een zeldzaamheid, cf. vb. (79), §5.5), (2) het imperfectum en (3) het iteratieve suffix -σκ-. 145
Het postpositieve γὰρ neemt overigens zonder uitzondering P2 van de zin.
146
Te raadplegen bij Ruijgh (1996: 637-638), cf. §3.3.2, n. 106.
50
wordt hier niet gerespecteerd147. Afgezien van deze anomalie, is de gegeven volgorde met het werkwoord op P1 van het colon de enige mogelijkheid. In voorbeelden (7) en (8) vinden we telkens een ontkenning op P1 van de zin. Ontkenningen gelden nochtans, zoals zal blijken uit §5.1.2, als prepositives met een erg sterke aantrekkingskracht op ἄν. Het is daarom verrassend om naast het werkwoord ook een volledige relatiefzin of voorwaardelijke bijzin te zien opduiken tussen de ontkenning en ἄν. Wanneer Herodotus ervoor kiest om ἄν dan toch uit te stellen, verschijnt het wel telkens op P2 van het colon volgend op de bijzin. Uiteindelijk blijven er negen gevallen over waarbij er geen duidelijke aanwijzingen waren om een apart colon met het werkwoord op P1 en ἄν op P2 aan te nemen. Des te opvallender zijn in deze categorie de gevallen waarbij er een prepositive of preferential mobile P1 van de zin neemt en ἄν toch niet aangetrokken wordt op P2. Het gaat om de volgende zinnen met prepositives: (9)
(Derde hypothese voor de oorsprong van de Nijl is allerminst waarschijnlijk: het gaat om gesmolten sneeuw, die vanuit Libië en Ethiopië naar Egypte stroomt.) κῶς ὦν δῆτα ῥέοι ἂν ἀπὸ χιόνος, ἀπὸ τῶν θερμοτάτων ῥέων ἐς τὰ ψυχρότερα τὰ πολλά ἐστι; Hoe kan het dan uit sneeuw voortvloeien, terwijl het stroomt van de warmste gebieden naar gebieden die voor het merendeel koeler zijn? (II.22.2)
(10)
(Egyptenaren zullen nooit koeien offeren: van alle kuddedieren genieten zij de grootste verering.) τῶν εἵνεκα οὔτε ἀνὴρ Αἰγύπτιος οὔτε γυνὴ ἄνδρα Ἕλληνα φιλήσειε ἂν τῷ στόματι, (…). Omwille van deze redenen zou noch een Egyptische man, noch een Egyptische vrouw een Griekse man op de mond kussen (i.e. omdat ze koeienvlees eten). (II.41.3)
(11)
(Het leefgebied van de leeuwen wordt begrensd door de Nestusrivier in Abdera en de Achelousrivier in Acarnania.) οὔτε γὰρ τὸ πρὸς τὴν ἠῶ τοῦ Νέστου οὐδαμόθι πάσης τῆς ἔμπροσθε Εὐρώπης ἴδοι τις ἂν λέοντα, οὔτε πρὸς ἑσπέρης τοῦ Ἀχελῴου ἐν τῇ ἐπιλοίπῳ ἠπείρῳ, (…). Noch ten oosten van de Nestus, in het dichterbij gelegen deel van Europa, noch ten westen van de Achelous op de rest van het vasteland, zou men ergens een leeuw kunnen zien. (VII.126.1)
In voorbeeld (9) vinden we een vraagwoord (κῶς) op P1. Dit vraagwoord kan liefst twee postpositiva aantrekken op P2 (ὦν δῆτα), maar niet ἄν, dat slechts enkele woorden verder volgt. Afgezien van de positie van ἄν zijn er geen directe aanwijzingen om een colongrens vóór ῥέοι aan te nemen. Wanneer we de informatiestructuur van de zin analyseren, stellen we ook vast dat er geen reden is om aan te nemen waarom ῥέοι extra prominentie geniet door de aanwezigheid van ἄν. Integendeel, de actie die wordt uitgedrukt door dit werkwoord is in deze passage nagenoeg constant geactiveerd148, aangezien het gaat over de Nijl. Merk overigens op dat ook het participium ῥέων, iets verder in de zin, deze gedachte herhaalt en eveneens op een latere positie dan P1 staat. Semantisch gezien draagt het werkwoord dus niet zoveel bij. Men zou kunnen stellen dat het enkel noodzakelijk is om de syntactische structuur van de zin te verzekeren. Mogelijk ligt de verklaring dan niet in de prominentie die uitgaat van ῥέοι, maar net in het feit dat het die prominentie allerminst bezit. Marshall suggereert dat sommige particularly unemphatic words het gedrag van postpositiva kunnen
147
Het blijkt hier om een eigenheid te gaan in gevallen van postverbaal ἄν. Infra in voorbeelden (11), (13), (14) en (15), duiken er nog enkele gevallen op. In de hoofdzin treffen we vormen van het enclitische onbepaalde voornaamwoord steeds aan na ἄν. 148
Ook in de voorafgaande zin wordt hetzelfde werkwoord gebruikt.
51
vertonen, i.e. dat ze zich op P2 plaatsen in het zog van prosodisch prominente woorden op P1 (Marshall, 1987: 6). Als deze hypothese wordt bevestigd, betekent dit dat de positie van ἄν in (9) in principe geen uitzondering vormt op de P2-regel, maar dat het modaalpartikel én het werkwoord net als andere postpositiva gezamenlijk P2 nemen. Men moet er zich echter voor hoeden om dergelijke verklaringen toe te passen op alle uitzonderlijke gevallen die we hier aantreffen. Dat blijkt uit voorbeeld (10), waar φιλήσειε geen reeds geactiveerde informatie uitdrukt. Integendeel, het feit dat twee ontkenningen (οὔτε) niet in staat zijn om ἄν op P2 aan te trekken, zou er hier wel eens op kunnen wijzen dat precies het werkwoord de focus van de zin is: in eerste instantie duiken de Grieken op (Ἕλληνα), waarvan men weet dat ze wel de gewoonte hebben om koeienvlees te eten. Vervolgens is de meest saillante informatie van deze zin dat de Egyptenaren fysiek contact (via de actie in φιλέω) zullen mijden. In (11) is de status van ἴδοι dan weer moeilijker te bepalen. Hier worden eigenlijk opnieuw twee ontkenningen (οὔτε, οὐδαμόθι) door ἄν genegeerd. De opeenvolging [optatief + τις + ἄν] doet denken aan voorbeeld (6), waar εἴποι τις ἄν als parenthese verscheen, maar in dit geval kan men dezelfde opeenvolging niet laten vallen, zonder de syntactische structuur van de zin te ondergraven. Infra komen we nog enkele gevallen tegen met nagenoeg dezelfde elementen. Het lijkt om een formule te gaan, die zich als groep door de zin beweegt. Er waren ook twee gevallen met een preferential mobile op P1: (12)
(Er is een inscriptie in Thebe, met ‘Cadmische’ letters, die sterk gelijken op Ionische letters.) ταῦτα ἡλικίην εἴη ἂν κατὰ Λάιον τὸν Λαβδάκου τοῦ Πολυδώρου τοῦ Κάδμου. Deze zouden qua leeftijd dateren van de tijd van Laius, zoon van Labdacus, zoon van Polydorus, zoon van Cadmus. (V.59.1)
(13)
(De Spartanen weigeren de Plateeërs, die onder druk staan van de Thebanen, te ontvangen.) “ἡμεῖς μὲν ἑκαστέρω τε οἰκέομεν, καὶ ὑμῖν τοιήδε τις γίνοιτ᾽ ἂν ἐπικουρίη ψυχρή.” Wij wonen te ver, en een dergelijke steun zou voor jullie slechts een kleine hulp zijn. (VI.108.2)
In (12) vinden we een aanwijzend voornaamwoord (ταῦτα) op P1. In (13) is er eigenlijk sprake van twee preferential mobiles: het persoonlijk voornaamwoord ὑμῖν en het aanwijzend voornaamwoord τοιήδε. In deze zin heeft ὑμῖν (in contrast met ἡμεῖς) topic functie in het tweede lid van de zin149. Vervolgens neemt τοιήδε P1 in het volgende colon. Opvallend is evenwel de syntactische scheiding (hyperbaton) van τοιήδε en ἐπικουρίη: we verwachten hoe dan ook dat beide in één colon staan150. Als dit het geval is, dan mogen we inderdaad geen colongrens vóór γίνοιτ᾽ ἄν aannemen, maar hebben we opnieuw te maken met een particularly unemphatic werkwoord dat zich postpositief gedraagt. Van een koppelwerkwoord kan men inderdaad stellen dat het semantisch niet zoveel bijdraagt, aangezien het enkel de syntactische link verzorgt tussen het onderwerp en zijn predicaat. Het colon dat begint met τοιήδε zouden we als een tweede topic kunnen interpreteren, terwijl ἐπικουρίη ψυχρή de focus is. In (12) kunnen we min of meer hetzelfde vaststellen: Herodotus heeft in de voorafgaande passage net de inscripitie in kwestie geciteerd. Hij formuleert nu een hypothese over de ouderdom van het geschrift. ταῦτα is het topic van de zin, gevolgd door de focus ἡλικίην. De focus is echter opnieuw niet volledig, aangezien het vage ἡλικίην pas wordt geconcretiseerd door de
149
Overigens een mooie illustratie van het feit dat dezelfde pragmatische rollen in het Oudgrieks een verschillende syntactische rol kunnen uitoefenen: ἡμεῖς in de nominatief tegenover ὑμῖν in de datief. 150
“[O]ne of the most salient functions of hyperbaton in Greek literary language is to signal or reinforce the end of a colon or sentence” (Markovic, 2006: 127).
52
voorzetselconstructie κατὰ Λάιον τὸν Λαβδάκου τοῦ Πολυδώρου τοῦ Κάδμου151. Tussenin vinden we opnieuw een koppelwerkwoord, dit keer een vorm van εἰμί. De prosodische nadruk op ἡλικίην zou voldoende kunnen zijn om εἴη ἄν te laten volgen. Ten slotte stellen we vast dat er in vier gevallen geen duidelijke aanwijzingen zijn voor een afzonderlijk colon met het werkwoord op P1 en ἄν, evenwel zonder de aanwezigheid van een prepositive of preferential vóór het werkwoord. In drie van die gevallen gaat het om een gelijkaardige constructie als in (6) en (11): (14)
(De reisafstand van de zee naar Heliopolis is ongeveer dezelfde als van Athene naar Pisa.) σμικρόν τι τὸ διάφορον εὕροι τις ἂν λογιζόμενος τῶν ὁδῶν τουτέων τὸ μὴ ἴσας μῆκος εἶναι, οὐ πλέον πεντεκαίδεκα σταδίων. Iemand die een schatting maakt van de mate waarin deze reizen qua lengte verschillend zijn, zou slechts een klein verschil vinden, niet meer dan 15 stadiën. (II.7.2)
(15)
(Coës geeft raad aan Darius: “Breek de brug niet af en laat hem bewaken door de makers ervan.”) καὶ τάδε λέγειν φαίη τις ἄν με ἐμεωυτοῦ εἵνεκεν, ὡς καταμένω. Iemand zou kunnen beweren dat ik deze dingen zeg omwille van mezelf, zodat ik kan achterblijven. (IV.97.5)
(16)
(Haast zorgt altijd voor problemen.) ἐν δὲ τῷ ἐπισχεῖν ἔνεστι ἀγαθά, εἰ μὴ παραυτίκα δοκέοντα εἶναι, ἀλλ᾽ ἀνὰ χρόνον ἐξεύροι τις ἄν. In geduld oefenen zijn er veel goeie dingen, ook al lijken ze niet meteen zo te zijn, maar op zijn tijd kan men dit ontdekken. (VII.10φ.1)
De opeenvolging [optatief + τις + ἄν], inclusief de wijziging in de canonieke volgorde van de postpositiva, kan geen toeval meer zijn152. Zoals reeds eerder werd gesuggereerd, lijkt deze opeenvolging de status van een formule te genieten en zich op basis daarvan in groep door de zin te begeven. In voorbeeld (6) zagen we hoe de formule zich als parenthese syntactisch niet integreert in de hoofdzin. In voorbeeld (11) kon men de formule niet laten vallen zonder de syntactische structuur van de zin te ondergraven en dat is ook in bovenstaande voorbeelden het geval. In (14) begint de zin met de meest saillante informatie σμικρόν τι τὸ διάφορον, dat het object is van εὕροι: εὕροι τις ἄν is syntactisch gezien dus geen parenthese. Toch is de gedachte die uitgaat van σμικρόν τι τὸ διάφορον niet zozeer het gevolg van de actie uitgedrukt door εὕροι, maar wel van de actie uitgedrukt door λογιζόμενος. Het zou dus kunnen dat de opeenvolging [optatief + τις + ἄν] hier een reeks particularly unemphatic words bevat, die allen in de slipstream van διάφορον komen. In (15) leidt φαίη τις ἄν een infinitiefzin in. De infinitiefzin zelf is echter gekloofd: καὶ τάδε λέγειν staat los van ἐμεωυτοῦ εἵνεκεν153. De huidige positie van het modaalpartikel zorgt ervoor dat ἄν enkel scopus heeft over φαίη en niet over het werkwoord in de infinitiefzin. In (16) bevat ἀνὰ χρόνον de meest saillante informatie, aangezien het in contrast staat met παραυτίκα uit de voorwaardelijke bijzin.
151
Syntactisch gezien betreft het hier dus geen hyperbaton, maar de twee constituenten sluiten inhoudelijk nauw op elkaar aan.
152
Inderdaad, in de hoofdzin treffen we slechts één geval van postverbaal ἄν aan, waarbij het enclitisch onbepaald voornaamwoord volgt op ἄν: εἰ μὲν γὰρ φανεροί τε ἐγένοντο καὶ κατεγήρασαν καὶ οὗτοι ἐν τῇ Ἑλλάδι, κατά περ Ἡρακλέης ὁ ἐξ Ἀμφιτρύωνος γενόμενος, καὶ δὴ καὶ Διόνυσος ὁ ἐκ Σεμέλης καὶ Πὰν ὁ ἐκ Πηνελόπης γενόμενος, ἔφη ἄν τις καὶ τούτους ἄλλους ἄνδρας γενομένους ἔχειν τὰ ἐκείνων οὐνόματα τῶν προγεγονότων θεῶν. (II.146.1) Meteen valt het verschil in wijze op (indicatief, in tegenstelling tot de optatief in alle bovenstaande voorbeelden). 153
En uiteraard ook van het onderwerp in de infinitiefzin (με), dat echter als enclitisch persoonlijk voornaamwoord op φαίη moet aansluiten.
53
Het concept van tijdsduur werd ook al geactiveerd door ἐπισχεῖν (geduld oefenen). Opnieuw vertoont het modaalpartikel de voorkeur om te volgen op het werkwoord en τις. Net als in (14) positioneren deze woorden zich mogelijk gezamenlijk in het zog van het meest prominente element in het colon. Voorbeeld (17) geeft het laatste geval waarbij men niet volgens de gebruikelijke segmentatiecriteria (uitgezonderd de positie van ἄν zelf) een afzonderlijk colon met het werkwoord op P1 kon waarnemen: (17)
(Demaratus beweert dat elk van zijn soldaten 10 soldaten uit het leger van Xerxes aankan. Xerxes reageert door te zeggen dat Damaratus maar moet aantonen dat hij 20 soldaten aankan.) καὶ οὕτω μὲν ὀρθοῖτ᾽ ἂν ὁ λόγος ὁ παρὰ σέο λεγόμενος. En op die manier zou je bevestigen wat je hebt gezegd. (VII.103.2)
Er is geen mogelijkheid om een colon vóór het werkwoord (ὀρθοῖτο) te postuleren, al moet men er wel op wijzen dat het werkwoord belangrijke informatie in de zin bevat: οὕτω recapituleert de voorgaande stelling van Xerxes, terwijl ὀρθοῖτο aangeeft wat Damaratus daarmee kan bereiken. De positie van ἄν kan dus tegelijk ook de prominentie van ὀρθοῖτο versterken (cf. ook vb. (10)). De conclusies van de bovenstaande bevindingen zijn de volgende. In de hoofdzin vertegenwoordigt postverbaal ἄν 30% van de gevallen. Een belangrijke verklaring voor dit significante aantal ligt in de syntactische mobiliteit van het werkwoord, dat in meer dan de helft van de gevallen P1 van de clause inneemt. De positie van ἄν is dan volledig conform de P2-regel. In de overige gevallen vielen colongrenzen niet samen met de clause, maar meestal was het aan de hand van externe criteria zoals de positie van andere postpositiva (afgezien van ἄν) en de typologie van verscheidene cola duidelijk dat het werkwoord P1 van een afzonderlijk colon innam. Aangezien de Wet van Wackernagel ook werkzaam is op het domein van het colon en niet uitsluitend op het domein van de clause, verscheen ἄν in deze gevallen meestal binnen de verwachtingen. Bij voorbeelden waar de colongrenzen niet onmiskenbaar aan te duiden waren, konden we o.a. wijzen op de frequente opeenvolging van [werkwoord + τις + ἄν]. Opvallend is overigens wel dat het in elk van de 9 gevallen waar colongrenzen niet onmiddellijk vast te stellen waren, ging om de combinatie van de optatief met ἄν. Nochtans is de indicatief even goed vertegenwoordigd in de gevallen met postverbaal ἄν (29 keer optatief tegenover 31 keer indicatief).
5.1.2
Preverbaal ἄν Tabel 3
Preverbaal ἄν in de hoofdzin
X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL
54
Prepositive
34
31
65
Preferential M
11
4
15
X
29
32
61
TOTAAL
74
67
141
Dit brengt ons bij de gevallen met preverbaal ἄν die, zoals aangekondigd in Tabel 1, met ongeveer 70% de overgrote meerderheid van de gevallen met ἄν in de hoofdzin vertegenwoordigen. We kunnen dus stellen dat de Wet van Wackernagel in dit Oudgrieks van de 5 de eeuw v.C. in grote mate de positie van het modaalpartikel bepaalt. Wanneer we Tabel 3 bekijken, doen we wel een eigenaardige vaststelling, namelijk dat het werkwoord in meer dan de helft van de gevallen onmiddellijk154 volgt op ἄν. Op deze tendens komen we dadelijk terug. In eerste instantie stellen we vast dat ἄν, net zoals bij postverbale gevallen, soms een schijnbaar latere positie dan P2 lijkt in te nemen, omwille van concurrentie met andere postpositiva155 of de aanwezigheid van prepositives156 die gezamenlijk P1 nemen met het volgende woord. Merk op dat we hier geen gevallen aantreffen waarbij het onbepaald voornaamwoord τις vóór ἄν te vinden is157. De canonieke volgorde van postpositiva in clusters is in nagenoeg alle voorbeelden bewaard158. Zoals bekend vormen deze gevallen van deferment geen uitzondering op de P2-regel. In 94 van de 141 gevallen (66,67%) met preverbaal ἄν, bleek het woord op P1 dat het modaalpartikel aantrekt op P2 zonder twijfel aan het begin van een clause te staan. In 32 gevallen (22,7%) konden we een beroep doen op segmentatiecriteria voor de afbakening van afzonderlijke cola om de positie van ἄν te verklaren: (18)
(Intaphrenes’ vrouw wil dat Darius haar broer vrijlaat: “een andere man en kinderen vind ik wel.”) πατρὸς δὲ καὶ μητρὸς οὐκέτι μευ ζωόντων ἀδελφεὸς ἂν ἄλλος οὐδενὶ τρόπῳ γένοιτο.” Aangezien mijn vader en moeder niet meer leven, kan ik op geen enkele manier een andere broer bekomen. (III.119.6)
In voorbeeld (18) zien we dat een regular mobile (ἀδελφεός) gefocaliseerd is en ἄν aantrekt op P2. We kunnen vermoeden dat ἀδελφεός aan het begin van een nieuw colon staat, op basis van de losse genitief πατρὸς δὲ καὶ μητρὸς οὐκέτι μευ ζωόντων, een participiumconstructie die volgens Fraenkels colontypologie een apart colon vormt. Op die manier blijven er 15 gevallen (10,63%) over waarbij we, afgezien van ἄν, niet over voldoende syntactische aanwijzingen beschikken om een colongrens vóór het woord dat ἄν aantrekt op P2 aan te nemen. Daarbij o.a. volgend voorbeeld: (19)
154
(Herodotus is onder de indruk van een labyrint dat de Egyptenaren gebouwd hebben.) εἰ γάρ τις τὰ ἐξ Ἑλλήνων τείχεά τε καὶ ἔργων ἀπόδεξιν συλλογίσαιτο, ἐλάσσονος πόνου τε ἂν καὶ δαπάνης φανείη ἐόντα τοῦ λαβυρίνθου τούτου. Als iemand de wallen van de Grieken en een bewijs van hun verwezenlijkingen zou verzamelen, dan zouden ze blijk geven van minder arbeid en waarde dan dat labyrint. (II.148.2)
I.e., zoals gebruikelijk, afgezien van de aanwezigheid van andere postpositiva zoals τις, σε, …
155
Het gaat om de gebruikelijke postpositiva die volgens de canonieke volgorde vóór ἄν kunnen staan, zoals δέ, γάρ en τε. Opnieuw stellen we vast dat de ε van τε nu eens wel, dan weer niet geëlideerd wordt, vgl. πολλαχῇ τε ἂν ἶσχον ἐμεωυτόν (I.42.1) vs. ἄμαχόν τ᾽ ἂν εἴη (V.3.1). Bij het partikel δέ stellen we hetzelfde vast, vgl. τάχα δὲ ἂν καὶ οἱ ἀποδόμενοι λέγοιεν (I.70.3) vs. τάχα δ᾽ ἄν τι καὶ τοῦ οὐνόματος ἐπαύροιτο (VII.180.1). 156
Zoals een voorzetsel met het naamwoord: διὰ τοῦτο ἂν εἶεν, τούτῳ τὰ πάντα χρεώμενοι, μακρόβιοι (III.23.3).
157
Een enkele keer treffen we wel een onbepaald bijwoord vóór ἄν aan: ἦ κου ἄν, (…) ἐθώμαζες (I.68.2), al kan men hier verwijzen naar de in het Attisch gegrammaticaliseerde collocatie ἦπου (uit ἦ en που). Voor dit voorbeeld: cf. §5.7. 158
Een laatste uitzondering vormt III.119.6: ἀνὴρ μέν μοι ἂν ἄλλος γένοιτο, waar we μοι normaal na ἄν verwachten.
55
Er is niet meteen een aanwijzing om een colongrens vóór πόνου te veronderstellen. De comparatief ἐλάσσονος lijkt in eerste instantie de meest geschikte kandidaat om ἄν op P2 te laten verschijnen159. Men kan evenwel stellen dat ἐλάσσονος gezamenlijk met πόνου P1 neemt en ἄν dus volgens de verwachtingen P2 neemt. Een gelijkaardig geval vinden we in voorbeeld (20): (20)
(Darius meent dat de monarchie de beste staatsvorm is.) ἀνδρὸς γὰρ ἑνὸς τοῦ ἀρίστου οὐδὲν ἄμεινον ἂν φανείη. Niets zou immers beter lijken dan één man, de beste man. (III.82.2)
We treffen een preferential mobile (οὐδέν) aan, gevolgd door een adjectief in de comparatief (ἄμεινον). Een colongrens vóór ἄμεινον lijkt onwaarschijnlijk, omdat dit adjectief eigenlijk ontkend wordt door οὐδέν: de relevantie van de boodschap ligt pas in de combinatie van beide. Daarom zou men ἄν eventueel na οὐδέν verwachten, maar in dit geval nemen οὐδέν en ἄμεινον gezamenlijk P1 van het colon. Frequent treffen we een patroon aan zoals in de volgende twee voorbeelden: (21)
(Herodotus vertaalt de namen van de Perzische koningen naar het Grieks.) τούτους μὲν δὴ τοὺς βασιλέας ὧδε ἂν ὀρθῶς κατὰ γλῶσσαν τὴν σφετέρην Ἕλληνες καλέοιεν. Die koningen zouden de Grieken zo op een correcte manier in hun eigen taal benoemen. (VI.98.3)
(22)
(Onder de Grieken beschouwt Herodotus Aristodemus als de dapperste strijder, maar de Spartanen verkiezen Posidonius boven Aristodemus.) ἀλλὰ ταῦτα μὲν καὶ φθόνῳ ἂν εἴποιεν. Maar dit kunnen ze ook uit jaloezie beweren. (IX.71.4)
In beide gevallen zien we dat de verspreiding van postpositiva over de zin ons helpt om de tekst te segmenteren. Hoewel we in (21) afgezien van ἄν niet over aanwijzingen beschikken die een colongrens vóór ὧδε aanwijzen, kunnen we toch een nieuw colon veronderstellen. De zin begint een topic: τούτους μὲν δὴ τοὺς βασιλέας. Vervolgens markeert het modaalpartikel door zijn positie de focus van de zin, nl. ὧδε ὀρθῶς. In (22) geldt een gelijkaardige redenering: ταῦτα is topicaal en resumeert de voorgaande feiten, terwijl καὶ φθόνῳ (gezamenlijk op P1) de meest saillante informatie van de zin weergeeft, nl. de verrassende alternatieve theorie van Herodotus. Daarop wijst overigens ook de aanwezigheid van καί als focaliserend partikel. We kunnen niet alle 15 gevallen in detail bespreken, maar het mag duidelijk zijn dat de informatiestructuur in sommige gevallen de keuze voor een afzonderlijk colon met ἄν op P2 aannemelijk maakt. De aanwezigheid van het modaalpartikel zelf maakt dit eveneens aannemelijk. Welke woorden beschikken over voldoende prominentie om het modaalpartikel aan te trekken op P2? Bovenstaande Tabel 3 is opgedeeld in drie categorieën: prepositives, preferential mobiles en regular mobiles. In 65 van de 141 (46,1%) vinden we een prepositive op P1. In sommige gevallen bleek een lidwoord, een voorzetsel of het nevenschikkend voegwoord καί op P1 voldoende om het modaalpartikel op P2 te laten plaatsnemen160. Een aanzienlijk deel van de gevallen met een
159
Niet alleen omdat ἐλάσσονος hier P1 van de clause neemt, maar ook omdat comparatieven (en superlatieven) over het algemeen een preferentiële status vertonen en vaak postpositiva aantrekken op P2. 160
Lidwoord: ὁ δὲ ἂν ἐκέλευε αὐτὸν ἀποφέρεσθαι αὐτῶν ὅσα βούλοιτο. (III.148.1); voorzetsel: κατά γε ἂν τὴν ἤπειρον τοιάδε ἐγίνετο. (VII.139.2); καί: καὶ γὰρ ἂν τὸν ἄριστον ἀνδρῶν πάντων στάντα ἐς ταύτην ἐκτὸς τῶν ἐωθότων νοημάτων στήσειε. (III.80.30); Merk op dat er steeds nog andere postpositiva voorafgaan aan ἄν.
56
prepositive op P1 wordt opgeëist door ontkenningen161. Zij bepalen in liefst 47 gevallen de positie van ἄν. De combinatie οὐκ ἄν mag gerust als een collocatie gelden (Marshall, 1987: 121)162, terwijl we aan het begin van een zin vaak οὐ γὰρ ἄν aantreffen. De wisselwerking tussen het modaalpartikel en de ontkenning is logisch: beiden hebben een belangrijke semantische invloed op de rest van de zin en het is dus nuttig om beide zo vroeg mogelijk te activeren bij de lezer/toehoorder. De ontkenning geniet extra prominentie door de aanwezigheid van postpositiva op P2, terwijl het voor ἄν het aanknopingspunt bij uitstek is. Bijgevolg treft men in het corpus slechts één geval aan, waarbij preverbaal ἄν niet aangetrokken wordt door de ontkenning163: (23)
(Croesus wil dat Adrastus zijn zoon op jacht vergezelt.) “ὦ βασιλεῦ, ἄλλως μὲν ἔγωγε ἂν οὐκ ἤια ἐς ἄεθλον τοιόνδε.” Koning, in andere omstandigheden zou ik althans niet naar een dergelijk gevecht gegaan. (I.42.1)
Men merkt meteen op dat het modaalpartikel voorafgaat aan οὐκ. Blijkbaar zijn andere woorden hier prominenter dan de ontkenning zodat deze niet in staat is om (1) P1 te nemen en (2) ἄν aan te trekken. Omdat we slechts over één geval beschikken is het moeilijk om een aannemelijke hypothese te formuleren. Men kan wel wijzen op de mogelijkheid dat ἄν en οὐκ tot verschillende cola behoren. Dit zou betekenen dat de hoofdzin (afgezien van de aanspreking) uit minstens drie cola bestaat: || ἄλλως μὲν || ἔγωγε ἂν || οὐκ ἤια ἐς ἄεθλον τοιόνδε. || Men verwacht niet dat iemand een vraag van de koning zomaar naast zich neer zal leggen. Het bijwoord ἄλλως wijst erop dat Adrastus dit onder andere omstandigheden wel zou doen. Bijzondere prominentie gaat sowieso ook uit van het persoonlijk voornaamwoord ἔγω, een preferential mobile dat in dit geval verantwoordelijk is voor de positie van het modaalpartikel. De lezer kent uiteraard de ongelukkige voorgeschiedenis van Adrastus, die o.a. onbewust zijn eigen broer vermoordde en die hem afremt om zich in de buurt van gelukkige mensen te begeven. Het derde colon zou dan beginnen met de prominente ontkenning οὐκ, gevolgd door reeds bekende informatie (het voorstel van de koning). We kunnen aldus parafraseren: “Onder andere omstandigheden zou ik althans niet op dit voorstel ingaan, (maar omdat u het vraagt…).” Dit is slechts een mogelijke interpretatie van deze woordvolgorde. Soms komt er nog een extra prepositive of preferential mobile vóór de ontkenning en ἄν, waarbij het maar de vraag is in hoeverre οὐκ ἄν een nieuw colon inleidt. Zo treffen we volgend geval aan: (24)
(De Scythen stellen de Amazones voor om met hen terug te keren naar hun eigen volk: ondanks dat ze de Amazones trouw zouden blijven, gaan deze niet in op hun voorstel.) “ἡμεῖς οὐκ ἂν δυναίμεθα οἰκέειν μετὰ τῶν ὑμετερέων γυναικῶν.” Wij zouden niet kunnen leven met jullie vrouwen. (IV.114.3)
De zin begint met ἡμεῖς als topic t.o.v. het standpunt van de mannen dat in de vorige zin aan bod kwam. Wanneer ἡμεῖς en οὐκ gezamenlijk P1 nemen, is de gegeven volgorde de enige mogelijkheid. De volgorde “ἡμεῖς οὐκ” zou immers de veronderstelling impliceren dat anderen dit wel kunnen (“Niet wij, maar andere vrouwen misschien…”) en dat is niet wat de Amazones hier willen zeggen.
161
Meestal οὐ(κ), maar ook οὔτε en οὐδέ komen voor. οὐδείς werd als preferential mobile niet meegerekend.
162
Reeds in Homerus is de collocatie οὐκ ἄν opvallend frequent (ongeveer 60 keer), te meer omdat het metrische alternatief οὐ κεν zes keer zo zeldzaam is. 163
Supra (§5.1.1) werd in gevallen met postverbaal ἄν in de hoofdzin al gewezen op het feit dat de ontkenning er vier keer niet in slaagt om het modaalpartikel aan te trekken op P2. Het gaat wel telkens om ontkenningen van het type οὔτε of οὐδε (II.41.3, VII.49.1, VII.126.1 en VIII.103.1).
57
Als ἡμεῖς als een topic functioneert in expliciet contrast met de mannen, dan zou men eventueel een apart colon || ἡμεῖς || kunnen veronderstellen: “Wij (van onze kant), we zouden niet…”164. Afgezien van enkele prepositives en ontkenningen, worden de overige gevallen met een prepositive op P1 vertegenwoordigd door vraagwoorden165. Infra, vb. (34), komt een geval aan bod. In 15 van de 141 gevallen (10,64%) met preverbaal ἄν treffen we een preferential mobile aan op P1. Zoals supra reeds werd aangegeven, liggen vaak factoren die te maken hebben met informatiestructuur aan de basis van hun preferentieel gedrag. Zo zijn aanwijzende en persoonlijke voornaamwoorden vaak topicaal: (25)
(Xerxes spreekt de Perzische notabelen toe en onthult zijn plannen voor een expeditie tegen de Grieken: “Niemand zal ons kunnen tegenhouden.”) “ὑμεῖς δ᾽ ἄν μοι τάδε ποιέοντες χαρίζοισθε.” Jullie kunnen me tevreden stellen, wanneer jullie het volgende doen. (VII.8δ.1)
(26)
(De afstand van deze zee tot de Rode Zee is 100 000 vadem.) αὗται δ᾽ ἂν εἶεν χίλιοι στάδιοι. Dat zou duizend stadiën moeten zijn. (IV.41.1)
In (25) verlenen drie postpositiva166 een opvallende prominentie aan het persoonlijk voornaamwoord ὑμεῖς. Het markeert een nieuw topic in de speech van Xerxes: hij richt zich nu tot de notabelen en in wat volgt (τάδε is cataforisch) zal hij uiteenzetten waarmee de notabelen hem van dienst kunnen zijn. In (26) is net een lengtemaat aan bod gekomen, waarmee de Grieken niet zo vertrouwd zijn. Herodotus rekent dit even om. De combinatie δ’/δὲ ἄν komt frequent voor bij een topic shift. Complexe ontkenningen (οὐδείς e.d.) functioneren vanwege het ontkennende gedeelte van de samenstelling vaak zoals eenvoudige ontkenningen en zijn eveneens preferentieel: (27)
(Optelsom van de volledige troepenmacht van Xerxes.) γυναικῶν δὲ σιτοποιῶν καὶ παλλακέων καὶ εὐνούχων οὐδεὶς ἂν εἴποι ἀτρεκέα ἀριθμόν. Van de kookvrouwen, minnaressen en eunuchen kan niemand echter het exacte aantal zeggen. (VII.187.1)
In voorbeeld (27) hebben alle genitieven die de zin openen topicfunctie: na de soldaten, bespreekt Herodotus nu alle andere personen (en dieren) die bij een militaire expeditie nodig zijn. Hiervan kan hij het precieze aantal echter niet bepalen. Het partikel ἄν verleent hier extra prominentie aan de focus van de zin, οὐδείς, dat wellicht een nieuw colon begint: “Niemand is er toe in staat.” Ten slotte blijkt in 61 van de 141 gevallen (43,26%) een regular mobile P1 te nemen in het colon met ἄν op P2. Binnen dit relatief grote cijfer treffen we alvast één categorie van woorden aan die verantwoordelijk zijn voor het leeuwendeel van de gevallen, m.n. bijwoorden. In het corpus bleken 21 van de 61 regular mobiles een bijwoord te zijn. Het grote aantal valt wellicht te verklaren vanuit de inherente eigenschap van sommige bijwoorden dat ze de volledige zin kaderen in de structuur van de tekst (zgn. discourse markers) of dat ze omwille van hun betekenis van nature onderheviger zijn
164
Een gelijkaardig geval vinden we in IV.46.3: κῶς οὐκ ἂν εἴησαν οὗτοι ἄμαχοί τε καὶ ἄποροι προσμίσγειν; Het vraagwoord moet P1 nemen vóór οὐκ, maar afgezien van de positie van ἄν kunnen we niet zeker weten of || κῶς || een colon op zichzelf vormt. 165
Het gaat om vier gevallen van κῶς (II.45.2, III.80.3, III.81.2, VII.103.3), en drie gevallen met een vorm van τίς (III.63.3, III.127.2, V.106.3). In §5.1.1 stelden we vast dat een vraagwoord op P1 in twee gevallen ἄν niet aantrok tot P2 (I.75.6, II.22.2). Het ging telkens om het vraagwoord κῶς. 166
58
Let overigens op de, deze keer, canonieke volgorde δ᾽ ἄν μοι.
aan emphatic fronting (Scheppers, 2011: 123). Zij kunnen dus eveneens als preferential words beschouwd worden. Enkele voorbeelden maken dit duidelijker: (28)
(Xerxes poogt de inwoners van Argos voor zich te winnen: Perses, zoon van Perseus is de voorvader van de Perzen.) “οὕτω ἂν ὦν εἴημεν ὑμέτεροι ἀπόγονοι.” Op die manier zouden wij dus jullie nazaten zijn. (VII.150.2)
(29)
(Niet-Grieken kapen het schip van Troezen en doden de beste soldaat aan boord, zijn naam: Leon.) τάχα δ᾽ ἄν τι καὶ τοῦ οὐνόματος ἐπαύροιτο. Misschien had hij dit enigszins aan zijn naam te danken. (VII.180.1)
(30)
(De Atheners willen het gezag over hun vloot niet afstaan aan Syracuse.) “μάτην γὰρ ἂν ὧδε πάραλον Ἑλλήνων στρατὸν πλεῖστον εἴημεν ἐκτημένοι, εἰ Συρηκοσίοισι ἐόντες Ἀθηναῖοι συγχωρήσομεν τῆς ἡγεμονίης.” Tevergeefs zouden wij dan over de grootste zeevloot van de Grieken beschikken, als we als Atheners het gezag aan de inwoners van Syracuse zouden overdragen. (VII.161.3)
Zin (28) is één van een zestal gevallen waarbij we het bijwoord οὕτω(ς) aantreffen op P1. Het heeft als functie om de voorgaande redenering te concluderen. Zin (29) bevat met τάχα δ᾽ ἄν zowat de geijkte formule (Marshall, 1987: 12) om twijfel over de volgende uiting uit te drukken. De suggestie die Herodotus hier maakt wordt door hem immers niet verder uitgewerkt of gestaafd. In (30) ten slotte hebben we wellicht te maken met een geval van emphatic fronting: de Atheners proberen de Spartanen ervan te overtuigen om hen het gezag van de vloot niet te ontnemen. In een rede gehouden door een bode kan men zich de prominentie van μάτην wel inbeelden. Een andere categorie van woorden, die in 15 gevallen P1 neemt, betreft participia. We zullen deze categorie van naderbij bekijken in §5.5, hoewel men in gedachten moet houden dat het modaalpartikel syntactisch gezien wel afhankelijk blijft van het werkwoord in de hoofdzin. De 25 overige gevallen bevatten eenvoudige regular mobiles van uiteenlopende aard. Zij vormen op vlak van informatiestructuur wel een interessante categorie. We mogen verwachten dat deze woorden een belangrijke pragmatische rol vervullen in de zinnen in kwestie, aangezien ze blijkbaar over de noodzakelijke prominentie beschikken om ἄν op P2 aan te trekken. In voorbeelden (18), (19) en (22) troffen we reeds enkele voorbeelden aan. Laten we nog een geval van nabij bestuderen: (31)
(Een zekere Melampus introduceerde Dionysus vanuit Egypte bij de Grieken: zijn bevreemdende cultus is dus niet bij de Grieken zelf ontstaan.) ὁμότροπα γὰρ ἂν ἦν τοῖσι Ἕλλησι καὶ οὐ νεωστὶ ἐσηγμένα. De gebruiken zouden in de lijn liggen van de Griekse gebruiken en ze zouden niet pas zijn ingevoerd. (II.49.2)
In een passage waarbij Egyptische en Griekse gebruiken met elkaar vergeleken worden, bevat τοῖσι Ἕλλησι uiteraard reeds geactiveerde informatie, wat een latere positie in het eerste colon kan verklaren. Het onderwerp is weliswaar verzwegen, maar topicaal: de Griekse gebruiken m.b.t. de cultus van Dionysus. De zin opent dus met de focalisatie van ὁμότροπα, de meest saillante informatie. In het tweede colon is οὐ νεωστί focaal. De gedachte uitgedrukt in ἐσηγμένα was in de voorafgaande context ook reeds geactiveerd. Tabel 3 aan het begin van deze paragraaf wees nog een andere opvallende tendens aan: in meer dan de helft van de gevallen met preverbaal ἄν (74 van de 141, i.e. 52,48%) bleek het werkwoord onmiddellijk te volgen op het modaalpartikel. Gecombineerd met de 58 gevallen van onmiddellijk postverbaal ἄν betekent dit dat het modaalpartikel in 66,33% van de gevallen onmiddellijk grenst aan het woord waar het syntactisch bijhoort. Deze cijfers spreken in het voordeel van de tendens 59
naar head dependency zoals o.a. uiteengezet in §4.2. In de gevallen met postverbaal ἄν konden we deze cijfers echter in grote mate nuanceren, door te stellen dat de postverbale positie van ἄν (syntactisch gezien) veelal te wijten was aan toeval, aangezien het werkwoord omwille van pragmatische overwegingen P1 van de clause of het colon nam. Zijn er ook dergelijke factoren vast te stellen in de 74 gevallen van onmiddellijk preverbaal ἄν? In 25 van de 74 gevallen (33,78%) hebben we te maken met korte clauses of cola. Hieronder begrijpen we het feit dat het colon in kwestie slechts bestaat uit (a) het woord op P1, (b) de postpositiva waaronder ἄν en (c) het werkwoord waar ἄν syntactisch bijhoort. In deze gevallen is onmiddellijk preverbaal ἄν de enige mogelijkheid. Bekijken we de volgende voorbeelden: (32)
(Alexander, zoon van Amyntas, tegen de Atheners: “Waarom vechten jullie tegen Xerxes?”) οὔτε γὰρ ἂν ὑπερβάλοισθε οὔτε οἷοί τε ἐστὲ ἀντέχειν τὸν πάντα χρόνον. Jullie zouden hem niet omverwerpen en jullie zullen niet eeuwig weerstand kunnen bieden. (VIII.140α.3)
(33)
(Alexander tegen de Atheners: “Ik zal jullie een geheim vertellen, maar houd het voor jezelf.”) a. οὐ γὰρ ἂν ἔλεγον, εἰ μὴ μεγάλως ἐκηδόμην συναπάσης τῆς Ἑλλάδος. Ik had het immers niet gezegd, als ik niet ik niet in grote mate bezorgd was over heel Hellas. (IX.45.1) (Mardonius krijgt geen goede voortekenen) b. πάλαι γὰρ ἂν ἐμάχεσθε. Anders hadden jullie vroeger gevochten. (IX.45.2)
In (32) vinden we een parallelle constructie ingeleid door οὔτε… οὔτε… Het modaalpartikel wordt in het tweede lid niet hernomen, omdat het enkel van toepassing is op het eerste lid, dat slechts bestaat uit het colon || οὔτε γὰρ ἂν ὑπερβάλοισθε ||, waarin zoals gebruikelijk de ontkenning P1 neemt. In (33a) bestaat de hoofdzin eveneens slechts uit het colon || οὐ γὰρ ἂν ἔλεγον ||, gevolgd door de voorwaardelijke bijzin. In (33b) is het colon || πάλαι γὰρ ἂν ἐμάχεσθε || zowel een clause als een zin. Dit maakt van heel wat gevallen van onmiddellijk preverbaal ἄν een syntactische toevalligheid. Minder toevallig is de vaststelling dat we in de overige 49 gevallen liefst 22 zinnen aantreffen waarbij een vorm van εἰμί onmiddellijk volgt op het modaalpartikel. Bovendien gaat het in 19 gevallen om de optatief167. Supra kwamen reeds de voorbeelden (26) en (28) aan bod. Merk op dat het koppelwerkwoord εἰμί hier telkens gevolgd wordt door het gezegde. Hetzelfde stellen we vast in volgend voorbeeld: (34)
(Cambyses ontdekt dat iemand in naam van Smerdis een bode heeft gestuurd.) ἐμοὶ δὲ τίς ἂν εἴη Περσέων ὁ ἐπανεστεὼς ἐπιβατεύων τοῦ Σμέρδιος οὐνόματος; Wie zou die Pers kunnen zijn, die tegen mij in opstand komt, terwijl hij zich de naam van Smerdis toe-eigent. (III.63.3)
Let in eerste instantie op de duidelijke vooropplaatsing van ἐμοὶ δέ als topic. Vervolgens begint er een vraagzin, met het vraagwoord τίς, zoals gebruikelijk, op P1. De rest van de zin wordt ingenomen door het gezegde Περσέων ὁ ἐπανεστεὼς met het participium coniunctum ἐπιβατεύων τοῦ Σμέρδιος οὐνόματος. In (35) daarentegen volgen zowel onderwerp als predicaat op εἰμί: (35)
167
60
(De inwoners van Paeonia zien een gunstig voorteken.) “νῦν ἂν εἴη ὁ χρησμὸς ἐπιτελεόμενος ἡμῖν, νῦν ἡμέτερον ἔργον.” Nu zou het orakel voor ons in vervulling gaan, nu moeten we aan het werk. (V.1.3)
In de overige drie gevallen ging het telkens om en indicatief imperfectum, zoals in vb. (31).
We hebben te maken met een predicatief participium volgend op het onderwerp ὁ χρησμός. De latere positie van het onderwerp is te wijten aan (a) de parallelle uitdrukking met tweemaal νῦν aan het begin en (b) het feit dat ὁ χρησμὸς reeds geactiveerde informatie bevat. In (34) was τίς als vraagwoord de focus van de zin en verscheen daarom op P1 (volgend op het topic), terwijl in (26) αὗται als preferential mobile het enige aanknopingspunt was voor ἄν. In (28) was het onderwerp niet uitgedrukt, afgezien van de werkwoordsvorm, en nam een bijwoord P1. Bijgevolg, terwijl de andere elementen onder invloed van contextuele factoren van positie kunnen variëren, is er in ieder geval de tendens dat het koppelwerkwoord εἰμί het modaalpartikel volgt op P3 van het betreffende colon. In de bovenstaande paragrafen werd reeds gesuggereerd dat koppelwerkwoorden semantisch niet zoveel bijdragen aan de interpretatie van de zin en dat ze vooral de syntactische link tussen onderwerp en predicaat verzorgen. Op basis daarvan zouden deze werkwoorden het gedrag van postpositiva benaderen en zich dus gezamenlijk met het modaalpartikel op P2 van het betreffende colon plaatsen. Zo zouden we in (35) het bijwoord νῦν op P1 als een geval van emphatic fronting van het bijwoord kunnen beschouwen, met voldoende prosodische prominentie om ἂν εἴη op P2 aan te trekken. Het topic (ὁ χρησμὸς) wordt daarna gevolgd door de focus ἐπιτελεόμενος. In het nadeel van deze hypothese, of althans om alle gevallen op deze manier te analyseren, spreken evenwel de vijftal gevallen van postverbaal ἄν in de hoofdzin, waarbij het koppelwerkwoord εἰμί zelf P1 van de clause of het colon neemt168. Al werd er toen op gewezen er in die gevallen ook speciale nadruk op de modaliteit kon liggen. In gevallen waarbij V geen koppelwerkwoord is in de opeenvolging [X + ἄν + V + Y], kan men soms vaststellen dat het werkwoord in hoge mate topicaal is. Nemen we volgend voorbeeld: (36)
(Herodotus oordeelt dat Cambyses gek was: anders had hij nooit met tradities gespot.) εἰ γάρ τις προθείη πᾶσι ἀνθρώποισι ἐκλέξασθαι κελεύων νόμους τοὺς καλλίστους ἐκ τῶν πάντων νόμων, διασκεψάμενοι ἂν ἑλοίατο ἕκαστοι τοὺς ἑωυτῶν. Als iemand immers aan alle mensen zou opdragen om de beste gebruiken uit alle gebruiken te kiezen, dan zou elk van hen, na beraad, zijn eigen gebruiken kiezen. (III.38.1)
Op P1 vinden we één van de 15 gevallen waarbij een participium als regular mobile P1 neemt van de clause, gevolgd door het modaalpartikel. Vervolgens treffen we ἑλοίατο aan, dat eigenlijk ἐκλέξασθαι uit de voorwaardelijke bijzin herneemt. Het zou te ver gaan om te beweren dat ἑλοίατο zich hier op exact dezelfde wijze gedraagt als εἰμί in de voorgaande voorbeelden, maar op basis van de context kan men wel veronderstellen dat de prominentie van ἑλοίατο alvast niet zo nadrukkelijk zal zijn als het woord op P1. Bij Herodotus is preverbaal ἄν in de hoofzin dus dominant t.o.v. postverbale positie. Dit, gecombineerd met het feit dat het werkwoord in vele gevallen van postverbaal ἄν duidelijk P1 neemt van de clause of het colon, bevestigt dat de invloed van de Wet van Wackernagel op ἄν in dit vroege proza zeer groot is. De wederzijdse wisselwerking tussen woorden op P1 en P2 (woorden op P1 genieten extra prominentie door de aanwezigheid van postpositiva op P2, postpositiva hebben nood aan prominente woorden om zich aan te hechten) helpt daarom om de structuur van vele talige uitdrukkingen te analyseren. Voor preverbaal ἄν werd vastgesteld dat het modaalpartikel zich in zo’n 70% van de gevallen in de slipstream van een woord met een intrinsieke relatie tot P1 bevond (m.n. prepositives, preferential mobiles en sommige bijwoorden). In de overige gevallen bleek de
168
Zoals in vb. (1), supra.
61
informatiestructuur van de zin de prosodische prominentie van een regular mobile te ondersteunen. De tendens naar head dependency laat zich op basis van de statistische gegevens zeker aantonen in het corpus, al moet men deze cijfers met de nodige voorzichtigheid benaderen: soms is de positie van het werkwoord niet zozeer bepaald door ἄν, maar wel door de pragmatische status van het werkwoord zelf of door het feit er nu eenmaal geen andere elementen in het colon aanwezig waren, die tussen ἄν en V konden plaatsnemen.
5.2
Onderwerps- en voorwerpszin Tabel 4
Distributie van ἄν in de onderwerps- en voorwerpszin
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL
5.2.1 5.2.1.1
ὅτι/ὡς
6
2
7
15
Infinitiefzin
14
5
19
38
ὡς/ὅκως
0
0
2
2
36,36%
12,73%
50,91%
Ingeleid door ὅτι/ὡς Postverbaal ἄν Tabel 5
Postverbaal ἄν in de ὅτι/ὡς-zin
V = P1 clause V = P1 colon V = X TOTAAL Prepositive
0
0
0
0
Preferential M
0
0
0
0
X
3
0
3
6
TOTAAL
3
0
3
6
Het is opmerkelijk dat het modaalpartikel, ondanks de verplichte aanwezigheid van de voegwoorden ὅτι of ὡς op P1, nooit P2 neemt na deze voegwoorden. Integendeel, beide lijken niet mee te tellen voor positie in de onderwerps- of voorwerpszin. We stellen daarom een gelijkaardige distributie van ἄν vast als in de hoofdzin, waarbij zowel post- als preverbaal ἄν tot de mogelijkheden behoren. De verhouding ligt in de lijn van de verwachtingen: postverbaal ἄν is in de minderheid met 6 gevallen, tegenover 9 gevallen met preverbaal ἄν.
62
Wat betreft postverbaal ἄν stellen we vast dat het werkwoord de eerste positie krijgt, weliswaar na ὅτι/ὡς. Nemen we volgend voorbeeld: (37)
(Met een list, die de verminking van een zekere Zopyrus inhoudt, kan Darius Babylon veroveren.) πολλάκις δὲ Δαρεῖον λέγεται γνώμην τήνδε ἀποδέξασθαι, ὡς βούλοιτο ἂν Ζώπυρον εἶναι ἀπαθέα τῆς ἀεικείης μᾶλλον ἢ Βαβυλῶνάς οἱ εἴκοσι πρὸς τῇ ἐούσῃ προσγενέσθαι. Men zegt dat Darius dikwijls het volgende heeft gezegd, namelijk dat hij liever zou hebben dat Zopyrus bevrijd zou zijn van zijn verwonding, dan dat hij nog twintig Babylons zou bekomen bovenop de stad die hij al had.(III.160.1)
De voorwerpszin leidt hier zelf een infinitiefzin in. Het werkwoord neemt de eerste plaats na het voegwoord en wordt gevolgd door het modaalpartikel. Omwille van de syntactische complexiteit van de infinitiefzin (met o.a. ook een tweede lid van de vergelijking) kan men verschillende cola veronderstellen in het vervolg van de zin. Syntactisch gezien mag het modaalpartikel echter enkel aansluiten op het hoofdwerkwoord in de voorwerpszin. Elke andere positie dan onmiddellijk na het werkwoord, is dus uitgesloten (tenzij ἄν P2 na ὡς zou nemen, maar dit gebeurt dus in geen enkele van de 15 gevallen). In de helft van de gevallen bleek het evenwel moeilijk om een colongrens vóór het werkwoord in te roepen als een verklaring voor de positie van het modaalpartikel: (38)
(Xerxes vraagt raad aan Artemisia over welk plan hij moet volgen: Mardonius stelt voor om in Griekenland te blijven en de Peloponnesos aan te vallen.) (…) λέγων ὥς μοι Πέρσαι τε καὶ ὁ πεζὸς στρατὸς οὐδενὸς μεταίτιοι πάθεος εἰσί, ἀλλὰ βουλομένοισί σφι γένοιτ᾽ ἂν ἀπόδεξις. Hij (Mardonius) zegt dat de Perzen en de infanterie aan geen enkel leed schuldig zijn, maar dat ze graag de mogelijkheid zouden hebben om het aan te tonen. (VIII.101.2)
In eerste instantie valt op dat het postpositieve μοι zich blijkbaar wel aan ὡς kan hechten. Het tweede lid van de zin wordt ingeleid door ἀλλά, gevolgd door het topic βουλομένοισί. De meest saillante informatie gaat uit van ἀπόδεξις. Het is opnieuw mogelijk dat we na het topic een aantal particularly unemphatic words (σφι γένοιτ᾽ ἄν) aantreffen. Let op de late positie van het modaalpartikel in (39): (39)
(Na de gevechten bij Artemisium willen de Grieken zich terugtrekken.) νόῳ δὲ λαβὼν ὁ Θεμιστοκλέης ὡς εἰ ἀπορραγείη ἀπὸ τοῦ βαρβάρου τό τε Ἰωνικὸν φῦλον καὶ τὸ Καρικόν, οἷοί τε εἴησαν ἂν τῶν λοιπῶν κατύπερθε γενέσθαι (…). Themistocles dacht dat als het Ionische en Carische volk zich zou afscheuren van de niet-Grieken, ze in staat zouden zijn om de bovenhand te nemen van de overigen. (VIII.19.1)
Vanaf οἷοί begint de hoofdzin. Hier neemt het werkwoord niet P1 van het betreffende colon, maar is de late positie van ἄν te verklaren door het idioom οἷός τέ εἰμι (“in staat zijn te”). De positie van het modaalpartikel is dus regelmatig en we kunnen spreken van een reeks particularly unemphatic words op P2 van het colon, volgend op οἷοι. In tegenstelling tot wat we konden vaststellen voor de hoofdzin, troffen we geen enkel geval aan, waar een prepositive of preferential mobile genegeerd werd, ten voordele van postverbaal ἄν.
63
5.2.1.2
Preverbaal ἄν Tabel 6
Preverbaal ἄν in ὅτι/ὡς-zin
X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL Prepositive
1
4
5
Preferential M
0
2
2
X
1
1
2
TOTAAL
2
7
9
In gevallen van preverbaal ἄν blijken opnieuw een aantal prepositives en preferential mobiles verantwoordelijk voor de positie van ἄν op P2. In (40) herkennen we de formule οὐκ ἄν. Het idee van het roven van vrouwen is, blijkens de context, reeds geactiveerd bij de lezer. Het meest saillante deel van de talige uitdrukking ligt in de ontkenning: (40)
(De Perzen aan het woord: het is niet wijs om het roven van vrouwen te willen wreken.) δῆλα γὰρ δὴ ὅτι, εἰ μὴ αὐταὶ ἐβούλοντο, οὐκ ἂν ἡρπάζοντο. Het is immers duidelijk dat, als ze zelf niet zouden willen, ze niet ontvoerd zouden worden. (I.4.2)
Twee keer treffen we ook de focalisatie van een regular mobile aan. Zo bijvoorbeeld in (41): (41)
(Cleomenes brengt orakels over de Spartanen terug uit Athene.) τότε δὲ ὡς ἀνέλαβον οἱ Λακεδαιμόνιοι τοὺς χρησμοὺς καὶ τοὺς Ἀθηναίους ὥρων αὐξομένους καὶ οὐδαμῶς ἑτοίμους ἐόντας πείθεσθαι σφίσι, νόῳ λαβόντες ὡς ἐλεύθερον μὲν ἐὸν τὸ γένος τὸ Ἀττικὸν ἰσόρροπον ἂν τῷ ἑωυτῶν γίνοιτο, κατεχόμενον δὲ ὑπὸ τυραννίδος ἀσθενὲς καὶ πειθαρχέεσθαι ἕτοιμον (…). Toen de Spartanen de orakels ontvingen en zagen dat de Atheners versterkt waren en geenszins bereid waren om aan hen te gehoorzamen en toen ze zich realiseerden dat als het Attische volk vrij was, ze evenwaardig aan henzelf zouden zijn, maar als ze door tyrannie in bedwang werden gehouden, ze dan zwak en gehoorzaam zouden zijn (…). (V.91.5)
Het colon || ἐλεύθερον μὲν ἐὸν τὸ γένος τὸ Ἀττικὸν || lijkt ons gelijk te staan aan een voorwaardelijke bijzin. In dat opzicht is de constructie niet zo verschillend van (40), waar de focus ook meteen om de voorwaarde volgt. Er zijn slechts twee partijen in het spel: Atheners en Spartanen. ἰσόρροπον bevat de meest saillante informatie, τῷ ἑωυτῶν is eigenlijk redundant en γίνοιτο draagt als koppelwerkwoord semantisch niet zoveel bij. Dat maakt van ἰσόρροπον de meest geschikte kandidaat om P1 te nemen met extra prominentie, uitgaande van het postpositieve ἄν. Slechts in twee gevallen sluit het werkwoord onmiddellijk aan op het modaalpartikel. Een van die gevallen troffen we reeds aan in (40). We zien dat de ὅτι-zin slechts uit de ontkenning, het modaalpartikel en het werkwoord bestaat: een andere mogelijkheid voor de positie van het werkwoord is dus onmogelijk. Het principe van head dependency blijkt dus geen sterke tendens in deze constructie, al moeten we hier aan toevoegen dat 9 gevallen sowieso een beperkt aantal is om op voort te gaan.
64
De ὅτι/ὡς-zinnen vertonen een grote zelfstandigheid qua woordvolgorde, gelijkaardig aan de de hoofdzin, maar sterk in tegenstelling tot andere bijzinnen 169 (infra). De aanwezigheid van de voegwoorden ὅτι en ὡς om deze constructie in te leiden, oefent blijkbaar geen invloed uit op de distributie van ἄν.
5.2.2 5.2.2.1
Infinitiefzin Postverbaal ἄν Tabel 7
Postverbaal ἄν in de infinitiefzin
V = P1 clause V = P1 colon V = X TOTAAL Prepositive
0
0
1
1
Preferential M
0
1
0
1
X
8
2
2
12
TOTAAL
8
3
3
14
Bij Homerus is het gebruik van ἄν bij de infinitief slechts één keer geattesteerd170. Dan kunnen we in de Historiae op een groter sample rekenen met 38 gevallen op 490. Omdat de infinitiefzin niet wordt ingeleid door een voorzetsel, kan men zich afvragen in welke mate deze constructie een eigen colon vormt. Zo zegt Fraenkel: Die Frage, ob eine von einem Verbum sentiendi oder declarandi abhängige Infinitivkonstruktion im Griechischen und im Lateinischen ein eigenes Kolon bildet oder ob sie mit dem regierenden Verbum in syntaktischer Synaphie steht, kann nicht vornherein und nicht generell beantwortet werden. (Fraenkel, 1964b: 101)
Inderdaad, in sommige gevallen is de infinitiefzin zo kort, dat een afzonderlijk colon onnodig lijkt. De aanwezigheid van postpositiva, in het bijzonder ἄν, kan echter argumenten bieden voor afzonderlijke cola: (…) muss es einstweilen genügen dass mit Hilfe des Kriteriums der Partikelstellung sichere Beispiele für die Formung als Kolon aufgewiesen werden. (Fraenkel, 1964b: 101)
Bijgevolg treffen we in infinitiefzinnen dezelfde fenomenen aan als bij gevallen met ἄν in de hoofdzin of in de onderwerps- en voorwerpszin. In 14 gevallen van de 38 (36,84%) treft men ἄν achter de infinitief aan:
169
Met uitzondering van de gevolgzin, die een gelijkaardige onverschilligheid t.o.v. het voegwoord uitstraalt.
170
καὶ δ᾽ ἂν τοῖς ἄλλοισιν ἔφη παραμυθήσασθαι (Hom. Il. IX.684).
65
(42)
(Demaratus wil weten wie zijn vader is, omdat het gerucht gaat dat Ariston onvruchtbaar was.) “τεκεῖν γὰρ ἄν οἱ καὶ τὰς προτέρας γυναῖκας.” Zijn vorige vrouwen hadden hem anders wel kinderen gebaard. (VI.68.3)
Indirecte rede kan soms doorgezet worden over verschillende zinnen. In (42) lezen we de verklaring die de mensen aanhalen om te beweren dat Ariston onvruchtbaar was. De infinitief neemt als topic P1. Merken we overigens op dat ook hier andere postpositiva tussen het werkwoord en het modaalpartikel kunnen verschijnen: τεκεῖν, gevolgd door drie postpositiva, staat daarmee prominent op de eerste plaats. De focus, τὰς προτέρας γυναῖκας, wordt dan weer gefocaliseerd door καί. Er zijn slechts twee gevallen, waar we bovenstaande factoren niet kunnen inroepen en het modaalpartikel de ongebruikelijke laatste positie in de zin neemt. Zo bijvoorbeeld in (43)171: (43)
(Waarom zou de Perzische golf niet binnen de 20 000 jaar dichtgeslibd zijn door de Nijl?) ἐγὼ μὲν γὰρ ἔλπομαί γε καὶ μυρίων ἐντὸς χωσθῆναι ἄν. Ik althans zou immers verwachten dat het zelfs binnen de 10 000 jaar zou dichtslibben. (II.11.4)
In deze situatie is het moeilijk om een colongrens vóór χωσθῆναι te beargumenteren. De focus van de infinitiefzin ligt immers op καὶ μυρίων ἐντὸς, terwijl het concept uitgedrukt door χωσθῆναι net geactiveerd is: hetzelfde woord wordt ook in de vorige zin gebruikt en er is geen reden waarom het extra prominentie zou moeten krijgen. Integendeel, we zouden ἄν eerder op P2 na μυρίων verwachten, maar dat gebeurt niet. De meest waarschijnlijke verklaring is dus head dependency: het modaalpartikel wil zo dicht mogelijk op zijn syntactisch hoofd aansluiten. Eén enkele keer merken we op dat een ontkenning op P1 ἄν niet weet aan te trekken: (44)
(Hegesistratus spreekt Grieken op Delos toe.Hij zegt dat, als de Ioniërs hen zien, ze in opstand zullen komen en de Perzen zullen verjagen.) ἢν δὲ καὶ ἂρα ὑπομείνωσι, οὐκ ἑτέρην ἄγρην τοιαύτην εὑρεῖν ἂν αὐτούς. Als ze zouden blijven, dan zouden ze (de Grieken) geen andere dergelijke prooi vinden. (IX.90.2)
Ook hier is het moeilijk om de positie van ἄν te verklaren. Evengoed had het kunnen aansluiten op de ontkenning en het is moeilijk om een colongrens vóór εὑρεῖν te argumenteren. Er is ook één geval waarbij een preferential mobile (de complexe negatie οὐδενί) genegeerd wordt bij de positie van ἄν: (45)
(Darius vraagt de Grieken voor hoeveel geld ze hun overleden ouders zouden opeten.) οἳ δὲ ἐπ᾽ οὐδενὶ ἔφασαν ἔρδειν ἂν τοῦτο. Zij zeiden dat ze dit voor geen geld zouden doen. (III.38.3)
In dit geval is de infinitiefzin wel gekloofd door de aanwezigheid van het werkwoord waar het syntactisch gezien van afhankelijk is (ἔφασαν) en de vooropplaatsing van de voorzetselconstructie (ἐπ᾽ οὐδενί). De late positie van ἄν zorgt ervoor dat het modaalpartikel geen scopus heeft op ἔφασαν, maar louter op de infinitiefzin, wat niet het geval zou zijn wanneer het modaalpartikel op P2 na de focus (ἐπ᾽ οὐδενί) zou komen.
171
66
Daarnaast ook ὀφείλειν ὦν καὶ τὸν ἐπελαύνοντα, ὡς ἐόντα θνητόν, ἀπὸ τῆς δόξης πεσεῖν ἄν. (VII.203.2)
5.2.2.2
Preverbaal ἄν Tabel 8
Preverbaal ἄν in de infinitiefzin
X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL Prepositive
2
10
12
Preferential M
1
1
2
X
2
8
10
TOTAAL
5
19
24
De overige 24 gevallen bevatten preverbaal ἄν in de infinitiefzin. Opnieuw wordt de meerderheid vertegenwoordigd door de aanwezigheid van een prepositive (12) of preferential mobile (2) op P1. In (46) treffen we de ondertussen vertrouwde formule οὐκ ἄν aan. Het is één van de liefst 11 ontkenningen die verantwoordelijk zijn voor het aantrekken van ἄν op P2172: (46)
(Volgens sommigen ziet men dieren soms paren in tempels.) εἰ ὦν εἶναι τῷ θεῷ τοῦτο μὴ φίλον, οὐκ ἂν οὐδὲ τὰ κτήνεα ποιέειν. Als de god dit niet graag zou hebben, dan zouden ook de dieren dit niet doen. (II.64.2)
De prominentie van de ontkenning wordt hier overigens niet alleen bevestigd door de aanwezigheid van ἄν op P2, maar ook door het gebruik van de dubbele ontkenning: οὐκ en οὐδέ heffen elkaar niet op, maar versterken elkaar. In het corpus treft men slechts twee gevallen aan waarbij de ontkenning in de infinitiefzin niet gevolgd wordt door ἄν. In (44) bespraken we reeds het eerste geval, waar ἄν postverbale positie bleek in te nemen. In (47) gaat ἄν daarentegen vooraf aan de ontkenning: (47)
(De Perzen zeggen dat de Grieken met honger van tafel stappen, omdat ze weinig dessert eten.) εἰ δέ τι παραφέροιτο, ἐσθίοντας ἂν οὐ παύεσθαι. Als men er daar nog van zou toevoegen, dan zouden ze niet ophouden met eten. (I.133.2)
Als complementair participium sluit ἐσθίοντας nauw aan bij παύεσθαι. Een colon voor de hele infinitiefzin lijkt daarom logisch: het informatieve gedeelte ligt immers niet in het “(niet) ophouden” of het “eten” alleen, maar wel in de combinatie van beide. De positie van ἄν op P2 van het colon is regelmatig, het is eerder de positie van de ontkenning die in dit geval vragen oproept. Qua preferential mobiles geeft het corpus twee gevallen aan, waarvan één geval met een vorm van het aanwijzend voornaamwoord οὗτος: (48)
172
(Periander gaat niet in op het voorstel van zijn vader, Lycophron, om mee het rijk te beheren. Die laatste schakelt nu zijn dochter in.) δοκέων μιν μάλιστα ταύτῃ ἂν πείθεσθαι. In de overtuiging dat hij bovenal naar haar zou luisteren. (III.53.2)
Meestal οὐκ, een enkele keer ook οὐδέ, μηδέ en οὐδέκοτε.
67
De verklaring voor de positie van ἄν is als volgt: het superlatief bijwoord (μάλιστα) op P1 van de infinitiefzin was eveneens een mogelijkheid geweest, maar ταύτῃ is in dit geval de focus: hijzelf is er dan wel niet in geslaagd, maar zijn dochter zal het wel lukken (contrast). In een tiental gevallen bleek een regular mobile verantwoordelijk voor de positie van ἄν. Zo bijvoorbeeld in (49): (49)
(Artabanus vraagt wat Darius in even grote getale als de zaden in zijn granaatappel zou willen.) Δαρεῖος δὲ εἶπε Μεγαβάζους ἄν οἱ τοσούτους ἀριθμὸν γενέσθαι βούλεσθαι μᾶλλον ἢ τὴν Ἑλλάδα ὑπήκοον. Darius zei dat hij zoveel keer Megabazus in aantal wou, liever dan Hellas onderhorig. (IV.143.2)
Deze zin hoort bij een anekdote, die moet illustreren dat Darius een grote waardering had voor Megabazus. Megabazus is dus reeds geactiveerde informatie, maar is gefocaliseerd, zoals blijkt uit de aanwezigheid van twee postpositiva op P2. Eigenlijk had “Megabazus” volstaan als antwoord en is τοσούτους ἀριθμὸν γενέσθαι βούλεσθαι redundant, maar we worden verrast door de toevoeging van μᾶλλον ἢ τὴν Ἑλλάδα ὑπήκοον. Het eerste colon bestaat dus voor het grootste deel uit voorspelbare informatie (met Μεγαβάζους weliswaar als focus), maar daarnaast is er ook de comparatief μᾶλλον. Deze neemt een latere positie in omwille van het tweede lid van de vergelijking dat erop aansluit. Het tweede colon bevat een contrastieve focus (τὴν Ἑλλάδα t.o.v. Μεγαβάζους). Een mooi voorbeeld qua informatiestructuur treffen we aan in (50): (50)
(De Perzen beroven de soldaten van Samos van hun wapens en stellen de soldaten van Milete onder een voorwendsel buiten het kamp op.) τούτους μὲν Ἰώνων, τοῖσι καὶ κατεδόκεον νεοχμὸν ἄν τι ποιέειν δυνάμιος ἐπιλαβομένοισι, τρόποισι τοιούτοισι προεφυλάσσοντο οἱ Πέρσαι, αὐτοὶ δὲ συνεφόρησαν τὰ γέρρα ἕρκος εἶναι σφίσι. Op die manier waren de Perzen op hun hoede voor die Ioniërs, die ze ervan verdachten dat ze iets revolutionairs zouden doen, als ze de mogelijkheid kregen en zelf brachten ze hun schilden samen om een grens te vormen tegen hen. (IX.99.3)
De Perzen nemen hun voorzorgen tegen soldaten van Samos en van Milete, omdat beiden als verdachte bondgenoten gelden. Herodotus recapituleert de situatie vanuit twee standpunten, aangegeven door de postpositiva μέν en δέ. Het onderwerp blijft in beide clauses gelijk (οἱ Πέρσαι), maar μέν en δέ markeren een verschillend topic. Het eerste colon || τούτους μὲν Ἰώνων || duidt het eerste topic aan, m.n. de soldaten van Samos en Milete. Er volgt een relatiefzin waarin het begin van het colon met de infinitiefzin wordt afgebakend door de positie van twee postpositiva: ἄν en τι. Hierdoor geniet νεοχμόν extra prominentie. Het werkwoord ποιέειν draagt semantisch niet zoveel bij in vergelijking met νεοχμόν. Het laatste colon van de relatiefzin functioneert min of meer als voorwaardelijke bijzin. τρόποισι τοιούτοισι is focaal, maar anaforisch en slaat op het roven van de wapens en het apart opstellen van de Milesiërs. αὐτοὶ δέ markeert vervolgens een topic shift van de Ioniërs naar de Perzen. Hierop volgt de nieuwe informatie. Tot de focalisatie van regular mobiles behoren ook een aantal bijwoorden. Zo kunnen we in (51) spreken van emphatic fronting van het bijwoord χαλεπῶς: (51)
68
(Xerxes meent dat de Griekse soldaten zwak zijn, niet alleen in aantal, maar ook omdat ze vrij zijn.) δοκέω δὲ ἔγωγε καὶ ἀνισωθέντας πλήθεϊ χαλεπῶς ἂν Ἕλληνας Πέρσῃσι μούνοισι μάχεσθαι. Ik meen dat, zelfs als ze gelijk zouden zijn in aantal, het lastig zou zijn voor de Grieken om tegen de Perzen alleen te vechten. (VII.103.4)
Het participium coniunctum (ἀνισωθέντας) vormt een eigen colon en staat min of meer gelijk aan een voorwaardelijke bijzin. In dit geval kiest ἄν dus positie op P2 van het colon dat begint met χαλεπῶς, het meest saillante gedeelte van Xerxes’ statement. De tendens voor de infinitief om onmiddellijk op preverbaal ἄν aan te sluiten is beperkt. We merken in het corpus slechts vijf gevallen op. In (48) zien we overigens dat enkel het werkwoord nog volgt op ἄν. In (50) kunnen we δυνάμιος ἐπιλαβομένοισι dan weer eventueel als een apart colon beschouwen, dat fungeert als een voorwaardelijke bijzin. Als deze analyse correct is, bestaat het colon met de infinitief slechts uit het woord op P1 (νεοχμόν), postpositiva en het werkwoord. De gegeven volgorde is dan de enige mogelijkheid. Bij infinitiefzinnen stellen we in grote mate dezelfde distributie van ἄν vast als in de hoofdzin en de ὅτι/ὡς-zinnen. Dat valt, gezien de afwezigheid van een voegwoord op P1, niet te verbazen. De infinitief kan net zo goed P1 nemen in de infinitiefzin als een vervoegd hoofdwerkwoord, maar ook andere regular mobiles trekken soms ἄν aan op P2. Voor het overige blijken vooral ontkenningen een sterke aantrekkingskracht op het modaalpartikel uit te oefenen.
5.2.3
Ingeleid door ὡς/ὅκως
In het corpus treft men twee gevallen aan, waarbij ὡς/ὅκως volgt op een werkwoord van “zorgen voor”, “bewerkstelligen”. Deze twee zinnen sluiten nauw aan bij de doelzin (eveneens ingeleid door ὡς/ὅκως, cf. §5.3.1) en vertonen een gelijkaardige distributie: het modaalpartikel sluit zonder uitzondering aan op het voegwoord: (52)
(Darius doet een beroep op zijn slimme oom, Oebares, om het koningschap te winnen.) “νῦν ὦν εἴ τινα ἔχεις σοφίην, μηχανῶ ὡς ἂν ἡμεῖς σχῶμεν τοῦτο τὸ γέρας καὶ μὴ ἄλλος τις.” Welnu, als je enige wijsheid hebt, zorg er dan voor dat wij die prijs winnen en niemand anders. (III.85.1)
(53)
(Gebruiken van de Indiërs: ze sturen elite-soldaten door een woestijn met reuzenmieren om goud.) οἱ δὲ δὴ Ἰνδοὶ τρόπῳ τοιούτῳ καὶ ζεύξι τοιαύτῃ χρεώμενοι ἐλαύνουσι ἐπὶ τὸν χρυσὸν λελογισμένως ὅκως ἂν καυμάτων τῶν θερμοτάτων ἐόντων ἔσονται ἐν τῇ ἁρπαγῇ. Op dergelijke wijze en gebruikmakend van een dergelijke uitrusting, trekken de Indiërs er dus op uit, terwijl ze erop bedacht zijn om op rooftocht te gaan wanneer de warmte het grootst is. (Dan blijven de mieren weg) (III.104.1)
Het is slechts ten gevolge de syntactische indeling van dit hoofdstuk dat deze twee zinnen in een afzonderlijke categorie terechtkomen. Het blijft maar de vraag in hoeverre sprekers van het Oudgrieks een onderscheid gemaakt zouden hebben tussen dit ὡς ἄν en hetzelfde ὡς ἄν in de doelzin. In de distributie van het modaalpartikel merken we alvast geen verschil.
69
5.3
Bijwoordelijke bijzin Tabel 9
Distributie van ἄν in de bijwoordelijke bijzin
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL
5.3.1
Doelzin
0
5
17
22
Tijdszin
0
10
13
23
Gevolgzin
2
1
4
7
3,85%
30,77%
65,38%
Doelzin (ὡς/ὅκως) Tabel 10
Distributie van ἄν in de doelzin
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL ὡς
0
4
7
11
ὅκως
0
1
10
11
0%
22,73%
77,27%
In doelzinnen is de collocatie [voegwoord + ἄν] onfeilbaar. In elk van de 22 gevallen volgt ἄν onmiddellijk op ὡς of ὅκως, zonder inmenging van andere postpositiva173. Zelfs de ontkenning, in dit geval μή, volgt steeds onmiddellijk op deze collocatie, zoals in (54): (54)
(Volgens de Feniciërs is Io niet ontvoerd, maar raakte ze zwanger van de kapitein van het schip.) ἐπεὶ δ᾽ ἔμαθε ἔγκυος ἐοῦσα, αἰδεομένη τοὺς τοκέας οὕτω δὴ ἐθελοντήν αὐτήν τοῖσι Φοίνιξι συνεκπλῶσαι, ὡς ἂν μὴ κατάδηλος γένηται. Toen ze ontdekte dat ze zwanger was, vreesde ze haar ouders en voer ze zo uit eigen wil met de Feniciërs mee, opdat ze niet betrapt zou worden. (I.5.2)
In slechts een klein aantal van de gevallen sluit het werkwoord onmiddellijk aan op ἄν: in het totaal vier gevallen met ὡς, waarvan twee met de ontkenning μή en één met het enclitisch persoonlijk voornaamwoord μιν nog tussen ἄν en het werkwoord in. Een onderscheid in de wijze (conjunctief of optatief) bleek geen bepalende factor. Een analyse van de informatiestructuur leerde evenwel dat het werkwoord in die gevallen de meest saillante informatie bleek te bevatten. Contrasteer voorbeeld (55) met (54) (supra):
173
Er werden sowieso geen postpositiva die volgens de canonieke volgorde vóór ἄν zouden moeten plaatsnemen, aangetroffen. Enclitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord en het onbepaald voornaamwoord volgden, zoals gebruikelijk, op ἄν.
70
(55)
(Het land van de Mysi wordt bedreigd door een everzwijn: ze vragen Croesus om hulp.) νῦν ὦν προσδεόμεθά σευ τὸν παῖδα καὶ λογάδας νεηνίας καὶ κύνας συμπέμψαι ἡμῖν, ὡς ἄν μιν ἐξέλωμεν ἐκ τῆς χώρης. Nu vragen we dat u ons uw zoon, enkele uitgelezen jonge mannen en honden stuurt, opdat we hem zouden kunnen verdrijven uit ons land. (VII.176.4)
Een poging om het dier te doden is mislukt. Nu vragen ze versterking van Croesus: ze willen het dier verjagen uit hun streek. Het werkwoord ἐξέλωμεν bevat de meest saillante informatie uit de doelzin, terwijl ἐκ τῆς χώρης voorspelbaar is uit de context en uit het prefix ἐξ in ἐξέλωμεν. In (54) kunnen we γένηται als een werkwoord met een lage semantische bijdrage beschouwen. De belangrijkste informatie huist in het predicaat κατάδηλος, dat positie neemt vóór het werkwoord. We treffen hier dus een andere oplossing aan dan in de hoofdzin, waar we koppelwerkwoorden vaak in de de buurt van ἄν konden aantreffen. In de doelzin blijken werkwoorden over het algemeen een grotere voorkeur voor laatste positie in de zin te vertonen. Er is ook één geval met ὅκως, waarbij het werkwoord onmiddellijk op ἄν volgt: (56)
(De Perzische vloot komt ’s nachts in de problemen in de buurt van Euboea.) ἐποιέετό τε πᾶν ὑπὸ τοῦ θεοῦ ὅκως ἂν ἐξισωθείη τῷ Ἑλληνικῷ τὸ Περσικὸν μηδὲ πολλῷ πλέον εἴη. Dit alles werd door de god gedaan, opdat het Perzische leger gelijk gemaakt zou worden met het Griekse en ze niet met veel meer zouden zijn. (VIII.13.1)
De doelzin is tweeledig. De belangrijkste informatie verkrijgt men door ἐξισωθείη: de twee partijen die in gelijk aantal worden gesteld, zijn in de context van de Perzische oorlogen vrij voorspelbaar. Het tweede colon, dat begint met een ontkenning, bevestigt dit: als koppelwerkwoord neemt εἴη net zoals γένηται in (54) hier de laatste positie, terwijl de focus op het gezegde ligt. Er blijkt in de doelzin althans geen sterke tendens te zijn om ἄν en het werkwoord waar het bijhoort systematisch bij elkaar te plaatsen. In gevallen waar dit wel gebeurt, leek het werkwoord e meest saillante informatie te bevatten. Dat is niet onlogisch: de collocatie [voegwoord + ἄν] is zo sterk, dat P1 en P2 sowieso door beide ingenomen moeten worden. De vroegste positie voor andere constituenten is dan onmiddellijk volgend op deze collocatie.
5.3.2
Tijdszin Tabel 11
Distributie van ἄν in de tijdszin
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL πρίν
0
5
4
9
ἔστε
0
2
7
9
Andere
0
3
2
5
0%
43,48%
56,52%
Tabel 11 toont aan dat we net zoals bij de doelzin een onfeilbare collocatie [voegwoord + ἄν] krijgen. Daarnaast treffen we nagenoeg een gelijke verhouding aan tussen onmiddellijk preverbaal ἄν en niet-onmiddellijk preverbaal ἄν, maar de verhoudingen zijn sterk verschillend van voegwoord tot
71
voegwoord. Zo vertoont de collocatie πρὶν ἄν de meeste gevallen van onmiddellijk preverbaal ἄν (5). Vier van deze gevallen beantwoorden echter aan het volgende type: (57)
(Gesprek tussen Solon en Croesus over geluk, rijkdom en toeval.) πρὶν δ᾽ ἂν τελευτήσῃ, ἐπισχεῖν, μηδὲ καλέειν κω ὄλβιον ἀλλ᾽ εὐτυχέα. Alvorens iemand sterft, hou je dan in om hem enigszins gezegend te noemen, maar noem hem gelukkig. (I.32.7)
De tijdszin bestaat enkel uit het voegwoord, postpositiva en het werkwoord174: de gegeven volgorde is m.a.w. de enige mogelijkheid. In voorbeeld (58) is de situatie anders: (58)
(De Carthagers en hun handelscontacten met Libië: koopwaar en goud worden in het midden gelegd tot beide partijen akkoord zijn over een ruil. Niemand ervaart onrecht volgens de Carthagers.) οὔτε γὰρ αὐτοὺς τοῦ χρυσοῦ ἅπτεσθαι πρὶν ἄν σφι ἀπισωθῇ τῇ ἀξίῃ τῶν φορτίων, οὔτ᾽ ἐκείνους τῶν φορτίων ἅπτεσθαι πρότερον ἢ αὐτοὶ τὸ χρυσίον λάβωσι. Immers, noch leggen ze zelf hun handen op het goud alvorens het de waarde van hun koopwaar evenaart, noch leggen de Libiërs hun handen op de koopwaar eerder dan dat de Carthagers het goud ontvangen. (IV.196.3)
In deze context zijn de concepten uitgedrukt door τῇ ἀξίῃ en τῶν φορτίων reeds geactiveerd. De meest saillante informatie ligt in het werkwoord ἀπισωθῇ. Dit voorbeeld vertoont sterke gelijkenissen met voorbeeld (56) in de doelzin (supra), waar de doelzin begint met ὅκως ἂν ἐξισωθείη. Dit is het enige voorbeeld waarin het werkwoord naar voor geschoven wordt. In de overige acht zinnen met πρίν vinden we het werkwoord achteraan. Zo ook in (59): (59)
(Gebruiken van de Sauromatae. Wat betreft huwelijken geldt het volgende.) οὐ γαμὲεται παρθένος οὐδεμία πρὶν ἂν τῶν πολεμίων ἄνδρα ἀποκτείνῃ. Geen enkel meisje huwt, alvorens ze een man van de vijand heeft gedood. (IV.117.1)
In de hoofdzin valt de vooropplaatsing van het werkwoord op: het gaat om een predicaat als topic (even daarvoor overigens door Herodotus expliciet geïntroduceerd: τὰ περὶ γάμων). In de tijdszin neemt de genitief τῶν πολεμίων eerste positie na ἄν: het meisje moet iemand doden, maar het moet wel iemand van de vijand zijn. Bij het voegwoord ἔστε zijn de gevallen met onmiddellijk preverbaal ἄν sowieso in de minderheid (2 gevallen t.o.v. 7 niet-onmiddellijk preverbaal). Net als bij πρίν vinden we het werkwoord meestal achteraan. De enige uitzondering vinden we in voorbeeld (60): (60)
(Periander gaat niet in op het voorstel van zijn vader, Lycophron, om mee het rijk te beheren en ook zijn zus kan niet op hem inpraten.) ὁ δὲ ὑποκρινάμενος ἔφη οὐδαμὰ ἥξειν ἐς Κόρινθον, ἔστ᾽ ἂν πυνθάνηται περιεόντα τὸν πατέρα. En hij zei in zijn antwoord dat hij nooit naar Corinthe zou gaan, zoalng hij vernam dat zijn vader nog leefde. (III.53.5)
We kunnen echter vermoeden dat er na πυνθάνηται een nieuw colon start met een accusativus cum participio-constructie, zodat de eigenlijke tijdszin slechts uit voegwoord + ἄν + werkwoord zou bestaan. Dat is althans wat we vaststellen in het tweede geval van de tijdszin met ἔστε waarin ἄν onmiddellijk preverbaal te vinden is175.
174
Dit is overigens het enige geval waarbij een postpositivum tussen πρίν en ἄν in komt te staan.
175
σῖτόν τε ἁπάσῃ τῇ Ἑλλήνων στρατιῇ, ἔστ᾽ ἂν διαπολεμήσωμεν, ὑποδέκομαι παρέξειν. (VII.158.4)
72
Onder de categorie ‘andere’, rekenen we hier o.m. het voegwoord εὖτε. Ook hier neemt ἄν onmiddellijk P2 na het voegwoord, in die mate zelfs dat in (61) het postpositieve δέ, dat volgens de canonieke volgorde steeds vooraf zou moeten gaan aan ἄν, een latere positie krijgt toegewezen: (61)
(Offerrites bij de Egyptenaren, in Papremis.) εὖτ᾽ ἂν δὲ γίνηται καταφερὴς ὁ ἥλιος, ὀλίγοι μὲν τινὲς τῶν ἱρέων περὶ τὤγαλμα πεπονέαται (…). Wanneer de zon ondergaat, houden enkele weinige priesters zich bezig met het beeld. (II.63.1)
(62)
(Histiaeus van Milete zal gaan vechten op Chios.) φιλέει δέ κως προσημαίνειν, εὖτ᾽ ἂν μέλλῃ μεγάλα κακὰ ἢ πόλι ἢ ἔθνεϊ ἔσεσθαι. Het is gebruikelijk om op een of andere manier te verwittigen, wanneer een groot kwaad de stad of het volk te wachten staat. (VI.27.1)
In deze twee gevallen sluit het werkwoord nagenoeg onmiddellijk aan op het modaalpartikel. Merk op dat het koppelwerkwoord in (61), in tegenstelling tot voorbeeld (54) in de doelzin, opnieuw vooraan plaatsneemt. De meest saillante informatie gaat uit van καταφερής. Het is een van de weinige gevallen in de bijzin waar we het koppelwerkwoord vooraan aantreffen. Ook in (62) draagt μέλλῃ niet de focus, maar kan de vroege positie te wijten zijn aan de strategie om de infinitiefzin (μεγάλα … ἔσεσθαι) samen te houden. Graag vestigen we nog even de aandacht op volgende drie gevallen waarbij het modaalpartikel onmiddellijk volgt op ἐπείτε: (63)
(Gebruiken bij de Babyloniërs.) εἰσὶ δὲ αὐτῶν πατριαὶ τρεῖς αἳ οὐδὲν ἄλλο σιτέονται εἰ μὴ ἰχθὺς μοῦνον, τοὺς ἐπείτε ἂν θηρεύσαντες αὐήνωσι πρὸς ἥλιον, ποιεῦσι τάδε. Er zijn bij hen drie stammen die niets anders dan vis eten en met de vis die ze gevangen hebben en vervolgens hebben laten drogen in de zon, doen ze het volgende. (I.200.1)
(64)
(Gebruiken van de Massagetae.) ἄλλα δέ σφι ἐξευρῆσθαι δένδρεα καρποὺς τοιούσδε τινὰς φέροντα, τοὺς ἐπείτε ἂν ἐς τὠυτὸ συνέλθωσι κατὰ εἴλας καὶ πῦρ ἀνακαύσωνται κύκλῳ περιιζομένους ἐπιβάλλειν ἐπὶ τὸ πῦρ (…). Men zegt dat ze ook andere bomen gevonden hebben, die fruit van die aard dragen, dat, wanneer ze op dezelfde plaats in groepen samenkomen, een vuur aansteken en in een een cirkel gaan zitten en vervolgens die vruchten op het vuur gooien, (…). (I.202.2)
(65)
(Themistocles laat voor de Ioniërs een boodschap achter op steen: “Sluit jullie aan bij de Grieken.”) Θεμιστοκλέης δὲ ταῦτα ἔγραφε, δοκέειν ἐμοί, ἐπ᾽ ἀμφότερα νοέων, ἵνα ἢ λαθόντα τὰ γράμματα βασιλέα Ἴωνας ποιήσῃ μεταβαλεῖν καὶ γενέσθαι πρὸς ἑωυτῶν, ἢ ἐπείτε ἂν ἀνενειχθῇ καὶ διαβληθῇ πρὸς Ξέρξην, ἀπίστους ποιήσῃ τοὺς Ἴωνας καὶ τῶν ναυμαχιέων αὐτοὺς ἀπόσχῃ. Naar mijn mening schreef Themistocles dit met een dubbele bedoeling, enerzijds opdat, wanneer de tekst verborgen zou blijven voor de koning, het de Ioniërs zou aanzetten om over te lopen en zich bij hen aan te sluiten, anderzijds opdat, wanneer ze onthuld en aangeklaagd werden bij Xerxes, de tekst hen verdacht zou maken en hen van zeegevechten af zou houden. (VIII.22.3)
In (63) en (64) zijn de constructies erg gelijkaardig: een relatiefzin wordt onmiddellijk onderbroken door een nieuw colon met een tijdszin ingeleid door ἐπείτε ἄν. In (65) onderbreekt ἐπείτε ἄν de doelzin. Dit zijn de enige gevallen in het corpus waarbij het voegwoord ἐπεί met ἄν opduikt176.
176
Omwille van de tussenkomst van een ander postpositivum, τε, vindt hier niet de gebruikelijke contractie tot ἐπεάν plaats.
73
5.3.3 5.3.3.1
Gevolgzin (ὥστε) Postverbaal ἄν Tabel 12
Postverbaal ἄν in de gevolgzin
V = P1 clause V = P1 colon V = X TOTAAL Prepositive
0
0
0
0
Preferential M
1
0
0
1
X
0
0
1
1
TOTAAL
1
0
1
2
De gevolgzin is zowat het buitenbeentje in de bijwoordelijke bijzin. Hier bestaat er geen collocatie van het voegwoord met het modaalpartikel. Integendeel: het modaalpartikel volgt nooit onmiddellijk op ὥστε. Vanaf het voegwoord lijkt een onafhankelijke zin te beginnen, waarin zowel preverbaal als postverbaal ἄν tot de mogelijkheden behoren. Het corpus is echter beperkt tot slechts zeven gevallen. Twee gevallen daarvan vertonen postverbaal ἄν: (66)
(Volgens de Ioniërs behoort de delta van de Nijl niet tot Azië of Libië.) οὐ γὰρ δὴ ὁ Νεῖλός γε ἐστὶ κατὰ τοῦτον τὸν λόγον ὁ τὴν Ἀσίην οὐρίζων τῇ Λιβύῃ, τοῦ Δέλτα δὲ τούτου κατὰ τὸ ὀξὺ περιρρήγνυται ὁ Νεῖλος, ὥστε ἐν τῷ μεταξὺ Ἀσίης τε καὶ Λιβύης γίνοιτ᾽ ἄν. Volgens hun redenering is het niet de Nijl die Azië van Libië scheidt, maar wordt de Nijl opgedeeld vanaf de punt van deze delta, zodat dit land in het stuk tussen Azië en Libië moet liggen. (II.16.2)
(67)
(Het is onwaarschijnlijk dat de Nijl uit sneeuw voortkomt omwille van de warme luchtstromen en het feit dat het land geen regen of sneeuw kent.) ἐπὶ δὲ χιόνι πεσούσῃ πᾶσα ἀνάγκη ἐστὶ ὗσαι ἐν πέντε ἡμέρῃσι, ὥστε, εἰ ἐχιόνιζε, ὕετο ἂν ταῦτα τὰ χωρία. Wanneer er echter sneeuw gevallen is, is het noodzakelijk dat het regent binnen vijf dagen, zodat, als het zou sneeuwen, het in die streken zou regenen. (II.22.3)
Voorbeeld (66) vertoont een erg opvallende positie van het modaalpartikel en illustreert tevens dat ἄν nooit op P2 na ὥστε verschijnt. Bij afwezigheid van andere prepositives of preferential mobiles zouden we dit nochtans verwachten, maar in plaats daarvan verschijnt het helemaal achteraan in de zin, na het werkwoord waar het bijhoort. Dan vinden we in (67) een frequenter patroon. Hier stemt de postverbale positie van ἄν overeen met de verwachtingen, aangezien het werkwoord P1 neemt van het colon. De gevolgzin werd immers onmiddellijk onderbroken door een voorwaardelijke bijzin.
74
5.3.3.2
Preverbaal ἄν Tabel 13
Preverbaal ἄν in de gevolgzin
X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL Prepositive
1
0
1
Preferential M
0
3
3
X
0
1
1
TOTAAL
1
4
5
Bij de gevallen met preverbaal ἄν in de gevolgzin, is de distributie van ἄν volgens de verwachtingen. Meestal volgt ἄν zoals in de hoofdzin op een prepositive of preferential mobile: (68)
(Het is onwaarschijnlijk dat de Egyptenaren de naam voor Heracles van de Grieken overnamen. Als ze al namen hadden overgenomen, dan waren het namen van zeegoden geweest.) ὥστε τούτων ἂν καὶ μᾶλλον τῶν θεῶν τὰ οὐνόματα ἐξεπιστέατο Αἰγύπτιοι ἢ τοῦ Ἡρακλέος. Op die manier zouden de Egyptenaren de namen van deze goden beter kennen dan die hen Heracles. (II.43.3)
In (68) verwijst τούτων terug naar de zeegoden. Door de aanwezigheid van het modaalpartikel krijgt het extra prominentie. Het staat dan ook in contrast met het tweede lid (ἢ τοῦ Ἡρακλέος). In (69) herkennen we dan weer de formule [ontkenning + ἄν]: (69)
(De Egyptenaren ontspannen hun bogen als ze er geen gebruik van maken.) εἰ γὰρ δὴ τὸν πάντα χρόνον ἐντεταμένα εἴη, ἐκραγείη ἄν, ὥστε ἐς τὸ δέον οὐκ ἂν ἔχοιεν αὐτοῖσι χρᾶσθαι.. Als de bogen immers altijd gespannen zouden zijn, dan zouden ze breken, zodat ze die niet zouden kunnen gebruiken als het nodig is. (II.173.3)
De prepositionele constructie ἐς τὸ δέον kan als zelfstandig colon opgevat worden als een variatie op een voorwaardelijke bijzin. We zien dat het werkwoord hier onmiddellijk aansluit op het modaalpartikel. Ook in de hoofdzin bleek dit bij de ontkenning frequent te gebeuren. Het enige geval waarbij een regular mobile P1 nam, betreft het een bijwoord, waarbij we kunnen spreken van emphatic fronting: (70)
(Herodotus vergelijkt Perzische met Egyptische schedels: de Perzische zijn broos.) αἱ δὲ τῶν Αἰγυπτίων οὕτω δή τι ἰσχυραί, μόγις ἂν λίθῳ παίσας διαρρήξειας. De schedels van de Egyptenaren zijn echter waarlijk zo sterk, dat je ze nauwelijks zou kunnen breken wanneer je er met een steen op slaat. (III.12.1)
75
5.4
Relatiefzin
5.4.1
Ingeleid door ὅς Tabel 14
Distributie van ἄν in de relatiefzin met ὅς
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL ὅς
1
52
77
0,77%
40%
59,23%
130
Relatiefzinnen met ἄν zijn in Herodotus bijna zo talrijk als hoofdzinnen met ἄν. De aantrekkingskracht van het betrekkelijk voornaamwoord is echter zo groot, dat de distributie van het modaalpartikel veel makkelijker te voorspellen valt dan in de hoodfdzin. Afgezien van één specifiek geval (vb. (57) infra) verschijnt ἄν altijd preverbaal en nagenoeg altijd onmiddellijk volgend op het relativum in kwestie. Het grote aantal relatiefzinnen valt te verklaren door een aantal frequente constructies. Zo worden topic shifts vaak aangekondigd door een vorm van [ὅς + δέ + ἄν] of kan Herodotus zijn taalgebruik variëren door doelzinnen uit te drukken met een relatieve constructie: ἐς ὃ ἄν. Meteen worden ook twee voorbeelden aangehaald van factoren die een eventuele latere positie van ἄν beïnvloeden: concurrentie met andere postpositiva en de aanwezigheid van prepositives die nauw aansluiten op het betrekkelijk voornaamwoord. Zoals bekend vormen deze echter geen uitzondering op de P2-regel. Een voorbeeld van concurrerende postpositiva vinden we in (71): (71)
(Het gaat bij mensen net zoals bij landsstreken: elke streek heeft zijn troeven en gebreken.) a. ἣ δὲ ἂν τὰ πλεῖστα ἔχῃ, αὕτη ἀρίστη. De streek die het meeste heeft, zij is de beste. (Net zo bij de mens: het ene heeft hij, maar aan het andere ontbreekt het hem.) b. ὃς δ᾽ ἂν αὐτῶν πλεῖστα ἔχων διατελέῃ καὶ ἔπειτα τελευτήσῃ εὐχαρίστως τὸν βίον, οὗτος παρ᾽ ἐμοὶ τὸ οὔνομα τοῦτο ὦ βασιλεῦ δίκαιος ἐστὶ φέρεσθαι. De man die van deze dingen het meeste heeft en vervolgens zijn leven tot een goed einde brengt, die man, koning, verdient naar mijn mening om die naam te dragen. (I.32.8-9)
Letten we overigens opnieuw op het feit dat in (71a) de ε van δέ niet wordt geëlideerd, in (71b) daarentegen wel. Dit lijkt compleet willekeurig te gebeuren. De relatiefzinnen geven telkens een topic shift weer. Datzelfde topic wordt overigens in de hoofdzin hernomen door een aanwijzend voornaamwoord (αὕτη en οὗτος): het ‘antecedent’ komt in dit geval na de relatiefzin. Een voorbeeld waarbij een voorzetsel verantwoordelijk is voor de ‘latere’ positie van ἄν vinden we in (72): (72)
(Op het graf van Alyattes in Lydië staat een document met de arbeidsprestaties van elke bevolkingsgroep: de postituees nemen het grootste deel voor hun rekening.) τοῦ γὰρ δὴ Λυδῶν δήμου αἱ θυγατέρες πορνεύονται πᾶσαι, συλλέγουσαι σφίσι φερνάς, ἐς ὃ ἂν συνοικήσωσι τοῦτο ποιέουσαι. De dochters van het Lydische volk prostitueren zich immers allemaal, ze verzamelen voor zichzelf een bruidsschat en dit doen ze tot ze kunnen trouwen. (I.93.4)
Wat betreft de canonieke volgorde van de postpositiva in relatiefzinnen, kunnen we vaststellen dat deze in de meeste gevallen gewaarborgd blijft. Een enkele keer merken we op dat het partikel μέν 76
wijkt van de absolute P2-positie ten voordele van ἄν177: contrasteer de canonieke volgorde ὃς δ᾽ ἄν met ὃς ἂν μέν νυν: (73)
(Darius spreekt Otanes, die ongerust is over het plan om het paleis binnen te dringen, toe.) “ὃς ἂν μέν νυν τῶν πυλουρῶν ἑκὼν παριῇ, αὐτῷ οἱ ἄμεινον ἐς χρόνον ἔσται: ὃς δ᾽ ἂν ἀντιβαίνειν πειρᾶται, δεικνύσθω ἐνθαῦτα ἐὼν πολέμιος, καὶ ἔπειτα ὠσάμενοι ἔσω ἔργου ἐχώμεθα.” Wie van de wachters ons ook maar vrijwillig doorlaat, hem zal het met de tijd beter vergaan. Wie ons echter ook maar probeert tegen te werken, dat hij dan maar als vijand wordt aangeduid, en laat ons doorstoten naar binnen en ons toeleggen op ons werk. (III.72.5)
Deze gevallen zijn echter zo zeldzaam, dat het niet mogelijk is om factoren te bepalen die de wijziging in de interne volgorde kan verklaren. In elk van de voorgaande voorbeelden zagen we dat ἄν gecombineerd werd met een conjunctief. Inderdaad, in de relatiefzin is de generalisconstructie veruit het sterkst vertegenwoordigd178. Uit Tabel 14 blijkt dat het werkwoord in ongeveer 40% van de gevallen onmiddellijk volgt op het modaalpartikel. In vergelijking met wat we vastgesteld hebben in de bijwoordelijke bijzinnen en onderwerps- en voorwerpszinnen, kunnen we deze frequentie opvallend noemen. Een aanzienlijk deel van deze gevallen laat zich uiteraard verklaren door het feit dat de relatiefzin slechts uit een relativum, het modaalpartikel en een werkwoord bestaat, waardoor [X + ἄν + V] de enige mogelijkheid is: (74)
(Cambyses wil, tegen alle gebruiken in, met zijn zus trouwen. Perzische rechters oordelen.) εἰρομένου ὦν τοῦ Καμβύσεω, ὑπεκρίνοντο αὐτῷ οὗτοι καὶ δίκαια καὶ ἀσφαλέα, φάμενοι νόμον οὐδένα ἐξευρίσκειν ὃς κελεύει ἀδελφεῇ συνοικέειν ἀδελφεόν, ἄλλον μέντοι ἐξευρηκέναι νόμον, τῷ βασιλεύοντι Περσέων ἐξεῖναι ποιέειν τὸ ἂν βούληται. Op de vraag van Cambyses antwoordden ze rechtvaardig en omzichtig, door te zeggen dat ze geen enkele wet gevonden hadden die gelast dat een broer met zijn zus mag trouwen, maar dat ze een andere wet hadden aangetroffen die de koning van de Perzen toelaat om te doen wat hij ook maar wil. (III.31.4)
De relatiefzin bestaat slechts uit het colon || τὸ ἂν βούληται ||. Korte relatiefzinnen kunnen natuurlijk niet alle gevallen van onmiddellijk preverbaal ἄν verklaren179. Gevallen zoals (75) komen immers ook voor: (75)
(Offergebruiken bij de Egyptenaren: het hoofd van het dier dragen ze weg.) τοῖσι μὲν ἂν ᾖ ἀγορὴ καὶ Ἕλληνές σφι ἔωσι ἐπιδήμιοι ἔμποροι, οἳ δὲ φέροντες ἐς τὴν ἀγορὴν ἀπ᾽ ὦν ἔδοντο, τοῖσι δὲ ἂν μὴ παρέωσι Ἕλληνες, οἳ δ᾽ ἐκβάλλουσι ἐς τὸν ποταμόν. Bij wie er een marktplaats is en er Griekse koophandelaars verblijven, dezen brengen de hoofden naar de markt en verkopen ze, bij wie er geen Grieken aanwezig zijn, dezen werpen de hoofden in de rivier. (II.39.2)
In de eerste relatiefzin stellen we vast dat ᾖ nog gevolgd wordt door andere regular mobiles. Er valt iets te zeggen voor de syntactische overweging om ἄν en het werkwoord waar het bijhoort op elkaar te laten aansluiten. Toch moet men ook de informatiestructuur van de zinnen in ogenschouw nemen. In eerste instantie komt het relativum, dat dat twee postpositiva aantrekt op P2. De focus
177
Naast vb. (73) vinden we ook in III.72.5 dezelfde opeenvolging ὃς ἂν μέν νυν.
178
Herodotus besteedt veel aandacht aan tradities en gebruiken van de verschillende volkeren die hij behandelt. De grote frequentie van de generalisconstructie laat zich door deze aanpak verklaren. 179
Van de 52 gevallen met onmiddellijk preverbaal ἄν, bleek de relatiefzin slechts in 18 gevallen van het type in vb. (74).
77
lijkt te liggen op ἀγορή. De semantische bijdrage van het werkwoord εἰμί als koppelwerkwoord is beperkt. Kunnen we opnieuw spreken van een particularly unemphatic werkwoord, dat zich als een postpositivum gedraagt? Vergelijk ook met het volgende colon, waar Ἕλληνες P1 neemt. We merken dat er extra prominentie uitgaat van Ἕλληνες door de aanwezigheid van het postpositieve σφι en opnieuw volgt er een vorm van εἰμί. In de tweede relatiefzien zien we dat de vroegst mogelijke positie voor de ontkenning, net als bij de bijwoordelijke bijzinnen, de positie onmiddellijk volgend op de combinatie [relativum + ἄν] is. In de hoofdzin troffen we vele gevallen van postverbaal ἄν aan, waarbij het modaalpartikel die positie dicht bij het werkwoord te danken had aan de positie van het werkwoord zelf, nl. op P1 van de zin of het colon. Het werkwoord kan in het Oudgrieks dus ook naar voor geplaatst worden als de context daarom vraagt. In een relatiefzin is de vroegste positie dan uiteraard na de collocatie [relativum + ἄν]. Bekijken we volgend voorbeeld: (76)
(De Perzen vergaderen over belangrijke zaken wanneer ze gedronken hebben.) τὸ δ᾽ ἂν ἅδῃ σφι βουλευομένοισι, τοῦτο τῇ ὑστεραίῃ νήφουσι προτιθεῖ ὁ στέγαρχος, ἐν τοῦ ἂν ἐόντες βουλεύωνται. Wat hen tijdens de beraadslagingen bevalt, datgene stelt de heer van het huis, waarin ze ook maar aanwezig waren om te vergaderen, de volgende dag, wanneer ze nuchter zijn, voor. (I.133.3)
In dit voorbeeld kan men het werkwoord niet als unemphatic omschrijven: het is de meest saillante informatie uit de relatiefzin. Dat merken we ook aan het postpositieve σφι dat erop volgt. In veel gevallen kan men bijgevolg pragmatische factoren aanwijzen om te verklaren waarom het werkwoord onmiddellijk op het modaalpartikel volgt, maar de meest plausibele verklaring blijft de tendens om het modaalpartikel en het werkwoord op elkaar te laten aansluiten. Er werd, in tegenstelling tot wat we in de hoofdzin zagen, geen verhoogde frequentie van het werkwoord εἰμί vastgesteld. Het corpus reikt vijf gevallen aan, waarbij het modaalpartikel niet volgt op het relativum. In deze vijf gevallen vervult het modaalpartikel zijn rol echter niet op hetzelfde hiërarchische niveau als het betrekkelijk voornaamwoord180: (77)
(Cyrus verovert de Ionische steden: de eilanden geven zichzelf over zonder gevecht.) κεκακωμένων δὲ Ἰώνων καὶ συλλεγομένων οὐδὲν ἧσσον ἐς τὸ Πανιώνιον, πυνθάνομαι γνώμην Βίαντα ἄνδρα Πριηνέα ἀποδέξασθαι Ἴωσι χρησιμωτάτην, τῇ εἰ ἐπείθοντο, παρεῖχε ἂν σφι εὐδαιμονέειν Ἑλλήνων μάλιστα. Ik heb vernomen dat, toen de Ioniërs in slechte papieren zaten, maar ze toch samenkwamen in het Panionion, een zekere Bias van Priëne hen erg nuttig advies heeft aangeboden, dat hen, als ze het hadden opgevolgd, in staat zou stellen om de gelukkigsten van alle Grieken te worden. (I.170.1)
Voorbeeld (77) is meteen verantwoordelijk voor het enige geattesteerde geval van postverbaal ἄν in de relatiefzin. Het modaalpartikel neemt P2 in het colon waar παρεῖχε P1 neemt, dit is dus een postverbale positie in de lijn van de Wet van Wackernagel. Samen met de protasis εἰ ἐπείθοντο, vormt de constructie een irrealis. Het relativum staat echter in de datief, een naamval die het te danken heeft aan ἐπείθοντο en niet aan παρεῖχε: τῇ acteert op het niveau van de voorwaardelijke bijzin, terwijl het modaalpartikel in deze constructie enkel in de hoofdzin kan verschijnen. Dit zorgt
180
Deze situatie is vergelijkbaar met wat we in (indirecte) vraagzinnen aantreffen, cf . §5.6. Ook hier hoort behoort het vragend voornaamwoord niet steeds tot dezelfde clause als het modaalpartikel.
78
ervoor dat relativum en modaalpartikel niet onmiddellijk op elkaar aansluiten. In de volgende drie gevallen is een participium telkens verantwoordelijk voor de breuk in de collocatie [relativum + ἄν]: (78)
(Idanthyrsus, de Scythische koning, legt uit waarom ze de strijd met Darius schijnen te ontlopen.) ἡμῖν οὔτε ἄστεα οὔτε γῆ πεφυτευμένη ἐστί, τῶν πέρι δείσαντες μὴ ἁλῷ, ἢ καρῇ ταχύτερον ἂν ὑμῖν συμμίσγοιμεν ἐς μάχην. Wij hebben noch steden, noch gecultiveerd land, waarvoor we, uit schrik dat ze veroverd of vernield zouden worden, sneller met jullie de strijd zouden aangaan. (IV.127.2)
(79)
(Aristagoras van Milete vraagt aan Cleomenes om hen te bevrijden: er valt veel te te winnen.) ἔστι δὲ καὶ ἀγαθὰ (…) τὰ θυμῷ βουλόμενοι αὐτοὶ ἂν ἔχοιτε. Ze beschikken verder ook over goederen (…) De dingen die, als je ze zou begeren, je zelf zou kunnen hebben. (V.49.4)
(80)
(Antwoord van de Atheners op de verdenking dat ze zouden overlopen naar de Perzen.) “ἀτὰρ αἰσχρῶς γε οἴκατε ἐξεπιστάμενοι τὸ Ἀθηναίων φρόνημα ἀρρωδῆσαι, ὅτι οὔτε χρυσός ἐστι γῆς οὐδαμόθι τοσοῦτος οὔτε χώρη κάλλεϊ καὶ ἀρετῇ μέγα ὑπερφέρουσα, τὰ ἡμεῖς δεξάμενοι ἐθέλοιμεν ἂν μηδίσαντες καταδουλῶσαι τὴν Ἑλλάδα.” Maar jullie lijken een schandelijke vrees te hebben, terwijl jullie zo goed op de hoogte zijn van de Atheense ingesteldheid, namelijk dat nergens op aarde zoveel goud of een streek is die er een schoondheid en deugdelijkheid ver bovenuit steekt, dat we door die dingen te ontvangen de kant van de Perzen zouden kiezen en Griekenland in slavernij brengen. (VIII.144.1)
In (78) sluit het relativum τῶν aan op het voorzetsel περί181. De voorzetselconstructie drukt het object uit van δείσαντες. Bovendien volgt er ook nog een completiefzin (μὴ ἁλῷ, ἢ καρῇ). Het modaalpartikel daarentegen wijzigt m.b.v. de optatief συμμίσγοιμεν de modaliteit tot een potentialis. Het eerste woord van het colon is de comparatief ταχύτερον, dat hier zijn preferentiële status bevestigt. Het hiërarchische verschil tussen het participium coniunctum en het hoofdwerkwoord van de relatiefzin zorgt ervoor dat ἄν zich volgens de P2-regel gedraagt in een colon verschillend van het relativum. In (79) en (80) is de situatie gelijkaardig: resp. αὑτοί en ἐθέλοιμεν nemen P1 in het het colon met het hoofdwerkwoord. Zij vormen gebruikelijke aanknopingspunten voor het modaalpartikel, terwijl het relativum aansluit op het participium coniunctum. Ten slotte ook nog één geval met een infinitief: (81)
(Er zijn veel redenen waarom de Atheners nooit de kant van de Perzen zouden kiezen.) τῶν προδότας γενέσθαι Ἀθηναίους οὐκ ἂν εὖ ἔχοι. Dat de Atheners omwille van deze dingen verraders worden, zou ze niet goed bevallen. (VIII.144.2)
Het is eveneens de ontkenning op P1 van het colon volgend op de infinitiefzin dat ἄν op P2 neemt.
181
De wijziging in het accent naar een paroxytonon is te wijten aan de postpositie van het voorzetsel.
79
5.4.2
Ingeleid door ὅσος, ὅστις, τῇ en andere Tabel 15
Distributie van ἄν in relatiefzinnen ingeleid door ὅσος, ὅστις, τῇ en andere
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL ὅσος
0
3
10
13
ὅστις
0
6
7
13
τῇ
0
5
3
8
Andere
0
8
5
13
0%
46,81%
53,19%
In relatiefzinnen ingeleid door ὅσος en ὅστις verschijnt ἄν zonder uitzondering op P2 na het relativum. Net zoals bij relatiefzinnen ingeleid door ὅς valt het verhoogde aantal gevallen van onmiddellijk preverbaal ἄν (46,81%) op. Deze tendens is alvast niet zo opvallend in relatiefzinnen ingeleid door ὅσος, waar slechts drie gevallen onmiddellijk preverbaal ἄν vertonen: (82)
(Gebruiken bij de Egyptenaren: balsemen van overledenen.) τὰς δὲ γυναῖκας τῶν ἐπιφανέων ἀνδρῶν, ἐπεὰν τελευτήσωσι, οὐ παραυτίκα διδοῦσι ταριχεύειν, οὐδὲ ὅσαι ἂν ἔωσι εὐειδέες κάρτα καὶ λόγου πλεῦνος γυναῖκες. De vrouwen van vooraanstaande mannen geeft men, wanneer ze sterven, niet meteen af om te balsemen, evenmin als alle vrouwen, die ook maar zeer mooi zijn of een betere reputatie hebben. (II.89.1)
(83)
(Oorlogsgebruiken bij de Scythen.) ἐπεὰν τὸν πρῶτον ἄνδρα καταβάλῃ ἀνὴρ Σκύθης, τοῦ αἵματος ἐμπίνει, ὅσους δ᾽ ἂν φονεύσῃ ἐν τῇ μάχῃ, τούτων τὰς κεφαλὰς ἀποφέρει τῷ βασιλέι. Wanneer een Scythische man zijn eerste man heeft gedood, drinkt hij wat van het bloed en alle mannen die hij ook maar doodt in de strijd, van hen brengt hij de hoofden naar de koning. (IV.64.1)
(84)
(Artabanus geeft Xerxes raad “De zee en het land zijn jouw grootste bedreigingen. Wat betreft het land, zijn dit de gevaren: …”) εἰ θέλει τοι μηδὲν ἀντίξοον καταστῆναι, τοσούτῳ τοι γίνεται πολεμιωτέρη ὅσῳ ἂν προβαίνῃς ἑκαστέρω, (…). Als niets jou in de weg komt te staan, wordt het land jou, hoe verder je vooruit gaat, des te vijandiger. (VII.49.4)
Het gaat telkens om een generalisconstructie, waarbij de conjunctief volgt op ἄν. In (82) hebben we te maken met een koppelwerkwoord, waarbij de focus ligt op het predicaat volgend op het koppelwerkwoord. De vroege positie van het werkwoord in deze gevallen is vergelijkbaar met de tendens die we aan het werk zagen in de hoofdzin. In (83), waar de actie uitgedrukt door φονεύσῃ reeds geactiveerd is (a) door de gehele context van oorlogsgebruiken bij de Scythen en (b) het werkwoord καταβάλῃ in de tijdszin, is het meest saillante gedeelte van de relatiefzin eigenlijk het relativum zelf: “al de rest (die nog volgt)”. In (84) ten slotte verwachten we normaal gezien het comparatieve bijwoord ἑκαστέρω vooraan, omdat het relativum eigenlijk de datief van maat bij dit
80
bijwoord uitdrukt. De gedachte van “vooruitgang” wordt echter ook al uitgedrukt door het werkwoord προβαίνῃς, wat ἑκαστέρω min of meer pleonastisch maakt. Bij het relativum ὅστις ligt de verhouding tussen onmiddellijk preverbaal ἄν (6 gevallen) en nietonmiddellijk preverbaal ἄν (7 gevallen) veel dichter bij elkaar. Een echte tendens om het modaalpartikel en het werkwoord op elkaar te laten aansluiten, dient wel genuanceerd te worden. Meestal bestaat de relatiefzin met de combinatie [X + ἄν + V] louter uit een relativum, het modaalpartikel en een werkwoord, zodat 4 van de 6 gevallen met onmiddellijk preverbaal ἄν onder het volgende type vallen: (85)
(De Sagartiërs, een nomadenvolk, maken in de oorlog gebruik van een lasso.) ὅτευ δ᾽ ἂν τύχῃ, ἤν τε ἵππου ἤν τε ἀνθρώπου, ἐπ᾽ ἑωυτὸν ἕλκει. Wie hij ook maar treft, hetzij een paard, hetzij een mens, trekt hij naar zich toe. (VII.85.2)
Het colon met relatiefzin, || ὅτευ δ᾽ ἂν τύχῃ ||, bevat alle elementen op de positie die we verwachten, met het relativum op P1 gevolgd door twee postpositiva en het werkwoord. In twee gevallen is het werkwoord werkelijk naar voor geschoven, aansluitend op ἄν: (86)
(Croesus spreekt Cambyses toe met goede raad.) “ἐμοὶ δὲ πατὴρ σὸς Κῦρος ἐνετέλλετο πολλὰ κελεύων σε νουθετέειν καὶ ὑποτίθεσθαι ὅ τι ἂν εὑρίσκω ἀγαθόν.” Jouw vader, Cyrus, droeg me met aandrang op om je te adviseren en voor te leggen wat ik ook maar goed acht. (III.36.2)
(87)
(Over een meer op het eiland genaamd Cercina.) ὁ τι δ᾽ ἂν ἐσπέσῃ ἐς τὴν λίμνην, ὑπὸ γῆν ἰὸν ἀναφαίνεται ἐν τῇ θαλάσσῃ. Wat ook maar in het meer valt, gaat onder de aarde en verschijnt opnieuw in de zee. (IV.195.4)
In (86) is de betekenis van εὑρίσκω niet zozeer “vinden”, in de betekenis van aantreffen, maar in de betekenis van “achten, beschouwen als”. Het adjectief ἀγαθόν kan een latere positie nemen, omdat het in de context voorspelbaar is: iemand die raad geeft, zal wellicht adviseren wat hij zelf het beste acht. We zouden de relatiefzin kunnen parafraseren als “ik zal zeggen wat ik denk”, waarbij εὑρίσκω dan de meest saillante informatie is. Hetzelfde geldt voor ἐσπέσῃ in (87): ἐς τὴν λίμνην is eigenlijk voorspelbaar uit het prefix ἐσ- in ἐσπέσῃ, dat in deze zin de foucus is. Er kunnen dus, naast head dependency, ook pragmatische factoren een rol spelen bij het vooruitschuiven van het werkwoord. Het corpus bevat ook een achttal zinnen met het relativum τῇ, dat in deze gevallen plaatsaanduidend is. Tabel 15 geeft een meerderheid aan voor onmiddellijk preverbaal ἄν, maar opnieuw moeten we dezelfde opmerking maken: de relatiefzinnen in kwestie zijn telkens zeer kort. Opvallend is evenwel de positie van het modaalpartikel in het volgende voorbeeld: (88)
(Xerxes heeft grote moeilijkheden met de Grieken op de Acropolis, maar tijd brengt raad.) ἔμπροσθε ὦν πρὸ τῆς ἀκροπόλιος, ὄπισθε δὲ τῶν πυλέων καὶ τῆς ἀνόδου, τῇ δὴ οὔτε τις ἐφύλασσε οὔτ᾽ ἂν ἤλπισε μή κοτέ τις κατὰ ταῦτα ἀναβαίη ἀνθρώπων, ταύτῃ ἀνέβησαν τινὲς κατὰ τὸ ἱρὸν τῆς Κέκροπος θυγατρὸς Ἀγλαύρου (…). Vóór de Acropolis, en achter de muren en de helling, langs een weg die niemand bewaakte en waarlangs niemand verwachtte dat er ooit iemand van de mensen naar boven zou komen, dáárlangs gingen sommigen naar boven, langs de heilige plaats van de dochter van Cecrops, Aglaurus. (VIII.53.1)
Het modaalpartikel volgt niet onmiddellijk op het relativum, maar een nauwkeurigere blik op de constructie toont aan dat de opties beperkt zijn. Let op de correlatie van het relativum met ταύτῃ in de hoofdzin. De relatiefzin bevat een parallelle constructie. Als het modaalpartikel onmiddellijk op τῇ zou volgen, dan zou de modaliteit zich uitstrekken over beide leden van de parallelle constructie, 81
i.e. zowel ἐφύλασσε als ἤλπισε. Het eerste lid drukt echter een realis uit: niemand zorgde effectief voor bewaking aan die zijde van de Acropolis. Het modaalpartikel wil enkel de modaliteit van het tweede lid wijzigen en hecht zich daarom aan de ontkenning op P1 van het tweede lid. Op ἤλπισε volgt een completiefzin ingeleid door μή, die wordt verklaard door de gedachte van ‘vrezen’ die hier in ἤλπισε schuilt. Er gaat van deze zin een sterke segmentering uit door de verspreiding van tal van postpositiva en de opeenvolging van οὔτε op P1. Het werkwoord volgt onmiddellijk op ἄν, maar aangezien het betreffende colon slechts opgebouwd is uit drie elementen, is de gegeven volgorde in het colon || οὔτ᾽ ἂν ἤλπισε || de enige mogelijkheid. Slechts een enkele keer bevat de relatiefzin met τῇ een extra element naast het relativum, postpositiva en het werkwoord: (89)
(Egyptische gebruiken bij het overlijden van dieren.) τὰς δὲ ἄρκτους ἐούσας σπανίας καὶ τοὺς λύκους οὐ πολλῷ τεῳ ἐόντας ἀλωπέκων μέζονας αὐτοῦ θάπτουσι τῇ ἂν εὑρεθέωσι κείμενοι. Beren, die zeldzaam zijn, en wolven, die niet veel groter zijn dan vossen, begraven ze op de plaats waar ze dood aangetroffen worden. (II.67.1)
De positie van het werkwoord εὑρεθέωσι, voorafgaand aan het participium, is wellicht opnieuw te verklaren door de voorspelbaarheid van κείμενοι, aangezien dode dieren niet rechtop zullen staan wanneer ze aangetroffen worden. Het werkwoord is dus focaal en komt vóór κείμενοι. Onder de noemer “andere” zijn een aantal relativa verzameld, o.a. met ὁκότερος en ὁκοῖος, die dezelfde tendensen vertonen als de overige relativa, i.e. (a) het modaalpartikel sluit onmiddellijk aan op het relativum in kwestie (tenzij er sprake is van concurrentie met andere postpositiva voor P2) en (b) de combinatie [V + ἄν] ligt statistisch gezien hoger dan in de hoofdzin, maar dat is hoofdzakelijk te wijten aan de beknopte aard van deze constructies. In deze categorie zijn ook drie gevallen met het voegwoord ὅκως182 opgenomen, omdat er een opvallende correlatie bestaat met het voegwoord οὕτω: (90)
(Wij beseffen dat de Perzen in een overweldigende meerderheid zijn.) “ἀλλ᾽ ὅμως ἐλευθερίης γλιχόμενοι ἀμυνεύμεθα οὕτω ὅκως ἂν καὶ δυνώμεθα.” Maar toch, omdat we begerig zijn naar vrijheid, zullen we ons zo goed als we maar kunnen verdedigen. (VIII.143.1)
Naar verwachting volgt het modaalpartikel onmiddellijk op ὅκως. Enigszins opvallend is de positie van καί, dat er wellicht op gericht is om δυνώμεθα te benadrukken.
5.5
Participium
Bij enkele gevallen met preverbaal ἄν, waarbij ἄν P2 nam na een regular mobile, bleek een participium coniunctum P1 te nemen183. Syntactisch gezien blijft het modaalpartikel in die gevallen afhankelijk van het werkwoord in de hoofdzin, hoewel men soms kan veronderstellen dat de modaliteit semantisch gezien ook overgedragen wordt op het participium in kwestie. Bekijken we volgende voorbeelden uit de hoofdzin:
182
Afgezien van vb. (90) ook VIII.144.4 en IX.11.1.
183
Het gaat om 15 gevallen in de hoofdzin en drie gevallen in de infinitiefzin.
82
(91)
(De koning van Egypte verdeelt het land. Iedereen betaalt belastingen naar gelang de oppervlakte.) εἰ δὲ τινὸς τοῦ κλήρου ὁ ποταμός τι παρέλοιτο, ἐλθὼν ἂν πρὸς αὐτὸν ἐσήμαινε τὸ γεγενημένον. Als de Nijl iemand van een stuk van zijn land ontdeed, kon hij naar de koning komen en aangeven wat er gebeurd was. (II.109.2)
In (91) vindt men in de voorwaardelijke bijzin een potentialisconstructie. Het voegwoord trekt twee postpositiva aan op P2, terwijl τι uitzwerft over de zin en ὁ ποταμός focaliseert. Boek II bevat één grote excursus over Egypte, waar het leven bepaald wordt door de Nijl. ὁ ποταμός, met bepaald lidwoord, is bijgevolg voldoende voor de lezer om te weten over welke rivier het gaat. In de hoofdzin is de constructie echter geen potentialis, maar een combinatie van de indicatief imperfectum met ἄν, die wijst op een gewoonte184. Het modaalpartikel positioneert zich volgens de verwachtingen op P2 van de clause, in dit geval na het participium coniunctum ἐλθών, dat meteen ook het topic uit de voorwaardelijke bijzin herneemt (τινος). Men kan verwachten dat zowel de actie uitgedrukt door ἐσήμαινε als de actie uitgedrukt door ἐλθών tot dezelfde gewoonte behoort en dat het modaalpartikel dus tegelijk ook het participium modificeert. Een gelijkaardige redenering kunnen we volgen in (92): (92)
(De Spartanen sturen een tweede expeditie om de Atheners te bevrijden van de Pisistratiden: Cleomenes belegert Athene.) καὶ οὐδέν τι πάντως ἂν ἐξεῖλον Πεισιστρατίδας οἱ Λακεδαιμόνιοι· οὔτε γὰρ ἐπέδρην ἐπενόεον ποιήσασθαι, οἵ τε Πεισιστρατίδαι σίτοισι καὶ ποτοῖσι εὖ παρεσκευάδατο, πολιορκήσαντές τε ἂν ἡμέρας ὀλίγας ἀπαλλάσσοντο ἐς τὴν Σπάρτην. De Spartanen zouden er nooit in geslaagd zijn om de Pisistratiden gevangen te nemen: enerzijds waren ze niet van plan om een belegering uit te voeren, anderzijds waren de Pisistratiden goed voorzien van voedsel en drank. Nadat ze een weinig aantal dagen (de stad) hadden belegerd, zouden ze naar Sparta terug moeten keren. (V.65.1)
De paragraaf opent met een irrealisconstructie, maar het preferential mobile op P1 (οὐδέν) trekt in dit geval ἄν niet aan tot P2. Het bijwoord (πάντως) is hier focaal: de zin opent zo met een sterke uitdrukking van de onwerkelijkheid van de situatie. De volgende zin begint met een gewone realisconstructie, maar Herodotus schakelt opnieuw over op de irrealis vanaf πολιορκήσαντές. De lezer wordt hierop snel attent gemaakt door de positie van ἄν op P2, na het participium. Het lijkt opnieuw aannemelijk dat zowel het belegeren, als het onverrichter zake terugkeren tot eenzelfde irrealiteit behoren en dat het modaalpartikel dus ook het participium modificeert. Hetzelfde lijkt te gebeuren, wanneer het participium niet gevolgd wordt door ἄν, maar er integendeel zelf op volgt, zoals in volgend voorbeeld: (93)
(Stel dat de stand van de seizoenen omgekeerd was.) εἰ ταῦτα οὕτω εἶχε, ὁ ἥλιος ἂν ἀπελαυνόμενος ἐκ μέσου τοῦ οὐρανοῦ ὑπὸ τοῦ χειμῶνος καὶ τοῦ βορέω ἤιε ἂν τὰ ἄνω τῆς Εὐρώπης κατά περ νῦν τῆς Λιβύης ἔρχεται. Als dat het geval was, dan zou de zon, voortgedreven vanaf het midden van de hemel door de winter en de noordenwind, naar de hoger gelegen gebieden van Europa gaan, zoals hij nu naar de hoger gelegen gebieden van Libië komt. (II.26.2)
In de irrealisconstructie van (93), volgt ἄν regelmatig op P2, na ὁ ἥλιος. Op die manier ligt het participium coniunctum ἀπελαυνόμενος sowieso binnen de scopus van het modaalpartikel. Een zin zoals in (93) maakt ook duidelijk waarom men bij de combinatie van participia met ἄν, het
184
“Customary habit”, cf. Goodwin, 1893: 56.
83
modaalpartikel vaak nog eens herhaalt bij het hoofdwerkwoord185: het participium kan zelf ook een aantal complementen oproepen, zoals in dit geval twee voorzetselconstructies, waardoor de complexiteit van de zin toeneemt. Dezelfde modaliteit moet echter gehandhaafd blijven doorheen de volledige zin, wat de herhaling van het modaalpartikel af en toe noodzakelijk maakt. Niet toevallig verschijnt ἄν hier een tweede keer na het werkwoord, dat P1 neemt van het colon volgend op het participium coniunctum. Een interessant geval treffen we aan in de infinitiefzin met ἄν186: (94)
(Darius’ belegering van Babylon sleept aan en een hoogmoedige Babyloniër daagt hem uit: “Je zal slechts Babylon innemen wanneer ezels veulens baren.”) τοῦτο εἶπε τῶν τις Βαβυλωνίων οὐδαμὰ ἐλπίζων ἂν ἡμίονον τεκεῖν. Dit zei één van de Babyloniërs, op geen enkele manier verwachtende dat een ezel zou baren. (III.151.2)
Het modaalpartikel volgt hier op een participium coniunctum, dat zelf echter aan de basis ligt van de infinitiefzin. Het modaalpartikel lijkt hier enkel de modaliteit van de infinitief (τεκεῖν) en niet het participium te beïnvloeden. Dat verklaart o.a. waarom het modaalpartikel niet aansluit op de complexe ontkenning οὐδαμὰ, dat immers niet dezelfde scopus heeft als het modaalpartikel. Tegelijk geniet het participium wel extra prominentie, ten gevolge de positie van ἄν op P2. In het vervolg van het verhaal zal immers blijken dat dit omen zich wel degelijk voordoet. De informatie in ἡμίονον τεκεῖν is reeds geactiveerd en neemt een latere positie in het colon. Afgezien van het bovenstaande, treffen we in de Historiae één geval aan waar het modaalpartikel syntactisch gezien enkel tot het participium kan behoren. Het betreft hier immers geen participium coniunctum, maar een Accusativus cum Participio (AcP) en een nieuw geval van preverbaal ἄν: (95)
(Xerxes meent dat als er werkelijk een god dromen stuurt om hem aan te sporen een oorlog tegen de Grieken te beginnen, Artabanus dezelfde dromen zou krijgen.) “εὑρίσκω δὲ ὧδ᾽ ἂν γινόμενα ταῦτα, εἰ λάβοις τὴν ἐμὴν σκευὴν πᾶσαν καὶ ἐνδὺς μετὰ τοῦτο ἵζοιο ἐς τὸν ἐμὸν θρόνον, καὶ ἔπειτα ἐν κοίτῃ τῇ ἐμῇ κατυπνώσειας.” Ik denk dat dit op de volgende manier zou kunnen gebeuren, als jij mijn volledig tooisel neemt, het daarna aantrekt, op mijn troon gaat zitten en vervolgens in mijn bed gaat slapen. (VII.15.3)
De AcP-constructie vormt een apart colon, waarbij ὧδε P1 neemt, regelmatig gevolgd door ἄν op P2. Het gaat om een aanwijzend bijwoord met een cataforische waarde: de modaliteit wordt pas verduidelijkt in de voorwaardelijke bijzin (λάβοις e.a.). ὧδε geniet door ἄν de nodige prominentie: Het is de focus van de korte AcP-constructie. Zowel γινόμενα als ταῦτα (anaforisch) kunnen een latere positie nemen. De lage frequentie van gevallen met ἄν en een participium is opvallend. Anderzijds is deze constructie bij Homerus zelfs niet geattesteerd.
185
Cf. §5.7, waar we factoren behandelen die de verdubbeling van ἄν kunnen verklaren.
186
Voor de overige gevallen in de infinitiefzin, cf. vb. (47), supra, §5.2.2.2 en vb. (102b), infra, §5.7.
84
5.6
Indirecte vraagzin Tabel 16
Distributie van ἄν in de indirecte vraagzin
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL Indirecte vraag
2
2
2
33,33%
33,33%
33,33%
6
De indirecte vraagzin wordt ingeleid door de aanwezigheid van een vragend voornaamwoord, adjectief of bijwoord. Dat betekent dat er in de zes geattesteerde gevallen met ἄν sowieso een prepositive beschikbaar is, waaraan het modaalpartikel zich kan hechten. In werkelijkheid gebeurt dit echter slechts in twee gevallen: een opvallende minderheid, al moeten we voorzichtig blijven met conclusies in een dergelijk beperkt sample. In de hoofdzin bleek weliswaar dat vragende voornaamwoorden en bijwoorden een sterke aantrekkingskracht uitoefenen op ἄν (cf. §5.1.2), hoewel de verbinding tussen beide niet onfeilbaar is187. Dat het modaalpartikel in twee gevallen niet aansluit op het vraagwoord, wil niet zeggen dat het ἄν in de overige vier gevallen postverbaal verschijnt. Dit gebeurt eveneens slechts twee keer. Het is aangewezen om de zes gevallen in kwestie van nabij te bestuderen om de distributie te verklaren. Bekijken we in eerste instantie volgende twee voorbeelden: (96)
(De Spartanen, in het verleden nooit succesvol tegen de inwoners van Tegea, nemen ten tijde van Croesus voor de eerste keer de bovenhand op de volgende manier.) ἐπειδὴ αἰεὶ τῷ πολέμῳ ἑσσοῦντο ὑπὸ Τεγεητέων, πέμψαντες θεοπρόπους ἐς Δελφοὺς ἐπειρώτων τίνα ἂν θεῶν ἱλασάμενοι κατύπερθε τῷ πολέμῳ Τεγεητέων γενοίατο. Aangezien ze in de oorlog altijd verloren van de inwoners van Tegea, stuurden ze bodes naar Delphi en vroegen ze welke god ze moesten paaien om in de oorlog tegen de inwoners van Tegea de bovendhand te krijgen. (I.67.2)
(97)
(Bevolkingsgroei, oorlogsnederlagen en een onbekwame koning teisteren Cyrenaeca.) οἱ δὲ Κυρηναῖοι πρὸς τὴν καταλαβοῦσαν συμφορὴν ἔπεμπον ἐς Δελφοὺς ἐπειρησομένους ὅντινα τρόπον καταστησάμενοι κάλλιστα ἂν οἰκέοιεν. In het licht van de ramp die hen trof, stuurden de Cyrenaeci bodes naar Delphi om te vragen op welke manier ze zich moesten organiseren om op de beste manier te wonen. (IV.161.1)
Beide zinnen illusteren de mogelijkheid in het Oudgrieks om het vraagwoord niet in de hoofdzin, maar wel bij een participium te plaatsen. In het Nederlands moeten we in dat geval de hoofdzin als tussenzin of bijzin vertalen (in bovenstaande voorbeelden is tweemaal voor een doelzin gekozen). Beide zinnen staan wel in een opvallend contrast: zin (96) is één van de gevallen waarbij het modaalpartikel naadloos aansluit op het vragend voornaamwoord op P1, terwijl ἄν in zin (97)
187
Twee gevallen waarbij het vragend bijwoord κῶς genegeerd wordt, ten voordele van postverbaal ἄν: κῶς γὰρ ὀπίσω πορευόμενοι διέβησαν ἂν αὐτόν; (I.75.6), κῶς ὦν δῆτα ῥέοι ἂν ἀπὸ χιόνος; (II.22.2). In de overige gevallen, vier keer κῶς (II.45.2, III.80.3, III.81.2, VII.103.3), drie keer een vorm van τίς (III.63.3, III.127.2, V.106.3), neemt ἄν P2.
85
uitgesteld wordt tot het tweede colon, dat begint met een superlatief bijwoord (κάλλιστα). Misschien kan de verschillende informatiestructuur van beide zinnen een verklaring bieden. In (96) heeft Herodotus reeds aangegeven dat de Spartanen de bovenhand zullen krijgen in de gevechten met Tegea. Het einddoel van hun bezoek aan het orakel is m.a.w. reeds bekend voor de lezer, wat κατύπερθε τῷ πολέμῳ Τεγεητέων γενοίατο niet zo saillant maakt als de manier waarop ze dat willen doen, m.n. ze willen één van de goden paaien. Het vraagwoord τίνα is sowieso focaal, maar is in deze zin extra prominent, omdat het ook een vraag is die de lezer zich stelt. In (97) is de situatie niet zo duidelijk: het valt enigszins te infereren dat de Cyrenaeci een einde aan hun problemen willen zien komen. Het einddoel van hun bezoek aan het orakel is bijgevolg het omgekeerde bewerkstelligen van de huidige situatie. ὅντινα τρόπον is opnieuw reeds focaal, gezien het om een vraag gaat, maar de keuze om ἄν op κάλλιστα te laten aansluiten, is ook zinvol: de Cyrenaeci willen eindelijk eens op de best mogelijke manier leven (onder te verstaan: “en niet op de ellendige manier, die al een tijdlang aan het aanslepen was”). De aanwezigheid van ἄν op P2 kan dit helpen benadrukken. De volgende twee voorbeelden staan ook in opvallend contrast: (98)
(Iedereen meent dat zijn eigen gewoontes en gebruiken de beste zijn: een voorbeeld.) a. Δαρεῖος ἐπὶ τῆς ἑωυτοῦ ἀρχῆς καλέσας Ἑλλήνων τοὺς παρεόντας εἴρετο ἐπὶ κόσῳ ἂν χρήματι βουλοίατο τοὺς πατέρας ἀποθνήσκοντας κατασιτέεσθαι. Toen hij koning was, riep Darius de aanwezige Grieken bij zich en vroeg voor welke prijs ze zouden instemmen om hun overleden vaders op te eten. (III.38.3) (De Grieken antwoorden dat ze dit voor geen geld van de wereld zouden doen) b. Δαρεῖος δὲ μετὰ ταῦτα καλέσας Ἰνδῶν τοὺς καλεομένους Καλλατίας, οἳ τοὺς γονέας κατεσθίουσι, εἴρετο, παρεόντων τῶν Ἑλλήνων καὶ δι᾽ ἑρμηνέος μανθανόντων τὰ λεγόμενα, ἐπὶ τίνι χρήματι δεξαίατ᾽ ἂν τελευτῶντας τοὺς πατέρας κατακαίειν πυρί. Vervolgens riep Darius de mensen van de Indiërs die Callatiae genoemd worden, die hun ouders opeten, en vroeg, bij aanwezigheid van de Grieken terwijl dezen per tolk datgene wat gezegd werd vernamen, voor welke prijs ze akkoord zouden gaan om hun overleden vaders te verbranden. (III.38.4)
Zin (98a) vertegenwoordigt het tweede geval waarbij ἄν onmiddellijk op het vragend adjectief volgt, zin (98b) daarentegen, nauwelijks enkele regels verder, vertegenwoordigt het eerste geval met postverbaal ἄν. Opnieuw kunnen we de informatiestructuur van beide zinnen analyseren om een onderscheid vast te stellen. De hele passage is een illustratie van de vaste overtuiging bij ieder volk dat hun eigen tradities en gebruiken de beste gebruiken zijn. In (98a) verschijnt ἄν dus op de positie waar we het verwachten: P2 van de constructie waarover het scopus heeft. Op dit moment weet de lezer nog niet over welke gewoonte het eigenlijk gaat: evengoed zou de passage kunnen illustreren dat de Grieken alles voor geld doen, waarbij ἐπὶ κόσῳ ἄν focaal is: voor hoeveel dan wel? Het antwoord van de Grieken is als volgt: οἳ δὲ ἐπ᾽ οὐδενὶ ἔφασαν ἔρδειν ἂν τοῦτο (cf. vb. (45), §5.2.2.1). Vervolgens vraagt Darius aan de Callatiae of zij de manier waarop ze met hun doden omgaan zouden willen aanpassen. Het verwachtingspatroon bij de lezer is nu veranderd: Niet langer hoeveel geld, maar wel of ze het zullen accepteren of niet is van belang binnen de context. Het modaalpartikel ἄν, volgend op δεξαίατ’, markeert het meest saillante gedeelte van de vraag: accepteren ze of niet?188 Er is nog een geval van postverbaal ἄν in de indirecte vraagzin:
188
Let ook op het vraagwoord in beide constructies: κόσῳ in (98a) legt meer nadruk op de hoeveelheid dan τίνι in (98b). Het verschil kan ook uitgaan van het werkwoord zelf: δεξαίατο is veel sterker dan βουλοίατο. Het eerste werkwoord lijkt te veronderstellen dat ze zullen accepteren.
86
(99)
(Anekdote over Megabazus, die Darius als aanvoerder van Europa aanduidt.) ὁρμημένου Δαρείου ῥοιὰς τρώγειν, ὡς ἄνοιξε τάχιστα τὴν πρώτην τῶν ῥοιέων, εἴρετο αὐτὸν ὁ ἀδελφεὸς Ἀρτάβανος ὅ τι βούλοιτ᾽ ἄν οἱ τοσοῦτο πλῆθος γενέσθαι ὅσοι ἐν τῇ ῥοιῇ κόκκοι. Toen Darius net granaatappels begon te eten, zodra hij zijn eerste granaatappel geopend had, vroeg zijn broer Artabanus hem wat hij het liefst in zo’n groot aantal zou hebben, als er zaden zijn in een granaatappel. (IV.143.2)
In principe gaat het opnieuw om een geval waarbij het vraagwoord eigenlijk in de bijzin hoort: ὅ τι fungeert als onderwerp van γενέσθαι in de infinitiefzin. Het modaalpartikel ἄν heeft echter louter scopus over het werkwoord βούλοιτο, dat de infinitiefzin min of meer in twee breekt. Als het modaalpartikel op het vraagwoord zou aansluiten, zou het meteen ook scopus krijgen over de infinitiefzin. Ten slotte vormt zin (100) niet echt een uitzondering op de positie van ἄν, aangezien hier de volledige constituent (τίνα δίκην) P1 neemt, met ἄν regelmatig op P2: (100)
5.7
(Op aanraden van het orakel, proberen de inwoners van Apollonia het onrecht dat ze Evenius hebben aangedaan, goed te maken.) ταύτῃ δὲ ὑπάγοντες εἰρώτων τίνα δίκην ἂν ἕλοιτο, εἰ ἐθέλοιεν Ἀπολλωνιῆται δίκας ὑποστῆναι δώσειν τῶν ἐποίησαν. || Ze leidden
in die richting en vroegen hem welke compensatie hij zou verkiezen, als de inwoners van Apollonia zouden beloven om hem compensaties te bieden voor wat hadden verricht.(IX.94.1)
Excursus: verdubbeling van ἄν
In wat voorafging werd al meermaals melding gemaakt van de mogelijkheid tot een verdubbeling van het modaalpartikel ἄν. We moeten het fenomeen wel nauwkeurig omschrijven: het gaat om gevallen waarbij ἄν telkens behoort tot dezelfde clause, i.e. syntactisch gezien bij hetzelfde werkwoord hoort. Gevallen waarbij parallellie aan de basis ligt van de verdubbeling van ἄν, vallen dus buiten deze categorie189. Ook Wackernagel was de mogelijkheid tot Doppelsetzung (Wackernagel, 1892: 402) reeds opgevallen. Hij wijst erop dat men in dergelijke voorbeelden de twee competing motivations die een rol spelen in de positie van het modaalpartikel aan het werk ziet: Ich glaube wir dürfen sagen, dass in allen Fällen, wo ἄν mehrfach gesetzt ist, dies einen Kompromiss darstellt zwischen dem traditionellen Drang ἄν nah beim Satzanfang zu haben und dem in der klassischen Sprache aufgekommen Bedürfnis die Partikel dem Verb und andern Satzteilen anzunähern. (Wackernagel, 1892: 399)
Hij wijst er bovendien op dat we verdubbeling van ἄν nooit aantreffen bij de conjunctief, aangezien deze wijze enkel in bijzinnen gecombineerd wordt met ἄν. In het corpus troffen we 9
189
Zo bijvoorbeeld: εἰ γὰρ ἦν δίκαιος, οὔτ᾽ ἂν ἐπεθύμησε χώρης ἄλλης ἢ τῆς ἑωυτοῦ, οὔτ᾽ ἂν ἐς δουλοσύνην ἀνθρώπους ἦγε ὑπ᾽ ὧν μηδὲν ἠδίκηται (III.21.2) of gevallen met ellips van het werkwoord: οὔτ᾽ ἂν ἐγὼ ἐὼν Βελβινίτης ἐτιμήθην οὕτω πρὸς Σπαρτιητέων, οὔτ᾽ ἂν σὺ, ὤνθρωπε, ἐὼν Ἀθηναῖος. (VIII.125.2). Ellips van ἄν komt soms ook voor, cf. ἡ δὲ γυνὴ τοῦ Ἰνταφρένεος φοιτῶσα ἐπὶ τὰς θύρας τοῦ βασιλέος κλαίεσκε ἂν καὶ ὀδυρέσκετο (III.119.3) of νῦν ἂν εἴη ὁ χρησμὸς ἐπιτελεόμενος ἡμῖν, νῦν ἡμέτερον ἔργον (V.1.3), waar zowel het werkwoord als ἄν in het tweede lid weggelaten worden.
87
gevallen aan, die aan bovenstaande omschrijving voldoen, waarvan 7 gevallen in een hoofdzin en 2 gevallen in een infinitiefzin. Inderdaad, telkens vinden we één ἄν aan het begin van de clause of het colon, het andere ἄν is ofwel onmiddellijk postverbaal, ofwel onmiddellijk preverbaal en telkens is de wijze ofwel indicatief, ofwel optatief, ofwel infinitief. Wanneer verdubbeling van ἄν optreedt, is de positie van beide modaalpartikels dus relatief voorspelbaar. Daarmee is echter nog niet verklaard waarom het modaalpartikel überhaubt verdubbeld zou moeten worden. Met 9 gevallen van verdubbeling, i.e. 18 keer ἄν van de in totaal 490 zinnen met het modaalpartikel in het corpus, gaat het sowieso om een zeldzaam fenomeen. Volgens Slings is de verdubbeling van ἄν een wijze ter bemiddeling van het conflict tussen de competing motivations, die ἄν enerzijds zo vroeg mogelijk willen introduceren om de modaliteitswijziging aan te kondigen en anderzijds zo dicht mogelijk bij het werkwoord willen doen aansluiten, aangezien het de modaliteit modificeert met behulp van de wijze van het werkwoord (Slings, 1992: 102). De zeldzaamheid van het fenomeen doet vermoeden dat er nog een factor meespeelt. Deze factor wordt door Slings aangeduid als complexiteit: “the more complex the sentence, the higher the chance of a double ἄν” (ibid.: 103). Complexiteit kan zowel van syntactische als pragmatische aard zijn: participia, bijzinnen of relatiefzinnen kunnen de syntactische structuur van de hoofdzin onderbreken, maar ook het hoge informatieve gehalte van bepaalde talige uitdrukkingen kan ervoor zorgen dat het effect van een vroege positie van het modaalpartikel cognitief niet lang genoeg gehandhaafd blijft. In dat geval kan de spreker verkiezen om ἄν te herhalen. Laten we onderzoeken in hoeverre de voorbeelden deze theorie ondersteunen: (101)
(De Perzen dringen Babylon binnen via doorwaadbare bedding van de Eufraat.) a. εἰ μέν νυν προεπύθοντο ἢ ἔμαθον οἱ Βαβυλώνιοι τὸ ἐκ τοῦ Κύρου ποιεύμενον, οἳ δ᾽ ἂν περιιδόντες τοὺς Πέρσας ἐσελθεῖν ἐς τὴν πόλιν διέφθειραν ἂν κάκιστα. Als de Babyloniërs vooraf kennis hadden of vernomen hadden wat Cyrus zou doen, dan hadden ze toegekeken hoe de Perzen de stad binnenkwamen en ze een vreselijke ondergang bezorgd. b. κατακληίσαντες γὰρ ἂν πάσας τὰς ἐς τὸν ποταμὸν πυλίδας ἐχούσας καὶ αὐτοὶ ἐπὶ τὰς αἱμασιὰς ἀναβάντες τὰς παρὰ τὰ χείλεα τοῦ ποταμοῦ ἐληλαμένας, ἔλαβον ἂν σφέας ὡς ἐν κύρτῃ. Door immers alle poorten naar de rivier af te sluiten en zelf op de muren die langs de oevers van de rivier liepen, te gaan staan, hadden ze hen als het ware in een visnet gevangen. (I.191.5)
Voorbeelden (101a) en (101b) geven een gelijkaardig type weer. In beide zinnen gaat er een participium coniunctum vooraf aan het werkwoord. De tendens voor het eerste modaalpartikel blijft echter om zo vroeg mogelijk P2 te nemen. In (101b) staat het participium op P1, maar in (101a) heeft ἄν aan het lidwoord voldoende om P2 in de zin te nemen. In beide gevallen kan men de complexiteit van het participium coniunctum en zijn complementen verantwoordelijk achten voor de postverbale herhaling van ἄν. Merk ook op dat het werkwoord in beide gevallen P1 neemt van het colon volgend op het participium coniunctum: ἄν kan dus niet vroeger dan onmiddellijk postverbaal verschijnen. Ook in de volgende drie voorbeelden is een participium coniunctum verantwoordelijk te stellen voor de herhaling van het modaalpartikel: (102)
88
(Stel dat de stand van de seizoenen omgekeerd was.) a. εἰ ταῦτα οὕτω εἶχε, ὁ ἥλιος ἂν ἀπελαυνόμενος ἐκ μέσου τοῦ οὐρανοῦ ὑπὸ τοῦ χειμῶνος καὶ τοῦ βορέω ἤιε ἂν τὰ ἄνω τῆς Εὐρώπης κατά περ νῦν τῆς Λιβύης ἔρχεται, b. διεξιόντα δ᾽ ἄν μιν διὰ πάσης Εὐρώπης ἔλπομαι ποιέειν ἂν τὸν Ἴστρον τά περ νῦν ἐργάζεται τὸν Νεῖλον. Als dat het geval was, dan zou de zon, voortgedreven vanaf het midden van de hemel door de winter en de noordenwind, naar de hoger gelegen gebieden van Europa gaan, zoals hij nu naar de hoger gelegen
gebieden van Libië komt en ik denk dat hij, terwijl hij over geheel Europa zou passeren, hetzelfde effect zou hebben op de Ister, als hij nu heeft op de Nijl. (II.26.2) (103)
(De Atheners sommen hun rijke oorlogsverleden op, maar het heeft geen zin om deze in herinnering te brengen.) καὶ γὰρ ἂν χρηστοὶ τότε ἐόντες ὡυτοὶ νῦν ἂν εἶεν φλαυρότεροι, καὶ τότε ἐόντες φλαῦροι νῦν ἂν εἶεν ἀμείνονες. Immers, zij die vroeger de dappersten waren, dezelfden zouden nu de zwaksten kunnen zijn en zij die vroeger zwak waren, zouden nu de besten kunnen zijn. (IX.27.4)
In (102a) neemt het modaalpartikel P2 na een regular mobile (ἥλιος). Het participium wordt ook vergezeld van twee voorzetselconstructies, die de syntactische complexiteit van de gehele constructie aanzienlijk verzwaren. Het werkwoord ἤιε neemt opnieuw P1 van het volgende colon, met ἄν onmiddellijk aansluitend. Zin (102b) toont een herhaling van ἄν bij de infinitief: het participium staat nu in de accusatief, dat de zon als onderwerp van de infinitiefzin herneemt. Niet alleen het participium, maar ook het werkwoord dat de infinitiefzin inleidt, ἔλπομαι, spelen een rol in de verdubbeling van ἄν. De infinitiefzin wordt door ἔλπομαι immers in twee gesplitst. Het modaalpartikel kiest een tweede keer positie bij het werkwoord waar het syntactisch bijhoort, ποιέειν, dat zelf op P1 staat van het vervolg van de infinitiefzin na ἔλπομαι. De syntactische complexiteit wordt hier dus veroorzaakt door (a) het participium coniunctum met de voorzetselconstructie en (b) het hoofdwerkwoord ἔλπομαι dat op een hoger niveau staat dan de infinitiefzin waar het modaalpartikel scopus over heeft. In (103) gaat het opnieuw om een participium coniunctum. Let op de contrastieve waarde van beide νῦν gevolgd door ἄν en het koppelwerkwoord εἶεν met vervolgens een adjectief dat de meest saillante informatie weergeeft. Het derde geval van ἄν betreft, zoals supra aangegeven, geen herhaling, maar een parallelle constructie. (104)
(Lichas, een Spartaan, wordt opgemerkt terwijl hij naar het werk van een smid kijkt.) “ἦ κου ἄν, ὦ ξεῖνε Λάκων, εἴ περ εἶδες τό περ ἐγώ, κάρτα ἂν ἐθώμαζες, (…).” Welnu, Spartaanse vreemdeling, als je althans had gezien wat ik heb gezien, dan zou je pas ten zeerste verwonderd zijn. (I.68.2)
In (104) wordt de syntactische complexiteit niet veroorzaakt door een participium coniunctum of een infinitief, maar door drie afzonderlijke cola die de hoofdzin onderbreken (1) de vocatief || ὦ ξεῖνε Λάκων ||, (2) de voorwaardelijke bijzin || εἴ περ εἶδες || en (3) de relatiefzin || τό περ ἐγώ ||. Het postpositieve περ helpt twee keer om de colongrenzen te markeren. Wanneer de hoofdzin hervat, verschijnt ἄν regelmatig op P2 na κάρτα. We kunnen spreken van emphatic fronting van het bijwoord. Het werkwoord sluit onmiddellijk aan op ἄν aangezien dit het enige is wat nog rest van de hoofdzin. (105)
(Cambyses schiet de zoon van Prexaspes met een pijl recht door het hart en vraagt of hij ooit al een man heeft gezien die zo doelgericht kon schieten.) “δέσποτα, οὐδ᾽ ἂν αὐτὸν ἔγωγε δοκέω τὸν θεὸν οὕτω ἂν καλῶς βαλεῖν.” Meester, Ik althans meen dat zelfs de god niet zo goed had kunnen schieten. (III.35.4)
Zin (105) is vergelijkbaar met (102b), waar ἔλπομαι omringd wordt door de infinitiefzin. Hier hebben we het tweede geval van verdubbeling in de infinitiefzin. Na de aanspreking volgt de ontkenning, die we vooraan verwachten, onmiddellijk gevolgd door het eerste modaalpartikel. De infinitiefzin is syntactisch afhankelijk van ἔγωγε δοκέω, een afzonderlijk colon dat de infinitiefzin onderbreekt. De primary focus op αὐτὸν τὸν θεὸν wordt op die manier onderbroken, waarbij extra nadruk ligt op αὐτὸν. De secondary focus ligt op οὕτω en wordt gemarkeerd door de aanwezigheid van het modaalpartikel op P2. Opvallend is dat het werkwoord hier niet onmiddellijk aansluit op ἄν. Dit is
89
het enige geval van verdubbeling waarbij het tweede modaalpartikel niet onmmiddellijk naast het werkwoord gepositioneerd is. (106)
(Optelsom van de volledige troepenmacht van Xerxes.) γυναικῶν δὲ σιτοποιῶν καὶ παλλακέων καὶ εὐνούχων οὐδεὶς ἂν εἴποι ἀτρεκέα ἀριθμόν: οὐδ᾽ αὖ ὑποζυγίων τε καὶ τῶν ἄλλων κτηνέων τῶν ἀχθοφόρων καὶ κυνῶν Ἰνδικῶν τῶν ἑπομένων, οὐδ᾽ ἂν τούτων ὑπὸ πλήθεος οὐδεὶς ἂν εἴποι ἀριθμόν. Van de kookvrouwen, minnaressen en eunuchen kan niemand echter het exacte aantal zeggen. En verder ook van de juk- en andere lastdieren en de Indische honden die mee waren, van al dezen zou niemand het aantal kunnen zeggen omwille van de gote massa. (VII.187.1)
In dit voorbeeld gaat veel prominentie uit van de ontkenningen (cf Cf. (27) §5.1.2). De eerste zin opent met een aantal genitieven als topic. Op de eerste ontkenning, οὐδείς, volgt het modaalpartikel, wat de ontkenning in de verf zet. De tweede zin begint al met een ontkenning, maar na een reeks genitieven (opnieuw topics), wordt de ontkenning herhaald met het modaalpartikel op P2. De grote hoeveelheid informatie wordt samengevat door de genitief τούτων. Vervolgens krijgen we opnieuw de opeenvolging [ontkenning + ἄν] in οὐδεὶς ἄν. Het werkwoord volgt onmiddellijk, zoals we dat verwachten. Ten slotte voorbeeld (107): (107)
(Een stukje alternatieve geschiedenis in Herodotus: wat als de Grieken geen weerstand hadden geboden aan de Perzen op zee? De inwoners van de Peloponnesos zouden reddeloos verloren zijn.) ἢ ταῦτα ἂν ἔπαθον, ἢ πρὸ τοῦ ὁρῶντες ἂν καὶ τοὺς ἄλλους Ἕλληνας μηδίζοντας ὁμολογίῃ ἂν ἐχρήσαντο πρὸς Ξέρξην. Ofwel hadden ze dit ondergaan, ofwel, als ze eerder hadden opgemerkt dat de andere Grieken de kant van de Perzen kozen, hadden ze een overeenkomst met Xerxes gesloten. (VII.139.4)
Het eerste modaalpartikel behoort tot een verschillende clause. De positie van ἄν na ὁρῶντες is opvallend, omdat we niet over duidelijke aanwijzingen beschikken voor een colongrens vóór het participium. De positie van het laatste modaalpartikel is dan weer volledig volgens de verwachting. Na het participium coniunctum met een complementair participium (μηδίζοντας) begint een nieuw colon met ὁμολογίῃ op P1. Het betreft hier de focalisatie van een regular mobile: ofwel zou het hen slecht vergaan, ofwel gooiden ze het op een akkoordje met Xerxes. Bijgevolg bevat ὁμολογίῃ de meest saillante informatie van het laatste colon. Wanneer verdubbeling van het modaalpartikel optreedt, kunnen we inderdaad een verhoogde syntactische of pragmatische complexiteit waarnemen. Het blijft echter steeds een vrije keuze van de auteur of spreker, in dit geval Herodotus, om het modaalpartikel te herhalen. Er zijn ongetwijfeld zinnen, waarin de complexiteit zo mogelijk nog hoger ligt dan in bovenstaande voorbeelden, maar Herodotus er uiteindelijk niet voor kiest om ἄν te verdubbelen.
90
Hoofdstuk 6 Conclusie
Laat ons de voornaamste bevindingen van het onderzoek in §5 samenvatten in het licht van de vier inleidende hoofstukken. In eerste instantie kozen we voor de Historiae van Herodotus van Halicarnassus als basismateriaal vanuit de veronderstelling dat we over een gevarieerd corpus konden beschikken, met kenmerken van geschreven en gesproken taalgebruik. Deze veronderstelling was gebaseerd op de typische vertelstijl en het orale karakter van Herodotus’ taalgebruik. De tekst leent zich bij uitstek tot een pragmatische analyse vanuit een functioneeltaalkundig perspectief. In dit onderzoek hanteerden we een visie op taal die hoofdzakelijk gebaseerd is op communicatie: een spreker wenst op een zo efficiënt mogelijke manier informatie te delen met zijn gesprekspartner en zal zijn talige uitdrukkingen daarom aan de omstandigheden aanpassen. De analyse van informatiestructuur concentreert zich op de grammaticale kenmerken die beïnvloed worden door pragmatische overwegingen bij de spreker. We hebben vastgesteld dat taalproductie en taalbegrip fundamenteel gebeurt via IU’s, een cognitieve en fonologische basiseenheid, die dikwijls, maar niet altijd samenvalt met de clause als syntactisch-gedefinieerde eenheid. We hebben een onderscheid gemaakt tussen vier categorieën van informatiestructuur: identificeerbaarheid, activatie, topic en focus. Vervolgens werd de vraag gesteld in welke mate we deze concepten uit de algemene taalkunde konden toepassen op een taal waarvan we alleen over geschreven bronnen beschikken, i.c. het Oudgrieks. We stelden vast dat we ook hier in staat waren om een aantal strategieën te analyseren. Zo leent het Oudgrieks zich bij uitstek tot een pragmatische analyse van woordvolgorde, omwille van de syntactische vrijheid die de meeste woorden genieten. Bovendien konden we van de positie postpositiva gebruik maken om ook prosodische aanwijzingen in teksten te vinden. De basiseenheid die we voor het Oudgrieks postuleerden, was het colon, waarvan we vermoeden dat het in zekere mate overeenkomt met de IU. Op basis van een aantal segmentatiecriteria zijn we in staat om het Oudgrieks in cola te segmenteren en op die manier tot een natuurlijkere lezing van de tekst te komen. Een van de meest intrigerende postpositiva is het partikel ἄν, dat als modaalpartikel in grote mate de semantiek van de talige uitdrukking bepaalt. Tegelijk is het een postpositivum, dat ons kan helpen bij de analyse van informatiestructuur. Dit onderzoek wilde de distributie van het modaalpartikel in de Historiae van Herodotus in kaart brengen. Daarbij werden zowel statistische tendensen als concrete voorbeelden behandeld. Onderstaande Tabel 17 vat de voornaamste tendensen samen:
91
Tabel 17
Overzichtstabel
(X +) V + ἄν X + ἄν + V X + ἄν + Y + V TOTAAL TOTAAL
83
167
240
16,94%
34,08%
48,98%
490
We hebben gezien dat ἄν zich in de overgrote meerderheid van de gevallen op P2 van het colon positioneert. Dit wil zeggen dat de positie van het modaalpartikel in sterke mate onderhevig was aan de Wet van Wackernagel. Op P1 troffen we voornamelijk woorden aan, waarvan we weten dat ze over inherente eigenschappen beschikken om postpositiva aan te trekken. In de eerste plaats ging het om prepositives en preferential mobiles: een aantal voegwoorden vertoont een welhaast onfeilbare band met het postpositivum zodat we konden spreken van collocaties. We denken dan bijvoorbeeld aan de doelzin (ὡς, ὅκως), de tijdszin (πρίν, ἔστε) en relativa (ὅς, ὅσος, ὅστις), waarbij het modaalpartikel nagenoeg zonder uitzondering op P2 verscheen. Bij andere voegwoorden deden we echter de vaststelling dat nooit gevolgd werden door het modaalpartikel, zoals in de onderwerps- en voorwerpszinnen (ὅτι, ὡς) en gevolgzinnen (ὥστε): het modaalpartikel kon zich in dit geval zowel postverbaal als preverbaal positioneren. Verder troffen we nog enkele andere, sterke collocaties aan zoals [ontkenning + ἄν], [vraagwoord + ἄν] en [bijwoord + ἄν]. Deze collocaties bepalen reeds in grote mate hoe de rest van de zin opgevat moet worden, wat een vroege positie van beide wenselijk maakt. Soms kon het modaalpartikel zich hechten aan een regular mobile. In deze gevallen konden we meestal op basis van een analyse van de informatiestructuur en de pragmatische status van het mobile in kwestie vaststellen dat het om saillante informatie in de zin ging. We konden er m.a.w. van uit gaan dat er een zekere prominentie van het mobile uitging, waardoor het in staat was om het modaalpartikel op P2 aan te trekken. In de gevallen waarbij ἄν preverbaal verscheen, hebben we ook onderzocht of er een tendens was naar head dependency, waarbij het werkwoord zich onmiddellijk aansloot op het modaalpartikel. De cijfers in Tabel 17 suggereren dat de mogelijkheid bestaat (34,08%), maar meestal namen er nog andere elementen plaats tussen het modaalpartikel en het werkwoord waar het bijhoort (48,98%). Bovendien bleek het colon in een aantal gevallen enkel te bestaan uit een woord op P1, het modaalpartikel en het werkwoord, waardoor het modaalpartikel sowieso in de onmiddellijke omgeving van zijn head verscheen. De tendens naar onmiddellijk preverbaal ἄν liet zich overigens voornamelijk opmerken in hoofdzinnen en relatiefzinnen. Ten slotte konden we nog een andere tendens in de distributie van ἄν opmerken, m.n. postverbaal ἄν. In eerste instantie is dit een logische veronderstelling: het werkwoord en het modaalpartikel drukken samen de kern van de modaliteit uit, waardoor het een nuttige strategie kan zijn om ze samen te plaatsen. De tendens bleef over het algemeen echter beperkt tot bijna 15% van de gevallen. Bovendien konden we in een groot aantal van de gevallen vaststellen dat het werkwoord P1 nam van het colon, waardoor het modaalpartikel op P2 eigenlijk nog steeds conform de Wet van Wackernagel op de tweede plaats in het colon verscheen. De distributie van het modaalpartikel ἄν wordt dus bepaald door competing motivations, enerzijds de tendens om bij zijn head aan te sluiten, anderzijds de noodzaak om zich te hechten aan een prominent woord op P1. In de Historiae van Herodotus merken we een duidelijke voorkeur op voor een vroege positie in het colon.
92
Bibliografie
ASHERI, D. – LLOYD, A. – CORCELLA, A. (edd.) 2007 A Commentary on Herodotus. Books I-IV. Oxford BAKKER, E.J. 2006 The syntax of historiē: How Herodotus writes. In: Dewald, C. – Marincola, J. (2006), 92-102 BAKKER, E.J. – DE JONG, I.J.F. (edd.) 2002 Brill’s Companion to Herodotus, Leiden BASSET, L. 1988 Valeurs et emplois de la particule dite modale en grec ancien. In: Rijksbaron, A. - Mulder, H.A. – Wakker, G.C., In the footsteps of Raphael Kühner, Amsterdam (1988), 27-37 BÄUMLEIN, W. 1846 Untersuchungen über die griechischen Modi und die Partikeln κέν und ἄν. Heilbronn BENNIS, H. – HOEKSTRA, T. 1989 Generatieve Grammatica. Foris BOWIE, A.M. (ed.) 2007 Histories. Book VIII. Cambridge CARNIE, A. 2002 Syntax: a generative introduction. Blackwell CHAFE, W. 1994 Discourse, consciousness, and time: the flow and displacement of conscious experience in speaking and writing. Chicago CHANTRAINE, P. 1953 Grammaire Homérique II (Syntaxe). Parijs CHOMSKY, N. 1957 Syntactic Structures. ’s Gravenhage CRUTTENDEN, A. 1986 Intonation. Cambridge DANES, F. 1966 A three-level approach to syntax. In: Daneš & al. (edd.), Travaux linguistiques de Prague vol. I, Alabama (1966), 225-240 DE JONG, I.J.F. 2002 Narrative Unity and Units. In: Bakker, E.J. – de Jong, I.J.F. (2002), 245-266 2004 Herodotus. In: de Jong I.J.F. – Nünlist, R. – Bowie, A.M., Narrators, Narratees and Narrative in Ancient Greek Literature I, Leiden (2004), 101-114 DELBRÜCK, B. - WENDISCH, E. 1871 Syntaktische Forschungen I. Halle, 84-90
93
DEWALD, C. – MARINCOLA, J. (edd.) 2006 The Cambridge companion to Herodotus. Cambridge DIK, H. 1995 Word Order in Ancient Greek. A Pragmatic Account of Word Order Variation in Herodotus. Amsterdam DIK, S. C. 19813 Functional Grammar. Dordrecht 19972 The Theory of Functional Grammar. Part 1: The Structure of the Clause. Berlijn DOVER, K.J. 1968² Greek Word Order. Cambridge DRYER, M.S. 2006 Descriptive Theories, Explanatory Theories, and Basic Linguistic Theory. In: Ameka, F.K. - Dench, A. Evans, N. (edd.), Catching Language: The Standing Challenge of Grammar Writing, Berlijn (2006) 207-234 DUNKEL, G.E. 1990 J. Wackernagel und die idg. Partikeln *só, *ke, *kem und *an. In: Eichner, H. - Rix, H., Sprachwissenschaft und Philologie : Jacob Wackernagel und die Indogermanistik heute, Wiesbaden: Reichert (1990), 100-130 DUNN, G. 1988 Syntactic Word Order in Herodotean Greek. In: Glotta 66 (1-2), 63-79 FICK, A. 1886 Die homerische Ilias. Göttingen FLORY, S. 1980 Who read Herodotus’ Histories? AJPh 101 (1), 12-28 FORBES, K. 1958 The Relations of the Particle ἄν with κε(ν) κα καν. Glotta 37, 179-182 FOWLER, R. 2006 Herodotus and his prose predecessors. In: Dewald, C. – Marincola, J. (2006), 29-45 FRAENKEL, E. 1964 Kleine Beiträge zur klassischen Philologie. Erster Band. Zur Sprache. Zur griechischen Literatur. Rome 1964a Kolon und Satz. Beobachtungen zur Gliederung des antiken Satzes I. In: Fraenkel (1964), 73-92 1964b Kolon und Satz. Beobachtungen zur Gliederung des antiken Satzes II. In: Fraenkel (1964), 93-130 1964c Nachträge zu ‘Kolon und Satz, II’. In: Fraenkel (1964), 131-139 1965 Noch einmal Kolon und Satz, München FRISK, H. 1933 Studien zur griechischen Wortstellung. Göteborg GIVON, T. 2001 Syntax: An Introduction. Amsterdam GOLDSTEIN, D. 2012 Iterated Modal Marking and Polarity Focus in Ancient Greek. In: PhilSoc 110, 1-25 GONDA, J. 1956 The character of the Indo-European moods. Wiesbaden GOODWIN, W.W. 1893 Syntax of theMoods and Tenses of the Greek Verb. Boston GUNDEL, J.K. – FRETHEIM, T. 2004 Topic and Focus. In: Horn, L.R. – Ward, G., The Handbook of Pragmatics, Blackwell (2004), 175-196
94
HABINEK, T.N. 1985 The Colometry of Latin Prose. Berkeley HALLIDAY, M.A.K. 1967 Notes on Transitivity and Theme in English: Part 2. In: Journal of Linguistics 3 (2), 199-244 1994² An Introduction to Functional Grammar. Londen HENGEVELD, K. – MACKENZIE, J.L. 2008 Functional Discourse Grammar: A typologically –based Theory of Language Structure. Oxford HOPPER, P.J. - TRAUGOTT, E.C. 2003 Grammaticalization. Cambridge HORROCKS, G.C. 1990 Clitics in Greek: a Diachronic Review. In: Roussou, M. – Pantelli, S. (edd.), Greek outside Greece II, Athene, 35-52 JANSE, M. 1990 Wackernagel’s Law. In: Bahner, W. – Schildt, J. – Viehweger, D. (edd.), Proceedings of the XIVth International Congress of Linguists, Berlin / GDR, August 10 - August 15, 1987 Vol. III, Berlijn (1990), 2645-2649 1993 The Prosodic Basis of Wackernagel’s Law. In: Crochetiere, A. – Boulanger, J-C. - Ouellion, C. (edd.), Actes du Xve Congrès international des linguistes, Vol. IV, Sainte-Foy (1993), 19-22 1994 Clitics and word order since Wackernagel: One hundred years of research into clitics and related phenomena. In: Orbis 37, 389-410 1998 Homerische metriek. Orale poëzie in de praktijk. In: Didactica Classica Gandensia 38, 125-151 2000 Convergence and Divergence in the Development of the Greek and Latin Clitic Pronouns. In: Sornicola, R. – Poppe, E. - Shisha Ha-Levy, A. (edd.), Stability, Variation and Change of Word-Order Patterns over Time, Amsterdam (2000), 231-258 2003 The Metrical Schemes of the Hexameter. In: Mnemosyne 56, 343-348. 2008 Clitic doubling from Ancient to Asia Minor Greek. In Kallulli, D. - Tasmowski, L. (edd.), Clitic Doubling in the Balkan Languages, Philadelphia, 165-202 KISS, E.K. (ed.) 1995 Discourse Configurational Languages. Oxford KROEGER, P. 2005 Analysing Grammar: An Introduction. Cambridge LAMBRECHT, K. 1994 Information structure and sentence form. Topic, focus and the mental representations of discourse referents. Cambridge LANG, M.L. 1985 Herodotus: Oral History with a Difference. In: Proceedings of the American Philosophical Society 128 (2), 93-103 LEE, D.J.N. 1967 The Modal Particles ‘ἄν’, ‘κεν’, ‘κα’. In: American Journal of Philology 88, 45-56 LOEPFE, A. 1940 Die Wortstellung im griechischen Sprechsatz. Freiburg LIDDELL, H.G. - SCOTT, R. - JONES, H.S. 1996 A Greek-English Lexicon [LSJ]. Oxford LURAGHI, N. 2006 Meta-historiē: Method and genre in the Histories. In: Dewald, C. – Marincola, J. (2006), 76-91
95
MARINCOLA, J. 2006 Herodotus and the poetry of the past. In: Dewald, C. – Marincola, J. (2006), 13-28 MARKOVIC, D. 2006 Hyperbaton in the Greek Literary Sentence. In: Greek, Roman and Byzantine Studies 46 (2), 127-145 MARSHALL, M.H.B. 1987 Verbs, Nouns and Postpositives in Attic Prose. Edinburgh MATIC, D. 2003 Topic, focus, and discourse structure. Ancient Greek Word Order. In: Studies in Language 27 (3), 573-633 NAEREBOUT, F.G. – SINGOR, H.W. 200913 De Oudheid. Grieken en Romeinen in de context van de wereldgeschiedenis. Amsterdam PALMER, L.R. 1963 The Language of Homer. In: Wace, A.J.B. - Stubbings, F.H., A companion to Homer. Londen (1963) ROSEN, H.B. 1962 Eine Laut- und Formenlehre der Herodotischen Sprachform. Heidelberg RUIJGH, C.J. 1992 L’emploi le plus ancien et les emplois les plus récents de la particule ‘κε/ἄν’ chez Homère. In: Chantraîne, P. – Létoublon, F., La Langue et les textes en grec ancien: actes du colloque Pierre Chantraîne, Amsterdam (1992), 75-84 1996 La place des enclitiques dans l’ordre des mots chez Homère d’après la Loi de Wackernagel. In: Ruijgh, C.J., Scripta minora ad linguam Graecam pertinantia II, Amsterdam (1996), 627-647 SCHEPPERS, F. 2011 The Colon Hypothesis. Word Order, Discourse Segmentation and Discourse Coherence in Ancient Greek. Brussel SCHWYZER, E. 1950 Griechische Grammatik II. Syntax und syntaktische Stilistik. München SEARLE, J. 1979 Expression and Meaning: Studies in the Theory of Speech Acts. Cambridge SLINGS, S.R. 1992 Written and Spoken Language: An exercise in the Pragmatics of the Greek Sentence. In: CPh 87 (2), 95-109 2002 Oral Strategies in the Language of Herodotus. In: Bakker, E.J. – de Jong, I.J.F. (2002), 53-77 THOMAS, R. 2000 Herodotus in Context. Ethnography, Science and the Art of Persuasion. Cambridge THUMB, A. 1932 Handbuch der griechischen Dialekte. Heidelberg VAN VALIN, R.D. – LAPOLLA, R.J. 1997 Syntax: Structure, Meaning and Function. Cambridge WACKERNAGEL, J. 1892 Über ein Gesetz der indogermanischen Wortstellung. In: IF 1, 333-436 WATERFIELD, R. 2009 On “Fussy Authorial Nudges” in Herodotus. In: CW 102 (4), 485-494 WATERS, K.H. 1985 Herodotos, the historian: his problems, methods and originality. Londen WATHELET, P. 1970 Les traits éoliens dans la langue de l’épopée grecque. Rome
96
WEIL, H. 1879³ De l’ordre des mots dans les langues anciennes comparées aux langues modernes. Parijs WILMOTT, J. 2007 The moods of Homeric Greek. Cambridge ZAKOWSKI, S. 2013 The distribution of ἄν in John Chrysostom's homilies Adversus Iudaeos, Acta Classica (in press)
97