Verschenen in André Hanou (red.), Verlichte letteren in Noord en Zuid. Speciaal nummer van Spiegel der letteren 46 (2004), afl. 3-4, p. 227-239.
Infame scribbelaars, vuile boeken Eer en schande van Nederlandse romans en hun schrijvers in de achttiende eeuw PETER ALTENA In de geschiedenis van de Nederlandse en nederlandstalige roman, zoals die in het vaderlands geheugen opgeslagen is, begint de jaartelling doorgaans in 1782, met de verschijning van Historie van
Mejuffrouw Sara Burgerhart, geschreven door Betje Wolff en Aagje Deken. Als er voor de roman in de geschiedschrijving al leven was vóór 1782, dan ging het veelal om ‘voorlopers’ van Sara Burgerhart. Zo lijken de honderden nederlandstalige romans, die voor 1782 het licht zagen, gepubliceerd om de weg te bereiden voor Sara. De honderden romans die na Sara verschijnen, zijn in de ogen van de geschiedschrijvers navolgingen of zelfs dat niet. De geschiedenis van de Nederlandse en nederlandstalige roman begint zo niet slechts in 1782, de geschiedenis lijkt er voorlopig ook te eindigen. Als er al een 18e eeuwse nederlandstalige roman de eer van deconstructie bewezen wordt, is het Sara Burgerhart.1 Over de meeste romans uit de achttiende eeuw wordt al tweehonderd jaar gezwegen en dat is misschien prettiger dan in deconstructie te moeten. De reductie van de romangeschiedenis tot één titel is niet het allerergste. Dat het niemand veel kan schelen en dat de meeste ijver wordt ingezet om het bij die ene te houden, dat is pas echt pijnlijk.2 In de geschiedschrijving wordt het straatje doorgaans schoongeveegd door af te dingen op de kwaliteit van de andere romans in bedoeld tijdvak, op de romanstatus van de romans of beide. Zo blijft alles bij het oude en dat is wel zo rustig. Misschien komt dat alles behalve door gemakzucht – het geheugen verdraagt immers maar een beperkt aantal meesterwerken - ook nog door de omstandigheid dat de geschiedschrijving van de roman lange tijd beheerst is door vreemde kostgangers. Een kleine rondgang. Bezocht worden daarbij de bibliografie, de afbakening (wat is een roman?), de edities en wat daarop volgt zijn enkele uitzichten. Veel ijver is in de voorbije decennia gewijd aan de bibliografie van de Nederlandse roman. Aanvankelijk was deze het domein van de verzamelaars: oude mannen meestal die op de Veluwe, de Utrechtse heuvelrug of op het Groninger Hogeland een boekenkast vol ‘vuile romans’ koesterden en hun verzamellust voor tijdgenoot en naneef legitimeerden door de bibliografische beschrijving ervan.3
1
Rob Wolfs, ‘Sara Burgerhart: een mozaïekspel zonder perspektieven?’ in: Spektator 15 (1986), p. 359-372. 2 Het kan nog pijnlijker: J. Leerssen, ‘Tussen huiselijkheid en kosmopolitisme. De Nederlandse identiteit in Wolff en Dekens Sara Burgerhart’, in: K. Enenkel, S. Onderdelinden & P.J. Smith (red.), “Typisch Nederlands”. De Nederlandse identiteit in de letterkunde, Voorthuizen, 1999, p. 113-121 slaagt er in zijn doorwrochte beschouwing in de schrijfsters nieuwe namen te geven: ‘Agnes WolffDekker en Elizabeth Deken’. Typisch Nederlands? 3 Een voorbeeld: Jan van Bolhuis, die in Warffum in 1777 een catalogus van zijn ‘Bibliothèque galante’ samenstelde. Zie: IJ. Botke, ‘Gaat, krijgt een boek of een pen in hant en ofent daarin u verstant. Drie
Het liefdewerk van de bibliomaan ten plattelande werd nadien door universitaire vrijgestelden, veelal liefdeloos na ruzie en compromis, overgedaan. Maar toch, als er in de geschiedenis van de Nederlandse en nederlandstalige roman iets enigszins voor elkaar is, dan is het het bibliografisch fundament. De Bibliografie van het nederlandstalig narratief fictioneel proza, in twee delen in 1988 en 1996 verschenen, is ondanks de nodige gebreken een voortreffelijk uitgangspunt voor een nieuwe geschiedschrijving van de Nederlandse en nederlandstalige roman. Op het fundament is helaas vrijwel niets gebouwd, het is een uitgangspunt voor niets geweest. Wat precies een roman was, was bij het verzamelen nauwelijks een probleem: verzamelen staat immers vrij. Bij de bibliografie en nadien bij de geschiedschrijving werd dat allengs wèl een probleem: welke teksten mochten meedoen? In het handboek van Te Winkel, waarin de schets van de romangeschiedenis geschreven lijkt met de liefde en de lichtzinnigheid van de verzamelaar, wordt het romanbegrip nog niet geproblematiseerd. Ook bij Buijnsters, in zijn oratie over Sara Burgerhart en nadien in de inleiding bij de Sara-editie, is er rekkelijkheid en een vanzelfsprekend ogend romanbegrip. Voortschrijdend inzicht en het verlangen wetenschappelijk en precies te zijn, hebben de geschiedschrijving van de romans echter onbedoeld een slechte dienst bewezen. In wat de laatste decennia misschien wel de belangrijkste monografie op het gebied van de vaderlandse romangeschiedenis was, het boek van L.R. Pol, Romanbeschouwing in voorredes uit 1987, wordt de roman als narratief fictioneel proza gedefinieerd. In de hiervoor genoemde tweedelige bibliografie wordt de roman op gezag van Pol gepresenteerd als monstrum, pardon als narratief-fictioneel proza. Uit Pols onderzoek wordt echter duidelijk hoe zeer de roman zich langdurig wenste uit te geven voor non-fictie, de fictionaliteit zelfs schuwde als de leugen. Waarom dan juist fictionaliteit als distinctief kenmerk van de roman gelanceerd is, is een raadsel. Mag de Leevens Beschryving van Jan van Santen, dat in 1756 in Leiden verscheen,4 een roman heten? In de genoemde bibliografie komt de tekst niet voor, maar dat zegt weinig. Het enige exemplaar van de levensgeschiedenis van de op 63-jarige leeftijd ter dood gebrachte Van Santen is te vinden in het Rotterdams stadsarchief en na overleg, compromis en consequente veronachtzaming van reeds verricht bibliografisch voorwerk is het bezit van het stadsarchief buiten de bibliografie gebleven. Vergelijkbare criminele levensgeschiedenissen, alle verre van fictioneel, zijn wel te vinden in genoemde bibliografie. Belangrijker dan dat is een passage in het begin van de Leevens Beschryving
van Jan van Santen, waarin de vergelijking van de eigen bezeten tijden gezocht wordt met die van ‘voorgaande tyden’. In het verleden pleegden bedriegers, struikrovers en moordenaars van het type Cartouche, Jaco, Colonel Jack en Mandryn hun wandaden. Van het genoemde viertal, gediplomeerde slechteriken, was Colonel Jack volledig aan de fantasie van Defoe ontsproten, terwijl Cartouche en Mandrin internationaal verliteratuurd waren en Jaco in Holland een legendarische status verworven had. Fictie werd als feit gezien en van feiten werd fictie gemaakt. De historische Jonathan Wild bijvoorbeeld vond in Defoe een vertekenende biograaf, terwijl Fielding nog verder ging en de naam van Wild en enkele historische omstandigheden als voorwendsel gebruikte om een eigen verhaal te vertellen. Niet dat veel lezers daar mee zaten. Wat telde, was de waarschijnlijkheid en de bijzonderheid van de beschreven gebeurtenissen.
generaties Teenstra en de Verlichting op het Groninger platteland (1775-1825), Groningen, Universiteitsbibliotheek, 1988, p. 74-75 4 Leevens Beschryving van Jan van Santen. Leyden, Hendrik vander Deyster, 1756. ex. GA Rotterdam. Deze titel was ook al te vinden in de ‘bibliografie’ van Buisman en nadien in de Short-title catalogus van Nederlandstalige populair proza 1670-1830. Amsterdam 1981.
Romanciers deden er alles aan om de schijn van fictionaliteit te vermijden en fabuleerden er intussen op los, althans soms. In de waarneming van lezers was fictionaliteit lange tijd geen kenmerk van de roman. Door de omschrijving van de roman als narratief fictioneel proza schemert het inzicht dat de roman is als Sara Burgerhart en anders eigenlijk niet. Die omschrijving van de roman mag voor 1782 zo gek nog niet zijn, maar voor de honderd jaren daarvóór is de omschrijving zo wrak als wat. En ook na 1782 zijn er teksten die zich feestelijk aan het criterium van fictionaliteit onttrekken. In het belangrijke boek van Pol wordt voor het eerst in kaart gebracht hoe in voorredes van Nederlandse en nederlandstalige romans gedacht werd over de roman. Het onderzoek toont echter aan dat het criterium van de fictionaliteit, zoals Pol het stelt, hopeloos en onhoudbaar is. Terzijde mag misschien opgemerkt worden dat het boek zich vooral om ‘denken’ bekommert en de romans na de voorrede liefst ongelezen laat. Het boek en de daarin beschouwde thematiek nodigden, zo kan na vijftien jaar geconstateerd worden, niet uit tot vervolgonderzoek. In de afgelopen vijfentwintig jaar is er volhard in verzamelzucht en bibliografische beschrijving, maar de meeste indruk op mijn boekenkast maakte de editeer-lust. Van de jaren voor 1975 dateerden slechts enkele edities: Heinsius’ Vermakelyken Avanturier – uiteraard herspeld en ingekort door Kees Kelk -, in 1965 ook al bewerkt De Ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer, in 1967 een door Van den Toorn bezorgde editie van Feiths Julia en gedurende de hele eeuw vrijwel ononderbroken Sara Burgerhart in de Wereldbibliotheek. Na 1975 kwam er een zondvloed van edities, in kortstondige reeksen – KLP, Coutinho’s Populaire literatuur, Van der Planks Sub Rosa-reeks, Griffioen, de Duivelshoekreeks - of incidenteel, zoals De doorluchtige daden van Jan Stront bij uitgeverij IJzer en de Paape-edities bij uitgeverij Vantilt. Deze editeerlust bracht ‘parels, hele mooie parels’ aan het licht. Een onverbiddelijk meesterwerk is naar mijn smaak de tweedelige roman van Jacob Campo Weyerman: Leevens Byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg uit 1733. Bijzonder zijn voorts ’t Amsterdamse Hoerdom (1678) en De Middelburgsche Avanturier (1760), beide in facsimile herdrukt resp. 1976 en 1978. Het niveau van Weyermans roman wordt weer gehaald in het werk van Wolff en Deken, wier Sara Burgerhart spraakmakend geëditeerd werd in 1980, en in dat van Gerrit Paape. Van de romans van Paape verscheen intussen een mooie reeks edities, die begon met Reize door het Aapenland en Het leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat. Er liggen nog enkele schatten te wachten – mag ik Het Kind van Weelde, of de Haagsche Lichtmis en De
Leydsche Straatschender hier aanbevelen -, maar belangrijker dan deze reeks van namen is de vaststelling dat deze tientallen edities weliswaar hun weg naar de gespecialiseerde boekenkasten en de schappen van De Slegte gevonden hebben, maar dat het beeld van de romangeschiedenis niet wezenlijk veranderd is. Van de genoemde geëditeerde romans is er als ik streng ben niet een die tot de canon van de achttiende eeuw doorgedrongen is: weliswaar worden Krinke Kesmes en de Reize door het Aapenland wel eens genoemd, maar verder blijft het Sara, Sara en nog eens Sara. Dat het met de hervonden romans niet echt iets wil worden, heeft diverse oorzaken. Het is uiteraard gemakkelijk om het te zoeken in de luiheid van de lezende medemens en de behoudziekte van de neerlandici – waar het óók te vinden is -, maar productiever is het om de oorzaak in eigen kring te zoeken. Wie het grote aantal edities bekijkt, raakt niet slechts geïmponeerd door de ijver van de editeurs, maar ook ontmoedigd door de diversiteit van de edities en de beperkte blik van de editeurs. Wie de edities naast elkaar zet, ziet geen overeenstemming, geen plan, maar alom toeval. In de inleidingen wordt steevast op het belang van de erop volgende tekst gewezen, maar wat ontbreekt, is samenhang met andere edities of zicht op de plaats van deze roman in de geschiedenis van de
Nederlandse en nederlandstalige roman. Voor een wurgziek editieproject van huize Huygens wil ik niet pleiten, maar de editiepraktijk van de laatste jaren is wel erg rommelig. Als ik als afschrikwekkend voorbeeld van een door toeval en compromis bepaalde editie een editie mag noemen, is het de editie van de Syberg-roman van Weyerman. Bij de regie van toeval en het groeien van het bleke compromis mocht ik zelf aanwezig zijn. Met het klimmen der jaren kijk ik met steeds meer schaamte terug op het verraad dat groepsgewijs gepleegd is aan het dubbelzinnig meesterwerk van Weyerman. Een tweede oorzaak van het geringe effect, de gebrekkige weerklank van al die prachtige edities schuilt in het ontbreken van een overtuigend geschiedverhaal. De laatste serieuze poging om iets als een overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse en nederlandstalige roman te bieden, te vinden in de inleiding van Buijnsters’ editie van Sara Burgerhart, leidde tot een richtingenstrijd die ertoe leidde dat van beide richtingen sindsdien niets meer vernomen is. De beide antagonisten, Buijnsters en Van den Berg, zochten na de botsing hun heil in respectievelijk kinderliteratuur èn de negentiende eeuw. Het geloof in de mogelijkheid om een geschiedenis van de roman in de Nederlanden te schrijven is sindsdien zwak ontwikkeld: er zijn heel wat artikelen geschreven over romans – zeer divers, geen overeenstemming, geen plan -, maar veel meer dan een verbrokkeld geheel levert dat toch niet op. In Nederlandse literatuur, een geschiedenis, de bekende poging tot geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur, wordt bijna opzichtig en met modieuze verwijzing naar het post-modernisme gebroken met het vertrouwen in één samenhangend geschiedverhaal. Gevreesd moet worden dat het niet zozeer gaat om zwak geloof in de mogelijkheid zo’n samenhangend verhaal te ontwerpen, maar meer om gebrek aan moed en tijd om zo’n onderneming waarachtig te beginnen. Voor een dergelijke romangeschiedenis ontbreekt me behalve de tijd hier ook de ruimte. Om die reden beperk ik me tot enkele overwegingen over romans en hun schrijvers. De schrijver van verhalende teksten, die de bijzondere en ongelooflijke geschiedenissen uit de kenbare wereld vastlegt, staat in de achttiende eeuw in een kwade reuk. In de Nederlandse romangeschiedenis is het niet slechts zijn imitatie van de werkelijkheid die de schrijver tot een suspect sujet maakt, maar ook zijn koketterie met het slechte, met de ondeugd. Waar de schrijver zich in zijn voorrede en elders distantieert van de beschreven ondeugd en de ondeugd aan het einde van het verhaal bestraffing vindt, daar helpt toch geen moedertjelief. De omgang met het kwaad van de imitatie en de verbeelding van het kwaad maken dit type schrijverschap tot een infaam beroep. De anonieme schrijver van de Leevens Beschryving van Jan van Santen legde het slechte leven van Jan van Santen vast – in dat leven ging het van kwaad tot erger en tot zo erg dat er nog slechts gevallen kon worden –, maar niet alleen dat. Met de vastlegging van het leven en de beschrijving van de executie werd het openbare theater van de strafvoltrekking, die op de zonde volgt, op papier herhaald. Het recht op de executie van Jan van Santen werd Gouda betwist door Schieland, Rijnland en Rotterdam.5 De sociale functie van openbare executie was zo groot dat enig heen- en weergeschrijf de moeite wellicht loonde. Uiteindelijk stond Gouda Jan van Santen niet af en vond Rotterdam in de arrestatie van Barend van Santen, Jans broer, een troostprijs. De misdadigers werden uitdrukkelijk ‘tot voorbeelt van anderen’ geëxecuteerd. Het publiek moest aanwezig zijn, liefst in overdonderende aantallen, om gewaarschuwd te kunnen worden. In romans over wangedrag vindt de misdadiger of zondaar in de roman veelal een massa mensen tegenover zich, die de ontmaskering en bestraffing gade slaan en als het ware publiek maken. Met de 5
Gemeentearchief Gouda, Oud Archief, Arch. Stadsbestuur: Stadsregisters inv. nr 340 f. 2 en volgende, waar de ‘jaloerse’ missiven van elders te vinden zijn.
openbaarheid van de strafrechtspleging stelde de overheid op ondubbelzinnige wijze de norm van goed en kwaad. In Gouda lieten de schepenen en burgemeesters de stoelen voor het raam in gereedheid zetten, zodat zij van de executie van Jan van Santen niets hoefden te missen.6 Het toegestroomde publiek zag zo de vierschaar en de magistraat, beide met de rechtspraak belaste colleges, waken over het recht te Gouda. Met de aanschouwing van het justitieel toneelstuk aan de achterzijde van het raadhuis van Gouda maakten de nieuwsgierigen zich in zekere zin mede verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging, zoals het leespubliek – aangelokt door sensatie en de verleiding van het kwaad in woorden – door lectuur de rechtvaardigheid van de normen van de overheid beleed.7 Ongenoemd bleven twee hoofdrollen in dit gruweltheater: de scherprechter en de geëxecuteerde. Samen voerden zij een ingewikkeld spel op van tijdelijke rolwisseling. De moord die Jan van Santen begaan had op Arianus Immerzeel uit Zoeterwoude werd op 13 november 1756 in Gouda, bij de bestraffing van de moordenaar, nagevolgd: wrede episoden uit de moordgeschiedenis werden zo stap voor stap nagespeeld. Met een pistool werd Van Santen in zijn rechterzijde geschoten en nadien werd zijn hoofd met hetzelfde pistool verbrijzeld, net zoals Van Santen had gedaan in Zoeterwoude. De dader werd nu slachtoffer en de samenleving, die in één van haar leden geleden had, slachtofferde vervolgens de dader. Dat ‘vuile werk’ werd overgelaten aan Jan Diepenbroek, meester van den scharpen swaarde te Haarlem, die daarvoor speciaal overkwam.8 De scherprechter, zo stelde de antropoloog Anton Blok, had een infaam beroep.9 Nu waren de begrippen van eer en schande in Noord-West-Europa misschien niet zo dwingend als elders, maar ook in de Nederlanden stond het beroep van beul slecht bekend. Een afschaduwing van die maatschappelijke schande bedreigde ook de schrijver, die niet slechts het kwaad beschreef, maar ook nog als scherprechter in woorden optrad. Misschien dat de dubieuze reputatie van het schrijversmétier een voortzetting was van de slechte naam die al eeuwen daarvoor gedragen werd door toneelspelers, sprooksprekers en rondtrekkende verhalenvertellers.10 Sommige schrijvers, onder wie vermoedelijk ook de schrijver van de Leevens Beschryving van
Jan van Santen, vermeden dat gevaar van infamisering door zich in anonimiteit te hullen. Een andere list om niet te worden belaagd door schande was de vereenzelviging van de schrijver met de dominee die de veroordeelde bijstond of met de vierschaar. Een overmatig gebruik van religieus of juridisch jargon kan wijzen op een dergelijke identificatie. In 1750 zat Jacob Gerritsz van Leyen, alias Jaap Phlippen, de Jonathan Wild van de Schermer, al weer bijna tien jaar in de Gevangenpoort te ’s-Gravenhage. Hij richtte zich in een rekest tot het Hof van Holland en hoopte wat er over was van zijn reputatie te zuiveren. Die reputatie was door de veroordeling goeddeels naar de maan, maar Van Leyen richtte zijn pijlen vooral op een boekje, Den
verrezen Cartouche, of Leven en Daden van den berugten Aards-Gaudief, Jacob Gerritsz van Leyen, dat in 1741 – geschreven door Joseph Chrispeel, vermoedelijk op initiatief van het polderbestuur – verspreid was om Van Leyen veroordeeld te krijgen. Van Leyen liet in het rekest weten dat nota bene
6
GA Gouda, Oud Archief, Arch. Stadsbestuur: Kamerboek inv. nr 124, f. 65v-66r. De tekst van Leevens Beschryving volgt voor een belangrijk deel de tekst van het Criminele Vonnis, te vinden in GA Gouda, idem: Crim. Vonnis of Correctieboek inv. nr 181, f 1-17. 8 Zijn rekening is te vinden in het Crim. Vonnis of Correctieboek inv. nr 181. 9 Anton Blok, ‘Infame beroepen’, in: Symposion 3 (1981), p. 104-126, met name p. 107-109. 10 Anton Blok, p. 112-113. 7
Weyerman, die in die dagen zijn laatste jaren van levenslange opsluiting sleet, had gezegd ‘dat het groote guijte waare, die het gemaakt hadde’.11 Een vergelijkbaar lot trof – zonder zijn weten – Weyerman. Toen Johan Hendrik, baron van Syberg, de hoofdpersoon van de roman van Weyerman, enkele jaren na de verschijning van het boek in Memmingen, rijksstad in Beieren, in moeilijkheden kwam wegens bedrog en in het gevang werd gezet, bleek hij te worden achtervolgd door de roman van Weyerman. Het gerecht liet de roman van Weyerman voor de gelegenheid in het Duits vertalen en de ‘belastende feiten’, zoals Weyerman die schrijvend had geschapen, werden aan de pseudo-baron voorgelegd. Die wist niet beter dan te jijbakken: Weyerman deugde zelf niet, hij woonde in de vrijplaats Vianen en zijn boek was een ‘infames Buch’.12 Het personage slaat in beide gevallen terug, maar haalt niet uit naar justitie: hij probeert de schrijver te wraken. Dat in beide gevallen de wraking geloof vindt en dat vrij vlot wordt aangenomen dat de schrijvers wel niet zullen deugen, zegt een en ander over de gemakkelijke associatie van schrijverschap met schande. Een dergelijke associatie met schande bedreigde vanzelfsprekend bestsellers als De Historie van den
den Koninklijke Propheet David niet – 46 drukken, alom in de Nederlanden gedrukt: in Antwerpen, Amsterdam, Gent en Kampen – , al was het maar omdat achter het mom van anonimiteit een goddelijke auteur vermoed werd. Belangrijker dan dat is hier de vaststelling dat verbeelding van het voorbeeldige leven niet als kwalijk ervaren werd. Anders lag het als gezien met geschiedenissen waarin het kwaad weliswaar bestraft of overwonnen werd, maar intussen de lezer wel getoond was. Met de introductie van de zedenkundige roman, waarin de personages duidelijker van papier werden, week de afkeer van romans wel iets, maar niet beslissend. Wolff en Deken werden, ondanks de waardering die Sara Burgerhart ten deel viel, niet onmiddellijk als eerbare burgeressen welkom geheten. In de achttiende eeuw kwam niemand op het idee om de schrijfsters ‘de netste twee dames uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis’ te noemen.13 Misschien dat het ook iets met hun politieke stellingname van doen had, maar zeker ook werd het broodschrijverschap de romancières als sociale ondeugd aangerekend. Iets vergelijkbaars geldt ook voor Gerrit Paape, die in zijn loopbaan als politicus, met enige regelmaat herinnerd werd aan zijn verleden als plateelschilder en gehekeld werd als schrijver van ‘kluchtjes en vertellingjes’. Toen Paape een ambt ten deel viel, werd hem door een gezaghebbend recensent onmiddellijk geadviseerd om het schrijven te staken. Kennelijk was schrijverschap een smet op het blazoen. In de jaren dat hij nog zocht naar dat ambt en het daarmee verbonden maatschappelijk aanzien trotseerde Paape dergelijke opvattingen: hij provoceerde de goede smaak door op te geven over zijn vruchtbare schrijverschap, hij schreef meer dan wie ook. Paape portretteerde zich als een broodschrijver pur sang. In hun Sara Burgerhart, óók een interessante politieke roman, reageerden Wolff en Deken op een sublieme manier op de infamie, zoals die schrijvers bedreigde. In hun roman 11
Marcel Kok, ‘J.C.W. en Den Verrezen Cartouche’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman nr 44 (juni 1982), p. 493-494. 12 Over de lotgevallen van de roman van Weyerman in het Syberg-proces te Memmingen bereid ik een publicatie voor, die in 2004 verschijnen zal in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. 13 In prospectus voorjaar 2004 van uitgeverij Querido bij de aankondiging van de roman Ter navolging van Kees ’t Hart. In het prospectus wordt beloofd dat de roman ‘de duistere kanten’ van de schrijfsters laat zien. Die duistere kanten werden in de achttiende eeuw al gezien.
gunnen Wolff en Deken een optreden aan een personage, dat ontsnapt lijkt uit de romans van vijftig jaar daarvoor: de heer R, de lichtmis, die het op de eer van Sara gemunt heeft. Sara redt zich in de roman, de deugd wordt beloond en de lezerswoede richt zich op de lichtmis, die via de achterdeur de roman verlaat. In ‘oude romans’ wilde het perspectief nog wel eens bij de losbol liggen – op wilde avonturen met drank en vrouwen volgde inkeer en schriftelijke bekentenis -, maar de lichtmis is nu in de marge gemanoeuvreerd. Het perspectief van Sara overweegt. Wat er aan schande in de romantraditie school, is gepersonifieerd in R en in de karikatuur en perspectivisch onschadelijk gemaakt. Met het optreden van de lichtmis, waarmee verwezen wordt naar een deel van de romangeschiedenis, is Sara Burgerhart bij mijn weten de eerste roman in de Nederlandse en nederlandstalige literatuur die reflecteert op de romangeschiedenis. Sara Burgerhart, welbeschouwd de eerste poging om iets als een romangeschiedenis te schrijven, nodigt zo uit om het werk na bijna tweehonderd jaar eens goed aan te pakken en de geschiedenis te beginnen vóór 1782, de blik te verruimen en ook na 1782 te blijven lezen.
Selectieve bibliografie Bibliografieën M. Buisman J.Fzn, Populaire prozaschrijvers van van 1600 tot 1815. Romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia’s, sprookjes. Alphabetische naamlijst. Amsterdam (1960). J.L.M. Gieles & A.P.J. Plak, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700. Ingeleid door L.R. Pol. Nieuwkoop 1988. J. Mateboer, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800. Nieuwkoop 1996. Studies P.J. Buijnsters, Levens van beruchte personen. Over de criminele biografie in Nederland gedurende de 18e eeuw. Utrecht 1980. W. van den Berg, ‘Sara Burgerhart en haar derde stem’, in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw, nr 51-52 (1981), p. 151-207. P.J. Buijnsters, ‘Sara Burgerhart en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw’, in: id., Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Utrecht 1984, p. 199-222. L.R. Pol, Romanbeschouwing in voorredes. Een onderzoek naar het denken over de roman in Nederland tussen 1600 en 1755. 2 delen. Utrecht 1987. Peter Altena, ‘Sara en haar Beëlzebub. De verzoeking van een weerloos weesmeisje in Sara Burgerhart’, in: Bzzlletin nr 256-257 (mei-juni 1998), p. 83-89. Anna de Haas (red.), Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap 1700-1800. Zutphen 2002. Edities J.A. Schasz M.D., Reize door het Aapenland. Ed. P.J. Buijnsters. Zutphen (1972). H. Smeeks, Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes. Ed. P.J. Buijnsters. Zutphen (1975). E. Bekker wed. ds. Wolff & A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Ed. P.J. Buijnsters. 2 delen. Den Haag 1980. Mr. Rhijnvis Feith, Julia. Ed. J.J. Kloek & A.N. Paasman, ’s-Gravenhage 1982.
Jacob Campo Weyerman, De Leevens Byzonderheeden van Johan Hendrik, baron van Syberg. Ed. werkgroep Amsterdamse neerlandici o.l.v. André Hanou & Hanna Stouten. 2 delen. Deventer 1984.
De Engelsche Vrouwelyke Robinson, of de zeldzame gevallen van Charlotte. Ed. A.N.W. van der Plank. Deventer 1985. F.L. Kersteman, De Bredasche Heldinne. Ed. R.M. Dekker, G.J. Johannes & L. van de Pol. Hilversum 1988. Gerrit Paape, Vrolijke Caracterschetsen & De Knorrepot en de Menschenvriend. Ed. Peter Altena. Nijmegen 1999.