INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE
Hoofdman Severo en zijn familie, ca. 1890; Detroit Photographic Company.
Colofon Tekst
Pieter Hovens & Jiska Herlaar ©
Redactie
Paul L.F. van Dongen & Marlies Jansen
Fotografie
Ben Grishaaver (museumobjecten)
Museum website
www.rmv.nl
De Conservator
Pieter Hovens (e-mail:
[email protected])
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Inhoudsopgave 1.
Indianen van het Grote Bekken
2.
Herman ten Kate
3.
Veldwerk
4.
De Chemehuevis
5.
Kunst en materiële cultuur van de Chemehuevis
6.
De Las Vegas Paiutes
7.
Mandenwerk van de Zuidelijke Paiutes
8.
De Zuidelijke Utes
9.
Kunst en materiële cultuur van de Zuidelijke Utes
10.
Indiaans-blanke betrekkingen
11.
Conclusie Dankbetuiging Appendix
Bibliografie
1
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
1. Indianen van het Grote Bekken Het Grote Bekken is een woestijngebied met een daarvoor karakteristieke flora en fauna in het westen van de Verenigde Staten, waar inheemse Amerikaanse volken een geheel eigen cultuur ontwikkelden. Door de aard van hun leefomgeving waren ze genoodzaakt zich op vernuftige wijze aan te passen aan het ecosysteem van deze streek. Het cultuurgebied van het Grote Bekken ligt tussen de Rocky Mountains in het oosten en de Sierra Nevada en het Cascade gebergte in het westen. Het gebied omvat de staten Nevada en Utah, het westen van Colorado en westelijk Wyoming, zuidelijk Idaho en kleine delen van de aangrenzende staten Oregon, Californië, Arizona en New Mexico.
Het cultuurgebied van het Grote Bekken; naar D’Azevedo 1986:ix.
Het cultuurgebied van het Grote Bekken bestaat voornamelijk uit halfwoestijn en dorre vlaktes, waar bergketens doorheen lopen. Deze streek heeft de minste neerslag en de hoogste verdampingsgraad van de VS en de dorheid die daar het gevolg van is, is bepalend voor de flora en fauna. Afgezien van wat grassen die goed tegen de droogte kunnen, salie, cactussen en vetplanten, is er nauwelijks plantengroei. De bergen zijn begroeid met jeneverbesstruiken, pijnbomen, dwergeiken, dennen, espen en sparren, afhankelijk van de hoogte.
2
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Het Grote Bekken landschap.
Dieren die in het Grote Bekken voorkomen zijn: verschillende soorten reptielen, vooral slangen en hagedissen; knaagdieren zoals muizen, ratten en eekhoorns; en veel hazen en konijnen. Er leefden enkele grote zoogdieren zoals gaffelantilopen, elanden, muildierherten en dikhoornschapen, maar in kleine populaties. Andere diersoorten die in het Grote Bekken voorkomen zijn poema’s, prairiewolven en vossen. Door de relatieve schaarste aan voedselbronnen in het Grote Bekken, de beperkte opbrengst hiervan en een seizoensgebonden oogst, is het aantal Indianen dat dit gebied bewoonde altijd zeer beperkt gebleven. De Indianen die hier neerstreken, hielden er een nomadisch bestaan op na en deden in een seizoenscyclus een beroep op de beschikbare voedselbronnen. Ze trokken rond in kleine groepen, die vaak uit slechts één gezin bestonden. Zij moesten alle voedselbronnen in de woestijnomgeving benutten om te kunnen overleven. De mannen jaagden en de vrouwen verzamelden plantaardig voedsel, maar ze hielpen elkaar als dat nodig was. De jagers gebruikten pijlen, bogen, speren, knuppels, netten en vallen en jaagden op antilopen, knaagdieren, hazen, konijnen en reptielen. Gezamenlijke jachtpartijen werden georganiseerd om antilopen en konijnen te vangen. Riviertjes en meren waren een bron van vis, schildpadden en eenden, tenminste, als ze niet droogstonden. De vrouwen waren bedreven in het vlechten van manden in allerlei soorten en maten. Deze manden werden gebruikt voor het verzamelen, bereiden, opdienen en bewaren van voedsel. Met behulp van speciale stokken werden wortels, bollen en knollen opgegraven. Voorbeelden van planten die tijdens de verschillende seizoenen geoogst werden, zijn wortels, bollen, cactusfruit, agavenstelen, zaden van de mesquiteboom, pijnpitten en een grote verscheidenheid aan grassen en noten. Zaden, pitten en noten werden gedroogd en tot meel gemalen, waarvan pap en koeken werden gemaakt. De koeken werden in huiden gewikkeld en tot gebruik onder de grond bewaard. Verder werd het dieet aangevuld door rupsen, sprinkhanen, cicaden, vliegen- en mottenlarven en miereneieren. Meerdere Indiaanse gezinnen vormden een grotere groep en maakten gebruik van de voedselbronnen in hun leefomgeving. In het winterseizoen verzamelden ze zich in een grotere nederzetting en trokken ze onder leiding van ervaren mannen erop uit, op jacht of om ander voedsel te vergaren. De zaden, vruchten en noten die gedurende de zomer en herfst verzameld en bewaard werden, zorgden voor extra voeding in de winter als aanvulling op de prooi die ze tijdens de jacht buit maakten. De Indianen leefden dan in wickiups, kegel- of koepelvormige hutten, afgedekt met sprokkelhout, matten of schors. In de lente gingen de families weer uit elkaar en trokken ze met een of meerdere gezinnen verder op zoek naar nieuwe voedselbronnen. Ze bouwden tijdelijke wind- en zonneschermen om zichzelf te beschermen tegen de elementen. Grotten en schuilplaatsen in de rotsen boden ook bescherming. Mannen en vrouwen droegen eenvoudige kleding van dierenhuiden, geprepareerde boomschors en plantenvezels. Dekens van konijnenbont boden bescherming tegen de kou. De vrouwen vlochten hoeden, zowel voor de mannen als voor henzelf. Leiderschap op godsdienstig gebied werd verzorgd door sjamanen, die zieken in genezingsrituelen genazen en de uitkomst van gezamenlijke jachtpartijen gunstig trachtten te beïnvloeden door een beroep te doen op de geesten. Personen die in dromen voorkwamen werden gezien als bronnen van individuele persoonlijke kracht. Van tijd tot tijd zuiverden indianen zich, zowel fysiek als geestelijk, in zweethutten. De eerste ontdekkingsreizigers en kolonisten die Indianen in het Grote Bekken tegenkwamen, spraken vooral 3
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
talen die behoren tot de Uto-Aztecan-taalfamilie, namelijk: de Paiutes, waaronder de Bannocks en Chemehuevis, Utes, Shoshones en Kawaiisu. De verwantschap met de taal van de Washoes is nog niet met zekerheid vastgesteld, hoewel een Hokan-bron het meest voor de hand ligt. Vanaf het ontstaan van een algemene ‘Desert Archaic Culture’ (Archaïsche Woestijncultuur) zo’n 8.000 jaar voor Christus, tot aan de komst van de blanken, bleef de cultuur van de Indianen van het Grote Bekken min of meer onveranderd. De aanwezigheid van de mens in deze regio zou echter veel verder terug kunnen gaan, zelfs tot het Paleo-Indiaanse tijdperk, zoals bijvoorbeeld in Fort Rock Cave in Oregon. Men blijft hier 1 archeologisch onderzoek naar verrichten.
Fort Rock Cave, Oregon.
4
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
2. Herman ten Kate Hoewel Herman Frederik Carel ten Kate jr. in 1858 in Amsterdam werd geboren, groeide hij op in Den Haag. De familie Ten Kate was door de muzen gezegend, want er bevonden zich vele schilders en letterkundigen onder hen. Vader Ten Kate was een geliefd schilder in zijn tijd en kon de koninklijke familie tot zijn cliëntèle rekenen. Dankzij een bescheiden vermogen kon Ten Kate stoppen met zijn artistieke opleiding aan de Kunstacademie en zich in 1877 inschrijven aan de universiteit van Leiden als student medicijnen, geografie, niet-westerse talen en Indonesische etnologie. Hoewel deze overstap van de kunst naar de wetenschap opmerkelijk was, was het een natuurlijk gevolg van zijn persoonlijke ontwikkeling. Omdat hij als kind al een enthousiast lezer was van populaire jeugdliteratuur, kwam hij al op jonge leeftijd in de ban van inheemse Noord-Amerikaanse volken en culturen, en zijn boekenplanken puilden uit met romans van James Fennimore Cooper, Gustave Aimard, Friedrich Gerstäcker en Mayne Reid. In 1876 ging Ten Kate samen met Charles van de Velde, een vriend van zijn vader, naar Corsica om te schilderen. Met verhalen over zijn avonturen en onderzoek in Oost-Indië en ZuidAfrika wakkerde Van de Velde de sluimerende belangstelling van Ten Kate in niet-westerse volkeren en culturen aan. Terug in Nederland moest hij veel moeite doen zijn vader over te halen zijn beslissing te steunen om een andere weg in te slaan. Nadat in 1877 de eerste leerstoel voor (Indonesische) antropologie aan de universiteit van Leiden was opgericht, werd het ook in Nederland mogelijk antropologie op universitair niveau te volgen. Deze leerstoel werd bekleed door P.J. Veth, wiens thematische en regionale belangstelling ver buiten de Nederlandse kolonie in Azië reikte. Buiten het feit dat hij ook een autoriteit was op het gebied van vroege bronnen over Afrikaanse culturen, toonde hij de nodige belangstelling voor inheemse Amerikaanse culturen in West-Indië, waar Nederland regeerde over haar koloniën Suriname en de Nederlandse Antillen. Onder begeleiding van Veth werd Ten Kate gestimuleerd zijn belangstelling voor Amerika volledig te ontwikkelen. Het is dan ook in zijn Leidse periode, dat Ten Kate zijn eerste artikel over Noord-Amerikaanse Indianen publiceerde.
Herman ten Kate in 1881. 5
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Na twee jaar verhuisde Ten Kate naar Parijs waar hij bij Paul Broca en Paul Topinard studeerde aan de Ecole d’Anthropologie, en zich specialiseerde in fysische antropologie. Een vriendschap ontstond tussen Ten Kate en E-T. Hamy, die zijn belangstelling voor Amerika deelde. In de herfst van 1880 studeerde hij aan de universiteit van Berlijn, waar hij werd begeleid door Adolf Bastian en naar alle waarschijnlijkheid een aantal colleges in etnologie volgde die Bastian toen gaf. In de twee daarop volgende jaren vervolgde hij zijn medische, zoölogische en geografische studies aan de academische instellingen van Göttingen en Heidelberg, terwijl hij ook doorging met zijn promotieonderzoek naar schedels van Mongoloïde volken. In april 1882 promoveerde hij in de zoölogie 2 aan de universiteit van Heidelberg. Zijn uitgesproken belangstelling voor niet-Europese volken, en specifiek voor inheemse Noord-Amerikaanse culturen, bewoog Ten Kate ertoe naar de universiteit te gaan. Hij koos vakken die hem kwalificeerden voor antropologisch onderzoek: Indonesische etnologie en geografie, Indonesische en oosterse talen, historische geografie en vergelijkende anatomie. Om een betaalde baan in de toekomst zeker te stellen, moest hij zich specialiseren in natuurwetenschappen en niet-westerse talen, waarbij hij zich concentreerde op dierkunde om snel zijn doctoraal te halen, en op medicijnen, in welke richting hij in 1895 zijn doctoraal behaalde na verder te hebben gestudeerd aan de universiteiten van Halle, Montpellier, Heidelberg en Freiburg. Zodoende was Herman ten Kate een typische vertegenwoordiger van de vroege periode in de ontwikkeling van 3 antropologie als academische studierichting.
6
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
3. Veldwerk Omdat Ten Kate’s belangstelling al op jonge leeftijd uitging naar de Indianen van Noord-Amerika, plande hij een verkenningsreis naar het westen van de Verenigde Staten en het noorden van Mexico. Hij kreeg wetenschappelijke begeleiding en praktisch advies van zijn docenten in Leiden, Parijs en Berlijn en materiële ondersteuning van Nederlandse en Franse wetenschappelijke genootschappen. De meeste kosten van zijn eerste veldwerk werden echter gedragen door zijn immer gulle vader, op wiens steun hij altijd kon rekenen. Het voornaamste doel van het eerste veldwerk dat Ten Kate in Noord-Amerika zou verrichten, was om een representatieve indruk uit de eerste hand te verkrijgen van de oorspronkelijke culturen van Indianenstammen en van de huidige staat waarin ze verkeerden onder blanke politieke en culturele heerschappij. Zijn eerste veldwerk bij de Iroquois in het noorden van de staat New York in de herfst van 1882 leidde tot een versterking van een reeds duidelijk aanwezige oriëntatie om informatie over inheemse levenswijzen te redden voordat die culturen 4 verloren gingen. Maar Ten Kate heeft ook andere specifieke doelen van zijn reizen en onderzoek uitgebreid beschreven: de classificatie van fysieke mensentypen, het verzamelen van volkenkundige voorwerpen, het bepalen van relaties tussen verschillende stammen op basis van fysische antropologische, etnolinguïstische en etnografische data en de beschrijving en de analyse van de invloed en gevolgen van blanke overheersing over Indiaanse gemeenschappen. Om dit te kunnen bewerkstelligen, verzamelde en bestudeerde hij wetenschappelijke literatuur; kocht hij voorwerpen; deed hij fysische antropologische en etnografische observaties; hield hij gesprekken met belangrijke Indianen en blanke informanten; verrichtte hij lichaamsmetingen bij veel indianen; verzamelde hij schedels en delen van skeletten en voltooide hij de 5 standaard woordenlijsten van het Bureau of American Ethnology. Tijdens zijn veldwerk in het westen van Amerika in 1882-1883, verzamelde Ten Kate meer dan driehonderd etnografische kunstvoorwerpen voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden. Serie 361 kon worden aangekocht door een bijdrage van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in Haarlem. De aankoop van serie 362, met daarin het materiaal uit het Grote Bekken, werd mogelijk gemaakt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waar het museum destijds onder viel. Ten Kate kocht ook voorwerpen met eigen middelen en hij verwierf additionele objecten in 1887-1888 toen hij deel uitmaakte van de Hemenway Southwestern 6 Archeological Expedition. Een catalogus van de Ten Kate-collectie, die momenteel uit ongeveer vierhonderd voorwerpen bestaat, is in wording.
Ten Kate in Camp Apache, augustus 1883. Foto: C. Duhem. 7
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Ten Kate publiceerde in 1885 een volumineus boek in het Nederlands over zijn reizen en veldwerk in 18827 1883. Daarnaast publiceerde hij talloze artikelen over zijn onderzoek in wetenschappelijke tijdschriften in Nederland en Frankrijk. Een deel van zijn dagboek van de Hemenway-expeditie werd pas in 1925 gepubliceerd 8 in een verzameling van zijn reisverslagen en is nog niet zo lang geleden vertaald. Deze verslagen, evenals zijn persoonlijke brieven, verschaffen veel informatie over zijn reizen en onderzoek. Na een eerste bezoek aan de Iroquois in het noorden van de staat New York in de herfst van 1882 vervolgde Ten Kate zijn reis naar het zuidwesten en verrichtte daar veldwerk bij de Tiguas van Ysleta del Sur in de buurt van El Paso, de Tohono O'odham (Papagos) bij San Xavier del Bac en bij de Yaquis in de buurt van Guaymas, Sonora. Samen met de Britse ornitholoog Lyman Belding deed Ten Kate archeologisch onderzoek 9 op prehistorische Indiaanse begraafplaatsen en documenteerde hij rotstekeningen in Zuid-Baja Californië. 10 Nadat hij Mexico in april 1883 verliet, verbleef hij enige tijd bij de Quechans bij Yuma. Daarna was hij van plan veldwerk uit te voeren bij de Mohaves aan de Colorado-rivier en zijn onderzoek bij de Pimas voort te zetten. Echter, toen hij hoorde over een Chemehuevi-dorp op het Colorado River-reservaat, plande hij in ieder geval een bezoek aan die nederzetting. Hij greep tevens met beide handen een onverwachte kans aan 11 om de Las Vegas Paiutes verder stroomopwaarts te bezoeken.
8
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
4. De Chemehuevis Ten Kate vertrok op 21 april 1883 per buckboard, een met trekdieren bespannen vierwielige houten wagen, uit Yuma. Toen hij de Gila-rivier overstak, verloor hij bijna al zijn bagage toen zijn vervoermiddel in een moddergat midden in de rivier bleef steken. Slechts met heel veel moeite slaagden de zes paarden de wagen mét lading de oever op te trekken. In Castle Dome Landing ontmoette hij een paar Apache Yumas. De reis werd voortgezet door de Chocolate Mountains en langs de Colorado-rivier en in de vooravond van 24 april arriveerde Ten Kate in Ehrenberg waar hij gedwongen was een aantal dagen te wachten om per buckboard door te reizen naar het Mohave- en Chemehuevi-reservaat met Parker als administratief centrum. Van 28 april tot 6 mei verrichtte hij veldwerk bij de Mohaves die de Yuma-taal spraken en maakte hij van dat moment gebruik om de Chemuhevinederzetting te bezoeken die 18 km van het hoofdkwartier in Parker lag. Op 7 mei ging Ten Kate aan boord van raderboot de Mohave en ging noordwaarts via Aubrey’s Landing, de Chemehuevi-vallei en Needles naar Fort Mohave, waar hij zijn onderzoek bij de Mohaves enkele dagen voortzette. Hier ontmoette hij Indianeninspecteur generaal C.H. Howard, en stemde ermee in om met deze ambtenaar van het Ministerie van Indiaanse Zaken (Bureau of Indian Affairs) de zuidelijkes Paiute iets verder stroomopwaarts te bezoeken. Op 13 mei gingen zij aan boord van een stoomschip en voeren stroomopwaarts, langs Hardyville en Boulder Rapids, met een tussenstop op Cottonwood Island, en langs Painted Canyon. Op de avond van 15 mei arriveerden zij in El Dorado Canyon, een mijnplaatsje in Zuid-Nevada. De volgende dag riep Howard de lokale Paiutes bij elkaar, en bood zo Ten Kate de kans meerdere Indianen te observeren en te spreken.
De Colorado Rivier bij Black Canyon; lithografie van Balduin Möllhausen, 1858.
Volgens het jaarverslag van de Indianenagent woonden 811 Mohaves en 215 Chemehuevis op het reservaat, van wie laatstgenoemden zich in de noordwestelijke hoek van het reservaat aan de Californische kant van de Colorado-rivier bevonden. Tijdens zijn veldwerk merkte Ten Kate linguïstische, fysieke en psychologische verschillen op tussen de Mohaves en Chemehuevis. Omdat de taal van de Chemehuevis veel scherper klonk dan het melodieuze Mohave-Yuman, probeerde Ten Kate de taalkundige verwantschap te achterhalen. Op grond van zijn etnolinguïstische kennis concludeerde hij dat de Chemehuevis een afgescheiden gemeenschap van de Paiutes waren. Zijn conclusie werd later bekrachtigd door de naam die de Indianen zichzelf hadden gegeven: Tontewaits, wat ‘die van het zuiden’ betekent. Zij vormden de meest zuidelijke gemeenschap van de zuidelijke Paiutes.
9
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Regionale groepen van de Zuidelijke Paiutes; naar Kelly en Fowler 1986:369.
De Chemehuevis verschilden ook in fysiek opzicht van de Mohaves. Ze waren minder groot en robuust en hadden een platter gezicht. Hij stelde vast dat de vorm van hun schedels brachycephalous (breed gevormd) was, wat zij wel gemeen hadden met de Mohaves. Ze hadden bijzondere snorren, omdat het middelste stuk was weggeschoren, zodat alleen de stukjes bij de mondhoeken overbleven. Ten Kate slaagde erin veertien mannen op te meten, maar dit lukte pas nadat hij hen had doen geloven dat dit was om de maat te bepalen voor hoeden die de regering ter beschikking zou stellen: een vroeg voorbeeld van antropologische ethiek in het veld. De onderkomens van de Chemehuevis leken op die van de Quechans en Mohaves. Hun aarden hutten winterhuizen waren gebouwd in ondiepe, gegraven kuilen, omcirkeld door palen en stokken, hadden een plat dak en waren geheel bedekt met aarde en modder. De vorm varieerde van rond tot ellipsvormig en rechthoekig. Ze hadden ook aparte zweethutten. Hun aardewerk vertoonde eveneens gelijkenissen met dat van de Colorado River Yumans. Ten Kate kocht hier een paar witte laarzen van hertenleer, die de indianen pagap noemden. Het was volgens Ten Kate praktisch onmogelijk om aan traditionele etnografische objecten te komen, omdat de meeste voorwerpen van de traditionele materiële cultuur waren verdwenen. Alleen mandenwerk werd nog steeds vervaardigd. Hij bewonderde de kwaliteit ervan, en hij kon als kenner op dit gebied beschouwd worden, want hij had diverse etnografische collecties in verschillende Europese en Amerikaanse musea gezien en al eerder de Tohono O’odham (Papagos) bezocht. Ten Kate zag gelijksoortige manden bij de Quechans en Mohaves en veronderstelde dat er op dit gebied ruilhandel plaatsvond met deze stammen. Ten Kate bracht een bezoek aan Thomas, de hoofdman van de Chemehuevis. Naar het zich laat aanzien was de leider echter niet erg bruikbaar als informant omdat hij in een zweethut volop in een spelletje kaart was verwikkeld en niet gestoord wenste te worden. Zijn gezicht was rood geschilderd maar hij droeg een westerse zwarte hoed, evenals de meeste van zijn stamgenoten. Slechts een enkele Chemehuevi sprak Engels of Spaans. De meesten spraken Mohave als ze met die stam te maken hadden, omdat weinig Mohaves de zuidelijke Paiute-taal konden of wilden leren spreken. Interetnische seksuele relaties met blanken kwamen bij de Chemehuevis veel vaker voor dan bij de Mohaves, waaruit een aanzienlijk aantal Indianen met gemengd bloed voortkwam. Veel vrouwen verlieten de stam om bij hun blanke echtgenoot in een mijndorp of pionierstadje te gaan wonen. 10
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Ten Kate wist dat de federale regering de gemeenschap met geweld had verplaatst van hun vruchtbare Chemehuevi-vallei naar het onvruchtbare, dorre reservaat. Een ‘onbaatzuchtige daad’ zoals hij cynisch opmerkte, en waaruit duidelijk blijkt waar zijn symphatie lag. Sommige Chemehuevi-kinderen gingen naar de in 1881 opgerichte dagschool van het agentschap. De onderwijzeressen vertelden Ten Kate dat de kinderen van de Chemehuevis over het algemeen intelligenter waren dan die van de Mohaves. Dit gold voor zowel de jongens als de meisjes. Volgens de aantekeningen van de Nederlandse antropoloog waren er ook karakterverschillen; de Chemehuevis waren koppig en niet vergevensgezind, terwijl de Mohaves impulsief waren, maar opgewekt en humoristisch. Bij de Chemehuevis kocht Ten Kate een fluit, een oorlogsknots, een aantal beeldjes van klei, manden en kledingstukken.
11
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
5. Kunst en materiële cultuur van de Chemehuevis De invloed van de Mohaves op de Chemehuevis verklaart de overeenkomsten op het gebied van behuizing en aardewerk van de twee stammen zoals opgemerkt door Ten Kate. Het type zomerhuis dat de Mohaves 12 bouwden werd zelfs zo noordelijk als bij de Moapa Paiutes gevonden. Zijn waarneming dat er overeenkomsten waren met betrekking tot het aardewerk van de Quechans, Mohaves en Chemehuevis waren net zo goed het gevolg van de ruilhandel tussen de Mohaves en de aangrenzende gemeenschappen, als de invloed die het 13 handwerk van de buren op het aardewerk van de Chemehuevis had. De vrouwen maakten het aardewerk, een feit dat niet genoemd werd door Ten Kate, die waarschijnlijk alleen de voltooide potten in de Indiaanse huishoudens zag. De zuidelijke Paiutes, waaronder de Chemehuevis, hadden op het gebied van aardewerk hun eigen traditie, die overigens minder ontwikkeld was vanwege hun semi-nomadische bestaan. Daar komt nog bij dat het vervaardigen van aardewerk enorm afnam kort nadat de blanke kolonisten arriveerden en westerse 14 handelgoederen bij de meeste Paiute groepen hun intrede deden.
Aardewerk bustes van Topilla, Chemehuevi. (RMV 362-205, 206, 207, 208).
Op de school van het agentschap van het Indianenreservaat van de Mohaves verwierf Ten Kate vier kleine aardewerken bustes van mensen, vervaardigd door een Chemehuevi-meisje, Topilla genaamd, dat duidelijk artistiek talent had (RMV 362-205 t/m 208). Het is onduidelijk of de ceramieklessen waarin deze waren gemaakt onderdeel waren van de conventionele handenarbeidlessen van het reguliere schoolprogramma of dat deze lessen werden georganiseerd vanwege de sterke aardewerktraditie van de Mohave, een traditie die later door de Chemehuevis werd overgenomen. Topilla’s naam staat onder een van de beeldjes gekerfd, misschien op voorstel van haar lerares, maar mogelijk ook van Ten Kate. De Paiutes maakten al heel lang kleine 15 aardewerken beeldjes die gebruikt werden als kinderspeelgoed. Ten Kate verzamelde vier manden die hij toeschreef aan de Chemehuevis. Er is door antropologen weinig aandacht besteed aan Chemehuevi-mandenwerk. Op zich zelf staande waarnemingen hierover komen her en der in de literatuur voor, maar geven een verre van duidelijk of samenhangend, laat staan compleet, beeld. 16 Clara Lee Tanner heeft tot dusverre de beste studie gemaakt, op grond van een analyse van de grote Birdie Brown- collectie in het Colorado River Indian Tribes Museum, en veel andere voorwerpen uit andere privécollecties en musea. Een van de stukken die in 1883 door Ten Kate werd verzameld, en door hem werd geïdentificeerd als Chemehuevi, past goed in de karakterisering van de Chemehuevi-mandenwerkstijl zoals Tanner die beschreef. 12
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
RMV 362-191
RMV 362-191 is een kleine bolvormige mand. Het vlechtwerk is in een spiraal met de klok mee gevlochten, een karakteristiek kenmerk van Chemehuevi-mandenwerk, evenals de drie wilgentwijgen die de basis van de spiraal vormen, die is omwikkeld met lichtgekleurde wilg (Salix). De Chemehuevis onderscheidden twee soorten wilg, 17 sagah en kanavi zoals zij die noemden , en die waarschijnlijk beide werden gebruikt. Voor het patroon, bestaande uit drie horizontale banden aan de bovenkant, in het midden en aan de onderkant van de mand, is gebruik gemaakt van zwarte duivelsklauw (Proboscidea altheaefolia). Elke band vertoont een ander patroon: de bovenste heeft driehoekjes; de middelste een wit zigzagpatroon dat wordt gevormd door twee in elkaar hakende banden van zwarte driehoekjes; en de onderste gestapelde blokjes. De bovenste band is van de rand van de mand gescheiden en de laatste spiraal is afgemaakt in zwart, nog een kenmerk van het Chemehuevi18 mandenwerk.
Chemehuevi manden.(RMV 362-118, 119)
13
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Chemehuevi mand.(RMV 362-192)
De andere drie Chemehuevi-manden verzameld door Ten Kate passen ook in de kunst van deze stam zoals Tanner deze beschrijft. Ze zijn allemaal spiraalvormig met de klok mee gevlochten vanuit een begin van drie twijgen: een schaal om zaden te roosteren (RMV 362-118), een mand met een verkleurd patroon op de buitenkant (RMV 362-119) en een grote mand met verschillende geblokte banden die een ruitpatroon vormen (RMV 362-192). De Chemehuevis beschouwden patronen op mandenwerk als persoonlijk eigendom van de wever en schonden deze informele regel niet. Hoewel sommige auteurs hebben beweerd dat de Chemehuevi alleen spiraalvormig gevlochten manden 19 maakten, zetten anderen hier hun vraagtekens bij. Ten Kate heeft Chemehuevis in 1883 nog getwijnde kegelvormige draag- en wanmanden zien maken. Hij had gelijk toen hij veronderstelde dat de Chemehuevis hun fraaie mandenwerk als ruilwaar met andere stammen langs de Colorado gebruikten.
RMV 5910-44
De ‘traditionele hoofdbedekking’ van de Chemehuevis zoals genoemd door Ten Kate was waarschijnlijk een 20 muts van zachte dierenvacht. De witte mocassins zijn gemaakt van hertenvel , en Ten Kate kocht een paar Chemehuevi-laarzen van hetzelfde materiaal (RMV 362-120), en nog een paar mocassins (RMV 362-121).
14
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Chemehuevi schoeisel. (RMV 362-120, 121.) 21
Zijn collectie bevat tevens een Chemehuevi-fluit (RMV 362-122), waarschijnlijk gemaakt van vlierbessenhout. Een Chemehuevi-oorlogsknots (RMV 362-193) ten slotte, maakt de kleine collectie die hij meebracht uit het 22 gebied van de Chemehuevis en zuidelijke Paiutes compleet. De oorlogsknots is van het ‘aardappelstamper'type, gemaakt van hardhout en bestaat uit een handvat met een dikke cilindrische kop. Dit was het belangrijkste 23 oorlogswapen van de Chemehuevis en leek op de oorlogsknotsen van de Mohaves. De kop van de knots in Leiden is geel geverfd met een zigzagpatroon in rood en rode stippen in het midden van de driehoek.
RMV 362-122 en 193.
15
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
6. De Las Vegas Paiutes Ten Kate zag voor het eerst leden van de Las Vegas Paiute-gemeenschap toen zijn boot afmeerde op Cottonwood Island om brandhout te laden. De brandstof werd afgeleverd door de weinige Paiutes die op het eiland woonden. Toen Ten Kate daar aankwam, hadden ze al bijna alle mesquitebomen en populieren op het eiland omgekapt. Aan de oever van de Nevada-rivier verrees Mount X. Daar lag volgens de Indianen hun voormalig paradijs. Toen zij een goede leider hadden gedood, strafte de Grote Geest de stam door hen naar de vallei van de hete rivier te verbannen, zoals Ten Kate volgens overlevering werd verteld. Na hun aankomst in Eldorado Canyon, maakte Generaal Howard bekend dat hij een bijeenkomst wilde beleggen met de lokale Paiutes. Ten Kate schatte de Indiaanse bevolking op Cottonwood Island en in Eldorado Canyon op zo’n honderd zuidelijke Paiutes. De bijeenkomst was geen succes omdat er geen tolk was. De broer van de tijdelijk afwezige leider weigerde Howard’s vragen te beantwoorden, hoewel hij wel wat Engels sprak. Hij verklaarde slechts dat de Paiutes aan de streek gehecht waren en dat ze er waren geboren en getogen, waarschijnlijk omdat hij bang was dat de regering plannen had de stam naar een reservaat over te plaatsen. Uiteindelijk vond Ten Kate toch nog een informant die bereid was hem te helpen zijn woordenlijst op verzoek van het Bureau of American Ethnology aan te vullen. Het is mogelijk dat deze persoon hem ook wat informatie gaf over de manier van leven van de zuidelijke Paiutes. Toen hij zijn woordenlijsten vergeleek, concludeerde Ten Kate dat de woorden van de Chemehuevis en Paiutes bijna identiek waren. Toen hij later veldwerk verrichtte bij de zuidelijke Utes in Colorado en bij de Comaches in Indian Territory, was hij ervan overtuigd dat de talen van deze stammen verwant waren aan die van de Chemehuevis en Paiutes.
Leiders van Zuidelijke Paiutes; gefotografeerd door Timothy O’Sullivan, 1871.
De Paiutes noemden zichzelf ‘Nu ’, wat ‘het volk’ betekende. Ten Kate nam nota van hun kleine tot middelgrote postuur en hun magere, maar gespierde en pezige voorkomen. Hij maakte onderscheid tussen twee fysieke mensentypen, het eerste met een platte neus, terugwijkend voorhoofd en uitstekende onderkin, het tweede met een kromme neus en hoge jukbeenderen, vergelijkbaar met het klassieke Indiaans-type van de Plains (grasvlakten). Ook deze mannen scheerden net als de Chemehuevis het middelste deel van hun snor weg, zodat alleen de uiteinden overbleven. Ten Kate’s Las Vegas Paiute-informant(en) vertelde(n) hem dat zij nog steeds op bergschapen (Ovis montana) jaagden, en dat graszaad en mesquitebonen hun belangrijkste natuurlijke voedselbron vormden. Ze kauwden op doornappel (Datura stramonium), waar ze van in delirium raakten. Hun behuizing was zeer eenvoudig en bestond uit slechts een aantal takken. De enige met de hand vervaardigde voorwerpen in die tijd waren wilgenmanden, waarvan hij er enkele kocht. De zuidelijke Paiutes cremeerden hun doden. Zij voerden vaak oorlog met de Mohaves, waarbij zij de scalpen van hun vijanden namen, maar het laatste gevecht had meer dan tien jaar daarvoor plaatsgevonden. De Indianen dachten dat boze geesten in de bergen langs hun deel van de Colorado-rivier woonden. 16
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Las Vegas Paiute man met jachtwapens; gefotografeerd door John Hillers, 1873.
Bijna alle zuidelijke Paiutes droegen westerse kleding en slechts een enkeling droeg nog de traditionele hoofddoek en witte mocassins van hertenvel, die overigens precies hetzelfde waren als die van de Chemehuevis. Paiute-vrouwen hadden relaties met blanke mannen, waaruit kinderen met gemend bloed geboren werden. Een aantal Paiute-mannen werkte bij de ertssmelterij in Eldorado Canyon, waar zilver uit de afgegraven rotsen werd gewonnen. Andere Paiutes verdienden de kost met het sprokkelen van stookhout. Dit verkochten ze aan de smelterij en kapiteins van stoomboten. Buitensporig drankgebruik was een groot probleem waar blanke Amerikaanse handelaren van profiteerden, een situatie die door Ten Kate zwaar werd bekritiseerd.
Las Vegas Paiute vrouwen; gefotografeerd door John Hillers, 1873.
Op 18 mei trok Ten Kate de rivier af om zijn veldwerk voort te zetten. Dit bracht hem naar de Pimas, Apaches, Pueblos, Navajos, Hopis, Zunis, Utes, Cheyennes en Comanches en de gedeporteerde zuidoostelijke stammen 24 in Indian Territory. 17
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
7. Mandenwerk van de zuidelijke Paiutes Bij de Las Vegas Paiutes verzamelde Ten Kate drie gevlochten manden: een kleine kegelvormige draag- of zaadmand, waarschijnlijk voor een meisje (RMV 362-123); een wanmand (RMV 362-124); en een klein mandje 25 of vrouwenhoed met twee decoratieve banden (RMV 362-125).
Zuidelijke Paiute manden. (RMV 362-124, 125 en 123)
Vlechtwerk is een van de oudste technieken waarbij plantenvezels in verschillende vormen geweven werden. Deze varieerden in buigzaamheid van flexibele matten en tassen tot stevige manden en sandalen. De wanmand werd na de oogst gebruikt om het kaf en de schillen te scheiden van zaden en noten. Dit deden ze door hete houtskool met de zaden en noten in de wanmand te mengen en de inhoud ritmisch in de lucht te gooien, net zo lang tot het kaf en de schillen waren verwijderd of de pijnboompitten open gingen. De vrouwen hadden een grote behendigheid en concentratie nodig om te voorkomen dat de wanmand niet zou verbranden. Afhankelijk van hun bestemming, werden ze met of zonder gaatjes in de bodem gevlochten, in het eerste geval werden ze ook als zeef gebruikt. Kegelvormige draagmanden waren er in alle maten, van kleine uitvoeringen voor kleine meisjes die hun moeders imiteerden en hielpen een grote verscheidenheid aan eetbare zaden te verzamelen, tot grote uitvoeringen die werden gebruikt om allerlei huishoudelijke 26 voorwerpen te dragen. 18
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
8. De zuidelijke Utes Na een bezoek aan de Zunis verbleef Ten Kate tot 17 september 1883 in Santa Fe. Hij wilde een bezoek brengen aan de zuidelijke Utes in Colorado, waarna hij verder wilde reizen via het kleine plaatsje Trinidad in Colorado, oostwaarts door Kansas naar Indian Territory. Tijdens deze tocht had hij ook een bezoek gepland aan de Jicarilla Apaches die niet ver van de Utes leefden, maar de federale regering had ze overgebracht naar een nieuw reservaat bij Fort Stanton, waar de Mescalero Apaches al woonden. Ten Kate nam de postkoets naar Expañola aan de Rio Grande-rivier, om daar de trein door de bergen te nemen naar Ignacio, het agentschap van de Ute-indianen. Onderweg zag hij kolonisten in grote, door ossen getrokken wagens, zwaar beladen met hun eigendommen. In Antonito, Colorado, liep hij tegen een openbaar proces in volle gang aan, maar in plaats van te blijven kijken verkoos hij op zoek te gaan naar een plek waar hij kon dineren en overnachten. De volgende dag reisde Ten Kate met de Denver & Rio Grande Railway door de bergen via Chama en Amergo, het voormalige Indianenagentschap van de Jicarilla Apache. In Ignacio nam hij een buckboard om Indianenagent Warren Patten in zijn kantoor te ontmoeten. Hier ontmoette hij ook een Indianeninspecteur. Patten werd door de Utes heel toepasselijk 'Schele' genoemd. De inspecteur dwong weinig respect af, want Ten Kate merkt minachtend op dat zijn inspecties naar de toestand van het reservaat beperkt bleven tot het kantoor van de Indianenagent. Ten Kate verbleef ongeveer tien dagen in het zuidelijke Ute-indianenreservaat. Hij genoot van Ignacio vanwege de fantastische ligging van het plaatsje aan de oevers van de Rio de Los Pinos, de verkwikkende berglucht, en de omringende, met bomen begroeide, bergen. Hij bezocht het nabij gelegen Indianenkamp verschillende malen en ging te paard door het hele reservaat naar andere kampen. Soms vergezelde hij Dr. White, de dokter van het agentschap. Hij was ook aanwezig bij een distributiedag van staatsrantsoenen aan de indianen, deze keer vooral rundvlees en bloem. Hij werd vaak vergezeld door John Taylor, een Afro-Amerikaan die twee of drie jaar bij de Ute-indianen had geleefd en die voor het leger en het agentschap als tolk werkte. Ten Kate maakte altijd aantekeningen van wat hij had gezien en van gesprekken met individuele Utes, waaronder opperhoofden als Ignacio, Severo, Buckskin Charley en Aguila.
Hoofdman Severo en zijn familie, ca. 1890; Detroit Photographic Company.
Ten Kate verbleef bij de zuidelijke Utes tot 27 september 1883 en nam, na een vierdaagse reis in de Rocky 27 Mountains, op 1 oktober de trein naar Indian Territory, via Cucharas en Trinidad. Op basis van de literatuur die hem ter beschikking stond en zijn waarnemingen en gesprekken op het reservaat, schetste Ten Kate een beeld van de zuidelijke Utes. 19
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
De Utes noemden zichzelf Noots of Yutas en waren een machtig nomadisch volk dat in West-Colorado woonde en vóór 1868 in grote delen van Wyoming, Utah en New Mexico. Een zuidoostelijke gemeenschap van de Utes woonde naast de Kiowas in Noord-Texas aan de Cimarron-rivier. De belangrijkste stammen zijn de Uncompagres en Tabewachea, Wimenuches, Capotea en Muaches. De eerste twee werden in 1880 overgebracht naar de Uintah- en Ouray-reservaten in het noordoosten van Utah. De Capotes en Muaches die in Noord-New Mexico leefden, werden gedwongen zich in het zuidwesten van Colorado te vestigen, samen met de Wimenuches, en werden vanaf die tijd zuidelijke Utes genoemd. Toen Ten Kate daar was, waren dit er zo’n duizend. De Utes behoren samen met de Paiutes, Hopis en de Comanches tot de Numic-taalfamilie. Blanken vonden hun taal moeilijk onder de knie te krijgen, hoewel het Ten Kate’s Afro-Amerikaanse tolk wel was gelukt. Ten Kate vond het eenvoudiger om op te schrijven dan Apache en Navaho. Nadat hun vijanden de Utes de Rocky Mountains in hadden gedreven, ging hun kennis om met gebarentaal te communiceren langzaam verloren. Ten Kate sprak Spaans met de Utes, een taal die de meeste stamleden redelijk konden spreken. Hoewel slechts een klein aantal stamleden een paar woorden Engels kende, voorspelde hij dat het Engels het Spaans snel zou vervangen omdat het aantal Amerikaanse kolonisten rondom het reservaat steeds sneller groeide.
Hoofdman Buckskin Charley, Zuidelijke Ute; lithografie door Pieter Haaxman (1885) naar een foto van Matthew Brady, ca. 1880.
Ten Kate ondervond grote moeilijkheden bij het meten van de Utes die een bange en recalcitrante indruk maakten. Vanwege zijn frequente bezoeken aan de kampen als assistent van de dokter slaagde hij er gedeeltelijk in de weerstand en het wantrouwen te overwinnen en lukte het hem om tien mannen te meten die hij daarvoor beloonde met geld en tabak. Het lukte hem niet de vrouwen ertoe te bewegen hun lichamen te laten opmeten. De imponerende leiders Ignacio en Severo weigerden ook op Ten Kate's verzoeken in te gaan. De laatstgenoemde ging wel een gesprek met Ten Kate aan over zijn ideeën over fysieke mensentypen, terwijl de antropoloog de leider wijzer probeerde te maken over wetenschappelijke theorieën op het gebied van vergelijkende etnische anatomie, zonder veel succes overigens. 20
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Wat fysieke mensentypen betreft, kwam de antropoloog bij de zuidelijke Utes twee hoofdtypen en ontelbare tussenliggende typen tegen. Ten Kate had het eerste type nog nooit eerder gezien, maar hij zou ze later bij de Kiowas ook tegenkomen. Het was opvallend vanwege de grote afmeting van het gelaat in vergelijking tot de schedel, en vanwege de wat zware, rechte of lichte wipneus. Kenmerkend waren ook het sterk terugwijkende voorhoofd en de zware wenkbrauwboog. De romp en armen waren zeer gespierd, de nek kort, de schouders breed en vierkant. Hoewel vertegenwoordigers van dit type langer dan gemiddeld waren, oogden ze compact en massief. Sommige Utes waren uitgesproken gezet. Ze hadden lichte ogen en een lichte huidskleur. Het tweede type was het klassieke Indianen-type dat voornamelijk op de Plains (grasvlakten) voorkwam. De helft van de Ute-bevolking die Ten Kate ontmoette, bestond uit deze twee types; de andere helft bestond uit verschillende tussenliggende types. Sommigen hadden dik, golvend haar. Op grond van zijn waarnemingen van de fysieke types, nam Ten Kate ook aan dat er intieme verhoudingen hadden bestaan met de bevolking van Jemez Pueblo en de Jicarilla en Tonto Apaches. Hij meende ook invloeden te zien van Jemez op de kleding van de Utes en merkte op dat een Ute-dans bekend was in de pueblo. Gemengde huwelijken met de Jicarillas kwamen veelvuldig voor. De Utes hadden geen kinderen met gemengd bloed omdat er nauwelijks seksuele relaties bestonden tussen de Utes en blanken. Baby's met gemengd bloed werden na de geboorte omgebracht, een lot dat ook de kinderen van Afro-AmerikaanJohn Taylor beschoren was. Verder vertelde opperhoofd Ignacio Ten Kate dat kinderen met 'bizonhaar' ook meteen na hun geboorte gedood werden. Ute-mannen en -vrouwen waren volgens Ten Kate open over hun seksuele relaties en er vonden wel huwelijken plaats tussen Utes en andere inheemse Amerikanen. De moeder van leider Ouray was een Jicarilla Apache.
Chief Ouray en zijn vrouw Chipita, 1880. Foto: Mathew Brady, Washington D.C.
21
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Zuidelijke Utes, Ignacio, Colorado, ca. 1890; gefotografeerd door Rose en Hopkins.
De zuidelijke Utes zagen er in het algemeen gezond uit, hoewel velen leden aan kropgezwellen, wellicht vanwege een gebrek aan jodium in het drinkwater. Anderen vertoonden tekenen van een vergevorderde staat van syfilis. Acute reuma kwam het meest voor, waarschijnlijk door de grote temperatuurswisselingen, de hoge vochtigheidsgraad en het buitenleven. Ute-mannen waren binnen hun gezin verantwoordelijk voor het vlees en de huiden en Ten Kate zag regelmatig mannen vertrekken om op hertenjacht te gaan, waarbij ze vaak een aantal dagen wegbleven, soms zelfs weken. De pijl en boog had toen al bijna in alle gevallen plaats gemaakt voor Sharp-, Winchesteren Ballard-geweren. Prairiehonden (Cynomys) maakten deel uit van hun dieet, en ze jaagden op gevogelte, waarvan de korhoender (Canaces) de grote favoriet was. Er werd ook veel gevist en de bergstromen zaten vol forel. De vrouwen hielden zich bezig met huishoudelijke taken: het opslaan van voedsel, bereiden van maaltijden, maken van kleding en kralenwerk en het verzorgen van de jongste kinderen. Voordat ze naar reservaten werden overgebracht, verzamelden de vrouwen ook eetbare planten, waaronder het cambium (teeltvezel) van pijnbomen, dat suiker bevatte. In hun vrije tijd speelden Ute-mannen en -vrouwen graag een spelletje kaart. De mannen dansten ook, onder begeleiding van een trom. Met Sharpgeweren op een schijf schieten was een favoriet tijdverdrijf, evenals het houden van paardenraces, wat gepaard ging met stevig gokken. Er werd gewed om Navajo-dekens, vachten van poemas en wapens. Navajo-indianen keken ook toe en staken af bij de Utes vanwege hun lengte. De stemming tijdens deze races was rustig en bescheiden, heel wat anders dan de luidruchtige sfeer bij paardenraces van de blanken. De zuidelijke Utes bebouwden geen grond en weigerden hierop over te schakelen, ondanks voortdurende aanmoediging door de regering. Het viel Ten Kate echter op dat ze weinig keus hadden, daar de hertenstand hard achteruit liep door overbejaging. Maar het bergachtige gebied stond landbouw op grote schaal in de weg. Rantsoenen van regeringswege waren slechts een korte-termijn oplossing en om voedsel te kopen bij winkels van handelaren was geld nodig, iets wat moeilijk was, behalve als paarden werden verkocht. De Utes hadden er ongeveer 2200 van uitstekende kwaliteit. Zij hadden ook onder de verdragsbepalingen honderd koeien en duizend schapen van de regering gekregen. Deze veestapel werd door zowel mannen als vrouwen te paard gehoed.
22
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Zuidelijke Utes doorwaden de Los Pinos River, Colorado, ca. 1890; gefotografeerd door H.S. Poley.
Ten Kate vond distributiedag een spectaculaire gebeurtenis. Het vee dat door de regering beschikbaar werd gesteld, werd bijeengedreven in een omheining en één voor één doodgeschoten door een medewerker van het agentschap en een Ute-Indiaan. Iedere Indiaans gezin stormde daarna naar het dier dat ze toegewezen had gekregen en begon het te slachten. De vrouwen waren zeer behendig en snel in het ontleden van de karkassen. De dieren werden op de grond, die doordrenkt was met bloed en waaraan de honden zich probeerden te goed te doen, in stukken gesneden. Als ze hier mee bezig waren aten ze de ingewanden op die nog warm waren; alleen de levers werden weggegooid. De Utes waren verbeten en moedige krijgers, maar stonden ook bekend om hun ridderlijkheid. Ze hadden veel vijanden, vooral naburige stammen als de Comanches, Cheyennes, Arapahos en Kiowas met wie ze streden tijdens de bizonjacht op de Plains (grasvlakten). Opperhoofd Aguila vertelde graag verhalen over overvallen die hij had ondernomen en schreef zijn robuuste torso toe aan het eten van de hersenen van een vermoorde Cheyenne-vijand. Later werden de blanke kolonisten die hun land bleven binnenvallen hun voornaamste vijand. De pogingen van Ten Kate om informatie los te krijgen over de sociale organisatie bij de zuidelijke Utes liepen op niets uit. De ontwijkende en tegenstrijdige informatie van informanten en de geheel en al afwezige kennis en desinteresse van de zijde van de Indianenagent en zijn medewerkers waren hier de oorzaak van. Door zijn bezoeken aan de Indianenkampen en de hulp die hij de zieken en gewonden verleende, had Ten Kate enig vertrouwen opgebouwd bij de Utes, in ieder geval bij de leiders. Zij informeerden tactvol wat hij vond van Warren 'Crosseye' Patten, de Indianenagent en van de Indianeninspecteur uit Washington. De agent dwong weinig respect af en werd tijdens Ten Kate's bezoek fysiek aangevallen door Ojo Blanco, een prominente krijger die op dat moment dronken was. Ute-politiemannen die het voorval gadesloegen waren eerst terughoudend om in te grijpen, maar toen de gewapende kok van het agentschap zich ermee begon te bemoeien, kwamen ze in actie. Medewerkers van het agentschap en blanke kolonisten waren bezorgd over de Indiaanse verbolgenheid over het binnendringen van hun geboortegrond. Zij waarschuwden Ten Kate om niet op zoek te gaan naar Indiaanse skeletten, omdat dit zou kunnen leiden tot heftige tegenstand, of erger. De antropoloog deelde hun angst, maar wilde toch zijn wetenschappelijke opdracht uitvoeren. Hij ging uiterst behoedzaam, maar onsuccesvol, te werk, omdat de Utes hun doden onder rotsen en takken begroeven, een perfecte camouflage. Toen medewerkers in het agentschap een rooksignaal op een van de bergtoppen zagen, renden ze naar Ten Kate en gaven hem de 23
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
schuld van een Indiaanse opstand. Er gebeurde echter helemaal niets. De Utes kwamen op Ten Kate over als 'zorgeloos en vrolijk', maar niet als 'kinderlijk en zacht', zoals de Mohaves en Yumas. Hij schreef dit verschil in karakter toe aan de minder gunstige levensomstandigheden van de Utes. Ze hadden te maken met koude winters, tijdrovende en uitputtende jachtpartijen als onderdeel van het dagelijks leven en werden altijd omringd door vijanden, wat het leven op zijn tijd gevaarlijker maakte.
24
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
9. Kunst en materiële cultuur van de zuidelijke Utes Bij de zuidelijke Utes zag Ten Kate veel van hun materiële cultuur. De mannen droegen leggings en mocassins van dierenvel. De leggings waren prachtig versierd met kralenwerk en brede banden langs de zomen. De mocassins waren versierd met blauwe en witte kralen. Verder droegen ze westerse hemden en vesten die ze open lieten hangen. Sommige mannen droegen kleine medicijnbuidels als amuletten, op hun kleding gespeld in de buurt van hun hart. Een aantal had een westerse hoed. De vrouwen droegen lange jurken tot halverwege hun kuiten. Sporadisch waren deze nog van leer, meestal van katoen of linnen. Daaronder droegen de vrouwen eenvoudige leren leggings en onversierde mocassins. De mannen droegen hun haar met een scheiding in het midden of hadden twee lange vlechten. De uiteinden van de vlechten waren omwikkeld met otterbont of rode strikken. De scheiding was vaak rood of geel geverfd. De vrouwen droegen hun haar los op hun rug, schouders en borst, meestal met een scheiding in het midden en meestal korter dan de mannen. De meeste Ute-mannen, vooral de jongere generatie, verfden hun hele gezicht met rood en geel pigment. Ze epileerden ook hun wenkbrauwen en wimpers. De pigmenten werden bewaard in een lange, platte leren tas versierd met glazen kralen. Hun sieraden bestonden uit borstschilden, halskettingen kettingen gemaakt van kralen en zeeschelpen (plastrons), ringen, oorbellen en armbanden van sterling zilver of 'Berlijns zilver' (zink-zilverlegering met een laag gehalte). De kralen en geslepen schelpen waren te koop bij de handelspost. De zeeschelpen waren wit en deden Ten Kate denken aan de schelpen op wampum-riemen die hij had gezien. De waardevolle zeeschelpen werden in het oosten van de Verenigde Staten speciaal voor dit doel gezocht, geslepen, en daarna naar alle handelsposten in het westen van Amerika verzonden. De Navajo-indianen maakten zilveren sieraden voor de Utes van de Amerikaanse zilveren dollars die de Utes hen gaven. Voor hun paarden hadden de zuidelijke Utes ook harnassen en zadels versierd met zilverwerk van de Navajo zilversmeden. De zadels, gemaakt van hout en bedekt met ongelooide huid, werden alleen door de vrouwen gebruikt. De zadels hadden een grote knop aan de voor- en achterzijde, versierd met lange franjes van zacht wit leer. De meeste Utes woonden nog steeds in tipi's. Deze waren niet meer gemaakt van bizonhuid, omdat de bizonjacht verboden was. De kegelvormige tenten werden nu gemaakt van wit of geel canvas dat ze kregen van de Amerikaanse regering. Utes schilderden op hun kani (tipi's) nog wel oorlogs- en jachtscènes en symbolen die alleen door ingewijden begrepen werden. Rook rees vanuit de open bovenkanten de berglucht in. Het vuur brandde in het midden van de tipi's en langs het tentdoek zag Ten Kate de volgende spullen opgeslagen liggen: Navajo-dekens en dekens van Amerikaanse makelij, dierenhuiden, kleding, wapens, huishoudelijke voorwerpen en voedsel. Hij noemt het gebruik van felgekleurde parflèches (rechthoekige containers van ongelooid leer) om gedroogd vlees in te bewaren en cilindervormige parflèches om kleine en ceremoniële zaken in te bewaren. Hij zag ook manden en gevlochten waterkannen die hem deden denken aan het mandenwerk van de Apaches. Baby's en kleine kinderen werden gedragen in wiegen gemaakt van een houten plank bekleed met leer. Het hoofdeinde was breed om het hoofdje van het kind te beschermen en gaf de wieg een volumineus uiterlijk. Buiten elke tipi stond een driepoot waarop de eigenaar gewoonlijk zijn beste kleding en uitrusting bewaarde om te vermijden dat dit vuil werd of schade opliep. Bij de Utes zag Ten Kate hoe ze de calumet, de Indiaanse pijp, gebruikten. Volgens zijn informanten maakten de Utes hun pijpenkop van een zachte steensoort uit de omgeving van de Cimarron-rivier in New Mexico. Dit gebruik verdween echter omdat het veel eenvoudiger was om pijpenkoppen via handel met de Comanches te bemachtigen. De Comanches verkregen de pijpenkoppen op hun beurt weer uit hun oorspronkelijke bron, de catliniet pijpsteengroeven van de Sioux in het zuidwesten van Minnesota, door ruilhandel te drijven met andere stammen. Een pijp was een zeer waardevol bezit. Toen Ten Kate een pijp, pijpentas en tabaksbuidel met kralen probeerde te kopen van een Ute, vroeg deze daarvoor in ruil een paard, een prijs die de antropoloog zich tot zijn grote spijt niet kon veroorloven.
25
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Hoofdman Peah en verwanten op het Southern Ute Reservation; Foto: William Henry Jackson, 1874.
Bij de zuidelijke Utes verzamelde Ten Kate een tarwebrood en vijf voorwerpen: een beurs, een elstschede, een verftas, een parflèche en een kokervormige container van ongelooid leer. Al deze voorwerpen waren versierd met kralenwerk of door beschildering en de voorbeelden illustreren de sterke invloed van de Indianen van de grasvlakten op de materiële cultuur van de zuidelijke Utes. De Utes die het dichtst bij de Spaanse nederzettingen in het noordelijk Rio Grande dal woonden waren al vóór het midden van de zeventiende eeuw begonnen paarden te verwerven en gebruikten deze in eerste instantie als lastdieren. Na de Pueblo Opstand van 1680 nam het aantal Ute-paarden ten gevolge van de handel toe. In de loop van de daaropvolgende eeuw gingen de meest oostelijke Ute-gemeenschappen over op een nomadisch bestaan te paard. Ze woonden in tipi's, jaagden op bizons op de grasvlakten, gingen op rooftocht naar paarden en hielden paardenraces als tijdverdrijf. Na 1830 werden ze echter door stammen van de Plains teruggedrongen naar het westen, maar ze hielden zoveel mogelijk vast aan hun eigen levensstijl van nomaden te paard. Wel gingen ze steeds meer over op de jacht van roodwild, maar ze behielden hun reputatie van verbeten krijgers en hun door de Plains Indianen 28 beïnvloedde materiële cultuur. De elstschede (RMV 362-20) die Ten Kate in 1883 verzamelde bij de zuidelijke Utes werd helaas in 1964 uit het Leidse museum gestolen tijdens een tentoonstelling. Hij was versierd met witte, gele, blauwe, groene en rode kralen en op beide zijden was een slang afgebeeld, een met rode contouren en een met zwarte contouren, oppositionele kleuren in het kleurensymbolisme van de Utes. Rood wordt geassocieerd met bescherming, in het dierenleven vertegenwoordigd door de wezel, terwijl zwart staat voor de negatieve kracht van de ratelslang, en 29 de onderwereld symboliseert. De zuidelijke Ute 'beurs' (RMV 362-19) die Ten Kate verwierf is veel te klein en krap om munten of distributiebonnen in te bewaren, en het kleine tasje van dikke huid werd waarschijnlijk gebruikt om naalden van been in te bewaren. Ten Kate's originele handgeschreven label is bewaard gebleven en hierop staat PanáKoroKonoï te lezen, wat de identificatie als elstschede of naaldenetui aannemelijker maakt. De voorkant is bedekt met witte kralen en de kleine rechthoekige figuren zijn uitgevoerd in zwart en rood, steeds tegenover elkaar, en in geel, blauw en roze. 26
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Zuidelijke Ute elstchede. (RMV 362-19)
Zuidelijke Ute verftas. (RMV 362-21)
RMV 362-21 is een grote verftas waar nog restanten gele oker in zitten. De achtergrond heeft witte kralen en de rechthoekige en driehoekige figuren zijn uitgevoerd in rood en blauw. Franjes van kleine koperen kettinkjes versieren de onder- en bovenkant van de buidel. Ten Kate heeft de parflèche als 'leren reistas' (RMV 362-202) aangeduid. Hij is 95 x 40 cm groot en heeft geverfde geometrische figuren in groen, rood en zwart. Ten Kate gaf hetzelfde label aan de geverfde kokervormige container, waarbij hij de aandacht vestigt op de cilindrische vorm. 30 Hij is 38 cm lang (RMV 362-203).
27
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Zuidelijke Paiute opbergtassen. (RMV 362-202 en 203)
Ten Kate was een gedreven verzamelaar, wat onder meer valt af te leiden uit een aantal voorbeelden in zijn collectie uit 1882-‘83. Hierbij zaten stukjes haar van Pueblo-Indianen, een typische bron van gegevens voor fysische antropologen uit die tijd die bezig waren met de classificatie van fysieke mensentypen. De Indianen maakten ook gebruik van ruwe materialen om kledingstukken te vervaardigen en versieren: pezen, stekels van stekelvarkens, pigmenten en ruwe turkoois, en deze zaten ook in zijn collectie. Bij de verzameling die Ten Kate mee terugbracht uit het Grote Bekken zat een door de Utes gebakken tarwebrood. Toen de Leidse verzameling werd doorgenomen, trof men een rechthoekige doos aan, iets meer dan een centimeter hoog, met het juiste label: RMV 362-204. In de doos zaten de droevige overblijfselen van wat eens voedzame voeding was geweest, maar waar in de loop der tijd niet meer dan een hoopje uitgedroogde vlokken en kruimels van over was. Na meer dan een eeuw bewaard te zijn geweest, staat het momenteel op de nominatie om uit de collectie te worden verwijderd.
Ute brood (RMV 362-204)
28
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
10. Indiaans-blanke betrekkingen Ten Kate heeft herhaaldelijk de gedwongen verplaatsing van Indianen van hun woongebied naar reservaten door de federale regering bekritiseerd. De Chemehuevis waren daarvan een goed voorbeeld. Het Mohavereservaat werd in 1874 uitgebreid om ruimte te maken voor deze gemeenschap die tot die tijd relatief ongestoord in de Chemehuevi-vallei had geleefd. Groepen Chemehuevis werden echter, vrijwillig of met geweld, gedwongen hun territorium te verlaten en te verhuizen naar het Colorado River-reservaat. De verhuizingen duurden tot 1907 toen het Chemehuevi Valley-reservaat in Oost-San Bernardino County, Californië aan de 31 Colorado-rivier werd gevestigd. In 1873 werd een reservaat gesticht bij Moapa, Nevada voor de zuidelijke Paiutes, maar kort daarop bracht de federale regering het reservaat met geweld terug tot een derde van haar 32 omvang. Bij de zuidelijke Utes werd Ten Kate zich bewust van het voortdurend binnenvallen van blanken op Ute grondgebied, wat zo nu en dan spanningen en geweld tot gevolg had. Hij hoorde van de intocht van goudzoekers en mijnwerkers en van de verdragen en overeenkomsten met de Amerikaanse regering die de Utes onder druk hadden moeten tekenen en waardoor ze hun land moesten opgeven zodat er steeds kleinere reservaten overbleven. In 1879 vond er een treffen plaats tussen de White River-Utes en het Amerikaanse leger bij Milk Creek. Hierbij kwam Indianenagent Nathan Meeker om het leven. In Fort Lewis, op de grens van het zuidelijke Ute-reservaat, werden soldaten gelegerd in geval van vijandelijkheden. De aanval in Ignacio in 1883 op Indianenagent Warren Patten door Ojo Blanco, een lid van de zuidelijke Ute-delegatie naar Washington in 1880, kan gedeeltelijk verklaard worden door interetnische spanningen die voortvloeiden uit de bezetting door blanken van Ute-grondgebied in Colorado, en het ongeoorloofd gebruik maken van inheemse 33 voedselbronnen. In Ignacio was Ten Kate aanwezig op een distributiedag van voedselrantsoenen, zoals overeengekomen in de verdragen en overeenkomsten die de zuidelijke Utes hadden getekend met de regering. Het viel Ten Kate op dat de grond op het reservaat niet geschikt was voor landbouwdoeleinden, maar alleen voor de veehouderij en hij voorspelde dat het regeringsprogramma om boeren van de zuidelijke Utes te maken tot mislukken gedoemd was. Zij hadden een indrukwekkende kudde van 2200 paarden, en van de regering hadden ze duizend schapen en honderd koeien gekregen, die ze op het reservaat lieten grazen. Ten Kate beschouwde het bestuur van het zuidelijke Ute Indianenreservaat als schoolvoorbeeld van slecht federaal bestuur van Indiaanse Zaken. De Indianenagent was niet gekwalificeerd om deze verantwoordelijke positie te bekleden. Hij wist hoegenaamd niets over de cultuur en taal van de Utes en was nauwelijks geïnteresseerd in het welzijn van de mensen waarvoor hij verantwoordelijk was. Hij kende alleen de directe omgeving van zijn agentschap uit eigen ervaring, bezocht nooit verder gelegen gebieden en kwam zelden de Wimenuches tegen die bij de westelijke grenzen van het reservaat woonden en die later hun eigen Ute Mountain-reservaat kregen. De behandeling van de Indianenleiders was een typisch voorbeeld van manipulatief regeringsbeleid. Hoewel leider Ouray op zijn sterfbed Buckskin Charley als zuidelijke Ute-leider had benoemd, erkende de Amerikaanse regering niet laatstgenoemde, maar Ignacio. Ignacio en zijn familie kregen extra rantsoenen en hij werd aangesteld als hoofd van politie van de stam. Beide Indiaanse opperhoofden moesten hun volk naar een onzekere toekomst leiden, waarin ze de onafhankelijkheid van hun stam opgaven, maar in ruil daarvoor een plaats in de Amerikaanse samenleving onder bescherming van wet en leger werd 34 gegarendeerd.
29
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Hoofdman Buckskin Charley, Zuidelijke Ute; gefotografeerd in Washington, D.C. in 1880.
30
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
11. Conclusie Ten Kate was een Nederlandse vertegenwoordiger van een lange lijn Europese wetenschappers die bijdroeg aan de vroege ontwikkeling van de antropologie als academische discipline, en Noord-Amerikaanse Indiaanse 35 studies als specialisatie. Terwijl mannen als Bandelier, Mooney, Boas en Lowie gedurende hun hele loopbaan in de VS werkten, bleven anderen in Europa als docent aan een universiteit of conservator van museumcollecties of kozen ze Indiaanse studies als nevenactiviteit naast een hoofdactiviteit op een ander vlak. Europese musea herbergen vele verzamelingen van archeologische en etnografische gebruiks-, sier- en kunstvoorwerpen en etnohistorische foto's van inheems Noord-Amerika, waaronder het Grote Bekken. Sommige instellingen bewaren ongepubliceerde dagboeken, aantekeningen gemaakt tijdens expedities en correspondentie. Deze materialen zullen in de nabije toekomst steeds vaker beschikbaar worden gemaakt, omdat een nieuwe generatie Europese academici geïnteresseerd is geraakt in inheemse Noord-Amerikaanse studies en naast het doen van veldwerk ook de geschiedenis van hun eigen discipline aan onderzoek is gaan onderwerpen.
Dankbetuiging We zijn de volgende personen en instellingen bijzonder veel dank verschuldigd voor hun hulp bij het onderzoek voor deze digitale publicatie: Meg McDonald, voorheen werkzaam bij het Journal of California and Great Basin Anthropology; David Wilcox, Dorothy House en Barbara Thurber van het Museum of Northern Arizona (Flagstaff); Duane Anderson en Laura Holt van het Museum of Indian Arts and Culture (Santa Fe); medewerkers van de Amerikaanse Ambassade in Den Haag, met name Tilly de Groot; en Steven Engelsman, Willem Fermont, Sijbrand de Rooy, Conn Barrett, Dorus Kop Jansen, Paul van Dongen en Marlies Jansen van het Rijksmuseum voor Volkenkunde (Leiden). Het onderzoek voor het Ten Kate-project werd financieel mogelijk gemaakt door het NWO (Den Haag), het ministerie van VWS (Den Haag) en het Rijksmuseum voor Volkenkunde (Leiden). Additionele bijdragen werden beschikbaar gesteld door mevrouw Ilse Boon † (Den Haag) en United Airlines (kantoor Amsterdam). Hun steun wordt bijzonder op prijs gesteld. Bijzondere dank ben ik verschuldigd aan mijn vrouw Jeanne voor haar jarenlange ondersteuning van en bijdragen aan mijn onderzoek
31
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Appendix De Zuidelijke Utes wonen in het zuidwesten van Colorado op twee reservaten: Southern Ute en Ute Mountain. Een aantal Ute-vrouwen houdt zich nog steeds bezig met het maken van kralenwerk, zowel voor eigen gebruik bij sociale en ceremoniële gelegenheden, als voor de verkoop aan andere Indianen en blanke bezoekers. Handelsposten en kunstnijverheidswinkels in Durango en Cortez verkopen met kralen versierde wiegen, kledingstukken en sieraden. In Ignacio toont het Southern Ute Indian Cultural Center museale exposities over cultuur en geschiedenis van de Utes. Ook hier worden kunstnijverheidsartikelen verkocht. In de buurt van Towaoc op het Ute Mountain-reservaat drijft de stam een pottenbakkerij, waar Indiaanse vrouwen machinaal vervaardigd aardewerk beschilderen met motieven die ontleend zijn aan hun eigen tradities en die van de Anasazi-Pueblo Indianen. Trips naar prehistorische Anasazi-vindplaatsen worden georganiseerd door het Ute Tribal Park. Niet ver daarvandaan bevindt zich het Mesa Verde National Park, dat één van de grootste en spectaculairste concentraties van prehistorische Indiaanse nederzettingen van Noord-Amerika herbergt. Dit is de belangrijkste toeristische attractie in het Four Corners-gebied, waar de grenzen van de staten Colorado, Utah, Arizona en New Mexico samenkomen. Het nabijgelegen Anasazi Heritage Center van het U.S. Bureau of Land Management in Dolores biedt voor alle leeftijden uitgebreide verklarende tentoonstellingen over de prehistorie van het gebied. Zowel de Zuidelijke Utes als de Utes van Ute Mountain exploiteren een casino, met mogelijkheid tot overnachting.. Het Ute Indian Museum in Montrose heeft belangrijke tentoonstellingen over de Utes van Colorado. De Chemehuevis wonen op de Colorado River en Fort Mohave Indianenreservaten aan de rivier de Colorado op de grens van Arizona en Californië . Vlechtwerk uit de Birdie Brown Collectie wordt getoond in het Colorado River Indian Tribes Museum nabij Parker in Arizona. Bezoekers worden naar dit woestijngebied gelokt door de recreatiemogelijkheden die de Colorado-rivier hen biedt en die deels door de stammen zijn ontwikkeld. In het gebied van de Zuidelijke Paiutes is de Hooverdam een belangrijke trekpleister, net als meer oostelijk de Grand Canyon. Het Nevada State Historical Society Museum in Reno heeft tentoonstellingen over de inheemse bevolking van Nevada, waaronder de Zuidelijke Paiutes, evenals het Nevada State Museum in Las Vegas en het Lost City Museum in Overton, ook in Nevada. De Las Vegas Paiutes wonen op het Moapa River-reservaat in de buurt van Moapa, en in een kleine gemeenschap in Clark County nabij Las Vegas, waar de meesten werken in diverse takken van de gok- en vermaaksindustrie.
32
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Bibliografie Baldwin, Gordon C. The Pottery of the Southern Paiute. In: American Antiquity 16:50-56; 1950. Bates, Craig D. – An Artistic Style Uniquely Their Own: Basketry, Parflèches and Beaded Clothing of the Ute People. In: W. Roth, ed. – Ute Indian Arts and Culture: From Prehistory to the New Millennium:143-178. Colorado Springs Fine Arts Center; Colorado Springs, 2000. Callaway, D.G., Janetski, J.C. and Stewart, O.C. – Ute. In: W.L. D'Azevedo, ed. – Great Basin, Handbook of North American Indians 11:336-367; Smithsonian Institution; Washington, 1986. Clemmer, R.O. and Stewart, O.C. – Treaties, Reservations, and Claims. In: W.L. D'Azevedo, ed. – Great Basin. Handbook of North American Indians 11:525-557. Smithsonian Institution; Washington, 1986. D'Azevedo, Warren L., ed. – Great Basin. Handbook of North American Indians: 11. Smithsonian Institution; Washington, D.C., 1986. Delaney, Robert W. – The Ute Mountain Utes. University of New Mexico Press; Albuquerque, 1989. Euler, Robert C. - Southern Paiute Ethnohistory. University of Utah Anthropological Papers 78; Salt Lake City, 1966. Fowler, C.S., and Dawson, L.E. – Ethnographic Basketry. In: W.L. D'Azevedo, ed. – Great Basin; Handbook of North American Indians 11:705-737. Smithsonian Institution; Washington, 1986. Fowler, Don D. - History of Research. In: W. d'Azevedo ed. - Basin; Handbook of North American Indians 11:1530. Smithsonian Institution; Washington D.C., 1986. Fowler, D. and Fowler, C., eds. – Anthropology of the Numa. Smithsonian Contributions to Anthropology 14; Washington, 1971. Fowler, Don D. and Matley, John F. - Material Culture of the Numa: the John Wesley Powell Collection, 18671880. Smithsonian Contributions to Anthropology 26; Washington, 1979. Fulkerson, Mary Lee and Curtis, Kathleen – Weavers of Tradition and Beauty: Basketmakers of the Great Basin. University of Nevada Press; Reno, 1995. Goss, James A. – Traditional Cosmology, Ecology and Language of the Ute Indians. In: W. Wroth, ed. – Ute Indian Arts and Culture: 27-52. Taylor Museum; Colorado Springs, 2000. Hallowell, A. Irving - The History of Anthropology as an Anthropological Problem. In: Journal of the History of the Behavioral Sciences 1:24-38; 1965. Harrington, John P. – The Origin of the Names Paiute and Ute. AA 13/1:173-174; 1911. Hoffman, W.J. – Pah-Ute Cremation. In: Proceedings of the American Philosophical Society 14:297-298; 1874. Hovens, Pieter – The Past, Present and Future of North American Indian Studies in Europe. In: P. Hovens, ed. – North American Indian Studies: European Contributions to Science, Society and Art: 9-15. Alano Verlag/Edition Herodot; Aachen/Göttingen, 1984a. Hovens, Pieter - Between Survival and Assimilation: the Visit of the Dutch Anthropologist Herman F.C. ten Kate (1858-1931) to the Iroquois of New York State in 1882. In: P. Hovens, ed. - North American Indian studies: 33
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
European Contributions to Science, Society and Art:36-42. Alano Verlag/Edition Herodot; Aachen/Göttingen, 1984b. Hovens, Pieter - The Yuma Indians: a Comment. In: Journal of California and Great Basin Anthropology 7/2:270271; 1985. Hovens, Pieter - Herman F.C. ten Kate jr. (1858-1931) en de Antropologie der Noord-Amerikaanse Indianen (Herman F.C. ten Kate and the Anthropology of the North American Indians). Ph.D.-thesis, University of Nymegen; Krips Repro; Meppel, 1989. Hovens, Pieter - The Origins of Anthropology in Baja California: the Fieldwork and Excavations of Herman F.C. ten Kate in 1883. In: Pacific Coast Archaeological Society Quarterly 27/4:15-22; 1991. Hovens, Pieter - Ten Kate's Hemenway Expedition Diary, 1887-1888. In: Journal of the Southwest 37/4:635-700; 1995. Hovens, Pieter, Orr, William, en Hieb, Louis, eds. – Ten Kate’s travels and researches in Native North America, 1882-1883 (Engelse vertaling van ten Kate 1885). University of New Mexico Press; Albuquerque 2004 Jefferson, J., Delaney, R.W. and Thompson, G.C. - The Southern Utes: a Tribal History. Southern Ute Tribe; Ignacio, 1972. Kate, H.F.C. ten – Observations sur les Indiens du Nouveau-Mexique et du Colorado. In: Bulletins de la Société d'Anthropologie 6:801-807; 1883b. Kate, H.F.C. ten – Indiens de la Sonora et de l'Arizona. In: Bulletin de la Société d'Anthropologie 6:634-637; 1883c. Kate, Herman ten – Sur la Synonymie Ethnique et la Toponymie chez les Indiensde l'Amérique du Nord. In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weteneschappen, Afdeeling Letterekunde 1:353363; 1884. Kate, H.F.C. ten - Reizen en Onderzoekingen in Noord Amerika (Travels and Researches in North America). E.J. Brill; Leiden, 1885 (see also: Hovens, Orr and Hieb, in press, for an English translation). Kate, H.F.C. ten – Somatological Observations on Indians of the Southwest. In: Journal of American Ethnology and Archaeology 3:119-144; 1892. Kate, H.F.C. ten – Mélanges Anthropologiques: Indiens de l'Amérique du Nord. In: L'Anthropologie 28:129155,369-401; 1917. Kate, H.F.C. ten – Over Land en Zee: Schetsen en Stemmingen van een Wereldreiziger [Across Land and Sea: Sketches and Sentiments of a Globetrotter]. W.J. Thieme; Zutphen, 1925 (see: Hovens 1995, for an English translation of the North American materials). Kelly, Isabel T. - Southern Paiute Bands. In: American Anthropologist 36/4:548-560; 1934. Kelly, Isabel T. – Southern Paiute Ethnography. University of Utah Anthropological Papers 69; Salt lake City, 1964. Kelly, Isabel T. and Fowler, Catherine S. - Southern Paiute. In: W. d'Azevedo ed. - Basin; Handbook of North American Indians 11:368-397. Smithsonian Institution; Washington D.C., 1986. Kroeber, A.L. – Handbook of the Indians of California. Bureau of American Ethnology, Bulletin 78; Washington, 1925. 34
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Laird, Carobeth - The Chemehuevis. Malki Museum Press; Banning, 1976. Lowie, Robert H. - Notes on Shoshonean Ethnography. In: Anthropological Papers of the American Museum of Natural History 20:185-324; New York, 1924. McGreevy, Susan Brown and Whiteford, Andrew Hunter – Translating Tradition: Basketry Arts of the San Juan Paiutes. Wheelwright Museum of the American Indian; Santa Fe, 198?. Manners, R.A. - Southern Paiute and Chemehuevi: an Ethnohistorical Report. In: D.A. Horr, ed. - American Indian Ethnohistory: California and Basin-Plateau Indians; Paiute Indians 1. Garland Press; New York, 1974. Mason, Otis T. - Aboriginal American Basketry: Studies in a Textile Art without Machinery. US National Museum, Report for 1902:171-545; Washington, 1904. Miller, Ronald D. – The Chemehuevi Indians of Southern California. Malki Museum Press; Banning, 1967. Miller, Wick R. - Numic languages. In: W. d'Azevedo, ed. - Basin; Handbook of North American Indians 11:98106. Smithsonian Institution; Washington, D.C., 1986. Moser, Chris L. - Indian Baskets of Central/Southern California. Riverside Museum Press; Riverside, 19?? Press, Margaret L. – Chemehuevi: a Grammar and Lexicon. University of California Publications in Linguistics 92; Berkeley, 1980. Robinson, Bert E. - The Basketweavers of Arizona. University of New Mexico Press; Albuquerque, 1954. Rogers, Malcolm J. – Yuman Pottery Making. San Diego Museum of Man, Museum Papers 2; San Diego, 1936. Sapir, Edward - The Collected Works of Edward Sapir, Vol. 10 (W. Bright, ed.). Mouton de Gruyter; Berlin and New York, 1992. Shimkin, Demitri B. – Introduction of the Horse. In: W.L. D'Azevedo, ed. – Great Basin. Handbook of North American Indians 11:517-524. Smithsonian Institution; Washington, 1986. Simmons, Virginia McConnell – The Ute Indians of Utah, Colorado and New Mexico. University Press of Colorado; Boulder, 2000. Smith, Anne M. – Ethnography of the Northern Utes. Museum of New Mexico Publications in Anthropology 17; Santa Fe, 1974. Smith, G.A. and Simpson, R.D. - Basketmakers of San Bernardino County. San Bernardino County Museum; Bloomington, 1964. Steward, Julian H. – Ethnography of the Owens Valley Paiute. University of California Publications in American Archaeology and Ethnology 33:233-350; 1933. Steward, Julian H. - Basin-Plateau Aboriginal Sociopolitical Groups. Bureau of American Ethnology, Bulletin 120; Washington, 1938. Stewart, Kenneth M. - Chemehuevi Culture Changes. In: Plateau 40/1:14-21; 1967. Stewart, Kenneth M. - A Brief History of the Chemehuevi Indians. In: The Kiva 34/1:9-27; 1968. 35
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Tanner, Clara Lee - Indian Baskets of the Southwest. University of Arizona Press; Tucson, 1983. Thompson, Gregory C. – Southern Ute Lands, 1849-1899: the Creation of a Reservation. Occasional Papers of the Center of Southwest Studies 1; Fort Lewis College; Durango, 1972. Tooker, Elisabeth - A Note on Undergraduate Courses in Anthropology in the Latter Part of the Nineteenth Century. In: Man in the Northeast 39/1:45-51; 1990. Whiteford, Andrew Hunter – Southwestern Indian Baskets: Their History and Their Makers. School of American Research Press; Santa Fe, 1988. Wroth, W. – Ute Civilization in Prehistory and the Spanish Colonial Period. In: W. Wroth, ed. – Ute Indian Arts and Culture: 53-72. Taylor Museum; Colorado Springs, 2000. Young, Richard K. – The Ute Indians of Colorado in the Twentieth Century. University of Oklahoma Press; Norman, 1997.
36
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
Noten 1
D'Azevedo 1986:113-160;173-194.
2
Hovens 1989:15-44.
3
Hovens 1989:16-21,192,198-200,205; vgl. Hallowell 1965; Tooker 1990.
4
Hovens 1948b.
5
Hovens 1989:45-74.
6
Serie 674 en serie 2012; Hovens 1989:131-154; 1995.
7
Hovens et al. 2004
8
Hovens 1995.
9
Hovens 1991.
10
Hovens 1985.
11
Ten Kate 1885: 114-143.
12
Vgl. Lowie 1924:219; Drucker 1937:2,263; Stewart 1967:16,20.
13
Vgl. Rogers 1936:38; Baldwin 1950:52.
14
Lowie 1924:225-226; Rogers 1936:38; Baldwin 1950; Stewart 1967:16.
15
Fowler en Matley 1979:84,180-181.
16
1983:216-225
17
Laird 1973:106.
18
Vgl. ook: Smith en Simpson 1964:16,29-32; Robinson 1954:142-147.
19
Vgl. Smith en Simpson 1964:16.
20
Vgl. Lowie 1924:217-8.
21
Vgl. Steward 1933:277.
22
Vgl. Euler 1966:114-116).
23
Stewart 1967:19.
24
Hovens 1989; Hovens et al. 2004.
25
Vgl. Fowler en Matley 1979:11,16-22.
26
Vgl. Steward 1933:272-273; Fowler en Dawson 1986:725; McGreevy en Whiteford 1986; Fulkerson en Curtis 1995:ix,32-34,3839.
27
Ten Kate 1885:307-336.
28
Callaway et al. 1986:338-350; Shimkin 1986; Wroth 2000:62-63,66; Bates 2000.
29
Goss 2000:47-49.
30
Vgl. Fowler en Matley 1979:79-80,173; Wroth 2000: 118-119.
37
INDIANEN VAN HET GROTE BEKKEN: VELDWERK EN BIJBEHORENDE COLLECTIE UIT 1883 VAN HERMAN TEN KATE © PIETER HOVENS & JISKA HERLAAR Digitale publicaties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde
31
Vgl. Stewart 1968:24-25.
32
Clemmer en Stewart 1986:538.
33
Vgl. Jefferson et al., 1972:29-40; Thompson 1972:19-30; Delaney 1989:29-57; Young 1997:15-38; Simmons 2000:182-190, 210-215.
34
Jefferson et al. 1972: 54; Simmons 2000:193,210.
35
Vgl. Hovens 1984a.
38