In: Migranenstudies, 2004, 20(1), p. 54 Recensie van Guus Extra en Durk Gorter (editors): The other Languages of Europe. Demographic, Socio-linguistic and Educational Perspectives. Multilingual Matters, Clevedon, Buffalo, Toronto, Sydney, 2001 Carlo van Praag
Er zijn duizenden talen op de wereld, maar hun aantal daalt. Met De Swaan nemen wij waar dat perifere, veelal regionaal gesproken, talen in rap tempo plaats maken voor centrale, vaak nationale, talen. Zo worden de oorspronkelijke Keltische talen van Ierland en Schotland nog slechts gedragen door een handvol sprekers. Hetzelfde geldt voor de drie Sami-talen die nu nog worden gesproken door een deel van de Lappen in de Scandinavische landen. Er zijn in Europa ook meer robuuste regionale talen, zoals het Baskisch, het Welsh en bij ons het Fries, die zich nog redelijk weten te handhaven. Het gaat daarbij om honderdduizenden sprekers. Ook deze talen worden echter vaak niet meer op het hoogste beheersingsniveau overgedragen aan een volgende generatie. Daarentegen komen er in ons werelddeel ook talen bij en wel door de immigratie. De West-Europese landen herbergen miljoenen immigranten uit Turkije, Noord-Afrika, het Midden-Oosten, Afrika bezuiden de Sahara en Oost-Europa en talen als Arabisch (in tal van varianten), Riffijns, Turks, Farsi, Pashtu, Koerdisch, Somalisch, Amhaars en ServoKroatisch worden overal gehoord. Zij worden in de verschillende West-Europese landen ook op school onderwezen aan kinderen van immigranten. Linguïstische homogenisering en heterogenisering spelen zich dus naast elkaar af. Zij zijn dan ook beide onderwerp van ‘The other Languages of Europe’ onder redactie van Guus Extra en Durk Gorter. Het is een voortreffelijk gedocumenteerde inventarisatie geworden. Van de regionale minderheidstalen worden Fries (in Nederland), Baskisch (in Frankrijk en Spanje), Sloveens (in Oostenrijk), Welsh en Gaelic (in Groot-Brittanië), Sami en Fins (in Zweden) en Zweeds (in Finland) besproken. Van de landen met immigrantentalen komen Zweden, Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Spanje aan de orde. Aan het Romani dat in verschillende Europese landen worden gesproken door de Roma (zigeuners) is een apart hoofdstuk gewijd. Elk van deze hoofdstukken is volgens hetzelfde systeem opgezet: Eerst krijgen we statistische informatie over aantallen sprekers, vervolgens wordt de maatschappelijke positie van de taal beschouwd en ten slotte wordt aandacht gegeven aan de positie van de taal in de media, het cultuurbeleid en het onderwijs. Het boek biedt overigens meer dan zijn titel belooft: het bevat namelijk ook nog hoofdstukken over het linguïstische palet van Canada, de Verenigde Staten, Zuid-Afrika, Australië, India, Turkije en Marokko. Door eeuwen van, niet zelden geforceerde, assimilatie zijn de meeste regionale minderheidstalen in Europa teruggedrongen naar geografische uithoeken en daarbij sociaal gemarginaliseerd. Het officiële onderwijssysteem negeerde hun bestaan of maakte zich actief dienstbaar aan hun onderdrukking. In dit opzicht is het tij volstrekt gekeerd. De Verenigde Naties en de EU hebben verschillende documenten afgescheiden waarin wordt opgeroepen regionale minderheidstalen te beschermen en het door de Raad van Europa gepubliceerde Europees Verdrag voor Regionale en Minderheidstalen (1992) verplicht de ondertekenaars het gebruik van deze talen te bevorderen. Zij moeten in alle fasen van het onderwijs in substantiële doses worden aangeboden aan de leerlingen in het gebied of op zijn minst aan de leerlingen wier ouders dat willen, en dat zelfs buiten het gebied waar de minderheidstaal in kwestie gangbaar is. De positie van immigrantentalen is zwakker. De juridische grond waarop zij zich kunnen beroepen, is een EG-richtlijn uit 1977 ten gunste van onderwijs in eigen taal aan immigrantenkinderen. De auteurs van ‘The other languages of Europe’ zijn geen onbetrokken waarnemers. Onmiskenbaar zijn zij geporteerd voor linguïstische diversiteit en hebben zij sympathie voor zowel de regionale minderheidstalen als de migrantentalen. Deze talen vormen een medium waardoor men de multiculturele
samenleving gestalte kan geven. De taal van een minderheid is van essentiële betekenis voor de culturele identiteit en bovendien zijn migrantentalen niet alleen een bron van culturele, maar ook van economische rijkdom, aangezien talenkennis in deze tijd van globalisering nu eenmaal waardevol is. Er wordt in het boek hier en daar nogal zuur gedaan over het gebrek aan steun van nationale en lokale overheden voor regionale minderheidstalen en migrantentalen. Aan de andere kant heerst er voldoening over maatregelen die desondanks worden getroffen om het voortbestaan van de taal te garanderen, zoals bij voorbeeld van het Gaelic in Schotland, een taal die door 1,4% van de Schotten wordt gebezigd zonder dat er overigens Schotten zijn die op deze taal zijn aangewezen. Het Gaelic is al geruime tijd op zijn retour. Aan het einde van de 19e eeuw sprak al 95% van de Schotten het niet meer. Van de voornoemde 1,4% Gaelic-sprekers is ook nog eens de helft 45 jaar of ouder. ‘....the downward spiral is set to continue and can only be arrested by very substantial rises in the numbers of young children speaking Gaelic and a large influx of learners (p. 85). De commissie die de Schotse overheid moet adviseren over de status van het Gaelic wil gelijke rechten voor Gaelic en Engels en zij wil Gaelic als onderwijsmedium in elke Schotse gemeente waar een handjevol ouders van leerlingen dat vraagt. In de Outer Hebrides waar zowel Engels als Gaelic de instructietalen in het onderwijs waren, is men overgegaan naar een eentalig model en dan niet met het Engels, maar met het Gaelic als instructietaal, dit conform de wensen van ‘parents, educationalists and language activists’ die met zijn allen vonden dat slechts op deze wijze ‘maintenance and transmission’ van de taal verzekerd konden worden. Maar het blijft een zware opgave: ‘....the fact remains that 1500 children are required annually to replenish the pool of Gaelic speakers’ (p.100). In de Oostenrijkse provincie Karinthië woont volgens de census een minderheid van 15.000 personen (overeenkomend met 3% van de bevolking) die Sloveens spreekt. Deze groep beheerst overigens het Duits even goed als het Sloveens. Desondanks bestaan er in het gebied 64 scholen voor basisonderwijs waar beide talen in het onderwijs als instructietaal worden gehanteerd.Het Duits schijnt echter terrein te winnen, zelfs in de intieme sfeer van het gezin. ‘Measures to raise the prestige of Slovenian in public domains and especially among the German speaking population in the region will be of crucial importance’ (p.135). Zweden erkent officieel het bestaan van vijf historische minderheidstalen: het Fins dat door een aanzienlijke groep wordt gesproken (250.000 sprekers), het Meänkieli (een Fins dialect (50.000-60.000 sprekers, Sami (10.000 sprekers, ook nog eens verdeeld over drie subtalen), Romani (10.000 sprekers) en Jiddisch (5.000-6.000 sprekers). ‘The recognition of these minorities and their languages is a good starting point for renewed efforts to support linguistic pluralism in Sweden (p. 155). Ik dacht even dat Zweden daarmee het enige land ter wereld was, waar Jiddisch officieel als taal geldt, maar zie, ook Nederland, dat als één van de eersten het Europees verdrag voor minderheids- en regionale talen ratificeerde, is sinds 1998 een vijftalig land. Men bezigt er het Nederlands, het Fries, het Nedersaksisch, het Limburgs en, jawel, het Jiddisch en het Romani (p. 112). Van de minderheidstalen is natuurlijk alleen het Fries interessant. Naar schatting 400.000 personen beheersen de taal, waarvan iets meer dan de helft het Fries bovendien als moedertaal kent. Fries behoort daarmee in elk geval tot de belangrijke minderheidstalen in West-Europa. De positie van het Fries is dan ook relatief sterk. In het basisonderwijs is de status van het Fries in theorie gelijk aan die van het Nederlands. In praktijk blijkt dat overigens niet op te gaan, omdat het Fries als instructietaal veel minder wordt gebruikt dan het Nederlands (p. 114). Bij het voortgezet onderwijs is het ook als onderwerp van instructie niet meer van groot gewicht. In Nederland is inmiddels het aantal sprekers van migrantentalen groter dan van het Fries. De positie van immigrantentalen is in de meeste Europese landen zwakker dan van regionale minderheidstalen. In Nederland is het onderwijs in deze talen (althans nu nog) relatief sterk ontwikkeld. Het dateert al van 1974 en wordt in de loop van de tijd achtereenvolgens onder verschillende namen (OETC, OET, OALT) aangeboden aan leerlingen uit migrantengroepen. Aanvankelijk diende het de veronderstelde terugkeer van de migranten naar hun land van herkomst, later (bij voorbeeld in de Minderhedennota van 1983) de communicatie tussen kinderen en hun ouders, terwijl het ook nog werd gezien als een bron van zelfrespect voor de migrantenkinderen. Weer later werd gedacht dat het onderwijs in de moedertaal de
cognitieve ontwikkeling zou stimuleren en de uiteindelijke verwerving van het Nederlands als tweede taal zou bevorderen. Door sommige wetenschappers werd zelfs een transitiemodel gepropageerd waarbij de taal van het herkomstland niet slechts als leerstof maar ook als instructietaal zou dienen om slechts geleidelijk plaats te maken voor het Nederlands. Het model is in diverse landen waaronder ook Nederland beproefd; de experimenten hebben tegenstrijdige resultaten opgeleverd. Los daarvan zijn aan de verwezenlijking van een dergelijk model nogal wat organisatorische bezwaren verbonden. Het aantal in Nederland gesproken migrantentalen wordt steeds groter en de migrantengroepen zijn over vele gemeenten gespreid. Het valt niet mee om in dozijnen gemeenten elk tientallen talen op een behoorlijk niveau aan te bieden. Bij die bezwaren voegt zich het langzamerhand overbekende feit dat de thuis gesproken taal niet dezelfde is als de op school veelal aangeboden officiële taal van het herkomstland. Ook in dit boek wordt weer eens vastgesteld dat veel Marokkaanse kinderen (waarschijnlijk de meerderheid) thuis met Riffijns kennis maken en op school met Arabisch, met als toegevoegde complicatie dat er in het aanbod van Arabisch ook nog verschillende mogelijkheden (standaard-Arabisch, Marokkaans Arabisch) zijn. De schrijvers van het hoofdstuk vinden het niet nodig hier lang bij stil te staan. Overigens biedt dit hoofdstuk, geschreven door Van der Avort, Broeder en Extra waardevolle informatie al was het alleen maar omdat de resultaten van een grootschalig empirisch onderzoek naar de feitelijke taligheid van leerlingen van Haagse scholen er deel van uitmaken. De discussie over nut en functie van het onderwijs in migrantentalen vond ook na de verschijning van de Minderhedennota 1983 voortgang. De Commissie van Kemenade die in 1992 advies uitbracht aan de regering was zeer voor dit onderwijs geporteerd, maar beoogde daarmee weer een nieuw doel. Zij zag de migrantentalen als een bron van culturele en economische rijkdom die om wille van zichzelf stromend moest worden gehouden. In haar advies ‘Ceders in de tuin’ tornde zij het door haar zo aangeduide Onderwijs in Allochtone Levende Talen’ (OALT) geheel los van het achterstandsbeleid. Het OALT diende zou slechts een cultuurpolitiek doel moeten dienen en het zou zich in principe moeten uitstrekken tot alle migrantentalen en niet slechts tot de talen van leerlingen uit specifieke, op grond van sociale achterstand geselecteerde, herkomstlanden. Er tekenden zich onder de voorstanders van het OALT nu twee hoofdrichtingen af: de cultuurpolitici die, zoals de Commissie Van Kemenade, de overdracht van de herkomsttalen in Nederland als een doel op zichzelf zagen en degenen die het OALT wilden aanbieden als middel om de cognitieve ontwikkeling en de kennis van het Nederlands te bevorderen (dus in het kader van de achterstandsbestrijding). De regering heeft in haar wetgeving van 1998 de term OALT overgenomen, maar zich slechts gedeeltelijk geconformeerd aan het cultuurpolitieke ideaal van haar adviseurs. Het OALT werd namelijk de verantwoordelijkheid van de gemeenten en die stond het vrij in hun beleid ene doel dan wel het andere doel te benadrukken, zij het dat in de lagere groepen van het onderwijs het accent op het eerste doel moest liggen, terwijl in de hogere leeftijdsklassen eerder het tweede doel op de voorgrond zou moeten komen. Daarmee werd de richtingenstrijd zo ongeveer in het beleid geïnstitutionaliseerd. Binnenkort is dit alles historie, want het Kabinet heeft aangekondigd vanaf 1 augustus 2004 geen middelen meer beschikbaar te stellen voor het OALT. Het Kabinet wil geheel en al inzetten op de beheersing van de Nederlandse taal door de migrantenleerlingen en acht het OALT daarbij niet nuttig. In de Tweede Kamer tekent zich voor dit standpunt een meerderheid af. Daarmee zal op de kop af dertig jaar moedertaalonderwijs ten einde lopen, tenzij de organisaties van minderheden daar op eigen kracht en zonder subsidie een vervolg aan weten te geven. ‘De andere talen van Europa’ is een waardevol compendium. De lezer die met de auteurs meent dat minderheidstalen moeten overleven, zal zich ook anderszins voelen aangesproken. Het kan echter geen kwaad als die lezer zich eens afvraagt waarom die overleving zo belangrijk is. Is een taal wel een monument dat om wille van zichzelf in stand dienst te worden gehouden, ook al is de gebruikswaarde vrijwel nihil? Is een taal niet vooral een vehikel in de communicatie tussen mensen, dat zijn waarde
ontleent aan zijn nut? Heeft het nut om met pijn en moeite een handjevol Oostenrijkse kinderen met Sloveens op te zadelen of een al even nietig groepje Britse kinderen met Gaelic? Heeft het nut om in Nederland woonachtige Berberkinderen lastig te vallen met Arabisch? Hebben die kinderen daar veel aan? Zijn ze niet eerder object van een linguïstisch ideaal dan de drager ervan? De lezer kan nu tegenwerpen dat in Nederland op dit moment nog zo'n 60.000, voornamelijk Turkse en Marokkaanse, kinderen deelnemen aan het OALT. Kennelijk voorziet het dus wel in een behoefte van de betrokken gemeenschappen. Dan nog kan men zich, met de huidige bewindslieden, afvragen of de Nederlandse overheid daarbij zo nadrukkelijk de helpende hand moet bieden. Is dit soort onderwijs nu niet bij uitstek een taak voor de organisaties van migranten?
Overige gebruikte literatuur Commissie allochtone leerlingen in het onderwijs (Commissie Van Kemenade). Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlingen. Zoetermeer, 1992 L. Lucassen en A.J.F. Köbben. Het partiële gelijk. Controverse over het onderwijs in eigen taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en wetenschap (1951-1991). Amsterdam/Lisse, Swets en Zeitlinger 1992 Ministerie van Binnenlandse Zaken. Minderhedennota, 1983 Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Naar meer schoolsucces. Kabinetsreactie bij het advies ‘Ceders in de tuin’, 1993 A. de Swaan. Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel. Amsterdam, Bert Bakker, 2002 Monique Turkenburg. Taal lokaal. Gemeentelijk onderwijs in allochtone levende talen. Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002