IN MEMORIAM DR. H. BURGERHOUT d o o r PROF. DR. J. G. REMIJNSE
O
P 16 januari 1959 is op 88-jarige leeftijd een der bekende Rotterdammers, dr. Hendrik Burgerhout, overleden. Hij werd op 6 juni 1870 te Rotterdam geboren als oudste zoon uit het 2de huwelijk van een energiek scheepsbouwer, die een smederij deed uitgroeien tot een grote constructiewerkplaats, later de scheepswerf Burgerhout, en die een buitenplaats met grote tuin had gekocht aan de Oudedijk, waar hij op 88-jarige leeftijd is gestorven. Hij ontving zijn vooropleiding aan het Erasmiaans Gymnasium, waarna hij zich aan de Leidse Universiteit ging wijden aan de medische studie. Onder zijn medestudenten maakte hij zich vele vrienden. In de studentenwereld was hij befaamd om zijn critische geest, waarmede hij met een soms prikkelende overredingskracht, die hij in het debat aan zijn met humor gekruide woorden kon verbinden, menige tegenstander in het nauw dreef. Dat zijn woord insloeg zou in zijn later leven menigmaal blijken. Hij promoveerde „cum laude" te Leiden tot medicinae doctor, de 24ste maart 1898, op een proefschrift, bewerkt onder Rosenstein, getiteld: „Algemeene progressieve verbeening", een wetenschappelijke verhandeling naar aanleiding van merkwaardige verschijnselen, waargenomen aan de zogenaamde „Versteende man", een Zuid-Hollandse boer, wiens ledematen meer en meer, en ten slotte geheel, verstijfden door een benige vergroeiing. Deze man gold aldaar als een bezienswaardigheid. Hij werd verscheidene jaren tot aan zijn dood, in het academisch ziekenhuis verpleegd. Dit proefschrift trok destijds in de medische wereld bijzondere aandacht. Burgerhout had reeds vóór zijn promotie een verbintenis als assistent onder Hesselink aan het ziekenhuis aan de Coolsingel te Rotterdam aanvaard, tot dat hij in 1900 benoemd werd tot geneesheer-directeur van het Sanatorium voor longlijders te Davos, waar hij twee jaren voortreffelijk werk heeft verricht. In 1902 keerde hij terug naar het vaderland, om in het Binnengasthuis te Amsterdam, als assistent van professor Pel zich verder te bekwa108
men in de interne geneeskunde. Voor deze leermeester bleef hij steeds grote achting koesteren. Voor hen, die Burgerhout hebben gekend, was het duidelijk, dat van deze critische discipel geenszins een slaafs navolgen kon worden verwacht. Niettemin heeft Pel toch voor goed een stempel gedrukt op zijn geneeskundig denken en handelen. Zo toegerust nam dr. Burgerhout in 1903 wederom de band op met zijn geboortestad, en nu voor goed. Daar was het, dat hij zich met recht thuis voelde. Aan deze stad was en bleef hij verknocht. Van 1903 tot 1908 werkte hij als assistent in het ziekenhuis aan de Bergweg; na 1 mei 1908 als 1ste geneesheer aldaar, waarna hij in 1912 in dezefde functie verbonden werd aan het ziekenhuis aan de Coolsingel, waarvan reeds in 1913 de algehele leiding, tijdens de ziekte van de toenmalige geneesheer-directeur Van Eijsselstein, in zijn handen werd gesteld. Toen deze directeur in 1916 opnieuw ernstig ziek was geworden, werd aan dr. Burgerhout wederom opgedragen hem eerst tijdelijk te vervangen en na het overhjden van zijn voorganger, definitief. Het was niet zonder bedenkingen zijnerzijds, vrezende het contact met de kliniek te zullen verliezen, dat hij het ambt van geneesheer-directeur van het grote ziekenhuis heeft aanvaard. Hij bleek de rechte man op de rechte plaats. Na de aanvaarding van dit ambt begon een periode van zijn werkzaamheid, die met gulden letters in de annalen van de geschiedenis van het ziekenhuis staat aangetekend. Bij de herdenking van het 100-jarig bestaan daarvan, schrijft dr. Van der Schaar in de „Geschiedenis van een Rotterdamsch Ziekenhuis", dat de periode van Burgerhout is gekenmerkt door het vestigen van een hernieuwde reputatie van dit ziekenhuis. En in het jaarverslag van 1931, het jaar waarin dr. Burgerhout ontslag nam, staat te lezen, dat de wijze, waarop deze zich van zijn taak als geneesheer-directeur heeft gekweten, boven alle lof is verheven. Hij wordt daarin genoemd de „chevalier sans peur et sans reproche", pal staande voor de belangen van zijn patiënten *). Toen dr. Burgerhout het bewind op zich nam was reeds heel wat aan het interieur veranderd. Rotterdam was sterk gegroeid en nam steeds in omvang toe. De bevolking vermeerderde sterk, zodat behoefte ontstond aan meer ziekenhuisruimte met een meer moderne inrichting. Dr. Burgerhout zorgde voor het tot stand komen van de aller109
nodigste hervormingen. Het ziekenhuis, destijds aan de rand der stad gebouwd, was in het centrum ervan komen te liggen met de daaraan verbonden bezwaren. Daarom kwam Burgerhout ook al spoedig met plannen voor een nieuw meer modern ziekenhuis elders. Deze plannen vonden veel waardering en vestigde de reputatie van deze directeur, die reeds een gevestigde naam van voortreffelijk clinicus had verworven, als een uitstekend organisator en technicus op het terrein van het ziekenhuiswezen. En al werden deze plannen opgeborgen in de archieven van het Raadhuis, toch wist dr. Burgerhout later, als medisch adviseur voor de bouw van het Zuiderziekenhuis, zijn moderne opvattingen tegen die van anderen in, te doen zegevieren. De uitvoering van dit bouwwerk werd bemoeilijkt door de crisis der jaren dertig, zodat tenslotte het kunststuk moest worden volbracht, ziekenkamers een - overigens waardige - plaats te geven in een niet voor dit doel bestemd onderdeel, terwijl nog heden ten dage nimmer gebruikte funderingen op het terrein kunnen worden aangetroffen, waarop zij eigenlijk hadden moeten verrijzen. Een succes bereikte Burgerhout eveneens met de uitvoering van een ander plan en wel de oprichting van een afzonderlijk georganiseerde gemeentelijke geneeskundige- en gezondheidsdienst. Eertijds behoorde het daaraan verbonden werk - zij het in een misschien eenvoudiger doch stellig niet gemakkelijker opzet - mede tot de taak van de directeur van het ziekenhuis aan de Coolsingel. Men bedenke daarbij de zorg, de toewijding en het beleid die van deze functionaris werden vereist tijdens de elkaar opvolgende epidemieën te Rotterdam: roodvonk (1917), Spaanse griep (1918) en vlektyfus (1919). Vooral de laatste gaf ten slotte de stoot tot de organisatie van bovengenoemde dienst, waarvoor de adviezen van dr. Burgerhout tot richtsnoer hebben gediend. Het was te betreuren dat dr. Burgerhout in 1931, handelend naar zijn woord: „Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden" gemeend heeft te moeten aftreden na een verschil van mening met de commissie van administratie over beleid in personeelszaken. Van een wettelijk standpunt gezien stond de commissie stellig niet op onvaste bodem. Maar het besluit van Burgerhout, van een gewoon menselijk standpunt uitgaande, getuigde zeker niet tegen hem. Het was het gevoel voor recht, gerechtigheid en orde, dat hem daartoe dreef. Zijn leven lang toonde hij zich een strijdvaardig 110
man, doch zonder enige kwade bedoeling. Menige schermutseling heeft hij gevoerd; niet alleen wanneer hij op wetenschappelijk gebied beweringen van anderen meende te moeten terechtzetten, maar ook als het ging om zaken, die hij van belang achtte voor het personeel en het bedrijf van het aan hem toevertrouwde ziekenhuis. Lauwheid, onverschilligheid, traagheid en verspilling kon hij niet verdragen. De samenleving heeft aan de kennis en wijsheid van Burgerhout veel te danken gehad. Tal van instellingen legden beslag op zijn toch al krap bemeten tijd. Onder meer was hij lid van het Hoofdbestuur van de Vereniging ter behartiging van de belangen van longlijders te Davos, Voorzitter van de Bond van Ziekenverpleging, Lid-directeur van het Bataafsch Genootschap, Lid van het Hoofdbestuur van de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, Voorzitter van de afdelingsraad, Secretaris van het Klinisch Genootschap, Lid van de Sociaal-hygiënische Commissie, Curator van het Erasmiaans Gymnasium en Curator van het Academisch Ziekenhuis te Leiden. Jaren lang was hij een der samenstellers van het „Geneeskundig jaarboekje voor Nederland". Bovendien was hij een voortreffelijk leermeester voor zijn assistenten, niet alleen door zijn wetenschappelijke medische kennis, maar vooral ook door zijn levenswijsheid. Niettegenstaande zijn drukke praktische werkzaamheid vond hij tijd - a busy man has always time to spare - aandacht te schenken aan de literatuur, op een breed, niet alleen medisch gebied. Hij hield, als de oude dr. Klinkert, de klassieken in ere en nog op gevorderde leeftijd vervolmaakte hij zijn kennis van het Latijn, in samenwerking met de rector van het Gymnasium. Ook in dit opzicht bleef hij de leergierige student. Hij behoorde tot de uitstervende oude garde, die in gesprek, voordracht en geschrift menigmaal met de wijsheid, die in de klassieken schuilt, als vanzelfsprekend haar woorden wist te kruiden. Zijn gehoor werd dan ook geboeid door zijn doorwrochte, pittige voordrachten, rake opmerkingen en door zijn humor. Hij was een erudiet, de epitheta ornantia waardig: wijs, geestig en betrouwbaar, waren op hem toepasselijk. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis aan de Coolsingel was hij als consulent van het Havenziekenhuis zeer gezien en ook het Franciscusgasthuis was ermee gebaat, dat hij nog geruime tijd de 111
internist aldaar tijdens diens ziekte heeft willen vervangen. Zijn verdiensten werden erkend met koninklijke onderscheidingen: Officier in de Orde van Oranje Nassau, Officier in de Order of the British empire, Officier in de Kroonorde van België, Ridder in de orde van de Poolster van Zweden. Ook het Nederlandsche Roode Kruis eerde hem met het Kruis van verdienste. Met zijn wijs inzicht in de vraagstukken van maatschappij en wetenschap, waarvan zijn daden, woord en geschrift getuigenis aflegden, heeft dr. Burgerhout zijn medeburgers en collega's aan zich verplicht; menigeen heeft hij geholpen met zijn kennis en ervaring. Daarbij bleef hij de eenvoudige mens, een vraagbaak bij uitnemendheid, een Rotterdammer die de banier van waarheid en gerechtigheid zijn leven lang heeft hoog gehouden. 1) Het ziekenhuis aan de Coolsingel, waarvan de resten binnenkort uit het stadsbeeld zullen verdwijnen en dat in het ziekenhuis Dijkzigt zijn voortbestaan zal mogen zien verzekerd, was gebouwd volgens de plannen van de gemeente-architect Rose in 1846. Het was opgetrokken in de nieuw Griekse stijl en werd in de Baedeker vermeld als een belangrijke bezienswaardigheid. Het had een fraaie voorgevel met een voortuin aan de singel, gesierd door magnolia's en ander geboomte, van de weg afgescheiden door een hoog, statig, gesmeed ijzeren hek. Achter de ingang bevond zich een hall met een monumentale trap. De „rijzende kamer" met welke naam de lift werd aangeduid, had als een technisch wonder - voor het eerst in een Europees ziekenhuis in toepassing gebracht - veel bekijks. In het gebouw zorgde een kanalensysteem voor de aanvoer van verse buitenlucht naar de lokaliteiten.
112
.
79. Z)r. /ƒ.
•
. A^aor
I/I
i ' .*>• ^
20. 7-/ew7è7/e fi/oJ/e/- f77
/755-/2
/#J7,),
Z>ez/7 va/i ir. /f. /*/a/e //z/i. /e Z)e/Jew. A/en z/e ove/* J e a/#e/>ee/Je //e/ ye 7959, 6/z 756-759.
Fr/evan m