1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 574
Iemand anders worden Het werk van Abdelkader Benali als verzet tegen een ‘identiteitsindustrie’ Sjoerd-Jeroen Moenandar* Abdelkader Benali heeft in interviews meerdere malen zijn afkeer verklaard van de preoccupatie met identiteit in de huidige Nederlandse samenleving. Toch – en waarschijnlijk juist daarom – is identiteit een thema dat voortdurend in zijn werk terugkomt, zowel in zijn romans, gedichten en kortverhalen als in zijn bijdragen aan discussies over literatuur en samenleving. In dit artikel zal ik het hierna gepubliceerde verhaal “De uitnodiging” samen met een in mijn ogen sterk verwante passage uit Benali’s theatermonoloog Jasser leggen naast een aantal uitspraken van de auteur over literatuur en samenleving. Wat zijn de ethische implicaties over identiteit en samenleving van deze teksten? Welke rol speelt literatuur volgens Benali met betrekking tot die implicaties en kunnen we die rol terugvinden in zijn eigen literaire werk? Ik zal daarbij niet alleen uitgaan van Benali’s werk, maar ook een aantal noties van de Franse filosoof Paul Ricoeur gebruiken die een interessant licht werpen op de antwoorden op deze vragen die ik in Benali’s werk meen te ontwaren. Op de bijeenkomst De moraal van het verhaal. Over literatuur en ethiek op 10 maart 2008 aan de K.U.Leuven vertelde Abdelkader Benali over een collega-auteur van Marokkaanse afkomst, die een uitnodiging had ontvangen om in Woerden te komen lezen uit eigen werk. Toen hij aankwam, bleek de organisatie die hem had uitgenodigd een gezelschap van enthousiaste amateurvinologen te zijn. Zij wilden hun wijnproefavond van een authentiek tintje voorzien. Wat paste er nou beter bij een avond waarop alleen Marokkaanse wijnen zouden worden gedronken en besproken dan een schrijver zoals hij, die met zijn literatuur kon bijdragen aan een heuse Duizend en een nachtsfeer? De auteur las vervolgens voor uit zijn enige tot dan toe gepubliceerde roman, een fel realistische tekst over het harde leven in de probleemwijk Amsterdam West.1
* Sjoerd-Jeroen MOENANDAR is Assistent in Opleiding bij de afdeling Kunsten, Cultuur en Media aan de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij werkt aan een proefschrift over de representatie van moslims en de islam in de Nederlandse literatuur. E-mail:
[email protected].
Ethische Perspectieven 18 (4), 574-585; doi: 10.2143/EPN.18.4.2033432 © 2008 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 575
Benali’s anekdote deed mij denken aan een uitnodiging die ik ooit ontving om mee te werken aan een internationaal onderzoeksproject naar ‘de Arabische auteur’. Met die term werden, zo begreep ik uit de context, auteurs van Arabische afkomst bedoeld die in Europese landen woonden en werkten. Is ‘Arabische auteur’ echter wel, zo vroeg ik mij af, de juiste term voor een auteur zoals bijvoorbeeld Benali – die weliswaar uit een zogenaamd Arabisch land komt, maar ook en nadrukkelijk van Amazigh (Berberse) afkomst is en in het Nederlands schrijft? De organisatoren van het project hadden echter voor “de Arabische auteur” gekozen (met speciale aandacht voor vrouwelijke Arabische auteurs, zo werd er nog aan toegevoegd). Ook vroegen ze me per mail of ik een Arabische auteur wist die bij hun bijeenkomst in Nederland uit eigen werk zou kunnen voorlezen. Blijkbaar is de wetenschap niet altijd ver verwijderd van een gemoedelijke wijnproeverij, zeker niet als de teksten die je onderzoekt geschreven zijn door auteurs van een zekere afkomst. Ik vroeg me af wie ik zou kunnen suggereren – iedere ‘Arabische auteur’ die in het Nederlands schrijft en enige naamsbekendheid heeft, zou de relevantie van die term direct ook ontkrachten. Ik heb al genoemd waarom Abdelkader Benali er niet onder gerubriceerd zou kunnen worden en ook de naast hem meest bekende auteur van Marokkaanse afkomst, Hafid Bouazza, heeft in een interview ooit gezegd: “een Franse schrijver is iemand die in het Frans schrijft, een allochtone schrijver is iemand die in het Allochtoons schrijft en een Nederlandse schrijver schrijft in het Nederlands”.2 Deze veelgeciteerde uitspraak van Bouazza staat natuurlijk in schril contrast met de notie dat hij een ‘Arabische auteur’ zou zijn. En eigenlijk hebben alle auteurs met een ‘Arabische’ achtergrond die in aanmerking zouden komen zich in meer of mindere mate verzet tegen een dergelijke categorisering, of het nu ging om ‘Arabisch’, ‘allochtoon’, ‘tweede generatie’ of welke indeling op grond van afkomst dan ook die in de loop der jaren is geopperd door de literaire kritiek en in de Nederlandse letterkunde.3 Het is niet uniek dat er in de kritiek en de letterkunde sprake is van literaire indelingen op grond van afkomst waarvan auteurs aangeven dat ze zich er niet in herkennen. Zo publiceerde Salman Rushdie in 1983 een essay met de titel “Commonwealth Literature does not Exist”. ‘Commonwealth literature’, een letterkundige term om literatuur uit de voormalige Britse koloniën aan te duiden, bestaat helemaal niet, aldus de auteur die indertijd zelf vaak tot de belangrijkste ‘Commonwealth writers’ gerekend werd. Aan het eind van zijn provocatieve tekst herroept de auteur deze stelling echter. Commonwealth literature bestaat wel, erkent hij:
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 575
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 576
There clearly is such a thing as ‘Commonwealth literature’ because even ghosts can be made to exist if you set up enough faculties, if you write enough books and appoint enough research students. It does not exist in the sense that writers do not write it, but that is of minor importance. So perhaps I should rephrase myself: ‘Commonwealth literature’ should not exist. If it did not, we could appreciate writers for what they are […]; we could discuss literature in terms of its real groupings, which may well be linguistic, but which may also be international, and based on imaginative affinities.4
Het is de institutionalisering van het onderzoek die volgens Rushdie hier het onderzoeksobject creëert. Het gevaar van een term als ‘de Arabische auteur’ – of van welke andere literaire indeling op grond van afkomst dan ook – is dat hij auteurs reduceert tot een aspect van hun (vermeende) culturele identiteit en dat aspect vervolgens voorstelt als de essentie van hun werk. Een tweede gevaar is dat de creatie van de ‘Arabische auteur’ (of de ‘allochtone auteur’ etc.) deze auteurs tegelijkertijd minder ‘Nederlands’ maakt en hen dus marginaliseert. Rushdie schrijft hierover met betrekking tot ‘Commonwealth literature’: [T]he effect of creating [‘Commonwealth literature’] was, is, to change the meaning of the far broader term ‘English literature’ – which I’d taken to mean simply the literature of the English language – into something far narrower, something topographical, nationalist, possibly even racially segregationist.5
Ironisch genoeg is het juist de wens om deze marginalisering tegen te gaan geweest die, zowel in de letterkunde als in de literaire kritiek, de aandacht aangewakkerd heeft voor ‘Commonwealth literature’, ‘migrantenliteratuur’ of welke literatuur geschreven door leden van minderheden of vanuit de ‘periferie’ dan ook. Zo is in Nederland het werk van auteurs als Abdelkader Benali met interesse en loftuitingen ontvangen omdat het volgens recensenten en letterkundigen iets unieks, een zeker perspectief, of ‘het allochtone geluid’ zou bevatten. Dat gebeurde vaak met de beste bedoelingen, en door te luisteren naar bijvoorbeeld ‘allochtone literatuur’ als de stem van de minderheden in kwestie is ook bijgedragen aan een beter begrip van de multiculturele samenleving. Er is echter het risico dat zo alles wat een lid van een minderheidsgroepering zegt, gereduceerd wordt tot het feit dat hij of zij tot die minderheidsgroepering behoort. Als we wat een auteur schrijft ondergeschikt maken aan ons idee van wat hij of zij is – een ‘Arabische auteur’ bijvoorbeeld – creëren we een letterkundig spook zoals dat van de ‘Commonwealth literature’ uit Rushdie’s artikel. De reductie tot een vergelijkbaar spook is volgens mij een belangrijk thema van het kortverhaal “De uitnodiging”, dat door de auteur voorgelezen werd tijdens de
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 576
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 577
hierboven genoemde bijeenkomst. De hoofdpersoon, “een leuke jonge getalenteerde vrouw die vanuit haar ingewikkelde achtergrond het toch had geschopt tot een actrice in een voorstelling voor een overwegend wit publiek”, krijgt, nadat ze zich losgemaakt heeft van haar Marokkaanse achtergrond, volgens eigen zeggen te maken met een wereld waarin “heel wat afspraken gemaakt [zijn] over wie jij bent en hoe je je hebt te gedragen, voordat je je intrede doet”. Die afspraken zorgen ervoor dat ze behandeld wordt als een “stuk behang waar je, omdat ze nu eenmaal die exotische schoonheid voor ze was, al je verlangens, gevoelens en dromen op kon projecteren”. Net als bij de ‘Arabische auteurs’ en de ‘Commonwealth writers’ wordt haar creatieve werk voor haar eigen gevoel gereduceerd tot een aspect van haar culturele identiteit. Zo stelt ze zich voor dat de “organisatie voor de Migrerende Kunsten” haar uitgenodigd heeft omdat ze in hun ogen “een soort van paradijsvogel [was] die van migreren haar kunst had gemaakt”. Haar migratie komt in zo’n redenering bij haar acteren centraal te staan, een kunstopvatting die Salman Rushdie afdoet als “the bogy of Authenticity”. Auteurs van een minderheid of uit de niet-westerse wereld worden niet alleen geprezen omdat hun werk zo ‘authentiek’ zou zijn (een compliment, zo merkt Rushdie op, dat absurd zou klinken als het op westerse auteurs toegepast werd), maar worden ook negatief beoordeeld als zij niet ‘authentiek’ zijn: ‘Authenticity’ is the respectable child of old-fashioned exoticism. It demands that sources, forms, style, language and symbol all derive from a supposedly homogenous and unbroken tradition. Or else.6
Het is met dergelijke exotistische verwachtingen dat ook de actrice uit dit kortverhaal te maken lijkt te krijgen. Haar worden enkel kapstokrollen aangeboden, rollen die voortkomen uit de sjabloonachtige ideeën over vrouwen uit haar cultuur: “huisvrouw”, “het meisje dat ontmaagd wordt”, of juist afgegleden tot “het meisje dat van huis wegloopt”, “hoertje” of een gevaarlijke “terroriste” in “de botsing tussen beschaving en barbarij”. Opvallend genoeg wordt in een ander werk van Abdelkader Benali het beroep van acteur juist voorgesteld als een manier om te ontkomen aan afkomst of welke vorm van bepaaldheid dan ook. In de theatermonoloog Jasser reflecteert de Palestijn Jasser Mansoer, die een sterke fysieke gelijkenis vertoont met Yasser Arafat, vlak voor hij die avond Shylock zal spelen in Shakespeares De koopman van Venetië, over de geschiedenis van zijn land en volk en zijn plaats in de Nederlandse samenleving. Hij herinnert zich hoe zijn vader beweerde dat een acteur juist iedereen kan zijn die hij of zij wil, ongebonden door welke afgrenzingen dan ook:
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 577
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 578
Dat zijn acteurs, […] ze kunnen iedereen spelen, alles zijn, alles zeggen en gaan altijd vrijuit, krijgen zelfs geld toe. Toen ik zo oud was als jij, wilde ik acteur zijn, zo zou ik, door een masker op te zetten, alle grenzen kunnen oversteken, vreemde tongen leren en koningen en leiders naar de troon steken. Ik zou kunnen bemiddelen tussen oorlog en vrede, tussen de levenden en de doden. […] Je kunt als acteur alles zijn wat je maar wilt, als je maar wilt. […] Je bent iets in de wereld – een heel klein stukje met een stem, maar je bent iets.7
Het is een opmerkelijke passage, zeker in het licht van de problemen van de actrice uit “De uitnodiging”. De acteurs waar de vader van Jasser Mansoer over spreekt, bezitten de opmerkelijke eigenschap om iedereen te kunnen spelen – ze zijn in feite een niemand die wie dan ook zou kunnen zijn en zo iemand wordt. Authenticiteit – iemand te zijn in de wereld – wordt hier bereikt door op geen enkele manier authentiek te zijn, door maskers te dragen. ‘Mimicry’, in de zin van nabootsing en aanpassing, is een levensstijl voor deze acteurs en dat brengt een fluïditeit met zich mee die een bron van identiteit voor hen vormt. Er ontstaat een zekere ironie als we deze twee teksten van Abdelkader Benali over acteurs naast elkaar leggen. De genoemde fluïditeit, volgens de vader van Jasser Mansoer in Jasser hèt kenmerk van de acteur, lijkt ook de reden te zijn voor de actrice in “De uitnodiging” om te gaan acteren: “Ik wilde uit mezelf stappen. Iemand anders worden”. Die fluïditeit wordt haar echter ontnomen door de kapstokrollen en verwachtingen op grond van haar afkomst. Zelfs de notie dat een acteur “iets [is] in de wereld – een heel klein stukje met een stem”, lijkt op haar acteerschap vaak niet van toepassing omdat de stem haar in de rollen die ze speelt ontnomen wordt – zo wordt “het laatste half uur” van de opvoering van Tsjechovs De drie zusters waarin zij een hoofdrol heeft “in zwijgen gespeeld”. En in de rol die de regisseur voor haar in zijn film bedacht heeft, praat zij zelfs helemaal niet: “Je hoeft zelf geen dialoog te doen. Dat leidt maar af. De afwezigheid van je stem zorgt voor precies de juiste beklemming bij de toeschouwers”. In plaats daarvan wordt het verhaal van haar personage door iemand anders in voice over verteld. Uit het essay “Bekentenissen van een Niemand” van Abdelkader Benali dat afgelopen voorjaar in De Standaard verscheen, kunnen we opmaken dat volgens de auteur literatuur een vergelijkbare mogelijkheid biedt als acteren volgens de vader van het personage Jasser Mansoer. In dit essay betreurt de auteur het dat “kinderen […] al op jonge leeftijd [leren] hun identiteit scherp af te bakenen” onder invloed van media, mode en geloof. Dit is iets dat vooral voor “kinderen van migranten” geldt, omdat zij opgroeien in grote steden waar ze zich als in een “jungle” staande moeten houden. Literatuur
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 578
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 579
biedt echter een alternatief voor die scherpe identiteitsafbakening, omdat het juist een verdwijnen van identiteit inhoudt, het worden van een “Niemand”: Literatuur kan ze bij die overlevingstocht van dienst zijn. Zodat ook zij over de gave komen te beschikken van Odysseus die ‘Niemand’ riep toen de Cycloop riep wie daar was. Wie dat kan zeggen wint niet alleen een plaats in de wereld. De literatuur wint een plaats in hem.8
De woordkeuze in dit essay, waarin het lezen van literatuur en de daarbij horende mogelijkheid een “Niemand” te worden “een plaats in de wereld” oplevert, is vrijwel letterlijk die waarmee de vader van Jasser Mansoer acteurs omschrijft en we kunnen concluderen dat in deze teksten vergelijkbare thema’s spelen. Tegenover wat we de “zachte terreur” van een opgedrongen identiteit kunnen noemen staat hier iedere keer de mogelijkheid van “Niemand” worden, of, in de woorden van de actrice in “De uitnodiging”: “uit [je]zelf stappen”. Opvallend genoeg heeft Benali in een interview gezegd dat ook hij vanwege zijn afkomst geconfronteerd wordt met opgedrongen identiteiten – net als de actrice uit “De uitnodiging” en de “kinderen van migranten” in zijn essay uit De standaard. Ook voor hem biedt literatuur de mogelijkheid hieraan te ontsnappen: Over mijn heden en verleden heeft iedereen een mening, anderen hebben een identiteit voor mij verzonnen. Ik blijf een Marokkaan voor Nederlanders en een Nederlander voor Marokkanen. Maar een deel van mijn identiteit ligt in de toekomst, die kan ik in literatuur nabootsen.9
Dit hangt samen met een maatschappelijk fenomeen dat Benali constateert en dat hij de “identiteitsindustrie” noemt: een steeds grotere dwang in de Nederlandse maatschappij om te kiezen voor een vastomlijnde identiteit, terwijl die identiteit volgens Benali eigenlijk juist steeds minder duidelijk is: “Denk aan een Afrikaan die in de Bijlmer belandt. Die wordt een ander mens omdat zijn omgeving op een nieuwe manier naar hem kijkt.” De door de maatschappij opgelegde dwang om te kiezen is een issue voor Benali, iets wat hem de laatste jaren steeds meer is tegen gaan staan. Fel: “We leven in een identiteitsindustrie”.10
Benali koppelt deze maatschappijanalyse aan een soort van literair program dat we ook al in het eerder genoemde citaat tegenkomen: de maatschappij dringt de auteur een identiteit op, maar de literatuur bevrijdt hem van die opdringerigheid. Literatuur is voor hem “een vrijplaats die me de ruimte geeft om me politiek uit te spreken, op mijn eigen voorwaarden”.11 Literatuur kan zo’n vrijplaats zijn omdat daar – in tegenstelling tot andere media volgens Benali – de dwang om te kiezen minder groot is:
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 579
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 580
In literatuur wil ik het discours houden waarbij ik velerlei stemmen en denkwijzen een kans geef door ze tegen elkaar uit te spelen. In een essay moet je partij kiezen, je zet je vast in een polarisatie.12
Literatuur biedt zo dus een oplossing voor de spanningen in de samenleving door middel van een bestaan voorbij de door de identiteitsindustrie opgedrongen identiteiten. Volgens de Franse filosoof Paul Ricoeur zijn identiteiten narratief. Het antwoord op de vraag “wie ben jij?” is een levensverhaal, waarbij onze positie in de samenleving, gebeurtenissen die ons overkomen zijn en wat we gedaan hebben samengesmeed worden tot een geheel: onze identiteit. Je zou kunnen zeggen dat zowel in Benali’s analyse van de Nederlandse samenleving als in “De uitnodiging” mensen door een identiteitsindustrie de mogelijkheid ontnomen wordt om zelf het verhaal van hun leven te vertellen. Men is in zo’n geval niet in staat om de ander te zien als, zoals Ricoeur het noemt, een andere zelf (un autre soi, allos autos13), dat wil zeggen iemand die niet slechts als een representant van een abstracte sociaal-politieke structuur gezien wordt, maar zijn of haar eigen verhaal kan vertellen. De Marokkaanse actrice in “De uitnodiging” en Abdelkader Benali, een auteur van Marokkaanse afkomst die in het Nederlands schrijft, wordt die mogelijkheid ontnomen omdat er nu eenmaal, zoals de actrice het verwoordt, “al heel wat afspraken gemaakt” zijn over wie zij is en hoe zij zich te gedragen heeft. Ricoeur meent dat men blijft steken in philautia, “une forme raffinée d’egoïsme”,14 als men de ander niet als daadwerkelijk anders kan zien, maar slechts als een illustratie van het beeld dat men al had van de ander. Die ander wordt zo immers het recht ontnomen het eigen levensverhaal te vertellen. Volgens Ricoeur komt zo’n houding voort uit een hang naar “permanence dans la temps”. Deze behoefte aan een bestendigheid doorheen de tijd is eigen aan een ervaring van de eigen identiteit en die van anderen als gebaseerd op “un prétendu noyau non changeant de la personalité”.15 In plaats van een door een persoon zelf geformuleerd levensverhaal te erkennen als zijn of haar narratieve identiteit, wordt hij of zij gereduceerd tot een aspect waarvan beweerd wordt dat het zijn of haar essentie is, dat het die persoon volledig verklaart. Deze omgang met de ander hebben we ook gezien in de anekdotes waar ik dit artikel mee begonnen ben – de ‘Commonwealth writers’ die volgens Salman Rushdie tot authenticiteit veroordeeld werden, de ‘Arabische auteur’ die op één (vermeend) aspect van zijn of haar culturele identiteit vastgepind wordt – en bij
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 580
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 581
Benali zelf: de Nederlandse auteur van Marokkaanse afkomst die “een Marokkaan voor Nederlanders en een Nederlander voor Marokkanen” is. Ricoeur behandelt de omgang met de ander vooral als onderdeel van een ethisch streven – een streven naar het goede leven met en voor anderen in rechtvaardige instituties. Op het niveau van een maatschappij, zegt Ricoeur, moet mensen volgens hem recht (justice) gedaan worden, hetgeen inhoudt dat “les personnes pour irremplaçables” gezien worden.16 Zolang het recht om een eigen verhaal te formuleren niet evenredig verdeeld is, kan er geen sprake zijn van een ethisch samenleven, dus die verdeling zou onderdeel van een ethisch streven moeten zijn. Dit ethisch samenleven is een voorwaarde voor wat Ricoeur het morele perspectief noemt: mensen moeten ter verantwoording geroepen kunnen worden. Dat is echter alleen mogelijk als zij hun eigen verhaal kunnen vertellen en niet verdwijnen achter het verhaal dat over hen verteld wordt. De vrijplaats die literatuur volgens Abdelkader Benali is voor auteurs zoals hij en voor lezers zoals kinderen van migranten, en de stem die acteren geeft aan personages in Jasser en “De uitnodiging”, zijn duidelijk te vergelijken met het vertellen van het eigen verhaal bij Ricoeur: het gaat om het verwerven van een eigen stem. De verschillen tussen enerzijds de mogelijkheid om “een klein stukje met een stem” te worden in het werk van Benali en anderzijds Ricoeurs ethische en morele perspectieven zijn echter minstens zo interessant en veelzeggend. Acteurs vertellen immers niet hun eigen verhaal. De actrice in “De uitnodiging” maakt dat duidelijk als ze over de redenen spreekt waarom ze acteur wilde worden: “Ik wilde uit mezelf stappen”. Acteurs verwerven niet een stem met een eigen antwoord op de vraag naar hun identiteit, maar door een mogelijk antwoord op die vraag te formuleren. Daarom ook gaan ze, zoals de vader van Jasser Mansoer zegt, “altijd vrijuit”. Het is immers maar toneel, make believe, er zijn geen consequenties verbonden aan het antwoord dat een auteur geeft op de vraag “wie ben ik?”. En ook de ontsnapping aan de identiteitsindustrie die literatuur volgens Benali biedt, komt voort uit het gebrek aan consequentie. Literatuur is een vrijplaats omdat er geen “partij” gekozen hoeft te worden. Het is daarom ook significant dat Benali in zijn pleidooi voor de mogelijkheden om een Niemand te worden verwijst naar Odysseus. Want wat doet Odysseus door een Niemand te worden? Hij ontloopt er de afstraffing mee die hem als Odysseus, degene die de Cycloop het oog uitstak, te wachten staat. Bij Ricoeur is de in ethisch opzicht eerlijke verdeling van het recht het eigen levensverhaal te kunnen vertellen, noodzakelijk voor een moreel gezond samenleven. Alleen dan kan iedereen in een
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 581
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 582
samenleving ter verantwoording geroepen worden. Benali lijkt, in een tegenreactie op de identiteitsindustrie die de Nederlandse samenleving volgens hem is, een radicaler recht op te eisen: vrij te kunnen kiezen uit ieder mogelijk antwoord op de vraag “wie ben ik?”, het recht om “altijd vrijuit” te kunnen gaan. Volgens Ricoeur neemt een persoon met het onder woorden brengen van het eigen levensverhaal, het voor zichzelf vormen van een narratieve identiteit, ook stelling. Hoewel de narratieve identiteit in principe open is voor ieder denkbare invulling, is niet iedere invulling wenselijk. We moeten immers verantwoording afleggen, nakomen wat we met eerdere formuleringen van onze narratieve identiteit ‘beloofd’ hebben: [I]l n’est pas douteux que le “Me voici!” par quoi la personne se reconnaît sujet d’imputation marque un coup d’arrêt à l’égard de l’errance à laquelle peut conduire la confrontation de soi-même avec une multitude de modèles d’action et de vie […]. “Je peux tout essayer”, certes, mais: “Ici je me tiens!”17
Het altijd vrijuit kunnen gaan dat literatuur en acteren bij Benali kenmerkt, biedt echter de mogelijkheid van een voortdurende “errance” die het “Me voici!” van Ricoeurs narratieve identiteit ontduikt: “Je peux tout essayer” zou het motto kunnen zijn van deze utopische vrijplaats, waar geen noodzaak is om tot “Ici je me tiens!” te komen. Dat roept echter wel de nodige vragen op. Als je een auteur of acteur niet tot verantwoording kunt roepen voor zijn of haar discours, wat levert deze vrijplaats dan op? “Hoe kan kunst ons laten verdwijnen?” zegt de actrice in “De uitnodiging”, maar wie verdwenen is, kan ook geen eigen verhaal meer formuleren. Het problematische daarvan zien we als de actrice ook in het dagelijkse leven niet vast te pinnen blijkt en verdwijnt in een ironische distantie. Vlak nadat ze haar uitspraken heeft gedaan over de moeilijkheden die zij vanwege haar “ingewikkelde achtergrond” als actrice tegenkomt en verklaard heeft dat het haar “bittere ernst” is, barst ze in lachen uit. Wat zijn die uitspraken – die ik in mijn bovenstaande analyse van het kortverhaal een centrale rol heb gegeven – na dat lachen nog waard? Dat is niet alleen maar een probleem voor literatuurwetenschappers die hun analyse kloppend willen maken. Abdelkader Benali zelf heeft vroeg in zijn schrijverscarrière in een interview wel eens aangegeven dat, hoewel het hem irriteert dat zijn literaire werk en positie in de Nederlandse literatuur en samenleving voortdurend gerelateerd wordt aan zijn afkomst, hij daarin ook pragmatisch wil zijn: [H]ij [wordt] geacht een mening te hebben over zaken als ‘Marokkaanse probleemjongeren’ en ‘hoe het boek ontvangen is in zijn gemeenschap’. “[…] Maar ik heb tegen mezelf
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 582
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 583
gezegd: Abdel, niet dichtklappen, dat is geen goede tactiek. Zet de knop om en ratel wat gemeenplaatsen af.” Je moet wel je ‘marktwaarde’ kennen, vindt hij.18
Hoe moeten we, na deze uitspraken, Benali’s bereidheid zich uit te spreken over de Nederlandse samenleving en de hierboven geciteerde fragmenten uit interviews duiden? Ook hier kunnen we weer een parallel trekken met “De uitnodiging”. “Dit is allemaal van mij”, verklaart de actrice trots over de lezing die ze gaat geven en suggereert zo dat zij haar eigen verhaal, haar eigen stem gevonden heeft. Maar hoe serieus kunnen we deze actrice nemen, die het ene moment kan verklaren dat het haar bittere ernst is en het volgende in lachen kan uitbarsten? Is haar acceptatie van de uitnodiging niet ook het afratelen van wat gemeenplaatsen? Uitspraken als “Wij zijn allemaal menselijk. Wij zijn allemaal sterfelijk” zijn inderdaad nogal clichématig, hoezeer zij de vrouw van het castingbureau ook imponeren, en we kunnen ons dan ook afvragen of de actrice dit echt meent, of gewoon haar “marktwaarde” ontdekt heeft. Het is aan de lezer om te bepalen of zij daadwerkelijk in deze clichés gelooft, of dat ze besloten heeft de mensen te geven wat zij willen – of misschien wel, voor de goede verstaander, een spiegel voor te houden waarbij de eigen overtuigingen over wie zij is als clichés te kijk worden gezet. Deze actrice kan zo inderdaad altijd vrijuit gaan – van iedere interpretatie van haar woorden kan immers beweerd worden dat ze juist het tegendeel bedoeld heeft. “Uiteindelijk blijft niets anders over dan zwijgen. Zwijgen werd hun Moskou”, lezen we in “De uitnodiging”. De vrouwen in de fictieve opvoering van Tsjechovs De drie zusters ontkomen aan het dorp door de utopische locatie die Moskou in hun fantasie is en waar ze zo naar verlangen in hun zwijgen te realiseren. In de vrijplaats van de literatuur waar Benali over spreekt en het acteren uit Jasser en “De uitnodiging” wordt juist in een constante polyfonie, de kakofonie van stemmen en rollen die auteur, lezer en acteur zonder consequentie als de hunne kunnen presenteren, een soort utopie bereikt. Is echter spreken zonder consequenties niet net zoiets als zwijgen? Is degene die “legio” als antwoord geeft op de vraag “wie ben jij?”, een oneindig aantal mogelijke verhalen waar hij of zij niet op kan worden vastgepind, niet net zo goed overgeleverd aan andermans definities van hem of haar – ‘Arabische auteur’, ‘Commonwealth writer’, een “exotische schoonheid [waar je] al je verlangens, ambities en dromen op kon projecteren”? Toch is dat niet het volledige verhaal, ook al gaat Benali daar zelf noch in zijn uitspraken over literatuur en samenleving, noch in zijn literaire werk uitgebreid op in. Als ik zijn vrijplaats een utopie noem, dan doe ik dat met een bewuste verwijzing naar
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 583
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 584
de herkomst van dit woord, dat door Thomas Moore samengesteld werd uit het Griekse oú (niet) en tópov (plaats). Alleen in de niet-bestaande – de fictieve – plaats die door literatuur en theater gecreëerd wordt, is consequentieloos spreken mogelijk. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat wat gezegd wordt in deze vrijplaats, deze locatie die zoals iedere utopie fysiek nooit kan bestaan, geen consequenties zou hebben in de samenleving die er de context van vormt. “La literature est un vaste laboratoire où sont essayés des estimations, des evaluations, des jugements d’approbation et de condamnation par quoi la narrativité sert de propédeutique à l’éthique“,19 schrijft Paul Ricoeur, een uitspraak die aansluit op het voordeel dat literatuur volgens Benali biedt aan kinderen van migranten. Je zou kunnen zeggen dat de polyfonie in de utopische vrijplaats van acteren en literatuur waar we in het werk van Benali mee geconfronteerd worden er een is van het experiment. De make believe in plaats van het eigen verhaal vertellen en de verklaring dat keuzes met betrekking tot identiteit ook pragmatisch, uit overwegingen van marktwaarde bijvoorbeeld, gedaan kunnen worden, heft de dwang tot kiezen, de identiteitsindustrie, niet op. Die worden er echter wel door gedestabiliseerd, zoals ook het feit dat een kortverhaal meerdere betekenissen genereert de literatuurwetenschapper eraan herinnert niet de betekenis ervan vast te stellen, of zoals een ironische opmerking over de last van een bepaalde afkomst de mogelijkheid dàt die afkomst tot last kan zijn wel memoreert. Die ethische consequentie van Benali’s vrijplaats van literatuur en acteren, die zo inderdaad gaan functioneren als een “propédeutique à l’éthique”, is echter alleen mogelijk als er een beweging plaatsvindt van utopie naar samenleving, waar de cyclopen staan te wachten om de Niemand een naam te geven en ter verantwoording te roepen. Die beweging vindt natuurlijk plaats bij de lezer of toeschouwer die het experiment met waarderingen, evaluaties en oordelen in de fictie van een betekenis voorziet. Dat gebeurt buiten de vrijplaats, waar niemand meer vrijuit kan gaan, of zoals Benali het zelf ooit in een interview verwoordde, in opnieuw een schijnbare negatie van al het hierboven geschrevene: “Op Jezus Christus en de profeet Mohammed na zit iedereen met zijn kloten klem”.20
Noten 1. Het gaat om Hassan BAHARA, auteur van Een verhaal uit de stad Damsko (Amsterdam: Van Gennep, 2006). Bahara heeft deze anekdote later in een mail bevestigd en voegde er aan toe: “Zelden heb ik mij zo vernederd gevoeld” (persoonlijke correspondentie met Moenandar, 12 maart 2008). 2. Geciteerd in H. GOEDKOOP. “Een taal graaft haar eigen graf.” NRC Handelsblad, 8 mei 1998.
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 584
1787-08_EthPersp_05_Moenandar
17-12-2008
13:34
Pagina 585
3. Zie voor de wijze waarop verschillende auteurs dat gedaan hebben mijn artikel “The evaluation and positioning of authors with a muslim background.” The Autonomy of Literature at the Fins de Siècles (1900 and 2000), redactie door G. DORLEIJN et al. Leuven: Peeters, 2007, pp. 241-260. 4. S. RUSHDIE. Imaginary Homelands. New York: Penguin Books, 1990, p. 70. 5. Ibid., p. 62. 6. Ibid., p. 67 7. A. BENALI. Jasser. Amsterdam: Vassallucci, 2001, pp. 52-53. 8. A. BENALI. “Bekentenissen van een Niemand.” De Standaard, 29 februari 2008. Mijn cursivering. 9. Geciteerd in I. PRONK. “Ze hopen dat ik schrijf over vliegende tapijten; Het manuscript: Abdelkader Benali.” Trouw, 9 juli 2005. De roman Feldman en ik zal een jaar na dit interview, in 2006, gepubliceerd worden. 10. Geciteerd en geparafraseerd in L. SCHUT. “Het gevoel van opnieuw beginnen.” De Telegraaf, 25 februari 2005. 11. Geciteerd in E. BRUNT. “Schrijven is vaak een schitterend ongeluk.” Het Parool, 11 juni 2005. 12. Geciteerd in A. PETERS. “Ik zeg liever op papier dat man en vrouw gelijk zijn. Zoiets roepen in een moskee werkt niet.” De Morgen, 28 januari 2004. 13. Paul RICOEUR. Soi-Même comme un autre. Parijs: Seuil, 1990, p. 216. 14. Ibid., p. 213. 15. Ibid., pp. 12-13. 16. Ibid., p. 236. 17. Ibid., pp. 197-198. 18. Geciteerd en geparafraseerd in J. KOELEMEIJER. “Literatuur moet ernstig zijn, dacht ik toen nog: Benali’s ‘Bruiloft aan zee’ is ‘best wel een Marokkaans boek geworden’.” De Volkskrant, 10 mei 1997. 19. RICOEUR. O.c., p. 139. 20. Geciteerd in M. VLASKAMP. Zonder titel. Het Parool, 5 april 1997.
Ethische Perspectieven 18 (2008)4, p. 585