Hybride werken bij diagnose en advies
Inleiding Hybride werken is het combineren van 2 krachtbronnen. Al eerder werd aangegeven dat dit bij de reclassering gaat over het combineren van risicobeheersing enerzijds en gedragsbeïnvloeding/reintegratie anderzijds. Of beter gezegd, dat beide samen gaan, dat een effectieve reclasseringswerker begeleidend controleert en controlerend begeleidt. Het verbinden van krachtbronnen is niet alleen belangrijk tijdens het toezicht, maar ook in de adviesfase, en start al bij het eerste contact dat een adviseur heeft met een cliënt. Ik zal hier kort ingaan op een aantal belangrijke aandachtspunten daarbij: (sheet 2) -
Individueel en sociaal kapitaal
-
Risicobeheersing
-
Continuïteit
-
Werkalliantie
Ik zal dit illustreren aan de hand van een aantal bevindingen uit het promotieonderzoek dat ik uitvoer bij het lectoraat Werken in een Justitieel kader. Dat onderzoek gaat over de indicatiestellingen die reclasseringswerkers maken in RISc. Daarom eerst een korte toelichting op dit onderzoek: (sheet 3) Onderzoeksvragen: -
voldoet indicatiestelling aan eisen die daaraan gesteld kunnen worden op grond van wetenschappelijke kennis over effectief reclasseringswerk
-
wat gebeurt met de indicatiestelling in het toezicht, en hangt dat samen met de kwaliteit van de indicatie
Steekproef van 300 casussen -
toezichten die zijn gestart in de periode jan - mrt 2010, in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf
-
met een actuele RISc-afname (voor de mensen die met RISc werken: oude versie van de indicatiestelling), geen ontkennende cliënten en wel een indicatie gesteld.
-
landelijk, 3RO
1. Individueel en sociaal kapitaal (sheet 4) In Nederland wordt, in navolging van veel andere landen, op basis van het recidiverisico, de criminogene factoren die daaraan ten grondslag liggen en een inschatting van de responsiviteit bepaald welke aanpak nodig is om de kans op recidive te verkleinen en re-integratie te bevorderen. Dat gebeurt aan de hand van een standaard lijst criminogene factoren. Die factoren zijn deels gericht op het individu en verandering van zijn gedrag (drugs/alcohol gebruik, cognitieve vaardigheden, houding, psychisch functioneren), en deels op de omstandigheden en praktische problemen (wonen, opleiding/werk, financiën, sociale relaties). Deze worden wel individueel en sociaal kapitaal genoemd. Ik heb in mijn onderzoek gekeken naar de vraag waar indicatiestellingen zich op richten. Welke factoren moeten worden beïnvloed volgens werkers, waar gaan de doelen over,en op welke problemen zijn de interventies gericht. Daarbij is als uitgangspunt genomen de vraag welke criminogene factoren op dat moment aanwezig zijn. Het resultaat is als volgt (sheet 5): -
een aantal dynamische criminogene factoren komen in een ruimte meerderheid terug in de indicatiestelling, als ze volgens RISc aanwezig zijn (goede aansluiting). Dit zijn cognitieve vaardigheden, drugs/alcohol, en emotioneel welzijn.
-
een aantal dynamische criminogene factoren komen in ongeveer de helft van de casussen terug in de indicatiestelling, als ze volgens RISc aanwezig zijn (matige aansluiting). Dit houding en relatie met partner/gezin.
-
een aantal dynamische criminogene factoren komen in een meerderheid van de casussen niet terug in de indicatiestelling, als ze volgens RISc aanwezig zijn (slecht aansluiting). Dit zijn vrienden, opleiding/werk, financiën en wonen. Wat opvalt is dat een sterke nadruk wordt gelegd op het beïnvloeden van factoren die betrekking hebben op individueel kapitaal. Over factoren die te maken hebben met sociaal kapitaal wordt veel vaker geen indicatie gesteld, ondanks dat ze als probleem aanwezig zijn. Dat wordt mogelijk verklaard door het feit dat het reclasseringsbeleid en de instrumenten sterk beïnvloed zijn door psychologie. Daarbij zijn er voor individuele factoren meer interventies voor handen. Het kan ook zijn dat veel adviseurs besluiten om eerst te werken aan het versterken van het individu, bijvoorbeeld omdat ze van mening zijn dat veel van het delictgedrag voort komt uit individuele problemen. De problemen in de context worden dan beschouwd als het gevolg van die individuele problemen, en die komen later wel aan bod. Maar daardoor krijgt het sociaal kapitaal niet de aandacht die het verdient en nodig heeft. Behalve kennis over oorzaken van crimineel gedrag, weten we ook steeds meer over wat delinquenten helpt om te stoppen met het plegen van delicten. Uit dat onderzoek blijkt dat het
sociaal kapitaal daarin belangrijk is. Het hebben van een stabiele baan of bevredigende dagbesteding, of van relaties met mensen die belangrijk zijn en een positieve invloed hebben blijken belangrijk voor veel delinquenten om te stoppen met het plegen van delicten. Essentieel is wel dat de baan of sociale contacten voor de delinquent betekenisvol zijn. Uiteraard is mijn boodschap niet dat individueel kapitaal onbelangrijk is.
2. Risicobeheersing Zoals gezegd blijkt voor reclasseringswerk de combinatie van gedragsbeïnvloeding/re-integratie en risicobeheersing het meest effectief. Alleen controleren helpt niet. Maar alleen begeleiden of behandelen zonder te corrigeren vaak ook niet. Hoe dit tijdens het toezicht vorm kan krijgen is vanochtend al aan de orde geweest. In de adviesfase is het wat betreft risicobeheersing vooral van belang om te beoordelen wat er gezien de hoogte van het recidiverisico en het gevaarrisico voor anderen aan kader gecreëerd moet worden. Daarvoor heeft de adviseur een aantal middelen in handen: beslissingen over de intensiteit van het totale plan van aanpak, vrijheidsbeperkende bijzondere voorwaarden en controlemiddelen (EC, alcohol/drugs test), en als ultimo remedie een intramurale sanctie. (sheet 7) -
de intensiteit van het plan van aanpak moet worden afgestemd op het recidiverisico. Hoe groter het recidiverisico, hoe intensiever het totale plan moet zijn om dit risico terug te dringen. Hiervoor is zeer overtuigend wetenschappelijk bewijs. In mijn onderzoek heb ik gekeken naar de samenhang tussen het recidiverisico en de intensiteit van het plan van aanpak. Deze samenhang blijkt zeer laag. Dat uit zich bijvoorbeeld in een groot aantal plannen met een vergelijkbare intensiteit, terwijl het recidiverisico uiteenloopt van laag tot hoog.
-
als er sprake is van een combinatie van een aanzienlijke recidivekans en een risico op letsel voor anderen, kan risicobeheersing vorm krijgen door het adviseren van bijzondere voorwaarden die de vrijheid van cliënten inperken (bijvoorbeeld een locatieverbod of -gebod), met bijbehorende controlemiddelen. Tot nu toe is er echter nog weinig bekend over wanneer en op welke manier dergelijke voorwaarden en controlemiddelen effectief. In de Nederlandse praktijk worden deze voorwaarden en controlemiddelen nog maar heel beperkt ingezet.
Bij het indiceren van dergelijke middelen moet ook steeds de afweging worden gemaakt wat het effect ervan is op gedragsbeïnvloeding en re-integratie. Kunnen ze daaraan bijdragen, of leiden ze juist tot te grote belemmeringen. En uiteraard kunnen uitvoerbaarheid of proportionaliteit de mogelijkheden beperken. Gezien het belang van risicomanagement, en de beperkte wetenschappelijke kennis over het effectief vormgeven daarvan, is de vraag op welke wijze risicobeheersing vorm kan krijgen een
belangrijk punt van ontwikkeling voor de reclassering. Juist op dit punt kunnen reclasseringswerkers bijdragen aan het ontwikkelen van goede praktijken, om deze op termijn met behulp van onderzoek ook wetenschappelijk te onderbouwen. 3. Continuïteit Het leven van veel delinquenten is nogal chaotisch, en kenmerkt zich vaak door discontinuïteit. Naast de chaos in het eigen leven, komen veel delinquenten in aanraking met verschillende hulpverlenende en justitiële instanties die zich met een deel van de problematiek bemoeien, verschillende doelen nastreven, verschillende werkwijzen hanteren of hun aanpak niet afstemmen met andere betrokken organisaties. Voor een effectieve re-integratie is het van belang dat er continuïteit is, onder andere in de doelen die worden nagestreefd. Ook binnen de reclassering is het werk zo georganiseerd dat verschillende taakspecialisten een deel van het reclasseringswerk uitvoeren waardoor delinquenten met verschillende medewerkers in aanraking komen. Nog los van het feit dat ook vaak organisaties en professionals buiten de reclassering betrokken zijn bij een re-integratietraject. Discontinuïteit is dan een risico. Hoewel er waarschijnlijk mensen in de zaal zitten die de taakscheiding het liefst willen opheffen, is dat vooralsnog de werkelijkheid van de reclassering. En dus moet je daar als professional op anticiperen, en ervoor zorgen dat de cliënt zo weinig mogelijk discontinuïteit ervaart. Door continuïteit in het verhaal richting de cliënt, en door afstemming en samenwerking tussen adviseur, toezichthouder, trainer en werkstrafmedewerker. In de praktijk blijkt dit niet altijd eenvoudig. Een voorbeeld uit mijn onderzoek is de wijze waarop indicaties in het toezicht worden uitgevoerd. (sheet 9). (toegevoegde middelen die vaak genoemd worden: psychiatrie of verslavingszorg, arbeidstoeleiding, schuldhulpverlening, woonvoorziening, praktische begeleiding) Uiteraard kan er een heel goede reden zijn om de gestelde indicatie in het toezicht bij te stellen. Maar het percentage wijzigingen bij de geïndiceerde doelen is wel heel hoog. Het lijkt erop dat een grote groep werker een eigen plan maakt op basis van de eigen observaties en informatie, met name wat betreft de doelen. Omdat er bijna per definitie meerdere werkers betrokken zijn bij een cliënt, leidt een gebrek aan overeenstemming tussen werkers zeer waarschijnlijk tot discontinuïteit in de aanpak en daardoor tot ineffectiviteit. 4. Werkalliantie De adviseur is vaak het eerste contact van de cliënt met de reclassering. Het opbouwen van een werkalliantie met de cliënt start daarom bij de adviseur. Die werkalliantie is niet alleen van belang om in de vervolgfase (het toezicht) effectief te kunnen werken. Adviseurs kunnen door het
opbouwen van een goede werkalliantie de bereidheid van de cliënt om met de reclassering te werken beïnvloeden. En een goede werkalliantie is in de adviesfase van groot belang om de juiste informatie te vergaren, en dus voor het maken van een goede analyse die de basis is voor de indicatiestelling en het advies. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om helder positioneren, verwachtingen managen, een open houding, en kijken wat voor de cliënt belangrijk is. Op het laatste punt ga ik wat verder in. Een belangrijk kenmerk van een effectieve werkalliantie, als hefboom voor een effectief verandertraject, is doelgerichtheid. Hoe groter de gezamenlijkheid in doelen hoe groter de kans dat er daadwerkelijk verandering optreedt. In het gedwongen kader komt het vaak voor dat de doelen bij de start nog niet geheel gezamenlijk zijn. Dat hoeft ook niet, want tijdens het toezicht wordt juist toegewerkt naar meer overeenstemming tussen de doelen die de cliënt nastreeft en het doel van de reclassering. Maar het is wel al vanaf de start belangrijk om te verhelderen wat de doelen van de werker zijn en wat de doelen van de cliënt zijn, de te benoemen, en na te gaan hoe die doelen zich tot elkaar verhouden. Het opnemen van cliëntdoelen in het plan van aanpak, waar zij het reclasseringsdoel kunnen ondersteunen, is ook al vanaf de start belangrijk. In mijn onderzoek heb ik gekeken hoe dit vorm krijgt in de indicatiestelling. Daarvoor heb ik gekeken naar de punten die cliënten aangeven als belangrijk in de zelfrapportage (voor zover beschikbaar). Vervolgens heb ik gekeken in hoeverre deze punten terug komen in de doelen in de indicatiestelling. (sheet 11). Wat opvalt is dat met uitzondering van drugs/alcohol en cognitieve vaardigheden op alle andere gebieden in minder dan 50% van de casussen waarin de cliënt heeft aangegeven iets belangrijk te vinden dit gebied terug komt in de doelen van de indicatiestelling. En opnieuw zijn het met name de structurele factoren waarop die overeenstemming heel laag is. En nogmaals, die overeenstemming hoeft er niet te zijn bij de start, dus het gaat er niet om dat er bij alle gebieden 100% moet staan. Maar door de doelen van de cliënt expliciet mee te nemen in de indicatiestelling kan op dat moment al gewerkt worden aan de overeenstemming over doelen voor het reclasseringstraject.
Conclusie: De adviseur heeft als taak om adviezen te schrijven. Maar dat is geen doel op zich. De kerntaak van een adviseur is het maken van een goede analyse over het delinquente gedrag, de factoren die daaraan ten grondslag liggen, de risico's die dit met zich meebrengt voor de samenleving, en de doelen die voor cliënten belangrijk zijn, om op grond daarvan te bepalen welke aanpak nodig is om de kans op recidive te beperken. De adviseur maakt een plan van aanpak op hoofdlijnen wat veelal het startpunt is voor het verdere reclasseringstraject. De toezichthouder bouwt daarop voort, maakt
het behapbaar door bijvoorbeeld haalbare tussendoelen te formuleren, voert het uit en stelt zo nodig bij. Kijken we naar de 4 aspecten die in deze presentatie centraal stonden als belangrijke componenten van een hybride reclasseringswerker, dan is op een aantal punten winst te behalen (sheet 12). 1. Meer aandacht voor sociaal kapitaal 2. Verder uitwerken en onderzoeken van de wijze waarop risicobeheersing vorm kan krijgen 3. Meer continuïteit tussen adviseur en toezichthouder, m.n. wat betreft de doelen 4. Meer aandacht voor de doelen van de cliënt Deze thema's komen vanmiddag terug in enkele workshops.