Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
Zitting 2007-2008 21 maart 2008
HOORZITTING over de werking van het energieconvenant (voor grote energie-intensieve bedrijven) en de Commissie Benchmarking (het bestuursorgaan van het energieconvenant) VERSLAG namens de Commissie voor Openbare Werken, Mobiliteit en Energie uitgebracht door de heer Pieter Huybrechts
4079 OPE
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
2
Samenstelling van de commissie: Voorzitter: de heer Marc van den Abeelen. Vaste leden: mevrouw Agnes Bruyninckx, de heren Johan Deckmyn, Pieter Huybrechts, Jan Penris, mevrouw Marleen Van den Eynde; de heer Jos De Meyer, mevrouw Cindy Franssen, de heren Frans Peeters, Johan Sauwens; de dames Annick De Ridder, Fientje Moerman, de heer Marc van den Abeelen; de heren Flor Koninckx, Bart Martens, Joris Vandenbroucke. Plaatsvervangers: mevrouw Katleen Martens, de heren Wim Van Dijck, Christian Verougstraete, John Vrancken, Frans Wymeersch; de heren Ludwig Caluwé, Carl Decaluwe, Tom Dehaene, Dirk de Kort; de heren Patrick Lachaert, Hugo Philtjens, Jul Van Aperen; de heren Gilbert Bossuyt, Jan Roegiers, Robert Voorhamme. Toegevoegde leden: de heer Jan Peumans; de heer Eloi Glorieux.
______ Zie: 105 (2007-2008) – Nr. 1: Beleidsnota – Nr. 2 en 3: Met reden
3
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
INHOUD Blz. I. Uiteenzettingen.............................................................................................................................
4
1. Uiteenzetting door de Commissie Benchmarking....................................................................
4
2. Uiteenzetting door het Verificatiebureau..................................................................................
6
3. Uiteenzetting door het Vlaams Netwerk van Ondernemingen (Voka)......................................
7
4. Uiteenzetting door de Bond Beter Leefmilieu (BBL)...............................................................
9
II. Bespreking: vragen en opmerkingen van de leden en antwoorden van de sprekers........................
10
______________________
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
4
Dames en Heren, De Commissie voor Openbare Werken, Mobiliteit en Energie organiseerde op verzoek van Groen! op woensdag 5 maart 2008 een hoorzitting over de werking van het energieconvenant en de Commissie Benchmarking. De commissie besliste vier instanties uit te nodigen. Een evaluatienota van de hand van de vakbonden (die niet als gehoorde instantie uitgenodigd waren) werd aan de leden overgezonden.
I. Uiteenzettingen
1. Uiteenzetting door de Commissie Benchmarking De heer Jan Vereecke, medewerker Vlaams Energieagentschap en optredend namens de Commissie Benchm arking: De Vlaamse overheid richt haar beleid op twee doelgroepen: degenen die meer en degenen die minder dan 0,1 petajoule (PJ) primaire energie per jaar verbruiken. De eerste groep wordt gevat door het audit- of het benchmarkingconvenant. Deze groep wordt ook gevat door het besluit energieplanning, maar de meeste van de bedrijven kozen toch voor de strengere convenanten. Die vormen samen het speerpunt van het Vlaamse beleid ten aanzien van de grote industriële eindgebruikers van energie. In totaal traden een 400-tal vestigingen toe, verdeeld over een 230 voor het audit- en 189 voor het benchmarkingconvenant. Het globale energiegebruik van de vestigingen onder het benchmarkingconvenant is een elftal maal groter dan dat van de vestigingen onder het auditconvenant. Samen vertegenwoordigen ze meer dan 90% van het jaarlijkse primaire energiegebruik door de Vlaamse industrie. De overheid koos voor de convenanten omdat in de voorafgaande periode onduidelijkheid bestond over o.a. emissierechten en energieheffingen. Tegelijk werd er op gemikt dat hierdoor bedrijven proactief innovatieve technologieën zouden gaan toepassen in de plaats van dat later de overheid minder efficiënte ad-hocmaatregelen zou gaan opleggen. Bedrijven kunnen zelf beter gerechtvaardigde technologische keuzes maken. Daardoor zullen zij ook geen beperking ondervinden in hun ontwikkeling en groei. En uiteindelijk, hoe stroever de regelgeving, hoe moeilijker die vertaalbaar wordt naar de heterogeniteit van de vele productieprocessen.
Een convenant is een juridisch bindend meerjarencontract. Het energieconvenant voor de grootste energie-intensieve bedrijven of het zogenaamd benchmarkingconvenant startte in 2002 en loopt tot in 2012. Enkel de individuele vestigingen zijn daarin verplichtingen aangegaan, dus niet de industrie als geheel of de sectoren. Deze verplichtingen zijn pas ontstaan na toetreding en validering van de individuele verplichtingen door een onafhankelijk orgaan. Het benchmarkingconvenant wordt aangestuurd door de Commissie Benchmarking, met daarin vertegenwoordigers van de industrie en de overheid, de contractanten. De taken zijn zeer strikt omschreven in het convenant: coördinatie, bespreking van de knelpunten, medewerking aan en goedkeuring van de algemene richtlijnen en toelichtingen, controle op de algemene voortgang en ten slotte de verslaggeving. Het Verificatiebureau is een onafhankelijk en neutraal orgaan dat daaronder functioneert. Het controleert de contractuele individuele verplichtingen en het is de enige instantie die over de individuele gevallen oordeelt. Het rapporteert enkel in geaggregeerde vorm aan de Commissie Benchmarking. De doelstelling is zo snel als mogelijk de wereldtop inzake energie-efficiëntie te halen (en daar te blijven), ten laatste in 2012. Met energie-efficiëntie wordt bedoeld: het specifieke energieverbruik in petajoule (PJ) per eenheid product. Aangezien de productiehoeveelheden zelf een kleinere rol spelen, laat het convenant toe dat bedrijven groeien. Wat het studiewerk betreft, is het zo dat ongeveer 75% van het energiegebruik binnen het convenant onder de echte benchmarkingmethodes valt en slechts 25% onder doorlichting. Die laatste groep vertegenwoordigt wel een veel groter aantal processen. Na het studeren komen de plannen. De energieplannen met individuele verplichtingen zijn pas ontstaan na start van het convenant, na effectieve toetreding van de vestigingen en na validatie ervan door het Verificatiebureau. De verwachting die hieruit voorvloeit is dat de evolutie tot 2012 van het globale energieverbruik bij constante productie een verbetering van de energie-efficiëntie met 7,2% te zien zal geven, wat neerkomt op 39 PJ of een besparing van een drietal STEG-centrales (stoom- en gascentrale, gasturbinecentrale) van elk 415 MW. Uiteraard moeten plannen ook uitgevoerd worden. De belangrijkste partij bij de monitoring daarvan is
5
het Verificatiebureau. De monitoring tot 2006 leert dat de positieve kloof met de wereldtop, die 10,2 PJ bedroeg in 2002, nog is opgelopen tot 15,8 PJ bij gelijke productie. Tussen 2002 en 2006 is de energieefficiëntie op zich verbeterd met 16,2 PJ, wat dus al een besparing van minstens één van de drie genoemde STEG’s oplevert. Ik wens ook te benadrukken dat zolang er geen toerekenbare tekortkomingen bij de bedrijven worden vastgesteld, de gemonitorde ontwikkeling van het energieverbruik geen invloed heeft op wat de bedrijven moesten of nog zullen moeten doen. De verplichtingen zijn immers bepaald in de individuele energieplannen van de bedrijven. Aangezien we beseffen dat de productie sinds 2002 sterk gewijzigd is, vinden wij het opportuun om te werken met meer actuele cijfers. Het is vertekenend om te werken met de producties van 2002. Evoluties gaan snel. De huidige bedrijven hebben dikwijls weinig of geen uitstaans met hun oorspronkelijke productiemix van 2002. We moeten dan ook werken met meer actuele cijfers. Als we 2002 als referentiejaar voor de constante productie vervangen door 2006, blijken de bedrijven nog steeds te voldoen aan de verwachtingen. Ze liggen er zelfs 0,12% boven. Ook bij de monitoring van het totale energieverbruik – dus niet per eenheid product – blijken de bedrijven beter te scoren dan verwacht, zowel in vergelijking met de plannen als met de wereldtop. Ter info kan ook worden verwezen naar een opdeling van deze cijfers volgens de sectoren, weergegeven in het jaarverslag. Aangezien de Commissie Benchmarking alleen rapportage in geaggregeerde vorm ontvangt, en individuele data enkel gekend zijn bij het Verificatiebureau, kan de commissie alleen toerekenbare tekorten vaststellen als ze door het bureau worden gemeld. Tot 2006 heeft het Verificatiebureau geen enkel bedrijf aan de commissie gemeld dat toerekenbaar tekort zou schieten. Wat de CO2-emissies betreft, is het zo dat het convenant initieel gebaseerd is op energie-efficiëntie. Directe én indirecte emissies worden berekend. De aankoop of inzet van hernieuwbare energie wordt niet meegerekend. Het convenant houdt daar immers geen rekening mee. Er is ook geen 1 op 1-relatie met de resultaten die via het emissiehandelsregister voor de CO2-emissies worden verkregen. Die hebben enkel betrekking op de directe emissies. De monitoring leert dat de bedrijven tussen 2002 en 2006 voor 380
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
kiloton beter scoorden dan gepland voor wat betreft het vermijden van CO2-emissies. Men kan dus wel degelijk zeggen dat door het verhogen van de energie-efficiëntie CO2-emissies worden vermeden. Op basis van de energieplannen werd verwacht dat er tegen 2012 een hoeveelheid van 3,56 megaton per jaar aan CO2-emissies zou worden vermeden, en in 2006 een hoeveelheid van 1,58 megaton. Maar op basis van de monitoring in 2006 blijkt de vermeden CO2-emissie 2006 al 1,96 megaton te bedragen, dus 0,38 megaton beter dan gepland. Voor dergelijke bedrijven die verder gaan dan wat in het besluit energieplanning staat, zijn tegenprestaties geregeld, zoals het toekennen van de nodige emissierechten. Zij die niet toetraden, krijgen als straf slechts 85% van de rechten. Ook in het kader van de ecologiepremie is er sprake van differentiatie. Een bedrijf dat behoort tot doelgroep van het benchmarkingconvenant maar niet toegetreden is, krijgt er namelijk geen. Ook in verband met de groenestroomquota werd een toezegging gedaan aan de convenantbedrijven, met name dat de impact op hun factuur zal worden verminderd. De Vlaamse overheid ging ook een inspanningsverbintenis aan ten opzichte van de andere overheden, vooral de federale, zoals op het vlak van de degressiviteit van de federale bijdrage op elektriciteit. Ook hier is voorzien dat een bedrijf dat tot de doelgroep van het benchmarkingconvenant behoort maar niet is toegetreden, die degressiviteit niet krijgt. Er is ook een gedeeltelijke vrijstelling van een aantal federale accijnzen. Het betreft hier minimumenergieheffingen die via Europa ingevoerd zijn, en die sterk verschillen van de grote heffingen waar in de jaren 90 sprake van was. Tot slot loopt ook een procedure tegen de federale heffing op gratis rechten. Er zou ondertussen een wetsontwerp in de maak zijn om die heffing af te schaffen. Via de aanpak van het benchmarkingconvenant wordt de Vlaamse energie-intensieve industrie in een internationale context geplaatst. Zo blijft er nog ruimte voor duurzame ontwikkeling, innovatie en groei binnen de huidige geglobaliseerde en concurrentiële omgeving. De uitvoering zit op schema. De geplande efficiëntieverbetering wordt gerealiseerd. En uiteraard wordt er hierdoor ook CO2 vermeden. De Commissie Benchmarking werkt openbaar en transparant. De besluiten van alle vergaderingen, de
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
6
toelichtingen en de jaarverslagen zijn beschikbaar op een website.
oplossingen, die ik drie weken geleden opstelde op vraag van de Commissie Benchmarking. De commissie had geen aanvullingen bij de nota. Mijn uiteenzetting is in beider naam.
2. Uiteenzetting door het Verificatiebureau De heer Hubert Van den Bergh, directeur van het Verificatiebureau: Het Verificatiebureau is opgericht voor de nodige verificatie, opvolging en verslaggeving ten aanzien van het convenant, waarin die eerste van zijn twee belangrijke opdrachten ook staat omschreven. Het convenant vereist dat het Verificatiebureau hiertoe een ISO 9001-certificatie behaalt. Van belang hierbij zijn onder meer: duidelijk omlijnde procedures, werkinstructies en beslissingscriteria. Dat betekent dat het Verificatiebureau elk jaar een interne auditprocedure moet doorlopen en halfjaarlijks een management review. In dat laatste valt te lezen wat in huis is gekomen van de plannen om werk van goede kwaliteit te leveren en dat nog te verbeteren. Ik onderstreep dat ISO-auditors ervaring hebben met de beoordeling van de oprechtheid en de volledigheid van dergelijke management reviews. De tweede opdracht van het Verificatiebureau valt buiten het convenant en betreft de verhandelbare emissierechten. Zij is eenvoudiger dan de vrij brede eerste opdracht, die verschillende fasen doorloopt, maar tegelijk zijn de eisen veel strenger. In de EUcontext wordt immers een accreditatie als keuringsorganisme op basis van ISO-17020 gevraagd. Voor de verhandelbare emissierechten werd het speciale normblad EA-6/03 opgesteld. Inmiddels zijn wij geaccrediteerd door BELAC. Belangrijk hier zijn de kwalificatie van het personeel, trainingen over geldende wet- en regelgeving, de afwezigheid van belangenvermenging met de verificatie van de monitoringprotocols, interne witnessing van en door de verificateurs, controle door BELAC, en interne reviews van elk dossier. De procedure is dus zeer zwaar. Wat de verslaggeving over het convenant betreft, is het zo dat het Verificatiebureau vierjaarlijks verslag uitbrengt over de ingediende energieplannen en elk jaar over de realisatie van de energieplannen (de jaarlijkse monitoring van de bedrijven). Het belangrijkste hierin is niet de groei maar het specifieke energieverbruik. Daarnaast rapporteren wij ook over het verloop van het absolute energieverbruik en de vermeden CO2. Wat de geaggregeerde verslaggeving betreft, wijs ik naar de nota met de probleemstelling en de mogelijke
Indien het in het convenant over één installatie zou gaan, was de opvolging in een tijdreeks eenvoudig. Maar in de eerste convenantronde waren 675 installaties gedefinieerd. Voor een aggregatie volstaat een eenvoudige optelling echter niet. Men moet een gemiddelde weergeven, dat gewogen is in functie van de grootte van de installatie. Voor die weging kan alleen de productie gebruikt worden. Werken met een gewogen gemiddelde komt erop neer dat elke installatie meespeelt vermenigvuldigd met haar productie en gedeeld door de totale productie van alle 675 installaties. In de praktijk wordt er echter niet gedeeld, want het gaat om een constante factor. Verder is het lastig om tonnen, vierkante meters en aantallen samen te tellen. We nemen dus alleen de teller van de breuk, waardoor het steeds gaat om het energieverbruik voor een constante productie voor de hele tijdreeks. Uiteraard zijn we bij het begin van het convenant begonnen met de productie van 2002, de enige beschikbare op dat ogenblik. Door de verschuiving van de productie was het moment onvermijdelijk waarop men niet langer tevreden zou zijn met 2002 als referentiejaar. Het kwam in 2006. In 2007 werd beslist dat, naast de monitoring 2006 op basis van referentiejaar 2002, een tweede indextabel zou gebruikt worden met de weging van de gemonitorde productie in 2006. Helaas werd deze tabel, die was toegevoegd aan het verslag aan de Commissie Benchmarking, niet behouden in het verslag van de commissie zelf. Men merkt dat de cijfers voor het geplande verbruik vanaf 2004 tot 2007 lager liggen in de tweede tabel. In de andere jaren liggen ze ongeveer gelijk. Ik interpreteer dit als volgt: kennelijk is de productiemixverschuiving, die in deze planninglijn dus vervat zit, eerder doorgevoerd zoals de monitoring aangeeft. Dat in de tweede tabel het gemonitorde resultaat in 2006 voor 0,12% beter ligt dan het geplande, is te wijten aan het onvermijdelijk gunstige effect van de gestegen productie op het specifieke verbruik. Ik benadruk dat werken met de meest recente productie als wegingsfactor het meest representatief is om weer te geven wat in een bepaald jaar gebeurd is, ook al zijn de tabellen met andere wegingsfactoren op zich ook correct. De invloed van het referentiejaar
7
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
is dus opvallend, ik was er zelf door verrast. Voor de volgende jaren is afgesproken dat nu wordt overgeschakeld op de gemonitorde productie van 2007. Zowel het energieplan als de monitoring zullen dus dat voortaan als wegingsfactor gebruiken. Of 2007 daarna behouden wordt dan wel of het referentiejaar mee opschuift (of allebei, maar dat is verwarrend) wordt pas volgend jaar beslist.
snel mogelijk, doch uiterlijk in 2012, de wereldtop te halen, en een bijdrage te leveren tot de Vlaamse CO2doelstellingen. De principes van het convenant voldoen aan de economische eis om de groeikansen te vrijwaren. Zij streven ook een objectieve doelstelling na, want ze staan los van wat een onderneming in het verleden al dan niet gepresteerd heeft. Dat komt alleen in rekening in de afstand van de wereldtop.
In beleidsprogramma’s zonder energieplannen kan men niet werken met een planlijn die over 10 jaar gaat. Men werkt er in de plaats met verbruiksindexen (EEI). Deze geven telkens de index van het verbruik van het gemonitorde jaar tegenover het energieverbruik dat in 2002 zou nodig geweest zijn om de productie van het gemonitorde jaar te maken. Er is dus elk jaar sprake van een andere referentie. Dat wil ook zeggen dat men elk jaar twee indexen krijgt: een voor het plan en een voor de monitoring. Beide worden meegenomen naar het overzicht. Juist gebruik van de terminologie is dus essentieel voor de interpretatie.
Het gaat om een individueel engagement van de ondernemingen, gebaseerd op een energieplan, dat wordt goedgekeurd door het Verificatiebureau. De realisatie wordt vastgelegd in een tijdstraject, waarvan de opvolging wordt verantwoord in de jaarlijkse monitoring. De verificatie daarvan gebeurt opnieuw door het Verificatiebureau.
3. Uiteenzetting door het Vlaams Netwerk van Ondernemingen (Voka)
Een doorslaggevende reden voor de ondernemingen om toe te treden was de toezegging van de Vlaamse Regering om voldoende gratis emissierechten toe te kennen aan de ondernemingen die hun energieplan volgen. De andere tegenprestaties werden al toegelicht. Zowel uit de grafieken als uit de tabellen blijkt dat de ondernemingen op dit moment voldoen aan hun verbintenissen.
De heer Marc Van den Bosch, Voka: Het convenant is ontstaan als antwoord op de verwachte taxatie door de Europese Commissie. Die aanpak van het klimaatbeleid met zware energieheffingen heeft uiteindelijk de vorm aangenomen van een heel andersoortige richtlijn met minimumtarieven. Daarnaast speelde de IPCC-richtlijn voor grote industriële installaties een rol, die oplegt om voorwaarden voor energie-efficiëntie op te nemen in vergunningen. Zij is vertaald in Vlarem en het besluit energieplanning. Het Nederlandse convenant benchmarking van 1999 heeft als goed voorbeeld gediend. In die periode was de vraag: hoe maximaal streven naar energie-efficiëntie en daarbij rekening houden met economische groei?
Wat de kritiek op het interne rendement betreft, is het zo dat de meest rendabele maatregelen (gedefinieerd als een rendement van 15%) moesten genomen worden door de bedrijven tegen eind 2005. Wie daarmee de wereldtop nog niet haalde, moest tegen 31 december 2007 maatregelen nemen gelijk aan een lineaire obligatie op 10 jaar tijd, maar dat was niet gespecificeerd in het convenant. Daarom koos de Commissie Benchmarking ervoor, bijgestaan door een extern expert, om als grens een gemiddelde waarde over een vijftal jaar te nemen. Die waarde moest vastgelegd worden in 2003, opdat de bedrijven er rekening mee konden houden bij het opstellen van hun energieplannen in 2004.
De beleidsvisie van de Vlaamse Regering ter zake werd al door de heer Vereecke verwoord, maar ik onderstreep nogmaals de keuze voor doelstellingen in functie van economisch rendement, die dus aansluiten bij de bedrijfsrealiteit en geen standaardvoorschriften zoals in Vlarem. Het convenant is uiteindelijk goedgekeurd in november 2002, dus een jaar voor er duidelijkheid was over de toepassing van de emissiehandel, waarover de richtlijn pas in oktober 2003 werd gepubliceerd.
Dat een intern rendement groter dan nul noodzakelijk rendabel betekent, is een misvatting. Bedrijfseconomisch bekeken is de naam van de minder rendabele maatregelen niet goed gekozen. Het interne rendement van een investering houdt immers rekening met de investering en het terugverdienen ervan, in dit geval door energiebesparing en – in het beste geval – productieverhoging, maar niet met de financiering van de maatregel. Voor de berekening van economische rentabiliteit moet men ook de kapitaalkosten in rekening brengen en afwegen tegenover het intern rendement. Als het gaat om eigen middelen moet men 10 tot 15% rekenen, bij een lening met een rea-
Het convenant is gericht op de grote installaties, met als duidelijke doelstellingen om individueel zo
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
8
listische looptijd van 10 jaar met een rentelast van 6,75 tot 8%. Dat betekent dat men na belastingen zit met een investeringsopbrengst van 6% ten opzichte van een kapitaalskost tussen de 4,5 en 10%. In vele gevallen zijn de kapitaalkosten dus groter dan de opbrengsten van de maatregel. Bedrijfseconomisch is dan geen sprake van rendabele maatregelen en zeker niet van waardecreatie.
soort. Als men hernieuwbare energiebronnen inzet, zoals in de CO2-vrije fabriek, dan heeft de aankoop of eigen productie van groene stroom geen enkele impact op het convenant, evenmin als op de vermeden CO2 die in het convenant wordt gerapporteerd. Er wordt immers een standaard omzettingscoëfficiënt voor elektriciteit gebruikt. Die resultaten zijn dus in feite beter dan gerapporteerd wordt.
Het convenant bepaalt dat autonome ontwikkeling moet ingerekend worden, maar plakt daar geen getal op. Uit het Nederlandse voorbeeld werd een percentage van 0,8% per jaar afgeleid.
Een voorbeeld van dergelijke hernieuwbare energie wordt gevormd door de biomassa. Er zijn voedingsbedrijven die zelf hun biomassa verbranden of omzetten in gas en dan verwerken. Ook daar is er geen impact op de efficiëntiedoelstellingen, maar wel op de CO2-realisatie. Wellicht is dit een van de verklaringen voor het feit dat we iets vooroplopen op de geplande CO2-besparing. Maar er is dus geen effect op de realisatie van de individuele energieplannen en dus op de verbintenissen van de bedrijven.
Voor benchmark en best practice is dat getal gebleven, behalve indien een onderneming kan aantonen dat voor een specifieke installatie de evolutie anders is. Het gaat hier in totaal over meer dan 75% van het energieverbruik. Bedrijven waarvoor onvoldoende gegevens bestaan ter vergelijking met de wereldtop, moeten doorgelicht worden om mogelijke efficiëntieverbeteringen te vinden. Maar het convenant zegt tegelijk dat men rekening moet houden met autonome – en dus externe – ontwikkeling, én dat de wereldtop wordt bepaald door de installatie na het nemen van de interne maatregelen. Beide zijn in tegenspraak met elkaar, wat aanleiding gaf tot problemen bij bedrijven die te maken hadden met de doorlichting. Daarom werd na overleg binnen de commissie gekozen voor de volgende oplossing. De wereldtop wordt bij doorlichting inderdaad bepaald door de eigen maatregelen, maar daarbij wordt gedefinieerd wat potentieel rendabele maatregelen zijn, die dus nog niet moeten genomen worden maar wel rendabel kunnen worden bij de daling van de investeringskosten of de stijging van de energieprijzen. Daarom werd in de toelichting de vraag opgenomen om jaarlijks de potentieel rendabele maatregelen te monitoren, en te evalueren of ze rendabel geworden zijn. Als ze rendabel zijn, dan is dat de evolutie van de wereldtop en moeten ze genomen worden. Hiermee hebben we gekozen voor een praktische invulling. Het convenant, dat zoals gesteld ouder is dan de richtlijn over emissiehandel, is gericht op energieefficiëntie als basis, terwijl inzet van hernieuwbare energiebronnen en de CO2-reductie neveneffecten zijn. Het geldt zowel voor directe als indirecte emissies. Elektriciteit vormt een voorbeeld van de tweede
De allocatie van emissierechten gebeurt in Vlaanderen op basis van benchmarking. Het energieplan bepaalt dus de allocatie. De meeste andere EU-lidstaten hebben gekozen voor allocatie op basis van emissies uit het verleden. Na 2012 komt er een heel ander systeem in de EU, namelijk deels een veiling daarnaast, voor bedrijven die onderhevig zijn aan internationale concurrentie, mogelijk allocatie op basis van benchmarks. Vlaanderen loopt dus voorop. De Vlaamse Regering had zich ertoe verbonden om gratis voldoende emissierechten te geven aan ondernemingen die hun verplichtingen nakomen. In het twee weken geleden goedgekeurde ontwerp van Vlaams toewijzingsplan wordt voor twee sectoren een reductiecoëfficient ingevoerd. Die bedraagt 3,5% in de chemische sector en ongeveer 7% in de raffinaderijsector. Dat is een duidelijke reductie. We gaan ervan uit dat de overheid verder haar engagementen nakomt. 2008 is een belangrijk jaar in het convenant, want dan moet de wereldtop opnieuw bepaald worden en komen er dus nieuwe energieplannen. Ik geef het voorbeeld van een bedrijf dat volgens de decielmethode als tiende beste op dit moment tot de wereldtop behoort. Maar die top evolueert, want ook andere bedrijven doen inspanningen en misschien zijn er nieuwe en veel grotere – mondiale – bedrijven die efficiënter met de allernieuwste technologie omgaan. Dat betekent dan dat er waarschijnlijk extra inspanningen zullen moeten geleverd worden door de
9
bedrijven om opnieuw wereldtop te zijn. De commissie wacht de rapportage van het Verificatiebureau af, vermoedelijk tegen eind 2008. Samengevat denken wij dat de industrie op dit moment haar doelstellingen nakomt op vlak van energie-efficiëntie en vermeden CO 2. Vlaanderen loopt voorop in Europa met zijn efficiëntiedoelen en met benchmarking als allocatiemethode. Bedrijven en sectororganisaties engageren zich verder voor het correcte verloop van het convenant in de volgende jaren.
4. Uiteenzetting door de Bond Beter Leefmilieu (BBL) De heer Bram Claeys, Bond Beter Leefmilieu (BBL): BBL benadrukt dat het convenant bijgedragen heeft tot een grotere bewustwording over energiebesparing en -efficiëntie in heel wat bedrijven. Het treft heel veel bedrijven, die samen 93% van het industriële energiegebruik voor hun rekening nemen. Wat we in de toekomst met het convenant doen, is bepalend voor het Vlaamse energiegebruik en de Vlaamse CO2-uitstoot. De mate waarin het convenant slaagt, is dus bijzonder belangrijk. Daarom maken wij ons zorgen als wij de resultaten uit de verslagen over 2005 en 2006 bekijken. De geaggregeerde resultaten waarover gerapporteerd wordt, tonen immers een slabakkend beeld. We zien voor het tweede jaar op rij een afwijking van de realisaties ten opzichte van de plannen. Er is met name een tekort van 2,4 PJ aan energiebesparing, wat overeenkomt met het jaarlijkse stookolieverbruik van 25.000 gezinnen of de extra uitstoot van ongeveer 180.000 ton CO2. Dat is een probleem, want het betekent dat Vlaanderen achterstand oploopt in het behalen van de Kyotodoelstellingen. De commissie rapporteert een relatieve CO2-besparing van 1,96 miljoen ton – wat interessant en op zich correct is, want men vergelijkt met de uitstoot zonder convenant. In realiteit steeg de absolute uitstoot in 2006 echter ten opzichte van 2005, wat een probleem is, zeker in het vooruitzicht van 2012. Een tweede probleem is dat we in de rapportage een tendens zien naar een minder strikte toepassing door de bedrijven van het convenant. Zo werd het criterium voor rendabiliteit afgezwakt. Daarnaast is het wegvallen van de autonome ontwikkeling in doorlichtingbedrijven problematisch. Op de vervangende
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
jaarlijkse analyse op de bedrijven hebben we immers veel minder zicht, omdat er geen automatisme is. Verder is de discussie over de beste methode voor benchmarking nog altijd niet afgesloten. De regiomethode is een van de vier naar voor geschoven mogelijkheden en komt erop neer dat men zich vergelijkt met een geïdentificeerde regio buiten Vlaanderen. Zij is een variant van de decielmethode of volle benchmarking. Maar vanaf het begin van het convenant werden vraagtekens geplaatst bij die methode, zodat aan het Verificatiebureau gevraagd werd om goed toe te kijken op een correcte toepassing. BBL stelt zich vragen bij het feit dat die discussie vandaag nog altijd loopt. Daarnaast blijkt dat men bij de actualisering van de energieplannen erg selectief te zijn bij de keuze van factoren die moeten doorgerekend worden. Zo heeft een actualisering plaatsgevonden bij de opstelling van het tweede allocatieplan (2008-2012) voor de CO2-emissiehandel. Er werd daarbij met één factor rekening gehouden, namelijk de inschatting van de toekomstige productie door de bedrijven, maar bijvoorbeeld niet met de wijzigende energieprijzen, in weerwil van de herhaalde vraag door vakbonden en milieubeweging. De beslissing over de wijziging van de rapportage werd uiteindelijk genomen zonder degelijke onderbouwing. Er zou inmiddels een nota opgesteld zijn, maar de beslissing viel daarvoor al. Wij vragen daarom dat de werking van de commissie en het Verificatiebureau transparanter wordt. De evaluaties, die heel belangrijk zijn, vormen een pijnpunt. De rapportering over de werking van het convenant gebeurt door de commissie, waarin de overheid en de bedrijven zitting hebben. Wij krijgen daarover alleen geaggregeerde informatie. Wij kunnen erin komen dat geen informatie over individuele bedrijven wordt gerapporteerd. Wat wel een probleem is, is het ontbreken van informatie over de werking van de commissie, het Verificatiebureau en de consultants, bijvoorbeeld over veranderde methoden en instrumenten in de rapportage, die nochtans een belangrijke invloed heeft in ons zicht op de bijdrage van het convenant aan de energiebesparing. Zonder deze hoorzitting zou er zelfs geen publieke discussie geweest zijn. Interessant zou ook zijn mochten wij vernemen hoe groot de voordelen zijn die de bedrijven krijgen als tegenprestatie van de overheid, evenals informatie over de opvolging van de afwijkingen bij bedrijven.
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
10
Verder is het van belang om te kunnen zien in welke mate het convenant beantwoordt aan de oorspronkelijke verwachting in het kader van het Vlaamse energiebeleid. In 2002 werd een besparing van 4000 kiloton CO2 tegen 2012 verwacht. Dat is een winst van ongeveer 15% in energie-efficiënte, terwijl nu ongeveer 7,4% verwacht wordt. Men zei er in 2002 trouwens bij dat de verwachte reductiepotentiëlen eerder conservatief ingeschat waren en dat het convenant slechts een succes mocht genoemd worden als ze overschreden zouden worden. Is er dan niet iets mis als we nu op ongeveer de helft zitten? Wij concluderen uit deze analyse dat de evaluatie in 2008 grondig, transparant en publiek moet gebeuren. Dit is een goed moment, want zij is breder dan de jaarlijkse rapportage. De evaluatie is inmiddels opgestart. Het is van belang dat daarbij aandacht wordt besteed aan de elementen die ik genoemd heb, want zij bieden relevante informatie aan het parlement en het publiek. Men moet trouwens op basis van de evaluatie bekijken of ook de komende jaarrapporten niet uitgebreider kunnen opgevat worden. De voordelen die aan de bedrijven worden toegekend, moeten bekeken worden in het kader van de begrotingsbesprekingen. Bij de actualisering van de energieplannen in 2008 moet rekening gehouden worden met de nieuwe omstandigheden zoals de gestegen energieprijs, die een gunstig effect heeft op de rendabiliteit van investeringen, of de verlaging van de onroerende voorheffing. In dat verband moeten de bedrijven ook voorbereid worden op wat na 2012 nodig zal zijn om aan de doelstellingen voor 2020 te beantwoorden. Tegen dan moet volgens de Europese Commissie de CO2-uitstoot in de industrie – inclusief elektriciteitsproductie – verlaagd worden met 21%. Het lijkt onvermijdelijk dat ook de Vlaamse industrie naar absolute emissiereductie gaat. De jarenlange vergelijking met de wereldtop inzake energie-efficiëntie biedt ons daarbij een concurrentieel voordeel.
II. Bespreking: vragen en opmerkingen van de leden en antwoorden van de sprekers Mevrouw Vera Dua: Ik ben benieuwd naar de reacties van de eerste sprekers op de kritiek van de milieubeweging. Een aantal van hen verwees naar de oorspronkelijke discussie over de verwachte Europese heffing voor energie-intensieve bedrijven. In de plaats
daarvan werd het initiatief aan de bedrijven overgelaten, die kozen voor een benchmarking. Vindt de milieubeweging dat daarmee de juiste keuze werd gemaakt en is zij blij dat het pad van de heffing werd verlaten? Dankzij het convenant zijn onze bedrijven beter gaan werken inzake energiebesparing, maar het eindresultaat is wel dat de totale CO2-uitstoot niet gedaald is. Blijkbaar hebben de bedrijven het uitgespaarde geld geïnvesteerd in groei. Heeft dit dan allemaal wel de moeite geloond? Het klimaatprobleem is daarmee niet opgelost, integendeel. De regiomethode is niet bepaald eenvoudig. In elk geval is het punt waarmee vergeleken wordt bij een benchmarking ongelooflijk belangrijk. Kan iemand de methode verduidelijken? En wat wordt precies bij elkaar gebracht in de aggregatie? De heer Pieter Huybrechts: In welke mate hebben de bijkomende inspanningen die in het kader van het convenant aan de energie-intensieve bedrijven worden gevraagd, invloed op de groei en de ontwikkeling? Stagnatie zou aanleiding kunnen geven tot een verplaatsing van de vestiging naar landen die niet meedoen aan de CO2-reductie zoals China of India. Mevrouw Fientje Moerman: In hoeverre zijn de slabakkende resultaten waarover de heer Claeys het had, te wijten aan de methode? Is de toenemende afwijking vanaf 2005 niet te wijten aan de vergelijking met de productie van 2002 in de plaats van de productiemix van vandaag? Geaggregeerde resultaten in de rapportage zijn goed, want anders doen individuele bedrijven niet meer mee. Waren er in 2006 bedrijven die individueel tekortschoten? Groei is niet noodzakelijk een slechte zaak. Voor de wereldwijde CO 2-reductie is het zelfs beter dat de groei hier plaatsvindt dan in een omgeving zonder of met een lagere normering. Het zou geen slechte zaak zijn om een dergelijke rapportage aan de commissie jaarlijks te hebben. Dat kan alleen maar bijdragen tot de transparantie. De heer Hubert Van den Bergh: De absolute stijging van het energieverbruik met 2% is bekend. Aangezien
11
het specifieke verbruik met 3% is gedaald, moet er 5% groei geweest zijn. Het auditconvenant formuleert een kwantitatieve doelstelling, maar het benchmarkingconvenant niet. Het zou goed zijn mocht de overheid er ook daar een poneren, in het kader van het klimaatbeleidsplan. Daarmee kan men dan vergelijken. De verschillende methodes tot bepaling van de wereldtop zijn destijds ontwikkeld in Nederland en hebben elk hun eigen bedoeling. De regiomethode was bedoeld voor installaties waar het veel te moeilijk was om een nieuwe full benchmarking (wereldwijd) op te stellen, maar waarvoor men wel duidelijk wist wat de beste regio was. Die kon men dan als norm nemen. Dat houdt inderdaad risico’s in. Zij waren al bekend bij de start van het convenant en kwamen daarna geregeld weer aan bod, zoals tijdens de interpellatie van de heer Eloi Glorieux in januari 2008. In de eerste ronde heeft het Verificatiebureau de regiomethode goedgekeurd voor twee installaties. Het zijn niet al te courante installaties, daarom was een aangepaste benadering nodig. Ze zullen in de tweede ronde dezelfde methode volgen. In de eerste ronde heeft ook een andere groep de regiomethode voorgesteld. Die heeft het Verificatiebureau niet goedgekeurd. Om de allocatie van emissierechten veilig te stellen, heeft het verificatiebureau een noodoplossing gezocht voor deze bedrijven. De regiomethode is dus slechts twee keer toegepast. De tweede ronde is nog bezig, daarover kan ik niet veel zeggen. In ieder geval moet ook de regiomethode voldoen aan de criteria, anders zal ze niet goedgekeurd worden. Vergelijken met een regio is niet hetzelfde als vergelijken met de hele wereld. In het convenant komt het woord evenwaardig niet voor. In het convenant staat dat de installaties een van de twee methoden mogen gebruiken. Een keuze is echter geen vrijgeleide om de methode niet goed uit te voeren. Alle criteria en spelregels moeten worden gerespecteerd. Het woord evenwaardig is afgeleid uit de brochure ‘Stap voor stap’, een Nederlandse uitgave die niet meer bestaat. In de voettekst stond op elke bladzijde dat aan de tekst geen rechten kunnen worden ontleend. Om de evenwaardigheid te beoordelen, wil ik drie aspecten naar voren schuiven. Het resultaat van
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
beide methoden is lang niet altijd hetzelfde, zeker niet in minder goede regio’s. Technisch gezien is de regiomethode veel moeilijker, het resultaat is afhankelijk van een aantal factoren. Bij de decielmethode, als de hele wereld beschouwd wordt, heeft het niet zo veel invloed als er een installatie bijkomt of afvalt. De regiomethode is een puzzel van enkele installaties. Als er een installatie wegvalt, bijkomt of niet meer meedoet met de benchmarking, veranderen de resultaten grondig. Technisch gezien zijn beide methoden zeker niet evenwaardig. Ook op het vlak van verificatiemogelijkheden zijn er verschillen. Voor een decielbenchmarking worden alle bedrijven in een bepaalde categorie in rekening gebracht. Het heeft geen belang welk bedrijf het is of waar het gelegen is. De volledige fullbenchmarking van de consultant wordt bekeken. Bij de regiomethode moet de consultant heel veel vertrouwelijke gegevens verstrekken. De verificatie is heel moeilijk. Voor het Verificatiebureau zijn de methoden niet evenwaardig. Mevrouw Vera Dua: Ik hoor alleen maar argumenten tegen de regiomethode. Waarom wordt ze dan gebruikt? De heer Hubert Van den Bergh: In bepaalde gevallen is de regiomethode de enige oplossing. Voor bepaalde installaties is de regiomethode zelfs strenger dan de decielmethode, eigenlijk is ze dan zelfs te streng. Voor installaties waar er wereldwijd weinig van zijn, is het soms moeilijk om een fullbenchmarking op te stellen. Dan moeten er andere bruikbare methoden gezocht worden, dan komt de regiomethode in aanmerking. Nogmaals, in de eerste ronde is het gebruik ervan maar goedgekeurd voor twee installaties. De gegevens van die 675 installaties moeten op een of andere manier geaggregeerd worden. Het Verificatiebureau moet algemene conclusies kunnen trekken. Daarom aggregeert het de gegevens voor alle bedrijven samen of per sector. Op de opmerkingen over een rem op ontwikkeling en delokalisatie kan het Verificatiebureau niet veel zeggen. Eigenlijk gaat het dan over de emissierechten die buiten het kader van het convenant vallen. Het jaar 2002 is het wegingsjaar. Het klopt dat de wegingsresultaten van het jaar 2006 gunstiger zijn.
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
12
De interpretatie is heel moeilijk, eigenlijk kunnen de effecten van het vooruitschuiven en de productiestijging pas later beoordeeld worden. Het Verificatiebureau heeft aan de Commissie Bench marking zes bedrijven met knelpunten gemeld. Die problemen zijn besproken met de bedrijven. In de rapporten van 2007 zal het Verificatiebureau rapporteren of de problemen opgelost zijn. De meeste bedrijven doen trouwens hun best. De heer Marc Van den Bosch: De bedrijven met problemen zijn ook vaak de kleinere bedrijven. De heer Hubert Van den Bergh: Tot slot kan ik de suggestie over de jaarlijkse hoorzitting alleen maar toejuichen. Ik hoop dus ook dat de Commissie Benchmarking een brede evaluatie zal maken van de werking van het convenant. Dat moet het Verificatiebureau ook doen voor al zijn certificatie- en accreditatie-eisen. De heer Jan Vereecke: Het klopt niet dat de resultaten slabakken. Integendeel, ze volgen de prognoses. Ook in het eerste jaarverslag stond dat de rapporteringmethode op basis van specifiek energieverbruik voor het jaar 2002 niet zo ideaal was. Als de reële cijfers de basis vormen, kan aangetoond worden dat de verwachtingen wel degelijk blijvend gehaald worden. Het convenant is een contract afgesloten in 2002, dat loopt tot in 2012. Toen is gekozen voor het specifieke energieverbruik als basis. Discussies over het absolute energiegebruik en de absolute CO2-emissies zijn heel andere aspecten. Die overstijgen het huidige convenant en horen meer thuis in de evaluatie van bestaande en de bepaling van toekomstige instrumenten. Ze kunnen ook onderdeel vormen van een nieuw klimaatplan. De regiomethode staat naast de andere methoden in het convenant. De commissie moet dat contract uitvoeren. In welke mate hebben bijkomende inspanningen een impact op het concurrentievermogen? Het convenant vraagt inderdaad grotere inspanningen, maar dat belet de bedrijven niet om concurrentieel te blijven. Die keuze is gemaakt in 2002. Buiten het parlement klinken wel degelijk stemmen dat het de juiste keuze was. Die discussie overstijgt trouwens de uitvoering van het huidige contract. Toen is wel degelijk ervoor
gekozen om enkel te kijken naar de efficiëntie per producteenheid. Op een bepaald productieniveau is er een thermodynamisch minimum energiegebruik nodig om aan een bijkomende producteenheid te geraken. Die minimale hoeveelheid energie resulteert sowieso in een bepaalde CO2-uitstoot. Bij groei is er soms een absolute stijging van zowel energiegebruik als van CO2uitstoot, maar nogmaals het convenant is gebaseerd op specifiek energieverbruik per eenheid product. Ook het referentiejaar staat ter discussie, misschien is het beter om het reële jaar en niet 2002 te gebruiken. Wat het concurrentievermogen ten opzichte van de buurlanden betreft, vind ik het vanuit overheidsstandpunt nog altijd beter dat de wereldtoptechnologie zich in Vlaanderen bevindt. De heer Marc Van den Bosch: De emissies zoals hier berekend, zijn inderdaad gestegen. De Mirarapporten geven een ander beeld. In die rapporten wordt de totale uitstoot van de industrie berekend zoals er internationaal over gerapporteerd moet worden. Daaruit blijkt dat de industriële emissie van alle broeikasgassen samen daalt. Voor bepaalde andere broeikasgassen is er nu een convenant van een groot bedrijf met de overheid. Dat neemt niet weg dat de CO2-uitstoot volgens de energieconvenant gestegen is. Het was de bedoeling om de energie-efficiëntie aan te pakken. Dat neemt niet weg dat bedrijven kunnen groeien, waardoor de emissies stijgen. De uitstoot stijgt echter minder snel dan de economische groei. Er is dus een gedeeltelijke ontkoppeling. In het convenant staan twee methodes naast elkaar. Technisch zijn ze dan misschien niet evenwaardig, juridisch wel. Bedrijven kunnen dus beide gebruiken mits ze aan de voorwaarden voldoen. De regiomethode is goedgekeurd voor twee kleinere installaties, over een andere installatie is er discussie. Het is aan het Verificatiebureau om daarover te oordelen. Het convenant is gebaseerd op groei en ontwikkeling. In 2012 zal de situatie heel anders zijn, de emissiehandel zal dan immers Europees geregeld zijn waardoor alle bedrijven uit de Belgische doelstellingen gehaald worden. Dat betekent dat het quotum tot de helft zal terugvallen. Dat zal een goede zaak zijn want eigenlijk loopt het systeem nu een beetje vast. Er is
13
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
een reductiecoëfficiënt voor chemie en voor raffinaderijen, niet uit luxe maar omdat de overheid merkt dat het huidige quotum de groei remt. Overstappen op een Europees georganiseerd systeem maakt het allicht mogelijk om de efficiëntie van onze bedrijven te verzilveren.
geweest om te bepalen welke vragen er gesteld zullen worden. De in het convenant gevraagde evaluatie is heel beperkt. Het grootste deel van de gegevens wordt al geleverd in het jaarlijkse rapport. Daarin staan onder meer de CO2-emissies. In principe moeten die maar vierjaarlijks bekendgemaakt worden.
Om vertrouwelijke maar ook om andere redenen moeten de gegevens geaggregeerd worden. Ik kan het idee van een jaarlijkse hoorzitting alleen maar toejuichen.
Het kwantificeren van de voordelen van de bedrijven is moeilijk. Bepaalde bedrijven zijn standaard, op basis van hun product, vrijgesteld van bepaalde accijnzen. De commissie en allicht ook de Vlaamse overheid beschikken over te weinig gegevens over accijnzen en douane om daarop te reageren. De commissie vindt dat in het convenant iets te weinig informatie gevraagd wordt. Het zou bij voorbeeld mooi zijn om ook te kunnen rapporteren over de investeringen die de bedrijven gedaan hebben. In Wallonië staat dat wel in het convenant. Het staat niet in de energieplannen en daarom heeft de commissie die gegevens niet.
Het criterium voor rendabiliteit is niet afgezwakt, het is in 2003 vastgelegd op 6%, een toen gangbare norm. Nu is de OLO lager, maar het is niet haalbaar om de waarde van één maand als basis te hanteren. Wat de autonome ontwikkeling betreft, heb ik aangetoond dat we tijdens de doorlichting een praktische oplossing gezocht hebben voor een knelpunt in het convenant. Hetzelfde geldt voor de regiomethode. De Vlaamse Regering heeft ervoor gekozen de bedrijven de kans te geven hun energieplan te actualiseren. Die actualiseringen zijn geverifieerd door het Verificatiebureau. Ik weet niet welke cijfers de bedrijven daarvoor gebruikt hebben en hoeveel bedrijven dat ook effectief gedaan hebben. Bij de nieuwe energieplannen zal men wel werken met de huidige energieprijzen. Uiteindelijk tellen de individuele prijzen die in de contracten staan. Het kan zijn dat een bedrijf met een langlopend contract nog iets oudere prijzen hanteert, bedrijven met recente contracten hebben hogere prijzen. De interne rendementsberekening houdt rekening met de prijzen zoals die in de contracten staan. Het klopt niet dat de rapportering zonder onderbouwing gewijzigd is. De discussie over de voor- en de nadelen loopt twee tot drie jaar. Het rapport van 2006 is gepubliceerd op het einde van 2007. De oefening is dus in 2007 gebeurd, maar vanaf begin 2006 liepen er al discussies over de aanpak en de juiste rapporteringswijze. Het was inderdaad ongelukkig dat de twee tabellen erin stonden. Dat leidt tot verwarring. De evaluatie is beperkt tot de geaggregeerde informatie over de sectoren, maar dat is ook zo voor de commissie. Het is een keuze om niet over individuele bedrijven te rapporteren. De werking van de commissie wordt inderdaad geëvalueerd. Er zijn al drie werkgroepvergaderingen
Het opvolgen van de afwijkingen is al toegezegd. In 2006 waren er nog geen, in 2007 waren er zes kleinere. Erover rapporteren is geen enkel probleem. De 180 bedrijven die het wel goed uitvoeren, willen dat ook de andere bedrijven bijdragen, zo niet moeten zij alleen de doelstellingen halen. De oorspronkelijke reductiedoelstelling is allicht gebaseerd op Nederlandse gegevens. Men ging ervan uit dat Vlaanderen iets beter kon presteren. De enige reële doelstelling is de 7,4% en die komt uit de energieplannen. Ik ben benieuwd hoe de wereldtop zal evolueren, maar momenteel is dat niet duidelijk. Ook over de stopzettingen zal voortaan gerapporteerd worden. Gedurende de looptijd van het convenant zijn er drie of vier installaties gestopt. Dat kan een impact hebben. Door de lijsten te vergelijken, is het nu al mogelijk om daar een beeld van te krijgen. In het convenant staat niet wie de evaluatie moet uitvoeren. De commissie kan dat zelf doen, maar is van plan dat voor een groot deel uit te besteden om de objectiviteit te garanderen. De commissie zal dat bespreken met de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) die instaat voor de financiering. Iedereen is het erover eens dat we de bedrijven moeten voorbereiden op 2020. Het convenant is een goede stap in de richting van energie-efficiëntie. Bench marking is inderdaad nodig. De 21% is natuurlijk inclusief industrie. Dat percentage is strikt genomen niet de uitstoot maar wel de toewijzing van de emis-
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
14
sierechten. Daarnaast kunnen er nog flexibele mechanismen ingezet worden en bedrijven kunnen rechten kopen. Het is een gemiddelde voor heel Europa. Niets zegt dat Vlaanderen dat percentage haalt. Daarom is een groter Europees systeem een goede evolutie. Om te beoordelen of het niveau 2012 in lijn moet liggen met het niveau 2020, is het beter de resultaten van de allocatie af te wachten. De heer Bram Claeys: Voor BBL is de CO2-uitstoot het voornaamste aspect. Oorspronkelijk ging de discussie tussen een CO2- of energietaks en een efficiëntieconvenant. Dat was een lastige Europese discussie. Uiteindelijk heeft de politieke wereld gekozen voor een emissiehandelsysteem en niet voor een CO2-energietaks. Vlaanderen is dan uitgekomen bij het convenant. De BBL was indertijd een grote voorstander van een CO2-energietaks en heeft zich uiteindelijk moeten neerleggen bij de politiek realiteit. BBL heeft het convenant als een soort second best aanvaard. De voorwaarde was wel dat het convenant vergelijkbare resultaten zou bereiken als de CO2-energietaks. De BBL beoordeelt de resultaten van vandaag met dat uitgangspunt in het hoofd. De absolute CO2-uitstoot stijgt, dat is een probleem. De Vlaamse industrie moet inderdaad groeimogelijkheden hebben. De beleidsinstrumenten mogen er niet toe leiden dat de bedrijven delokaliseren. De ervaring met de emissiehandel en de correctiefactor zijn interessante uitgangspunten. Het convenant wordt gebruikt als basis voor het toekennen van de gratis emissierechten in de lopende ronde van de emissiehandel. De gerapporteerde CO2-emissies bewijzen dat er in heel Europa een overallocatie geweest is. Overal zijn er dus meer emissierechten toegekend aan de industrie of aan de bedrijven in de emissiehandel dan uiteindelijk nodig bleek te zijn. Ook in Vlaanderen is dat het geval. De correctiefactor in het nieuwe allocatieplan is bedoeld om de overallocatie te corrigeren. De overallocatie blijft bestaan, zelfs als het energiebenchmarkconvenant gebruikt wordt. Dat bewijst dat het convenant niet leidt tot de kleinst mogelijke CO 2emissies in Vlaanderen. Aan dat probleem moet iets gedaan worden. De energieplannen moeten in die richting bijgestuurd worden. Ondertussen is er al een akkoord over het allocatieplan en heeft men dus een
correctiefactor moeten uitwerken. Dat is een logische manier van werken, men kon niet wachten tot het einde van het jaar om de nieuwe energieplannen te gebruiken. Daarom zou de actualisatie beter correcter gebeurd zijn. Toen was het nog wel mogelijk om de energieplannen aan te passen en een betere allocatie te hebben. De discussie over economische groei mag niet naïef zijn, de CO2-uitstoot zal sowieso moeten dalen. Tegen 2020 moet de Europese CO2-uitstoot ten minste 20% lager liggen en zelfs 30% om de klimaatverandering onder controle te houden. Denken dat de industriële uitstoot daaraan niet moet meedoen, is zichzelf iets wijsmaken. De behandeling van CO2-emissies op Europees niveau is een goede zaak, maar ook op Europees niveau is er een absolute reductie nodig om de algemene reductie te halen. Vlaanderen zou zich daar best op voorbereiden. Ik hoor nog te veel het idee dat het benchmarkconvenant ervoor zal zorgen dat de CO2-uitstoot in Vlaanderen kan stijgen. Dat is een illusie. De heer Jan Vereecke: De toekomst van de allocatie is inderdaad vooral Europees. Het convenant is in 2002 afgesloten en heeft zijn rol gespeeld. Hoe dat in de toekomst moet verlopen, is een andere kwestie. De vrijstelling die de bedrijven krijgen via de groenestroomcertificaten hebben geen impact op de Vlaamse begroting. Ook de ecologiepremie is relatief. Voorheen had iedereen daar recht op, nu krijgen de convenantbedrijven van de doelgroep die niet toegetreden zijn, geen premie. Het zijn er dus eerder minder dan meer. Hetzelfde geldt voor de degressiviteit op de federale bijdrage. Convenantbedrijven van de doelgroep die niet toegetreden zijn, krijgen minder dan de andere. De vrijstellingen van accijnzen zijn waarschijnlijk een stuk kleiner dan de ooit geplande grote taks. De taks is er niet gekomen, dus de bedrijven hebben dat cadeau zeker niet gekregen. De Vlaamse overheid heeft aan haar collega’s van Douane en Accijnzen gevraagd wat de vrijstelling precies inhoudt. Die dienst heeft geantwoord dat hij niet beschikt over de cijfers. Het Vlaams Klimaatplan bevat cijfers in verband met het convenant. Die zullen herzien worden op basis van de nieuwe energieplannen en gevalideerd worden.
15
De globale nieuwe cijfers zullen in het Vlaams Klimaatplan ingebracht worden. Zo wordt het benchmarkconvenant gekwantificeerd. De opmerking dat het convenant onvoldoende openbaar is, verwondert me. De rapporten worden sowieso aan het parlement bezorgd. De uitleg van vandaag is ook al eens recent gegeven op de Vlaamse Klimaatconferentie, waarop de overheid, de industrie, de milieubeweging en de vakbonden vertegenwoordigd waren. In grote lijnen is de huidige discussie daar ook gevoerd. De klimaatconferentie is voor ons zeer belangrijk om een maatschappelijk draagvlak te creëren bij alle actoren die zich moeten inzetten voor het klimaatbeleid. Er zijn een aantal misvattingen over het convenant. Soms bestaat de indruk dat er zaakjes onderling geregeld worden. Het convenant is een juridisch bindend contract tussen twee partijen, met daarnaast een neutraal orgaan. De commissie heeft geen inzage in de individuele plannen. Om misverstanden te vermijden, is het nuttig voor de overheid als mede-uitvoerend contractant maar ook voor de industrie, dat er in de toekomst in het openbaar steeds vragen over kunnen worden gesteld. De heer Bram Claeys: De transparantie is een belangrijk aspect. In de eerste ronde van de Vlaamse Klimaatconferentie hebben we moeten vechten om het zelfs maar over industrie te kunnen hebben. We hebben zelfs niet over het benchmarkconvenant kunnen spreken. De recente vergadering van de werkgroep Industrie heeft het enkel over het convenant gehad omdat de milieubeweging daarover commotie veroorzaakt had. De werking van het convenant is dus geen voorbeeld van transparantie. Het is belangrijk, voor de milieubeweging maar ook voor het parlement, om te kunnen inschatten in hoeverre het convenant bijdraagt aan het bereiken van de doelstellingen. Als de rapportagemethode wijzigt en er ieder jaar een ander referentiejaar gebruikt wordt, is het houvast volledig weg. Een CO 2-doelstelling, zoals voorgesteld in het klimaatbeleidsplan, is een betere en vastere referentie. Die staat niet in het rapport van de commissie. Een vaste horizon is nodig om zweven in het ijle te voorkomen.
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
leven als het beleid zeggen dat ze ongelofelijk goed bezig zijn en dat de industrie haar bijdrage al geleverd heeft. Ze doen alsof de industrie ongelofelijk veel inspanningen gedaan heeft en dat het nu aan de burger is omdat die achter blijft. Ik ben het ermee eens dat ook de andere sectoren inspanningen moeten doen, maar dan moet duidelijk gezegd worden dat de energie-intensieve bedrijven inspanningen doen op vlak van energie-efficiëntie maar niet op vlak van reductie van de totale CO2-uitstoot. Volgend jaar moeten er niet alleen cijfers zijn over de energie-efficiëntiewinst maar ook over de CO2-uitstoot. Er mag gerust staan dat de CO2-uitstoot sneller gestegen zou zijn als de industrie niets ondernomen zou hebben. Dat is een eerlijkere wijze van rapportering dan nu, nochtans is de huidige werkwijze volledig in overeenstemming met het convenant. Vlaanderen kan de grote bedrijven niet dwingen tot een 20-percentreductie. Dat is niet realistisch, dat moet gebeuren op Europees en zelfs wereldniveau. Het is wel belangrijk dat de bedrijfswereld snapt dat hij zal moeten veranderen. Anders zullen we de doelstellingen nooit halen. Een benchmarking heeft geen zin als hij enkel dient om de groei mooier te verpakken. Een absolute daling van de CO2-uitstoot is nodig. Dat kunnen de burgers en de kmo’s niet alleen, de energie-intensieve bedrijven zullen ook hun bijdrage moeten leveren. Ik hoor van verschillende kanten dat Nederland niet tevreden is over de benchmarktechniek. De heer Hubert Van den Bergh: In Nederland was het benchmarkconvenant minder verankerd dan hier. Hier is het verankerd in de allocatie, in het besluit Energieplanning, in de vergunningen. In Nederland heeft men vastgesteld dat het convenant geen belang had voor de vergunning, uiteindelijk heeft men de allocatie niet gesteund op de benchmarking. In de tweede ronde is er wel een benchmarking gehouden, maar er zijn geen plannen meer opgemaakt voor de bedrijven die mee moesten doen met de verhandelbare emissierechten. Nu gaat de derde ronde niet door.
Mevrouw Vera Dua: Uit de discussie blijkt dat er dingen wringen en dat moet opgelost worden.
Er zijn wel discussies over benchmarken op Europees niveau voor de allocatie van 2013. Nederland wil wel alle gegevens en kennis van het benchmarkconvenant op een gepaste manier bewaren. De details ken ik ook niet.
Het is belangrijk dat de publieke opinie op een eerlijke manier geïnformeerd wordt over de stijging van de CO2-uitstoot. Het ergert me dat zowel het bedrijfs-
De heer Bart Martens: De energieplannen zijn openbaar en worden voorgelegd aan de ondernemingsraad en het comité voor bescherming en preventie op het
Stuk 1623 (2007-2008) – Nr. 1
16
werk. Dat geldt niet voor de energiestudie of voor de benchmarkstudie. Nochtans wordt net in die laatste studie op individueel inrichtingsniveau de efficiëntie van elk afzonderlijk bedrijfsproces vergeleken met de wereldtop. De benchmarkstudie geeft het beste zicht op het reële reductiepotentieel in het bedrijf, de energieplannen zeggen enkel op een geaggregeerde manier welke maatregelen er moeten genomen worden om voor de bedrijfsvestiging in zijn geheel door te groeien tot de wereldtop op vlak van energie-efficiëntie. Het zou de openbaarheid dienen als ook de benchmarkstudie, die een veel reëler beeld geeft van het reductiepotentieel op zijn minst aan de ondernemingsraad ter beschikking gesteld wordt. Zo kunnen alle leden ervan mee oordelen welke investeringen kunnen genomen worden om de energie-efficiëntie van het bedrijf te verbeteren en om beter voorbereid te zijn op het gewijzigde emissiehandelsysteem na 2012. Dat zal het ambitieniveau alleszins serieus opkrikken. Denken de sprekers dat het zinvol is de benchmarkstudie ter beschikking te stellen aan de ondernemingsraad en het comité voor bescherming en preventie op het werk? De heer Hubert Van den Bergh: De energiestudies van de consultants bevatten vertrouwelijke cijfers. De consultant moet trouwens garanderen dat de cijfers vertrouwelijk blijven. Die kunnen niet publiek gemaakt worden. Het Verificatiebureau krijgt enkel de gegevens die het nodig heeft om te verifiëren. Ook die gegevens zijn vertrouwelijk. Het parlement zal op onze integriteit moeten rekenen. De heer Marc Van den Bosch: Het publieke gedeelte wordt door het bedrijf voorgesteld in de ondernemingsraden. In sommige sectoren wordt dat ook voorgelegd aan het paritaire comité. Het is niet mogelijk om alles ter beschikking te stellen. De informatie is soms vertrouwelijk. De heer Jan Vereecke: In 2002 is er gekozen voor een contract tussen de Vlaamse overheid en de bedrijven. De heer Bram Claeys: Het is inderdaad interessant voor een ondernemingsraad om te kunnen beschikken over een volledige energiestudie. Het bevat essentiële informatie voor de vertegenwoordigers van de werknemers. Een ondernemingsraad moet toch in staat zijn de informatie vertrouwelijk te houden.
Mevrouw Fientje Moerman, dienstdoend voorzitter: Ik dank de sprekers. Ik blijf pleiten voor een jaarlijkse rapportage aan deze commissie.
De verslaggever, Pieter HUYBRECHTS
De dienstdoende voorzitter, Fientje MOERMAN
––––––––––––––––––––––