Mart Smeets, man van manieren De drijfveren van een onvermoeibare anchorman K e e s S l u ys
H
ij is het tegenovergestelde van ‘sorry dat ik besta’. Maar hij is vooral bezeten van sport, al zijn hele
leven. Hij maakte deel uit van dat supergemotiveerde groepje journalisten dat via dagblad De Tijd bij Studio
Sport belandde, en die drive heeft hem nooit meer verlaten. Met Bob Spaak als leermeester en Martijn Lindenberg en Kees Jansma als kompanen bereikte Mart Smeets de unieke status die hij nu heeft. Maar Spaak had het hem al voorgehouden: de ene helft is vóór je, de andere helft tegen je. Dat is nog steeds zo. En ook zijn scherpe oordeel is nog niets veranderd. Zoals in dit portret. Mart Smeets, onvermoeibare anchorman
Lees je over hem, en spreek je met hem, dan is al snel duidelijk dat de essentie van het fenomeen Mart Smeets zich in een paar simpele zaken laat vangen. Goede manieren zijn van het hoogste belang. Essentieel is ook de notie dat het bij sport altijd gaat om het kader waarbinnen de prestatie wordt geleverd. Voorts is er het stevig beleden devies dat je van hard werken echt niet dood gaat. En, hoewel hij er zijn gehele bestaan aan te danken heeft: sport is de belangrijkste bijzaak van het leven. Neem het niet altijd te serieus. Twee figuren zijn bepalend geweest voor het wereldbeeld van Mart Smeets. Zijn vader en zijn Sport in beeld-leermeester Bob Spaak. Intussen komt ook Smeets, die zo goed weet wat hoort en niet hoort, zichzelf wel eens op minder flatteuze wijze tegen. Dan ontsnapt hem, in woord en geschrift, een lichtelijk platte, bijna ordinaire opmerking. Zo werd Bayern München door hem ooit ‘een stelletje nazi’s’ genoemd. Niet chic. Ook niet van goede smaak getuigend, maar op de keper beschouwd wel goudeerlijk, was de door hem uitgesproken wens om ‘hem er bij Steffi Graf direct tussen te stoppen’, zoals ooit door hp /De Tijd werd opgetekend. Openhartig, maar smakeloos was het om in dat verband te melden dat hij die aandrang bij Monika Seles helemaal niet had: ‘Dat vind ik een klotewijf, maar ze tennist wel weer goed.’ Maar over vrouwen zullen we het in dit verhaal over een Studio Sporticoon verder weinig hebben. Smeets’ van decennia geleden daterende erotische rendez-vous met Ria Visser is al te veel besproken. Wel is het raadzaam om bij bepaalde passages in dit stuk een Smeets-adagium voor ogen te houden dat luidt: ‘Als er rare dingen gebeuren, is er altijd iets met vrouwen. Dat weet je.’ Minder dan een week voor het wk allround 2009 in Hamar, waar hij gewoontegetrouw als moderator zal optreden, spreek ik Smeets in een Haarlems etablissement. Versleten rood baseballjack aan, pet op het hoofd. Hij neemt alle tijd. Er is niets te bespeuren van het levensgrote aplomb waar nogal wat mensen zo’n grenzeloze hekel aan hebben (toen een kennis hoorde dat ik Smeets ging interviewen, volgde onmiddellijk een pavlovreactie over ‘die dikke prutser Smeets’). Natuurlijk. Smeets is het tegenovergestelde van ‘sorry dat ik besta’, zoals het Algemeen Dagblad in 2007 optekende. En hij is zich er maar al te goed van bewust, al zijn hele leven lang. Toen hem vijfentwintig jaar
122
Met Ria Visser
geleden door de Nieuwe Revu de vraag werd voorgelegd of hij nog lang door zou gaan in het vak, was het antwoord: ‘Ja, waarom niet. Sport is nog altijd het meest boeiende wat er voor mij is. Ik ben er constant elke dag mee bezig. Herman Kuiphof is toch ook tot zijn zeventigste of zo doorgegaan. Dus jammer voor al die mensen die een hekel aan mij hebben, maar ze zullen het voorlopig nog met die bolle, ronde kop met die norse uitdrukking moeten doen.’ ‘En zou ik Vancouver 2010 zelf nog werkend meemaken? Ik zou dan drieënzestig jaar oud zijn; de oudoom van nos Studio Sport. Ik had me voorgenomen om Vancouver zo’n beetje als het eindpunt van mijn reizen en trekken voor de nos te beschouwen, maar of de leiding zich kon vinden in mijn wensen, wist ik niet. Ik had enig idee, maar meer ook niet. Ik zou het de heren wel aanraden, had ik voor me uit zitten lachen. Dan zou ik namelijk mijn hele werkzame leven bij die goede, vertrouwde nos gewerkt hebben; een idee dat me zeer
123
aanstond. (…) Als ik dan in 2010 zou stoppen, zou ik zevenendertig jaar bij dezelfde baas hebben gewerkt; dat leek me van grote trouw getuigen.’ Bron: Mart Smeets, Wereldtour (Nieuw Amsterdam, 2004). Bolle kop. Ja. Nors? Integendeel. Sport nog altijd boeiend? Ja. Toen we de interviewafspraak maakten liet Smeets door de telefoon weten zich enorm te verheugen op het interview met Fred Anton Maier, dat hij de woensdag voorafgaand aan het wk zou gaan maken. Het gesprek kon niet doorgaan. Smeets: ‘Zelden zoiets keurigs meegemaakt. Maier belde vanochtend om tien over negen op. “Woensdag hadden wij een afspraak. Ik moet dat helaas afzeggen, want ik moet naar een dokter voor een second opinion.” Ik zei: “Ontzettend aardig dat u nu al afbelt, dat komt niet zo vaak voor.” Toen zei hij: “Laten we maar kijken of het vrijdag kan, kom ik in de middag wel ergens naar hotel Astoria in Hamar.” Maier, er was niemand die zijn schaatsmutsje zo mooi droeg als hij. En er was niemand die mijn vader zo in vervoering bracht als hij tegen Ard Schenk de tien kilometer reed.’ Dat Schenk die confrontaties dan moest winnen, dat heeft Smeets wonderlijk genoeg nooit gehad. ‘Nee hoor, ik ben nooit partijdig geweest. Merkwaardige eigenschap, maar de beste die je kunt hebben als sportjournalist. In het buitenland moet ik ook altijd uitleggen dat ik niet voor Holland ben. Krijg ik heel boze blikken, vooral van bondsmensen. Die haten mij – dat is een compliment waard hè, dat weet je. Ik zeg altijd: ik ben hier om een wedstrijd te verslaan. Dat wordt je niet in dank afgenomen door het niet-nadenkende deel van de sportwereld, mensen die “Nederland” op hun rug hebben staan, en ervan uitgaan dat je dat als journalist ook hebt. Triest misverstand.’ Terug naar Maier. ‘Hij had iets mooi heroïeks. Dat bonkige lichaam, dat petje, dat onverzettelijke. Op buitenijs. Ja, hij verloor ook nog al eens, maar de mensen weten niet dat hij vaak wereldrecords heeft verbeterd, in 1968 Europees kampioen en wereldkampioen werd en olympisch goud en zilver won. Dat zijn dingen die je als sportjournalist in je tasje moet hebben zitten. Als ik nu die naam op de redactie laat vallen, zie je ze allemaal denken: ach God… die ouwe heeft weer een andere oude zieligerd gevonden. De jongste jeugd bij ons, van 25 tot 35, heeft nauwelijks historisch besef.’
124
Gisteravond had hij het met Frits Barend nog over Jan van Beveren gehad. ‘Wij waren de enigen die wisten hoe goed die was. Je kunt niet praten over Van der Sar als je niet weet hoe goed Van Beveren was. Die heeft indruk gemaakt, al was het alleen maar omdat hij bijna solo de storm van Ajacieden moest weerstaan die hem voor het wk 1974 het Nederlands elftal uit treiterden. Als Cruijff niet zo machtig was geweest en een een-tweetje met Michels had gemaakt over de doelmanpositie, was Jan Jongbloed niet geworden wie hij is geworden. Dat vind ik mooie aspecten van mijn vak. Weten wie goed was en waarom. Ik heb Fanny Blankers nooit zien hardlopen, maar ik weet van mensen die het wel hebben gezien dat het iets ongehoords geweest moet zijn.’ Iemand die Fanny wel in actie heeft gezien was Bob Spaak, de nestor van Sport in beeld en de grote leermeester van Smeets, die in 1973 bij het sportprogramma arriveerde nadat hij eerder al één keer voor Langs de lijn op de motor de Tour de France had gevolgd. Smeets was 26, en had al het een en ander op (sport)journalistiek gebied achter de rug. Daar was hij serieus mee begonnen nadat hij door een achillespeesblessure afscheid had moeten nemen van zijn zo veelbelovend begonnen basketbalcarrière. Die had op zijn vijftiende een spectaculaire impuls gekregen toen hij voor het nationale team werd opgeroepen. Maar na een paar interlands was het alweer voorbij. Uit die tijd kent hij Ton Boot, de succescoach van wie binnenkort een biografie verschijnt. Smeets: ‘Mijn vader zei: “Ik zou eerst maar eens overgaan.” En: “Als je zometeen de Apollohal binnenkomt, dan stel je je netjes aan iedereen voor.”’ Smeets is erg benieuwd naar die biografie. ‘Ton en ik deelden de kamer en we deelden de dames in bed. Mooie man, maar ik ken ook zijn donkere kanten. Ik zie hem nog voor me, huilend na verlieswedstrijden.’ Smeets wil Spaaks verdiensten graag nog eens uitmeten. ‘Die man was fantastisch. Gaf zoveel van zijn kennis aan ons mee. Vooral dat je de sport altijd in een kader moest plaatsen. Vaak een sociaal kader, maar soms ook in een tijdskader. Waarom zijn deze mensen goed? Wat doe je er verder mee? Hij leerde je achter de uitslag te kijken. fc GroningenAjax 1-0. Als je niks anders weet, zie je alleen dat cijfer. Maar je weet niet wat het binnen de Groningse voetbalwereld, bij Ajax, bij Van Basten heeft teweeggebracht. Kijk naar de gevolgen van een sportief evenement. Dat was zijn grootste gave. In die begintijd had ik ook te maken
125
met Ruud van den Hende van De Tijd. Die had precies hetzelfde. Dat waren de mannen waar je wat aan had.’ Spaak hield hem ook al vroeg voor: blijf omstreden. Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Smeets: ‘Maar of ik dat bewust altijd zo heb geïnterpreteerd, betwijfel ik. Ik denk dat het min of meer mijn natuurlijke manier van reageren is. Maar het feit dat een baas dat zegt is wel belangrijk. Hij steunde je. Groot man, visionair. Televisiemaken was toen een heel jong vak. Hij was journalist en vooral een warmhartig denkend mens. Iemand die alles had om leiding te geven. Overwicht, humor, streng, begripvol. Grootse baas, echt. En je scheet in je broek als je wat fout had gedaan. Het ergste was als hij een memo op zijn Remington tikte, en dan eindigde met: vr. gr. Dan wist je dat het echt verkeerd was. Oooeee… pffff, wat kon hij daar hard in zijn. Stond er bijvoorbeeld: “Jongen, hebben ze in Amsterdam geen behoorlijke kappers? Ik dacht maar eens twee weken niks presenteren. Vr. gr. Bob.” Terlingen die interviews deed met kauwgum in zijn mond. “Henkie, zullen wij maar eens drie weken niet op tv verschijnen. Ga maar eens lekker drie weken kauwgum kauwen. Vr. gr. Bob.” De harde manier. Zo leer je het wel. In de jaren zeventig hadden we allemaal lang haar en probeerden we allemaal de rand op te zoeken van wat kon. Maar hij had gelijk, want hij was wijzer en rijper. Het is niet voor niets dat ik er nog steeds goed gekleed uitzie. Doe ik heel bewust. Nauurlijk is dat een erfenis van Spaak. Hij zei: “Jongen, jij komt nu binnen bij zoveel mensen, dan wil ik dat je er behoorlijk uitziet en Nederlands spreekt.” Hij wilde Jean Nelissen ook niet in de studio als uitlegger, want die sprak Limburgs. Bij de nos spreek je abn en draag je een jasje met een das.’ Hij betreurt het dat bij Studio Sport geen kennis meer wordt overgedragen. ‘Maar ik neem het de huidige chefs niet kwalijk. Het is een heel andere manier van leven, denken en doen. Het zijn meer managers geworden, die de arbeidsvloer draaiende moeten houden en de hele dag aan het vergaderen zijn. Vroeger was het standard procedure. Je praatte over hoe je in de wereld stond, wat jouw mening over van alles en nog wat was. Het kon toen natuurlijk ook omdat het allemaal een stuk kleiner was. Ik zie de kamer nog voor me. Verhoeff en Kuiphof, de twee seniorvoetbalmannen, Reitsma er tussenin, Frans van Dusschoten, Henk Terlingen, Ruud ter Weijden, Martijn Lindenberg en ik. Freelancers Jan Stekelenburg, Hans Brian, Aad van Leeuwen (later opgevolgd door
126
Hans Eijsvogel), Pierre Zenden, Harry Vriend, en dan ben je er ongeveer. Met dat gezelschap maakte je programma’s, zat je te kletsen, en ging je ’s middags lunchen. Ik pingpongde tegen Kuiphof, maar verloor altijd. Met tennissen ook. Ik denk dat hij begin vijftig was, maar ik kreeg die bal er niet langs, terwijl ik toch twintig jaar jonger was en veel sterker. Je sprak elkaar veel meer en je discussieerde over waarom je bepaalde dingen deed en niet deed. Dat gebeurt niet meer. En ik zie daarin voor mezelf ook geen taak weggelegd. Zoiets moet geïnstitutionaliseerd worden. In de jaren negentig hebben we de vrijdagmiddag gebruikt voor de voeten-op-tafelsessies. Daar waren Kees Jansma en ik de dragende figuren in: fles wijn op tafel, kratje bier. De jonkies zaten daar met een open bek te luisteren naar wat de oude mannen te vertellen hadden. Waarom kon Leon Schatorjee van vvv zo hard schieten? Eerder, in de eerste helft van de jaren tachtig, hadden we de zondagavond-dinerclub. Deden we Studio Sport, en reden van daaruit naar café De Knijp in Amsterdam. Daar aten en dronken we, namen de wereld door en werden eigenwijs. Twee werken nog wel bij de televisie, Peter Kloosterhuis, hoofd actualiteit bij de nos, en Monique Hamer, regisseur. David Bentz van den Berg is arts geworden, Mark van der Loos psycholoog. Pim Marks ging soms ook mee, is nog steeds regisseur bij ons. Dat groepje sprak samen over sport en hoe het in elkaar zat. Dat was heel bepalend voor hoe we toen over sport dachten. En naar later blijkt, over hoe Nederland sport gepresenteerd kreeg. Want aan een cafétafel vorm je een gedachte. Waarom doen we dingen? Wat is wel en wat is niet belangrijk? Hoe kun je op een mooie manier sport laten zien op televisie? Wat kun je behalve de liveregistratie nog meer doen? Dat komt uit die groep.’ Het was ook de periode waarin Smeets en de nos even flink in onmin leefden. In een geruchtmakend Vrij Nederland-interview van 7 juli 1984 had Ischa Meijer de presentator wat lelijke dingen laten roepen over de nos, over Studio Sport-chef Kees Boerhout en nos-baas Carel Enkelaar. ‘Stom,’ schrijft Smeets daarover achteraf in zijn boek Spelen (2004). ‘Ik was een jonge televisiemedewerker, zelfgenoegzaam en opportunistisch.’ Er volgde een schorsing. Hij werd uit de Tour de France gehaald en moest tot zijn grote verdriet ook de Olympische Spelen in Los Angeles
127
aan zich voorbij laten gaan. Werken mocht hij nog wel, mits hij maar niet in beeld kwam en als zijn stem maar niet in de huiskamer klonk. Smeets: ‘Met als ernstige consequentie dat vlak voor de olympische basketbalfinale in Los Angeles (Amerika-Spanje) wij de wedstrijd Amerika-Rusland uit 1972 uitzonden. Er was alleen één vervelend aspect: mijn stem stond daarop! Toen is de wedstrijd zonder enig geluid uitgezonden. Fantastisch! Nu kan ik er wel om lachen, toen vond ik het bezopen. Infantiel. Zo zonder klasse. Heel klein. Heel vervelend ook.’ Boerhout, die in de krant liet weten dat hij zijn opstandige redacteur desnoods de toiletten kon laten schoonmaken, wees Smeets aan als eindredacteur tijdens de Olympische Spelen. Het was geen straf. Smeets begroef zich in de Spelen en werkte zestien uur per dag. ‘Ik was niet meer uit de studio weg te slaan en had enorm veel plezier in wat ik deed,’ schrijft hij. ‘Ik stelde uitzendschema’s voor, besprak die met de anderen, gaf aanwijzingen aan de jonge “kids”, keek naar alle beelden tegelijk en hoopte dat ik mijn liefde voor de sport ook op deze manier kon doorgeven aan de kijker.’ Smeets nu: ‘Natuurlijk was het ook een soort wraakoefening ten opzichte van die enge meneren, want ze zaten potverdomme aan mijn stiel. Enkelaar en Boerhout snapten niks van sport. Dat is niet erg, maar laat het dan over aan mensen die er wel verstand van hebben. Het laat onverlet dat ik buiten mijn boekje was gegaan. Mijn vader zei: “Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten.” Die vond het ook helemaal niet erg: “Je hebt er om gevraagd, had je je kop maar moeten houden.” Henk Terlingen, die al op een zijspoor was gezet en bij de Spelen als eindredacteur radio fungeerde, heeft toen nog de beroemde “tafelrede” gehouden. Ging hij op tafel staan en stak met die hese stem een rede af, in de wetenschap dat Boerhout en Enkelaar in de buurt waren en zijn woorden konden horen. “Collega’s, wij zijn samengekomen om het onrecht van een van onze collega’s hier…” Toen heb ik de Gouden Pleeborstel gekregen voor mijn inzet bij de Olympische Spelen. Heel mooi. Ik herinner me ook nog een redactievergadering met Boerhout, Kuiphof, Heinze Bakker, Fred Racké en nog wat mensen. Het ging over mijn ontslag en op dat moment vroeg Heinze het woord: “Ik wil één ding van je weten, Kees… Mart is ontslagen, maar wil jij ons nu op dit moment aangeven wat er niet klopt in Ischa’s stuk?” Toen werd Boerhout onvoorstelbaar kwaad, stiefelde de tent uit, sloeg met deuren en riep al het slechts dat je maar kunt bedenken. De
128
rest van de redactie liet hem toen vallen. Dat was een mooi moment. Ik ben gesteund voor en tijdens de Spelen. In september belde de secretaresse van Enkelaar mij op – ik wist dat er enige beweging was – of ik om 9.00 uur de volgende ochtend bij Enkelaar wilde komen. Ik naar Hilversum. Die bullebak van een baas komt binnen en vraagt: “Wat wil je drinken?” Ik zeg: “Koffie.” “Nee, wat wil je drinken. Wil je een borrel?” Ik zeg: “Die drink je als je iets te vieren hebt.” Hij: “Ik wil graag met je vieren dat je weer aangenomen bent.” Dus ging er om vijf over negen ’s ochtends een jenever in. Boerhout wist zich geen raad met de situatie. Later heb ik wel eens gedacht: wat heb ik die man aangedaan, dat is ook niet eerlijk. Weggepest, maar hij had het ook niet. Hij vroeg aan de oer-Fries Heinze Bakker waarom de Elfstedentocht niet door Heerenveen ging. Dan ben je klaar verder. Ik heb Heinze nog nooit zo boos gezien.’ Was het uit die periode, midden jaren tachtig, dat we ons een zondagavonduitzending herinneren waarbij Smeets met een stalen gezicht bij iedere wedstrijd met een ander scheidsrechtersynoniem voor de dag kwam? Scheidsrechter is… De leidsman heet… Arbiter Derks… De wedstrijd wordt geleid door fluitist… Niet zo’n gelukkige wedstrijd van referee… Als umpire zien we op ons briefje staan… De man in het zwart… Enzovoorts. Smeets: ‘Ja, dat soort dingen deden we. Het was niet echt voorbereid, het viel in, zo boem! Ik heb ooit in één uitzending negentien verschillende stropdassen omgehangen. En weet je wat naderhand bleek? Men heeft het niet gezien! Ja, een mevrouw bij ons in de uitzendstraat had het in haar broek gedaan. Ze was mee gaan denken met wat ik deed. Alleen een vrouw ziet dat. Dat soort dingen vond ik enig om te doen. De uitzending duurde tot 20.00 uur, dan kwam het Journaal en daarna kreeg je weer zaalsporten of zo. Tot het Journaal had je meestal een paar loze minuten en werd er een filmpje ingestart van een of andere merkwaardige voetbalcompetitie. Kreeg je een papiertje van Panathinaikos-aek in handen gedrukt, zonder spelersnamen. Dus verzon ik zomaar een naam bij een speler die scoorde: Pipidipides. Die heeft er járen in gezeten. Ik heb hem overal laten scoren en er is nooit iemand geweest, noch van de Griekse ambassade, noch van een Grieks restaurant, die heeft laten weten dat die speler helemaal niet bestond. Er is nooit iemand over gevallen.
129
Toen mijn vriendje Bert Spaak ziek werd – hij kreeg enorme reumaaanvallen en trok helemaal scheef – kwam hij in het Radboudziekenhuis te liggen. Toen heb ik bewezen dat het mogelijk is om iemand via televisie geestelijk op te beuren. Ons groepje bestond uit cameraman Ron Nieuwenhuys, regisseur Bert Spaak en ik. Berts bijnaam was Van der Wiel, ik heette Muts omdat ik altijd van die gekke petten op mijn harses had en Ron heette Ponang, Bulgaars voor Ronald. Van der Wiel keek zondag naar Studio Sport. Ik keek hem aan, en ik keek heel Nederland aan, en ik had lak aan heel Nederland. Zei ik dat er een prachtige prestatie was geleverd, want bij de Singelloop in Zutphen was Boris van der Wiel op een fraaie tweede plaats geëindigd. “Dit was Studio Sport, dames en heren, goedenavond.” Er heeft nooit iemand uit Zutphen gebeld dat er geen Singelloop is geweest. Bert vond het prachtig. Ik heb het wekenlang gedaan. Ik heb hem skiwedstrijden laten winnen, bij de tienkamp zoveel punten laten scoren. Mijn collega’s hadden geen idee waarover het ging en zeiden er ook nooit iets van.’ Sterk was ook Smeets’ vernietigende commentaar op het lachwekkend met reclame-uitingen bezaaide racepak van een Formule 1-coureur, waarvan misschien nog ‘tien vierkante centimeter’ niet was bedekt. Smeets: ‘Dat is mijn manier van reageren op dingen waarvan ik vind dat het niet kan. Net zoals voetballers en trainers nu voor die borden moeten staan. Beschaafde mensen doen zoiets niet. Dat is toch erg?! Ga niet voor 27 van die namen staan. Dat hoort niet! En dat roep ik dus wel. Ook hardop op de redactievloer… en niemand die dan iets zegt. Kijken ze de andere kant op. Ouwe zot! Maar je mag toch weten hoe het hoort?’ Smeets kon er soms ook flink naast zitten. Zo maakte hij zich belachelijk met zijn voorspelling dat de tijd van Eric Heiden op diens winnende 10 kilometer bij de Winterspelen van 1980 (14.28.13) ‘nooit meer verbeterd zou worden’. Smeets: ‘Ik was geheel gevangen door de race op zich, die de meest unieke race is geweest die er ooit is geschaatst.’ O ja? ‘Ja natuurlijk!’ Natuurlijk? Dan zijn we heel benieuwd in welk kader Smeets Heidens race plaatst. Smeets: ‘Heiden had niet ingereden. Hij was te laat. Is vanuit een klein kamertje waar hij zich had verkleed het ijs op gestapt. Zijn Russi-
130
Met schaatster Carla Zijlstra
sche tegenstander had meteen honderd meter voorsprong. Toen is er onderweg iets gebeurd. In de uitzending zie je een man langs de boarding die iets naar hem schreeuwt, en vanaf dat moment gaat Heiden heel hard schaatsen en rijdt hij dat wereldrecord. Ik weet wie die man was. En dat maakt de Wet van Spaak zo onomkeerbaar. Er zit altijd iets achter een prestatie. De man was zijn manager en die had Heiden twee dagen eerder met vijf gouden medailles laten poseren voor Time/Life. Hij heeft alleen maar heel hard geroepen: “Fucking think about that fifth gold!” Heiden was helemaal daas. Hij had zich verslapen. De reden ken ik, maar is niet voor publicatie bestemd. Hij was om 9.00 uur wakker geworden. Moest om 10.00 uur rijden. Normaal moet je er dan om 6.00 uur uit. Ontbijten, inrijden, enzovoorts. Hij heeft een stuk hard brood dat ergens lag naar binnen gepropt en met een slok lauw water op heeft hij die 10 kilometer gereden. Dat was heroïsch. Het was vinnig koud, er stond een strakke zuidooster dwars over de baan, en hij kwam uit totaal verloren positie terug. Toen heb ik die merkwaardige faux pas gemaakt.’
131
Een andere faux pas, ook bij het schaatsen, vele jaren later. De liefhebber herinnert zich met afgrijzen Smeets die steeds maar klaagt dat het zo koud is en op zeker moment zelfs – uiterst aanstellerig voor de kijker – dat beruchte plaid over de knieën heeft liggen. En maar blijven roepen dat het zo koud is. Dat hóórt toch niet? Smeets: ‘Dat was in Italië. Nou, neem van mij aan: daar was niks gespeelds bij. Ja, je moet het niet te vaak doen… Het is een zwakte van me geweest dat ik vaak “over de band” heb laten weten wat ik ervan vond. Ik dacht toen: alle andere nos’ers die hier rondlopen en dit plaatje in beeld krijgen zien toch hoe koud het hier is! Laat ze er godverdomme wat aan doen. Zet er een straalkachel neer. Doe iets! Henk Gemser zat ernaast, die kon er niet meer tegen. Er was een gevoelstemperatuur van 20 onder nul of zo. We gingen echt dood. Op zeker moment had iemand in een hotel een plaid gevonden. En het was me op dat moment echt een rotzorg dat er kijkers waren die dachten dat Smeets zich zat aan te stellen. Ik had het zo intens koud! En ik dacht ook niet stiekem: dit vind ik leuk. Nee, nee, nee. Kijkers een beetje op stang jagen zit er natuurlijk wel een beetje in, maar dit was zo bizar. Want dat idyllische huisje dat jij zag had geen ruiten! We zaten gewoon buiten! Voor het mooie plaatje was er een huisje om ons heen gezet. Men had vergeten dat binnen die show best een straalkacheltje neergezet had kunnen worden. Op dat soort momenten kan ik wel eens heel vervelend worden. Een soort van kinderachtig je gelijk halen. Ik heb het wel meer gedaan. Bij lange Touretappes. Zaten Maarten Ducrot en ik vijf uur naast elkaar en niemand die voor je zorgt. Toen heb ik wel eens tegen Maarten gezegd: “Het gerommel dat je nu hoort is mijn maag.” En dan kwam er ineens iemand in mijn koptelefoon zeggen: “We hebben opdracht gekregen dat jullie broodjes krijgen.” Ik heb wel meer fouten gemaakt. Gekke uitglijders gemaakt, in verkeerde camera’s kijken, dat hoort ook allemaal bij het vak. Vind ik ook niet erg. Ik hoop zelfs vaak dat in uitzendingen van de jonge gasten van ons er eens iets gebeurt, en dan ben ik benieuwd hoe ze het oplossen. Daar word je heel inventief van.’ Smeets was er een meester in. ‘Ik heb het geleerd. Ging er iets mis, vroeg ik: “Is er iemand met een schroevendraaier in de zaal?” Of er ging iets mis op de studiovloer. Dan ging ik zo schuin naar beneden zitten kijken, en zei: “Dames en heren, u kunt het niet zien, maar er liggen nu twee technici op de vloer, de één heeft een steeksleutel in de hand en ik
132
denk dat het zo wel voor elkaar komt.” Was er een band zoek. Maar dan wisten ze in de regiekamer niet hoe ze het hadden. Er waren kijkers die dat leuk vonden, maar dan speelde ik het toch ook weer “over de band”. Is wel eens gevaarlijk geweest, want er waren regisseurs die zich dan wanhopig afvroegen: hoe bedoelde hij dat nu weer?’ Marnix Koolhaas, vpro-journalist en schaatskenner: ‘Het vreemde is: ik ken die man nauwelijks, al kom ik hem heel vaak tegen op schaatsperstribunes waar ook ter wereld. In dat opzicht is hij wel een echte icoon – met alle ogenschijnlijk soms bijna autistische trekjes die daar bij horen. Als live-analist en anchorman is hij ongeëvenaard in de Nederlandse tv-sportjournalistiek – en toch moet je dat ook weer niet overdrijven. Hij is volgens mij ook te hoog gestegen om nog door iemand aangestuurd te kunnen worden. Een probleem dat bijvoorbeeld ook Paul de Leeuw voor mij onverteerbaar heeft gemaakt. Bij Smeets is het nog niet zover, omdat hij gelukkig veel minder playtime heeft. Zoals Herman Kuiphof zaliger ooit prachtig relativerend zei: “Misschien was ik bij de Haagsche Courant wel een veel betere sportjournalist dan als tv-commentator.” In elk geval vind ik Smeets geen betere schrijver dan tv-man.’ ‘Nee, bang waren ze niet voor me. Ik zal je wat anders zeggen. Ik ben in het bezit van mijn verstandelijke vermogen nog nooit boos geworden op iemand. Heb ik ook privé. Ik word zelden of nooit boos. Wel eens van: “Jezus jongens, kan dat niet beter?” Maar door sommigen wordt mij wel nagedragen dat ik een dermate koude lucht kan verspreiden dat het even stil wordt. Is geen goeie eigenschap. Maar ik speel die boosheid. Twente won een keer met 3-1 van Go Ahead, maar wij konden in de samenvatting slechts drie doelpunten laten zien. Ik wist wie die samenvatting had gemaakt. Zou reden kunnen zijn om tegen die man uit te vallen, maar ik heb alleen gezegd: “Je bent een ongelooflijke lul dat je het verkeerd hebt gedaan, maar ik vind het heel grappig.” Die jongen had gewoon een doelpunt overgeslagen. Dat betekende dat het automatisme van zijn werk de overhand had gekregen boven goed geconcenteerd nadenken over wat hij deed. Blijkbaar was hij slachtoffer van het systeem.
133
Die man is er jarenlang door zijn collega’s mee achtervolgd, maar ik maakte er geen punt van. Ik was presentator en zei: “Dames en heren. Het kan gebeuren. U denkt: 3-1 is 4 doelpunten. Wij hebben vanavond bewezen dat er slechts drie doelpunten zijn gemaakt.” Ja? Dat vond ik dus enig! En dat met een strakke blik, ja hoor. Dat zit in mijn denken en doen. Die knipoog zit er altijd al in. Vanaf de eerste dag. Heb ik van mijn ouders. Sport is de belangrijkste bijzaak van de wereld. En daar moet je het ook bij laten. Al heb ik er mijn hele bestaan aan te danken.’ Vakmanschap, daar gaat het om. Iemand die het niet had, was Hugo Walker, de man die bij het publiek op zeker moment een cultstatus verwierf. Smeets: ‘Ik moet hem in ere houden, maar hij moet niet denken dat hij een vakman was. Ik heb ergens ooit gezegd: “Hugo Walker heeft mensen van de Eiffeltoren doen springen.” Mensen die op zondagmiddag tot het uiterste moesten gaan om wedstrijden van Hugo samen te vatten. Die er met al hun vakkennis niet meer uitkwamen, terwijl Hugo steeds beroemder en geliefder werd. Wéér een fout. Hou je hárses nou eens! Hou nou toch eens god, god, godgloeiende godverdomme je kop. Ja, zo ging dat – zo gek werden ze van hem. Hij dacht niet na over het feit dat twee shots aan elkaar geplakt moesten worden en triomfeerde op een manier waarvan wij, de insiders, vonden dat het niet kon. Ook daar heb ik me wel eens tegen afgezet. Ik had het niet moeten doen en nu doe ik het weer – “via de band”. Misschien is dat wel mijn grootste zwakte geweest in die 35 jaar.’ ‘In maart 2008 komen Maarten Nooter, de chef van Studio Sport, en ik elkaar tegen in een van de gangen van het Videocentrum. Ik heb zojuist een interview gemaakt met Bob Spaak (1917), mijn leermeester bij de nos. Het is bedoeld als basis voor een fraai “in memoriam” over de grondlegger van sport op de Nederlandse televisie. Het klinkt morbide, maar onze afdeling plant onderwerpen soms ver vooruit. Nooter vraagt hoe het is gegaan en ik zeg dat Spaak wel oud is, maar nog ongelooflijk “wijze” opmerkingen maakt. Dat hij mij soms in leuke volzinnen de les leest, net als vroeger. (…) Nu had hij mij in alle rust gevraagd: “Vind je het vak nog steeds leuk, jongen?” Ik had “ja” gezegd en toen had hij opgemerkt: “Dan moet je het tot in lengte van jaren blijven doen. Ik zie nog steeds enthousiasme bij je. Je bent de grand old man van de sport geworden, en die rol past bij je.” 134
Ik had het compliment met hoofdknikken aanvaard en van binnen gebloosd. Hij had me aangekeken en streng gezegd: “Ik meen dat.” Als Bob Spaak dat tegen je zegt, betekent dat iets. Wie met hem heeft gewerkt, weet dat.’ Bron: Mart Smeets, Sportzomerdagboek (Nieuw Amsterdam, 2008) Manieren, wat hoort wel en wat hoort niet. Smeets: ‘Ik betrap mezelf erop – en dat vind ik heel erg – dat er jongens bij ons rondlopen die ik niet ken! Stel ik me voor: “Ik ben Mart Smeets.” Zeggen zij: “Dat weet ik.” Dan spreek ik – mijn vrouw zegt dat ik op zo’n moment vreselijk ben – zo iemand met u aan. Zo ben ik opgevoed. “Maar ik weet niet wie ú bent,” zeg ik dan, “u hebt toch een naam? Nou... zeg die dan.” Krijg ik te horen: “Nou, u bent wel vormelijk.” “Nee,” zeg ik dan, “ik ben niet vormelijk, zo ga je met elkaar om. U komt hier nieuw op een redactie, u gaat hier blijkbaar werken, stel uzelf voor.” Ander voorbeeld. Liepen we naar de lift om te lunchen, stonden er twee dames te wachten en vier mannen die – boem! – voor die vrouwen de lift ingaan. Greep ik die mannen bij de kraag, hupsee, er zijn dames bij. Zeggen ze: “Doe niet zo ouderwets!” Zeg ik: “Dat is dus niet ouderwets.” Stonden ze me aan te kijken, zo van die is geschift. Maar ik ben het blijven volhouden. En het is wel mooi, als ik er bij ben zie je ze allemaal opletten, dan gaan de meisjes wel voor… Ik deed het ook gewoon en plein public, hè?’ Zo vindt Mart Smeets ook dat de redacteuren van Studio Sport zich dienen te gedragen. ‘We hebben op het ogenblik een jongen die een vrij pregnante rol in de zondagmiddaguitzending vervult. Joep Schreuder. Het is in ieder geval iemand met een eigen stijl. Maar waarom zelf zoveel in beeld komen? En ik vind het niet prettig dat hij tegen de oude Han Urbanus “je” zegt. Dat kán niet. Dat hij hem daarbij op de schouders slaat kan helemáál niet. Hij kreeg de hele honkbalwereld over zich heen, en terecht. Ik spreek hem daar steeds op aan: “Waarom zeg je als je de voorzitter van psv tegenkomt ‘je’ tegen die meneer?”
135
Met wielrenner Gert-Jan Theunisse
Dan reageert hij dat dat nu eenmaal zijn manier van werken is en dat het de wereld wat kleiner en gezelliger maakt. Zeg ik: “Ik heb tegen Rinus Michels nooit ‘je’ gezegd. Kwam niet in me op. Tegen Fanny Blankers ook niet.” Maar Schreuder doet dat moeiteloos, met iedereen. En er dan ook nog eens zo gemaakt slordig bij staan. Het gaat altijd om manieren. Als je manieren geleerd hebt, dan gebeurt dat niet. Je loopt niet naar de trainer van psv toe, slaat hem op zijn schouder en roept: “Hé, Huub, hoe is het met de opstelling?” Dan ga je naar hem toe: “Meneer Stevens, kunt u de opstelling geven?” Want dat vinden de mensen thuis prettig. Zegt Joep Schreuder: “Maar ík maak televisie.” Zeg ik: “Nee, zo is het niet, je maakt televisie via een bepaalde code.” Ik discussieer daarover met hem en het is bijna alsof hij daarover in een strijd met mij is verwikkeld: hoe ver durf ik te gaan? Maar hij maakt interessante, eigenwijze en misschien wel vernieuwende televisie, anders dan ik het altijd heb gedaan.
136
Jeroen Stekelenburg, een van onze veelbelovende jonge jongens, is heel anders. Maar die heeft ook van zijn vader geleerd dat je “u” zegt. Dat kun je aan alles merken. Die is nog van de oude school, plaatst zichzelf dus niet in beeld. Een algemene lijn is er vreemd genoeg niet, want daar hóórt een algemene lijn te zijn. Maar er is niemand die daarover beslist. Dat vind ik jammer en dat zou je er uit kunnen krijgen als je dat bespreekt. Maar ik ben niet meer degene die dat aanzwengelt.’ Bart Jungmann, Volkskrant-redacteur en tot begin 2009 collegaredacteur De Muur: ‘Mijn ervaringen met Mart Smeets – eigenlijk moet ik zeggen met Karen en Mart – beperken zich tot de keukentafel in Haarlem. Bij hem thuis hebben we de afgelopen jaren op zaterdagochtenden telkens nieuwe edities van De Muur opgetuigd. Die ervaringen zijn heel plezierig. De Smeetsen zijn enorm gastvrij en de lunches overvloedig. Ik heb het gevoel dat Karen een goede invloed heeft op Mart. Als er al een moment sprake van is dat hij zichzelf tot grote proporties opblaast, draait zij het ventiel meteen open. Zijn betrokkenheid bij naasten is groter dan je zou vermoeden bij een man van zijn statuur. Ik moest een van die bijeenkomsten eens tijdig verlaten vanwege familiaire problemen. Een paar maanden later wist hij er nog van, informeerde ernaar en wist ook nog precies wat die problemen waren.’ Serieus discussiëren met ‘zondagavondvoetbalman’ Tom Egbers doet Smeets al zeven jaar niet meer. Vanwaar die verwijdering? Smeets: ‘Hij heeft een keer een opmerking gemaakt die ik niet zo waardeerde en dat heb ik tegen hem gezegd. Sindsdien heerst er een soort radiostilte. Tom werd, ik geloof door Het Parool, geïnterviewd: “Jij bent van Heracles, hoe zit het met de anderen? Poelmann, Van Gelder en zo.” Toen Tom bij Smeets was aangekomen zei hij letterlijk: “Mart Smeets is voor zichzelf.” Dat vond ik een hele minne opmerking en toen dacht ik: Drop dead. Ik heb gezegd: streep. We hebben geen ruzie, zeggen elkaar normaal gedag, doen aan smalltalk, maar zijn geen vrienden van elkaar. En ik kan daar moeiteloos mee leven.’ Ook tussen chef-voetbal Arno Vermeulen en Smeets is niet alles koek en ei. ‘Ooit was hij stagiair bij Studio Sport, verdween in de kantlijn
137
van het bestaan, en ineens stond hij er toch weer. Hij werd bij ons chefvoetbal, ongeveer in de tijd dat ik ruimhartig en zeer bewust afscheid nam van de voetbaluitslagen. Toen heeft hij een keer tegen mij gezegd: ‘‘Ik hoef niet met jou te praten, want jij doet geen voetbal.” Dan houdt het op. Hij is ook de enige die mij niet gefeliciteerd heeft met de Beeld en Geluid Oeuvre-prijs, die ik vorige week in ontvangst mocht nemen. Terwijl ik drie meter van hem vandaan zat toen iedereen me kwam feliciteren, bleef hij stuurs de andere kant opkijken. Ik heb hem er een keer op aangesproken, op zo’n avond dat hij de voetbalduider was. Ik zei: “Luister Arno, jij praat nooit tegen mij, maar wij staan zometeen aan tafel naast elkaar en dan doe ik heel normaal en spreek jou gewoon aan. Maar ik wil wel even gezegd hebben dat het heel gek is om hier zo te staan.” Nou, dat kon hij zich wel indenken. Ik trek me er verder niets van aan. Het is zijn probleem, hopelijk, niet mijn probleem.’ Hoewel hij vindt dat Studio Sport te vaak een zeventje haalt (‘Liever eens een keer een 4 en een 9’) kan hij zeer enthousiast worden over nieuw talent, dat ondanks alles doorbreekt. ‘Er zitten twee onvoorstelbaar grote jongens aan te komen. Die doen nu deelregie en die jongens denken echt in beelden. Dat is de toekomst van de televisie hè? Je onderwerp visueel heel sterk maken. Koen van Mourik wordt on-ge-loof-lijk goed, als hij de lengte krijgt. Doet nu al soms heel belangrijke onderdelen van een uitzending en die zijn perfect, met een touch in zijn beeldkeuzes, prachtig. Hij zorgt er voor dat schaatsregisseur Astrid Wisman direct de goede beelden kan kiezen. En Martijn Hendriks, Martijntje zoals ik hem noem, die heeft een speelsheid en een humor in zijn beelden, dat hebben we twintig jaar niet bij ons gezien. Zéér grote talenten. Jeroen Stekelenburg hoort daar ook bij. Deze drie worden beter en beter en er komt een moment dat je gaat zeggen: doe jij maar eens alleen de Amstel Gold Race. Nu eens niet terugvallen op Martijn Lindenberg. Koen kiest al zijn beelden met inhoud. Voorbeeld. Ik roep van: “Dames en heren goedemiddag, hartelijk welkom, we zijn in Thialf op de tweede dag van dit knotsgekke toernooi.” Op het moment dat ik “knotsgek” zeg, is er een seconde later iemand met een knotsgek hoofddeksel in beeld. Ik hoef daar verder niks over te zeggen, hij schakelt dat gewoon achter mij door. Hij geeft mijn
138
verhaal de perfecte beeldaanpassing. Dat is zo knap. Hij luistert dus heel goed, kijkt goed en hij interpreteert. Daar mag Studio Sport de handen mee dichtknijpen. Als ik baas van een actualiteitenprogramma zou zijn, zou ik deze kerels direct wegkopen. direct! Zij zijn de makers van het nieuwe Studio Sport. Nee, niet de presentatoren, het gaat om bééld, bééld! Dat is de klasse van de nieuwe generatie. En die wordt niet gedragen door een nieuwe Smeets. Die wordt gedragen door die drie jongens. Dat vind ik leuk. Want televisie is: kijken naar. We praten veel te veel in Nederland.’ Bart Jungmann: ‘Ik vind hem nog altijd met afstand de beste presentator van sportprogramma’s. Hij formuleert oorspronkelijk, kan aangenaam relativeren en heeft het juiste aplomb als het nodig is. Als gastheer van praatprogramma’s lijkt het hem wel eens aan genoeg aandacht te ontbreken om de gasten tot hun recht te laten komen. Dan duwt hij te hard door of heeft onvoldoende gevoel bij het soort mensen dat aan tafel zit. Maar als in zo’n uitzending de actualiteit in het geding is, zoals twee jaar geleden het ontslag van Rasmussen live in de uitzending, dan is er geen betere dan Mart Smeets.’ Smeets’ niet aflatende werklust heeft de wereld een stroom aan boeken, columns en stukken opgeleverd, en dan maakt hij ook nog deel uit van de redactie van wielertijdschrift De Muur. Er zal ongetwijfeld nog veel volgen, maar één project moet en zal er komen. Dat is het grote boek over Amerika. Als inspiratie daarvoor zal hij beslist putten uit wat hij als het beste sportboek ooit beschouwt: Foul van Connie Hawkins. ‘Daarin wordt uitgelegd waarom negers niet van blanken houden en blanken niet van negers. En dat heeft alles met sport te maken. Er zijn 160 miljoen mensen in de vs die Obama een ongelooflijke klootzak vinden, en een vuile nigger. Dat weten wij niet. Wij kijken van buiten naar binnen. Maar in Oklahoma roepen ze alleen maar: “Fuck that nigger!” Daar hebben ze helemaal geen zin in hem. Waarom snappen wij niet hoe de Amerikaanse sport en de Amerikaanse samenleving in elkaar zitten? Ik heb Charles Groenhuijsen wel eens getest of hij door heeft waarom een innercity kid heel graag naar de universiteit van Arkansas of Alabama gaat. Omdat hij daar geen fuck hoeft uit te voeren! Omdat hij daar geld krijgt om zijn kunstje te doen.
139
Omdat zijn medescholieren zijn examens maken. En dat gaat ter meerdere glorie van de universiteit. Hij is vier jaar lekker aan het ballen en zo wordt hij prof en kan hij zijn wijk uit. Daar gaat het in feite om. Dat heb ik altijd duidelijk willen maken. Waar komt een jongen vandaan? Een jongen van Yale of Columbia zie je nooit stomme dingen doen. Nee, natuurlijk niet, want daar wordt je geleerd om na Werken. Altijd maar werken te denken. Maar als jij naar de universiteit van Michigan gaat, enrollment 28 000, en je bent zwart en je hebt een sat (Scholastic Aptitude Test) van niks, dan zorgen ze er wel voor dat je een goeie sporter wordt, maar je wordt niks in het leven. Dat is het erge. Dat wilde ik altijd duidelijk maken aan Nederland. Dat ga ik doen in het grote boek over Amerika. Ik heb mijn vrouw voorgesteld om een half jaar in de vs te gaan wonen, ergens in Vermont. Ze vond het nog geen goed idee. Maar het moet een keer. Het vraagt echt om uitleg. Dan worden een heleboel dingen duidelijk. Obama studeerde op een kleine college. Waar? Hoe belangrijk was hij? Hij is mislukt als basketballer. Hij was een linkshandige, kleine basketballer, die gezien werd als een vervelende neger. Ja, dat klinkt hard, maar zo keken ze tegen hem aan. En nog steeds probeert hij zich te bewijzen via het basketbal. Toen het spannend werd bij de verkiezingen ging hij met zijn inner circle een beetje spelen. Dan laten ze hem scoren, dat is goed voor zijn ego.’ Werken. Altijd maar werken. Vorig jaar nog liet Smeets in De Gooi & Eemlander optekenen dat hij werken ‘zelfs een heerlijke bezigheid’ vindt. ‘Het is voor mij pure ontspanning. Altijd geweest.’ Dat moet ook de reden zijn dat hij zich de dag na ons interview met plezier naar Arnhem zal begeven. ‘Ze hadden me gebeld of ik voor oudVitessespelers een praatje wilde houden. Ik had die avond niets op het programma, dus waarom niet? Werken is geen straf. Ik ga nu naar huis om lekker mijn stukje voor de krant te schrijven.’
140