Hoofdstuk
Het zelfstandig naamwoord: het geslacht HET BEL ANGRIJKSTE IN HET KORT Er zijn drie soorten zelfstandige naamwoorden: mannelijke, vrouwelijke en onzijdige. Je herkent het geslacht van zelfstandige naamwoorden aan het bepaald lidwoord. Het bepaald lidwoord van de mannelijke woorden is: Het bepaald lidwoord van de vrouwelijke woorden is: Het bepaald lidwoord van de onzijdige woorden is:
der die das
der Hund die Katze das Tier
de hond de kat het dier
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waarmee we levende wezens, dingen of abstracte begrippen aanduiden. Ze kunnen worden verbonden met een bepaald lidwoord (in het Nederlands de of het) of met een onbepaald lidwoord (in het Nederlands een). Voorbeelden: de/een buurman; het/een schip; de/een gedachte Ook eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden: Hans; de Rijn In het Duits worden alle zelfstandige naamwoorden altijd met een hoofdletter geschreven: der/ein Nachbar; das/ein Schiff; der/ein Gedanke
Het woordgeslacht in het Nederlands
Het Nederlands heeft mannelijke, vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden. Dit noem je het geslacht van het woord. Het bepaald lidwoord voor mannelijke en vrouwelijke woorden is de, voor onzijdige woorden het. Je kunt aan het lidwoord de dus niet zien of het zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk is. In het Nederlands is het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden ook niet meer belangrijk, behalve bij personen. In sommige woordenboeken staat nog wel of een woord (van oorsprong) mannelijk of vrouwelijk is.
Het woordgeslacht in het Duits
In het Duits is het altijd wél duidelijk of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. Elk geslacht heeft een eigen bepaald lidwoord. der die das
voor de mannelijke woorden: voor de vrouwelijke woorden: voor de onzijdige woorden:
der Kater die Tante das Kind
Een Duitstalige kent van elk zelfstandig naamwoord dus het geslacht – ook van woorden die geen persoon aangeven: der Mond; die Sonne Het gebruik van het verkeerde lidwoord, persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord klinkt in het Duits net zo raar als wanneer je in het Nederlands zegt het boom of Mijn zus heeft zijn nieuwe vriend meegebracht.
Onzijdig
Omdat het Nederlands en het Duits met elkaar verwant zijn, lijken veel woorden in beide talen op elkaar: der Baum – de boom; das Haus – het huis Vaak is ook het geslacht hetzelfde. Bij onzijdige woorden is dat handig: de meeste onzijdige woorden in het Nederlands (dus met het lidwoord het) zijn in het Duits ook onzijdig: het schip – das Schiff; het boek – das Buch Maar voor een aantal woorden geldt deze algemene regel niet, bijvoorbeeld: het apparaat – der Apparat
11
1
Hoofdstuk 1
Mannelijk of vrouwelijk?
Woorden die in het Nederlands het lidwoord de hebben, zijn in het Duits mannelijk of vrouwelijk, en soms onzijdig. Bijvoorbeeld: de gevangenis – das Gefängnis. Je kunt hier dus niet het Nederlandse woord gebruiken om het woordgeslacht in het Duits te bepalen, maar er zijn wel hulpregels voor een aantal gevallen. Hieronder staan de belangrijkste hulpregels. Mannelijke personen of dieren zijn mannelijk: Vrouwelijke personen en dieren zijn vrouwelijk:
der Vater; der Stier die Mutter; die Kuh
Verkleinwoorden zijn echter (net als in het Nederlands) altijd onzijdig: das Männchen het mannetje; das Mädchen het meisje Verkleinwoorden eindigen in het Duits meestal op -chen en soms op -lein. Mannelijk zijn: • namen van dagen: • maanden: • jaargetijden: • windrichtingen: • veel begrippen die met het weer te maken hebben: • veel namen van vissen, vogels en landbouwproducten: • automerken:
der Montag der Dezember der Herbst der Westen der Regen der Hai; der Papagei; der Kaffee der Mercedes
Vrouwelijk zijn: • veel woorden die op -e eindigen: • veel namen van bomen en bloemen: • woorden met de achtervoegsels -heit: -keit: -schaft: -ung: -ei:
die Wolke die Eiche; die Aster die Wahrheit die Fröhlichkeit die Mannschaft die Richtung die Bäckerei
In alle andere gevallen zul je het geslacht gewoon moeten weten. Als je een Duits zelfstandig naamwoord leert, moet je het lidwoord er daarom meteen bij leren.
Het gebruik van het woordenboek
Bij twijfel kun je het geslacht van een woord in een woordenboek opzoeken. In woordenboeken van Nederlandse uitgevers worden meestal deze afkortingen gebruikt: m (= mannelijk), v (= vrouwelijk) en o (= onzijdig) Duitse uitgevers gebruiken: m (= männlich of maskulin), w (= weiblich) of f (= feminin) en s (= sächlich) of n (= neutral), of het lidwoord zelf staat erbij. Het komt voor dat je bij een woord meer dan één geslacht vindt. Meestal heeft het woord dan meerdere betekenissen: der See het meer – die See de zee Het is van groot belang dat je het woordenboek dat je gebruikt, goed kent. Je moet onder andere weten wat de afkortingen en symbooltekens betekenen. Die verschillen nogal eens per woordenboek. Ze worden altijd in een aparte lijst verklaard. Ook is het belangrijk om zeker te weten dat je de juiste betekenis van een woord gevonden hebt. Veel woorden hebben in één taal meerdere betekenissen, en dan krijgt elke betekenis een aparte vertaling. Bij meerdere betekenissen maakt een goed woordenboek door een omschrijving of een voorbeeldzinnetje duidelijk welke betekenis bedoeld wordt. Je moet dus altijd goed lezen om achter de juiste vertaling te komen. Let er ook op dat je bij de juiste woordsoort kijkt (zelfstandig naamwoord, werkwoord, enz.).
12
Hoofdstuk 1
Lang niet alle woorden van een taal staan in een woordenboek. In een dun woordenboek staan bijvoorbeeld geen woorden die weinig worden gebruikt. Ook staan niet alle samengestelde woorden in een woordenboek, omdat je die je als gebruiker ook zelf kunt bedenken als je de aparte woorden weet. Als de vertaling van tafel in het woordenboek staat, evenals die van poot, hoeft het woord tafelpoot er dus eigenlijk niet in te staan – behalve als die samenstelling in het Duits op een andere manier gevormd wordt. Van veelgebruikte samenstellingen staat de vertaling vaak wél in het woordenboek. Losse werkwoordsvormen staan meestal niet in een woordenboek, maar alleen het hele werkwoord. Vormen als loop en loopt staan er dus niet in; het hele werkwoord lopen wél. 1 Vul het juiste lidwoord in: der, die of das. Pas de regels toe.
der Mann Voorbeeld: ________ 1. _ _________ Frau
11. _ _________ Hahn
2. _ _________ Herr
12. _ _________ Opa
3. _ _________ Dame
13. _ _________ Großmutter
4. _ _________ Fräulein
14. _ _________ Sohn
5. _ _________ Tante
15. _ _________ Vater
6. _ _________ Bäcker
16. _ _________ Mädchen
7. _ _________ Tochter
17. _ _________ Arzt
8. _ _________ Kuh
18. _ _________ Bäuerin
9. _ _________ Freundin
19. _ _________ Bock
10. _ _________ Kater
20. _ _________ Kätzchen
2 Vul het juiste lidwoord in. Pas de regels toe. Voorbeeld: ________ das Haus 1. _ _________ Freiheit
9. _ _________ Wasser
2. _ _________ Pflanze
10. _ _________ Tier
3. _ _________ Sommer
11. _ _________ Essen
4. _ _________ Konditorei
12. _ _________ Schwierigkeit
5. _ _________ Buch
13. _ _________ Donnerstag
6. _ _________ Brötchen
14. _ _________ Süden
7. _ _________ BMW
15. _ _________ Freundschaft
8. _ _________ Wind
16. _ _________ Leben
13
Hoofdstuk 1
17. _ _________ Februar
26. _ _________ Wohnung
18. _ _________ Volkswagen
27. _ _________ Münze
19. _ _________ Regierung
28. _ _________ Dach
20. _ _________ Schule
29. _ _________ Einheit
21. _ _________ Gläschen
30. _ _________ Stier
22. _ _________ Nebel
31. _ _________ Kohl
23. _ _________ Möglichkeit
32. _ _________ Hering
24. _ _________ Onkel
33. _ _________ Tulpe
25. _ _________ Ding
34. _ _________ Schwan 35. _ _________ Blume
3 Zoek het geslacht van het woord in een woordenboek op. Vul het juiste lidwoord in. Vertaal. Voorbeeld: _ ______ der Apfel
_ _______________________________________________ de appel
1. __________ Tisch
_ _______________________________________________
2. __________ Kartoffel
_ _______________________________________________
3. __________ Fuß
_ _______________________________________________
4. __________ Tür
_ _______________________________________________
5. __________ Keller
_ _______________________________________________
6. __________ Zweifel
_ _______________________________________________
7. __________ Teppich
_ _______________________________________________
8. __________ Wand
_ _______________________________________________
9. __________ Fieber
_ _______________________________________________
10. _________ Geschäft
_ _______________________________________________
11. _________ Technik
_ _______________________________________________
12. _________ Schrank
_ _______________________________________________
13. _________ Fußball
_ _______________________________________________
14. _________ Zimmer
_ _______________________________________________
15. _________ Herd
_ _______________________________________________
16. _________ Gefängnis
_ _______________________________________________
17. _________ Besuch
_ _______________________________________________
14
Hoofdstuk 1 18. _________ Kunst
_ _______________________________________________
19. _________ Salat
_ _______________________________________________
20. _________ Kuchen
_ _______________________________________________
4 Vertaal, met het juiste lidwoord. Gebruik een woordenboek. Voorbeeld: de kast
______________________ der Schrank
1. de melk
_ ________________________
16. de telefoon
_ ________________________
2. het strand
_ ________________________
17. het bedrijf
_ ________________________
3. het gebouw
_ ________________________
18. de tent
_ ________________________
4. de perzik
_ ________________________
19. Zwitserland
_ ________________________
5. de groente
_ ________________________
20. het kanaal
_ ________________________
6. de ui
_ ________________________
21. de krokus
_ ________________________
7. het beroep
_ ________________________
22. het geduld
_ ________________________
8. de vork
_ ________________________
23. het plan
_ ________________________
9. de auto
_ ________________________
24. de a
_ ________________________
10. het balkon
_ ________________________
25. de hindernis
_ ________________________
11. de stoel
_ ________________________
26. de nul
_ ________________________
12. het geweld
_ ________________________
27. de gans
_ ________________________
13. het antwoord _ ________________________
28. het marmer
_ ________________________
14. de foto
_ ________________________
29. de Elzas
_ ________________________
15. het zand
_ ________________________
30. het staal
_ ________________________
15
Hoofdstuk 1
Uitspraak en schrijfwijze Klinkers en klinkers met umlaut
De klinkers a, o en u en de tweeklank au kunnen een umlaut hebben, ze worden dan geschreven als ä, ö, ü en äu. Umlaut is een verandering van de klank van de klinkers. Deze andere klank wordt aangegeven door twee puntjes op de klinkers. Vaak noemen we dit teken zelf ook een umlaut. Soms, bijvoorbeeld in e-mailadressen, wordt de umlaut vervangen door een -e achter de klinker: ae, oe, ue, aeu. Ook zijn er namen waarin een e geschreven wordt in plaats van een umlaut: Dr. Oetker. Een trema wordt in het Duits niet gebruikt om lettergrepen van elkaar te scheiden, zoals in het Nederlands. Vergelijk: Belgien – België In het Duits bestaan, net als in het Nederlands, korte en lange klinkers. Bijvoorbeeld: korte a: man – Mann; lange a: vader – Vater. De lange klinkers zijn vaak niet alleen langer, maar hebben ook een andere klank. In het Duits worden de lange klinkers iets langer aangehouden dan in het Nederlands. De o in Opa klinkt bijvoorbeeld iets langer dan die in opa. De a klinkt • kort, als in het Nederlandse man • of lang, als in vader De korte ä lijkt op de korte e als in vent De lange ä is eigenlijk de langere vorm van dezelfde è-klank, maar klinkt vaak meer als de e van meter De o klinkt • kort, als in bok • of lang, als in opa De korte ö klinkt als de u in rustig De lange ö klinkt als de eu in leuk
der Mann der Vater das Geschäft das Mädchen
der Bock der Opa der Löffel das Brötchen
De u klinkt • kort, als de oe in koe die Mutter • of lang, als de oe in boer die Kuh De korte en de lange u verschillen dus alleen in tijdsduur, niet wat betreft het soort klank. De korte ü klinkt als de uu in minuut die Fünf De lange ü klinkt als de u in muur die Tür In sommige woorden wordt de lange ü-klank geschreven als y: der Typ De i klinkt • kort, als de ie in lied das Kind • lang, als de ie in dier das Lied Het Duits heeft dus geen klank als de Nederlandse i in kind. Ook de i klinkt altijd als ie (das Kind).
16
De e heeft, net als in het Nederlands, drie soorten klanken: • kort als in bed • lang als in leven • een ´stomme e´, als in beroep
das Bett das Leben der Beruf
De tweeklank au klinkt • als de au of ou in gauw; koud De äu klinkt als oi in hoi Ook de eu wordt zo uitgesproken:
das Haus das Gebäude der Freund
Hoofdstuk 1
De ei klinkt • als ai in maïs
die Freiheit
De klank van de Nederlandse ij en ei komt in het Duits niet voor! Ook de tweeklank ui ontbreekt.
5 Schrijf het woord over en zet een umlaut indien nodig. Gebruik een woordenboek. Voorbeeld: funf
______________________ fünf
1. die Katze
_ ________________________
16. der Hollander _ ________________________
2. der Kase
_ ________________________
17. bauen
_ ________________________
3. dunn
_ ________________________
18. das Ratsel
_ ________________________
4. das Brot
_ ________________________
19. das Gluck
_ ________________________
5. der Zahn
_ ________________________
20. der Konig
_ ________________________
6. das Gebaude _ ________________________
21. storen
_ ________________________
7. bose
_ ________________________
22. der Schuler
_ ________________________
8. das Geback
_ ________________________
23. Osterreich
_ ________________________
9. groß
_ ________________________
24. hoflich
_ ________________________
10. der Bauer
_ ________________________
25. der Sanger
_ ________________________
11. dumm
_ ________________________
26. zahlen
_ ________________________
12. frohlich
_ ________________________
27. mude
_ ________________________
13. der Kuss
_ ________________________
28. traumen
_ ________________________
14. fruh
_ ________________________
29. die Kuche
_ ________________________
15. haufig
_ ________________________
30. schon
_ ________________________
17
Hoofdstuk 1
Extra bij hoofdstuk 1 Mannelijke en vrouwelijke personen
Het Nederlands heeft in sommige gevallen een aparte vorm voor de aanduiding van een vrouwelijke persoon: leraar – lerares; kok – kokkin; verkoper – verkoopster. Maar vaak is er maar één benaming voor zowel de mannelijke als de vrouwelijke persoon: arts; postbode; bakker In het Duits is er vaker een verschillende vorm voor mannelijke en vrouwelijke persoonsaanduidingen. • Vaak eindigt de mannelijke vorm op -er: der Ausländer; der Metzger; der Schweizer • Voor de vrouwelijke vormen komt hierachter de uitgang -in: die Ausländerin; die Metzgerin; die Schweizerin • Ook als de mannelijke vorm eindigt op -e, krijgt de vrouwelijke vorm de uitgang -in: der Portugiese – die Portugiesin Soms krijgt de vrouwelijke vorm behalve de uitgang -in ook een umlaut: der Arzt – die Ärztin; der Franzose – die Französin De mannelijke en vrouwelijke vormen worden in het Duits bij voorkeur apart gebruikt, ook in het meervoud: Liebe Zuschauerinnen und Zuschauer... Beste toeschouwers... omdat kennelijk anders de indruk zou kunnen ontstaan dat niet iedereen aangesproken wordt. In geschreven teksten worden tegenwoordig beide geslachten ook wel in één woord weergegeven, met de hoofdletter I vóór de vrouwelijke uitgang (dus midden in het woord): die ZuschauerInnen de toeschouw(st)ers
Verkleinwoorden
Verkleinwoorden worden meestal gevormd door -chen achter het woord te zetten: das Lied – das Liedchen De uitgang -lein wordt vooral in Zuidduitse dialecten gebruikt: der Bruder – das Brüderlein (vgl. Noordduits: das Brüderchen) Verder komt -lein achter woorden die eindigen op -ch of -g: das Buch – das Büchlein Bij a, o en u komt er een umlaut op de klinker: das Haus – das Häuschen Als het woord op een -e eindigt, vervalt die vóór -chen: die Blume – das Blümchen In het Nederlands gebruiken we veel verkleinwoorden, ook als we niet spreken over iets dat werkelijk klein is: een lekker zonnetje. Ook in het Duits wordt dat wel gedaan, maar veel minder vaak dan in het Nederlands. In het Duits wordt dus vaak de gewone vorm van het zelfstandig naamwoord gebruikt, in plaats van het verkleinwoord in het Nederlands. Vergelijk: eine Tasse Kaffee – een kopje koffie Sommige Duitse woorden komen echter alleen in de verkleinde vorm voor: das Märchen het sprookje; das Päckchen het pakje; das Kaninchen het konijn
Afwijkend gebruik van het lidwoord
Soms moet je in het Duits een (bepaald) lidwoord gebruiken, terwijl je dat in het Nederlands niet zou doen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer je bij kledingstukken en lichaamsdelen in het Nederlands een bezittelijk voornaamwoord gebruikt. Vergelijk: Hans setzt sich den Hut auf den Kopf. Hans zet zijn hoed op zijn hoofd. Sommige namen van landen of streken hebben in het Duits een lidwoord, maar niet in het Nederlands: die Türkei Turkije; der Irak Irak Ook vóór de naam van een persoon kun je in het Duits een lidwoord gebruiken: Da ist der Peter! Daar is Peter! Ook bij de maanden staat vaak een lidwoord, evenals bij de planeten: Der Februar ist kalt. Februari is koud; die Venus Venus; der Mars Mars Een enkele keer komt het omgekeerde voor: geen lidwoord in het Duits, maar wel in het Nederlands: Wir fahren nach Süden. We rijden naar het zuiden.
18
Hoofdstuk 1
6 Schrijf de vrouwelijke vorm op. Gebruik bij twijfel een woordenboek. Voorbeeld: der Freund
______________________ die Freundin
1. der Lehrer
_ __________________________
9 der Russe
_ __________________________
2. der Fahrer
_ __________________________
10. der Bauer
_ __________________________
3. der Niederländer _ __________________________
11. der Professor
_ __________________________
4. der Leser
_ __________________________
12. der Koch
_ __________________________
5. der Metzger
_ __________________________
13. der Mechaniker _ __________________________
6. der Österreicher _ __________________________
14. der Kunde
_ __________________________
7. der Anwalt
_ __________________________
15. der Enkel
_ __________________________
8. der Musiker
_ __________________________
11. de moslima
_ __________________________
2. de secretaresse _ __________________________
12. de kandidate
_ __________________________
3. de arbeidster
_ __________________________
13. de Berlijnse
_ __________________________
4. de cheffin
_ __________________________
14. de politieagente _ __________________________
5. de auteur (v)
_ __________________________
15. de soldaat (v)
_ __________________________
6. de dievegge
_ __________________________
16. de manager (v)
_ __________________________
7. de actrice
_ __________________________
17. de trainster
_ __________________________
8. de christen (v)
_ __________________________
18. de danseres
_ __________________________
9. de Spaanse
_ __________________________
19. de deelneemster _ __________________________
10. de conductrice
_ __________________________
20. de Deense
_ __________________________
7 Vertaal met behulp van een woordenboek. Voorbeeld: de tovenares 1. de scholiere
______________________ die Zauberin
_ __________________________
8 Vorm het verkleinwoord. Voorbeeld: die Katze
______________________ das Kätzchen
1. die Hand
_ __________________________
6. die Nuss
_ __________________________
2. der Bär
_ __________________________
7. das Bier
_ __________________________
3. die Mutter
_ __________________________
8. der Schnapps
_ __________________________
4. der Bach
_ __________________________
9. das Schaf
_ __________________________
5. das Brot
_ __________________________
10. das Huhn
_ __________________________ 19