Het vakdidactisch receptenboek Taal, vakdidactiek taal bij de hand
Samenstelling: René Berends Pabo, Saxion Deventer Versie 5 Aug 2011
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 1
Voorwoord De gereedschapskist is tot stand gekomen met de medewerking van een aantal tweedejaarsstudenten van de academische pabo van Saxion in Deventer. In het schooljaar 2009-2010 waren dat: Mirjam Boks, Mandy Easton, Kerensa Grunder, Eva de Klerk, Raphaël Verreyken en Gijs Eidhof. In het schooljaar 2010-2011 waren dat: Timo ten Dolle, Jolyn Egmond, Thaisa Fliering, Lars Henning, Heleen Hesselink, Marloes Horstman, Anniek van den Hurk, Yvonne Kock, Kirsten Kolkman, Dianka van der Meer, Sanne Holsteijn, Froukje Stellingwerf, Eveline Stiphout, Marloes Stob en Susan Wemekamp. In het schooljaar 2011-2012 waren dat: Beryl Binnema, Esther Huitema, Sanne Kamphuis, Wilma Kippers, Monica Kroek, Janick Kroon,Natascha Kuipers en Maud Stam. Hartelijk dank voor jullie bijdrage en inzet.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 2
Inleiding De gereedschapskist van een timmerman is een grote bak met verschillende instrumenten. Als het goed is, bevat het alle gereedschappen die een timmerman bij voorkomende werkzaamheden nodig heeft. Hij heeft die gereedschappen niet altijd in elke situatie nodig. Soms zitten er zelfs gereedschappen bij die hij zelden of nooit gebruikt, maar een timmerman redeneert aldus: hij koopt een gereedschap in de gedachte dat hij die ooit in een werksituatie nodig kan hebben en het zou toch vervelend zijn in die situaties net niet te kunnen beschikken over de vereiste gereedschappen. De Gereedschapskist Taal bevat ook gereedschappen:‘tools’. Het zijn instrumenten die een leerkracht in voorkomende gevallen kan gebruiken. Sommige taalgereedschappen heb je vaker nodig, andere zelden of nooit. Maar net als de timmerman gereedschappen uit zijn gereedschapskist kan gaan gebruiken, kan een leerkracht uit zijn Gereedschapskist Taal de instrumenten pakken die hij op een bepaald moment in een specifieke taalverwerkingssituatie nodig heeft. Sommige timmermannen zijn ‘gereedschapfetisjisten’. Ze verzamelen gereedschappen. Leerkrachten moeten eigenlijk ook van zulke gereedschappenverzamelaars zijn. Als leerkrachten ‘taaltools’ verzamelen, kunnen ze steeds vaker in onderwijsleersituaties op een effectieve manier taalinstructie geven.
De noodzaak van de gereedschapskist als vakdidactiekboek Nieuwe ontwikkelingen als passend onderwijs, opbrengstgericht werken, evidence based werken, het voldoen aan de kerndoelen en doorgaande leerlijnen vragen veel van de differentiatiecapaciteit van leerkrachten. Het afstemmen van het onderwijs op àlle kinderen in de groep stelt eisen aan de organisatorische kwaliteiten van de leerkracht. Daar gaat de gereedschapskist taal niet over. Het kunnen managen van de klas bij verdergaande individualisering en differentiëring is uiteraard essentieel. De gereedschapskist Taal biedt mogelijkheden om die individualisering en differentiëring voor wat betreft de noodzakelijke taalinstructie mogelijk te maken. Taalmethodes die in Nederland gebruikt worden, bieden de leerkrachten daarvoor onvoldoende mogelijkheden. Allereerst zijn lesdoelen vaak niet als leerdoelen maar als uit te voeren activiteiten geformuleerd, maar nog belangrijker is het dat in de lesbeschrijvingen de leerkracht onvoldoende handvatten krijgen om de leerlingen aan te leren wat in de lesdoelen beschreven staat. Ook al hanteren veel methoden in hun lesbeschrijvingsmodellen kopjes als instructie of begeleide inoefening, de suggesties die daar gegeven worden hebben meestal weinig met instructie te maken. Er worden beschrijvingen gegeven van de activiteiten die de leerkracht de leerling moet laten uitvoeren, niet de instructie die daarvoor nodig is. Lesbeschrijvingen in taalmethoden geven met andere woorden wel aan wat de kinderen moeten doen, niet hoe je als leerkracht ze het aan moet leren. Dat betekent dat het nogal slecht gesteld is met de vakdidactiek in taalmethoden. Gelukkig leren veel leerlingen door dingen te doen, uit te proberen, te oefenen, maar er is een toenemend aantal leerlingen dat expliciete instructie nodig heeft. En àls er al vakdidactische instructie in een methode staat, is het vaak door de leerkracht niet terug te vinden op het moment dat een leerkracht leerlingen hulp willen geven. Stel jezelf maar eens de vraag of je terug kunt vinden hoe in de methode uitgelegd wordt wat synoniemen zijn, of wat de regels van het gebruik van de hoofdletters zijn, of wat er in de methode precies gezegd wordt over de vergrotende en overtreffende trap? Misschien zegt de Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 3
methode er wat over, maar het is maar de vraag of het in het deeltje is dat jij in jouw groep hanteert. Het is dus slecht gesteld met de vakdidactiek taal in taalmethoden en wat er wel in staat is verbrokkeld over de verschillende delen van en over de verschillende lesbeschrijvingen in de methoden. Bovendien is die didactiek weinig gedifferentieerd. Als leerkrachten willen differentiëren naar instructie hebben ze wel een probleem als ze de instructie uit methoden moeten halen. Ook de taaldidactiekboeken die op de markt zijn voor de lerarenopleidingen basisonderwijs, bieden geen uitkomst. Je zou mogen verwachten dat studenten en leerkrachten deze boeken als naslagwerk zouden kunnen gebruiken. Helaas is dat echter niet het geval. In de opleidingsboeken wordt veel verteld over het organiseren van modern taalonderwijs, maar vakdidactiek komt in geen van die publicaties systematisch aan bod. Dat geldt zelfs voor de didactiekboeken die voor afzonderlijke taaldomeinen geschreven zijn, zoek bijvoorbeeld in de boeken die verschenen zijn over spellingdidactiek maar eens op hoe je de spellingcategorie woorden op –eer uit moet leggen, of hoe je bij die uitleg kunt differentiëren. Het is niet na te lezen. Als vakdidactiek niet in taalmethoden terug te vinden is en ook niet in vakdidactiekboeken dan wordt het de hoogste tijd voor de Gereedschapskist Taal.
Werken aan taalcompetenties met de Gereedschapskist Taal Taal is een middel voor communicatie, expressie en conceptualisatie. Taal wordt gebruik om met andere mensen in contact te komen, om onszelf te uiten en als middel om te leren en kennis te verwerven. Een taalcompetente leerling is in staat op een effectieve wijze taalgereedschappen te gebruiken bij deze drie hoofddoelen. Hij weet ook wanneer hij welk gereedschap moet gebruiken. Werken met de Gereedschapskist Taal helpt leerkrachten bij het ontwikkelen van de taalcompetenties van hun leerlingen.
Kerndoelen, tussendoelen en doorgaande leerlijnen Uiteraard is er bij de samenstelling van de Gereedschapskist Taal gekeken naar de tussendoelen en kerndoelen basisonderwijs. De leerlingen in het basisonderwijs werken aan de verwezenlijking van deze doelen door taaloefeningen te doen. Bij deze oefeningen kunnen de instrumenten uit de Gereedschapskist Taal ingezet worden. Er is nagedacht over hoe deze doelen in het onderwijs bereikt kunnen worden door leerlingen aanpakgedrag bij te brengen. Dit heeft geleid tot een aantal concrete uitwerkingen van verschillende onderdelen van de Gereedschapskist Taal. Omdat landelijk de uitwerkingen van de doorgaande leerlijnen Taal en Rekenen nog volop in ontwikkeling zijn, is bij deze eerste versie van de Gereedschapskist Taal hier nog geen rekening mee gehouden. In de toekomst zullen uitwerkingen van instructiestappen uitstekend gekoppeld kunnen worden aan de doorgaande leerlijnen.
De Gereedschapskist Taal als (volledige) vervanging van de taalmethode? De Gereedschapskist Taal biedt in de vorm van stappenplannen en beschrijvingen van ‘aanpakgedrag’ handvatten voor het uitvoeren van taalopdrachten. Veel van deze activiteiten Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 4
zijn ook opgenomen in taalmethoden. Toch kan de Gereedschapskist Taal niet gezien worden als een volledige vervanging van de taalmethode. Er is een aantal cursorische onderdelen te onderscheiden in het taalonderwijs dat niet goed in stappenplannen voor de Gereedschapskist Taal uit te werken zijn. Het betreffen de onderdelen die om een structurele, planmatige en regelmatige inoefening en herhaling vragen. Die onderdelen kunnen beter in ‘losse’ taallessen aangeboden worden. Denk hierbij aan het automatiseren van het technisch lezen en het trainen van de schrijfwijze van verschillende spellingcategorieën.
Onderlinge relatie van onderdelen De uitwerkingen van de Gereedschapskist Taal per domein staan niet los van elkaar. Ze hebben ook een onderling verband. De grenzen van de taaldomeinen zullen overschreden worden. Soms zijn deze grenzen vanuit het gezichtspunt van betekenisvolheid en functionaliteit onnatuurlijk. Stelactiviteiten kunnen gespiegeld worden in activiteiten voor begrijpend lezen, spellinggeweten leer je vooral aan bij stelactiviteiten, etc.
Het belang van het te ontwikkelen product In dit hoofdstuk wordt aangeven waarom het ontwikkelen van een Gereedschapskist Taal van belang is. De redenen worden puntsgewijs besproken. De volgorde is willekeurig. 1. Routines Binnen het concept ‘interactief taalonderwijs’ van het Expertisecentrum Nederlands wordt het begrip ‘routine’ gebruikt. Routines kunnen omschreven worden als ‘effectieve didactische aanpakken’. Het zijn manieren die aan kinderen aangeleerd moeten worden en waarmee ze geholpen worden om een (taal)taak handig aan te pakken. De Gereedschapskist Taal bestaat als het ware uit een verzameling van zulke routines. De instrumenten uit de Gereedschapskist Taal moeten kinderen in staat stellen in principe alle taaltaken op een goede manier aan te pakken. 2. Aanpakgedrag: strategisch leren ‘Hoe moet ik het nu doen?’ is een vraag waarvoor kinderen zich vaak gesteld zien. Soms kiezen kinderen daarbij een handige weg, op andere momenten blijven kinderen lang zoeken naar de juiste manier van werken. De ervaring leert dat als kinderen eenmaal een weg gekozen hebben, ze dan vaak terugvallen op deze ervaring, ook al levert dat lang niet altijd een effectief resultaat op. Het is daarom nodig kinderen als het ware aan de hand te nemen en ze het aanpakgedrag voor nieuwe taalleersituaties of taalgebruiksituaties aan te leren. ‘Help me het zelf te doen’ mag dan wel de vraag zijn die het kind aan de opvoeder / leraar stelt (citaat Montessori), maar dat impliceert dat kinderen dus wel geholpen worden en niet het bos in gestuurd worden. Het aanleren van aanpakgedrag is daarom van groot belang. De Gereedschapskist Taal biedt een overzicht van het aanpakgedrag dat leerlingen in verschillende taalleersituaties nodig hebben. Leerkrachten kunnen kinderen met behulp van de Gereedschapskist Taal ondersteunen. Het biedt ook mogelijkheden om kinderen zichzelf het vereiste aanpakgedrag aan te leren wanneer de Gereedschapskist Taal in de klas zelfstandig gebruikt kan worden. De Gereedschapskist Taal is zo een middel tot strategisch leren.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 5
3. Zelfstandig leren, hoe leer je dat? Het zelfstandig leren door kinderen wordt in het onderwijs van groot belang geacht. Kinderen worden voorbereiden om in de tweede fase van het voortgezet onderwijs en in het hoger onderwijs zelfstandig te kunnen studeren. Maar omdat dat leren zich in de hersenen afspeelt, is het moeilijk te ontdekken wat daarvoor precies nodig is. In ieder geval lijkt het handig ervoor te kiezen kinderen vooral veel gelegenheid te geven om zelfstandig te werken en te leren. (‘Je mag het zelf doen!’). Maar lang niet altijd leidt dit tot succes, getuige bijvoorbeeld die tweede fase van het voortgezet onderwijs. Veel leerlingen blijken zelfstandig studeren maar moeilijk onder de knie te krijgen. Onderzoek wijst uit dat het werken met voorbeelden effectief kan zijn. Kinderen leren van voorbeelden. Daarom is het van belang dat leerkrachten voorbeeldgedrag vertonen. De ‘hardop-denk-strategie’ bij begrijpend lezen is daarvan een goed voorbeeld. De leerkracht doet hardop voor hoe hijzelf denkt terwijl hij leest. Ook instructie helpt. Het is een eeuwenoud gegeven dat als een leerkracht vertelt hoe het kind aan de slag moet gaan, dat die instructie helpt om het uiteindelijk zelfstandig te kunnen. Om zelfstandig te leren is het ook nodig dat kinderen de stappenplannen die nodig zijn voor het oplossen van problemen en het uitwerken van taken, in hun omgeving paraat hebben. De Gereedschapskist Taal kan daarbij tot hulp zijn. Het biedt kinderen de structuur die nodig is om zichzelf aan te leren hoe ze te werk moeten gaan. Het biedt tevens leerkrachten de structuur die nodig is om kinderen te begeleiden. De vergelijking kan getrokken worden met samenwerkend leren. Ook daar kun je kinderen ‘het bos insturen’ met de opmerking ‘Je mag het samendoen!’ Kinderen moeten ook leren samen te werken. Hoe dat samenwerkend leren gestructureerd kan worden is bijvoorbeeld door Kagan met zijn boek ‘Gestructureerd Coöperatief Leren’ gedetailleerd uitgewerkt. Het blijkt dat op deze gestructureerde manier het samenwerkend leren in de klas een goede impuls gegeven kan worden. De Gereedschapskist Taal is zo’n impuls voor het zelfstandig leren. Een ondertitel zou kunnen zijn ‘Leren leren met structuur’. 4. Het leren leren gematerialiseerd De Gereedschapskist Taal biedt de mogelijkheid aan de hand van concrete materialen stapsgewijs en gestructureerd kinderen het leren leren te ontwikkelen. Het is dus niet alleen een kwestie van een leraar die aandacht schenkt aan de instructie van het aanpakgedrag, leerlingen kunnen ook met het materiaal dat leren leren zelf ‘ter hand nemen’. 5. Gecomprimeerde instructie De Gereedschapskist Taal geeft een gecomprimeerd overzicht van belangrijke (taal)instructie, van de vakdidactiek. 6. Transfer van taal in de andere vakken Dat wat leerlingen in de taallessen leren, wordt niet automatisch toegepast in andere situaties. Die transfer is in de dagelijkse praktijk van het basisonderwijs zelfs heel matig. Er is nog duidelijk sprake van een systeemscheiding. Er zijn natuurlijk al verschillende mogelijkheden hiervoor bedacht, zoals zaakvakmethoden die aandacht hebben voor aspecten van taal.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 6
Het toepassen van wat in de taallessen geleerd wordt in bijvoorbeeld de zaakvakken is met behulp van de Gereedschapskist Taal ook mogelijk. Het biedt zelfs de mogelijkheid om aandacht aan die taalaspecten te schenken die de leerling op een specifiek moment nodig heeft. De aandacht die dan aan dat betreffende taalaspect geschonken wordt, is dan heel functioneel en betekenisvol. 7. Gebruik bij projectonderwijs, thematisch onderwijs De Gereedschapskist Taal biedt mogelijkheden voor gebruik bij vormen van geïntegreerd zaakvakonderwijs, projectonderwijs en thematisch onderwijs. Het voordeel van deze vormen van onderwijs is dat kinderen in betekenisvolle en veelal ook functionele situaties leren, waardoor de motivatie vaak hoog is. Het nadeel is echter dat kinderen vaak in die situaties niet de in de cursorische taallessen, aangeleerde kennis en vaardigheden paraat hebben. Ze hebben bijvoorbeeld wel in de taalmethode geleerd hoe ze een brief moeten schrijven, maar als ze het in een project eens functioneel moeten toepassen, kunnen ze niet meer terughalen hoe ze dat moeten doen. Een Gereedschapskist Taal biedt die mogelijkheid. In de taalmethode is zelden snel te achterhalen hoe het stappenplan voor bijvoorbeeld het schrijven van een brief was, maar de Gereedschapskist Taal biedt die mogelijkheden wel. Daarin is snel op te zoeken hoe je in de betekenisvolle situatie van het thema een bepaalde taaltaak uit moet voeren. 8. Compacten van methodes Wat is nu de essentie van wat kinderen in de taallessen geleerd wordt? Wat moeten kinderen minimaal meekrijgen van de instructie? Er wordt in de taallessen veel geoefend, vaak zonder dat precies helder is wat er eigenlijk geleerd moet worden. Als al de oefensituaties en herhalingen geschrapt worden, dan blijft de essentie over van wat kinderen moeten leren. Dat proces wordt compacten genoemd. De Gereedschapskist Taal biedt ook een overzicht van essentiële leerstof. Wat er niet in opgenomen is, zijn de onderdelen die in een cursorische lijn aangeboden moeten worden, zoals technisch lezen en aspecten van spelling. Uit verkennend onderzoek van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) naar het compacten van taalmethoden is ook geconcludeerd dat vaak onduidelijk is of alle informatie die nodig is voor de instructie wel aanwezig is in de huidige taalmethoden. Bovendien zijn belangrijke onderdelen van de taalleerlijn in methoden in brokken geknipt. Deze brokken worden verspreid over de methode in lessen aangeboden, zonder dat het verband tussen betreffende brokken en andere delen van de leerstof helder wordt. Zo kan het voorkomen dat er bijvoorbeeld bij het stelonderwijs in een bepaalde les aandacht geschonken wordt aan de aanhef van een brief, terwijl in een andere les of zelfs een ander deeltje van de methode over de afsluiting van een brief gesproken wordt. 9. Cognitieve benadering Het verwoorden van hoe je een probleem aanpakt of hoe je te werk gaat wordt wel de cognitieve benadering genoemd. Als kinderen eenmaal kunnen aangeven hoe ze moeten werken, is dat een goede garantie dat ze ook daadwerkelijk op die manier aan de slag gaan. De Gereedschapskist Taal past bij die cognitieve benadering. Het helpt kinderen te doorzien hoe ze een probleem moeten aanpakken of welk gedrag ze in een talige situatie moeten vertonen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 7
10. Overzicht van compacte leerlijnen Doordat moderne taalmethoden zeer geavanceerd opgebouwd zijn en over meerdere leerjaren verspreid zijn, is het voor leerkrachten ondoenlijk om in korte termijn een goed overzicht van de leerlijnen voor het vak Nederlands te krijgen. Vaak lukt dat na een of twee jaren nog wel voor de methode die zelf dagelijks in de eigen groep gebruikt wordt, maar niet voor de delen van de methode uit de andere leerjaren. Dat leraren een gebrekkig overzicht hebben van de leerlijnen taal is een probleem, dat met name opspeelt als er leerlingen hulp moeten krijgen bij leerstof die in andere leerjaren gesitueerd is. De Gereedschapskist Taal kan hierbij uitkomst bieden. Het biedt een compact overzicht van belangrijke onderdelen van het gehele vakgebied. Bovendien heeft de leraar die de Gereedschapskist Taal gebruikt de materialen in de eigen groep paraat en hoeft hij niet naar collega’s of naar de orthotheek om in andere delen van methoden op zoek te gaan naar de gezochte informatie. 11. Inzetten op kennis van de leraar over leerlijnen, didactiek Het verbrokkelen van het taalonderwijs over lessen, blokken, en deeltjes van de taalmethode maakt dat leraren weinig kennis ontwikkelen over de opbouw van de leerlijnen. Het overzicht ontbreekt. De Gereedschapskist Taal biedt leraren de kans door het compact aangeboden de vakdidactiek wel dat overzicht te verkrijgen. De Gereedschapskist Taal helpt leerkrachten ook bij vragen naar de didactiek. ‘Hoe zat het ook al weer?’ ‘Hoe moet ik ze dat aanleren?’ Dit soort vragen zijn met behulp van de Gereedschapskist Taal snel te beantwoorden. 12. Het accent op de inhoud van het onderwijs In het algemeen willen kinderen leren en zich ontwikkelen. Vaak zijn ze nieuwsgierig naar hoe een machine in elkaar zit en werk, zijn ze geboeid bij een bezoek aan een middeleeuws kasteel, vinden ze het prachtig op een boerderij. Aan de andere kant zien haken veel kinderen echter af wanneer ze in de zaakvakken iets moeten leren. Een belangrijk gegeven daarbij is, is dat zaakvakonderwijs meestal een vorm van begrijpend leesonderwijs is. Zaakvakonderwijs komt vaak neer op teksten lezen en vragen maken! Wanneer leraren ervoor kiezen zaakvakonderwijs betekenisvoller, authentieker, geproblematiseerder en ook motiverender te gaan verzorgen kan de Gereedschapskist Taal kinderen daarbij helpen. Ze zullen in die situaties immers taalvaardig moeten handelen. 13. Gebruik op scholen die minder / geen methoden willen gebruiken. In het verlengde van het vorige punt kan de Gereedschapskist Taal ook van dienst zijn voor scholen die met het idee rondlopen geen of minder methoden te gaan gebruiken, maar niet precies weten hoe ze dat aan moeten pakken. Wanneer er bijvoorbeeld minder gebruik van de taalmethode wordt gemaakt, moeten leerkrachten wel wat achter de hand hebben om kinderen talig verder te ontwikkelen. De Gereedschapskist Taal biedt op een compacte manier materiaal dat hiervoor gebruikt kan worden.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 8
14. Vernieuwingsonderwijs, nieuwe stijl Onder impulsen van het lectoraat Daltononderwijs op de pabo van Saxion in Deventer zijn daltonscholen op zoek naar het vernieuwen en verbeteren van het werken met taken. Die vernieuwing zal er toe leiden dat taken steeds minder gezien zullen worden als afvinklijstjes en dat die taken meer betekenisvolle onderwijsleersituaties worden. ‘Leuk bezig zijn met je taak’ is natuurlijk belangrijk, maar het wordt pas echt vernieuwend wanneer blijkt dat deze vorm van onderwijs ook effectief is. Binnen het werken aan ‘taken nieuwe stijl’ zullen leerstofonderdelen in onderling verband en afgestemd op elkaar aangeboden moeten worden. Bovendien moet het ook aan leerlingen aangeboden worden wanneer ze het direct kunnen toepassen. ‘Just-in-time’ onderwijs is daarbij van belang. De Gereedschapskist Taal kan daarbij gebruikt worden. Het biedt de leraar mogelijkheden om op het moment dat leerlingen een specifieke taalvaardigheid nodig hebben, deze op het juiste moment aan te bieden. Dan schrijven kinderen bijvoorbeeld niet allemaal tegelijk een brief in hun taalschriftje omdat het op p. 64 van de taalmethode van ze gevraagd wordt, maar omdat ze de voorzitter van de speeltuinvereniging een echte brief moeten schrijven.
Het gebruik van de Gereedschapskist Taal in de klas De Gereedschapskist Taal kan op de basisschool op verschillende manieren gebruikt worden. Er wordt een kort overzicht gegeven: 1. ‘just in time’-onderwijs Binnen de zaakvakken en het taalonderwijs, en soms zelfs bij het rekenonderwijs, komt het regelmatig voor dat leerlingen talige verwerkingsactiviteiten moeten uitvoeren waarvan ze niet precies (meer) weten hoe die activiteiten het handigst uitgevoerd moeten worden. Die momenten zijn geschikt voor wat ‘just in time’-onderwijs genoemd wordt. De leraar of de leerlingen kan op die momenten de Gereedschapskist Taal inzetten als middel om kinderen verder te helpen. Het opzoeken in een taalmethode van hoe zo’n taalactiviteit uitgevoerd moet worden, is een omslachtige manier. Bovendien is het zelfs de vraag of die informatie in een taalmethode te vinden is. Vaak is het betreffende deeltje van de methode niet in de klas beschikbaar, of is de benodigde instructie opgesplitst en over verschillende lessen in de methode verspreid, waardoor het slecht te reconstrueren is hoe die taalactiviteit in de methode aangeboden wordt. Soms kan men zelfs concluderen dat de methoden de bijbehorende instructie voor die taalactiviteiten niet opgenomen heeft. In dat geval kan men tevergeefs zoeken. De Gereedschapskist Taal heeft een overzichtelijke inhoudsopgave en levert snel de benodigde instructie voor de betreffende taalactiviteit. Wil je als leraar bijvoorbeeld bij een leestekst in een geschiedenisles een leerling aanleren hoe ze achter de betekenis van moeilijke woorden uit de tekst kunnen komen, dan kunnen ze uit de Gereedschapskist het overzicht met woordleerstrategieën gebruiken.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 9
2. Gebruik bij betekenisvolle, authentieke leersituaties Ook bij projecten, thematisch of andere vormen van contextgebonden onderwijs is de Gereedschapskist Taal te gebruiken. De Gereedschapskist Taal biedt hulp bij de fasering van projecten en thema’s. Het biedt stappenplannen aan de hand waarvan leraren leerlingen kunnen leren geordend en gestructureerd te werk te gaan. Ook binnen projecten en thema’s is de Gereedschapskist Taal te gebruiken voor de talige verwerkingssituaties die zich vaak in die projecten en thema’s voordoen. De Gereedschapskist Taal is ook te gebruiken in situaties waarin leerkrachten kinderen de gelegenheid geven eigen leervragen uit te werken. Vragen van kinderen, belangstellingskernen of onderwerpen uit de actualiteit kunnen onderwerpen zijn van onderzoek en onderwijs. Ook bij deze momenten kunnen de taalgereedschappen uit de Gereedschapskist Taal gebruikt worden. Het plezierige is daarbij dat kinderen met de Gereedschapskist Taal in staat zijn om planmatigheid in hun aanpak aan te brengen. 3. Presentatie- en leerstofverwerkingsvormen voor leerlingen Steeds vaker wordt er van leerlingen in interactieve lessen gevraagd zelfstandig informatie te zoeken en te verwerken. Leerlingen moeten die informatie soms presenteren of maken er een schriftelijk verslag van in de vorm van bijvoorbeeld een werkstuk. Bij wat minder creatieve leraren blijft deze verwerkingsactiviteit meestal beperkt tot het maken van een werkstuk of het houden van een spreekbeurt. Maar er zijn natuurlijk veel meer verwerkingsactiviteiten te bedenken. De Gereedschapskist Taal biedt een overzicht van mogelijke verwerkingsactiviteiten. Bij de in het onderwijs gehanteerde presentatie- en verwerkingsvormen speelt vaak het probleem dat leerlingen niet geleerd wordt hoe zij moeten presenteren en hoe zij leerstof op de afgesproken manier moeten verwerken. Er wordt vaak gemakshalve van uitgegaan dat kinderen dat wel weten. Met als gevolg dat ouders soms avonden met leerlingen de spreekbeurt aan het voorbereiden zijn. Leraren moeten in de gaten hebben dat bij het hanteren van presentatie- en verwerkingsvormen de leerlingen niet alleen gericht moeten zijn op de inhoud van de leerstof, maar ook geïnstrueerd moeten krijgen hoe zij de presentatie of verwerking moeten uitvoeren. De Gereedschapskist Taal biedt daar hulp en ondersteuning bij. 4. Inzicht in (deel)leerlijnen Leerkrachten die inzicht willen hebben in de opbouw van delen van de taalleerlijnen zijn gebaat bij de Gereedschapskist Taal. Doordat in de Gereedschapskist Taal kernachtig een belangrijk deel van de taaldidactiek in concrete stappenplannen uitgewerkt is, kunnen leerkrachten een snel overzicht krijgen. Het paraat hebben van die opbouw kan ertoe leiden dat leraren effectiever les kunnen geven. Zij kunnen daardoor namelijk op elk moment van de dag refereren aan een opbouw uit de Gereedschapskist Taal. Je zou kunnen zeggen dat het ook als een soort didactisch naslagwerk gebruikt kan worden. In de rekenles moet Maeike een ‘verhaaltjessom’ maken. Met de Gereedschapskist Taal heeft ze geleerd op zoek te gaan naar kernwoorden in de tekst. De leraar geeft haar bij de ‘verhaaltjessom’ de tip nog eens even op te zoeken hoe je kernwoorden ook al weer moest opzoeken.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 10
Het probleem is dat leraren dit soort effectieve instructies, zoals in het voorbeeld beschreven, enerzijds vaak niet paraat hebben en dat ze anderzijds vaak ook ‘last’ hebben van systeemscheidingen. Bij een rekenles denk je niet aan een taalinstructie. Het terugvinden van de benodigde instructie voor het zoeken van kernwoorden is moeilijk terug te vinden in taalmethoden, àls die instructie er al in staat. Instructie in taalmethoden is verspreid over de gehele methode, opgedeeld in verschillende stukjes, die niet bij elkaar staan, ingebed in allerlei oefenvormen en daarom moeilijk te ontrafelen of wordt soms slechts zijdelings in besprekingen achteraf gegeven – in de vorm van reflectieopdrachten – . In de Gereedschapskist Taal wordt het aanpakgedrag – de instructie – ineens en in zijn geheel overzichtelijk aangeboden, zodat de leerlingen de benodigde aanpak van de taalactiviteit kunnen overzien. 5. Leraren kunnen zelf kaarten / onderdelen toevoegen De Gereedschapskist Taal heeft een open eind. Het is mogelijk dat leraren zelf kaarten of onderdelen aan de gereedschapskist toevoegen. Het is didactisch ook wenselijk dat leraren dat doen. Op het moment dat leraren zelf gaan nadenken en ‘meegaan’ in de functionaliteit van de Gereedschapskist Taal leidt dat ertoe dat leraren zelf gaan denken en aanvullende kaarten gaan ontwikkelen. Zo is de Gereedschapskist Taal optimaal pasbaar te maken voor de eigen onderwijssituatie en de eigen behoeften van de leraar. 6. Taal in de zaakvakken Veel scholen en projecten houden zich bezig met het verbinden van taal met de zaakvakken. Het koppelen van vakgebieden en domeinen is uiteraard een goede zaak. De vakkenscheiding zoals die in het onderwijs terug te vinden is, is voor leerlingen onnatuurlijk, zeker voor jonge leerlingen. Voor hen doet zich de wereld ‘als een totaliteit’ voor. Wij, volwassenen, hebben die wereld in partjes en vakken verknipt. Dat hoeft op zich geen probleem te zijn, maar het betekent wel dat er veel aandacht moet zijn voor de transfer. Dat wat je in het ene vak leert moet toegepast worden in de andere vakken. Bij de hedendaagse ontwikkelingen rond het thema ‘taal in de zaakvakken’ valt op dat het toch vooral taaldidactici zijn die zich met de inhoud van de zaakvakken zijn gaan bemoeien. De aandacht voor met name het koppelen van woordenschatonderwijs aan de zaakvakken maakt dat de zaakvakken steeds taliger ingevuld worden, waardoor zaakvakonderwijs het gevaar loopt om taalonderwijs te worden. Ook valt te constateren dat deze ontwikkelingen ten koste dreigen te gaan van de eigenheid van een goede zaakvakdidactiek. Een natuurles behoort te beginnen met verwondering voor de natuur, niet met een preteachingssituatie waarin de moeilijke woorden uit de tekst voorbesproken worden. Omdat bovendien bij ‘taal in de zaakvakken’ vaak het taalonderdeel zich beperkt tot woordenschat is een heroverweging hier op zijn plaats. Bij kennisverwerving in de zaakvakken is taal in brede zin het voertuig. Dat gaat verder dan het basisniveau van woordjes leren. Taal gebruiken in de zaakvakken om te leren denken, om te argumenteren, redeneren, om verbanden en conclusies te leggen vraagt om het inzetten van hulpmiddelen voor de instructie. Die hulpmiddelen zijn te vinden in de Gereedschapskist Taal. 7. Gebruik op traditionele vernieuwingsscholen
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 11
Traditionele vernieuwingsscholen als daltonscholen, montessorischolen, scholen voor Jenaplan, Freinet en Vrije Schoolonderwijs gebruiken vaak niet of zeer beperkt traditionele taalmethoden. Zij kiezen er vaak voor onderwijs meer betekenisvol, functioneel en authentiek aan te bieden. Om kinderen toch ook in deze onderwijsleersituaties de nodige taalvaardigheden aan te leren kan er gebruik gemaakt worden van de Gereedschapskist Taal. 8. Vooraf, tijdens of na de les De Gereedschapskist Taal kan in een preteachingsituatie gehanteerd worden. Kinderen worden dan voorbereid op de wijze waarop ze in de onderwijsleersituatie aan de slag moeten. De Gereedschapskist Taal kan ook gebruikt worden tijdens de les. De leerkracht kan bijvoorbeeld een zaakvakles ‘even’ stilleggen en kinderen het aanpakgedrag leren hoe ze in de les snel en effectief verder te werk kunnen gaan. De Gereedschapskist Taal kan ook op een evaluatieve manier gebruikt worden. Leerkrachten kunnen bijvoorbeeld met behulp van de gereedschappen feedback geven op gemaakt werk. 9. Checklist gereedschappen Er kan ook eventueel gewerkt worden met een checklist waarop bijgehouden wordt welke taalgereedschappen leerlingen aangeleerd hebben of kunnen hanteren.
De doelgroep De Gereedschapskist Taal is vooral geschikt voor gebruik in de bovenbouw van het basisonderwijs. Het gaat daarbij om de groepen 6, 7 en 8. Eventueel kan er een voorloper voor groep 5 ontwikkeld worden.
De Gereedschapskist Taal en de taalmethode? Om de Gereedschapskist Taal succesvol te laten zijn, is het belangrijk aan te geven hoe het gebruik ervan zich verhoudt tot het gebruik van een taalmethode. Is het een aanvulling op het gebruik van methoden? Of is het ook als vervanging te zien? Allereerst dient gezegd worden dat de Gereedschapskist Taal niet alleen ingezet kan worden in het taalonderwijs. Omdat het vooral gaat over ‘taal als gebruiksmiddel’ is het materiaal in alle lessen in te zetten. Naarmate de Gereedschapskist Taal frequenter ingezet wordt in het onderwijs kan er meer geschrapt worden uit de taalmethoden. Dat vraagt wel van de leerkracht dat hij bij de voorbereiding van zijn lessen daarover nadenkt. Veel leerkrachten zijn huiverig om in de methodelessen te schrappen, maar de Gereedschapskist Taal biedt ze nu wel alternatieven waarop ze kunnen bouwen. Er kan zo ook sprake zijn van een groeimodel, waarbij leerkrachten geleidelijk met behulp van de Gereedschapskist Taal ‘boven de stof’ komen te staan en daardoor beter in staat zijn om verantwoorde keuzes te maken. In de algemene handleiding van de Gereedschapskist Taal moeten hulpmiddelen voor een goede implementatie opgenomen worden.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 12
De inhoud van de Gereedschapskist Taal De Gereedschapskist Taal biedt materiaal voor acht taalgebieden. Allereerst wordt per taaldomein (mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid en taalbeschouwing) vakdidactische handelingswijzers gegeven. Vervolgens worden ook voor onderzoeksvaardigheden, studievaardigheden, taalprojecten, presenteren, het omgaan met metataal en meertaligheid handelingswijzers uitgewerkt.
Mogelijke materialiseringen De Gereedschapskist Taal is in deze eerste versie als een vakdidactiekboek voor studenten en leerkrachten gemaakt. Er is gekozen voor een aanspreekvorm voor volwassen docenten en niet voor kinderen. Toch kan het materiaal ook op andere manieren gebruikt worden. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan: a. een didactische kalender Er kan een soort staande ‘kalender’ met ringband gemaakt worden die op tafel gezet kan worden en die kinderen open kunnen slaan om er informatie in op te zoeken; Het kan ook zijn dat leerlingen per tafelgroep zo’n kalender hanteren. Eventueel kan er per groep een kalender gemaakt worden. b. Routinekaarten (in een bak) De stappenplannen kunnen ook op ‘routinekaarten’ verzameld worden in een echte gereedschapskist taal. Het krijgt dan de vorm van een kaartenbak met losse kaarten. Er zullen tabbladen gebruikt kunnen worden om het e.e.a. ordelijk op te bergen. Het zal er dan op uitdraaien dat er een of maar een beperkt aantal gereedschapskisten voor een klas aangeschaft worden. Het voordeel van een kaartenbak met losse kaarten is dat het door de leerkracht aan te vullen is. c. Instructiefilmpjes De gereedschapskist biedt mogelijkheden tot het ontwikkelen van ‘uitlegfilmpjes’. Daarin kunnen de taalgereedschappen op een effectieve manier kort uitgelegd worden. De verzameling instructiefilmpjes kunnen in de klas door de leerlingen zelfstandig gebruikt worden als een aanvulling op de groepsinstructie van de leerkracht. d. Leerlingboekje De stappenplannen kunnen ook verzameld worden in een leerlingboekje. Het nadeel is dat er dan geen aanvullingen toegevoegd kunnen worden (tenzij het boekje bijvoorbeeld in een multomap opgenomen wordt).
Overige opmerkingen Er wordt steeds over een Gereedschapskist Taal gesproken, maar er kan ook een soortgelijke gereedschapskist ontwikkeld worden voor vakken als Rekenen en Zaakvakken. Daarbij kan uiteraard ook tussen de gereedschapskisten onderling een verband aangebracht worden.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 13
Denk bij een Gereedschapskist Rekenen bijvoorbeeld aan handige tips voor het maken van verschillende soorten grafieken en tabellen, schema’s, e.d. Bij een Gereedschapskist Zaakvakken kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het gebruik van een tijdlijn, iets opzoeken in een atlas, e.d.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 14
Inhoudsopgave 1. TAALDOMEINEN 1. Mondelinge taalvaardigheid 1. Doelgericht spreken 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Afspraak maken Bevel geven Boodschap doen Groepsyell Oproepen van vragen Poppenkast Praten voor een camera Rap maken Samenvatten van wat er in een groep gezegd is Spreken voor een groep: een toespraak houden Telefoongesprek Toneelspelen (acteren) Tweegesprek Uitbrengen van een verslag Uitleg geven Verhaal afmaken
27
28 29 30 31 32 33
2. Spreekvaardigheid 1 2 3 4 5 6 7
Afkeuring uitspreken Boeiend vertellen Mening geven Stopwoordjes Spreekgewoonten Vragen stellen Waardering uitspreken
35 36 37
38
3. Deelnemen aan gesprek 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Afstemmen op doelgroep Beleefdheidsconventies De beurt krijgen in een discussie Gespreksrollen Gesprek met vreemden aangaan Lagerhuisdebat Leiding geven aan een gesprek Regels voor een gesprek Stellingenpyramide Ruzies sussen
Gereedschapskist Taal, versie 5
39
40 41 42
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 15
4. Doelgericht begrijpend luisteren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Begrijpen van instructie opdrachten of uitleg Gesproken tekst samenvatten Kernwoorden uit gesproken tekst halen Luisterdoelen stellen Luisterhouding Luistertechniek Navertellen van een gesproken tekst Nonverbaal ondersteunen Opbouw van een verhaal of presentatie achterhalen Tussen de regels door luisteren
44 45
46 47
2. Schriftelijke taalvaardigheid 1. Spelling 1 1a 1b 1c 1d 2 2a 2b 2c 2d 2e 3 3a 3b 3c 3d 4 4a 4b 4c 4d 4e 4f 5 6
Klankzuivere eenlettergrepige woorden met korte of lange klank a-aa met korte of lange klank e-ee met korte of lange klank o-oo met korte of lange klank u-uu Eenlettergrepige woorden die beginnen met medeklinkers die auditief en/of visueel veel op elkaar lijken Woorden met b, d of p Woorden met m of n Woorden met h, k of l Woorden met r of z Woorden met v of w Eenlettergrepige woorden waarin korte, lange of tweetekenklank moeilijker van elkaar te onderscheiden zijn Woorden met i of ie Woorden met ie of ei Woorden met o of oe Woorden met u, uu, eu of ui Eenlettergrepige woorden met twee of drie medeklinkers aan het begin en/of aan het eind Woorden met twee medeklinkers aan het eind (muv 4f) Woorden met twee medeklinkers aan het begin Woorden met twee medeklinkers aan het begin en aan het eind Woorden met drie medeklinkers aan het eind Woorden met drie medeklinkers aan het begin Woorden met st, ts, sp of ps aan het eind Bijna klankzuivere woorden Eenlettergrepige woorden met twee medeklinkers aan het eind waarbij je een tussenklank hoort Woorden die beginnen met v of f
Gereedschapskist Taal, versie 5
48 49 50 51
52 53 54
55
56
57
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 16
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 38a 38b
39 40 41 42 43 44 45 46 47 47a
Woorden die beginnen met z of s Woorden die beginnen met sch of schr Woorden met ng of nk Woorden met aar, eer, oor, uur of eur Woorden met aai, ooi of oei Woorden met eeuw, ieuw of uw Weetwoorden Woorden met ch(t) Woorden met ei of ij Woorden met au(w) of ou(w) Woorden met i die klinkt als ie Woorden met th uitgesproken als t Woorden met c die klinkt als s Woorden met c die klinkt als k Woorden met z in het midden die klinkt als s Woorden met é Woorden met y Woorden met x Woorden met b die klinkt als p Woorden met sz Woorden met eau Woorden met ou die klinkt als oe Vreemde woorden Analogiewoorden Woorden met stomme e (niet in voor- of achtervoegsel) Woorden die beginnen met het voorvoegsel be-, ge-, of verWoorden die beginnen met het voorvoegsel ontWoorden die eindigen met het achtervoegsel –te Woorden die eindigen met het achtervoegsel –lijk(s) Woorden die eindigen met het achtervoegsel –ig Woorden die eindigen met het achtervoegsel –heid of –teit Woorden met age of oge waarbij g wordt uitgesproken als sj Woorden die eindigen op –isch(e) Woorden met –tie Woorden met –tie uitgesproken als (t)sie Woorden met –tie uitgesproken als ksie Woorden met ti uitgesproken als sie Woorden met –iaal of –iale Woorden met –ieel of –iële Woorden met –ueel of –uele Woorden met ch uitgesproken als sj Woorden met –air(e) Regelwoorden Woorden met ee aan het eind Woorden die beginnen met ’s Verkleinwoorden Verkleinwoorden op –je
Gereedschapskist Taal, versie 5
58 59 60 61 62 63 64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 17
47b 47c 47d 47e 47f
48 49 49a 49b
50 50a 50b 50c 50d 51 51a 51b 51c 52 52a 52b 53 54 54a 54b 55 56 57 58 59 59a 59b 59c 60 61 62 62a 62b 62c 63 64
Verkleinwoorden op –pje Verkleinwoorden op –tje Verkleinwoorden op –nkje Verkleinwoorden op –etje Verkleinwoorden op –etje (verdubbeling medeklinker) Woorden met eind-d of midden –d uitgesproken als t Gesloten lettergreep (meerlettergrepige woorden) Woorden met gesloten lettergreep Meervouden met gesloten lettergreep Open lettergreep Woorden met open lettergreep aan het eind Woorden met open lettergreep in het midden Meervouden met open lettergreep Woorden met open lettergreep waarbij sprake is van een korte klank Verdubbeling medeklinker Woorden met verdubbeling van de medeklinker Meervouden met verdubbeling van de medeklinker Verbuiging met verdubbeling van de medeklinker Woorden met tweetekenklank in open lettergreep Woorden met tweetekenklank Meervouden met tweetekenklank Woorden met meervoud op –s Woorden op –ve(n) of –ze(n) Woorden waarbij f verandert in v Woorden waarbij s verandert in z Vergrotende en overtreffende trap Woorden met meervoud op –eren Woorden waarbij heid verandert in heden Woorden met meervou op –’s Woorden met meervoud op –ën Woorden met meervoud op –iën Woorden met meervoud op –ieën Woorden met meervoud op –eeën Woorden met meervoud op –a of –i Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden Samenstellingen Samenstellingen met –en– Samenstellingen met –e– Samenstellingen met –s– Samengestelde woorden Afkortingen
2. Werkwoordspelling Nederlandse werkwoorden Engelse werkwoorden Bijzondere werkwoorden
74
75
76
77
78
79
81 82
83
3. Spellinggeweten Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 18
84 4. Stelproducten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44
Advertentie Ansichtkaart Artikel voor de schoolkrant Betoog Biografie Boodschappenlijst Brief Commandokaart Dialoog Doetekst Droombeschrijving Egoverhaal Elfje Enveloppe Fabel Felicitatiekaart Filmscript Folder Gebruiksaanwijzing Gedicht Haiku Krantenbericht Legende Liedje Liefdesbrief Limerick Mail formeel Mail informeel Meningtekst Parabel Persoonsbeschrijving Poëzieposter Recensie Recept Reclametekst Routebeschrijving Samenvatting Samenvatting van een tekst Schema Schoolkrant Stripverhaal Telegram Toetsvragen Toneelstuk
Gereedschapskist Taal, versie 5
85
86
88 89
90
91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 101
102 103
104 pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 19
45 46 47 48 49 40 51
Tv-recensie Uitnodiging, aankondiging Verhaal Verlanglijstje Verslag Weettekst Woordbeschrijving
105
106
5. Stelproces 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Afmaken van een verhaal Alinea’s gebruiken Begrijpend schrijven Beoordelen van elkaars teksten Controleren van een geschreven tekst Indelen van een tekst Inspirerend schrijven Lay out Procesgericht schrijven Schrijfplan maken Schrijfstijl Spannend schrijven Vertelperspectief Werken met de vijf W’s
107
108
109 110 111
6. Interpunctie 1 2 3 4 5
Afkortingen Hoofdletters Koppeltekens Leestekens Verkleinwoordjes
112
113 116
3. Lezen 1. Aanvankelijk technisch lezen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Auditieve analyse Auditieve discriminatie Auditieve synthese Automatiseren letterkennis Globaal herkennen van woorden, globaal lezen Klank-tekenkoppeling Leesbegrippen Lezen met morfologische analyse Semantiseren van te lezen mkm-woorden Spellingpatronen, clusters en wisselrijtjes Visuele analyse
Gereedschapskist Taal, versie 5
117
118 119
120 121
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 20
12 Visuele discriminatie 13 Visuele synthese
122 123
2. Voortgezet technisch lezen 1 2 3 4 5 6
Individueel lezen Lezen van een tekst met leestekens Lezen van verschillende tekstsoorten Manieren van lezen Melodisch lezen Wereldoriënterend lezen
124 125 126 128 130
3. Begrijpend lezen (V=voor, T= tijdens, N= Na; T=tekst, D=Denken) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26
Begrip controleren Beoordelen en waarderen van de tekst Betekenis van moeilijke woorden bepalen Conclusies trekken tijdens het lezen Doel en stijl van de schrijver herkennen Fantasie of werkelijkheid bepalen Hoofd- en bijzaken onderscheiden Hoofdgedachte bepalen Koppelen inhoud aan eigen kennis Leesdoel stellen Moeilijke woorden in de tekst Monitoren van het decoderen Navertellen van een gelezen tekst Opbouw en verloop van het verhaal bepalen Sleutelwoorden zoeken Tekst verkennen Tekstsoort bepalen Tijdsaanduidingen in de tekst onderkennen Verbindingswoorden zoeken Verifiëren leesdoel Verwijswoorden in de tekst bepalen Voorkennis activeren Voorspellen Voorspellingen doen tijdens het lezen Vragen stellen aan personen in de tekst Vragen stellen tijdens het lezen
4. Leesbeleving 1 Boekbespreking 2 Boekkaartjes maken 3 Forumlezen 4 Gedicht lezen 5 Individueel lezen 6 Kranten lezen Gereedschapskist Taal, versie 5
T N T T N N T N N V
D D T D D D D T D D
131
T
T
136 137
N
T
138
V V T T N T V V T N T
T T T T D T D D D T D
132 133
134 135
139 140 141 142
143 144
145 146 147
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 21
7 Leeskring 8 Voordrachtslezen
148
4. Taalbeschouwing 1. Grammatica 1. Taalkundig (zinsdelen) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Bijstelling Bijvoeglijke bepaling Bijwoordelijke bepaling Bijzin Gezegde Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Onderwerp Persoonsvorm Voorzetsel voorwerp
149
150 151 152
2. Redekundig (woordsoorten) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17
Aanwijzend voornaamwoord Betrekkelijk voornaamwoord Bezittelijk voornaamwoord Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Lidwoord Onbepaald voornaamwoord Persoonlijk voornaamwoord Telwoord Tussenwerpsel Voegwoord Voorzetsel Vragend voornaamwoord Wederkerend voornaamwoord Wederkerig voornaamwoord Werkwoord Zelfstandig naamwoord
154 155 156
157 158
159
160
3. Woordenschat 1 2 3 4 5 6 7
Betekenis van spreekwoorden en zegswijzen Gebruik van de context van een woord Letterlijk en figuurlijk taalgebruik Plaatsen van woorden in een woordveld Relaties tussen woorden Synoniemen, homoniemen en tegenstellingen Voor- en achtervoegsels
Gereedschapskist Taal, versie 5
162
163 164
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 22
8 9 10 11 12 13 14
Woordafleidingen Woordanalyse Woordbeschrijvingen Woorden in een woordenkast plaatsen Woorden in een woordenparaplu plaatsen Woorden in een woordentrap plaatsen Woordleerstrategieën
165 166
167
4. Taalgebruikssituaties 1 2 3 4 5 6 7 8
Afspraak maken Alledaagse functies Beleefdheidsconventies Bijnamen Boodschap doen Clichés, dooddoeners en stoplappen Verzachtende woordjes gebruiken Weten wat je wel en niet kunt zeggen
169 170
171
5. Metataal 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Directe en indirecte rede Enkelvoud en meervoud Feiten en meningen Gebiedende wijs Letterlijk en figuurlijk Lijdende en bedrijvende zinnen Middel doel Oorzaak gevolg Open en gesloten vragen Overeenkomsten en verschillen Reeksvormers Samenstellingen Soorten zinnen Taalwoorden Tegenwoordig deelwoord Trappen van vergelijking Tijden Vergelijkingen maken Voltooid deelwoord Waarom Daarom Zwakke en sterke werkwoorden
172 173
174 175 176 177 178
179 180 181
2. ONDERZOEKSVAARDIGHEDEN 1. Informatie zoeken 1 Alfabetisch zoeken 2 Alfabetische informatie maken Gereedschapskist Taal, versie 5
182
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 23
3 4 5 6 7 8 9 11
Informatie zoeken met etiketten en Siso Inhoudsopgave maken Inhoudsopgave lezen Schematisch zoeken Telefoonboek raadplegen Thematisch zoeken Trefwoordenregister gebruiken Zoekmachines gebruiken
183
Enquête houden Interview Onderzoek doen Probleemstelling formuleren Onderzoeksvraag formuleren Hypothese formuleren
188
184 185
186
2. Onderzoeken 1 2 3 4 5 6
189 190
3. STUDEREN 1. Studievaardigheden 1 Informatie uit diagrammen, grafieken en tabellen halen 2 Informatie uit schema’s halen 3 Proefwerk
192
2. Studietechnieken 1 2 3 4 5 6
Aantekeningen maken Ezelsbruggetjes Mindmappen Onderstrepen Schema maken Woordweb maken
194
195 196
4. TAALPROJECTEN 1 Taalronde 2 Verhalend ontwerp 3 Webquest
197 198
5. PRESENTEREN 1 2 3 4 5
Presentatie maken Collage maken Posterpresentatie Power Point maken Muurkrant
Gereedschapskist Taal, versie 5
199 200
201
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 24
6 7 8 9
Spreekbeurt Tentoonstelling Verslag Werkstuk
203 204 205
6. MEERTALIGHEID 1 2 3 4
Lidwoorden Uitgangen van woorden Samenstellingen Meertaligheid
Gereedschapskist Taal, versie 5
207 208
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 25
1. Taaldomeinen Als eerste onderdeel worden in de Gereedschap Taal vakdidactische sequenties geboden voor de diverse taaldomeinen. In de literatuur zijn verschillende indelingen van de taaldomeinen te vinden. Er is in de Gereedschapskist Taal gekozen voor een indeling waarbij eerst de mondelinge taalvaardigheid (receptief en productief) onderscheiden wordt. Vervolgens wordt stilgestaan bij de schriftelijke taalvaardigheden. Hierbij wordt alleen aandacht geschonken aan het schrijven van teksten gelieerde handelingswijzers. Er is ervoor gekozen om het onderdeel lezen apart te behandelen (leestechniek, leesbegrip en leesplezier). Onder de taaldomeinen valt vervolgens taalbeschouwing. Daarbij gaat het niet alleen om grammatica, maar ook om woordenschat en om het onderdeel taalgebruikssituaties. Bij elke vakdidactisch stappenplan wordt kort aangegeven wat de bedoeling is en welke stappen in de didactiek gezet moeten worden om leerlingen dit onderdeel aan te leren.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 26
1.1 Mondelinge taalvaardigheid Bij het taaldomein mondelinge taalvaardigheid wordt een onderscheid gemaakt in (1) doelgericht spreken, (2) spreekvaardigheid, (3) deelnemen aan gesprek en (4) doelgericht begrijpend luisteren.
1. Doelgericht spreken Leerlingen leren bij het onderdeel doelgericht spreken welke spreekconventies er horen bij diverse sociale situaties. 1 Afspraak maken 2 Bevel geven Als je iemand wilt bevelen om iets te doen, zeg je dit op een ‘dwingende’ manier. Dit noem je ook wel de gebiedende wijs. Vaak gebruik je het (werk)woord wat gedaan moet worden en daarbij enkele andere woorden. Het werkwoord is bij het enkelvoud de stam en aan het einde zie je vaak een uitroepteken. Voorbeelden: Schreeuw niet! Sluit de deur! Hou op! Je kan deze vorm ook op een positieve manier gebruiken: Slaap lekker! Eet smakelijk! 3 Boodschappen doen Boodschappen doen is een aspect van zelfstandig worden. In een supermarkt is het misschien wat minder, maar in een winkel waar de winkelier achter de balie staat, moet je bij het doen van boodschappen een gesprekje voeren. 1. Schrijf voor de tijd op wat je wilt kopen en hoeveel je van elk product wilt kopen. 2. Neem dit briefje mee naar de supermarkt of winkel. 3. Bedenk vooraf hoe je de winkelier aan zult spreken. 4. Bedenk hoeveel je van elk product wilt hebben en hoe je dat beleefd en vriendelijk aan de winkelier moet vragen. 5. Bedenk wat je moet zeggen als je gaat betalen: hoeveel kost dat? 6. Vink eventueel in de winkel af wat je in je kar/mandje hebt gedaan. 4 Groepsyell Een yell is een korte uitroep van een groepje mensen. Vaak wordt een yell geroepen aan het begin van een activiteit, bijvoorbeeld bij een sportwedstrijd om te laten zien dat je samen een echte groep bent. Een yell rijmt en heeft vaak een ritme. Een yell kan een boodschap hebben die voor de groep heel belangrijk is, of het zegt iets over de groep zelf.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 27
Je kunt bijvoorbeeld een groepsyell laten bedenken voor verschillende situaties in de omgeving van de kinderen. 1. Welke groep kan het gaan gebruiken? Waarom vormen deze mensen samen een groep? 2. In welke situatie(s) kunnen zij dit gaan gebruiken? 3. Welke boodschap moet er in de yell naar voren komen? 4. Zet deze boodschap om in een korte, ritmische zin. 5. Probeer daar vervolgens in de volgende zin op te rijmen. 6. Oefen de yell, zodat je het met een groepje duidelijk kunt uitroepen! 5 Oproepen van vragen Er zijn verschillende manier en technieken om vragen te stellen. Het is belangrijk dat je van tevoren even kort nadenkt welke vraag je wilt stellen en hoe je die stelt. Hierbij zijn de volgende punten van belang. 1. Wat wil je te weten komen? Dit is van belang omdat je dan weet wat voor een vraag je moet stellen. Is het een weetvraag (feitenkennis), een opzoekvraag (het antwoord staat in de tekst) of een denkvraag (je moet erover nadenken, je kunt het niet zomaar opzoeken)? 2. Welke vraag kan ik het beste stellen? Bijeen open vraag krijg je een antwoord in een zin. Bij een gesloten vraag krijg je slechts een kort antwoord. Denk bij het stellen van open vragen aan de vijf W’s: wie, wat, waar, wanneer en waarom. Vragen die met die woorden beginnen zijn open vragen. 3. Tips Stel veel open vragen en zo min mogelijk gesloten vragen. Vraag naar wat je nog niet weet. Vraag steeds door, zodat je betere antwoorden krijgt. Vraag naar voorbeelden, naar verduidelijkingen, naar meer informatie, enzovoorts. Vraag of je het antwoord goed begrepen hebt, zo voorkom je miscommunicatie. 6 Poppenkast Een poppenkast wordt meestal gespeeld voor kleine kinderen. Dit zijn dus anderen niet naar de poppenkast kijken en luisteren. Zij moeten de poppenkast dus leuk vinden, kunnen begrijpen en goed kunnen volgen. Bij een poppenkast moet je op een aantal punten letten. Voor het spelen: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Bedenk voor wie het poppenkastspel bedoeld is. Met hoeveel spelers ga je spelen? En hoeveel poppen doen er mee? Zoek poppen uit die bij elkaar passen of die samen in een verhaal kunnen spelen. Verzin het onderwerp van je voorstelling. Brainstorm over het verhaal. Schrijf dit in klad op: Wat gebeurt er allemaal? Wie doen er mee in het verhaal (rollen)? Zorg dat het aantrekkelijk is om naar te kijken. (dit kun je doen door 2 á 3 spanningspieken in het verhaal te verwerken) 7. Schrijf een kladversie van het verhaal. Denk aan een goede opbouw met een begin, een middenstuk en een goed eind van het verhaal. (inleiding, kern, slot) 8. Schrijf daarna de uiteindelijke versie uit. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 28
9. Schrijf vervolgens per rol op wat deze persoon letterlijk zegt. 10. Verdeel de rollen onder de spelers. 11. Lees het verhaal door. Ben je tevreden? 12. Ga nu samen oefenen! 13. Schrijf het verhaal in een paar steekwoorden op. Als je het verhaal niet meer precies weet kun je naar deze steekwoorden kijken zodat de rode lijn duidelijk blijft. Als je oefent kun je aandacht hebben voor: 1. Kent iedereen de tekst. 2. Wordt de dialoog echt gespeeld? (dus niet opzeggen) 3. Hoe is het stemgebruik (tempo, hard/zacht, passend bij de rol?) 4. Hoe zijn de houding en de bewegingen van de poppen. 5. Probeert iedereen tegen het publiek te spreken? 6. Stel vragen aan het publiek en probeer de luisteraars te laten reageren op het spel. Tevreden? Dan ben je klaar voor je voorstelling! 7 Praten voor een camera Er zijn maar weinig mensen die goed kunnen praten voor een camera. De meeste mensen vinden het eng. Door er vooraf over na te denken wat je gaat zeggen voel je je zekerder. Er zijn verschillende vormen van praten voor een camera. Je kunt geïnterviewd worden. Dan is er een gesprek met iemand die jou vragen stelt. Je kunt ook iets voor de camera vertellen. Dan moet je wel goed vooraf bedacht hebben wat je gaat vertellen. Voorlezen voor een camera ziet er meestal niet goed uit. Het leuke van praten voor een camera is, dat je (meestal) later nog kunt knippen in wat opgenomen is en ook dat je stukjes opnieuw kunt opnemen, als het even niet goed gegaan is. Dat gebeurt bij een echte film ook! Als je geïnterviewd wordt voor een camera, houd dan rekening met de volgende punten: 1. Bespreek vooraf het onderwerp waarover je het gaat hebben. 2. Bespreek ook welke vragen ze jou willen stellen. 3. Denk alvast na over de antwoorden die je wilt geven. 4. Kijk niet in de camera, maar praat tegen degene die jou interviewt. Meestal is die persoon zelf niet in beeld en staat hij naast de camera. Als je iets moet vertellen voor een camera, houd dan rekening met de volgende punten: 1. Bedenk wat je wilt gaan vertellen. Dit kun je: a. op grote vellen papier schrijven die je achter de camera zet, als je dan even vergeet wat je wilde zeggen kun je ernaar terugkijken. b. uit je hoofd leren. 2. Oefen een paar keer op een rustige plek. 3. Kijk recht in de camera, of doe net alsof je het verhaal vertellen moet aan de cameraman. 8 Rap maken
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 29
Een rap is een muzieksoort waarbij snel en in het ritme van de muziek teksten worden gesproken. Het is een soort gesproken liedje. Je kent vast wel bekende rappers. Het ritme van de tekst in de rap is vaak belangrijker dan het feit of de tekst moet rijmen. 1. Bedenk een ritme en een melodietje voor jouw rap. 2. Vertel alleen het belangrijkste. Ik snap niet wat hiermee bedoeld wordt? Misschien veranderen in: Probeer geen dingen te noemen die niet iets met het onderwerp te maken hebben. Volgens mij kan het eventueel ook weggelaten worden. 3. Een rap heeft vaak ook een refrein dat een aantal keer herhaald wordt. 4. Zorg dat de tekst (de woorden) in het ritme van de rap passen. Let hierbij op de klemtonen en de belangrijkste ritmes. Dit moet goed op elkaar passen. 5. Herhaal gekke, leuke, belangrijke woorden steeds in de rap. 6. Beginrijm past goed bij een rap. 7. Oefen de rap. Verbeter de tekst. 8. Schrijf de definitieve tekst helemaal uit. 9. Leer de tekst uit het hoofd. 10. Denk aan de verstaanbaarheid van de woorden als je de rap uitvoert. 11. En natuurlijk: als je een goede rapper wil worden, moet je er natuurlijk ook als een rapper uitzien en als een rapper bewegen! 9 Samenvatten van wat er in een groep gezegd is Steeds vaker wordt er in groepjes over onderwerpen gepraat. Daarna moet er vervolgens aan de andere kinderen verteld worden wat er in jouw groepje besproken is. Er moet dan samengevat worden wat er in de groep gezegd is. 1. Bepaal voordat je in groepjes gaat praten wie er achteraf verslag van de discussie gaat doen. 2. Luister heel goed naar wat er wordt gezegd. 3. Onthoud de hoofdgedachte (de belangrijkste informatie) van wat er gezegd is. Je kunt bijvoorbeeld kernwoorden opschrijven en later de kernwoorden gebruiken om het verhaal terug te vertellen en samen te vatten. 4. Onthoud de inleiding, de kern en het slot van wat er gezegd is. 5. Vertel dit in eigen woorden. Let daarbij op: kort houden van je samenvatting. houd het bij de hoofdzaken, geen bijzaken gaan vertellen. heb je alle belangrijke informatie genoemd? 10 Spreken voor een groep: een toespraak houden Soms moet je voor een groep iets vertellen. Dat kan gaan om een korte mededeling, om uitleg van een opdracht of om een ervaring te delen. Maar het kan ook een lange spreekbeurt zijn. Waar moet je bij het spreken voor een groep op letten? 1. Weet waar je het over hebt. Denk van tevoren goed na over wat je gaat vertellen en hoe je dat gaat doen. Als je goed weet wat je wilt zeggen kun je nooit stilvallen, ook niet als je zenuwachtig bent. 2. Weet hoe lang je ongeveer moet spreken. Probeer daar in je voorbereiding rekening mee te houden. 3. Zorg voor een geheugensteuntje bij langere verhalen voor een groep. Bijvoorbeeld een spiekbriefje met steekwoorden erop. Let op: ga niet voorlezen van een papier, want dat hoort je publiek meteen!
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 30
4. Spreek luid, duidelijk en verstaanbaar, zodat je achter in de klas te horen bent. Vraag eventueel of je goed te verstaan bent. 5. Houd de aandacht van je publiek vast door je manier van spreken (niet uit je hoofd geleerd, maar met wisselend tempo, wisselende stemhoogte en wisselend geluidsniveau) en je houding (maak gebaren, pas je gezichtsuitdrukking aan bij wat je vertelt). 6. Kijk je publiek aan. 7. Begin met een pakkende of grappige inleiding en sluit af met een pakkende slotzin. 8. Geef uitleg bij je verhaal. Probeer ook eens tussendoor een vraag te stellen. 9. Maak soms een grapje. Dat houdt je publiek bij de les. Je kunt ze ook vragen stellen. 10. Gebruik voorwerpen of afbeeldingen om je verhaal te ondersteunen en om je publiek bij de les te houden. Soms helpt het om thuis voor je familie of voor de spiegel de toespraak te oefenen. Je kunt jezelf ook filmen en later terugkijken welke dingen wel of niet goed gingen. 11 Telefoongesprek Hieronder staan een aantal regels je moet weten als je een telefoongesprek gaat voeren: 1. Als de telefoon gaat, druk je op het knopje ‘opnemen’ of het groene knopje en houd je de hoorn tegen je oor. Zorg ervoor dat je duidelijk door de telefoon praat. 2. Als je de telefoon opneemt vertel je eerst wie je bent. Je zegt bijvoorbeeld: ‘Hallo, u spreekt met Wim de Boer.’ Als je al weet wie jou belt en het is iemand die je goed kent, bijvoorbeeld je oma, dan kun je opnemen met: ‘Hallo oma, met Wim.’ 3. Vervolgens zal de ander ook zijn naam zeggen en de reden geven waarvoor hij belt. 4. Als er iemand belt die reclame wil maken of je een aantal vragen wilt stellen, waar je liever geen antwoord op wilt geven, dan zeg je beleefd dat je geen interesse hebt en je bedankt voor het bellen. 5. Als er iemand belt die je niet kent en hij wilt graag je moeder of vader spreken, dan zeg je beleefd: ‘Heeft u een moment, dan zal ik haar/hem even halen.’ 6. Als je iets belangrijks te vertellen hebt of je bent juist heel boos op iemand, is het handiger om dat niet via de telefoon te zeggen. De persoon aan de andere kant van de lijn, kan jou niet zien en die zal sommige dingen misschien heel anders opvatten dan dat jij ze bedoeld had. Soms is het beter om elkaar ook echt te zien tijdens zo’n gesprek. Pak dus alleen de telefoon als je ander iets wilt zeggen, maar het niet heel belangrijk is om die persoon daar ook bij te zien. Voor een korte mededeling is een telefoon erg handig. 7. Spreek een onbekende persoon altijd aan met ‘u’. 8. Als je iets tegen iemand anders wilt zeggen die naast je staat, maar je wilt niet dat diegene die je aan de telefoon hebt het hoort, dan leg je je hand op de hoorn en je houdt het kort. Dit is namelijk nooit beleefd om te doen. 9. Zorg dat je een telefoongesprek voert in een rustige omgeving. Ben je in een omgeving met veel lawaai, loop dan even naar een plek waar je elkaar beter kunt verstaan. 10. Als je in de auto zit en je belt handsfree (met de telefoon op luidspeaker) dan moet je dat altijd zeggen tegen diegene die je belt. De andere mensen in de auto (als die er zitten) kunnen dan namelijk meeluisteren en niet iedereen vind dat fijn. 11. Probeer in de trein niet te bellen. Het is heel vervelend voor andere mensen om mee te moeten luisteren. 12. Als je een telefoongesprek wilt beëindigen, dan geef je dat aan en je zegt dan bijvoorbeeld: ‘Bedankt voor het bellen en nog een fijne dag’. Als je met een bekende praat sluit je af op je eigen manier. 13. Na het gesprek druk je op het knopje ‘beëindigen’ of op het rode knopje en je zet de telefoon weer in de houder of op de plek waar je hem had opgepakt.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 31
12 Toneelspelen (acteren) Iedereen kan toneelspelen, de één misschien iets beter dan een ander, maar toneelspelen heeft heel veel te maken met durven. Vaak is er publiek en moet je een rol spelen van iemand die heel anders is dan jijzelf. Dat kan best eng zijn, maar als je veel oefent en rekening houdt met de volgende stappen, kom je al een heel eind. 1. Je moet je goed inleven in de persoon die je speelt. Wanneer je een oud omaatje speelt, moet je eerst gaan nadenken hoe een oud omaatje zich gedraagt; ze is traag, loopt een beetje krom, mogelijk een beetje zeurderig… Op het podium ben je die persoon, gedraag je dan ook zo. 2. Emoties zijn heel belangrijk. Je moet niet overdrijven, maar wees wel duidelijk; Wanneer je verdrietig bent, is het duidelijker wanneer je huilt dan wanneer je alleen verdrietig kijkt. 3. Bij een toneelstuk hoort meestal een script. Hierin staat alle tekst die moet worden gezegd tijdens het acteren. Het is belangrijk dat je deze tekst goed kent en dit geloofwaardig en duidelijk kunt vertellen. 4. Als je op een podium staat, moet je zorgen dat je nooit met je rug naar het publiek staat. Praat altijd in de richting van het publiek. 5. Tijdens het spreken kun je gebruik maken van gebaren. Deze ondersteunen je woorden en het wordt voor het publiek boeiender om naar jou te kijken. 6. Toneel is een proces van actie/reactie. Let bij alles wat je doet op hoe je tegenspelers reageren en speel daarop in (ook als het een reactie is, die je niet helemaal/helemaal niet verwacht). Maak van tevoren goede afspraken over wie wanneer wat zegt of doet. 7. Als er een gevecht voorkomt in het toneelstuk is het niet de bedoeling dat je iemand echt raakt. Je moet met z’n tweeën goed afspreken wanneer er geslagen wordt en wanneer de ander moet wegduiken. Het moet net echt lijken. 8. Toneelspelen doe je voor een publiek, dat kan een groot of klein publiek zijn. Toch zul je daar weinig van merken, omdat je vaak tegen het licht in kijkt. Je ziet het publiek vaak niet eens zitten. 13 Tweegesprek Ook leerlingen moeten vaak in tweetallen met elkaar praten. Zulke tweegesprekken lopen beter als er aandacht is voor de volgende punten. 1. Kijk elkaar aan als je tegen elkaar spreekt en probeer geïnteresseerd over te komen door je lichaamshouding en je feedback. 2. Laat elkaar uitspreken, val iemand niet in de rede. Ook als je het niet met iemand eens bent laat je diegene eerst zijn verhaal doen, voordat jij jouw mening vertelt. 3. Blijf bij het onderwerp, dwaal niet af. Als je merkt dat jullie toch afdwalen, zeg dan: ‘Maar we hadden het over…’ en praat verder over het hoofdonderwerp. 4. Vraag of je de ander goed begrepen hebt: ‘Begrijp ik goed dat je zegt ….’ 5. Begrijp je de ander niet goed? Vraag om verduidelijking: ‘Bedoel je …’ 6. Stel elkaar vragen, maar probeer elkaar wel de kans te geven jullie verhaal af te maken. Blijf dus niet steeds de ander in de rede vallen met een vraag. Schrijf zo nodig je vragen even op een blaadje, zodat je ze later kunt stellen. 7. Probeer op elkaar aan te sluiten: ‘Jij zegt …, maar ik vind …’ of: Jij zegt …. Precies! Dat vind ik ook, want …’ 8. Probeer het gesprek samen te vatten en evalueer het gesprek. Welke dingen gingen goed, en wat kan beter?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 32
Eventueel kun je werken met de rol van bewaker. Die houdt de gespreksregels in de gaten en mag de ander daarop wijzen. Hij mag ook als eerste zeggen wat hij gezien heeft tijdens de evaluatie. 14 Uitbrengen van een verslag Als je verslag uit brengt vertel je aan een groep die niet (goed) op de hoogte is, over iets dat je gedaan, gehoord of gelezen hebt. 1. Denk van tevoren goed na over wat je wilt gaan zeggen. 2. Bedenk ook wat de toehoorder al wel en wat ze nog niet weten. 3. Vertel niet te veel wat men al weet, maar sluit wel aan bij wat men al weet. Dat kan bijvoorbeeld met een zin als: ‘zoals jullie al weten ….’. 4. Praat verstaanbaar, duidelijk en formeel. 5. Houd je bij de hoofdzaken van je verhaal, ga niet teveel in op details. Zorg dat de belangrijkste informatie overkomt op je publiek. 6. Rond het verslag af met een samenvatting van je kernpunten, zodat de belangrijkste informatie herhaald wordt. 7. Vraag tot slot of je duidelijk genoeg geweest bent en of er nog vragen zijn. 15 Uitleg geven Als je uitleg geeft, vertel je anderen iets dat jij wel weet en een ander (nog) niet. Het is de bedoeling dat de ander door de uitleg hetzelfde gaat weten of hetzelfde gaat kunnen. 1. Zorg dat je zelf goed begrijpt wat je aan de ander gaat uitleggen. 2. Zorg dat je uitleg duidelijk en helder is, biedt niet teveel verschillende strategieën tegelijk aan. 3. Begrijpt de ander het niet? Leg het nogmaals uit, en maak het eventueel visueel, bijvoorbeeld met een plaatje of tekening. 4. Begrijpt de ander het nog niet? Biedt een andere strategie aan. 5. Verlies nooit je geduld als de ander het langdurig niet begrijpt. Als je ongeduldig wordt, zal de ander zich dom en schuldig voelen. Lukt het je echt niet het uit te leggen, vraag dan of iemand anders kan helpen. 6. Geef degene aan wie je iets uitlegt complimenten als diegene het snapt en maak duidelijk dat het niet erg is als hij het niet snapt. 16 Verhaal afmaken
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 33
Wanneer je een verhaal gaat afmaken is het belangrijk om het verhaal te leren kennen. Dit doe je door jezelf de volgende vragen te stellen: -
Wie zijn/is de hoofdperso(o)n(en)? Wat gebeurt er / is er gebeurd? Waar speelt het zich af? Wanneer speelt het zich af? Welke ontwikkelingen zijn er in het verhaal?
De inleiding van het verhaal is gelezen en de bovenstaande vragen zijn beantwoord. Er is een beeld gevormd van het verhaal. Om in de lijn van het verhaal verder te schrijven stel je jezelf de volgende vraag: Hoe komen de ontwikkelingen binnen het verhaal tot stand? Waarom gebeuren bepaalde dingen? Deze vraag is belangrijk om een logisch verhaal te kunnen schrijven. Met de antwoorden op de vragen heb je een goed beeld gevormd van het verhaal. Nu is het zaak om de voortgang van het verhaal in hoofdlijnen te bedenken. Houdt hierbij rekening met de voorgaande vragen. De volgende vragen kunnen je hierbij helpen: Hoe ontwikkelen de personen zich? Hoe ontwikkelen de gebeurtenissen zich? Als laatste stel je jezelf de volgende vraag: Hoe loopt het verhaal af?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 34
2. Spreekvaardigheid 1 Afkeuring uitspreken Als je afkeuring uitspreekt, vertel je een ander waarom je het niet goed vindt wat hij/zij gedaan heeft. Het is het tegenovergestelde van het geven van een compliment aan iemand. Het komt regelmatig voor dat je wil uitleggen dat je het er niet mee eens bent, zoals iets gaat of gebeurd is. Dit kan dan al snel tot ruzie leiden, maar dat hoeft niet. Probeer maar eens aan de volgende punten te denken: 1. Schreeuw niet meteen wat je denkt. 2. Denk eerst na over wat je dwars zit. 3. Breng het op een positieve manier. Ik zou graag willen dat je … (niet meer) doet. Ik vind het niet leuk dat je … Ik voel … 2 Boeiend vertellen Om boeiend te vertellen moet je goed gebruik kunnen maken van je houding, mimiek en stem. Ook is de woordkeuze van belang. Houding Wanneer je vertelt maak je gebruik van je hele lichaam. Alleen niet de hele tijd want dan wordt het onrustig om naar te kijken. Wanneer je in je verhaal jezelf kunt uiten door je handen te gebruiken of je benen (om bijvoorbeeld een beweging na te doen) is dit duidelijker en boeiender dan door het alleen maar te vertellen. Sta dus nooit met je handen in je zakken of in je zij te spreken. Mimiek Naast je lichaam heb je ook nog je mimiek, je gezichtsuitdrukking. Ook die is heel belangrijk bij het vertellen. Je kunt gebruik maken van je wenkbrauwen, ogen, mond en neus om je verhaal nog boeiender te vertellen (bijvoorbeeld door een vies gezicht te trekken wanneer er iets smerigs is gebeurd). Je kunt bij bepaalde karakters een bepaald gezicht trekken dat daarbij past. Je kunt je wenkbrauwen omhoog of omlaag doen, mond open of dicht, ogen open of dicht, neus optrekken, etc. Daarnaast kun je ook nog rimpels trekken op je voorhoofd. Stem De stem kan gebruik worden voor veel dingen. Bij een spannend verhaal kun je steeds zachter gaan praten en opeens heel hard. Je kunt verschillende stemmen gebruiken bij verschillende karakters. Je kunt heel monotoon praten of juist met heel veel verschil in hoog en laag. Mensen met een zware stem en die rustig praten komen overtuigend over op andere mensen. Woordkeuze Mensen die boeiend vertellen kiezen vaak ook ‘mooie’ woorden en zinnen. Boeiende vertellers gebruiken vaak precies de goede woorden. Denk na over het gebruik van synoniemen. Dat zijn woorden die ongeveer hetzelfde betekenen, maar die misschien wat beter te gebruiken zijn om boeiend te vertellen. Gebruik bijvoeglijke naamwoorden en soms ook tussenzinnetjes. Het zorgt er voor dat je beter en preciezer kunt vertellen wat je bedoelt, bijv.: de oude, grijze leraar sleep het rode
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 35
potlood, waar hij al zoveel jaren aan gehecht was, en begon met het nakijken van de examens. Het gezamenlijk gebruiken van de drie bovenstaande elementen zorgen ervoor dat je een boeiend verhaal kunt vertellen. Door vaak te oefenen word je er steeds beter in. 3 Mening geven Als er gevraagd wordt wat jij ervan vindt, dan wordt er om jouw mening gevraagd. Je moet dan bijvoorbeeld vertellen of je het ergens mee eens bent of niet. Je kunt natuurlijk ook ongevraagd je mening geven. Om een mening te kunnen geven, moet je eerst nadenken over het onderwerp. Je moet dan je mening vormen. Je kunt wel zeggen dat je het eens of oneens bent, maar bij het geven van een mening moet je ook kunnen vertellen waarom je dat vindt. Je moet bij je mening namelijk argumenten of bewijzen kunnen geven. Als iemand zijn mening geeft dan zegt hij bijvoorbeeld: - Ik ben van mening dat …, want … - Naar mijn mening is …, omdat … - Mijn standpunt is …, want … - Mijn visie is dat …, want … Als je aan iemand vraagt: ‘Waarom vind je dat?’ Dan gaan mensen de argumenten bij hun mening vertellen. En omdat het belangrijk is te weten waarom je iets vindt, moet je nooit antwoorden geven als: ‘Nou, gewoon! Nou, daarom! Nou, Zo maar! Of Ik weet niet!’ Mensen kunnen van mening verschillen. Ze hebben dan een meningsverschil. Dat is niet hetzelfde als ruzie hebben. Ze denken alleen anders over een onderwerp. Vaak helpt het dan om samen over die verschillen praten. In Nederland is er vrijheid van meningsuiting. Iedereen mag zijn eigen mening hebben en daarover vertellen en schrijven. Dat staat in de wet. Hoe vorm je een mening? 1. Denk na over het onderwerp. Lees er informatie over en praat erover met verschillende mensen. 2. Bedenk of je het eens of oneens bent met het onderwerp. 3. Probeer te zeggen waarom je dat vindt. Je bedenkt verschillende argumenten voor je mening. Je kunt ook in boeken bewijzen gaan zoeken voor je mening. 4 Spreekgewoonten Er zijn stilzwijgende afspraken over wat je in bepaalde situaties wel en niet mag en kunt zeggen. Die regels zijn niet heel precies omschreven. Toch vinden de meeste mensen bepaalde spreekgewoonten ongepast en andere normaal. Het zijn gedragingen die we in onze cultuur wenselijk vinden. Of ze zijn gewoon nodig om met anderen een redelijk gesprek te kunnen voeren. Het gaat dan bijvoorbeeld om: 1. Afwisseling in spreken en luisteren. Jij wil graag dat anderen naar jouw luisteren, dan moet je dat bij je gesprekspartner ook doen. 2. Vaak spreek je een ouder persoon aan met ‘u’. Even oud of jonger met ‘je’ of ‘jij’. Als je twijfelt, kun je rustig met ‘u’ beginnen. Als de ander het ongepast of niet nodig acht, dan zal hij of zij dat aangeven. 3. Spreek rustig. Je gedachten gaan veel sneller dan de woorden die je uitspreekt. Ook kan je gesprekspartner jouw gedachten niet lezen, dus praat op een normaal tempo en leg zaken rustig uit.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 36
4. Gebruik geen scheldwoorden of andere kwetsende woorden. Dit kan een onnodige blokkade opleggen. Je kunt alleen op een rustige en fijne manier met elkaar communiceren wanneer je op een respectvolle manier met elkaar praat. 5. Blijf altijd beleefd, ook als er sprake is van een meningsverschil. Geen mens is hetzelfde en dus heeft ieder mens andere gedachten en meningen. Dat kan een gesprek juist heel rijk maken, mits je je eigen meningen onderbouwt met goede argumenten. 6. Gebruik geen straattaal bij mensen die dat ook niet gebruiken of in situaties waarin ze absoluut geen toegevoegde waarde hebben. Het kan een ongewenste blokkade opwerken tussen jou en je gesprekspartner. 7. Praat verstaanbaar en duidelijk. Probeer alles bij naam te noemen, dus niet: ‘Ach, je weet wel, dat rode ding daar verderop’. Weet je het niet, probeer het dan met duidelijke en nette woorden te omschrijven. 5 Stopwoordjes Sommige mensen hebben een onwillekeurige gewoonte om stopwoorden te gebruiken. Een stopwoord is een uitdrukking die een spreker regelmatig gebruikt zonder er veel betekenis in te leggen. Vaak worden ze gebruikt om pauzes op te vullen of om je eigen woorden kracht bij te zetten. Voorbeelden hiervan zijn: dus, of zo, ja. Ook zien we veel stopzinnetjes, zoals je weet wel, ik heb zoiets van, zeg maar. Om te voorkomen dat je zulke stopwoordjes gaat gebruiken of om van je stopwoordjes af te komen, kun je bijvoorbeeld: 1. Samen een afspraak maken dat sommige woorden ‘verboden’ zijn. Hang een lijstje van zulke verbodswoorden of –zegswijzen op. 2. Je kunt in plaats van stopwoordjes te gebruiken ook wat rustiger praten en stiltes laten vallen. 3. Een afspraak maken met iemand die je vaak hoort praten om op je stopwoordjes te letten en je hierop te wijzen. Zelf heb je vaak niet door dat je stopwoordjes gebruikt. 6 Vragen stellen Een gesprek of een opdracht in een groep verloopt beter als mensen elkaar goede vragen stellen. Dan kun je samen beter nadenken over een oplossing voor een probleem. En kun je ook een groepsopdracht beter uitvoeren. Daarom is het belangrijk te weten dat er verschillende soorten vragen en verschillende technieken zijn om vragen te stellen. Soorten vragen: Ja-nee vragen Vragen die je alleen met ja of nee, of met één woord kunt beantwoorden, zijn gesloten vragen: ‘Vind je rekenen moeilijk?’ Vragen waarop je een heel antwoord kunt geven, zijn open vragen: ‘Waarom vind jij vakantie op een camping zo leuk?’ Open vragen Vragen die met de vijf w’s beginnen, zijn zulke open vragen. Ze nodigen altijd uit om iets te vertellen: Wie, wat, waar, wanneer en waarom. Er zijn ook weetvragen, opzoekvragen en denkvragen. Weetvragen zijn vragen die handig zijn voor een kwis. Bijvoorbeeld welke landen zijn lid van de Benelux? Opzoekvragen zijn vragen waarvan de antwoorden letterlijk in een tekst staan. Denkvragen zijn vragen waarvan de
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 37
antwoorden niet zomaar opgezocht kunnen worden in een tekst. Je moet er over nadenken voordat je een antwoord hebt. Meerkeuzevragen: Dit soort vragen kom je vaak tegen op een toets en gebruik je niet in een gesprek. Het zijn vragen waarbij meerdere antwoorden gegeven staan. Je zult een van deze antwoorden moeten kiezen, maar soms zijn er ook meerdere antwoorden goed. Het gaat hierbij altijd om de vraag naar feiten. Hieronder staat een voorbeeld van zo’n vraag: Waar staat de Eiffeltoren? a. Rome b. Parijs c. Amsterdam d. Praag Hierbij kun je kiezen uit meerdere antwoorden. Slechts één antwoord is goed. Om de letter die ervoor staat zet je een rondje, of je vult het antwoord in op een antwoordenblad. Het nadeel van meerkeuzevragen is dat je snel op het verkeerde been gebracht kan worden of dat je een antwoord gaat gokken. Verhelderende vragen: Dit zijn vragen die je stelt nadat je het antwoord op je vorige vraag niet goed hebt begrepen of omdat je iets in het gesprek niet goed hebt begrepen. Je kunt een vraag op een andere manier stellen of een hele nieuwe vraag stellen. Je vraagt om verheldering. Je wilt iets nog duidelijker of helderder krijgen. Voorbeelden hiervan zijn: ‘Kunt u dat op een andere manier uitleggen?’ en ‘Zou u dat voor mij willen verduidelijken?’ Vraagtechnieken: Voor een beter gesprek kun je het best de volgende technieken gebruiken: 1. Stel open vragen en zo min mogelijk gesloten vragen. 2. Vraag naar wat je nog niet weet. 3. Vraag steeds door. Zo krijg je betere antwoorden: a. Kun je een voorbeeld geven van …? b. Wat bedoel je nu precies met …? c. Ik begrijp het nog niet helemaal. Wil je er nog meer van vertellen … 4. Vraag of je goed begrepen hebt: ‘Begrijp ik het goed als ik zeg …?’ 7 Waardering uitspreken Als je waardering uitspreekt, vertel je een ander waarom je het goed vindt wat hij gedaan heeft. Je geeft een compliment. Je zegt dan bijvoorbeeld: ‘Ik vind jouw tekening heel mooi, want jouw tekening lijkt precies op Eelke! Dat vind ik heel knap!’ 1. Geef iemand een leuk compliment. Kan volgens mij ook weggelaten worden. 2. Spreek het uit als je vindt dat iemand iets heel goed gedaan heeft. 3. Zorg dat je uitspraken gemeend zijn: een compliment dat je niet echt meent heeft geen positief effect. Een complimentje geven om ervoor te zorgen dat iemand je aardig vindt is dus niet zo slim. 4. Zorg dat je uitspraken echt ergens op gebaseerd zijn. Als iemand iets niet goed gedaan heeft, en jij zegt van wel, weet die persoon zelf ook wel dat je uitspraak niet klopt. Geef dus alleen waardering voor echte prestaties.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 38
3. Deelnemen aan gesprek 1 Afstemmen op doelgroep Als iemand in een vreemde groep deelneemt aan een gesprek, dan proberen de meeste mensen af te stemmen op de andere groepsleden. Dan probeert men zich een houding te geven die geaccepteerd is in die groep en ook een inbreng in het gesprek te hebben die geaccepteerd is. 1. Bedenk wat je doelgroep is. Waarom zijn de mensen bij elkaar? 2. Wie neemt het initiatief? Hij of zij is meestal de informele leider. 3. Welke taal past bij je doelgroep? Welke woorden zijn in deze doelgroep in gebruik? Welke woorden kun je beter niet gebruiken? Moet je formeel praten of kun je een informele toon aanslaan. 4. Mag je tutoyeren? 2 Beleefdheidsconventies 3 De beurt krijgen in een discussie Discussiëren is moeilijk. Je moet volgen waar het gesprek over gaat, je eigen mening vormen en tegelijkertijd proberen om die mening te verkondigen en op argumenten van andere mensen in te gaan. 1. Let gedurende de discussie goed op. Je moet in je eigen beurt kunnen reageren op wat de anderen hebben gezegd. Maak eventueel wat aantekeningen in steekwoorden als je denkt ergens op te willen gaan reageren. 2. Het is handig om eerst samen te vatten wat een ander verteld heeft. Dan laat je zien dat je geluisterd hebt en heb je nog wat meer tijd om na te denken over wat je zelf van het onderwerp vindt. 3. Zorg tijdens je beurt voor een inleiding, een kern en een slot. In de inleiding verwijs je naar wat anderen hebben gezegd, in de kern geef je duidelijk je eigen mening en argumenten aan, en in het slot probeer je kort en krachtig je kern samen te vatten. Probeer een leuke ‘uitsmijter’ te verzinnen. 4. Luister goed naar hoe de anderen op jouw verhaal reageren. Misschien krijg je nog tijd om jezelf te verdedigen. 5. Zorg er in elk geval voor dat hoe groot het meningsverschil ook is, de discussie nooit persoonlijk wordt. Het moet geen ruzie worden. Houd je bij het onderwerp en de argumenten en ga anderen niet aanvallen op hun mening. Heb respect voor de mening van anderen. 4 Gespreksrollen Tijdens een gesprek kunnen de leden van een groep een verschillende rol hebben. Kies voordat je begint iemand voor de volgende rol: Materiaalbaas 1. Let goed op welke materialen nodig zijn en waar je die kunt halen. 2. Jij haalt de materialen zodat de groep aan het werk kan. 3. Als er tussendoor extra materiaal nodig is, moet jij die halen. 4. Als het werk klaar is, lever jij het voor de hele groep bij de leraar in. 5. Jij ruimt na afloop het materiaal op. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 39
Tafelbaas 1. Jij zorgt ervoor dat de tafels goed staan. 2. Jij geeft aanwijzingen als de tafels verplaatst moeten worden. 3. Jij zorgt dat dit snel en zachtjes gebeurt. Taakkapitein 1. Jij zorgt ervoor dat iedereen bij de groep blijft en dat niemand wegloopt. 2. Als er over andere dingen gepraat wordt, mag jij zeggen: ‘Eventjes erbij blijven!’ 3. Wanneer de groep niet meer geconcentreerd is, zeg je: ‘Kom op, probeer nog even mee te doen!’ Schrijver 1. Jij zorgt ervoor dat je pen en papier hebt. 2. Als de groep een antwoord geeft, vraag dan of iedereen het ermee eens is. 3. Schrijf het antwoord van je groep goed leesbaar op. Tijdbewaker 1. Jij moet de klok goed kunnen zien, of een horloge hebben. 2. Jij vertelt aan het begin aan de groep hoeveel tijd er voor de opdracht is. 3. Als de groep over een vraag lang doet, mag jij zeggen: ‘we moeten aan de volgende vraag beginnen, anders krijgen we het niet af!’ 4. Af en toe vertel je de groep hoeveel tijd er nog is. 5. Je geeft aan wanneer de tijd bijna voorbij is en jullie echt moeten stoppen. Aanmoediger 1. Moedig je groep aan voordat jullie aan het werk gaan. ‘Kom op jongens, we gaan aan de slag!’ 2. Wanneer iemand even vastzit, zeg je: ‘Kom op, je kunt het wel!’ 3. Als de groep een opdracht moeilijk vindt, zeg je: ‘We kunnen het wel, even goed nadenken!’ Stiltekapitein 1. Je houdt in de gaten of je groepje niet te hard praat 2. Als de groep te hard praat zeg je: ‘We moeten iets zachter praten!’ 3. Als jouw groep last heeft van een andere groep, mag jij hen waarschuwen en vragen wat zachter te doen. 5 Gesprek met vreemden aangaan Bij een gesprek met een vreemde ken je de ander nog niet persoonlijk. Je weet dus niet welke achtergrond die persoon bezit en wat hij van zijn gesprekspartner verwacht. Het is daarom gewenst om je tijdens zo’n gesprek te houden aan een aantal basisregels: -Spreek de gesprekspartner aan met ‘u’ (zeker als deze ouder is dan jij); -Gebruik correcte Nederlands beschaafde woorden; -Wees geïnteresseerd in je gesprekspartner (ja-knikken, aangeven dat je luistert); Trek niet te snel conclusies omtrent uitspraken van je gesprekspartner. Je kunt het immers nog niet in perspectief plaatsen (wat kan hij daarmee bedoelen?), daarvoor ken je hem nog veel te
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 40
kort. Vraag bij onduidelijkheden door, zo krijgt je gesprekspartner de kans om zijn uitspraken te verklaren. Zo krijg je zelf vaak meer begrip voor de ander. Probeer het gesprek zo open mogelijk in te gaan. Laat jezelf zo min mogelijk beïnvloeden door uiterlijke zaken. Houd het doel voor ogen waarom jij dit gesprek voert. Wat wil je bereiken? Als je dit weet, kun je het gesprek een richting op laten gaan. Uiteraard wel op een beleefde manier. 6 Lagerhuisdebat Een debat is een discussievorm waarbij het de bedoeling is een stelling te verdedigen of juist te bestrijden. Er zijn veel verschillende vormen van debatteren. Een bekende vorm van debatteren is zoals gepresenteerd in het Lagerhuisdebat. Het debat kent drie teams (voorstanders, tegenstanders en een jury) en drie fases. De stelling wordt gepresenteerd door de jury waarna het debat begint met de opzetfase. Daar mogen eerst de voorstanders van de stelling hun standpunt en de daarbij behorende argumenten geven. Vervolgens doen de tegenstanders dit. Hierna volgt de reactiefase. Tijdens deze fase wordt er gereageerd op elkaars argumenten. Net zoals bij het Lagerhuisdebat, mag je pas spreken als je het woord krijgt van de debatleider (meestal een jurylid). Om het debat af te sluiten volgt de conclusiefase. Hier mag elke debater een ‘final statement’ maken. De tegenstanders beginnen, waarna de voorstanders het laatste woord krijgen. Uiteindelijk beslist een onafhankelijke jury het eindoordeel. Wie heeft het debat gewonnen en waarom. Zoals gezegd zijn er veel verschillende vormen van debatteren. Als leerkracht kun je zelf bepalen welke vorm jij graag zou zien. Bij de verschillende fases kun je ervoor kiezen om een tijd in te stellen. Hierdoor hoeft het debat niet lang te duren. Je zou kunnen kiezen voor 2 keer 2 minuten opzetfase, 6 minuten reactiefase en 2 keer 1 minuut conclusiefase. Debatteren vergt van leerlingen dat zij stellingen moeten kunnen interpreteren en hun gedachten erover moeten ordenen en verwoorden. Voor veel leerlingen is dit erg lastig. Als leerkracht kun je ervoor kiezen om de stelling te presenteren waarna de leerlingen in groepen tijd krijgen om argumenten te bedenken. Hierdoor gaan ze beter voorbereid het debat in. 7 Leiding geven aan een gesprek Als we in een groepje moeten overleggen, is het handig als iemand de leider is. Dan zal het gesprek veel beter gaan. Kies daarom uit je groepje iemand als leider. Dat hoeft helemaal niet iemand te zijn die veel van het onderwerp weet. Iedereen kan gespreksleider zijn. Leiding geven aan een gesprek 1. Begin te vertellen waarover precies gepraat moet worden. Herhaal de bedoeling en eventueel de opdracht. 2. Zorg ervoor dat iedereen het over het onderwerp heeft waarover gesproken moet worden. Als dat niet zo is, mag je zeggen: ‘Daar gaat het nu niet over!’ 3. Zorg ervoor dat het gesprek ook op tijd klaar is. ‘We hebben nog een paar minuten…’ 4. Trek ook conclusies: ‘Dat betekent dus dat we vinden dat …’ 5. Stel veel waarom-vragen. Dan verzamel je argumenten bij de mening van de groep.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 41
6. Zorg ervoor dat iedereen actief is. Geef beurten. Vraag bijvoorbeeld: ‘Piet, kun jij daar ook wat over vertellen?’ 7. Tegen groepsleden die te veel aan het woord zijn, mag je zeggen: ‘Jij hebt nu verteld wat je ervan vindt, nu wil ik eens een ander horen!’ 8. Probeer samen te vatten wat er gezegd wordt. 8 Regels voor een gesprek Hebben ze in een gesprek wel eens tegen jou gezegd: ‘Je luistert niet! Je begrijpt me niet! Of: Dat bedoel ik niet!’ Dan komt dat omdat het moeilijk is om je aan de regels van een gesprek te houden. Vaak luisteren we niet goed naar elkaar. Dan denken we misschien al weer aan iets dat we daarna zelf willen zeggen. Om samen te proberen een gesprek beter te maken, kun je proberen om in jouw groepje je aan de volgende regels te houden. Kies samen een bewaker. Hij moet er goed op letten of iedereen zich aan de regels houdt. Hij mag na afloop ook vertellen hoe het gegaan is. 1. Kijk elkaar aan als je tegen elkaar spreekt. 2. Ga er niet ongeïnteresseerd bij zitten. 3. Laat elkaar uitspreken. Val elkaar niet in de rede. 4. Probeer bij het onderwerp te blijven. Dwaal niet af. 5. Probeer samen te vatten wat iemand zegt: ‘Begrijp ik goed dat je zegt …’. 6. Vraag om verduidelijkingen: ‘Bedoel je …’. 7. Stel elkaar vragen. 8. Probeer op elkaar aan te sluiten: ‘Jij zegt …, maar ik vind …’ of: Jij zegt …. Precies! Dat vind ik ook, want …’ 9. Probeer het gesprek samen te vatten. 10. Evalueer het gesprek. De bewaker mag eerst vertellen wat hij gezien heeft. 9 Stellingenpyramide Groepjes leerlingen bedenken stellingen over een onderwerp. Vervolgens worden de groepjes gewisseld en de bedachte stellingen besproken en in stemming gebracht. Zo worden uiteindelijk de stelling met de meeste stemmen door de klas gekozen. Groepjes leerlingen bedenken stellingen rond een onderwerp. Hierna worden de groepjes gewisseld en worden de bedachte stelling besproken en in stemming gebracht. De stelling met de meeste stemmen wordt zo door de klas gekozen. 10 Ruzies sussen Je zult het misschien al eens hebben meegemaakt: een ruzie met je beste vriendin of een meningsverschil met je vader. Ruzie vindt niemand leuk. Je kunt ruzie hebben met woorden, maar het kan ook erger. Een ruzie kan ook zo erg zijn, dat woorden overgaan in slaan en schoppen. In beide situaties kun je maar beter kijken of het slim is om te proberen de ruzie te sussen. In een ruzie met woorden zal dat beter gaan dan in een ruzie met twee vechtende kinderen. In dat laatste geval is het beter om er een volwassene bij te gaan halen of om de kinderen samen met iemand anders uit elkaar proberen te halen. Als je zelf ruzie hebt of je wilt een ruzie voor iemand anders oplossen dan kun je het beste de volgende stappen volgen: Stap 1: Afkoelen. Koel even af en vraag: ‘Wat gebeurde er nu eigenlijk?’
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 42
Stap 2: Een naam. Geef het gevoel wat je had tijdens of vóór de ruzie een naam. Wat voelde je nu eigenlijk? Stap 3: Jij en de ander. Wat is belangrijk voor je? En wat zou belangrijk kunnen zijn voor de ander? Stap 4: Praten. Niet iedereen wil over zijn gevoel praten. Toch is het belangrijk dat je na de eerste drie stappen probeert te praten met de ander over jullie ruzie. Waardoor ontstond de ruzie? Hoe kwam het dat het erger werd? Hoe kunnen jullie dit de volgende keer voorkomen?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 43
4. Doelgericht begrijpend luisteren 1 Begrijpen van instructie opdrachten of uitleg Er zijn verschillende manieren van instructie geven. Er kan een mondelinge instructie gegeven worden of een schriftelijke instructie. De 2 vormen van instructie kunnen beide voor problemen zorgen. Het begrijpen van een mondelinge instructie of een geven mondelinge opdracht is voor veel mensen moeilijk. Vaak moet je luisteren en tegelijk allerlei dingen onthouden. Omdat het mondeling is, is de gegeven instructie of opdracht vluchtig. 1. Zorg ervoor dat je klaar zit en klaar bent met ander werk als er een instructie of opdracht gegeven wordt. 2. Luister goed en doe niet tegelijkertijd andere dingen. 3. Probeer voor jezelf stappen te maken. Eerst doe ik dit; daarna doe ik dat, enzovoort. 4. Probeer aantekeningen te maken. 5. Ga daarna voor jezelf na, welke stappen onderscheiden kunnen worden. 6. Ga na of je begrijpt wat er bij elke stap van je verwacht wordt? Als dit niet het geval is vraag of de spreker het nogmaals kan vertellen of laat hem bij jou komen en de stappen aanvullen. Het begrijpen van een schriftelijke instructie kan voor problemen zorgen omdat er geen mondelinge toelichting gegeven wordt. Als men de instructie niet begrijpt is het lastig om de opdracht goed uit te voeren. Uitleg Bij het begrijpen van uitleg van bijvoorbeeld een woord is het belangrijk dat je voor jezelf nagaat: Ken ik meer dingen die daarop lijken? Ken ik dingen die ermee te maken hebben? Kan ik me er iets bij voorstellen hoe het gaat of er uitziet? Wanneer je geen duidelijk antwoord hebt op een van deze vragen, vraag de spreker dan nogmaals om het uit te leggen (op een andere manier) of om een afbeelding ervan te laten zien. 2 Gesproken tekst samenvatten Wanneer de spreker klaar is, is het goed om bij jezelf na te gaan of je het allemaal goed hebt begrepen wat er is verteld in het verhaal, de presentatie of de instructie. Dat kun je doen door de hoofdzaken die zijn verteld in eigen woorden samen te vatten. Overdenk daarvoor eerst de volgende vragen en probeer ze te beantwoorden: 1. Wat was het onderwerp van de spreker? 2. Wat was het verteldoel van de spreker? 3. Een goed verhaal heeft een opbouw. Kan ik wat er is verteld in stukken delen? (inleiding, kern, eind). 4. Heb ik de hoofdgedachte onthouden van het verhaal, presentatie of de instructie. 5. Wat was er aan de orde in de inleiding, de kern en het slot van een verhaal. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 44
6. Als je klaar bent met de samenvatting kun je nadenken over de vragen: Was het kort genoeg? Heb ik de grote lijn vastgehouden? Staan de belangrijke dingen erin? Heb ik me niet verloren in details? Wanneer je de bovenstaande vragen voor jezelf hebt vastgesteld kun je de delen in je eigen woorden proberen samen te vatten. Het gaat er dan niet om dat je de hele tekst uit je hoofd kunt navertellen maar dat jij het belangrijkste (de kern) kunt vertellen in je eigen woorden zodat jij het begrijpt en eventueel kunt vertellen aan iemand anders. 3 Kernwoorden uit gesproken tekst halen Kernwoorden zijn de belangrijkste woorden uit een zin. Ze zeggen iets over het onderwerp of hebben er mee te maken. Wanneer je kernwoorden opschrijft tijdens/na het spreken heb je voor jezelf een mooi overzicht van waar het over ging in het kort. Om de kernwoorden uit een gesproken taal te halen moet je goed luisteren naar de spreker. Je moet kernwoorden uit de gesproken zinnen halen die te maken hebben met het onderwerp. Wanneer het onderwerp bijvoorbeeld het weer is: ‘Ik vind het vandaag somber weer.’ Kernwoorden zijn dan somber en weer. Je weet nu wat de spreker over het weer vindt. Of als het gaat over een proefwerk: ‘Ik denk dat ik het proefwerk wel goed gemaakt heb.’ Kernwoorden zijn proefwerk en goed. 4 Luisterdoelen stellen Wanneer je wilt dat iemand ergens goed op let tijdens het voorlezen van een verhaal is het belangrijk dat je van te voren een luisterdoel stelt. Je stelt dan bijvoorbeeld een vraag vóór je begint met voorlezen. Dan weten de luisteraars waar zij op moeten gaan letten terwijl ze luisteren. Wanneer iemand geen luisterdoel stelt kun je proberen zelf het doel van de spreker te achterhalen: 1. Wil deze persoon mij ergens van overtuigen? 2. Wil deze persoon mijn mening ergens over hebben? 3. Wil deze persoon dat ik met hem meedenk? 4. Wil deze persoon dat ik alleen luister en doe wat wordt gezegd? Wanneer je daar achter bent kun je gericht luisteren. 5 Luisterhouding Om goed naar iemand te kunnen luisteren moet je een goede luisterhouding hebben. 1. Kijk degene die tegen je praat aan. 2. Als je ook aantekeningen moet maken, kijk dan af en toe ook weer naar de spreker. 3. Laat met knikjes en bevestigende ‘ja’ of ‘nee’ merken dat je luistert. Wanneer je aan het luisteren bent naar een monoloog is dit echter weer anders. Wanneer je bijvoorbeeld aan het luisteren bent naar een spreekbeurt is het vooral belangrijk dat je kijkt naar degene die aan het praten is. Zo weet de spreker dat je nog steeds naar hem aan het luisteren bent. 6 Luistertechniek
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 45
Luisteren lijkt een passieve bezigheid, maar goed luisteren is dat absoluut niet. Goed luisteren vraagt om actie. Het bestaat uit drie factoren: horen, begrijpen/interpreteren en reageren. Goed luisteren betekent dat je je een beeld probeert te vormen van wat de ander vertelt of uitlegt. Vaak zul je dat beeld toetsen aan bestaande beelden die je al hebt. Het risico dat hierin schuilt is dat je meer bezig bent te controleren of jouw beeld overeenkomt met wat de ander vertelt, dan dat je daadwerkelijk luistert. Probeer dus over het algemeen zoveel mogelijk gedachten over die persoon, of eigen ideeën over het onderwerp uit te schakelen om eerst goed te luisteren en daarna, tijdens het formuleren van je antwoord, dat wat je gehoord hebt te koppelen aan eigen gedachten en standpunten. Praat niet te snel door de ander heen, maar luister eerst rustig wat hij of zij te vertellen heeft. Goed luisteren kun je bevorderen door: 1. De ander aan te kijken (dit kan uiteraard niet bij telefoongesprekken). 2. Bevestigend te knikken en dingen te zeggen zoals ja ja, hm hm, om aan te geven dat je het allemaal volgt en laat merken dat je luistert. 3. Maar één ding tegelijk doen en geen aandacht besteden aan ruis om je heen, anders ben je afgeleid en heb je niet de volle aandacht voor de ander. 4. Vragen stellen, zoals doorvragen op onduidelijkheden (‘Wat bedoel je precies met…?’ of ‘Kun je een voorbeeld geven?’). Doe dit pas als de ander is uitgesproken. Anders kan het een overbodige vraag zijn. 5. Samenvatten en herhalen (‘Dus…’ of ‘Als ik het goed begrijp…’). Je gesprekspartner kan hierbij aangeven of je het inderdaad goed begrepen hebt. 7 Navertellen van een gesproken tekst Luister aandachtig naar de spreker. Ga na of je de tekst goed begrepen hebt. Dit kun je doen door de volgende vragen voor jezelf te beantwoorden: 1. Wat was het onderwerp van de spreker?
2. Wat was het verteldoel van de spreker? 3. Wat was de inleiding, de kern en het slot van het verhaal? 4. Wat is de clou van het verhaal? Wanneer je deze vragen goed kunt beantwoorden, heb je de structuur en het doel van de gesproken tekst goed in je hoofd zitten. Dit help je bij het onthouden van de tekst. Als dit moeilijk is, kun je tijdens het spreken aantekeningen maken. Deze aantekeningen zijn korte zinnen of steekwoorden die aangeven wat de spreker vertelt. 8 Nonverbaal ondersteunen Als je naar iemand luistert of zelf aan het praten bent, moet je niet alleen met je oren luisteren maar met je hele lichaam non-verbaal laten zien dat je luistert. Non-verbaal betekend zonder woorden, dus praten zonder dat je wat zegt. (klinkt raar, maar met je lichaam kun je veel vertellen). Non-verbaal praten/luisteren kan met behulp van je lichaamshouding (hoe gebruik je armen, hoe sta je), met intonatie (welke woorden spreek je duidelijk uit, waar ligt de klemtoon), beweging (gebaren met armen, benen) en mimiek (hoe ziet je gezicht eruit, boos/blij/streng/droevig). Tips om non-verbaal te ondersteunen: 1. Kijk de sprekende persoon in de ogen aan. 2. Sta met je schouders naar de sprekende persoon.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 46
3. Zorg voor een open houding (niet armen over elkaar, weggedraaid van de ander) 4. Knik soms als bevestiging dat je goed luistert. 5. Je kunt handgebaren gebruiken (duim opsteken). 6. Kijk geïnteresseerd. 7. Als het over iets ernstigs gaat, kijk dan ook zo. 8. Als je iets vrolijks vertelt, kijk je daar ook blij bij. 9. Als je iets echt duidelijk wilt maken verhef je stem dan een beetje. 10. Richt al je aandacht aan de persoon naar wie je luistert (niet met iets anders bezig zijn) 9 Opbouw van een verhaal of presentatie achterhalen Naar een zakelijk verhaal, een instructie, spreekbeurt of een presentatie luisteren is vaak moeilijk. Je weet niet wat je kunt verwachten, daarom is het handig om de opbouw van het verhaal of de presentatie te achterhalen. 1. Een goed verhaal of een goede presentatie is ingedeeld in een inleiding, kern en slot. In de inleiding wordt vaak iets verteld over het onderwerp van het verhaal. Het leidt de kern in. In de kern worden alle dingen verteld die de verteller belangrijk vindt. En in het slot wordt alle informatie samengevat en worden conclusies getrokken. Houd in de gaten in welk deel van het verhaal de spreker is. 2. Let goed op woorden als ten eerste, ten tweede, en, enerzijds, anderzijds en de volgende. Een spreker noemt dan een aantal punten. Die woorden helpen je bij het in kaart brengen van de opbouw van het verhaal. 3. Let ook op woorden als maar, hoewel, aan de andere kant… Die woorden geven aan dat de spreker twee kanten van het onderwerp belicht. 4. Als de spreker zegt: drie voorbeelden, dan weet je dat hij nu alleen maar verhelderende voorbeelden geeft en niet een niet hoofdpunt aansnijdt. Houd in de gaten of hij ook drie voorbeelden noemt. 5. Ontdek of een spreker zichzelf herhaalt. Soms zeggen sprekers dezelfde dingen, alleen gebruiken ze er dan andere woorden voor. 6. Een goede spreker probeert ook aan het eind zijn verhaal kort samen te vatten. 10 Tussen de regels door luisteren Soms zegt een spreker niet precies wat hij bedoelt. Hij kan dat per ongeluk doen, omdat hij het bijvoorbeeld niet goed onder woorden kan brengen. Hij kan het ook bewust doen. In dat geval hoopt hij erop dat de luisteraar zelf conclusies trekt en begrijpt wat hij eigenlijk bedoelt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan dingen die je liever niet wilt zeggen omdat ze niet zo aardig zijn. 1. Let op gezichtsuitdrukkingen: lacht je gesprekspartner, hoe kijkt hij uit zijn ogen (verdrietig, blij), kijkt hij je indringend aan, enzovoorts. 2. Let op lichaamstaal: hoe zit of staat je gesprekspartner (gebogen, rechtop, zenuwachtig, rustig, ongeïnteresseerd). 3. Let op spreektoon: hoe klinkt de stem van je gesprekspartner (hard, zacht, onzeker, blij, verdrietig enzovoorts). 4. Lijkt het waar wat je gesprekspartner zegt. Als je iemand beter kent, weet je misschien wel dat hij dat soort dingen niet zo gauw zegt.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 47
1.2 Schriftelijke taalvaardigheid Het onderdeel schriftelijke taalvaardigheid wordt onderverdeeld in: (1) Spelling, (2) Spellinggeweten, (3) Stelproducten, (4) Stelproces en (5) interpunctie.
1. Spelling 1. Spelling 1 Klankzuivere eenlettergrepige woorden 1a met korte of lange klank a-aa
Woorden met a 1. 2. 3. 4.
Zeg de a-klank voor, het kind zegt deze klank na Laat de letter a op papier zien en zeg de klank. Het kind zegt de klank na. Zeg een aantal woorden met de a en laat de letter zien. Het kind zegt de woorden na. Het kind schrijft de letter a in zijn schrift of legt deze op de letterdoos. Noem verschillende woorden met de letter a. Het kind schrijft deze woorden op of legt ze op de letterdoos 5. Zeg een woord met de letter a in het midden. Het kind geeft aan welke klank het in het midden hoort en schrijft daarna het woord op. Vervolgens verzint het kind meerdere woorden met de a in het midden. Woorden met aa 1. Zeg de aa-klank voor, het kind zegt deze klank na 2. Laat de letter aa op papier zien en zeg de klank. Het kind zegt de klank na. 3. Zeg een aantal woorden met de aa en laat de letter zien. Het kind zegt de woorden na. 4. Het kind schrijft de letter aa in zijn schrift of legt deze op de letterdoos. Noem verschillende woorden met de letter aa. Het kind schrijft deze woorden op of legt ze op de letterdoos 5. Zeg een woord met de letter aa in het midden. Het kind geeft aan welke klank het in het midden hoort en schrijft daarna het woord op. Vervolgens verzint het kind meerdere woorden met de aa in het midden. Om te oefenen met het verschil tussen de a en de aa kunt u een aantal oefeningen doen: 1. Auditieve discriminatie. Laat de kinderen de letter a en de letter aa op de letterdoos leggen. Zeg vervolgens een aantal woorden met de a en de aa. Na elk woord moet het kind een blokje achter de a of de aa leggen. 2. Auditieve synthese. Zeg woorden met a of aa in klanken. Het kind voegt de klanken samen, zegt elk woord en geeft aan of er een a of een aa in het woord voorkomt. 3. Auditieve analyse. Zeg een woord met de a of aa. Het kind zegt het woord in klanken. 4. Klankpositie bepalen. Neem een structureerstrook. Noem een woord met a of aa. Het kind geeft aan of het een woord is met a of aa en wijst op de structureerstrook aan op elke plaats de letter a of aa hoort. 5. Auditieve sorteeroefening. U zegt woorden met a en aa. Het kind zegt of er een a- of aaklank in het woord voorkomt en schrijft het woord op onder a of aa of onder het woord ‘man’ of ‘maan’
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 48
6. Rijmoefeningen. (jan, kan, dan, … gaap, jaap, raap) 7. Bied woorden aan waarin de a vervangen kan worden door de aa. Zeg een woord met a. Het kind schrijft het woord met a op en maakt er dan een woord met aa van. 8. Neem een leesboek waarvan het niveau overeenstemt met het technisch leesniveau van het kind. Maak een kopie van een bladzijde. Laat het kind alle eenlettergrepige woorden met de a of met de aa onderstrepen. Het kind schrijft de onderstreepte worden onder de woorden ‘man’ en ‘maan’. 1b met korte of lange klank e-ee
Woorden met e 1. Zeg de e-klank voor, het kind zegt deze klank na 2. Laat de letter e op papier zien en zeg de klank. Het kind zegt de klank na. 3. Zeg een aantal woorden met de e en laat de letter zien. Het kind zegt de woorden na. 4. Het kind schrijft de letter e in zijn schrift of legt deze op de letterdoos. Noem verschillende woorden met de letter e. Het kind schrijft deze woorden op of legt ze op de letterdoos 5. Zeg een woord met de letter e in het midden. Het kind geeft aan welke klank het in het midden hoort en schrijft daarna het woord op. Vervolgens verzint het kind meerdere woorden met de e in het midden. Om te oefenen met het verschil tussen de e en de ee kunt u een aantal oefeningen doen: 1. Auditieve discriminatie. Laat de kinderen de letter e en de letter ee op de letterdoos leggen. Zeg vervolgens een aantal woorden met de e en de ee. Na elk woord moet het kind een blokje achter de e of de ee leggen. 2. Auditieve synthese. Zeg woorden met e of ee in klanken. Het kind voegt de klanken samen, zegt elk woord en geeft aan of er een e of een ee in het woord voorkomt. 3. Auditieve analyse. Zeg een woord met de e of ee. Het kind zegt het woord in klanken. 4. Klankpositie bepalen. Neem een structureerstrook. Noem een woord met e of ee. Het kind geeft aan of het een woord is met e of ee en wijst op de structureertrook aan op elke plaats de letter e of ee hoort. 5. Auditieve sorteeroefening. U zegt woorden met e en ee. Het kind zegt of er een e- of eeklank in het woord voorkomt en schrijft het woord op onder e of ee of onder het woord ‘weg’ of ‘weeg’ 6. Rijmoefeningen. (ek, gek, lek, nek … een, geen, meen, teen) 7. Bied woorden aan waarin de e vervangen kan worden door de ee. Zeg een woord met e. Het kind schrijft het woord met e op en maakt er dan een woord met ee van. 8. Neem een leesboek waarvan het niveau overeenstemt met het technisch leesniveau van het kind. Maak een kopie van een bladzijde. Laat het kind alle eenlettergrepige woorden met de e of met de ee onderstrepen. Het kind schrijft de onderstreepte worden onder de woorden ‘weg’ en ‘weeg’. 1c met korte of lange klank o-oo
Woorden met o 1. Zeg de o-klank voor, het kind zegt deze klank na 2. Laat de letter o op papier zien en zeg de klank. Het kind zegt de klank na. 3. Zeg een aantal woorden met de o en laat de letter zien. Het kind zegt de woorden na.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 49
4. Het kind schrijft de letter o in zijn schrift of legt deze op de letterdoos. Noem verschillende woorden met de letter o. Het kind schrijft deze woorden op of legt ze op de letterdoos 5. Zeg een woord met de letter o in het midden. Het kind geeft aan welke klank het in het midden hoort en schrijft daarna het woord op. Vervolgens verzint het kind meerdere woorden met de o in het midden. Woorden met oo 1. Zeg de oo-klank voor, het kind zegt deze klank na 2. Laat de letter oo op papier zien en zeg de klank. Het kind zegt de klank na. 3. Zeg een aantal woorden met de oo en laat de letter zien. Het kind zegt de woorden na. 4. Het kind schrijft de letter oon zijn schrift of legt deze op de letterdoos. Noem verschillende woorden met de letter ooHet kind schrijft deze woorden op of legt ze op de letterdoos 5. Zeg een woord met de letter oon het midden. Het kind geeft aan welke klank het in het midden hoort en schrijft daarna het woord op. Vervolgens verzint het kind meerdere woorden met de oo in het midden. Om te oefenen met het verschil tussen de o en de oo kunt u een aantal oefeningen doen: 1. Auditieve discriminatie. Laat de kinderen de letter o en de letter oo op de letterdoos leggen. Zeg vervolgens een aantal woorden met de o en de oo. Na elk woord moet het kind een blokje achter de o of de oo leggen. 2. Auditieve synthese. Zeg woorden met o of oo in klanken. Het kind voegt de klanken samen, zegt elk woord en geeft aan of er een o of een oo in het woord voorkomt. 3. Auditieve analyse. Zeg een woord met de o of oo. Het kind zegt het woord in klanken. 4. Klankpositie bepalen. Neem een structureerstrook. Noem een woord met o of oo. Het kind geeft aan of het een woord is met o of oo en wijst op de structureerstrook aan op elke plaats de letter o of oo hoort. 5. Auditieve sorteeroefening. U zegt woorden met o en oo. Het kind zegt of er een o- of ooklank in het woord voorkomt en schrijft het woord op onder o of oo of onder het woord ‘rok’ of ‘rook’ 6. Rijmoefeningen. (ol, wol, tol, rol … oop, koop, loop, hoop) 7. Bied woorden aan waarin de o vervangen kan worden door de oo. Zeg een woord met o. Het kind schrijft het woord met o op en maakt er dan een woord met oo van. \ 8. Neem een leesboek waarvan het niveau overeenstemt met het technisch leesniveau van het kind. Maak een kopie van een bladzijde. Laat het kind alle eenlettergrepige woorden met de o of met de oo onderstrepen. Het kind schrijft de onderstreepte worden onder de woorden ‘rok’ en ‘rook’. 1d met korte of lange klank u-uu
Woorden met u 1. Zeg de u-klank voor, het kind zegt deze klank na 2. Laat de letter u op papier zien en zeg de klank. Het kind zegt de klank na. 3. Zeg een aantal woorden met de u en laat de letter zien. Het kind zegt de woorden na. 4. Het kind schrijft de letter u in zijn schrift of legt deze op de letterdoos. Noem verschillende woorden met de letter u. Het kind schrijft deze woorden op of legt ze op de letterdoos
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 50
5. Zeg een woord met de letter u in het midden. Het kind geeft aan welke klank het in het midden hoort en schrijft daarna het woord op. Vervolgens verzint het kind meerdere woorden met de u in het midden. Woorden met uu 1. Zeg de uu-klank voor, het kind zegt deze klank na 2. Laat de letter uu op papier zien en zeg de klank. Het kind zegt de klank na. 3. Zeg een aantal woorden met de uu en laat de letter zien. Het kind zegt de woorden na. 4. Het kind schrijft de letter uu in zijn schrift of legt deze op de letterdoos. Noem verschillende woorden met de letter uu. Het kind schrijft deze woorden op of legt ze op de letterdoos 5. Zeg een woord met de letter uu in het midden. Het kind geeft aan welke klank het in het midden hoort en schrijft daarna het woord op. Vervolgens verzint het kind meerdere woorden met de uu in het midden. Om te oefenen met het verschil tussen de u en de uu kunt u een aantal oefeningen doen: 1. Auditieve discriminatie. Laat de kinderen de letter u en de letter uu op de letterdoos leggen. Zeg vervolgens een aantal woorden met de u en de uu. Na elk woord moet het kind een blokje achter de u of de uu leggen. 2. Auditieve synthese. Zeg woorden met u of uu in klanken. Het kind voegt de klanken samen, zegt elk woord en geeft aan of er een u of een uu in het woord voorkomt. 3. Auditieve analyse. Zeg een woord met de u of uu. Het kind zegt het woord in klanken. 4. Klankpositie bepalen. Neem een structureerstrook. Noem een woord met u of uu. Het kind geeft aan of het een woord is met u of uu en wijst op de structureerstrook aan op elke plaats de letter u of uu hoort. 5. Auditieve sorteeroefening. U zegt woorden met u en uu. Het kind zegt of er een u- of uuklank in het woord voorkomt en schrijft het woord op onder u of uu of onder het woord ‘mus’ of ‘muur’ 6. Rijmoefeningen. (ut, put, nut, hut … uur, buur, guur, duur) 7. Bied woorden aan waarin de u vervangen kan worden door de uu. Zeg een woord met u. Het kind schrijft het woord met u op en maakt er dan een woord met uu van. 8. Neem een leesboek waarvan het niveau overeenstemt met het technisch leesniveau van het kind. Maak een kopie van een bladzijde. Laat het kind alle eenlettergrepige woorden met de u of met de uu onderstrepen. Het kind schrijft de onderstreepte worden onder de woorden ‘mus’ en ‘muur’. 2 Eenlettergrepige woorden die beginnen met medeklinkers die auditief en/of visueel
veel op elkaar lijken 2a Woorden met b, d of p
Deze letters lijken qua vorm en uitspraak heel erg op elkaar en zal bij veel kinderen voor problemen zorgen. Het volgende kun je doen om het verschil tussen deze letters duidelijk te maken: De b wordt meestal gekoppeld aan het woordje ‘buik’. Het bolletje van de b is daarbij de buik van het poppetje (het steeltje). Je kunt deze letters op de tafel van het kind met het probleem plakken, zodat hij aan de vorm kan zien welke letter het is.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 51
Bij de d wordt net zo’n poppetje gemaakt. Hierbij geeft het bolletje de dikke kont aan van het poppetje. Dit woord begint namelijk ook met de d. Bij de letter p kun je geen poppetje maken, maar de vorm lijkt heel erg op die van een pijp. Een andere mogelijkheid om het verschil te laten horen en zien is het gebruik van gebaren. Dit is het gebarenalfabet. In het voorbeeld van de b wordt de b gevormd door een neergeklapte p. Een voorbeeld hiervan kun je altijd op internet vinden. Oefen dit gebaar bij deze letters vaak. Zo leren de kinderen goed het verschil tussen de letters en bijpassende gebaren. Probeer alvorens deze letters op papier te laten schrijven door het kind, de letter eerst in de lucht of op de tafel te oefenen. Zo leert het kind de vorm goed kennen. Laat het kind hierna ook woorden opschrijven die beginnen met bijv. de b. De eerste letter (b) geeft het kind een andere kleur. Dit doe je ook bij de d en de p. Als laatste zorg je dat het kind deze letters veel oefenen. Hierbij zegt u steeds de letter voor en u doet het bijpassende gebaar voor, waarna het kind u precies nadoet en probeert woorden te schrijven met die letter. Ook kunt u door het kind de spellingsmoeilijkheid door het kind laten aangeven in een woord met deze letters. Hierbij stel je de volgende vragen: Welke klank hoor je vooraan? Welke letter hoort hierbij? Kun je het letterteken aanwijzen? 2b Woorden met m of n
Met deze twee letters kunnen kinderen problemen hebben. Ze lijken niet alleen qua vorm op elkaar, maar er zit ook een gering verschil in de klank. Het volgende kun je doen om het verschil tussen deze letters duidelijk te maken: U zegt de klank ‘m’, uitgesproken als ‘mmmm’. Hierbij kunt u een gebaar maken, bijv ‘mmmm wat lekker’. Bij de ‘n’ vertelt u dat het woord noot ook met de n begint. Hierbij haalt u uw neus op om de uitleg nog meer kracht bij te zetten. Een andere mogelijkheid is om bij de letters m en n gebaren aan te leren. Deze gebaren maakt u dan als u de letters uitspreekt en worden door het kind overgenomen. Een voorbeeld hiervan kun je altijd op internet vinden. Oefen dit gebaar bij deze letters vaak. Zo leren de kinderen goed het verschil tussen de letters en bijpassende gebaren. U noemt woorden die beginnen met ‘m’ en ‘n’. Het kind zegt het woord na en zegt waar het de klank ‘m’ of ‘n’ hoort. Eventueel maakt u gebruik van een structureerstrook waarbij het kind de positie kan aangeven waar het de klank hoort. U geeft aandacht aan de vorm van de letters m en n zoals die is geleerd volgens de schrijfmethode die wordt gehanteerd. Het kind haalt de letter met de vinger over en schrijft de letter vervolgens met de vinger of de neus in de lucht. Tijdens het schrijven verwoordt het kind de vorm van de letter: stok, boog stok, boog, stok. Hierna oefent u hier wat woorden mee. U kunt een kind dat problemen heeft met de lettervorm vooraf met de vinger de letters m of n laten overhalen, terwijl zij verwoorden hoeveel stokken een letter heeft en of er sprake is van een of twee bogen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 52
Tijdens het oefenen kunt u het kind ook de volgende uitdrukkingen aanbieden: ‘met melk meer mans’, met man en muis’, met man en macht’. Het kind zegt de uitdrukkingen na, geeft aan waar het de klank m hoort en schrijft de woorden op. Eventueel zoekt het kind zelf nog naar meer woorden die beginnen met de ‘m’ of ‘n’. Ook kunt u met de leerling een schriftje aanleggen waarin de leerling woorden met een m en een n opschrijft die hij of zij tegenkomt in de werkelijkheid. Dit schriftje kan ook mee naar huis genomen worden. Door het veelvuldig oefenen zal de leerling uiteindelijk meer woorden herkennen en toepassen. 2c Woorden met h, k of l
U kunt de ‘h’ als de stoelletter aanbieden. Aan de hand van het volgende verhaaltje kunt u de stoelletter toelichten. U vertelt over een jongetje dat hard gelopen heeft. Het jongetje is moe en zegt ‘hhhhhhhhhh’. Het jongetje wil uitrusten en gaat op de stoel zitten. U laat de h in de vorm van de stoel zien en zegt woorden die beginnen met de h. Het kind zegt het woord na en geeft aan welke klank het aan het begin van het woord hoort. Daarna wordt het woord opgeschreven. U leert het gebaar aan die bij deze letter hoort. Bij de letter l is het handig de letter vaak aan te bieden in woorden, die het kind na moet zeggen en moet vertellen welke klank het aan het begin hoort. Ook leert u bij deze letter het bijpassende gebaar aan. Hier legt u uw wijsvinger recht op uw tong en zegt daarbij de letter l. De stand van de tong en de vorm van de letter worden op deze manier tegelijkertijd aangeduid. U biedt de letter ‘k’ aan als klapstoel die half opengebogen staat. U noemt woorden die beginnen met de k en laat tegelijkertijd de afbeelding zien van de letter k voorgesteld als klapstoel. Het kind zegt het woord na, geeft aan welke klank het aan het begin van het woord hoort en wijst op de tekening. Vervolgens schrijft het kind het woord op en controleert of het woord goed geschreven is. Ook hierbij is het belangrijk dat u het juiste gebaar aanleert. U geeft aandacht aan de vorm van de letters h, k en l. U schrijft de letters op zoals deze via de schrijfmethode wordt aangeleerd en verwoordt hierbij de schrijfwijze van de letter als ondersteuning van het motorisch patroon. Het kind kan alvorens de letters te schrijven eerst de bewegingen oefenen in de lucht met de vinger of met de neus. Het is belangrijk om het kind bewust te maken van de spellingsproblemen die worden aangeboden (cognitieve benadering). Dit bewustmaken kan men bereiken aan de hand van de volgende stappen: 1. Het woord voorzeggen en door het kind laten nazeggen. 2. Het kind de spellingmoeilijkheid die in het woord voorkomt laten aangeven. Welke klank hoor je vooraan? Welk letterteken hoort hierbij? Kun je het letterteken aanwijzen? 3. Het kind het woord laten opschrijven. 4. Het kind het opgeschreven woord laten vergelijken met het bestaande woord. Het kind moet aangeven of het woord goed is geschreven. Als het woord fout is, zoekt het kind zelf de fout en verbeterd deze vervolgens. Het hardop verwoorden is hierbij erg belangrijk.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 53
2d Woorden met r of z
Zeg de klank r voor in de vorm van een ratelende of rollende r. Het kind zegt de klank na. Hierna zeg je verschillende woorden met de r die door het kind worden nagezegd. Let hierbij op de juiste uitspraak van de klank r. Spreek de klank uit als ‘rrr’. Zeg de klank z en het kind zegt de klank na. Daarna bied je verschillende woorden aan met een z. Het kind zegt de woorden na en geeft aan op welke plaats in het woord het de klank z hoort. Spreek de klank uit als ‘zzz’. Bied de vorm van de letter r en z aan zoals die schrijfmethodisch aan de orde is gesteld. Het kind trekt de lettervormen met de vinger over op de tafel en schrijft de letters vervolgens in de lucht met vinger of neus. Noem woorden op die beginnen met de r en z. Het kind zegt het woord na en geeft aan waar het de r of z hoort. Je kunt hierbij ook gebruik maken van de structureerstrook. Leer de kinderen het gebaar dat hoort bij de letter r en z. Zorg ervoor dat je deze letter ook duidelijk uitspreekt bij dit gebaar. Noem verschillende woorden die beginnen met r of z door elkaar en vraagt het kind welke klank het aan het begin hoort. Als het kind een fout maakt, kun je het woord in klanken laten verdelen en vraag je het kind nogmaals welke klank vooraan staat. 2e Woorden met v of w
U zegt de klank v. Het kind zegt de klank v na. Hierna noemt u meer woorden met v die door het kind worden nagezegd. Liet hierbij op de juiste uitspraak van de klank v. Spreek de klank uit als ‘vvv’. U zegt de klank w; het kind zegt de klank na. Daarna noemt u woorden die beginne met de w. Het kind zegt de woorden na en geeft aan op welke plaats in het woord het de klank w hoort. Het is belangrijk om aandacht te besteden aan de juiste uitspraak van de klank w. U biedt de vorm van de letter r en z aan zoals die schrijfmethodisch aan de orde is gesteld. Het kind haalt de letter en met vinger over en schrijft de letter v en w vervolgens in de lucht met vinger of neus. U noemt woorden op die beginnen met de v en w. Het kind zegt het woord na en geeft aan waar het de v of w hoort. U kunt hierbij ook gebruik maken van de structureerstrook. U leert het gebaar aan dat hoort bij de letter v en w. U zorgt ervoor dat u deze letter ook duidelijk uitspreekt bij dit gebaar. U noemt door elkaar woorden die beginnen met v of w en vraagt het kind welke klank het aan het begin hoort. Als het kind een fout maakt, laat u het woord in klanken verdelen en vraagt u nogmaals welke klank het vooraan hoort. 3 Eenlettergrepige woorden waarin korte, lange of tweetekenklank moeilijker van
elkaar te onderscheiden zijn
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 54
3a Woorden met i of ie
Woorden met i of ie (eerst beide letters/klanken afzonderlijk aanbieden). 1. Auditieve discriminatie: Een woord noemen en gebaar van i of ie erbij maken. Leerling zegt woord na, maakt gebaar en legt een blokje onder de juiste letter (letterdoos). Daarna gebaar weglaten en alleen voorzeggen en laten nazeggen. 2. Auditieve analyse: Een woord met i of ie voorzeggen en leerling op structureerstrook alle klanken laten aanwijzen. 3. Klankpositie bepalen: Woord met i of ie noemen en leerling op structureerstrook laten aanwijzen op welke plaats de i of ie moet komen. Leerling geeft hierbij aan of het om i of ie gaat. 4. Auditieve sorteeroefening: Woorden met i of ie noemen en leerlingen woord laten opschrijven onder rijtje ‘ik’ of onder rijtje ‘tien’. 5. Rijmoefeningen: Woorddelen opschrijven en leerling dit laten overschrijven in schrift en er rijmwoorden op laten bedenken. 3b Woorden met ie of ei
Woorden met ie of ei (eerst beide letters/klanken afzonderlijk aanbieden) 1. Auditieve discriminatie: Een woord noemen en gebaar van ie of ei erbij maken. Leerling zegt woord na, maakt gebaar en legt een blokje onder de juiste letter (letterdoos). Daarna gebaar weglaten en alleen voorzeggen en laten nazeggen. 2. Auditieve analyse: Een woord met ie of ei voorzeggen en leerling op structureerstrook alle klanken laten aanwijzen. 3. Klankpositie bepalen: Woord met ie of ei noemen en leerling op structureerstrook laten aanwijzen op welke plaats de ie of ei moet komen. Leerling geeft hierbij aan of het om ie of ei gaat. 4. Auditieve sorteeroefening: Woorden met ie of ei noemen en leerlingen woord laten opschrijven onder rijtje ‘tien’ of onder rijtje ‘ei’. 3c Woorden met o of oe
Woorden met o of oe (eerst beide letters/klanken afzonderlijk aanbieden) 1. Auditieve discriminatie: Een woord noemen en gebaar van o of oe erbij maken. Leerling zegt woord na, maakt gebaar en legt een blokje onder de juiste letter (letterdoos). Daarna gebaar weglaten en alleen voorzeggen en laten nazeggen. 2. Auditieve analyse: Een woord met o of oe voorzeggen en leerling op structureerstrook alle klanken laten aanwijzen. 3. Klankpositie bepalen: Woord met o of oe noemen en leerling op structureerstrook laten aanwijzen op welke plaats de o of oe moet komen. Leerling geeft hierbij aan of het om o of oe gaat. 4. Auditieve sorteeroefening: Woorden met o of oe noemen en leerlingen woord laten opschrijven onder rijtje ‘rok’ of onder rijtje ‘soep’. 5. Rijmoefeningen: Woorddelen opschrijven en leerling dit laten overschrijven in schrift en er rijmwoorden op laten bedenken. 3d Woorden met u, uu, eu of ui
Woorden met u, uu, eu of ui (eerst alle letters/klanken afzonderlijk aanbieden)
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 55
1. Auditieve discriminatie: Een woord noemen met u, uu, eu of ui. Leerling zegt woord na en legt een blokje onder de juiste letter (letterdoos). 2. Auditieve analyse: Een woord met u, uu, eu of ui voorzeggen en leerling op structureerstrook alle klanken laten aanwijzen. Nadat het woord geanalyseerd is vragen welke korte, lange of tweetekenklank in het woord voorkomt en op welke plaats die klank gehoord wordt. 3. Klankpositie bepalen: Woord met u, uu, eu of ui noemen en leerling op structureerstrook laten aanwijzen op welke plaats de u, uu, eu of ui moet komen. Eerst voorzeggen welke klank er in het woord voorkomt, daarna moeilijker maken door de leerling dit te laten zeggen. 4. Auditieve sorteeroefening: Woorden met o of oe noemen en leerlingen woord laten opschrijven onder rijtje u, uu, eu of ui.Of: mus, muur, neus en huis in het schrift laten opschrijven en leerlingen de u, uu, eu of ui laten onderstrepen. Daarna moeten ze de andere genoemde woorden onder het goede rijtje opschrijven. 5. Rijmoefeningen: Lettergroepen unt, us, uur, eus, uis en uin laten overschrijven en leerlingen hier rijmwoorden onder laten schrijven. Eventueel de eerste letter van de rijmwoorden noemen. Bladzijde uit een leesboek kopiëren waar deze klanken in voorkomen en leerlingen de u, uu, eu en ui laten onderstrepen. 4 Eenlettergrepige woorden met twee of drie medeklinkers aan het begin en/of aan het
eind 4a Woorden met twee medeklinkers aan het eind (muv 4f) 4b Woorden met twee medeklinkers aan het begin 4c Woorden met twee medeklinkers aan het begin en aan het eind 4d Woorden met drie medeklinkers aan het eind
Dit zijn luister woorden. Je schrijft op wat je hoort. 4e Woorden met drie medeklinkers aan het begin 4f Woorden met st, ts, sp of ps aan het eind
Het verschil tussen woorden met ts/st en sp/ps aan het eind, kun je onderscheiden door deze woorden goed uit te spreken en te luisteren naar de klank. Zeg het woord in je hoofd, hak het woord vervolgens en voeg de juiste letter bij de klank. Het verschil tussen de verschillende klanken is goed te onderscheiden wanneer de laatste letter met nadruk uitgesproken wordt. -st: post -ts: fiets
-sp: rasp -ps: korps
Bijna klankzuivere woorden 5 Eenlettergrepige woorden met twee medeklinkers aan het eind waarbij je een
tussenklank hoort 1. Schrijf een aantal woorden op het bord en laat die hardop lezen. Wijs het kind erop dat er misschien een onduidelijke klinker te horen is tussen de medeklinkers achteraan omdat die Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 56
2.
3. 4.
5.
6.
7.
8.
9.
twee medeklinkers niet gemakkelijk direct na elkaar uitgesproken kunnen worden. Laat het kind vervolgens de woorden in lettergrepen verdelen. Het kind zal zien dat het steeds om eenlettergrepige woorden gaat. (kalf, melk, korf, tulp, film, hark, werk, vork, jurk, wolf, volk, helm, half, kelk, volk, durf, twaalf, scherm, hoorn, schurk, storm, volg, dwerg) Schrijf in twee rijen lettergroepen met l en er op het bord: lf, lk, lm, lp; rf, rg, rk, rm, rp. Deze letters zijn vriendjes van elkaar; ze staan vlak naast elkaar op het eind van een woord en er mag geen letter tussen komen. Laat het kind zoeken naar woorden die eindigen op deze letters. Geef zelf ook voorbeelden. Schrijf de volgende woorden op het bord: wolf, melk, tulp, berg, jurk, arm, dorp, doorn. Laat het kind rijmwoorden zoeken. Zeg een woord en daarna de eerste letter van een woord dat rijmt op het genoemde woord. Het kind zegt het rijmwoord en schrijft dit woord op. Daarna kleurt het de laatste twee letters om er de nadruk op te leggen. (Wolf/g… elk/m… tulp/h… erf/v… erg/b… kelk/w… schelp/w… slurf/d… scherp/w… ) Schrijf de volgende voorbeeldwoorden op het bord: wolf, melk, tulp, berg, jurk, arm, dorp, doorn. Zeg een woord. Het kind geeft aan bij welk voorbeeldwoord het hoort. Hierbij let het kind op de combinatie van medeklinkers achteraan. (Hark, elf, harp, kerk, vork, tulp, wolk, worm, erg, elk, kalf, zalf, welk, zorg, kurk, park, zelf, storm, snurk, twaalf, valk, help, worp). Spel een woord in afzonderlijke klanknamen. Het kind voegt de letterklanken samen tot een woord en benoemt de laatste wee letters ervan apart. Daarna wordt het woord opgeschreven. (Hark, elf, harp, kerk, vork, tulp, wolk, worm, erg, elk, kalf, zalf, welk, zorg, kurk, park, zelf, storm, snurk, twaalf, valk, help, worp ) U zegt een woord. Het kind verdeelt het woord in letterklanken en schrijft dan het woord op. (Hark, elf, harp, kerk, vork, tulp, wolk, worm, erg, elk, kalf, zalf, welk, zorg, kurk, park, zelf, storm, snurk, twaalf, valk, help, worp) Op het bord schrijft u een deel van het woord. Het kind zegt de laatste letter van het woord. (Har+k, el+f, har+p, ker+k, vor+k, tul+p, wol+k, wor+m, er+g, el+k, kal+f, zal+f, wel+k, zor+g, kur+k, par+k, zel+f, stor+m, snur+k, twaal+f, val+k, hel+p, wor+p). U schrijft een woord op het bord en laat het een seconde zien. Laat het kind het woord opschrijven. 6 Woorden die beginnen met v of f
Woorden die beginnen met v 1. Spreek de v lang, zacht en stemhebbend uit 2. Bij een juiste uitspraak kan het kind de trilling van de stembanden voelen door de hand onder de kin tegen de hals aan te leggen 3. Biedt woorden aan met v door het woord te zeggen en te vragen welke moeilijkheid er aan het begin van het woord voorkomt. Laat het kind het woord opschrijven. 4. Laat het kind woorden verzinnen die met de v beginnen 5. Zeg een woord dat begint met de letter v en laat het woord op een kaartje zien. Laat het kind het woord opschrijven onder de letter v. 6. laat een woord met een v op een kaartje zien, waarbij de v in een andere kleur is weergegeven. Het kind leest het woord en geeft aan welk letterteken er aan het begin van het woord voorkomt. Laat het kind de klank uitspreken en daarna het woord opschrijven.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 57
7. Laat het kind een v-boekje samenstellen. In dit boekje mag het kind allerlei woorden opschrijven met de letter v. Woorden die beginnen met f 1. Spreek de f kort, hard en stemloos uit. Noem het de fff en niet de ef. 2. Laat het kind waarnemen dat er bij het juist uitspreken van de f geen trilling bij de stembanden voelbaar is. 3. Biedt woorden aan met f door het woord te zeggen en te vragen welke moeilijkheid er aan het begin van het woord voorkomt. Laat het kind het woord opschrijven. 4. Laat het kind woorden verzinnen die met een f beginnen. 5. Zeg een woord dat begint met de letter f en laat het woord op een kaartje zien. Laat het kind het woord opschrijven onder de letter f. 6. Laat een woord met een f op een kaartje zien, waarbij de f in een andere kleur is weergegeven. Het kind leest het woord en geeft aan welk letterteken er aan het begin van het woord voorkomt. Laat het kind de klank uitspreken en daarna het woord opschrijven. 7. Laat het kind een f-boekje samenstellen. In dit boekje mag het kind allerlei woorden opschrijven met de letter v. Oriëntatie op de v en de f 1. Laat het kind het woordje vis en fluit boven in het schrift schrijven. Biedt daarna een aantal woorden aan. Het kind moet telkens kiezen in welke kolom hij het woord schrijft. 7 Woorden die beginnen met z of s
Woorden die beginnen met z 1. De ‘zet’ spreek je in een woord uit als ‘zzz’. Spreek de ‘zzz’ uit door je voortanden net niet op elkaar te zetten en je tong deze opening bijna volledig te laten sluiten door hem richting je gehemelte te laten gaan. 2. Laat het kind waarnemen dat je bij een juiste uitspraak van de letter de stembanden kan voelen trillen door je hand onder de kin tegen de hals te plaatsen. 3. Bied een aantal woorden met de ‘z’ auditief aan. Het kind zegt de woorden na en zegt het woord vervolgens in losse klanken. Zo leert het kind de verschillende klanken te onderscheiden. 4. Bied een woord met een ‘z’ aan en laat het kind het woord opschrijven (spellen). Zo wordt het kind bewust van de opbouw van een woord met een ‘z’. Spreek het door het kind opgeschreven woord opnieuw uit, klopt het? 5. Laat het kind woorden bedenken die beginnen met de letter ‘z’. Laat hem of haar dit woord een paar keer uitspreken en wellicht opschrijven. Wat valt op aan het woord en de bijbehorende uitspraak? 6. Zeg een woord dat begint met de letter ‘z’ en laat het woord op een kaartje zien. Laat het kind de eerste letter van het woord hardop zeggen om vervolgens het hele woord op te schrijven. 7. Laat het kind een ‘z-boekje’ samenstellen. In dit boekje mogen allerlei woorden opgeschreven worden waar de ‘z’ in voor komt. Woorden die beginnen met s 1. De ‘es’ spreek je uit als ‘sss’. In tegenstelling tot de ‘zzz’ staan de voortanden bij de ‘sss’ wel helemaal tegen elkaar om een scherpe klank te krijgen. Spreek de s kort, scherp en stemloos uit. Je kunt hierbij het sissen van de slang gebruiken.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 58
2. Laat het kind waarnemen dat bij een juiste uitspraak geen trilling van de stembanden te voelen is. 3. Bied een aantal woorden met de ‘s’ auditief aan. Het kind zegt de woorden na en breekt het woord vervolgens in losse klanken. 4. Bied een woord met een ‘s’ aan en laat het kind het woord opschrijven (spellen). Zo wordt het kind bewust van de opbouw van een woord met een ‘s’. Spreek het door het kind opgeschreven woord opnieuw uit, klopt het? 5. Laat het kind woorden bedenken die beginnen met de letter ‘s’. Laat hem of haar dit woord een paar keer uitspreken en wellicht opschrijven. Wat valt op aan het woord en de bijbehorende uitspraak? 6. Zeg een woord dat begint met de letter ‘s’ en laat het woord op een kaartje zien. Laat het kind de eerste letter van het woord hardop zeggen om vervolgens het hele woord op te schrijven. 7. Laat het kind een ‘s-boekje’ samenstellen. In dit boekje mogen allerlei woorden opgeschreven worden waar de ‘z’ in voor komt. Oriëntatie op de z en s 1. Laat het kind de woorden zaag en som in het schrift schrijven. Deze twee woorden staan voor twee kolommen. Zeg een woord en laat het kind het woord onder het juiste woord opschrijven (hoort het bij de ‘Zaag’ of de ‘Som’?). 8 Woorden die beginnen met sch of schr
Schrijf een aantal woorden met beginklank sch- op het bord. Laat de kinderen deze woorden op de juiste manier uitspreken. Wijs de kinderen op de vaste lettergroep sch- en schr-. Je ziet drie of vier schrijftekens terwijl je maar twee of drie spraakklanken uitspreekt. De letters geven samen een klankgroep weer. Schrijf de woorden schoen en schrift als twee kolommen op het bord. Laat het kind woorden noemen die beginnen met sch- of schr- en laat het kind het woord in de juiste kolom plaatsen. Woorden met sch- of schr- moeten goed onderscheiden worden van woorden die beginnen met g- en gr-. Schrijf op het bord naast elkaar sch- en g-. Noem woorden en laat het kind ze in de juiste categorie plaatsen. (schaap-gaap, schat-gat, schaaf-gaaf, scheur-geur, schil-gil, schuur-guur) Schrijf op het bord naast elkaar schr- en gr-. Noem woorden en laat het kind ze in de juiste categorie plaatsen. (schroei-groei, schroef-groef, schram-gram) Leidt uit bovenstaande oefeningen samen met het kind schrijfregels af. a. Hoor je sg, dan schrijf je sch. Een woord begint nooit met sg. b. Hoor je sgr, dan schrijf je schr. Een woord begint nooit met sgr. 1. Schrijf een aantal woorden met de sch op het bord. Laat de kinderen deze woorden op de juiste manier uitspreken. Wijs de kinderen op de vaste lettergroep sch en schr. Je ziet drie of vier schrijftekens terwijl je maar twee of drie spraakklanken uitspreekt. De letters geven samen een klankgroep weer. 2. Schrijf de woorden schoen en schrift op het bord. Laat het kind woorden noemen die beginnen met ‘sch’ of ‘schr’
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 59
3. Schrijf de woorden schoen en schrift op het bord. Biedt zelf woorden aan. Laat het kind ze in de goede categorie plaatsen. 4. Zeg een woord met ‘sch’ of ‘schr’. Laat het kind het woord analyseren in afzonderlijke letterklanken. 5. Woorden met ‘sch’ of ‘schr’ moeten goed onderscheiden worden van woorden die beginnen met ‘g’ en ‘gr’. Schrijf op het bord naast elkaar ‘sch’ en ‘g’. Noem woorden en laat het kind ze in de juiste categorie plaatsen. (schaap-gaap, schat-gat, schaaf-gaaf, scheur-geur, schil-gil, schuur-guur) Schrijf naast elkaar op het bord de ‘schr’ en ‘gr’. Noem woorden en laat het kind ze in de juiste categorie plaatsen. (schroei-groei, schroef-groef, schram-gram) 6. Leidt uit bovenstaande oefeningen samen met het kind schrijfregels af c. Hoor je s ch, dan schrijf je sch. Een woord begint nooit met sg. d. Hoor je s ch r, dan schrijf je schr. Een woord begint nooit met sr. 7. Zeg een woord dat begint met sch of schr. Het kind verdeelt het woord in twee delen: de lettergroep die begint met sch of schr en de rest van het woord. Bijvoorbeeld: sch-ik. 8. Zeg een woord. Het kind plaatst er vervolgens sch of schr voor zodat er een nieuw bestaand woord ontstaat. (aap, uur, uit, op, ik, aar, oen, aal, eeuw, ets, oei, urk, ep, ijver, erven, ikken, ouder, uren) 9. Zeg afwisselend een woord dat begint met sch, g, schr of gr in afzonderlijke klanknamen. Het kind voegt de letterklanken samen tot een woord. Daarna schrijft het kind het woord op. 9 Woorden met ng of nk
Woorden met ng 1. Bied een aantal woorden met ng aan. Hierbij schenkt u aandacht voor de vorming van de klank. De mond is wijd open en de tongpunt ligt tegen de ondertanden. Er ontstaat een neusklank. 2. Schrijf op het bord de klankgroepen ang, eng, ing en ong. Bied een aantal woorden aan met ng. Het kind geeft aan bij welke klankgroep het hoort. (ging, hang, gong, eng, long, sprong, vangt, jongst, springt, engel, gangen, tekening, strenge) 3. Schrijf op het bord de n en ng. Bied woorden aan met de n en de ng. Het kind schrijf het woord onder de juiste klank. 4. Zeg een deel van het woord. Het kind maakt het woord af met ng. (ba.., e.., ri.., ga.., me.., sta.., dwi.., bre.., inga.., kri..) 5. Het kind zoekt rijmwoorden bij elk van de klankgroepen ang, eng, ing en ong en schrijft deze onder de juiste klankgroep. Geef zelf het begin van elk woord tot aan de eindklankgroep. (b…, m…, d…, j…, t…, w…, str…, sl…, st…, br…, bots…, bel…) 6. De ng is een ‘Chinese’ klank. Luister maar naar dit versje. ‘Ming mang mong zingt zing zang zong. Hij slaat met de ding dang dong op zijn ging gang gong.’ Het kind schrijf alle woorden met ng op. Daarna maakt het kind zelf een versje met ngklanken erin en leest dat voor. 7. Zeg een woord. Het kind zegt het woord in afzonderlijke klanknamen na. Daarna schrijft het kind het woord op. 8. Zeg een woord. Het kind verdeelt het woord in lettergrepen. Daarna schrijft het kind het woord op.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 60
9. Zeg een woord. Het kind zegt waar het de ng-klank hoort: vooraan, in het midden of achteraan. Daarna schrijft het kind het woord op. 10. Zeg een woord. Het kind zet het woord in het meervoud. Daarna verdeelt het kind dit woord in lettergrepen. De ng wordt daarbij gesplitst in n-g, bijvoorbeeld slan-gen. Het kind schrijft het woord in lettergrepen op. Woorden met nk 1. Bied een aantal woorden met de nk aan. Hierbij schenkt u aandacht voor de vorming van de klank. Er ontstaat een neusklank die duidelijk eindigt op een k. 2. Schrijf op het bord de klankgroepen ank, enk, ink en onk. Bied een aantal woorden aan met nk. Het kind geeft aan bij welke klankgroep het hoort. 3. (bank, wenk, vonk, vink, dank, denk, klonk, flink, klink, stronk, banken, jankt) 4. Zeg een deel van het woord. Het kind maakt het woord af met ng. 5. (ba.., de., pi.., vo.., he.., bo.., sche.., dri.., vi.., sta..) 6. Schrijf op het bord de n en nk. Bied woorden aan met de n en de nk. Het kind schrijft alleen de woorden op met nk. 7. Zeg een woord. Het kind zegt het woord in afzonderlijke klanknamen na. Daarna schrijft het kind het woord op. 8. Zeg een woord. Het kind verdeelt het woord in lettergrepen. Daarna schrijft het kind het woord op. 9. Zeg een woord. Het kind zegt waar het de ng-klank hoort: vooraan, in het midden of achteraan. Daarna schrijft het kind het woord op. 10. Zeg een woord. Het kind zet het woord in het meervoud en schrijft dit op. 10 Woorden met aar, eer, oor, uur of eur
1. Laat de kinderen in aparte rijtjes woorden met aar, eer, oor, uur en eur lezen. Let daarbij telkens op de uitspraak van de lange klank plus r. Verbeter indien nodig. 2. Biedt een woord met een lange klank plus r aan. Het kind zoekt er een of meer rijmwoorden bij. Voorbeeld: haar – j…, heer- k…, koor-h…, huur-m…, zeur-d…, keert-sm…., beurt-kl…. 3. Schrijf de klankgroepen aar, eer, oor, uur en eur op het bord. Noem een woord met een van deze klankgroepen. Het kind schrijft het woord onder de juiste klankgroep op. 4. Laat op een kaartje de klankgroepen aar, eer, oor, uur of eur zien. Het kind bedenkt er een rijmwoord bij en schrijft dat op. 5. Zeg een woord. Het kind analyseert het woord in afzonderlijke klanknamen en schrijft het daarna op. 6. Spel een woord in afzonderlijke klanknamen. Het kind voegt de delen samen tot een woord en schrijft dit op. 7. Om het kind de klankgroep met lange klank goed moet onderscheiden van de klankgroep met korte klank biedt u woorden aan met korte en lange klank die qua uitspraak veel op elkaar lijken. Schrijf op het bord: a, e, i, o, u en aa, ee, oo, uu, eu. Het kind schrijft het woord onder de juiste klank. (kar, paar, veer, ver, per, keer, tor, door, dus, tuur, durf, bord, spoor, hert, ster, staart) 8. Hoor je in het woord een klankgroep met aar, eer, oor, uur of eur? Bied woorden aan en laat het kind antwoorden. Voorbeeld: maar, maai, mei, meer, bil, beer, door, dooi, bui, poort, poot, meest, spil, kaars, kaas, leuk. 9. Biedt woorden aan met korte en lange klanken. Het kind zegt of de klinker lang of kort is.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 61
Voorbeeld: eer, er, heer, her, peer, per, teer, ter, veer, ver, deur, dun, geur, gum, keur, kus, keert, kirt, smeert, flirt, kleurt, hurk, scheur. 10. De klankgroepen uur en eur zijn moeilijk te onderscheiden. Schrijf deze klankgroepen op het bord. Bied daarna woorden aan met uur en eur. Het kind schrijft het woord onder de juiste klank. (duur, deur, guur, geur, kuur, keur, zeur, zuur, buurt, beurs, schuur, treurt, tuurt, gluurt) 11 Woorden met aai, ooi of oei
1. Schrijf een aantal woorden met aai, ooi, oei op het bord. Het kind leest deze woorden hardop en schrijft ze op. Let met name op de uitspraak van de lange klank. 2. Schrijf de lettergroepen aai, ooi en oei op het bord. Vraag het kind een woord te noemen waarin je aai, ooi of oei hoort. Vraag het kind bij welke lettergroep dit woord hoort. Schrijf het woord op. 3. Zeg een woord met aai, ooi of oei. Het kind noemt bij elk woord minstens één rijmwoord. Laat het kind dit woord opschrijven. 4. Schrijf de woorden kraai, kooi en boei op het bord. Stel de volgende vragen: Wat is de laatste letter van elk woord? Wat valt je hierbij op? (je hoort j maar je schrijft i) Noem daarna een woord. Het kind wijst aan bij welk voorbeeldwoord dit woord hoort. 5. Om de letter i extra aandacht te geven bied je een aantal woorden aan. Laat het kind de woorden met i opschrijven. (aai, aan, hooi, hoog, boek, boei, saai, sla, groet, groeit, foei, vloei, vlo, roep) 6. Zeg een woord met aai, ooi of oei. Het kind vervangt deze klankgroep met een van de andere klankgroepen, zodat een nieuw woord ontstaat. (baai boei, haai hooi, maai mooi, fooi foei, oei aai, naait nooit, vlaai vloei, ooit aait) 7. Zeg een woord met aai, ooi of oei waarvan u denkt dat de betekenis niet bekend is. Het kind gebruikt dit woord in een zin. (fraai, fooi, boei, baai, dooi, roei, draai, plooi, vloei, kraait, prooi, sproeit) 12 Woorden met eeuw, ieuw of uw
1. De eeuw-, ieuw-, en uw-klanken moeten worden onderscheiden van de ee-, ie- en uklanken. Vestig de aandacht op dit onderscheid door te vragen naar de laatste klankgroep. Hoor je in het woord eeuw, ieuw of uw? (meeuw, mee, kieuw, knie, uw, nu, sneeuw, snee, nieuw, niet, duw, plu, scheef) 2. Zeg een woord met eeuw, ieuw of uw. Het kind zoekt er een rijmwoord bij. Voorbeeld: eeuw g…. l…., m….; kieuw n….; uw r.. d… 3. Schrijf de begingletters van woorden met eeuw, ieuw en uw op het bord. Schrijf deze drie klankgroepen elders op het bord. Het kind zegt welke lettergroep in het woord past. Voorbeeld: sn… n… r… m… k… st… d… l… sch… 4. Zeg een woord in het enkelvoud. Het kind zegt en schrijf het woord op in het meervoud. 5. Aan de hand van de volgende vragen vestigt u de aandacht op de schrijfproblemen bij de klankgroepen eeuw, ieuw en uw. - Wat is telkens de laatste letter in eeuw, ieuw en uw? - Wat is de voorlaatste letter? - Wat zijn de laatste twee letters?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 62
-
Welke letter hoor je niet, maar schrijf je wel? Met hoeveel letters schrijf je eeuw en ieuw? Weetwoorden 13 Woorden met ch(t)
Het is soms lastig met woorden waarbij je een g hoort maar ch schrijft. Bijvoorbeeld: nacht, wacht, lacht. Bij veel woorden hoor je dan -gt, maar schrijf je -cht. Deze woorden moet je eigenlijk gewoon vaak lezen en ermee oefenen zodat je weet dat je het met cht schrijft. Het is wel vaak wanneer je een t achter de g hoort je –cht schrijft. Regel: Onthoud-woorden Kijk goed. Onthoud hoe je het schrijven moet. 1. Zeg het woord zachtjes voor jezelf. 2. Hoor je /g/? Denk na of je dit met ch schrijven moet. 3. Lees nog een keer na of je het goed geschreven hebt. Luisterwoorden Schrijf het woord zoals je het hoort. 1. Zeg het woord zachtjes voor jezelf. 2. Hak het woord in klanken. 3. Hoor je /g/? Schrijf gewoon g als je weet dat het niet met ch moet. 4. Lees nog een keer na of je het goed geschreven hebt. Woorden: de kracht de lach het licht de nicht de pech de tocht vlucht zucht de big de brug de gans geef de mug de plaag de vlieg 14 Woorden met ei of ij
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 63
Woorden met ei of ij zijn weetwoorden. Je kunt het verschil niet horen en er zijn ook geen vaste regels voor. De leerlingen moeten het dus vaak zien en vaak oefenen. De moeilijkheid zit in de woorden die soms met ij en soms met ei worden geschreven en wat anders betekenen. Hiervoor moet je als leerkracht veel aandacht aan besteden. Als leerlingen het niet meer weten, kunnen ze het in het woordenboek opzoeken. 15 Woorden met au(w) of ou(w)
Voor veel woorden met ‘au’ of ‘ou’ valt niet meer te achterhalen waarom deze woorden op deze manier geschreven worden. Het is daarom bij deze soort woorden zinvol om het te automatiseren. Veel boeken en teksten lezen waarin de meest relevante woorden met ‘au’ en ‘ou’ voorkomen. Het woordbeeld moet op deze manier getraind worden. De leerling moet gewoon op gevoel kunnen aangeven of je het met ‘au’ of ‘ou’ schrijft. Er zijn een paar zaken die toch over te vertellen zijn, ondanks uitzonderingen. Woorden waarin de lettercombinatie helemaal vooraan staat, gaat het vaak om de ‘au’. Als je moet gokken, is de kans groter dat je bij ‘ou’ succesvol bent. Deze lettercombinatie komt bij de Nederlandse woorden vaker voor. Bij woorden die in het Engels met ‘ol’ geschreven worden, worden deze woorden vaak met ‘ou’ geschreven in het Nederlands. 16 Woorden met i die klinkt als ie
Hoor je in een woord ‘ie’? Dan schrijf je soms –i-. i of ie? Hoor je de ie-klank op het einde van het woord, dan schrijf je bijna altijd ie, behalve in: januari, februari, juni, juli en in woorden uit andere talen, bijvoorbeeld: taxi, macaroni, spaghetti, ski, kiwi. Hoor je de ie-klank op het einde van het woord met daarachter f,k,l,m,n,p,r,s,t dan schrijf je meestal ie. Als je het woord uitspreekt en de nadruk (klemtoon) valt op die ie-klank, dan schrijf je meestal ie, behalve bij het vakantie-geval en het fantastisch-geval. In alle andere woorden met een ie-klank schrijf je meestal de i. 17 Woorden met th uitgesproken als t 18 Woorden met c die klinkt als s
Er zijn verschillende woorden in het Nederlands waarin een c gebruikt wordt, maar waar deze klinkt als een s. Voorbeelden hiervan zijn citroen, circus (let wel, de tweede c klinkt als een k), cement, centrum, specialist. De moeilijkheid voor de leerling ligt voor de hand, je hoort geen c maar een s, dus zijn leerlingen geneigd om een s te schrijven. Aangezien er geen regel voor is, zijn het
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 64
zogenaamde weetwoorden. Woorden waarvan je de spelling gewoon moet weten, waarvan je een foto in je hoofd moet hebben. De ene leerling heeft de woorden sneller geautomatiseerd dan de andere. Voor de laatste categorie is het nuttig om veelvuldig te oefenen om uiteindelijk ‘het fotoboek’ compleet te maken. U kunt een leerling die moeite heeft met deze regel een schriftje laten aanleggen waar hij of zij, op eigen initiatief, woorden opschrijft die met een c zijn (waar je de c uitspreekt als een s). Deze oefening zou gecombineerd kunnen worden met woorden met een c die uitgesproken wordt als een k. De leerling kan in zijn of haar directe omgeving (de krant, televisie, een pak hagelslag, boek, etc.) op zoek gaan naar woorden met een c en die sorteren in zijn of haar schriftje. Hierdoor heeft de leerling de woorden in een andere omgeving dan school een keer gezien en zal het ze beter onthouden. Naast bovenstaande techniek kunt u met de leerling voordat u een dictee afneemt de woorden alvast doornemen (pre-teaching) en de moeilijke onderdelen doornemen. Daarbij kunt u de leerling hardop laten uitleggen hoe het woord geschreven wordt, de leerling maakt nu bewust een ‘foto’ van het woord die hij of zij dan tijdens het dictee weer kan bekijken. 19 Woorden met c die klinkt als k
Soms hoor je een k, maar schrijf je aan c. Dit is best lastig, want hoe weet je nou of je een k schrijft of een c?
De volgende uitgangen schrijf je met een c: -act, -actie, -actief, -ca, -caresse, -caris, caster, -cateur, -catie, -cator, -catrice, -cus, -ect, -ectie, -ectief, -ica, -icus, -scoop, -uct, -uctie. Deze stukjes woord zitten aan het begin en schrijf je ook met een c: co-, col-, com-, con-, contra-, cor-, cata-, cate-, crypt- of crypto-, loco-, macro- en micro-, necro-, oct-
20 Woorden met z in het midden die klinkt als s
Er bestaan verschillende woorden met in het midden van het woord een z die je uitspreekt als s. Dit is nooit het geval als er voor de z een klinker staat (kazen, rozen). Als een van de volgende medeklinkers voor de z in het woord staat krijg je in de uitspraak wel een s: P B T D F S G CH K Dit zijn de medeklinkers van ’t kofschip + b, d, g Je zou het aan de kinderen als het volgende ezelsbruggetje kunnen aanbieden: ’t kofschip gebed Enkele voorbeelden zijn: opzettelijk, hetzelfde, langzaam Woorden die eindigen op –zaam, spreek je ook altijd uit met een s in plaats van een z (zwijgzaam, werkzaam, zeldzaam). 21 Woorden met é
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 65
22 Woorden met y 23 Woorden met x
Een x is eigenlijk een letter die de klanken van de k en de s samenvoegt. Als je een x leest, zeg je dus ks. Denk aan bijvoorbeeld aan een box, voor de baby. Echter, een bokser (de sporter), schrijf je wel met ks. Deze woorden zijn weetwoorden en moet je dus kennen om ze goed te schrijven. Laat de kinderen daarom een aantal invuloefeningen maken waarbij ze zelf in een woordenboek kunnen opzoeken of bijvoorbeeld ‘cla…on’ met een ks en of x is. 24 Woorden met b die klinkt als p 25 Woorden met sz
Deze woorden, bijvoorbeeld enigszins zijn weetwoorden. Je zult ze uit je hoofd moeten leren. 26 Woorden met eau 27 Woorden met ou die klinkt als oe
Gebaseerd op het fonologisch principe wordt dezelfde klank zoveel mogelijk gerepresenteerd door hetzelfde letterteken en presenteren dezelfde lettertekens dus zoveel mogelijk dezelfde klanken. Er zijn hier echter een aantal uitzonderingen op: bijvoorbeeld de lettertekencombinatie ou. Deze kent twee klanken: - Woorden met ou die klinkt als ou (jou) - Woorden met ou die klinkt als oe (coupe) Voorbeelden: Douane Douche Enthousiast Journaal Journalist
Coupe Parcours Retour Route Routine
28 Vreemde woorden
Vreemde woorden zijn woorden die lang niet alle lezers direct begrijpen. De vreemde woorden zijn vaak 'vernederlandste' woorden, die onder andere uit het Latijn of Engels afkomstig zijn. Zo zijn er ook vreemde woor¬den, waarvoor geen Nederlands woord bestaat. Denk maar eens aan de namen van vele buiten¬landse gerechten als nasi goreng en macaroni. Dit zijn enkele kenmerken van vreemde woorden: de "vreemde" woorden zijn ingeburgerd in onze taal; voor een “vreemd woord” is geen goed Nederlands equiva¬lent aanwe¬zig; voor het "vreemde woo¬rd" is in het Nederlands een lange om¬schrijving nodig. Analogiewoorden Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 66
29 Woorden met stomme e (niet in voor- of achtervoegsel)
Woorden waarin een stomme ‘e’ in voorkomt spreek je de ‘e’ uit als een korte ‘u’: Akte, amazone, horloge, aspirine, dienstbode, etc. Er is sprake van een stomme e als… De regels is dat onbeklemtoonde ‘e’ altijd een stomme ‘e’ is; Voorbeelden: rekenen, bedelen, gevangen en verkennen. De onderstreepte delen zijn lettergrepen waarop de klemtoon ligt (in een woordenboek). Deze ‘e’ worden wel als een lange klank uitgesproken (‘ee’). De stomme ‘e’ is dikgedrukt.
Een enkele ‘e’ op het einde van een woord is altijd een stomme ‘e’: Voorbeelden: gewoonte, waarde, lengte, breedte, lente en hoogte.
30 Woorden die beginnen met het voorvoegsel be-, ge-, of ver-
Deze voorvoegsel komen altijd voor het grondwoord. Een grondwoord is een woord dat los kan staan en een betekenis heeft: Grondwoord Grondwoord + voorvoegsel sturen versturen berg gebergte laden ontladen Wanneer de voorvoegsel be-, ge- en ver- in een woord voorkomen zijn dit altijd aparte lettergrepen: bestolen be-sto-len geraakt ge-raakt verhoren ver-ho-ren ontvangen ont-vang-en 31 Woorden die beginnen met het voorvoegsel ont-
Het voorvoegsel ont- wordt vaak gebruikt als negatief voorvoegsel, maar het kan ook een aanduiding aangeven van het begin van een proces. Dit geldt voor een groot deel van de woorden beginnend met ont-. Het voorvoegsel ont- komt altijd voor het grondwoord. Dit kan een werkwoord zijn (ont-dooien), maar ook een zelfstandig naamwoord (ont-bijt). Het voorvoegsel ont- is altijd een aparte lettergreep. Heeft een werkwoord dit voorvoegsel, dan vervalt het voorvoegsel ge- van het voltooid deelwoord. Het voltooid deelwoord van ontdooien is dus niet geontdooid maar ontdooid. 32 Woorden die eindigen met het achtervoegsel –te
Het achtervoegsel –te heeft twee hoofdfuncties. 1.Het maakt van een bijvoeglijk naamwoord een (vrouwelijk) zelfstandig naamwoord met een bepaalde ‘maat’: Breed – Breedte / Groot – Grootte. *Ook kan er een klinkerverandering plaatsvinden: Lang – Lengte
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 67
2.Samen met ge- vormt –te een (onzijdig) zelfstandig naamwoord die een verzameling van iets aangeeft: Berg – Gebergte. Belangrijk voor de schrijfwijze bij het zelfstandig naamwoord is dat je het grondwoord pakt en daar –te achterplakt. Vandaar dat ‘groot’ ‘grootte’ wordt met dubbel ‘t’. En ‘breed’ wordt ‘breedte’. Bij het maken van een bijvoeglijk naamwoord schrijf je het woord zo kort mogelijk. Vandaar dat je schrijft ‘de grootte van het huis’, omdat hier ‘grootte’ een zelfstandig naamwoord is. Maar je schrijft ‘het grote huis’, omdat hier ‘grote’ het bijvoeglijk naamwoord van huis is. 33 Woorden die eindigen met het achtervoegsel –lijk(s)
Woorden die eindigen met het achtervoegsel –lijk(s) wordt de –ij uitgesproken als een stomme –e. Bijvoorbeeld: fatsoenlijk, vrolijk, ongelooflijk, nauwelijks. Soms is de uitgang –lijk geen achtervoegsel. In dat geval wordt het woord uitgesproken met de normale ij-klank. Bijvoorbeeld: gelijk, wijk. 34 Woorden die eindigen met het achtervoegsel –ig
Dit achtervoegsels komt altijd achter het grondwoord. Een grondwoord is een woord dat los kan staan en een betekenis heeft: Grondwoord Grondwoord + achtervoegsel grond grondig tijd tijdig hand handig Dit achtervoegsel wordt niet apart uitgesproken maar samen met de letter die ervoor staat. Dit achtervoegsel wordt niet uitgesproken zoals je het schrijft maar wordt vaak uitgesproken als ‘ug’. toevallig griezelig nuttig smerig
toe-val-lig grie-ze-lig nut-tig sme-rig
35 Woorden die eindigen met het achtervoegsel –heid of –teit
Deze achtervoegsels komen altijd achter het grondwoord. Een grondwoord is een woord dat los kan staan en een betekenis heeft: Grondwoord Grondwoord + achtervoegsel hoog hoogheid open openlijk blij blijheid Wanneer de achtervoegsel -te, -lijk, -ig, -heid en –teit in een woord voorkomen zijn dit altijd aparte lettergrepen:
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 68
Leegte koninklijk handigheid kwaliteit
leeg-te ko-nink-lijk han-dig-heid kwa-li-teit
Het achtervoegsel –lijk heeft nog iets om op te letten. Deze spreken we uit als ‘luk’ en niet zoals je het schrijft ‘lijk’. 36 Woorden met age of oge waarbij g wordt uitgesproken als sj
De ‘a’ en de ‘o’ spreek je uit als een lange klank. Er zijn woorden waarin ‘age’ of ‘oge’ voorkomen en die je uitspreekt als ‘sj’: Geschreven als Uitgesproken als horloge horloosje garage garaasje bagage bagaasje etage etaasje logeren loosjeren 37 Woorden die eindigen op –isch(e)
Woorden die eindigen op –isch hebben een andere lettergreepverdeling dan woorden die eindigen op –ische: Woorden die eindigen op –isch Belgisch Bel-gisch fantastisch fan-tas-tisch historisch his-to-risch mechanisch me-cha-nisch
Woorden die eindigen op -ische Belgische Bel-gi-sche fantastische fan-tas-ti-sche historische his-to-ri-sche mechanische me-cha-ni-sche
Bij de woorden die eindigen op –isch nemen ook de letter voor de ‘i’ mee in de laatste lettergreep. Bij de uitgang –ische gebeurt dat niet. Woorden die eindigen op –sich(e) spreken we uit als ‘ies(e)’: Geschreven als typisch logisch romantische technische medische
Uitgesproken als typies logies romantiese techniese mediese
38 Woorden met –tie 38a Woorden met –tie uitgesproken als (t)sie
Woorden die je eindigen op –tie spreek je uit als ‘sie’ of ‘tsie’: De klank voor –tie bepaalt of het woord met ‘sie’ of ‘tsie’ wordt uitgesproken: - Lange klank: ‘tsie’ - Korte klank: ‘sie’
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 69
Geschreven als advertentie motivatie arrestatie administratie actie attentie operatie portie prestatie reactie vakantie politie
Uitgesproken als atvertensie mootivaatsie arrestaatsie atmieniestraatsie acsie attensie operaatsie porsie prestaatsie reacsie vakansie politsie
38b Woorden met –tie uitgesproken als ksie
Woorden die eindigen op –ctie spreek je uit als ‘ksie’ Omdat je de c in het Nederlands soms uitspreekt als s maar soms ook als k, spreek je in veel woorden met ctie op het einde dit uit als: ksie Geschreven als: Uitgesproken als: collectie kolleksie inspectie inspeksie constructie konstruksie instructie instruksie 39 Woorden met ti uitgesproken als sie
Geschreven als internationaal traditioneel nationaal station initiatief
Uitgesproken als internasjonaal traadisjoneel nasjonaal stasjon ieniesjatief
40 Woorden met –iaal of –iale
Woorden die eindigen op -iaal en –iale spreek je uit als ‘iejaal’ en ‘iejaale’: Geschreven als filiaal materiaal liniaal geniale speciale
Uitgesproken als filiejaal maturiejaal lieniejaal geniejaal speciejaale
Lees hardop met het kind een tekst met verschillende woorden die eindigen op ‘iejaal’ of ‘iejaale’. Spreek het eerste ‘iejaal(e)’woord zelf uit, daarna mag het kind aangeven, door bijvoorbeeld op de tafel te tikken, wanneer er een ‘iejaal’ of ‘iejaale’ woord staat. Dan mag
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 70
het kind het zelf uitspreken. Daarna draait u het om. U spreekt een zin (of losse woorden achter elkaar) uit en het kind mag het woord dat eindigt op ‘iejaal(e)’ opschrijven. 41 Woorden met –ieel of –iële
Het trema wordt gebruikt om te voorkomen dat een woord of een afleiding waarin twee klinkers op elkaar volgen, verkeerd gelezen wordt. Er gelden bij meer dan twee klinkerletters twee regels: a. We zetten geen trema op de klinker direct na de i. b. Alleen een e of een i krijgt een trema. We schrijven dus financieel zonder trema op basis van de eerste regel. Hoor je iejeel. Hoor je iejeelu. Geschreven als financieel principieel essentieel officiële materiële
Schrijf je –ieel. Schrijf je –iële. Uitgesproken als fienansiejeel prinsiepiejeel essentiejeel offiesiejeele materiejeele
42 Woorden met –ueel of –uele
Woorden die eindigen op -ueel en –uele spreek je uit als ‘uweel’ en ‘uweele’: Geschreven als Uitgesproken als individueel indievieduweel eventueel eeventuweel visueel viesuweel procentuele proosentuweele rituele rietuweele 43 Woorden met ch uitgesproken als sj
Dit zijn zogenaamde weetwoorden. Van deze woorden moeten leerlingen een ‘foto’ in hun hoofd hebben. Vaak zijn de woorden uit een andere taal afkomstig en is de spelling daar van afgeleid. Voorbeelden van dit soort woorden zijn: Geschreven als chic chocomelk chinees chauffeur lunch chef affiche machinist
Uitgesproken als sjiek sjookoomelk sjienees sjouwfeur lunsj sjef afviesje masjienist
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 71
Leerlingen die deze woorden nog niet uit hun hoofd kennen, kunnen dit oefenen. Leg bijvoorbeeld een schriftje aan waar ze alle woorden in deze categorie opschrijven die ze weten of tegenkomen in tijdschriften/boeken. 44 Woorden met –air(e)
Woorden die eindigen op -air en –aire: miljonair documentaire militair militaire ordinair ordinaire meubilair meubilaire populair populaire autoritair autoritaire sanitair sanitaire Regelwoorden 45 Woorden met ee aan het eind 46 Woorden die beginnen met ’s
De ‘s (apostrof s) aan het begin van een woord wordt gebruik als afkorting van het woord des. Des is een rest van het gebruik van naamvallen in de Nederlandse taal, dat gebruik is in de loop van de tijd teruggelopen. Voorbeelden van deze woorden zijn ’s morgens, ’s winters, ’s maandags, ’s-Hertogenbosch. In al deze voorbeelden is de ’s in te wisselen voor des. Des betekend hier in de. Dus ’s morgens = des morgens = in de morgen. Andere voorbeelden van de resten van naamvallen zijn veel terug te vinden in uitdrukking, zoals: ‘De beste zanger aller tijden’ of ‘Het woordenboek der Nederlandsche taal’. Bij de meeste woorden waar een ’s voor staat, zullen de leerlingen de s aan het woord vastplakken. ’s Avonds wordt dan savonds. Leg aan de leerlingen uit dat ’s afkomstig is van het ouderwetse des en dat ’s te vervangen is door ‘in de’. Voorbeeld: ’s Woensdags hebben wij altijd gym. ’s Is hier te vervangen door ‘op’. Op woensdag hebben wij altijd gym. Kom je ’s middags bij mij spelen? ’s Middags is te vervangen door in de middag. Kom je in de middag bij mij spelen? Hoofdletters: Als de ’s vooraan in de zin komt of onderdeel is van een naamwoord dan krijgt de eerste letter ná de ’s een hoofdletter, nooit de ’s zelf. ’s Nachts staken ze vuurwerk af. ’s-Hertogenbosch is een andere naam voor Den Bosch. (Let hierbij ook op het koppelteken)
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 72
Het is zaak deze woordjes vaak te oefenen zodat de leerlingen zich bewust worden van de bijzondere spellingswijze. 47 Verkleinwoorden 47a Verkleinwoorden op –je
Als je wil aanduiden dat iets klein is, kan je van het woord een verkleinwoord maken. Dit kan je simpel doen door er –je achter te zetten. Er zijn enkele uitzonderingen, die in de volgende categorieën besproken worden. 47b Verkleinwoorden op –pje
Verkleinwoorden zijn woorden die iets kleiner maken. Verkleinwoorden kun je maken door achter het oorspronkelijke woord een achtervoegsel te zetten: -je, -tje, -pje, -etje, -kje Vaak voel je vanzelf al aan welk achtervoegsel er achter een woord moet worden gezet om er een verkleinwoord van te maken. Verschillende verkleinwoorden op –pje zijn: Lampje, duimpje, filmpje, boompje, bloempje Alle woorden die op ‘m’ eindigen krijgen –pje als je ze verkleind. Let op: ook woorden die op ‘p’ eindigen schrijf je met –pje, maar hier voeg je alleen –je toe. De ‘p’ staat er immers al. Laat de kinderen zelf verschillende woorden zoeken die eindigen op ‘m’. Laat ze daarbij zelf controleren of het klopt dat de verkleinwoorden op –pje eindigen. 47c Verkleinwoorden op –tje 47d Verkleinwoorden op –nkje 47e Verkleinwoorden op –etje
Kijk samen met de kinderen naar het verkleinwoord van ‘koning’ en naar het verkleinwoord van ‘leerling’. Beiden bestaan ze uit twee lettergrepen en beiden eindigen ze op ‘-ing’. Echter, beiden worden ze anders vervoegd. Verder kun je als voorbeeld nog het woord ‘gsm’ geven. Het is een afkorting, als je het verkleint wordt het gsm’etje. Maar ondanks dit geldt deze regel niet voor alle afkortingen. Voor deze uitgang bij verkleinwoorden is geen vaste regel, dit moeten de kinderen uit hun hoofd leren. 47f Verkleinwoorden op –etje (verdubbeling medeklinker) 48 Woorden met eind-d of midden –d uitgesproken als t
Om te achterhalen hoe je woorden schrijft met een eind-d of midden- d uitgesproken als t, volg je het volgende stappenplan. 1. Ik hoor t aan het eind. 2. Ik maak het woord langer. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 73
Woord langer maken Ja? 3. Ik hoor te(n). Ik schrijf t.
Nee? Ik hoor de(n). Ik schrijf d.
Je leert deze woorden uit het hoofd
49 Gesloten lettergreep (meerlettergrepige woorden) 49a Woorden met gesloten lettergreep 49b Meervouden met gesloten lettergreep
Het meervoud duidt aan dat aan de vorm van een woord te zien valt dat het om meer dan één exemplaar van een aangeduid begrip gaat. Een lettergreep is gesloten, als die eindigt op een of meer medeklinkers. Voorbeelden van meervouden met een gesloten lettergreep. Bij de volgende woorden hebben zowel het enkelvoud als het meervoud een gesloten lettergreep op het eind: • • • • • • Bij de volgende woorden hebben de enkelvoudsvormen een open lettergreep en de meervoudsvormen een gesloten lettergreep op het eind: • • Idee • • • • • • • • 50 Open lettergreep 50a Woorden met open lettergreep aan het eind 50b Woorden met open lettergreep in het midden
Een open lettergreep is een lettergreep die eindigt op een klinker. Open lettergreep Als je een woord verdeelt in klankgroepen en het eindigt op een lange klank, (aa, ee, oo,uu) dan wordt het er maar een. Je hoort boo – men - Je schrijft bomen Je hoort raa – men - Je schrijft ramen Je hoort kaa – mer - Je schrijft kamer Je hoort bee - ker - Je schrijft beker
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 74
Verdubbelingsregel Als je een woord verdeelt in klankgrepen en het eindigt op een korte klank (a, e, i,o,u), dan komen er twee medeklinkers op de bank. Je hoort bo – ken - Je schrijft bokken Je hoort ba – ker - Je schrijft bakker Je hoort ka – sa - Je schrijft kassa Je hoort da - per - Je schrijft dapper De leerlingen moeten goed weten wat het verschil is tussen klinkers en medeklinkers. Ook de klanken van de klinkers moeten bekend zijn. Een ‘a’ kan klinken als een korte “ah” of een lange “aah”. Daarnaast moeten de leerlingen ook de lettergrepen kunnen vinden en de klankgroepen kunnen horen. Het verschil tussen een lettergreep en een klankgroep zit in het splitsen. Wanneer een woord gesplitst wordt op auditief niveau, is dat een klankgroep (tra – ppen) en als het op visueel niveau wordt gesplitst, is dat een lettergreep (trap-pen). Vervolgens moeten de leerlingen het verschil tussen een open en een gesloten lettergreep kennen en hoeveel medeklinkers ze in beide situaties moeten schrijven. Leerlingen vinden dit lastig en daarom moet er veel geoefend worden. Een voorbeeld van een klassikale oefening staat hieronder: 1. Geef een voorbeeld op het bord: vegen 2. Splits het woord op : ve-gen 3. Geef de klinkers een kleur en geef de medeklinkers een andere kleur 4. Hoe klinkt de ‘e’ in de eerste lettergreep? 5. Het is een open lettergreep en dus hoor je een lange klank. 6. Schrijf je 1 of 2 medeklinkers achter de klinker? 7. Je schrijft 1 ‘g’, omdat het een open lettergreep is. 50c Meervouden met open lettergreep
Als een woord verandert van het enkelvoud naar het meervoud, houdt een lange klinker (lange klank) dezelfde uitspraak. Straat – Straten Je zegt ‘straaten’, met een lange ‘a’, maar je schrijft ‘straten’. Het woord bestaat uit twee lettergrepen: stra – ten. Omdat de eerste lettergreep eindigt met een klinker, wordt deze lettergreep een ‘open lettergreep’ genoemd. Wanneer dit het geval is, komt er maar één klinker te staan, maar heeft deze wel een lange klank in de uitspraak. Zo start ‘baard’ in het meervoud met een gesloten lettergreep: baar – den. Vandaar dat je niet ‘barden’ schrijft, maar ‘baarden’. 50d Woorden met open lettergreep waarbij sprake is van een korte klank
Adres, banaan, getal, tabak, geboorte, geluid 51 Verdubbeling medeklinker 51a Woorden met verdubbeling van de medeklinker 51b Meervouden met verdubbeling van de medeklinker
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 75
De algemene regel voor het vormen van het meervoud van een zelfstandig naamwoord is +en of +s. Het domweg toepassen van deze regel wil nog wel eens voor verwarring en fouten leiden. Als we van het zelfstandig naamwoord kat meervoud willen maken en we passen deze regel toe: Kat + en = katen Komen we immers met een uitspraakprobleem. Het is daarom nodig om een extra t toe te voegen. Kat + ten = katten, dit is wel correct. Een ander voorbeeld: Één bak en meerdere bakken. De klankgroep bak is een korte gesloten klank, zodra we de meervoudsregel toepassen en er +en achter plakken; bak+en is de klank niet meer gesloten maar open (er is één medeklinker aan het einde van de klankgroep, gevolgd door een klinker), hierdoor is de klank die in het enkelvoud nog kort was, lang geworden. Om dit te voorkomen zijn we genoodzaakt de klank weer dicht te maken, door middel van een extra medeklinker: bak+ken Leerlingen moeten de regel omtrent lange en korte klanken goed snappen willen ze dit goed toe kunnen passen. U kunt dit stimuleren door regelmatig de regel te benoemen (hardop denken) en leerlingen de regel te laten benoemen. 51c Verbuiging met verdubbeling van de medeklinker
Soms moet je een woord aanpassen omdat het anders niet in de zin past. Je kan bijvoorbeeld niet zeggen: “dit is ons poes.” Je zegt: “dit is onze poes.” Het veranderen van die woorden heet verbuiging. 52 Woorden met tweetekenklank in open lettergreep 52a Woorden met tweetekenklank
Onder de tweetekenklanken worden de volgende klanken verstaan: au, ou, ie, ij, ei, eu, ui en oe Woorden met de tweetekenklank leer je aan volgens de visuele strategie waarbij het woordbeeld centraal staat. 1. Presenteer de klank zowel op een auditieve als visuele manier aan het kind, koppel de uitspraak van de klank aan het beeld 2. Leg de nadruk op au/ou en ij/ei laat beide mogelijkheden zien op het bord 3. Schrijf verschillende woorden met een tweetekenklank op het bord: Rauw, pauw, blauw Kou, touw, hout Mier, zie, hier IJs, kwijt, konijn Meid, trein, prei
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 76
Deur, kleur, geur Huis, muis, thuis Boek, koek, bezoek 4. Laat de kinderen de woorden overschrijven 5. Bied de woorden aan in een spelvorm, maak bijvoorbeeld een kwartet met de verschillende tweetekenklanken 6. Laat de woorden vaak terugkomen, zodat de woordbeelden goed inslijpen 52b Meervouden met tweetekenklank 53 Woorden met meervoud op –s 54 Woorden op –ve(n) of –ze(n) 54a Woorden waarbij f verandert in v
Bij woorden die eindigen op een f, zoals brief, staaf en aperitief verandert de slot-f in een v: brieven, staven, aperitieven. De f van bijvoorbeeld fotograaf, hiëroglief, filosoof en antroposoof blijft ook in het meervoud staan. Dat komt doordat deze woorden rechtstreeks uit het Grieks zijn afgeleid. In Griekse woorden die op een f eindigen, verandert de f niet in een v voor de meervoudsuitgang -en: fotografen, hiërogliefen, filosofen, antroposofen, enz. 54b Woorden waarbij s verandert in z 55 Vergrotende en overtreffende trap
De trappen van vergelijking worden meestal gevormd door de achtervoegsels -er en -st aan een bijvoeglijk naamwoord toe te voegen. Bijvoeglijke naamwoorden die op een -r eindigen, krijgen in de vergrotende trap een tussengevoegde -d- (bijv. raar - raarder, ver - verder). Voorbeelden: • groot - groter - grootst • belangrijk - belangrijker - belangrijkst • oud - ouder - oudst Op de regel bestaat een aantal uitzonderingen. Een aantal voorbeelden daarvan zijn: • goed - beter - best • veel - meer - meest • weinig - minder - minst • graag - liever - liefst Soms worden woorden gesplitst: • dichtbevolkt - dichter bevolkt - dichtstbevolkt Na een vergrotende trap volgt soms het woord dan, bijv. hij is groter/belangrijker/ouder dan ik en dus niet: hij is groter als ik. Hier worden heel vaak fouten in gemaakt. De regel is dat bij ongelijkheden "dan" wordt gebruikt en bij gelijkheden "als". "Piet is even groot als Jan" (gelijkheid); "Karel is groter dan Kees" (ongelijkheid). dikker - dikst Ik hoor ur. Ik schrijf er. Ik hoor st. Ik schrijf st. 56 Woorden met meervoud op –eren
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 77
57 Woorden waarbij heid verandert in heden
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een regelmatig meervoud. Sommige zelfstandige naamwoorden hebben echter een onregelmatig meervoud. Eén van de vormen van deze onregelmatigheid is met zelfstandige naamwoorden eindigend op –heid. In de meervoudsvorm verandert –heid in –heden. Voorbeelden: • • • • 58 Woorden met meervoud op –’s
Hoor je aan het eind van het woord een lange klank, dan schrijf je ´s in het meervoud. De ee doet niet mee!! Bijvoorbeeld : zebra´s (aaa) taxi´s (ieee) paraplu´s (uuu) auto´s (ooo) 59 Woorden met meervoud op –ën 59a Woorden met meervoud op –iën
Woorden met meervoud op –iën 1. Verdeel het woord in lettergrepen. 2. Op welke lettergreep ligt de klemtoon in het woord? 3. Ligt de klemtoon niet op de laatste lettergreep, dan apostrof op de e en een n erachter. Voorbeeld: kolonie – koloniën 59b Woorden met meervoud op –ieën
Woorden met meervoud op –ieën 1. Verdeel het woord in lettergrepen. 2. Op welke lettergreep ligt de klemtoon in het woord? 3. Ligt de klemtoon op de laatste of enige lettergreep dan komt er een extra e in het meervoud. 4. De apostrof staat altijd op de letter waar een nieuwe lettergreep begint. Voorbeelden: knie – knieën, melodie – melodieën en industrie – industrieën. 59c Woorden met meervoud op –eeën
Woorden met meervoud op –eeën 1. Verdeel het woord in lettergrepen. 2. Op welke lettergreep ligt de klemtoon in het woord? Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 78
3. Ligt de klemtoon op de laatste lettergreep, dan een e met apostrof en een n erachter. Voorbeeld: zee – zeeën 60 Woorden met meervoud op –a of –i
Woorden met meervoud op –i: 1. Is het woord van oorsprong niet Nederlands en eindigt het op –cus? 2. Dan in het meervoud –cus vervangen door –ci. Voorbeeld: politicus – politici Woorden met meervoud op –a: 1. Is het woord van oorsprong niet Nederlands en eindigt het op –eum? 2. Dan in het meervoud –eum vervangen door –ea Voorbeeld: museum – musea Sommige woorden zijn door de Nederlanders overgenomen uit het Latijn. Dat zijn onder anderen een aantal woorden die eindigen op –us en –um. Deze worden ook op de Latijnse manier vervoegd; zie hieronder. Woorden met meervoud op –i: 3. Is het woord van oorsprong niet Nederlands en eindigt het op –us? 4. Dan wordt het meervoud –us vervangen door –i. Voorbeeld: politicus – politici medicus – medici Woorden met meervoud op –a: 3. Is het woord van oorsprong niet Nederlands en eindigt het op –um 4. Dan wordt in het meervoud –um vervangen door –a Voorbeeld: museum – musea datum – data 61 Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
1. Waarvan is het voorwerp gemaakt? Dit is de stofnaam. Voorbeeld: een hek van hout. Hout is hier de stofnaam 2. De volgorde is als volgt: lidwoord Voorbeeld: Een houten hek. 3. Als de stofnaam dus bijvoeglijk gebruikt wordt komt er –en achter. 62 Samenstellingen 62a Samenstellingen met –en–
Een samenstelling is een woord dat gevormd wordt door samenvoeging van twee of meer woorden die ook onafhankelijk van elkaar kunnen voorkomen. Samenstellingen komen voor bij: - zelfstandige naamwoorden
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 79
- werkwoorden - bijwoorden - bijvoeglijke naamwoorden - afleidingen met voor- en/of achtervoegsel De tussenklank treedt niet op als het eerste woord: - eindigt op een klinker - eindigt op een sjwa-klank met el, em en/of er - een stofnaam Samenstellingen kunnen in 5 groepen worden ingedeeld: 1. woorden zonder tussenletter (omhoog) 2. woorden met tussenletter s (dorpsstraat) 3. woorden met tussenletter e (zonnebloem) 4. woorden met tussenletter n (ziekenhuis) 5. woorden met tussenletter en (boekenbon) Hieronder staat een schema: Tussen-n in samenstellingen. Als je dit schema volgt zie je meteen hoe je een samenstelling moet schrijven. Is het eerste woord een zelfstandig naamwoord? Ja
nee
Eindigt het eerste woord in enkelvoud op e ? Ja
nee
Heeft het eerste woord alleen meervoud op en ? ja nee Schrijf: en
Schrijf: e
Schrijf: en
Schrijf: e
ziekenhuis
groenteman
boekenbon
rodekool
uitzondering: zonnebloem apetrots ruggespraak Samenstellingen zonder tussenletters: 1. U zegt een samengesteld woord. Het kind verdeelt het woord in zijn samenstellende delen. Wat betekent elk woord afzonderlijk? Wat betekenen ze samen? Het kind gebruikt het samengestelde woord in een zin. Laat daarna het samengestelde woord opschrijven. Kijk de schrijfwijze samen na. 2. U zegt een samengesteld woord. Het kind verdeelt het woord in zijn samenstellende delen en schrijft deze afzonderlijk op. Daarachter schrijft het kind het hele woord. Voorbeeld: daar + om = daarom.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 80
3. U zegt de samenstelling in afzonderlijke woorddelen. Het kind voegt ze samen tot een woord. Daarna schrijft het kind het samengestelde woord op en kijkt het samen met u na. 4. U zegt een samengesteld woord. Het kind verdeelt het woord in lettergrepen. Bij elke lettergreep stelt u de eventuele spellingsmoeilijkheid aan de orde. Daarna schrijft het kind het woord op en controleert of het goed is. 62b Samenstellingen met –e–
De tussen ‘e’ wordt bij de volgende samenstellingen gebruikt: 1.Bij woorden die een meervoud hebben op ‘s’ of ‘s’ én ‘en’. Asperge(s) wordt dan aspergesoep Gedaante (gedaantes en gedaanten!) wordt gedaanteverwisseling. *Let op: Bij woorden die alleen een meervoud ‘en’ hebben, komt er ‘en’ tussen. Kippen wordt dan ook kippenei. 2.Woorden die verwijzen naar een unieke persoon of zaak. Koninginnedag – Zonnewijzer – Maneschijn 3.Bij bijvoeglijke naamwoorden waarbij het eerste deel een versterking is van het tweede deel: Apetrots – Beregoed. 4.Het eerste deel van het woord is een zelfstandig naamwoord zonder een meervoudsvorm. Roggebrood – Rijstepap. 5.Woorden die historisch gezien wel een samenstelling zijn, maar door de tijd heen als één woord wordt beschouwd. 6.Het eerste deel van het woord is een bijvoeglijk naamwoord: Hogeschool. 62c Samenstellingen met –s–
Hoofdregel: In samenstellingen wordt een –s geschreven wanneer deze ook wordt uitgesproken. Bijvoorbeeld: stationsplein, moederskindje, scheepswrak. In samenstellingen waarvan het tweede deel met een s-klank begint, is niet te horen of het eerste deel van de samenstelling een tussen –s moet krijgen. In zo’n geval vergelijk je het woord met een samenstelling die met hetzelfde deel begint. Bijvoorbeeld: stationsplein – stationsstraat, voorjaarsweer – voorjaarsshow. Bij twijfelgevallen kunnen we een trucje toepassen waardoor de –s toch hoorbaar wordt. We combineren het woord in een nevenschikking met een ander woord dat op hetzelfde deel eindigt en laten het gemeenschappelijke deel erin weg. Bijvoorbeeld: dorps- en gemeenteschool = dorpsschool, kruideniers- en kapperszaak = kruidenierszaak.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 81
Sommige woorden worden door de ene taalgebruiker met, en door de andere taalgebruiker zonder tussenklank –s uitgesproken. In zulke gevallen zijn beide spellingen correct. Bijvoorbeeld: druggebruik – drugsgebruik, gewichtloos – gewichtsloos. Er komt altijd een tussen –s na een verkleinwoord. Bijvoorbeeld: bloemetjesjurk, streepjescode, nopjesstof 63 Samengestelde woorden 64 Afkortingen
1. U bespreekt met de kinderen of ze al weten wat een afkorting is. Kunnen ze een voorbeeld geven? Wat betekent die afkorting? Kun je een afkorting maken? Waar kun je afkortingen tegenkomen? Waarom worden er afkortingen gebruikt? 2. Samen met het kind verzamelt u afkortingen, bijvoorbeeld uit een krant of een jeugdtijdschrift. Verdeel de afkortingen in 6 groepen, waarbij vooral gelet wordt op het al of niet gebruik van hoofdletters en punten: - kleine letters en eindigend met een punt: blz. - kleine letters en tussen de letters een punt: a.u.b. - kleine letters en geen punt: kg - hoofdletters en geen punten: EU - hoofdletters en wel punten: E.H.B.O. - hoofd- en kleine letters zonder punten tussen de letters: St. Tijdens het bespreken van de verschillende afkortingen en het verdelen in de categorieën neemt u natuurlijk ook de betekenis van de afkortingen mee. De betekenis van de verschillende afkortingen, zeker de gene die vaak gebruikt worden, herhaalt u regelmatig zodat de leerlingen de afkortingen memoriseren.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 82
2. Werkwoordspelling Nederlandse werkwoorden Engelse werkwoorden Engelse werkwoorden worden in principe vervoegd alsof het Nederlandse werkwoorden zijn. Gebruik dus hier ook ’t kofschip Voorbeeld: Cancelen: ik cancel, hij cancelt, cancelde, heeft gecanceld. Scoren: ik scoor, hij scoort, scoorde, heeft gescoord. Bij vreemde uitgangen moet je naar de klank luisteren. Bij een scherpe stemloze sss-achtige klank vervoeg je met –te, t Anders vervoeg je met –de/d Voorbeeld: Squashen: ik squash, hij squasht, squashte, heeft gesquasht Racen: ik race, hij racet, racete, heeft geracet Lunchen: ik lunch, hij luncht, lunchte, heeft geluncht Faxen: ik fax, hij faxt, faxte, heeft gefaxt Als de stam van het werkwoord uitgaat op een klinker dan vervoeg je met –de / d Voorbeeld: Barbecuen: ik barbecue, hij barbecuet, barbecuede, heeft gebarbecued Fonduen: ik fondue, hij fonduet, fonduede, heeft gefondued (nb e blijft staan) De –e achter de stam blijft staan indien de uitspraak daarom vraagt. Om te bepalen of je met een –t of een –d moet vervoegen, ga je uit van de letter voor de –e. Voorbeeld: Deleten: ik delete, hij deletet, deletete, heeft gedeletet Timen: ik time, hij timet, timede, heeft getimed. Bijzondere werkwoorden Bingoën: Douchen: Rock-‘n-rollen: Shampooën: Updaten:
ik bingo, hij bingoot, bingode, heeft gebingood. ik douche, hij doucht gerock-‘n-rolld is geüpdatet.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 83
3. Spellinggeweten
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 84
4. Stelproducten 1 Advertentie Bij het maken van een advertentietekst moet je aan de volgende stappen denken. 1. Bepaal waar de advertentie over moet gaan; wat is het doel van je advertentie? 2. Bepaal je doelgroep, voor wie is het bedoeld? 3. Bepaal de structuur: een opvallende kopzin, informatie van de advertentie, afsluiting van de boodschap waarbij de doelgroep in actie moet komen. 4. Schrijf de advertentie: maak hierbij gebruik van korte kernachtige zinnen. 5. Gebruik afkortingen. Weet je de afkorting van een woord niet? Kijk dan in het woordenboek bij dit woord. Mocht er een afkorting zijn zul je die hier vinden. 6. Bekijk of de advertentie volledig is. Ontbreekt er niets? Is je doel behaald wanneer je de advertentie leest? 2 Ansichtkaart 1. Schrijf de naam, het adres, de postcode, de plaats (en eventueel het land) van de geadresseerde op de lijntjes aan de rechterkant. 2. Begin je ‘verhaal’ aan de linkerkant met een aanhef (hoi, beste, lieve). 3. Bedenk wat je wilt vertellen en schrijf dit op. 4. Sluit af met een groet en je naam. 5. Plak een postzegel in de rechterbovenhoek. 3 Artikel voor de schoolkrant Een artikel voor de schoolkrant schrijf je met behulp van de volgende stappen. 1. Kies een interessant onderwerp, bijvoorbeeld je hobby of je favoriete popgroep. 2. Zoek bruikbare informatie. 3. Ga na hoe lang het verhaaltje moet worden. 4. Bedenk vooraf ook of je er een illustratie bij moet maken. 5. Bedenk een interessante titel, zodat de lezer nieuwsgierig wordt naar je verhaal. 6. Schrijf een kladversie. 7. Laat de kladversie door je buurman lezen. 8. Bespreek samen wat je nog kunt verbeteren en schrijf deze punten op. 9. Maak een tweede versie van het verhaal. Let vooral op het taalgebruik. Op de zinsbouw en de spelling. Wissel je werk ( hierboven) uit met je buur. geef commentaar op zijn of haar commentaar. o Heeft je buur zijn of haar mening duidelijk verwoord? o Is het niet te beknopt of te uitvoerig? Geef voorbeelden o Ben je het eens met zijn of haar commentaar? Waarom wel of waarom niet 4 Betoog Een betoog is een stuk tekst waarin je de lezer wilt overtuigen van jouw gelijk. Je hebt een stelling die je verdedigt. Als de lezer je betoog gelezen heeft, moet hij overtuigd zijn dat je gelijk hebt.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 85
1.
2. 3.
4. 5. 6.
7. 8. 9. 10.
Bedenk je stelling. Dit kan geen vraag zijn. Bijvoorbeeld: de zomervakantie moet voortaan maar vier weken zijn. Als je mag kiezen, kan je beter een stelling nemen waar je het mee eens bent. Bedenk argumenten. Bedenk met welke uitspraken of zinnen jij de lezer kunt overtuigen. Bedenk tegenargumenten. Bedenk wat een tegenstander van jou stelling bedenkt om zijn gelijk te overtuigen. Bijvoorbeeld: ik vind vakantie veel leuker dan school dus de vakantie kan mij niet lang genoeg duren. Bedenk wat jij hierop zou kunnen zeggen. Dit heet het ontkrachten van argumenten. Bijvoorbeeld: vakantie mag dan wel leuk zijn, school is hartstikke belangrijk! Zet al je argumenten en ontkrachtingen op een rijtje. Schrijf je tekst uit. Neem voor elk argument (met eventuele ontkrachting) een alinea. Per alinea noem je je argument en leg je deze uit. Als je bewijsmateriaal hebt vermeld je dit natuurlijk ook! Geef dan wel aan waar je het vandaan hebt. Schrijf een pakkende inleiding. Als de lezer je inleiding leest, moet hij verder willen lezen. Schrijf een slot waarin je nog even kort de argumenten noemt. Bedenk een uitsmijter. Dit is de laatste zin van je tekst. Deze zin moet je lezer onthouden zodat hij je tekst onthoudt en nog beter overtuigt is. Lees je tekst nog eens door. Denk je dat je lezer zo overtuigt is van jouw gelijk? Zitten er geen spellingfouten meer in de tekst? Heb je naar de bronnen verwezen als je die gebruikt hebt? Lopen alle zinnen goed?
5 Biografie Een biografie is een verhalend geschreven levensbeschrijving van een persoon. Een biografie is werkelijk gebeurd en probeert beter inzicht te geven in de persoonlijkheid en het karakter van de persoon. Voorbereiding (alles in klad): 1. Bedenk over wie je wilt gaan schrijven 2. Bedenk wat er belangrijk/bijzonder/kenmerkend was/is in het leven van deze persoon 3. Schrijf dit op in steekwoorden, dit worden je deelonderwerpen van de biografie. 4. Schrijf iets uitgebreider op wat je al weet over deze onderwerpen 5. Zijn er dingen die je zelf niet weet? Ga mensen interviewen of zoek in oude dagboeken. Wanneer het gaat over een bekend iemand zoek je op internet of in boeken. 6. Schrijf dit onder het juiste deelonderwerp op. 7. Heb je alle informatie per deel onderwerp overzichtelijk bij elkaar? Dan kun je aan de slag! Uitvoering: 1. Bedenk een mooie titel voor je boek/verhaal. 2. Begin met vertellen waar en wanneer de persoon geboren is. Vertel zijn/haar levensweg. 3. Vertel daarna in alinea’s over de bedachte deelonderwerpen 4. Sluit je verhaal op een ‘mooie’ manier af. 6 Boodschappenlijst 7 Brief
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 86
Toen er nog geen telefoons en computers waren, schreven mensen elkaar veel brieven. Zo’n brief moet je in een brievenbus doen en een postbode brengt de brief naar de goede plaats. Om ervoor te zorgen dat zo’n postbode een brief goed kan afleveren is er een aantal regels voor het gebruik van de enveloppe. Ook voor het schrijven van een brief gelden een aantal regels. Die regels zijn wat strenger dan bij het schrijven van een emailbericht. Je maakt vaak een slechte indruk als je een brief schrijft die vol met fouten staat. Daarom moet je bij het schrijven je aan een aantal regels houden. Bij het schrijven van een brief gelden de volgende regels: 1. Schrijf de naam en het adres van de geadresseerde links bovenaan de brief. Sla daarna een regel over. 2. Schrijf daaronder de plaats, waar jij de brief schrijft en achter een komma de datum. Sla daarna weer een regel over. 3. Schrijf daaronder: Betreft: …’het onderwerp van de brief’ 4. Als het een deftige brief is aan iemand die je niet zo goed kent, schrijf je Geachte heer (of mevrouw). Als je de brief schrijft aan iemand die je goed kent, mag je ook Beste Joke schrijven. Schrijf nooit zoiets als Hallo Piet. Dat mag niet in een brief. Sla dan weer een regel over. 5. Dan mag je de tekst van de brief schrijven. Bedenk een goede inleiding. Vertel bijvoorbeeld waarom je de brief schrijft. 6. Schrijf daarna de kern van je brief. Daarin vertel je wat je wilt vertellen of vragen. 7. Sluit de brief af met een slot. Daarin kun je bijvoorbeeld schrijven dat je hoopt gauw antwoord te krijgen. 8. Probeer de tekst netjes op te bouwen. Zet zinnen die bij elkaar horen samen in een alinea. 9. Sla na het slot een regel over en schrijf dan Hoogachtend of Met vriendelijke groet, en zet er daar je naam achter. Soms zetten mensen er hun handtekening bij. 10. Lees de brief dan nog eens goed door. 11. Verbeter de spelfouten 12. Schrijf de brief dan in het net. Schrijf de naam en het adres op van de afzender. Schrijf de naam en het adres op van de geadresseerde. Schrijf de plaats en de datum van de brief voluit op. -Bijv. Alkmaar, 17 september 2009 Schrijf op hoe je de persoon aan wie je de brief schrijf aanspreekt, de aanhef. -Bijv. Geachte …, Beste …, Lieve …, Schrijf de inhoud van je brief, deze bestaat uit drie delen: -Inleiding (hierin schrijf je waarom je de brief schrijft); -Kern (hierin werk je jouw verhaal meer uit); -Slot (de afronding van je brief waarin je staat wat voor reactie je verwacht). -Bijv. Met vriendelijk groeten, Liefs, Tot gauw, Begin je brief nooit met ‘ik’. Denk aan het maken van alinea’s. Denk aan de ondertekening van de brief. Eindig je brief met Vriendelijke groeten, Zet de naam en het adres van de afzender erbij Voorbeeld brief
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 87
Jan Jansma Henkstraat 12 3456 AB Piet Pietsma Paulstraat 78 9101 CD Lutjebroek,23 september 2009 Geachte heer Pietsma, Hartelijk dank voor uw brief van... (datum) (Inhoud) Kunt u mij alstublieft zo snel mogelijk terugschrijven? Met vriendelijke groeten, J. Jansma Er zijn verschillende soorten brieven. Een persoonlijke brief schrijf je bijvoorbeeld aan je oma. Een zakelijke brief schrijf je bijvoorbeeld als je gaat solliciteren of als je iemand om informatie vraagt. Een ingezonden brief schrijf je naar een krant of een tijdschrift. Daarin geef de schrijver vaak zijn eigen mening. Degene die de brief schrijft noemen we de afzender, degene aan wie je de brief schrijft de geadresseerde. 8 Commandokaart 9 Dialoog Een dialoog is een gesprek tussen twee mensen. Voer eens een gesprek met een leerling; jullie stellen elkaar vragen, beantwoorden deze of reageren op elkaar. Wanneer de kinderen zelf een dialoog schrijven, bijvoorbeeld voor in een verhaal zijn er een aantal punten waar men rekening moet houden 1.De leerlingen moeten de personages goed voor ogen hebben en zich hier goed in kunnen inleven. Een personage heeft een bepaalde manier van spreken en moet deze natuurlijk ook consequent aanhouden. Bovendien heeft een personage een karakter, en hoe een personage op een ander reageert hangt daar natuurlijk erg mee samen. Opvliegend? Rustig? Enthousiast? Laat de leerlingen maar eens een personage bedenken met zoveel mogelijk karaktereigenschappen en woorden die hij vaak gebruikt (bijv. vet cool!). Vervolgens zou je de kinderen een dialoog kunnen laten dramatiseren. Ze nemen allebei hun rol in en voeren samen een gesprek. 2. Het dialoog moet aantrekkelijk zijn om te lezen. Maar hoe doe je dat nou? Bespreek met de leerlingen het volgende dialoog. “Hoi!”
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 88
“Hey, ben je daar eindelijk?” “Ja, sorry.. Beetje vertraging…” “Dat dacht ik al. Maar je had het me toch even kunnen sms’en? Dan had ik hier niet zolang voor niks staan wachten!” “Mijn mobiel was leeg, echt zo suf.. Had hem even moeten opladen” Als dit zo door gaat, is het een vrij saai gesprek. Daarnaast is het verwarrend wie wat zegt. Daarom moet je leven brengen in je dialoog. Je moet het aantrekkelijk maken voor je lezer. Door een dialoog te laten leven, kun je laten zien wat de sfeer is en hoe de personages zich voelen. Kijk maar eens naar het volgende stukje tekst. “Hoi!” riep Jessie, blij dat ze haar vriendin Merel na al die tijd weer zag. Ze was in de zomervakantie verhuisd naar Groningen en was sindsdien niet meer in haar oude woonplaats geweest. Merel schrok op uit haar gedachten; “Hey, ben je daar eindelijk?”. Ze gaf Jessie een knuffel. “Ja, sorry.. Beetje vertraging.” Merel knikte begrijpend, het was ook altijd hetzelfde met die treinen. “Dat dacht ik al. Maar je had me toch even kunnen sms’en? Dan had ik hier niet zolang voor niks staan wachten!”. Ze keek Jessie vragend aan terwijl ze bibberde van de kou. “Mijn mobiel was leeg, echt zo suf.. Had hem even moeten opladen” zei Jessie terwijl ze samen met Merel richting de stad liep. In het tweede dialoog merk je dat je veel meer een beeld kunt schetsen van de situatie. De dialoog had ook in een hele andere context kunnen plaatsvinden, met meer boosheid of met andere personen. Door deze elementen toe te voegen komt het dialoog tot leven. 10 Doetekst Bij het schrijven van een doetekst: 1. Schrijf op waar het over gaat (het onderwerp) 2. Bedenk waarom je de tekst wilt schrijven (schrijfdoel) 3. Schrijf op wat je wilt gaan vertellen (deelonderwerpen) 4. Maak een logische volgorde (tekstopbouw) 5. Zet je benodigde bronnen onder elkaar 6. Zoek benodigde informatie op basis van de deelonderwerpen 7. Zet bruikbare informatie onder elkaar 8. Schrijf je gevonden informatie uit in je tekst 9. Lees je tekst over en verbeter wat je nodig vindt 10. Voeg indien nodig een (instructie)tekening toe 11. Bedenk een titel en schrijf dit er boven 11 Droombeschrijving 12 Egoverhaal Een ego verhaal is een verhaal dat geschreven is in de ik vorm. De persoon die het verhaal heeft geschreven verteld zijn ervaringen. Deze ervaringen beschrijft hij vanuit zijn eigen ervaringen, hij doet dit vanuit de ik persoon. Voorbeeld : ‘Gisteren ben ik in mijn eentje naar de bioscoop gegaan. Dit heb ik gedaan omdat er niemand was die met mij mee wou. Ik vond het wel erg jammer want alleen is ook maar zo alleen. Het is veel gezellig om met meerdere personen te gaan.’
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 89
13 Elfje 1.2.4.13 Elfje Een elfje is een gedicht van elf woorden, verdeeld over vijf regels. Een elfje hoeft niet te rijmen. Met het schrijven van elfjes worden (jonge) kinderen gestimuleerd gedichten te schrijven en te lezen. Liefde Een gevoel Van puur geluk Binnen in je hart Warmte Regel 1: één woord Regel 2: twee woorden Regel 3: drie woorden Regel 4: vier woorden Regel 5: één woord 1. 2. 3. 4.
Bedenk een onderwerp voor je elfje. In regel 1 begin je met één woord. Dit woord geeft het thema of de sfeer van je elfje aan. Schrijf regels 2,3 en 4. Houd vast aan hetzelfde thema of onderwerp. Schrijf regel 5; het laatste woord. Dit kan een conclusie zijn, maar ook een krachtige uitsmijter of een bepaald gevoel. 5. Lees het elfje nog eens door en verander het als je dat nodig vindt. 6. Schrijf het elfje netjes over. 14 Enveloppe Een brief verstuur je in een enveloppe. Ook over het schrijven van een enveloppe hebben mensen afspraken gemaakt. 1. Denk er even aan dat je de enveloppe niet op de kop houdt. De brief moet er aan de bovenkant ingestopt kunnen worden. 2. De postzegel plak je rechts boven. 3. Schrijf dan midden op de voorkant van envelop de naam, het adres, de postcode en de plaats op. 4. Daaronder moet het adres komen. 5. Tot slot de postcode en de stad of het dorp waar degene woont. 6. Op de achterzijde kun je in kleine letters je eigen naam en adres schrijven. 15 Fabel Een fabel is een kort verhaal, meestal berijmd, waarin vooral dieren en ook planten optreden als menselijke wezens. Dit wordt dan gevolgd door een zedenles. Door de combinatie van dierlijk handelen met menselijk denken wordt het in een fabel mogelijk menselijke zwakheden en wantoestanden op de korrel te nemen, zonder persoonlijk te hoeven worden. De mens wordt een spiegel voorgehouden. Om deze reden rekent men de fabelliteratuur ook tot de didactische of wijsheidsliteratuur.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 90
16 Felicitatiekaart Als iemand jarig is stuur je hem een kaartje om het te feliciteren (als je niet op visite gaat). Je zoekt een leuk kaartje uit in de winkel, maar wat moet je er nou op schrijven? 1. Begroet hem 2. Feliciteer hem met zijn verjaardag 3. Wens hem een prettige dag toe. 4. Groet hem. En dan kan je het kaartje met een postzegel op de post doen. 17 Filmscript In een filmscript wordt stap voor stap aangegeven wat er in de film gebeurt, eigenlijk het draaiboek van de film. Iedereen die iets met de film te maken heeft kan in het script lezen wat er moet gebeuren. Voordat je begint met het schrijven van het script is het belangrijk om over de volgende dingen na te denken: - Bepaal waar de film over gaat - Beschrijf het verhaal in grote lijnen - Bepaal welke rollen erin gespeeld worden. - Bepaal hoe die rollen er per stuk uitzien, welk karakter hebben ze, in welke scène komen ze voor? - Bepaal de scènes, wat gebeurt er in elke scène (steekwoorden), waar speelt het zich af. Probeer in de film de spanning steeds meer op te bouwen en werk naar een eind toe (op het eind komt alles weer goed, valt alles op zijn plaats, is er een open eind, komt het niet meer goed). Het script maken: - Geef aan het begin van het script aan hoe de personages heten, hoe ze eruit zien, wat hun verleden is, hoe ze in relatie staan tot elkaar (hoe kennen ze elkaar, met wie zijn ze vrienden, etc.) en wat voor karakter ze hebben. - Je hebt de scènes al ingedeeld en gaat nu per scène bepalen hoe het eruit ziet: - je bepaalt waar de personages moeten staan en in welke omgeving met welke attributen - je bepaalt de opbouw en de overgang naar de volgende scène - je bekijkt wie er gaat beginnen - je bepaalt wie tegen wie praat er wanneer - je verzint de tekst die de personages tegen elkaar zouden kunnen zeggen - je bepaalt waar de camera staat. - Nadat je de eerste opzet gemaakt hebt, bekijk je of alles goed loopt. Je evalueert de scène. Gaat het nog niet goed, mist er nog iets, dan maak je nog een aantal aanpassingen. Hierna zou je de personages die scène kunnen laten naspelen. Loopt er dan nog iets niet, dan pas je het aan. Op papier:
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 91
Per scène geef je aan welke personages erin spelen, vanaf waar de camera filmt, hoe het decor eruit ziet, wat de personages aan hebben, wat de personages zeggen en de eventuele bewegingen tijdens de scène (of er personages lopen, etc.). Kies een handige manier om het op te schrijven. Hieronder zie je een voorbeeld. Scène 5
Decor In het bos op een open plek.
Camera De camera kijkt van bovenaf op de scène.
Personages Reus
Tekst/Bewegingen (Buldert) WIE KOMT ER IN MIJN BOS?
Kleding Reuzenpak
Kabouter
(Verlegen) Ik, kabouter, sorry meneer Reus, ik wist niet dat dit uw bos was…
Kabouter kleding, zonder muts.
Kabouter
Ik ben mijn muts kwijt, heeft u die misschien gezien?
18 Folder In een folder wil je vaak reclame maken voor bijvoorbeeld een bepaald product. Ook wordt er in folders soms informatie gegeven. Over het algemeen is een folder bedoeld om je ergens van te overtuigen, “dit product is het beste”, “deze opleiding is het leukst”, “deze vakantie past het best bij avonturiers”. 1. Bepaal het onderwerp van je folder. 2. Bepaal je doelgroep. 3. Zijn er deelonderwerpen? Over welke stukjes van het algemene onderwerp wil je het hebben? Bedenk wat mensen allemaal moeten weten na het lezen van de folder! 4. Verzamel informatie. 5. Schrijf de gevonden informatie eerst in klad onder het juiste deelonderwerp. 5. Schrijf de tekst uit en pas het taalgebruik aan, aan je doelgroep 6. Zoek beeldmateriaal (foto’s en plaatjes) om de folder sprekender te maken 7. Pas de lay-out van de folder aan Zorg dat de titel van de folder groot en duidelijk leesbaar is Maak de deelonderwerpen dikgedrukt Zorg dat je overal evenveel alinea’s/witregels? tussen houdt. 8. Lees je tekst door. Verbeter als het nodig is en controleer op spelfouten. 9. Zorg ervoor dat zoveel mogelijk mensen uit je doelgroep jouw folder gaan lezen! 19 Gebruiksaanwijzing Een gebruiksaanwijzing is een tekst waarin precies beschreven staat hoe iets gebruikt moet worden. 1. bedenk waar de gebruiksaanwijzing voor is. (bijvoorbeeld wasmachine, telefoon enz.) 2. maak in de inleiding een beschrijving van het product en de losse onderdelen die erbij zitten Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 92
3. 4. 5. 6. 7. 8.
Vertel in de kern hoe je het product in elkaar moet zetten Vertel hoe je het product aansluit, zodat hij aan kan Vertel hoe je het product aan zet Vertel hoe je het product moet gebruiken als hij aan staat Vertel daarbij wat je vooral niet moet doen met het product Vertel hoe je het product uit zet en waar je het het beste kunt opbergen/ onder welke omstandigheden( denk aan kamertemperatuur, waarin het opgeborgen moet worden en de beste opbergplaats)
- Als er nog losse onderdelen aan of in het product zitten die na vaak gebruiken vervangen moet worden, vertel je ook in de gebruiksaanwijzing, waar die te koop zijn en hoe je ze moet vervangen. Je vertelt er ook bij om de hoeveel tijd het verstandig is het te vervangen (denk bijvoorbeeld aan stofzuigzakken voor de stofzuiger) - Als laatste zorg je nog voor belangrijke tips over het product. - Ook staan hier de waarschuwingen ( denk bijvoorbeeld aan de waarschuwing: Uit de buurt van kleine kinderen houden) - Als het product stuk is, vertel je er ook nog bij waar ze het moeten weggooien of wegbrengen - Je vertelt hier ook nog bij hoe je het product schoonmaakt en waar je dan op moet letten. 20 Gedicht Bij het schrijven van een gedicht: 1. Bedenk wat de inhoud zal zijn (een verhaal, een beschrijving of …) 2. Kies een vorm voor het gedicht; • rijmend of niet? • een elfje, een naamdicht, een rondeel, een haiku, een limerick of nog iets anders? • met of zonder beeldspraak? 3. Bedenk een titel als je dat wilt. De titel mag je ook na afloop toevoegen. 4. Schrijf het gedicht. 5. Lees je gedicht over en verbeter waar je dat nodig vindt. 6. Bij het verbeteren van een gedicht kun je bijvoorbeeld rekening houden met de volgende aandachtspunten: • De regel is te lang of te kort • Een ander woord in de regel is beter • Een ander rijmwoord is beter • Een andere volgorde is beter • Het verhaal kan beter Stappenplan gedicht maken 1. Laat de leerlingen eerst een aantal bestaande gedichten lezen om in de stemming te komen. 2. De lln moeten niet beginnen met een vormopdracht in hun hoofd omdat ze hun eigen gevoelens en gedachten moeten proberen te verwoorden 3. Laat de leerlingen voordat ze gaan schrijven vertellen over hun ervaringen. 4. Kleine blaadjes uitdelen, zodat de lln kernachtig gaan schrijven en nadenken over wat het belangrijkste is wat ze te zeggen hebben.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 93
5. Lln een korte tekst laten schrijven en dan laten voorlezen. Horen hoe die korte teksten klinken, wat er mooi of beeldend aan is. 6. Dingen mogen best een beetje duister beschreven zijn, als het een mooi effect heeft op de tekst. 7. Niet teveel op spelling letten en al helemaal niet op interpunctie, maar beoordelen op klank, ritme en helderheid. 8. Leerlingen hun gedicht laten verbeteren en aan laten schaven. 21 Haiku Een Haiku is een Japans gedichtje. Het heeft in de eerste regel 5 lettergrepen. In de tweede regel zijn 7 lettergrepen. In de derde regel weer 5 lettergrepen. Een voorbeeld: Dat is nog eens kunst Een foto uit een vliegtuig Van mijn zus ver weg. 1. 2. 3. 4. 5.
Bedenk een onderwerp voor de Haiku Schrijf de eerste regel met 5 lettergrepen Schrijf de tweede regel met 7 lettergrepen Schrijf de derde regel met 5 lettergrepen Lees de Haiku na. Vind je hem goed genoeg? Lopen de zinnen goed? Heb je niet teveel lettergrepen?
22 Krantenbericht 1. Voordat de leerlingen beginnen te schrijven verzamelen ze een aantal krantenberichten. Deze berichten worden klassikaal besproken. De lln. ontdekken dat in een krantenbericht: a. Informatie op een duidelijke, korte manier wordt weergegeven. b. Geen twee keer hetzelfde wordt herhaald. c. Korte zinnen staan. d. Telkens een krantenkop als titel staat. 2. Informatie verzamelen. De leerlingen gaan op zoek naar informatie die geschikt is om er een krantenbericht over te schrijven. Dit kunnen gebeurtenissen zijn die de school en de lln. aangaan en die interessant zijn om te vermelden. Sommige informatie moet mogelijk nagetrokken worden, want de informatie die in een krantenbericht verschijnt moet wel kloppen. Iemand een interview afnemen om aan informatie te komen is ook mogelijk. 3. Uit de verzamelde informatie halen de leerlingen het onderwerp waar ze over gaan schrijven. a. De leerlingen schrijven nu het bericht. Let op: b. Een pakkende inleiding. Zorg ervoor dat de lezer na de inleiding heel graag verder wil lezen. (vetgedrukt) c. Kern: volledige informatie. Zorg er voor dat de elementen Wie, Wat/Welke, Waar, Waarom, Wanneer in het verhaal voorkomen. d. Een concluderend slot 4. De lln. lezen hun tekst na en kijken of deze tekst vlot leesbaar is en aantrekkelijk oogt. De spelling van de tekst is ook belangrijk: er mogen geen fouten in staan. 5. Zo nodig het krantenbericht bijschaven.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 94
6. Voordat je begint met het schrijven van een krantenartikel moet je maar eens goed kijken naar andere krantenberichten. Je ontdekt dat in een krantenbericht: a. Informatie op een duidelijke, korte manier wordt weergegeven. b. Geen twee keer hetzelfde wordt herhaald. c. Korte zinnen staan. d. Telkens een krantenkop als titel staat. 7. Informatie verzamelen: je gaat op zoek naar informatie die geschikt is om er een krantenbericht over te schrijven. Dit kunnen bijvoorbeeld dingen zijn die op school zijn gebeurd. Sommige informatie moet misschien gecontroleerd worden, want de informatie die in een krantenbericht verschijnt moet wel kloppen. Iemand een interview afnemen om aan informatie te komen is natuurlijk ook een optie. 8. Uit de verzamelde informatie haal je het onderwerp waar je over gaat schrijven. De Let bij het schrijven van het artikel op: a. Een pakkende inleiding. Zorg ervoor dat de lezer na de inleiding heel graag verder wil lezen. (vetgedrukt) b. Kern: volledige informatie. Zorg er voor dat de elementen Wie, Wat/Welke, Waar, Waarom, Wanneer in het verhaal voorkomen. c. Een samenvattend of concluderend slot 9. Je leest je tekst na en kijkt of deze fijn leesbaar is en er mooi uitziet. Je kunt het ook iemand anders laten beoordelen. De spelling van de tekst is ook belangrijk: er mogen geen fouten in staan. Zo nodig kun je tot slot het een en ander aanpassen of verbeteren. 23 Legende Wanneer de leerlingen een legende moeten schrijven, is het belangrijk dat de leerlingen weten wat een legende is. Een legende is een verhaal dat als waar gebeurd doorverteld worden, hoewel er geen kern van waarheid in zit. Het is niet historisch bewezen. Een duidelijk voorbeeld van een legende is het verhaal van “Het monster van Loch Ness”. Dit verhaal kun je van tevoren aan de leerlingen vertellen, zodat ze een idee krijgen van de opbouw en verhaallijn van een legende. Als je een legende gaat schrijven, moet je eerst het onderwerp bedenken. Vervolgens moet je in het begin van het verhaal al duidelijk maken dat het een ‘echt’ verhaal is. Er moeten dus gewone mensen in betrokken worden en ook moeten er dagelijkse gangen van zaken in zitten. Geef duidelijk aan dat de leerlingen zo moeten schrijven, dat de lezer straks gelooft dat het verhaal echt gebeurd is, terwijl alles verzonnen is. Het maakt niet uit hoelang het verhaal is en wat er gebeurd. Het moet alleen geloofwaardig blijven. Het einde van het verhaal kun je zelf bedenken. Het kan een open, maar ook een gesloten einde zijn. 24 Liedje Het schrijven van een liedje zou je kunnen vergelijken met het schrijven van een gedicht. Je kunt de tekst op verschillende manieren vormgeven: 1. Herhaling. In een gedicht kunnen delen van het vertelde verhaal of zelfs delen van de tekst herhaald worden. Dit kan onder andere bedoeld zijn om ergens de nadruk op te leggen (de boodschap, de emotie). 2. Vergelijking. In een gedicht wordt vaak gebruik gemaakt van een beeld of metafoor. Daarin wordt een vergelijking gemaakt. Zo kan de schrijver zijn emotie op een mooie manier omschrijven.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 95
3. Zorgvuldig woordgebruik. Een schrijver van een gedicht probeert de goede woorden te gebruiken, die precies uitdrukken wat hij bedoelt. Er zijn in onze taal vaak meerdere woorden voor een bepaalde betekenis, maar toch verschillen die woorden in kleine dingen. Juist die kleine verschillen maken een gedicht heel sterk. 4. Rijmmogelijkheden. Een dichter kan gebruik maken van woorden die op elkaar rijmen. Hierdoor wordt de tekst een eenheid. De zinnen staan niet meer los van elkaar, maar horen bij elkaar. 5. Ritme. Een dichter kan proberen taal in een ritmische vorm in zijn gedicht te gebruiken. Je gaat zo haast naar een mooi lied toe; de tekst wordt opnieuw een eenheid. Net als het rijmen kan ook het ritme ervoor zorgen dat het gedicht in je hoofd blijft zitten. Het is een magische eenheid geworden. 6. Gedichtvorm. Sommige gedichten gebruiken voorgeschreven gedichtvormen, zoals het sonnet. Je kunt namelijk zinnen die op elkaar lijken op verschillende manieren ordenen. Zo kun je steeds twee zinnen achter elkaar op elkaar laten rijmen (AA BB), maar je kunt het ook afwisselen (AB AB). Als je deze punten meeneemt in je tekst, kun je een mooie gedicht krijgen. Maar een gedicht is natuurlijk nog geen lied. Waar zit het verschil? Bij een lied schrijf je op een melodie. Zoals een gedicht wel rekening kan houden met een bepaald ritme, moet het lied rekening houden met toonhoogtes, instrumenten, rusten, maten etc. Liedjes kunnen zowel op de melodie geschreven zijn als de melodie op de tekst. Belangrijk is dat je bij je woordkeuze goed kijkt naar het ritme van de muziek. Loopt het lekker? Hier volgen nog een paar tips: 1.Veel goede liedjes laten zich na een paar keer luisteren mee neuriën en zingen. Het moet dus een melodie zijn die blijft hangen en een tekst die goed te onthouden en over te nemen is. 2.Stel één ding in je liedtekst centraal. Dat houdt je lied puur en krachtig. Een liedtekst is vaak niet nodeloos ingewikkeld met meerdere onderwerpen door elkaar. De boodschap moet snel op te pakken zijn voor de luisteraar. 3.Weet voor je gaat schrijven goed wát je wilt vertellen in het lied. Zing je voor een mooi meisje? Of voor een leuke jongen? Of over een lieve vader? Weet goed wat je gaat metselen voor je begint met werken. 4.Doe wat onderzoek naar het onderwerp waar je over wilt gaan schrijven. Wellicht weet je mooie, ontroerende en belangrijke zaken nog niet en kunnen die goed van pas komen in je lied. Kijk goed naar de mensen om je heen, zij kunnen je met hun levensverhalen goed inspireren. Maar houd het verder wel dicht bij jezelf. Je kunt immers het beste schrijven over zaken je je zelf hebt doorleefd. 5.Let op je woordgebruik. Gebruik het liefst korte, concrete woorden in plaats van lange, abstracte woorden. Dit is afhankelijk van je melodie, maar de eerst genoemde woorden zijn ook beter op te pakken door de luisteraars. 25 Liefdesbrief Bedenk vooraf of je de liefdesbrief anoniem verstuurt of dat je laat weten wie de afzender is. Dit is erg belangrijk om over na te denken! Bedenk of je de brief gaat opsturen naar een adres of dat je het bijvoorbeeld in de klas geeft of dat je het door iemand anders laat bezorgen. Als je de brief naar een adres toe stuurt, zorg er dan voor dat het goede adres op de envelop staat of aan de voorkant van de brief.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 96
Bedenk vervolgens goed wie de persoon is naar wie je je brief stuurt. Denk aan het karakter en of je hem/haar al goed kent of juist nog helemaal niet kent. Het schrijven van de brief: 1. Begin de brief bijvoorbeeld met ‘Lieve of Allerliefste (naam)’. Begin je brief nooit met ‘Geachte….’! 2. Vertel wat je van degene vindt aan wie je de brief stuurt. Zorg wel dat er complimenten in staan en dat je over de ander praat en niet over jezelf. 3. Zet in je brief zoveel mogelijk dingen wat je van de ander weet en zorg ervoor dat de ander zich heel speciaal voelt door wat jij zegt. 4. Zorg dat je ook humor in je brief laat voorkomen. Degene aan wie je de brief stuurt houdt ook zeker van een grapje tussendoor. 5. Zorg er voor dat je altijd eerlijk bent en de dingen meent die je zegt. Dat zal diegene erg waarderen. 6. Natuurlijk mag je sommige dingen ook overdrijven dit hoort allemaal bij het verliefd zijn. 7. Zorg dat er een goed einde in je brief zit. Sluit niet af met ‘Hoogachtend…’! Een liefdesbrief moet stijl hebben en klasse uitstralen. Dit zijn nog enkele dingen die je in de liefdesbrief moet hebben: - gebruik opsommingen. Als je heel veel dingen op kan noemen die je mooi vindt aan de ander. Schrijf die dan allemaal apart op. - gebruik stafrijm. Bijvoorbeeld: lieve lichte ogen. - gebruik herhalingen. Iemand kan niet vaak genoeg horen hoe lief hij/zij is. - gebruik vergelijkingen. Dit maakt alles poëtischer. - gebruik metaforen. Bijvoorbeeld: je ogen zijn zo blauw als de zee. - je kunt ook delen uit liefdesliedjes, gedichten of andere brieven overschrijven. Doe dit niet teveel want je brief moet wel persoonlijk blijven. - zorg dat je de brief met de hand schrijft en maak eerst een kladversie. Je brief moet zonder vlekken en kreukels degene die jij zo leuk vind bereiken. Een beeld zegt meer dan 1000 woorden! Zorg dus voor kleur en tekeningen in je brief. Ook kan je je brief uitknippen en ergens anders op plakken. Je kunt ook een mooie vulpen gebruiken voor het schrijven of juist heel oud bewerkt papier. Wees origineel! 26 Limerick Een limerick is een dichtvorm van 5 regels. In de eerste regel wordt (meestal) een persoon of dier geïntroduceerd met een plaatsnaam. De regels 1,2 en 5 rijmen met elkaar en er is een ander rijm tussen de kortere regels 3 en 4 (rijmschema a-a-b-b-a). In die regels wordt vaak een komische situatie geschetst. De slotregel bevat een uitsmijter of pointe (onverwacht slot). Er was eens een kaasboer uit Gouda, Die zat om de tafel zijn vrouw na. Maar zij riep heel vief: “Alles is relatief, Als ik iets harder loop zit ik jou na!” (Alex van der Heiden) 27 Mail formeel
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 97
1. Maak gebruik van de informatie; brief schrijven formeel. 2. Bedenk naar wie je de e-mail wilt sturen 3. Bedenk wat je in de e-mail wilt gaan schrijven 4. Type het e-mailadres in van degene die je wilt mailen 5. Type het onderwerp van je e-mail in bij onderwerp 6. Bedenk een aanhef. Begin bijvoorbeeld met ‘Geachte’, ‘Beste’, ‘Hallo’ enzovoorts 7. Je stuurt de e-mail naar iemand die je waarschijnlijk niet kent. Formuleer beleefde en nette zinnen. Probeer geen ‘vriendentaal’ te gebruiken. 8. Eindig je verhaal met: ‘Ik hoop een reactie van u te krijgen’ (o.i.d) 9. Sluit je e-mail af met een groet als ‘met vriendelijke groet’, typ een komma en schrijf daaronder je naam. 10. Lees je e-mail nog een keertje over om te kijken of je geen fouten hebt gemaakt in de spelling of in de grammatica 11. Druk op verzenden 28 Mail informeel Voor de docent: 1. Laat de leerlingen nadenken over de geadresseerde van de e-mail 2. Laat de leerlingen nadenken over de boodschap 3. Laat de leerlingen nadenken over een informele aanhef en groet 4. Laat de leerlingen nadenken over een informele schrijfstijl 5. Wijs de leerlingen erop dat ook informele e-mails geen fouten mogen bevatten Voor de leerling: 1. Bedenk naar wie je de e-mail wilt sturen 2. Bedenk wat je in de e-mail wilt gaan schrijven 3. Type het e-mailadres is van degene die je wilt mailen 4. Type het onderwerp van je e-mail in 5. Bedenk een aanhef. Begin bijvoorbeeld met ‘Hallo’, ‘Hoi’, ‘Hee’ enzovoorts 6. Schrijf zoals je tegen diegene zou praten. Gebruik dus geen moeilijke woorden of lastige zinnen 7. Sluit je e-mail af met een groet als ‘Groetjes’, ‘Liefs’, ‘Kusjes’ enzovoorts 8. Lees je e-mail nog een keertje over om te kijken of je geen fouten hebt gemaakt in de spelling of in de grammatica 29 Meningtekst Een meningtekst is een tekst waarin jij als schrijver jouw mening ergens over geeft. 1. Bedenk een onderwerp waar jij je mening over wilt geven. 2. Bedenk een titel. (Dit kan ook nog als je de tekst af hebt). 3. Maak een overzichtje van jouw standpunten. Waar ben je voor / waar ben je tegen en waarom? Zoek of bedenk ook tegenargumenten tegen jouw standpunt en probeer die omver te schrijven. 4. Denk na over wat je precies wilt vertellen. 5. Geef eerst duidelijk aan waar het over gaat (het onderwerp) 6. Bedenk een alinea-indeling Begin eerst met de feiten: wat is er gebeurd? Geef daarna je mening.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 98
Noem argumenten (schrijf op waarom je dat vindt). Geef een krachtig slot argument. 7. Schrijf daarna een ‘net’-versie met een goede alinea-indeling. 8. Lees de tekst over en verbeter wat je nodig vindt. 9. Laat eventueel iemand je tekst lezen en vraag of hij jouw mening duidelijk is. 10. Controleer de tekst tot slot op fouten. 30 Parabel Een parabel is een kort fantasieverhaal met een gelijkenis. Gewoonlijk wordt er een alledaagse situatie beschreven die bedoeld is om iets religieus, maatschappelijks of filosofisch te bekritiseren. 1. Bedenk een onderwerp. Is er iets waar je kritiek op hebt? 2. Bedek personages voor je verhaal. Bedenk ook waar het zich afspeelt. 3. Bedenk een verhaal, wat gebeurt er? Het hoeft niet een heel ingewikkeld verhaal te zijn. Je doel is niet het verhaal, maar je kritiek. 4. Zorg ervoor dat duidelijk wordt waar je kritiek op hebt. 5. Schrijf je verhaal uit. 6. Lees je verhaal nog eens over. Zitten er nog spellingfouten in? Lopen alle zinnen goed? Klopt het verhaal overal? Wordt duidelijk waar je kritiek op hebt? 31 Persoonsbeschrijving 1. 2. 3. 4.
Bedenk over wie je beschrijving gaat Schrijf eerst wat over het uiterlijk van deze persoon Schrijf daarna wat over karaktereigenschappen van deze persoon Schrijf vervolgens wat over het leven van deze persoon a. Wat je niet weet kun je aan iemand vragen of opzoeken b. Schrijf dit alles in een net taalgebruik c. Maak gebruik van alinea’s
32 Poëzieposter Een Poëzieposter is een gedicht op posterformaat, voorzien van een passende tekening en layout. Kies of schrijf een gedicht. Zorg ervoor dat de sfeer, boodschap en/of thema van het gedicht wordt ondersteund door de beelden erom heen. Doe het zo: 1. Bedenk een goede vlakverdeling (Hoe groot wordt de tekst? Waar zit je de tekst neer op de poster? Welke beelden komen erbij?) 2. Schijf het gedicht op de poster 3. Teken een passende tekening in het klad 4. Teken het op de poster zoals jij het bedacht had (door de tekst heen, in de hoek etc.) 5. Voeg eventueel nog kleine beelden toe die de sfeer van het gedicht ondersteunen 33 Recensie Een recensie is een kritische bespreking van een boek, film of andere culturele uitingen, veelal gepubliceerd in een krant, tijdschrift of op het internet. In een recensie wordt vermeldt
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 99
wat er te lezen of te zien is, wat jij, als recensent, opvallend vindt en wat je mening hierover is. Houd bij het schrijven van een recensie rekening met de volgende stappen: 1. Verzamel informatie: a. Lees het boek of bekijk de film of voorstelling. b. Waar gaat het over? c. Wat vind ik er van? d. Wat vinden anderen er van? 2. Schrijf een inleiding. Dit bestaat uit de beschrijving. In helder taalgebruik wordt concreet beschreven waar het boek, de film of de voorstelling over gaat. 3. Schrijf een kern. Dit is de beredenering. Stel vast of er in het boek, de film of voorstelling iets opvallends is. Dit kan iets zijn wat je bijzonder interessant of mooi vond, maar ook iets wat je niet gepast of boeiend vond. Wees duidelijk over de reden van je beoordeling. 4. Schrijf een slot. Dit is het oordeel. Stel vast wat je van de voorstelling vond en schrijf dit op. 5. Laat de eerste versie door een medeleerling beoordelen. 6. Schrijf de definitieve versie Een recensie is een kritische bespreking van een boek, film of andere culturele uitingen, veelal gepubliceerd in een krant, tijdschrift of op het internet. In een recensie wordt vermeldt wat er te lezen of te zien is, wat jij, als recensent, opvallend vindt en wat je mening hierover is. 34 Recept 1. Zorg ervoor dat leerlingen weten voor hoeveel personen een bepaald recept bedoeld is. 2. Oefen ook met ze hoe ze de verhoudingen kunnen aanpassen aan een ander aantal personen (rekenen). 3. Zorg ervoor dat de leerlingen weten wat we verstaan onder ‘ingrediënten’ en hoe je die beschrijft. 4. Zorg ervoor dat de leerlingen begrijpen dat een bereidingswijze op volgorde van stappen wordt beschreven. 35 Reclametekst Als bedrijf wil je dat zoveel mogelijk mensen jouw spullen kopen. Als evenement wil je dat zoveel mogelijk mensen naar jouw evenement komen. Hier kun je voor zorgen door reclame te maken. 1. Bedenk waarvoor je reclame wilt maken. (een product, een evenement, gebeurtenis, sportclub). 2. Denk er goed over na voor wie je de reclame schrijft. Wie is de doelgroep? Wie wil je aanspreken? 3. Noem of beschrijf waar je reclame voor maakt (een product, een gebeurtenis,…) evt. verwijderen. 4. Vertel duidelijk waarom de mensen moeten doen wat je vraagt (iets kopen, ergens heen gaan, lid worden enzovoort). Geef bijvoorbeeld aan waarom mensen dit product moeten kopen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 100
5. Wat moet de aandacht trekken? Op welke manier? Trek de aandacht door lettertype en lettergrootte, rijm, grap of tekening. Denk ook aan kleur, vorm enz. 6. Gebruik korte zinnen 7. Maak gebruik van argumenten om te overtuigen. Met welke zinnen of uitspraken kan je de lezer overtuigen? 8. Hanteer allerlei middelen zoals plaatjes, grapjes, Engels, dure woorden. 9. Maak eventueel gebruik van een slogan. Een zin die zij niet snel weer zullen vergeten omdat deze grappig is, rijmt, etc. (“Ik wil Bolletje!” van Bolletje reclame) 10. Lees je tekst over en verbeter wat je nodigt vindt 36 Routebeschrijving Als iemand de route naar een bepaald punt aan je vraagt, moet je een heldere omschrijving kunnen geven. Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. Voor beide vormen zou je de onderstaande stappen kunnen gebruiken. 1. Luister goed waar de persoon naartoe wil (een bepaald adres of herkenningspunt) 2. Probeer eerst voor jezelf een goede voorstelling te maken van de af te leggen route, zie het voor je als een filmpje in je hoofd 3. Begin met het uitleggen van de route vanaf het punt waar je nu bent 4. Geef duidelijk aan waar je rechtsaf, linksaf en rechtdoor moet 5. Maak zoveel mogelijk gebruik van duidelijke herkenningspunten (bijv. stoplichten, rotondes, opvallende gebouwen etc.), zodat degene die de weg wil weten goed kan herkennen of hij/zij op de goede weg goed zit 6. Mondeling: herhaal de route nogmaals voor de duidelijkheid 37 Samenvatting Het lezen van een tekst heeft geen zin gehad als je na afloop niet iets met de gelezen tekst doet. Een van de belangrijkste manieren om informatie vast te leggen is het maken van een samenvatting. In een samenvatting probeer je zo kort mogelijk weer te geven waar de tekst over gaat. Om een samenvatting te maken is het belangrijk dat je tijdens het lezen steek- of sleutelwoorden zoekt, dat je aantekeningen maakt tijdens het lezen en dat je gebruik maakt van de studietechnieken markeren en onderstrepen. Als je vervolgens de hoofdpersonen en de hoofdgedachte van een tekst achterhaald hebt kunt je de samenvatting schrijven. In een samenvatting probeer je in een mooie zin of in een aantal zinnen het verhaal of de tekst weer te geven. Ga bij het maken van een samenvatting als volgt te werk. 1. Lees de weettekst 2. Maak een schema (onderwerp, deelonderwerpen, kernwoorden) 3. Vertel jezelf of iemand anders vanuit dat schema de hoofdzaken in goede bijzinnen 4. Schrijf die zinnen op 5. Zet de titel erboven 6. Lees je tekst over en verbeter wat je nodig vindt 38 Samenvatting van een tekst Een samenvatting is een stukje tekst waarin je in het kort opschrijft waar de tekst over gaat. In een goede samenvatting staan de antwoorden op de belangrijkste vagen bij de tekst. Een goede samenvatting vertelt je alles wat belangrijk was in de tekst. 1. Lees de weettekst
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 101
2. Maak een schema: Onderwerp: …………. Deelonderwerpen: …………. Kernwoorden: …………. Zet deze onderdelen schematisch bij elkaar zodat je een goed overzicht krijgt. 3. Vertel jezelf of iemand anders met behulp van het schema de hoofdzaken in goede zinnen. Hoofdzaken zijn de belangrijkste dingen uit de tekst. 4. Schrijf deze zinnen op 5. Zet een titel erboven 6. Lees je tekst over, maak gebruik van verwijswoorden. 7. Verbeter wat je nodig vindt. En breidt uit waar meer uitleg nodig is. 39 Schema Maak een tabel met twee of meer kolommen (afhankelijk van hoeveel je er nodig hebt). Zet boven de twee kolommen twee titels van dingen die je met elkaar wilt vergelijken (mensen, dieren, etc.). Zet elk kenmerk dat je tegenkomt in de in de rij onder de juiste titel. Voorbeeld: Lees de volgende tekst en zet de gegevens van kikkers en padden in een schema. Barend de pad Padden zijn heel anders dan kikkers. Kikkers vind je alleen in sloten of plassen. Padden wonen soms in je tuin. Bij mijn oom heeft een pad wel zestien jaar onder de drempel van de voordeur gewoond. Mijn oom noemde die oude pad Barend. Kikkers zitten soms aan de kant van een sloot. Als jij je beweegt maken ze als de bliksem dat ze wegkomen. Padden niet, die zijn niet zo snel bang. Padden gaan in alleen in de lente het water in om eitjes te leggen. Kikkers hebben trouwens een heel gladde huid en padden hebben een ruwe huid. Het is net of padden allemaal wratjes op hun rug hebben. Soms loopt er zomaar een pad mijn huis binnen. Dan pak ik hem op en zet hem buiten in het gras. Weet je wat een pad doet als je hem oppakt? Dan plast gij in je hand van schrik! Kikkers In sloten en plassen Springen weg Gladde huid
Padden In voorjaar in water, soms ook bij huis. Blijven zitten Ruwe huid en wratjes
40 Schoolkrant Om een goede schoolkrant te maken is het goed om eens een oude schoolkrant te bekijken. Geef je commentaar er maar op. Gebruik daarna de volgende vragen. Elke vraag geeft iets aan over hoe jij een nieuwe schoolkrant zou willen maken. Bespreek jouw antwoorden in een groepje en maak daarna samen een plan voor de eigen school- of klassenkrant. 1. Voor wie is de schoolkrant bestemd? Waar kun je dat aan zien (vormgeving, artikelen, tekeningen, e.d.). Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 102
2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Wie maken de krant: ouders, leerkrachten en/of kinderen. Moet dat zo blijven? Welke stukken lees je wel en welke niet? Waar ligt dat aan? Wat mis je in de schoolkrant? Welke stukken kunnen beter weggelaten worden? En waarom? Staan er zowel stukjes voor jongere als voor oudere kinderen in? Staat er te veel in wat alleen voor ouders bestemd is? Is het taalgebruik goed? Let vooral op de zinsbouw en de spelling. Bespreek jouw commentaar met de kinderen uit je groepje.
Voorbeelden van rubrieken: Voorkant, voorwoord, van elke klas een kort berichtje/een paar werkjes, puzzels, stripverhaaltjes, columns, informatie voor de ouders, interviews, fotoverslagen van schooluitjes of belangrijke gebeurtenissen. 41 Stripverhaal 42 Telegram Een telegram is een manier van communiceren waarbij berichten oorspronkelijk via seinen met de telegraaf, maar uiteindelijk ook via de telefoon, doorgestuurd werden. Het gebruik van de telegram is de laatste jaren niet meer van toepassing door de uitvinding van o.a. e-mail. Oorspronkelijk werd een telegram per woord betaald, vandaar dat telegrammen altijd in de zogenaamde ‘telegramstijl’ geschreven werden. De telegramstijl houdt in dat berichten zo kort mogelijk geschreven werden, maar dat de boodschap wel duidelijk was. In plaats van: Het weer is hier goed. Schreef je op: weer goed De boodschap was nu ook duidelijk, maar er hoefde maar 2 woorden betaald te worden. Ook leestekens moesten betaald worden. Bij het schrijven van een telegram moet men vooral rekening houden met het aantal woorden (zo min mogelijk), maar de boodschap moet natuurlijk nog wel begrepen worden door de ontvanger. Het is een fabel dat het woord STOP regelmatig gebruikt werd in een telegram, het woord STOP moest namelijk ook betaald worden. 43 Toetsvragen 1. 2. 3. 4.
Lees de tekst waar je de vragen over moet bedenken Onderstreep de belangrijkste zaken van de tekst Formuleer vragen naar aanleiding van wat je onderstreept hebt Varieer in meerkeuzevragen, open vragen en gesloten vragen Bedenk hierbij of: 1. het antwoord is terug te vinden in de tekst 2. de vraag duidelijk gesteld is 3. het niveau van de vraagstelling past bij de leeftijdsgroep waar de vraag aan gesteld wordt
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 103
4. je met de toetsvragen meet wat je wilt meten 5. Schrijf de antwoorden van de vragen op om een nakijklijst te maken 44 Toneelstuk Het schrijven van een toneelstuk lijkt heel erg op het maken van een filmscript. Vooraf moet je een aantal dingen aangeven: - Je moet weten hoe lang het toneelstuk duurt. Wordt het een groot toneelstuk, zoals een musical of een klein toneelstuk? - Je gaat het verloop van het toneelstuk opschrijven met een begin, een middenstuk en een eind. - Vervolgens bekijk je welke rollen je nodig hebt en hoe zij eruit moeten zien. Hierbij bepaal je ook het karakter van de rol. - Je moet per scene bepalen hoe het decor eruit gaat zien. Waar speelt het verhaal zich af? Welke achtergrond heb je daarbij nodig? - Denk ook aan de spullen die je gaat gebruiken in het toneelstuk en wat voor kleding iedereen aan heeft. Vervolgens moet je ook bedenken of je dingen zelf kunt maken of dat je ze koopt. - Je moet ook nog denken aan de ruimte die je hebt. Is het toneel groot? Waar moeten de toneelspelers opkomen? Wie staat waar enz. - Je werkt in een toneelstuk veel met mensen ‘achter de schermen’. Zij moeten ook weten wanneer ze wat moeten doen. Je hebt iemand nodig voor het licht, voor het geluid, voor het verwisselen van het decor en de spullen op het toneel, voor de make-up, voor ontvangst van het publiek, voor het knippen van de kaartjes, voor het leiden van het orkest en de muziek enz. Het toneelstuk: - Een kenmerk van een toneelstuk of musical is dat er ook in gezongen wordt. In een film is dat vaak minder. De liedjes gaan meestal over de gevoelens van de toneelspeler of ze gaan over de situatie waar hij in zit. Het kan ook een strijdlied zijn of een afscheidslied aan het eind van de musical (dit zie je vaak terug bij de musical van groep 8, ze nemen dan afscheid van de basisschool). - Ook zit er in een grote musical vaak een orkest. Deze begeleidt de liedjes of spelen geluiden tussendoor. Het orkest wordt geleid door een dirigent. - Soms zit er in een toneelstuk ook een verteller. Deze persoon vertelt steeds eerst een stukje verhaal en daarna komen de toneelspelers op die de scene verder gaan uitspelen. De verteller vertelt dus hoe de situatie in elkaar zit, voordat de toneelspelers opkomen en gaan spelen. - Bij een groot toneelstuk of een musical is het belangrijk dat er altijd iemand is die een rol kan overnemen. Als de hoofdrolspeler namelijk ziek is op de dag dat hij moet spelen, dan moet er iemand anders zijn die die rol zo kan overnemen. - Als er maar een paar rollen te vergeven zijn en je hebt veel kinderen in de klas, dan kan je een bepaalde rol aan meerdere kinderen geven. Zo kan er in elke scene een ander kind spelen. Let er dan wel op dat ze er allemaal hetzelfde uitzien, anders snapt het publiek niet dat het nog steeds om dezelfde rol gaat. - Praat bij een toneelstuk luid en duidelijk. Je moet niet gaan schreeuwen, maar de mensen achter in de zaal moeten jou ook nog goed kunnen verstaan. Alleen als je een microfoon hebt kun je gewoon blijven praten. - Probeer je goed in te leven in je rol. Kijk goed wie die persoon is die jij moet gaan spelen en bekijk voor jezelf welke stem daarbij past. Deze stem moet je dan de hele tijd blijven gebruiken.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 104
- In een toneelstuk is het belangrijk dat je veel gebaren gebruikt. Als je alleen maar stil blijft staan zal het publiek dat minder leuk vinden om naar te kijken. Zet je woorden kracht bij en gebruik je hele lichaam om iets te vertellen. - Ook bij het zingen van de liedjes is het leuk als er gedanst wordt, zo komt een liedje beter over en echt tot leven. - Op het eind van een toneelstuk kom je met z’n allen op. Je begint dan met de kleinste rollen en als laatste komen de hoofdrollen op. Als jullie er allemaal staan, geven jullie elkaar een hand en buigen tegelijk. Dit doe je een aantal keer. Vaak gaat dan ook nog eerst een keer het gordijn dicht en dan weer open. Heb je een grote musical, dan zing je op het eind vaak nog een keer een lied. 45 Tv-recensie Als je een programma hebt gezien op televisie kun je daarover je mening geven. Als je jouw mening in een kort artikel weergeeft, noem je dat een recensie. Andere mensen kunnen er door het lezen van jouw recensie achter komen waar het programma over gaat en of het het kijken waard is. Volg het onderstaande stappenplannetje bij het maken van een tv-recensie: 1. Noem de algemene gegevens (titel, zender, uitzendtijd, presentator etc.) van het programma 2. Beschrijf kort waar het programma over gaat 3. Probeer duidelijk te maken wat je goed/leuk vond aan het programma 4. Probeer duidelijk te maken wat je minder goed/leuk vond aan het programma. Waar hadden ze bij het maken van het programma rekening mee moeten houden? 5. Geef in één zin je oordeel over het programma, zodat de lezer van je recensie in één oogopslag ziet of het een positieve of negatieve beoordeling is. Je kunt hier ook een waardeoordeel in de vorm van een cijfer aan verbinden 46 Uitnodiging 47 Verhaal Bij het schrijven van een goed verhaal moet je aan de volgende vragen denken. 1. Bedenk een leuk onderwerp waar je het over wil hebben. Het mag waar gebeurd zijn of niet waar gebeurd (fictief). 2. Bedenk voor wie je het verhaal schrijven gaat. Wat zou hij / zij een leuk verhaal vinden? Denk na wat jouw publiek van jouw verhaal verwachten. 3. Bedenk een spannende titel, waarmee je de aandacht trekt. Dat kan ook als je het verhaal af hebt. 4. Kies een vertelvorm voor je verhaal. Wie vertelt het verhaal? Je kunt bij deze perspectiefkeuze kiezen uit de ik-vorm, hij/zij-vorm of in de vorm van de alwetende verteller. 5. Denk na over een spannend begin. Als je een goed begin hebt willen lezers graag verder lezen. 6. Wil je meer in een dialoog schrijven of een beschrijving geven (van de omgeving, een persoon, een gebeurtenis) 7. Je mag in je dialogen spreektaal gebruiken. (Denk aan: aanhalingstekens, uitroepen, onaffe zinnen, spreektaalwoorden, niet steeds de spreker noemen, andere woorden dan 'zeggen' gebruiken.)
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 105
8. Wissel dialogen af met beschrijving. De beschrijving kan gaan over de omgeving (Waar speelt het verhaal zich af?), de personen die in het verhaal voorkomen. (Wat doen ze? Hoe zien ze eruit? Wat gebeurt er). 9. Probeer de spanning in je verhaal op te bouwen. Lezers vinden het bijvoorbeeld spannend als er van alles misgaat maar het op het einde van het verhaal toch nog allemaal goed komt. 10. Hoe wil je het verhaal laten eindigen, met een open einde of een gesloten einde. Bij een open einde moet de lezer raden hoe het verder zal gaan. 11. Lees je verhaal over en verbeter wat je nodig vindt. 12. Zorg voor een aantrekkelijke lay-out. Denk bijvoorbeeld aan een fijn te lezen lettertype, overzichtelijkheid en illustraties. 48 Verlanglijstje 49 Verslag 1. 2. 3. 4.
Bedenk een titel (Dat kan ook als je de tekst af hebt). Vertel wat je gedaan, gezien, gehoord of gelezen hebt in de goede volgorde. Vermeld de hoofdzaken. Gebruik niet steeds ‘toen’. Wissel bijvoorbeeld af met ‘even later’, ‘de volgende dag of daarna. 5. Vermeld zo nodig aan het eind een conclusie. 6. Lees je tekst over en verbeter waar je dat nodig vindt. 50 Weettekst Voor het schrijven van een zakelijke tekst over een onderwerp moet je de volgende stappen zetten. 1. Schrijf op waar het over gaat (het onderwerp) 2. Bedenk een titel (Dat kan ook als je de tekst af hebt) 3. Bepaal de deelonderwerpen en de kernwoorden 4. Deel je tekst in in alinea's 5. Begin met de inleiding en daarna de alinea’s. 6. Lees je tekst over en verbeter wat je nodig vindt. 51 Woordbeschrijving Woordbeschrijving 1. Zoek de betekenis van het woord op. Je kunt gebruik maken van: een woordenboek afbeeldingen de context 2. Leg in je eigen woorden uit aan jezelf wat het woord betekent. Je kunt eventueel gebruik maken van synoniemen en tegenstellingen. 3. Bedenk voor jezelf of de uitleg volledig genoeg is. De beschrijving kun je eventueel aanpassen of uitbreiden. 4. Schrijf de beschrijving van het woord op.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 106
5. Stelproces 1 Afmaken van een verhaal Bij dit onderdeel is het belangrijk dat de leerkracht een goed verhaal uitkiest. Halverwege in het verhaal, net voordat het plot van het verhaal naar voren komt, stop je. Hier volgt een stappenplan dat je samen met de leerlingen kunt volgen. 1. Lees het verhaal tot een bepaald punt. 2. Bespreek het verhaal. Wie is er belangrijk? Wat is er tot nu toe gebeurd? 3. Wat zou er nu kunnen gebeuren? Brainstormfase, iedereen kan alles zeggen, niks is te gek en (bijna) alles is goed. 4. Laat de kinderen in groepjes het verhaal afmaken en laat ze daarbij rekening houden met het gebruik van de hoofdpersoon en een spannend vervolg/eind. 5. Laat de kinderen het verhaal eventueel uitspelen. 2 Alinea’s gebruiken Vrijwel iedere tekst wordt geschreven met een bepaald doel. Dit doel is nauw verbonden met een onderwerp. Dit onderwerp is opgedeeld in deelonderwerpen. Deze deelonderwerpen vertellen samen iets over het onderwerp. De schrijver schrijft steeds over één deelonderwerp. Zo staan alle zinnen, die over hetzelfde deelonderwerp gaan, bij elkaar. Om de deelonderwerpen overzichtelijk neer te zetten in de tekst, laat de schrijver vaak een witregel tussen de deelonderwerpen. Maar dit kan ook op een andere manier, zoals een stukje wit (tab) aan het begin van een nieuwe alinea. Zo worden de zinnen, met verschillende deelonderwerpen, van elkaar gescheiden. Er ontstaat een tekst met losse blokken. Deze losse blokken worden alinea’s genoemd. Een alinea is dus een blok, een onderdeel van de tekst, waarin één deelonderwerp wordt besproken. De eerste en laatste regel van een alinea zijn vaak het belangrijkst. De eerste geeft vaak aan waar de alinea over gaat en de laatste stelt meestal een kleine conclusie of samenvatting. Zo wordt de informatie overzichtelijk neergezet. 3 Begrijpend schrijven 4 Beoordelen van elkaars teksten Bij het beoordelen van (elkaars) teksten kun je letten op de volgende punten: 1. Inhoud - Is de informatie begrijpelijk? - Is de opbouw van de tekst logisch? - Komt het doel van de tekst duidelijk naar voren? 2. Grammatica - Lopen de zinnen goed? - Worden de hoofdletters juist gebruikt? - Worden de leestekens juist gebruikt? 3. Spelling - Zijn de werkwoordsvormen juist gespeld? Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 107
- Staan er spelfouten in de tekst? 4. Lay-out - Is de tekst overzichtelijk? - Ziet de tekst er verzorgd uit? - Is de opbouw van de tekst duidelijk? 5 Controleren van een geschreven tekst Er moeten vaak teksten geschreven worden. Het is handig om je eigen teksten voor het inleveren goed door te lezen op fouten. Let hierbij op de volgende punten. - Lees je tekst niet als je gehaast of gestrest bent. Probeer op een ontspannen moment de geschreven tekst na te kijken en neem de tijd. - Lees de inhoud na en let op de leesbaarheid van de tekst en of deze vloeiend loopt. - Controleer de tekst, woord voor woord, op grammatica en op het gebruik van leestekens. - Wanneer je cijfers en berekeningen overneemt in je tekst, kijk dan de cijfers na met de bron ernaast én reken zo mogelijk na of de berekeningen kloppen. - Let op fouten in namen, adressen, data, titels en dergelijke. - Bij langere teksten controleer je de tekst ook op continuïteit in stijl. Neem af en toe pauze om fris en alert te blijven. - Let op woorden die wel correct zijn geschreven, maar niet correct zijn gebruikt. - Wees consequent in het gebruik van de tijd waarin je de werkwoorden zet. Verleden tijd en tegenwoordige tijd binnen één tekst is meestal niet logisch. Dit geldt ook voor voornaamwoorden: gebruik ‘je’ en ‘u’ niet door elkaar. - Maak een lijstje met veelvoorkomende en herhaaldelijk gemaakte fouten. Spijker eventueel je kennis op dit gebied bij met een boek of training. 6 Indelen van een tekst Een goede (zakelijke) tekst kent een goede indeling. 1. Gebruik in een tekst een logische indeling in hoofdstukken, paragrafen en alinea’s. 2. Geef elk hoofdstuk en paragraaf een titel of een kopje. 3. Probeer in een alinea een gedachte te beschrijven. 4. Probeer in een alinea steeds in de eerste zin de hoofdzaak te beschrijven van die gedachte. Ga in de volgende zinnen er nader op in. 7 Inspirerend schrijven 8 Lay out 9 Procesgericht schrijven
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 108
In één keer een tekst schrijven is erg moeilijk, het is veel handiger om een tekst in stappen te schrijven waardoor de tekst geleidelijk af komt. Je ziet het schrijven dan als een proces. De volgende stappen zijn in zo’n proces handig. 1. Onderwerp kiezen. Kies het onderwerp waar je tekst of verhaal over moet gaan. 2. Tekstdoel kiezen. Kies het doel waar je de tekst voor schrijft, bijvoorbeeld vermaken (verhaal), overhalen (betoog, reclametekst). 3. Publiek kiezen. Kies voor wie je de tekst schrijft. Bijvoorbeeld voor kinderen, volwassenen, vrienden, vreemden, etc. 4. Associëren en brainstormen. Bijvoorbeeld door middel van een woordweb, schrijf alles op waar je aan denkt bij het onderwerp. Niks is fout! 5. Verzamelen en selecteren. Haal uit de brainstorm alle nuttige dingen voor jouw tekst, misschien mis je nog informatie, haal die dan uit andere bronnen (internet, boeken). 6. Steekwoorden opschrijven. Schrijf in steekwoorden op wat je wilt vertellen in je tekst, doe dit aan de hand van de brainstorm en eventueel nieuwe informatie die je verzameld hebt. 7. Klad schrijven. Maak een kladversie van je tekst, gebruik hiervoor de steekwoorden uit de vorige stap. Denk erom, dit is een kladversie, spelling en dergelijke doen er nog niet toe. 8. Herlezen van je kladversie. Lees je kladversie nog eens na, het liefst nadat je wat anders hebt gedaan of en nachtje erover geslapen hebt. Let hierbij op het volgende: o Spelling o Kloppen de zinnen? Stijlfouten? o Zou iemand die het onderwerp nog niet kent de tekst begrijpen (je kunt ook iemand anders vragen de tekst te lezen). 9. Tekst herschrijven. Aan de hand van de punten die uit de vorige stap zijn gekomen ga je de tekst herschrijven, dit wordt het eindresultaat, dus spelling is nu wel belangrijk. 10. Aandacht van lay-out. Maak de tekst op zoals jij dat wilt. Denk aan plaatjes, kopjes, de titel, lettertypegrootte, etc. 10 Schrijfplan maken Om een (grote) tekst te schrijven is het goed eerst een schrijfplan te maken en niet ‘zo maar’ te beginnen en niet precies weten hoe je gaat eindigen. 1. Geef met een paar trefwoorden of zinnen antwoord op de vragen wie – wat –waarwanneer– waarom – hoe 2. Wat ga je schrijven? (Een werkinstructie, verhaal, reclametekst, brief, verslag, samenvatting, gedicht, weettekst, doetekst, ingezonden brief, gedicht, recept, mop, meningtekst). 3. Bedenk dat elke tekstsoort eigen eisen heeft. Bedenk of schrijf op welke dat zijn. 4. Bedenk waar je tekst over zal gaan en schrijf dat puntsgewijs op een werkblaadje of in je schrift. 5. Schrijf de tekst uit. 6. Kijk de tekst na. Let bij het nakijken speciaal op: o Past de tekst bij mijn lezer? o Staat er genoeg informatie in? o Lopen de zinnen goed? o Staan er nog spellingfouten in mijn tekst? 7. Herschrijf de tekst.
11 Schrijfstijl
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 109
Probeer bij het schrijven de volgende fouten te voorkomen: 1. Clichézinnen. 2. Opsomming voorkomen (en toen en toen en toen). 3. Gebruik niet teveel dezelfde woorden. Varieer daarbij door bijvoorbeeld synoniemen te gebruiken. 12 Spannend schrijven Als je een spannend verhaal wil schrijven, kun je gebruik maken van de volgende ideeën. 1. Vertel een verhaal dat in het donker (’s avonds of ’s nachts) plaatsvindt. 2. Situeer het verhaal op een enge, onbekende plek: het steegje, een moeras, een bos of een zolder. 3. Probeer enge geluiden te omschrijven. Voorbeeld: Er kraakte iets op zolder. Daarna hoorde ik voetstappen. Het was alsof er iemand naar de deur sloop. Even later ging de deur krakend open. In de verte hoorde ik een uil…, de kerktoren twaalf uur slaan… 4. Gebruik zinnen waarin je over je angstige gevoelens vertelt. Voorbeeld: Ik voelde een rilling door me heen gaan. Ik had het zweet op mijn voorhoofd staan. 5. Laat plotseling onverwachte, griezelige dingen gebeuren. Voorbeeld: Er schoot ineens een rat voor mijn voeten weg. Een rukwind liet het luik klepperen. 6. Gebruik veel bijvoeglijke naamwoorden als: zwarte, enge, stinkende, Voorbeeld: 7. In enge verhalen is het vaak slecht weer. Het waait, regent en bliksemt vaak. 8. Gebruik bijzinnen die misschien al iets zeggen over wat er in het verhaal gaat gebeuren. Voorbeeld: De oude soldaat, die een kwade dronk over zich had, liep naar de tap. ‘Een dubbele whiskey’, schreeuwde hij en sloeg met een vuist op de tap. 9. Denk ook na over uit welk vertelperspectief je het verhaal verteld. In een ik-verhaal kun je vooral vertellen over de eigen gevoelens of belevenissen van de hoofdpersoon. Als je kiest voor de alleswetende verteller kun je ook dingen schrijven die de hoofdpersoon nog niet weet. 10. 13 Vertelperspectief De hoofdpersoon in een tekst is degene die het meest in de tekst voorkomt en/of over wie na lezing van de tekst het meest bekend is. De hoofdpersoon kan een persoon, een dier of een ding zijn. Ik-perspectief (ik-verhaal) Er is een ik die alles beleeft en vertelt. Je weet wat de ik denkt. Deze hoofdpersoon beschrijft zijn eigen gevoelens of belevenissen. Door een ik-perspectief komt het verhaal heel dicht bij de lezer. Hij/zij-perspectief (hij/zij-verhaal)
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 110
Een hij of zij is de hoofdpersoon. Je ziet alles door de ogen van deze hij of zij. Hij vertelt het verhaal. Je weet wat de hij of zij denkt. Door het gebruik van dit perspectief wordt de lezer meer op afstand gehouden. Een alleswetende verteller Dit is geen persoon in het verhaal. Hij staat buiten het verhaal en vertelt wat de personen in het verhaal beleven. Hij weet alles: wat er gebeurt, wat de personen denken en voelen, wat er in de toekomst met hen zal gebeuren, enzovoort. 14 Werken met de vijf W’s Bij het geven van een beeld over en het beschrijven van een gebeurtenis is het handig om te werken met de vijf w’s. Ook bij het schrijven van een verhaal kun je gebruik maken van de vijf w’s. De vijf w’s staan voor: • • • • •
Wie? Wat? Wanneer? Waarom? Waar?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 111
6. Interpunctie 1 Afkortingen
-Afkortingen worden gebruikt om ruimte te winnen. -Vaak vind je de betekenis in het oordenboek. Er zijn 3 soorten afkortingen: -letterwoorden (beginletters van oorspronkelijke namen. PSV, KLM,WAO) -schrijftaalafkortingen (vaste afkortingen die in geschreven taal voorkomen. I.v.m., z.s.m.) -inkortingen (verkorte vorm van oorspronkelijke woord. Homo, bi, bieb) Regels voor het gebruik van een punt bij afkorting: -afkortingen van een woord krijgen alleen aan het einde van de afkorting een punt: jongstleden = jl. zogenaamd = zgn. -afkortingen van meer woorden krijgen na elk afgekort woord een punt: dat wil zeggen = d.w.z. -afkortingen in hoofdletters krijgen geen punten: AOW, KLM, PSV. -zeer veel gebruikte afkortingen krijgen geen punten: mavo, wc, tv -internationale symbolen krijgen geen punten: cm, kg. -als de afkorting een naam betreft, gebruik je hoofdletters: US, CDA, PSV. -ook afkortingen van internationale symbolen die afkomstig zijn van een naam, krijgen een hoofdletter; V van Volt, W van Watt. -afkortingen die je in spreektaal voluit zegt, schrijf je ook voluit, tenzij je ruimtegebrek of veel haast hebt (dat wil zeggen, in verband met, naar aanleiding van). 2 Hoofdletters Je gebruikt hoofdletters bij de volgende zaken: 1. Aan het begin van een zin (Vandaag ga ik fietsen) 2. In persoonsnamen (Jan van Velde) 3. In aardrijkskundige namen (Noord-Veluwe, Noordzee) 4. Namen van feestdagen en historische gebeurtenissen (Kerst, Nieuwjaar) 5. Namen van heilige personen en zaken (God, het Koninkrijk Gods). 6. Afkortingen van instellingen, bedrijven en politieke partijen (NASA, VVD) Er bestaan ook uitzondering op deze zaken. Bijvoorbeeld bij categorie 6: je schrijft btw met kleine letters omdat het een ingeburgerde afkorting is. Als je niet zeker weet of je een bepaald woord met een hoofdletter moet schrijven of niet, kun je het Groene Boekje of het woordenboek met de nieuwe spelling raadplegen. 3 Koppelteken Het koppelteken wordt ook wel het verbindingsstreepje genoemd. Dit teken koppelt twee woorden aan elkaar. Het komt in de volgende gevallen voor: 1. Samenstellingen met gelijkwaardige delen. Voorbeeld: Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 112
Beeldhouwer-zanger, journalist-cabaretier, mevr. T. Bakker-Blijleven. 2. In tweeledige samenstellingen waarin de voor- of nabepaling zeer nauw verbonden is met het andere deel. Die voor– en nabepaling kunnen ook eigennamen zijn. Voorbeeld: Niet-roker, oud-burgemeester, oud-leerling, commissie-Pietersen, vice-voorzitter. 3. Driedelige samenstellingen worden meestal aan elkaar geschreven, behalve wanneer ze een hoofdletter bevatten om verkeerde interpretatie te voorkomen. Voorbeeld: Eerste-Kamerzitting, Rode-Kruispost, bloembollenveld, boekbinderspers, langetermijnplanning. 4. Samenstellingen die verkeerd gelezen kunnen worden. Voorbeeld: Auto-ongeval, dia-avond, gala-avond. 5. In samengestelde aardrijkskundige namen en hun afleidingen: Voorbeeld: Achter-Indië, Brussel-Noord, Noord-Holland, Noord-Hollandse, West-Europese, NieuwZeeland. 6. In samenstellingen met cijfers, afkortingen, symbolen en letteraanduidingen. Voorbeeld: DC-7, Karel I-sigaar, 100-jarige, A-elftal, 40+-kaas, t.b.c.-patiënt. 7. Voorvoegsels als anti, co, duo en sub worden doorgaans aan het volgende woord vast geschreven. Voorbeeld: Antinazistisch Coauteur Duobaan subcultuuur 8. Aardrijkskundige namen: Voorbeeld: ’s-Gravenhage, ‘s-Hertogenbosch 9. Uitzonderingen zijn: Anti-apartheidsbeweging 4 Leestekens In een tekst worden verschillende leestekens gebruikt. Bij het hardop lezen van de tekst moet je daar rekening mee houden. Aanhalingstekens (‘ en ’) of (“ en ”) Aanhalingstekens zijn tekens die, meestal in paren, gebruikt worden om een uitspraak, citaat, of zin letterlijk weer te geven. Er zijn verschillende aanhalingstekens. ‘ en “ noemen we ‘aanhalingstekens openen’. Die gebruiken we in het begin. En de aanhalingstekens sluiten ’ en ” gebruiken we aan het eind. Aanhalingstekens gebruik je:
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 113
-
wanneer je letterlijk vertelt wat iemand gezegd of geschreven heeft. We noemen dat citeren. (Voorbeeld: Jan zei: ‘Geef mijn vlees maar aan de hond.’) ook wanneer het niet helemaal een letterlijk citaat is. (Voorbeeld: De kinderen in de klas vonden de invaller ‘een heks’.) Je mag zelf weten of je in een tekst een of twee aanhalingstekens gebruikt. (‘ en ’ of “ en ”). Maar kies wel een van deze vormen. Gebruik ze niet door elkaar. Aandachtstreepjes ( - - ) Midden in een zin kun je een stukje tussen aandachtstreepjes schrijven. Dan geeft je dat stukje extra aandacht. Afbreekstreepje Aan dit streepje kun je zien dat het woord ergens anders verder gaat. Meestal is dat op de volgende regel. Maar het kan ook zijn dat er een ander woord komt dat op dezelfde manier eindigt. Het streepje gebruik je: 1. als een lang woord niet op de regel past, moet je het woord afbreken. Dan schrijf je een streepje. De rest van het woord komt dan op een nieuwe regel. 2. Het afbreken van woorden moet tussen lettergrepen. Daarom moet je weten hoe je woorden in lettergrepen kan verdelen. 3. Het staat een beetje raar als je een woord afbreekt en er staat op een van de regels nog maar een letter. Daarom doen we dat niet. Je kan dan beter het hele woord op de nieuwe regel schrijven. (Voorbeeld: A-merika of …) Apostrof (‘) De Apostrof is een ander woord voor het weglatingsteken. Het geeft aan dat er één of meer letters zijn weggelaten. De weglating kan gebeuren in de volgende situaties: - aan het begin van een woord: ’n (een), ’s (des), ’t (het), ’ns (eens) - in het midden van een woord: m’n (mijn), z’n (zijn), A’dam (Amsterdam) - het kan twee woorden bij elkaar voegen: zo’n (zo een) - bij het afgeleiden van letterwoorden: sms’en, tv’tje In zinnen en namen die beginnen met een apostrof, krijgt niet het eerste maar het tweede woord een hoofdletter. - ’s Morgens eten we ontbijt. - ’s-Hertogenbosch ligt in Brabant. - ’t Is toch wat! Dubbele punt (:) De dubbele punt zijn twee punten boven elkaar. Na een dubbele punt komt een uitleg, een opsomming of iets dat iemand zegt. Wacht bij het lezen bij een dubbele punt even en lees dan de rest van de zin. Een dubbele punt gebruik je in een tekst: bij een opsomming. (Voorbeeld: Mijn lievelingsdieren zijn: honden, katten en slangen.). als je letterlijk vertelt wat iemand gezegd heeft. We noemen dat een citaat. bij je een aankondiging doet in een woord. (Voorbeeld: Het eten was in een woord: lekker!). bij directe en indirecte rede: zinnen omzetten van directe naar indirecte rede. (Voorbeeld: Zij zei: ‘Neem gelijk even bloemen mee!’).
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 114
bij een omschrijving of toelichting. Vb. Kortom: ik ga niet. of Ik ga nie: ik heb wat beters te doen.
Gedachtepuntjes ( … ) Gedachtepuntjes kun je gebruiken om de lezer te laten nadenken over hoe de zin af moet lopen. Gebruik dan drie stipjes, niet meer. Haakjes ( ) Schrijf iets tussen haakjes als je wil zeggen dat het niet zo belangrijk is. De tekst wordt er wel rommelig van. Daarom moet je het niet te vaak gebruiken. Komma (,) Een komma staat tussen de woorden in een opsomming of verdeelt een zin in stukken. Als vuistregel kun je zeggen: plaats een komma waar je bij gewoon spreken of lezen een pauze hoort of voelt. Als je twijfelt of ergens een komma moet staan, dan kun je hem beter weglaten. Kom je bij het lezen van een tekst een komma tegen, wacht dan even voor je verder leest. Je schrijft een komma: in een zin als je bij het lezen van de tekst even rust of een adempauze hebt. in een zin die eigenlijk uit twee zinnen bestaat. als je een opsomming geeft. als je iemand aanspreekt of aanroept. (Voorbeeld: René, kom jij eens hier!) bij een tussenstukje in een zin. (Voorbeeld: Hector, die oude hond, krijgt vaak een stukje worst van de slager). We noemen zo’n tussenstukje een bijstelling. als er in een zin een andere zin staat. (Voorbeeld: Jos, die ik heel leuk vind, komt bij mij in de straat wonen). Zo’n zin in een zin noemen we een bijzin. Voor woorden als: maar, want, omdat, terwijl en hoewel. Er wordt weleens gezegd dat er vóór het voegwoord ‘en’ geen komma mag staan, maar dit is niet altijd waar. Kijk maar naar de volgende zin: Peter en Hans ontmoetten in de stad Jan en Anna, en Hans vroeg hen mee te gaan naar de film. Als ‘en’ gebruikt wordt in een opsomming, gebruik dan nooit een komma. Punt (.) Aan een punt kun je zien dat de zin is afgesloten of dat er een woord is afgekort. Een punt laat duidelijk zien dat de zin eindigt. Bij het lezen van een zin wacht je bij een punt even voordat je de volgende zin gaat lezen. Soms gebruiken we ook een punt bij afkortingen. Bedenk bij een afkorting wat er op de plaats van de punt zou moeten staan. Zeg een afkorting bij het (voor)lezen wel voluit. Bij een titel of een kopje boven een tekst moet je geen punt schrijven. Puntkomma (;) De puntkomma gebruik je: als de pauze in een tekst langer moet duren dan wanneer je een komma zou gebruiken. als je zinsdelen opsomt. Na het laatste zinsdeel eindig je dan met een punt. (Voorbeeld: …) Als je bij zo’n opsomming hele zinnen schrijft, gebruik je geen komma en geen puntkomma maar een punt. Trema (ë) Een trema gebruik je:
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 115
-
voor de uitspraak: bijvoorbeeld patient: patiënt, reunie: reünie, beïnvloeden: beïnvloeden.
Uitroepteken (!) Een uitroepteken staat achter iets dat wordt geroepen of achter iets dat je niet had verwacht. Je schrijft een uitroepteken: aan de zin een uitroep is, die met extra nadruk wordt gezegd of geroepen. Bij het voorlezen van een zin met een uitroepteken moet je die zin een accent geven door het eind wat harder of feller te zeggen. Na een uitroepteken hoort geen punt meer. Als je meer dan een uitroepteken wilt gebruiken, gebruik er dan altijd drie. Vraagteken (?) Een vraagteken staat achter iets dat wordt gevraagd, achter een directe vraagzin. Een vraagteken staat in plaats van een punt en geeft ook het eind van een zin aan. Hierna moet je dus geen punt meer schrijven. (Voorbeeld: Hoe laat is het?). Schrijf geen vraagteken achter zinnen als: Jan vraagt hoe laat het is. Hier komt gewoon een punt te staan. 5 Verkleinwoordjes Je vormt een verkleinwoord op de volgende manieren: 6. Meestal plak je er –je achter: Huis – Huisje; Stad – Stadje 7. Woorden die eindigen op l, n, w of r krijgen –tje achter het grondwoord: Stoel – Stoeltje 8. Eindigt het woord op een m dan komt er –pje achter te staan: Boom – Boompje 9. Als het woord op –ng eindigt krijgt het –kje of –etje erachter: Koning – Koninkje 10. Eindigt het woord op een klinker dan wordt deze klinker bij de verkleining verdubbeld: Oma – Omaatje, Café – cafeetje. 11. Eindigt het woord op een –y, dan schrijf je een apostrof: Baby – Baby’tje, Pony – Pony’tje 12. Is het een cijfer- of letterwoord of een afkorting, dan gebruik je eveneens de apostrof: A4’tje, sms’je.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 116
1.3 Lezen Bij het onderdeel lezen wordt een onderscheid gemaakt in (1) aanvankelijk technisch lezen, (2) voortgezet technisch lezen, (3) begrijpend lezen en (4) leesbeleving.
1. Aanvankelijk technisch lezen 1 Auditieve analyse 2 Auditieve discriminatie 1. Biedt de verschillende klanken waartussen de discriminatie moet plaatsvinden eerst afzonderlijk aan. Voorbeeld: verschil tussen ‘ie’ en ‘ei’ 2. Noem woorden met deze klanken en maak telkens het gebaar van de klank erbij. Laat de leerlingen de woorden nazeggen en de klank natekenen. In een letterdoos legt de leerling daarna een blokje onder de goede klank. Voorbeeld: je zegt ‘zien’ en je tekent de ‘ie’ in de lucht. Je zegt ‘zeil’ en tekent de ‘ei’ in de lucht. 3. Noem woorden met deze klanken, maar maak geen gebaar meer. De leerling zegt het woord na, tekent zelf de klank en legt een blokje onder de goede klank. 4. De leerling zegt het woord nu alleen nog na en legt een blokje onder de goede klank. 3 Auditieve synthese Auditieve synthese is het samenvoegen van losse uitgesproken letters (k-a-t) of uitgesproken lettergrepen (na-tuur) om tot één uitgesproken woord te komen. Wanneer je merkt dat een kind moeite heeft met auditieve synthese kun je het helpen door oefening van de auditieve synthese. Hierbij sluit je de moeilijkheidsgraad aan op het niveau van de leerling van makkelijk (i-k) naar moeilijk (k-u-r-k-d-r-oo-g). Hieronder staan zinnen die je moet oplezen en alleen het woord met streepjes ertussen (b-o-n) wordt in losse klanken uitgesproken. Van die klanken moet de leerling één woord maken. De woorden worden per rijtje steeds moeilijker. Ik betaal en krijg een b-o-n. Ik grabbel in de t-o-n. Ik r-ui-l mijn T-shirt. Ik s-l-ui-t a-f. Ik s-p-ee-l op s-t-r-aa-t. Ik s-l-ui-t de k-a-s-t. Ik grabbel met mijn h-a-n-d. S-p-ee-l met de t-r-o-m. Z-e-t je hand in je z-ij. P-ie-t draagt de z-a-k. L-oo-p op de s-t-oe-p. Het b-l-i-k is leeg. De k-r-aa-m met s-n-oe-p.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 117
Ik ben b-l-ij. Doe jij wel eens een bood-schap? Op de bo-dem van het zwem-bad ligt een bord-je. Er staat een ze-bra op het ze-bra-pad. De kok con-tro-leert of het eten g-aa-r is. V-u-l je n-aa-m in. De f-ie-t-s in de b-o-ch-t. Het b-o-r-d is v-o-l. Een zebra is g-ee-n s-t-oe-p. De zwem-wed-strijd is morgen. Ik doe de b-a-d-j-a-s ui-t. De bad-m-u-t-s is n-a-t. Ik d-r-ij-f op het water. Ik p-l-o-n-s in het water. Ik ken de regels van het s-p-e-l niet. De troost-p-r-ij-s is een b-oo-t. Een m-u-t-s op je h-oo-f-d. 4 Automatiseren letterkennis Door het herhalen en het oefenen van letters leren de kinderen de letters te automatiseren. Dit kun je doen met behulp van de volgende oefeningen: -
Woorden maken met letters (letterdoos en klikklakboekje) Laat de kinderen ‘vrij’ woorden maken Zeg een woord en laat de kinderen dit woord leggen Zeg een eigenschap van het woord en laat de kinderen een woord maken. (Bijvoorbeeld: maak een woord dat begint met de letter k)
-
Woorden hakken en plakken Zet een woord op het bord of zeg een woord Zeg de letters stuk voor stuk Plak daarna de letters aan elkaar en zeg het woord
-
Woorden lezen Lezen van veilig en vlot Lezen van boekjes
-
Letters aan letterlijn herhalen Wijs de letters door elkaar aan en laat de kinderen de letters verklanken
-
Woorden maken met letters aan letterlijn Wijs 3 letters aan, aan de letterlijn Laat de kinderen deze onder het aanwijzen los verklanken Laat de kinderen daarna het woord plakken
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 118
-
Herhaald lezen
-
Wisselrijtjes maan maak maar maas
-
Wisselende positie rijtjes maan maar vaar ver
-
Woordrijtjes neus hut weg dik
5 Globaal herkennen van woorden, globaal lezen 6 Klank-tekenkoppeling 7 Leesbegrippen Voorbeelden van leesbegrippen zijn: links, rechts, linkerkant, rechterkant, aanwijzen, beginnen met, eindigen met, bladzij, omslaan, woord, letter, op de lijn, regel, rijtje, eerste, laatste, daarna, en dan, de volgende, eerste, tweede, derde, vierde, dichtbij elkaar, ver van – door -, onder elkaar, ernaast, naast elkaar, er tussen in, in het midden (middenin, middelste), achteraan (erachter, achterste), vooraan (ervoor, voorste), boven (erboven, bovenaan, bovenste), onder (eronder, onderaan, onderste), dezelfde, gelijk, verschillend, anders. Leesbegrippen bestaan uit tijdsbegrippen, ruimtelijke begrippen, getalbegrippen, begrippen die vergelijkingen uitdrukken (gelijk, dezelfde) enz. Er zijn verschillende dingen die je kunt doen om deze woorden te leren begrijpen en te gebruiken. Zo kun je boeken gaan bespreken en vertellen waar je moet beginnen met lezen en waar een zin eindigt. Je kunt de woorden aanwijzen en de kenmerken van een zin aanleren. - een woord bestaat uit letters, uit medeklinkers en klinkers. - een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, vraagteken of uitroepteken. Door een bordspel te spelen met kinderen leren zij ook de plaatsen van de pion te benoemen en kun je veel dingen over de begrippen: voor, achter, eerste, tweede, derde, boven en onder bijvoorbeeld aanleren en benoemen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 119
Verder kun je in een rekenles verschillende voorwerpen laten zien, waar getallen allen een andere betekenis hebben. Zo heb je een klok waar getallen een tijd aangeven in minuten of uren, maar je hebt ook getallen om mee te meten, bijvoorbeeld 4 centimeter. Ook kunnen kinderen twee bijna dezelfde platen bekijken en de verschillen daartussen opnoemen. Laat ze ook dingen opnoemen die hetzelfde zijn en juist anders of verschillend zijn en waarom. Verder zijn activiteiten in de ‘ruimte’ heel bevorderlijk voor kinderen om een plaats te bepalen. Zo leren ze boven en onder, maar ook tussen of naast of juist ver weg en dicht bij. 8 Lezen met morfologische analyse Een morfeem is de kleinste klankeenheid in een woord. Dit deel kan niet in nog kleinere delen worden gesplitst. Hierbij wordt er een opdeling gemaakt in vrije morfemen en gebonden morfemen. Vrije morfemen kunnen op zichzelf staan (zelfstandige naamwoorden). Gebonden morfemen komen altijd tezamen met een vrij morfee morfeem voor. Verbeelding ver+beeld+ing Het vrije morfeem is beeld (zelfstandig naamwoord). De gebonden morfemen zijn: ver (prefix) en ing (suffix) Ongevaarlijk Bevriend Verhuizen Rugzag
on+gevaar+lijk be+vriend ver+huiz+en rug+zak
9 Semantiseren van te lezen mkm-woorden Semantisering betekent betekenisverlening. Bij het leren lezen is het van belang dat kinderen teksten leren decoderen, maar ook dat ze na dat decoderen ook begrijpen wat ze gelezen hebben. 1. Niet-verbaal: - object of handeling laten zien of ervaren. - gebaren/uitbeelden - voordoen - foto’s/tekeningen/plaatjes gebruiken Voorbeeld: bij het aanleren van het woordje ‘bal’ laat de leerkracht een echte bal zien. Daarna wordt het woordje opgehangen in de klas, met daaronder een plaatje van een bal. Zo kunnen de leerlingen het verband tussen het woord en het visuele beeld steeds zien. Uiteraard kan dit gecombineerd worden met verbale uitleg. 2. Verbaal: - voorbeelden/contexten geven - definitie geven - eventueel vertalen in moedertaal
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 120
Voorbeeld: bij het aanleren van het woordje ‘bal’ vertaalt de leerkracht het woordje in het Turks, om een Turkse leerling duidelijk te maken over welk woord het gaat. Uiteraard kan dit gecombineerd worden met niet-verbale uitleg. 10 Spellingpatronen, clusters en wisselrijtjes Spellingspatronen en clusters zijn stukken in een woord die in één keer leesbaar zijn. Hierbij gaat het bij clusters alléén om de medeklinkers en bij spellingspatronen om zowel medeklinkers als klinkers. Hier volgt een voorbeeld van beide begrippen. Cluster: str-, -ngst, sch-, -nk, etc. Spellingspatroon: -eeuw, -heid, -oei, -aard, etc. Blijkt dat een leerling bij het lezen nog moeilijkheden heeft met het herkennen van spellingspatronen/clusters? Dan kunt u met behulp van zogenaamde wisselrijtjes de leerling helpen deze te herkennen. In een wisselrijtje staan er woorden onder elkaar die moeten worden opgelezen. In al deze woorden is er steeds één deel dat hetzelfde blijft. Het oefenen van clusters in de vorm van wissel- of structuurrijen is bedoeld om leerlingen bepaalde regelmatigheden te laten ontdekken. Door het lezen van strip, streep, straat, strop zal het cluster str gemakkelijker herkend worden. Hier volgt een voorbeeld van een wisselrijtje waarin ‘-uis’ het vaste spellingspatroon is. In het rijtje ernaast hebben we de vaste cluster ‘–nk’. Huis Muis Luis Ruis Buis
Klank Bank Mank Dank Drank
11 Visuele analyse Bij de vaardigheid visuele analyse leert het kind om letters (grafemen) te herkennen in het woord. Om verschillende grafemen in een woord te kunnen onderscheiden, moeten tekens en tekencombinaties als grafeem herkend worden en moeten ze van elkaar onderscheiden kunnen worden (visuele discriminatie). Bij het oefenen van visuele analyse in de kleutergroepen moet je denken aan het zoeken van verschillen en overeenkomsten in afbeeldingen of het kunnen onderscheiden van details in een afbeelding. Oefeningen: Omcirkel: De n in het woord neus De t in het woord geit De a in het woord tak Etc Wijs aan: De r in het woord reus
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 121
-
De u in het woord hut De g in het woord weg
Je kunt ook gebruik maken van een werkblad waar de kinderen alle letters r moeten omcirkelen. Je kunt ook een plaatje van een straat in de stad met allerlei borden. Zoek de letters s. 12 Visuele discriminatie Onder visuele discriminatie wordt meestal verstaan dat leerlingen onderscheid kunnen maken tussen letters en lettercombinaties. Voor sommige leerlingen is dat heel moeilijk. Zij blijven op elkaar gelijkende letters tijdens het lees- en spellingproces nog lange tijd verwarren. In de kleutergroepen wordt visuele discriminatie vaak geoefend met afbeeldingen. Kleuters moeten bijvoorbeeld de verschillen proberen te ontdekken tussen twee afbeeldingen. Zie hier twee voorbeelden:
De ontbrekende delen van een gezicht aanduiden.
Figuren op basis van 3 verschillende groottes verbinden. (16 figuren)
Bij het aanvankelijk lezen vervangen we de afbeeldingen door woorden. 1. Er worden woorden gegeven. De leerling moet in elk woord dezelfde letter omcirkelen. Dit kan ook met afbeeldingen. Bijvoorbeeld zo: Zet een rondje om de letter i
2. Daarna ‘kale’ woorden geven waar de leerlingen een bepaalde letter moeten omcirkelen. 3. Dit moeilijker maken door woorden te geven waar moeilijkheden zoals het onderscheid tussen de b en de d zitten. 4. De leerlingen zelf de juiste letter laten invullen bij een plaatje. Bijvoorbeeld zo:
eu r Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 122
13 Visuele synthese
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 123
2. Voortgezet technisch lezen 1 Individueel lezen Bij individueel lezen is het helemaal stil in de klas zodat iedere leerling zich goed kan concentreren op het verhaal. Bij het individueel lezen is het de bedoeling dat de leerlingen: 1. Zich volledig kunnen inleven in een verhaal. 2. Plezier krijgen in het lezen. 3. Langere teksten leren begrijpen. 4. Hun mening kunnen geven over een boek. Na het lezen vraag je de leerlingen over hun leeservaring: 1. Vertel wat over wat je hebt gelezen/het boek. 2. Wat vind je van het boek? 3. Hoeveel bladzijden heb je gelezen? 4. Is dit boek aan te raden voor andere leerlingen? 5. Heeft de schrijver nog meer boeken geschreven? 2 Lezen van een tekst met leestekens De meest bekende en meest voorkomende leestekens zijn de punt, komma, aanhalingstekens, de apostrof, dubbele punt, uitroepteken en vraagteken. Bij het lezen van een tekst moet de lezer goed op de hoogte zijn van de betekenis van deze leestekens, anders kan er bij het lezen onbegrip ontstaan. Punt (.) Aan het eind van gewone zin staat een punt. Dit betekent dat de zin is afgelopen. Hierna begint weer een nieuwe zin. Bij het (hardop) lezen moet je bij een punt een korte pauze inlassen. Ook moet je stem aan het eind van de zin wat dalen. Komma (,) Een komma staat niet altijd vast in een zin. Vuistregel is dat er een komma moet staan waar je bij het gewoon spreken of lezen een pauze hoort of voelt. Als je twijfelt of ergens een komma moet staan, dan kun je hem beter weglaten. Aanhalingstekens (‘ en ’ of “ en ”) zijn tekens die, meestal in paren, gebruikt worden om een uitspraak, citaat, of zin letterlijk weer te geven. Meestal kom je ze tegen in een boek, waar iemand iets zegt. Een voorbeeldzin is: Jan zei: ‘Hallo, hoe gaat het?’ Ook worden de aanhalingstekens weleens gebruikt als iemand iets in een zin met ironie verteld. Bijvoorbeeld: Hij zei dat hij ‘ziek’ was. Hij zal dus wel niet ziek zijn geweest. Soms verwijzen de aanhalingstekens ook naar een woord of een letter zelf. Bijvoorbeeld: de letter ‘a’. Bij het (hardop) lezen van een tekst moet je laten horen dat iets tussen aanhalingstekens staat en een letterlijk citaat is. De apostrof (‘ of ’) is een weglatingsteken. Het geeft aan dat er één of meer letters zijn weggelaten. De weglating kan gebeuren in de volgende situaties: - aan het begin van een woord: ’n (een), ’s (des), ’t (het), ’ns (eens) - in het midden van een woord: m’n (mijn), z’n (zijn), A’dam (Amsterdam)
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 124
- het kan twee woorden bij elkaar voegen: zo’n (zo een) - bij het afgeleiden van letterwoorden: sms’en, tv’tje Bij het (hardop) lezen van deze woorden is het soms handig het oorspronkelijke woord te zeggen: ’ns: eens; m’n: mijn. Een dubbele punt (:) zijn twee punten boven elkaar. Ze komen in verschillende situaties voor: Bij een opsomming Voorbeeld: Ik ga op reis en ik neem mee: mijn tandenborstel, kam en kussen. Bij een omschrijving of toelichting Voorbeeld: Kortom: ik ga niet. Of Ik ga nie: ik heb wat beters te doen. Vlak voor iets dat iemand direct zegt. Voorbeeld: Zij zei: ‘Neem gelijk even bloemen mee!’ Bij het (hardop) lezen van een dubbele punt moet je even een pauze inlassen. Een uitroepteken (!) wordt gebruikt om een zin duidelijk te laten klinken. Er wordt iets gezegd in de zin waar alle aandacht naartoe gaat. Je spreekt een zin met een uitroepteken aan het eind iets harder of feller uit. Een uitroepteken staat in de plaats van een punt en geeft ook het eind van een zin aan. Hierna moet je geen punt meer schrijven. Voorbeeld: Hé jij daar! Hij weet echt niet waar hij mee bezig is! Door het uitroepteken moet je de zin ook als een uitroep (hardop) lezen. Een vraagteken (?) staat aan het eind van een directe vraagzin. Een vraagteken staat in plaats van een punt en geeft ook het eind van een zin aan. Hierna moet je geen punt meer schrijven. Voorbeeld: Hoe laat is het? Een zin die eindigt met een vraagteken moet ook als vraag gelezen worden. 3 Lezen van verschillende tekstsoorten Er zijn verschillende soorten teksten en elk type tekst moet je op een andere manier benaderen. Tekstsoorten: 1. Zakelijke tekst: een tekst waarbinnen de schrijver een doel heeft. Meestal gaat het over één onderwerp. Je gebruikt dit soort teksten om meer over een onderwerp te weten te komen. Zakelijke teksten kunnen onderverdeeld worden in de volgende teksten: •
Een weettekst of informatieve tekst (doetekst, leertekst, meningtekst)
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 125
• Een instructieve tekst (dat is een tekst waarin jou iets uitgelegd wordt, bijvoorbeeld hoe jij iets moet doen) • Een betogende tekst (dat is een tekst waarin de schrijver zijn mening over een onderwerp geeft) Ook kun je bij zakelijke teksten denken aan bijvoorbeeld reclameteksten, kranten, teksten op internetsites enzovoorts. 2. Verhalende tekst: een tekst waarin een verhaal wordt verteld. Je leest deze teksten voor je plezier. Deze teksten kun je ook onderverdelen in de volgende teksten: • • • • • •
Sprookjes Legenden Sagen Parabels Fabels (dierenverhalen, waarin dieren net op mensen lijken) Verhalen
Benadering van de tekst: 1. Zakelijke tekst: bij dit soort teksten ben je op zoek naar informatie. Het kan zijn dat je daarvoor de hele tekst moet lezen (kritisch lezen). Maar misschien ben je op zoek naar heel specifieke informatie. Dan kun je de tekst zoekend of scannend lezen. Bij een zakelijke tekst ben je meer aan het begrijpend lezen. 2. Verhalende tekst: bij dit soort teksten lees je altijd de gehele tekst. Je wilt immers weten hoe het verhaal gaat. Je kunt hier gebruik maken van voorspellend lezen: hoe zou het verhaal verder gaan? 4 Manieren van lezen kiezen Voordat je begint met lezen van een tekst, moet je weten waarom je de tekst gaat lezen. Je bepaalt je ‘leesdoel’. Wat wil je aan het eind weten? Het antwoord op deze vraag bepaalt hoe je de tekst gaat lezen. Moet je alles heel precies lezen? Moet je maar een klein stukje te weten komen? Lees je de tekst voor je plezier? Moet je het leren voor een proefwerk? Als je weet waarom je de tekst gaat lezen, bedenk je daarna hoe je gaat lezen. Je kunt bijvoorbeeld: 1. Scannend of globaal lezen Als je globaal leest is het genoeg als je ongeveer weet waar de tekst over gaat. Dat kun je op de volgende manier doen: 1. Je gaat met je ogen van linksboven naar rechtsonder over de tekst (diagonaal). 2. Je probeert snel een aantal woorden te lezen en te begrijpen. 1. 2. 3. 4.
Lees de titel van de tekst. Lees de tussenkopjes van de tekst. Kijk naar de plaatjes in de tekst (indien van toepassing) Lees de eerste en laatste alinea van de tekst.
2. Zoekend lezen Als je iets te weten wilt komen over een bepaald onderwerp, dan ben je op zoek naar informatie. Je kunt pas goed zoekend lezen als je van te voren weet wat je zoekt:
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 126
1. Bedenk wat je uit de tekst wilt halen: wat wil je weten? 2. Lees de tekst eerst scannend: zo weet je welk stukje tekst jou iets vertelt over wat je zoekt. Dat stukje moet je dan straks goed lezen. 3. Lees de tekst die voor jou belangrijk is of bekijk het plaatje dat voor jou belangrijk is en beantwoord je vraag. 3. Voorspellend lezen Je probeert vóór het lezen al iets te zeggen over de tekst: 1. Wat kan het onderwerp zijn van de tekst? (bekijk plaatjes en de titel) 2. Wat weet je al over dat onderwerp? Waar kan de tekst over gaan? 3. Wat denk je dat je van deze tekst zult vinden? (boeiend, saai, spannend enzovoorts) 4. Kijk naar de afbeeldingen. Wat kunnen die over de inhoud van de tekst zeggen? 5. Lees de eerste zin/alinea en de laatste zin/alinea. Wat weet je nu over de tekst? 6. Is er een samenvatting? Lees die ook. Stop soms even met lezen. Vraag jezelf af of je voorspellingen nog kloppen over de tekst of dat je ze moet bijstellen. Probeer vervolgens het vervolg van de tekst te voorspellen. Gebruik je voorkennis over het onderwerp bij het voorspellen! Je kunt je voorkennis ophalen door bijvoorbeeld een woordweb te maken of er met een medeleerling over te praten. Misschien ken je de schrijver van de tekst ook al, omdat je eerder teksten van hem hebt gelezen. Wat vond je daar toen van? Dit alles helpt je om grip te krijgen op de tekst. 4. Kritisch lezen In een tekst kan de schrijver zijn mening geven en dit onderbouwen met argumenten. Maar hij kan ook een situatie neerzetten vanuit het perspectief van een persoon. Belangrijk is dan dat je jezelf steeds afvraagt, of je het eens bent met die persoon. Kan het kloppen wat er geschreven wordt? Zitten er vage of zwakke punten in het verhaal? Je kunt dit pas doen, als je een goede grip hebt op de tekst. Je moet precies weten waar de tekst overgaat en hem goed begrijpen. Het leren begrijpen van de tekst doe je door: Nauwkeurig lezen. Je vraagt je bij elk stukje steeds af of je het begrijpt. (Je kunt bijvoorbeeld controlevragen stellen voor jezelf.) Herhaald lezen. Als je een stukje niet begrijpt, lees je het nog een keer. Anders zou je bij het vervolg nog meer onduidelijkheden kunnen krijgen. Kritisch nadenken. Als je het stukje nog steeds niet begrijpt, dan kun je jezelf afvragen of het wel klopt, wat er staat. 1. Lees de hele tekst goed door. 2. Stop na een alinea even met lezen en vraag jezelf wat je net gelezen hebt. Kun je in eigen woorden vertellen wat er staat? 3. Lees de tekst eventueel nog een keer door. 4. Denk na het lezen na over de tekst. Wat vind je ervan? Wat heb je er van geleerd? Vind je het een goede tekst? Ben je het met de schrijver eens? Waarom wel of waarom niet? 5. Herhaald lezen Als je herhaald leest, lees je een tekst vaker dan één keer. Je zou dit om verschillende redenen kunnen doen: 1. Je wilt de tekst beter begrijpen. 2. Je moet de tekst leren voor een toets. 3. Je wilt de tekst straks in eigen woorden kunnen vertellen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 127
4. Je moet de tekst beoordelen op spelfouten, argumentatiefouten en dergelijke. 6. Lezen voor je plezier Natuurlijk is dit punt de basis van een goede, ervaren lezer. Het begint met plezier hebben in het lezen. Dit kun je op verschillende manieren doen. 1. Ga op een lekkere stoel, bank of bed zitten of liggen en neem de tijd om ontspannend te kunnen lezen. 2. Zorg ervoor dat je geen afleidende of storende elementen in je directe omgeving hebt. 3. Bekijk eerst de buitenkant van het boek, lees de achterflap en kijk hoe het boek is ingedeeld. Probeer al een eigen beeld te vormen van het boek. 4. Begin bij het begin te lezen en stop af en toe na een hoofdstuk. Kun je je nog concentreren? Weet je nog precies hoe het verhaal gaat? Weet je nog wie alle personages zijn? 5. Als je na een pauze weer verder wilt gaan met lezen kun je eventueel de afgelopen hoofdstukken nog even globaal lezen. Zo weet je weer waar het over ging en wie de belangrijkste personages zijn. Ook weet je weer wat er zich voor het stukje dat je gaat lezen heeft afgespeeld en belangrijk is voor het vervolg. 6. Probeer zo nu en dan eens te voorspellen hoe het verhaal verder gaat, en kijk of je verwachtingen kloppen. Zo kun je checken of je grip krijgt op het verhaal. 7. Diagonaal lezen Diagonaal betekent schuin. Je scant de tekst van linksboven naar rechtsonder. Let op de volgende zaken: 1. Bedenk vooraf naar welke informatie je op zoek bent in de tekst. 2. Kijk naar het midden van de eerste regel, maar probeer niet te geconcentreerd te kijken, dus niet de woorden te lezen. 3. Laat je ogen nu rustig naar de onderkant van de pagina gaan, door het midden. Je zult merken dat je blik vanzelf blijft hangen bij voor jou belangrijke woorden. De regels rondom die woorden kun je dan helemaal lezen, zodat je je informatie gevonden hebt. 8. Leeswijzer bestuderen 1. Lees de leeswijzer vooraf goed door. Zo weet je welke vragen je straks moet beantwoorden en waar je op moet letten tijdens het lezen. 2. Begin bij ‘voor het lezen’. Je gaat dan naar de tekst kijken en je leesdoel en voorspellingen bedenken. Je hebt de tekst dus nog niet gelezen! 3. Tijdens het lezen hou je de vragen bij ‘tijdens het lezen’ in de gaten. Je kijkt naar moeilijke woorden, verwijswoorden, tijdwoorden en naar je leestempo. Begrijp je het nog wel? Kun je vragen bij de tekst bedenken? Kun je voorspellingen doen? 4. Na het lezen kijk je naar de vragen bij ‘na het lezen’. Je denkt na over wat je gelezen hebt en wat je ervan vond. Ook bedenk je of je iets geleerd hebt van de tekst. 5 Melodisch lezen Bij het voorlezen van een boek is het de bedoeling dat je melodisch leert lezen en voorlezen. Hierbij zijn de volgende punten van belang: 1. Articulatie Zorg ervoor dat je de woorden duidelijk uitspreekt. Het helpt als je je mond en kaak goed laat meebewegen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 128
2. Correcte uitspraak Zorg voor een juiste uitspraak van de woorden. Sommige woorden spreek je namelijk anders uit dan dat je ze schrijft, bijvoorbeeld bij buitenlandse woorden. Als je een woord ziet wat je niet gelijkt kunt lezen, hak het woord dan eerst in stukken of lees het een aantal keer voor jezelf. Als je het niet zeker weet of het goed is, vraag het dan aan iemand. 3. Natuurlijk Probeer voor te lezen op een natuurlijke manier. Lees niet heel houterig voor of met een andere stem dan die je normaal gebruikt. Ga eerst rustig zitten en lees het boek voor op een manier zoals die voor jou fijn aanvoelt. Probeer geen andere kinderen na te doen. Iedereen leest op zijn eigen manier. 4. Klemtoon van een woord Let bij het lezen van de woorden op de juiste klemtoon. Als je een woord niet goed leest, kan het soms een andere betekenis krijgen of je kunt het niet goed verstaan. Oefen dit voor jezelf goed zodat je weet hoe je de woorden moet uitspreken. 5. Klemtoon van een zin In een zin kan de klemtoon op een bepaald woord liggen waardoor het een andere betekenis krijgt. Als je weet wat je wilt benadrukken in de zin, moet je op dat woord de klemtoon leggen. Kijk maar eens naar de volgende zinnen: Jan heeft dat geld niet gestolen. Jan heeft dat geld niet gestolen. Jan heeft dat geld niet gestolen. Jan heeft dat geld niet gestolen. Jan heeft dat geld niet gestolen. Jan heeft dat geld niet gestolen. 6. Zinsmelodie Bij het voorlezen van een tekst is het de bedoeling dat je de zinnen niet als een robot voorleest. Dus niet met een monotone stem. Je moet de zinnen een beetje zangerig voorlezen en voldoende rustpauzes inlassen tussen de zinnen en teksten door. Een punt is het einde van een zin. Na een punt las je een korte pauze in. Vervolgens lees je verder. 7. Expressiviteit Bij het voorlezen van een boek is het belangrijk dat je je inleeft in de personages. Als het een gemenerik is, kan je dat laten horen in je stem, maar ook laten zien op de manier hoe je erbij kijkt. Door regelmatig op te kijken van je boek en door met je gezicht personages uit te beelden, wordt het verhaal levendig en spannend. Het is dan niet alleen leuk om naar te luisteren, maar ook om naar te kijken. 8. Volume Het volume van je stem kan erg belangrijk zijn bij het voorlezen van een verhaal. Iedereen moet jou goed kunnen verstaan, dus dan is het belangrijk om luid te praten. Soms kun je juist bewust zacht gaan praten. Als een stuk bijvoorbeeld erg spannend is, kun je dit spannend maken door zachtjes te gaan praten. 9. Oefenen Het is belangrijk om veel te oefenen met voorlezen. Als je het nog een beetje eng vindt, kun je eerst proberen om voor een klein groepje voor te lezen. Maak de groep daarna steeds groter en
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 129
je zult zien dat je naar verloop van tijd goed voor een grote groep kunt voorlezen. Probeer de bovenstaande punten maar eens toe te passen op je voorlezen. Je zult zien dat het steeds makkelijker gaat. Veel succes! 6 Wereldoriënterend lezen: teksten uit de omgeving van de leerling Het lezen van teksten kun je niet alleen oefenen met boekjes. Ook in de wereld om ons heen zijn teksten te vinden. We noemen deze vorm van lezen wereldoriënterend lezen. 1. Eerst moet voorkennis worden opgebouwd. Dit kan middels inleidende activiteiten zoals: ontdekkisten, video’s, uitstapjes, aan de slag met onderzoeksvragen enz. Onderzoeksvragen zijn interessant, spannend, zijn gerelateerd aan het te lezen verhaal. Ze monden uit in een toepassing aan het eind van het thema, in de vorm van een product, presentatie, en dergelijke. 2. Daarna wordt er kennis opgedaan door het lezen van het verhaal. Basisbegrippen en onderzoeksvragen worden uit het verhaal gehaald, omdat je daarmee een context hebt voor de betekenis van deze begrippen. Gebruik de verhalen met een goede leesaanpak (werken met leesstrategieën en het hardopdenkend lezen) en met een goede woordenschataanpak bij de zaakvakbegrippen (gericht op beter luisteren, praten, lezen en schrijven). Basisbegrippen worden in wereldoriënterend taalonderwijs op een natuurlijke manier herhaald in verschillende contexten. Je kunt de verhalen aanvullen met (actuele) leuke teksten. 3. Daarna pas je wat je geleerd hebt toe. Er kan worden gewerkt met onderzoeksvragen, onderzoeksgroepen, internetgebruik, spreekbeurten, werkstukken en presentaties.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 130
3. Begrijpend lezen (V=voor, T= tijdens, N= Na; T=tekst, D=Denken) 1 Begrip controleren
T
D
Tijdens het lezen van de tekst moet je proberen steeds na te denken of je de tekst nog begrijpt. Dit kun je doen door: - Woordleerstrategieën toe te passen - tekst(deel) navertellen - beantwoorden van reproducerende vragen weten kinderen wat dit zijn? - gesloten begripsvragen (begrijp ik dat?) - open begripsvragen (begrijp ik wat, hoe…) - Titels en kopjes bij alinea’s bedenken - Een mindmap maken. (zoek op hoe dit moet) - Een samenvatting maken. 2 Beoordelen en waarderen van de tekst
N
D
Na afloop van het lezen van een tekst ben je nog niet klaar. Je moet erover nadenken of de tekst wel klopt en de informatie beoordelen en waarderen. Stel jezelf of in je groep de volgende vragen over de tekst: 1. Is de tekst duidelijk? 2. Klopt het verhaal of de informatie? Of staan er fouten in? 3. Kan ik de tekst beoordelen. Is de tekst goed of fout? 4. Kan ik (mondeling) in eigen woorden vertellen wat ik van de tekst vind, hoe ik die beoordeel en waardeer? 5. Kan ik (schriftelijk) in eigen woorden vertellen wat ik van de tekst vind, hoe ik die beoordeel en waardeer? 6. Kan ik vertellen wat ik belangrijk in de tekst vind? 7. Kan ik aangeven hoe belangrijk de tekst is? Beoordelen en waarderen: Wat vind ik van de tekst? Duidelijkheid van de tekst aangeven 1. Vind je de tekst makkelijk te lezen? 2. Begrijp je alles wat in de tekst staat? 3. Is de tekst goed opgebouwd (begin- midden- slot)? 4. Ziet de tekst er overzichtelijk uit (niet teveel plaatjes, één lettertype, niet teveel kleur?) Juistheid van het verhaal aangeven. Klopt het? 1. Staan er in de tekst vooral feiten of vooral meningen? 2. Als er feiten in staan, wordt er dan ook gezegd waarom het een feit is (onderzoek?) 3. Klopt het met de informatie die je al eerder over dit onderwerp gelezen hebt? Tekst schriftelijk beoordelen met beoordelingswoorden 1. Kun je met behulp van een lijstje met beoordelingswoorden (leuk, stom, interessant, saai enzovoorts) je mening over de tekst geven? Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 131
Mondeling motiveren van je mening in eigen woorden 1. Kun je zonder een lijstje met beoordelingswoorden, maar in je eigen woorden, je mening over de tekst geven? 2. Probeer hierbij gewoon te vertellen wat je van de tekst vindt, en vergeet vooral niet te vertellen waarom je dat vindt. Schriftelijk motiveren van je mening in eigen woorden 1. Probeer je mondelinge motivatie op te schrijven in een goedlopend stukje tekst. 2. Vergeet ook hierbij niet te vertellen waarom je die mening hebt! Je kunt bijvoorbeeld stukjes uit de tekst als voorbeeld geven. ‘Ik vond het verhaal saai, want er was veel beschrijving. Dat zie je bijvoorbeeld in hoofdstuk drie op bladzijde 20.’ Tekst waarderen 1. Kun je met behulp van een lijstje met eisen aan een goede tekst kijken of de door jou gelezen tekst daaraan voldoet? 2. Kun je bij die eisen ook uitleggen waarom jouw tekst daar wel of niet aan voldoet? Relevantie van de tekst aangeven 1. Heb je iets geleerd van deze tekst? 2. Is het volgens jou een belangrijke tekst om te lezen als je meer over iets wilt weten? 3. Is de tekst voor iedereen belangrijk, of voor een bepaalde doelgroep? Ook hierbij is het weer heel belangrijk dat je goed uitlegt waarom je iets vindt! 3 Betekenis van moeilijke woorden bepalen
T
T
Om een zin of een tekst te begrijpen is het van belang dat een leerling de woorden begrijpt. Als een leerling een moeilijk woord in een zin vindt, kan dit als belemmering werken. Het is belangrijk dat kinderen op een goede manier om leren gaan met moeilijk woorden, zodat ze er niet door geblokkeerd worden. Er zijn verschillende manieren op de betekenis van woorden te achterhalen. 1. Het woord opzoeken in een woordenboek. De leerlingen dienen hiervoor wel kennis te hebben over het gebruik van een woordenboek, gidswoorden, opzoekwoorden, etc. Ook moeten de leerlingen weten dat niet alle woorden letterlijk te vinden zullen zijn. In plaats van woninkje, zullen ze moeten zoeken op woning. Besteed hier uitgebreid aandacht aan en laat de leerlingen ook met échte woordenboeken oefenen. 2. De betekenis uit de zin (context) herleiden. Soms is een woord individueel moeilijk te begrijpen maar kan het geraden worden aan de hand van de zin of zinnen eromheen. a. Bijvoorbeeld: Ik ben met stomheid geslagen, dit had ik nooit verwacht! Door het tweede deel van de zin is te achterhalen dat er iets gebeurd is wat als een totale verrassing kwam. Hierdoor is het logisch dat het eerste deel van de zin betekent dat de persoon verbaasd of verrast is. 3. Het woord opdelen in herkenbare stukken. Soms is een woord onbekend maar zijn delen van het woord wel bekend. Door de betekenissen van de delen samen te voegen is de betekenis van het totale woord te achterhalen. a. Bijvoorbeeld: Opmerkelijk. Hier is het deel opmerk(en) herkenbaar. Opmerken betekend opvallen, dus dan is te achterhalen dat opmerkelijk waarschijnlijk opvallend betekend.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 132
Het is wel belangrijk om te controleren of de betekenis die gevonden is past in de context. Probeer bijvoorbeeld het gevonden synoniem in de oorspronkelijke zin te plaatsen, past dit? Dan is de betekenis aannemelijk. 4 Conclusies trekken tijdens het lezen
T
D
Terwijl je een tekst aan het lezen bent moet je proberen over de inhoud van de tekst te blijven denken en je afvragen of je al conclusies kunt trekken. Conclusies kun je trekken op basis van: - concrete aanwijzingen in de tekst - abstracte aanwijzingen in de tekst - tussen de regels door lezen (inferenties maken) 5 Doel en stijl van de schrijver herkennen
N
D
Om je een goed beeld te vormen van een tekst is het nuttig om het doel van de schrijver te verkennen. Waarom heeft hij of zij de tekst geschreven en wat wil hij of zij ermee bereiken. Ook is het van belang om de stijl van de schrijver te achterhalen, dit kan helpen het doel en publiek te achterhalen. Je kunt jezelf daarvoor de volgende vragen stellen: 1. Wat wilde de schrijver met zijn tekst bereiken? Wilde de schrijver je overhalen om zijn mening aan te nemen, iets te kopen. Of wilde de schrijver je informeren over een bepaald onderwerp? Misschien wilde de schrijver je wel vermaken met een verhaal. 2. Is het de schrijver gelukt, heeft hij zijn doel bereikt? 3. Hoe schrijft de schrijver? Wat is zijn stijl? Bijvoorbeeld informeel, ongemarkeerd, formeel. 4. Zijn er nog vragen die je aan de schrijver zou willen stellen. 6 Fantasie of werkelijkheid bepalen
N
D
Niet alles wat op papier staat is waar. Als jij iets wilt verkopen, zeg je natuurlijk dat jouw product heel goed is. Het is dus goed om te weten hoe je kunt zien of iets waar is wat er geschreven is. Stel je de vraag: 1. Is het echt gebeurd? 2. Kan het echt gebeuren? 3. Hoe kan ik dit controleren? o Is de bron betrouwbaar, is het een betrouwbare krant, of een reclamefolder? o Wie is de schrijver, heeft hij belang bij de tekst? Is hij bijvoorbeeld verkoper van het product? o Wanneer is het geschreven? Is het heel lang geleden geschreven, dan kunnen er al heel veel dingen weer veranderd zijn. 7 Hoofd- en bijzaken onderscheiden
T
D
Het is handig om tijdens het lezen na te denken over wat belangrijk is en wat niet belangrijk is. Wat belangrijk is worden de hoofdzaken genoemd. De minder belangrijke noemen we de bijzaken of details. De bijzaken mag je vergeten, maar de hoofdzaken van de tekst moet je proberen te onthouden.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 133
Om te onthouden wat de hoofdzaken zijn kun je verschillende dingen doen. 1. Je kunt proberen de hoofdzaken te onthouden. 2. Je kunt ze bijvoorbeeld opschrijven. Dan maak je aantekeningen tijdens het lezen. 3. Je kunt ze ook onderstrepen of met een stift arceren of markeren Tijdens het lezen kun je vastleggen wat het belangrijkste in de tekst is. Onderstreep met een potlood ( en een liniaal) belangrijke steekwoorden of zinnen in de tekst. Markeer door met een stift over de belangrijkste steekwoorden of zinnen te strepen de hoofdzaken uit de tekst Met de onderstreepte of gemarkeerde woorden en zinnen moet je de hoofdgedachte van de tekst kunnen samenvatten. Het onderstrepen of markeren noemen we studietechnieken. 4. Je kunt ook aantekeningen maken tijdens het lezen. Aantekeningen maken betekent dat je tijdens het lezen belangrijke dingen uit de tekst op een blaadje schrijft. Je schrijft alleen de hoofdzaken op. Met die aantekeningen kun je beter onthouden waar de tekst over gaat. Je moet daarbij niet te veel op willen schrijven. Het gaat om het maken van korte aantekeningen. Schrijf bijv. alleen een steekwoord op. Het maken van aantekeningen ( steekwoorden) is makkelijker als je weet wat je leesdoel is. Waarom ga je deze tekst lezen? Let op! Het is natuurlijk verboden om in boeken te strepen of te schrijven met een stift. Als je deze studietechniek wilt toepassen moet je een kopie van de tekst maken. 8 Hoofdgedachte bepalen
N
T
Als je de tekst gelezen hebt, ben je nog niet klaar. Je moet dan nog stilstaan bij de vraag waar de tekst nu over ging. Je moet de hoofdgedachte nog bepalen. Als iemand je vraagt waar een tekst over gaat, dan moet je in een of twee zinnen kunnen vertellen waar de tekst over gaat. We noemen dat de hoofdgedachte of het centrale thema. Een hoofdgedachte zegt dus in een of twee zinnen waar de tekst over gaat. Om de hoofdgedachte te bepalen kun je de volgende stappen zetten. 1. Steekwoorden te zoeken Om de hoofdgedachte te vinden, heb je sleutelwoorden nodig. Dat zijn de belangrijkste woorden van de tekst. Met steekwoorden kun je de tekst navertellen. Steekwoorden kun je opschrijven, onderstrepen, arceren met een stift en onthouden. NB. Wanneer je de steekwoorden wilt onderstrepen of arceren doe je dat natuurlijk niet in je boek. Vraag eerst of je een kopie van de tekst mag maken. 2. Woorden en plaatjes bij de tekst te zoeken. 3. In je eigen woorden het verhaal na te vertellen. Als je de tekst gelezen hebt probeer je het verhaal aan iemand anders te vertellen. Bedenk waar het in de tekst eigenlijk om gaat. Let op dat je alleen het belangrijkste vertelt. Formuleer de zinnen zo kort en zo mooi mogelijk. De ander moet wel begrijpen waar het over gaat. Je vertelt dus alleen de hoofdgedachte van de tekst. 4. Wat heb je geleerd? Voordat je ging lezen heb je al bedacht welke voorkennis je had, dus of je van het onderwerp al iets wist
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 134
Na het lezen kun je bedenken of je nog iets nieuws geleerd hebt. Is er aan je voorkennis nieuwe informatie toegevoegd? 9 Koppelen inhoud aan eigen kennis
N
D
Koppelen aan eigen kennis en ervaring: herken ik dat? Weet ik nu meer? Stel jezelf de volgende vragen om te kijken of je eigen kennis en ervaringen kloppen met de tekst die je hebt gelezen: 1. Dacht ik voordat ik ging lezen goed waar de tekst over ging? 2. Klopt de inhoud van de tekst met wat ik dacht? 3. Kan ik mijn woordweb aanvullen? Heb ik wat van de tekst geleerd? 4. Snap ik bepaalde gevoelens in de tekst? 5. Klopten mijn ideeën over de tekst? 10 Leesdoel stellen
V
D
Nog voordat je begint te lezen moet je nadenken waarom je de tekst gaat lezen. Dat wordt het bepalen van het leesdoel genoemd. Het antwoord op deze vraag bepaalt hoe je de tekst gaat lezen: moet je precies weten wat er staat? Moet je ongeveer weten wat er staat? Lees je de tekst voor je plezier? Of moet je het leren voor een proefwerk? Er zijn twee leesdoelen: 1. Lezen voor je plezier. Als je leest voor je plezier, ben je benieuwd naar het verhaal. Als je leest voor je plezier, ga je er eens lekker voor zitten. Je neemt de tijd en gaat lekker fijn voor jezelf lezen. 2. Lezen om iets te leren. Je kunt je hierbij het volgende afvragen: moet ik vragen beantwoorden over de tekst, ben ik op zoek naar informatie, moet ik de tekst bestuderen voor een proefwerk of overhoring. Dit noemen we leesvragen. Als je weet waarom je de tekst gaat lezen, bedenk je daarna hoe je gaat lezen. Je kunt bijvoorbeeld: Scannend, globaal lezen (wanneer je bijvoorbeeld alleen wilt weten waarover de tekst gaat). 1. Lees de titel van de tekst. 2. Lees de tussenkopjes van de tekst. 3. Kijk naar de plaatjes in de tekst (indien van toepassing) 4. Lees de eerste en laatste alinea van de tekst. 5. Ga eventueel snel langs de regels van de tekst en probeer een paar woorden te lezen en begrijpen. Zo weet je wat het onderwerp van de tekst is. Zoekend lezen (wanneer je op zoek bent naar bepaalde informatie) 1. Bedenk wat je uit de tekst wilt halen: wat wil je weten? 2. Lees de tekst eerst scannend: zo weet je welk stukje tekst je goed moet lezen of naar welk plaatje je goed moet kijken.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 135
3. Lees de tekst die voor jou belangrijk is of bekijk het plaatje dat voor jou belangrijk is en beantwoord je vraag. Voorspellend lezen (wanneer je bijvoorbeeld wilt weten of de tekst voor jou interessant is) 1. Heb je al eens eerder zo’n tekst gelezen? Waar ging die over? 2. Wat denk je dat je van deze tekst zult vinden (boeiend, saai, spannend enzovoorts) 3. Lees de titel. Kun je het onderwerp van de tekst nu voorspellen? 4. Kijk naar de afbeeldingen. Wat zeggen die over het onderwerp van de tekst? 5. Lees de eerste zin/alinea en de laatste zin/alinea. Wat weet je nu over de tekst? 6. Is er een samenvatting? Lees die ook. Stop soms even met lezen en probeer dan het vervolg van de tekst te voorspellen. En kloppen je eerdere voorspellingen nog? Gebruik je voorkennis over het onderwerp bij het voorspellen! Je kunt je voorkennis ophalen door bijvoorbeeld een woordweb te maken of er met een medeleerling over te praten. Kritisch lezen (wanneer je precies wilt weten wat er in de tekst staat) 1. Lees de hele tekst goed door. 2. Stop na een alinea even met lezen en vraag jezelf wat je net gelezen hebt. Kun je in eigen woorden vertellen wat er staat? 3. Lees de tekst eventueel nog een keer door. 4. Denk na het lezen na over de tekst: wat vind je ervan? Wat heb je er van geleerd? Vind je het een goede tekst? Ben je het met de schrijver eens? Lezen voor je plezier (wanneer je een tekst leuk vindt en deze graag wilt lezen, bijvoorbeeld ter ontspanning) 1. Neem er de tijd voor, ga er echt goed voor zitten. 2. Bekijk eerst de buitenkant van het boek, lees de achterflap en kijk hoe het boek is ingedeeld. 3. Begin bij het begin te lezen en stop af en toe na een hoofdstuk even met lezen. Kun je je nog concentreren? Weet je nog precies hoe het verhaal gaat? Weet je nog wie alle personages zijn? 4. Als je na een pauze weer verder wilt gaan met lezen kun je eventueel de afgelopen hoofdstukken nog even globaal lezen. Zo weet je weer waar het over ging en wie de belangrijkste personages zijn. 5. Probeer zo nu en dan eens te voorspellen hoe het verhaal verder gaat, en kijk of je verwachtingen kloppen. Diagonaal lezen (wanneer je op zoek bent naar bepaalde informatie) 1. Bedenk naar welke informatie je op zoek bent in de tekst. 2. Kijk naar het midden van de eerste regel, maar probeer niet te geconcentreerd te kijken, dus niet de woorden lezen. 3. Laat je ogen nu rustig naar de onderkant van de pagina gaan, door het midden. Je zult merken dat je blik vanzelf blijft hangen bij voor jou belangrijke woorden. De regels rondom die woorden kun je dan helemaal lezen, zodat je je informatie gevonden hebt. 11 Moeilijke woorden in de tekst Tijdens het lezen van de tekst kun je woorden tegenkomen die je niet begrijpt. - Zie ik moeilijke woorden? - Figuurlijk betekenis - Synoniemen en homoniemen
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 136
-
Tegenstellingen Letterlijk tekstbegrip op woordniveau: Begrip achterhalen door woorden te analyseren Begrip afleiden uit context Begrip afleiden door in de tekst te zoeken naar voorbeelden 12 Monitoren van het decoderen
T
T
Als je leest is het belangrijk dat je begrijpt waar de tekst over gaat. Als je de tekst begrijpt, kun je snel lezen. Als je merkt dat je de tekst niet meer begrijpt, moet je langzamer lezen, of even stoppen en een stukje opnieuw lezen. Bij het lezen moet je bij jezelf nagaan of je niet te snel leest. Hoe kun je dit doen? Ten eerste moet je je leestempo afstemmen op je leesdoel. Bijvoorbeeld: Scannend (De tekst overzien op zoek naar een woord/alinea.) Oriënterend (De titel en eerste alinea lezend, waar gaat deze tekst over?) Studerend (De tekst goed lezend moeilijk begrippen achterhalen, jezelf vragen stellen.) Wanneer je je lesdoel voor jezelf duidelijk hebt kun je beginnen met het lezen van de tekst. Tijdens het lezen van de tekst moet je jezelf controleren: -of je het lesdoel niet uit het oog bent verloren; -of je de tekst op het niveau beheerst dat op jouw lesdoel afgestemd is. Wanneer je op een van deze vragen geen ‘ja’ kunt geven moet je je leestempo hierop (her)aanpassen. Ga als volgt te werk: 1. Lees de tekst (hardop). 2. Als je de tekst niet meer begrijpt, stop je met lezen. Je doet je ogen dicht en probeert te bedenken wat je gelezen hebt. Lukt dit niet, lees dan opnieuw. 3. Als je het begrijpt, mag je weer verder lezen. 13 Navertellen van een gelezen tekst Lees de tekst goed door. Wanneer je klaar bent, is het goed om bij jezelf na te gaan of je het allemaal goed hebt begrepen wat je net gelezen hebt. Dat kun je doen door middel van jezelf de volgende vragen te stellen en te beantwoorden: 1. Wat was het onderwerp van de tekst? 2. Wat was het doel van de tekst? 3. Kan ik de tekst in stukken delen? (begin, midden, eind) 4. Wat wordt er in het begin verteld? 5. Wat wordt er in het middenstuk verteld? 6. Wat is de clou/conclusie of hoe eindigt de tekst? Wanneer je deze vragen hebt kunnen beantwoorden heb je de structuur en het doel van de tekst goed in je hoofd zitten. Dit help je bij het onthouden van de tekst. Als dit nog erg moeilijk is kun je aantekeningen maken van de tekst. Deze aantekeningen zijn korte zinnen of steekwoorden die jou helpen onthouden wat er in elk deel van de tekst staat.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 137
14 Opbouw en verloop van het verhaal bepalen
N
T
Nadat je een (fictief) verhaal hebt gelezen en je wil voor jezelf duidelijk hebben wat de opbouw is en het verloop van het verhaal dan kun je dat op de volgende manier bepalen: Verdeel de tekst in stukken: -Begin -Middenstuk -Eind (Als het verhaal een strip is koppel je de plaatjes bij het deel van de tekst, zie hierboven) Bepaal wie de hoofdpersoon is in het verhaal. Benoem welke problemen de hoofdpersoon ondervindt. Benoem hoe de hoofdpersoon deze problemen gaat oplossen. Zet deze gebeurtenissen in goede volgorde. Dit kun je doen met behulp van woorden die een tijdsaanduiding aangeven. Wanneer je al deze stappen hebt uitgewerkt kun je de verhaallijn(en) bepalen. Opbouw en verloop van fictie / verhaal bepalen: Hoe verloopt het verhaal? -
Stukken tekst in volgorde verdelen (begin, midden, eind?) Stukken tekst koppelen aan strip Signaalwoorden voor volgorde herkennen Volgorde gebeurtenissen hoofdpersoon bepalen probleem van de hoofdpersoon bepalen oplossing voor probleem benoemen verhaallijn(en) bepalen 15 Sleutelwoorden zoeken
De belangrijkste woorden in een tekst noemen we sleutelwoorden. Met sleutelwoorden kun je de tekst navertellen. Bovendien helpen ze je bij het vinden van de hoofdgedachte van een tekst. Je kunt sleutelwoorden onderstrepen, of met een gele stift arceren. Bij het zoeken van sleutelwoorden lees je de tekst eerst aandachtig door. Vervolgens lees je de tekst nogmaals en onderstreep je de worden waarvan jij denkt dat ze belangrijk zijn. Na het lezen kijk je of je aan de hand van die woorden de tekst na zou kunnen vertellen aan iemand die de tekst niet gelezen heeft. Eventueel pas je de sleutelwoorden hierna nog aan. 16 Tekst verkennen
V
T
Nog voordat je begint te lezen, moet je de tekst verkennen. Je moet dan naar opvallende kenmerken zoeken. Je stelt je de vraag: Hoe ziet de tekst eruit? Vervolgens stel je jezelf de volgende vragen en probeert deze te beantwoorden: 1. Hoe groot is de tekst?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 138
2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Staat er een titel boven de tekst? Is de tekst ingedeeld in hoofdstukken, paragrafen of alinea’s? Hebben de hoofdstukken een titel en de paragrafen kopjes? Staan er afbeeldingen in de tekst? Is er een samenvatting gegeven? Is er een kort inleidend stukje bij de tekst? Zijn er opvallende woorden of tekstdelen te zien? Zijn er opvallende getallen of tekens in de kantlijn geschreven?
Wanneer je deze vragen jezelf gesteld en ook beantwoord hebt, weet je ongeveer wat voor soort tekst je gaat lezen. Vervolgens doe je een voorspelling over het onderwerp van de tekst en je bedenkt voor jezelf wat je al weet over het onderwerp. 17 Tekstsoort bepalen
V
T
Het begrijpen van een tekst gaat veel beter wanneer je eerst bekijkt wat voor soort tekst je moet lezen. We noemen dat het verkennen van de tekst. Een manier om een tekst te verkennen is te onderzoeken wat voor een soort tekst je moet lezen. Teksten zijn op verschillende manieren in te delen: Er zijn: Zakelijke teksten: 1. Een weettekst of informatieve tekst (doetekst, leertekst, meningtekst) 2. Een instructieve tekst (dat is een tekst waarin jou iets uitgelegd wordt, bijvoorbeeld hoe jij iets moet doen) 3. Een betogende tekst (dat is een tekst waarin de schrijver zijn mening over een onderwerp geeft) 4. Ook kun je denken aan bijv. reclameteksten, kranten, teksten op internetsites, e.d. Verhalende teksten: Dat zijn teksten waarin een verhaal verteld wordt. Deze teksten kun je ook verder verdelen in sprookjes, legenden, sagen, parables, fabels (dat zijn dierenverhalen waarin dieren net op mensen lijken) en verhalen. Het is belangrijk om te weten wat voor soort tekst je moet lezen omdat je verhalende teksten anders moet lezen dan zakelijke teksten. Verhalende teksten hebben vaak een ontspannende bedoeling, terwijl een zakelijke tekst vaak een bepaalde boodschap over moet brengen en de lezer ergens toe moet aanzetten. 18 Tijdsaanduidingen in de tekst onderkennen
T
T
Kijk eerst naar de tekst en begin bovenaan met scannen. Zie ik woorden die een tijdsvolgorde of een tijdsaanduiding aangeven? Denk hierbij aan woorden als elke dag, 9 uur, vanochtend, Kerstmis, in de winter, vorige week, eerst, toen, later, etc. Op deze manier kun je de volgorde van gebeurtenissen in een verhaal rangschikken. Probeer tijdens het lezen woorden te ontdekken die de tijdsvolgorde aangeven. Bijvoorbeeld:
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 139
Eerst ging hij naar school. Daarna ging hij spelen. Vervolgens ging hij naar de voetbalwedstrijd. Toen moest hij eten. Later ging hij naar bed. Een schrijver maakt het een lezer wel eens lastig door in het verhaal te wisselen in de tijd. Soms speelt een stukje van het verhaal in het heden. Op andere momenten speelt een stukje van het verhaal in het verleden. Een schrijver maakt het een lezer wel eens lastig door in het verhaal te wisselen in de tijd. Soms speelt een stukje van het verhaal in het heden, in het nu. Op andere momenten speelt een stukje van het verhaal in het verleden. 19 Verbindingswoorden zoeken
T
T
Terwijl je een tekst aan het lezen kom je regelmatig kleine woordjes tegen die stukjes tekst met elkaar verbinden, zoals de woordjes maar, want, omdat. Dit worden verbindingswoordjes genoemd. Vraag jezelf al lezend af of je zulke verbindingswoordjes ziet. Er zijn er een heleboel: Verbindingswoorden zijn: 1. Voegwoorden: Maar, want, omdat. Bijvoorbeeld: Nablijven is heel vervelend, maar je hebt het wel verdiend. Ik denk dat het geregend heeft, want mijn fiets is nat. De vlag hangt uit, omdat de koningin jarig is. 1. Tijdens het lezen van de tekst kom je voegwoorden tegen. Probeer even te stoppen met lezen als je er een tegenkomt. 2. Lees de twee zinnen die met elkaar verbonden worden door het voegwoord. Waarom staat dat voegwoord hier? Wat is het verband tussen de twee zinnen? Voorbeeld: Ik denk dat het geregend heeft, want mijn fiets is nat. Het verband tussen de zinnen is dat de ik-persoon eerst heeft gezien dat zijn fiets nat is, en dat hij daarom denkt dat het geregend heeft. Het woordje ‘want’ legt dat verband uit. 2. Bijwoorden: daarom, bovendien, dus Bijvoorbeeld: Hij kan niet fietsen, daarom moet hij lopen. De film is spannend, bovendien is hij erg leerzaam. Het regent, dus we gaan niet wandelen. 1. Tijdens het lezen van de tekst kom je bijwoorden tegen. Probeer even te stoppen met lezen als je er een tegenkomt. 2. Lees de twee zinnen die met elkaar verbonden worden door het bijwoord. Waarom staat dat voegwoord hier? Wat is het verband tussen de twee zinnen? Voorbeeld: Het regent, dus we gaan niet wandelen. Het verband tussen de zinnen is dat het niet gaan wandelen een logisch gevolg is van het feit dat het regent. Het woordje ‘dus’ legt dat verband uit. 3. ook, toch, zodat, doordat, hoewel, zelfs, noch, ondanks, juist, echter. 1. Probeer er tijdens het lezen van de tekst op te letten dat deze woorden een verband aangeven in de zin. Je kunt door op die woorden te letten de tekst dus beter begrijpen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 140
Voorbeeld: Het is nog mooi weer, toch heb ik al een jas aan. Door het woordje ‘toch’ wordt duidelijk dat het feit dat ik een jas aanheb eigenlijk vreemd is omdat het nog mooi weer is. Er is een soort tegenstelling tussen ‘mooi weer’ en ‘een jas aan hebben’. Bijvoorbeeld: Het is nog mooi weer, toch heb ik al een jas aan. 20 Verifiëren leesdoel
N
D
Voorafgaand aan het lezen heb je, als het goed is, nagedacht waarom je deze tekst ging lezen. Misschien zocht je bepaalde informatie of moest je vragen bij de tekst beantwoorden. Tijdens het lezen moeten lezers nadenken over hun leesdoel. Ze moeten proberen tijdens het lezen een antwoord te vinden op hun leesdoelen. In sommige gevallen kun je zelfs stoppen met lezen als het leesdoel bereikt is. Vaststellen of leesdoel bereikt is Het lezen van een tekst heeft geen zin gehad als je na afloop niet iets met de gelezen tekst doet. Als het goed is heb je voorafgaand aan het lezen van een tekst bedacht waarom je die tekst ging lezen. Je hebt daarvoor een leesdoel gesteld. Na afloop van het lezen van de tekst moet je nu nagaan of je dat leesdoel bereikt hebt en wat je daarmee kunt. Nagaan of verwachtingen uitgekomen zijn Het lezen van een tekst heeft geen zin gehad als je na afloop niet iets met de gelezen tekst doet. Een van de dingen die je bijvoorbeeld moet doen is nagaan of je verwachtingen uitgekomen zijn. Voorafgaand aan het lezen kun je bij het verkennen van de tekst bedenken waarover de tekst zal gaan, of het een grappige tekst zal zijn, of juist een hele saaie tekst. Na afloop van het lezen moet je vervolgens nagaan of het allemaal klopt wat je vooraf bedacht had. Leesdoel verifiëren. Weet ik nog waarom ik de tekst gelezen heb en is dat ook zo? 1. Welk leesdoel heb je aan het begin van de les gesteld? 2. Welke stappen heb je genomen om het doel te behalen? 3. Kun je uitleggen waarom je je doel behaald hebt? 21 Verwijswoorden in de tekst bepalen
T
T
Tijdens het lezen van de tekst kom je regelmatig woorden tegen als hem, die, deze, daarmee, enz. Dat zijn woorden die naar personen of naar dingen in de tekst verwijzen. Verwijswoorden verwijzen naar andere woorden of zinsdelen. Als er staat: die sleutel is van hem, dan bedoelen ze met hem een jongen of man die al eerder in de tekst genoemd staat. Om een tekst goed te kunnen begrijpen is het belangrijk dat je aandacht hebt voor de betekenis van die verwijswoordjes. Verwijswoorden zijn bijvoorbeeld: 1. Persoonlijke voornaamwoorden: hij, hem, zij, het Deze woorden verwijzen naar een persoon die in de tekst genoemd wordt. Bijvoorbeeld: Jan gaat naar de markt. Daar koopt hij een appel. Hij wijst terug naar Jan.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 141
Oma zoekt haar boek. Ze kan het niet vinden. Het verwijst naar haar boek. 2. Bezittelijke voornaamwoorden: zijn, haar Deze woorden verwijzen naar de persoon van wie iets is. Bijvoorbeeld: Karla gaat naar school. Ze heeft haar schooltas bij zich. Haar verwijst naar Karla. 3. Aanwijzende voornaamwoorden: deze, die, dat Deze woorden kun je gebruiken om iets aan te wijzen. Bijvoorbeeld: deze klok loopt een uur achter, maar die loopt gelijk. Deze en die verwijzen naar het woord klok. 4. Voornaamwoordelijke bijwoorden: hiermee, daarmee, hierover, daarover Deze woorden gebruiken we om te verwijzen naar iets dat eerder genoemd is. Bijvoorbeeld: de kinderen lezen een tekst. Hierover worden veel vragen gesteld. 22 Voorkennis activeren
V
D
Nog voordat je begint te lezen is het handig jezelf af te vragen wat je al over het onderwerp van de tekst weet. Dat wordt het activeren van de voorkennis genoemd. Voorkennis moet je leren gebruiken om een tekst goed te begrijpen. Nieuwe kennis die in de tekst staat moet je samenvoegen met dat wat je al over het onderwerp weet. Stel jezelf de volgende vragen: 1. Wat staat er in de titel en kopjes, op de plaatjes, etc.? 2. Waar zal de tekst over gaan (bepaal dit a.d.h.v. de vorige vraag)? 3. Wat weet ik al van dit onderwerp? 4. Maak een woordweb over het onderwerp. 5. Praat samen met een klasgenoot over het onderwerp en breid je eigen woordweb uit. 6. Kijk niet alleen naar de inhoud van de tekst maar denk ook na over wat je al van de schrijver en bron (krant, boek, tijdschrift) weet. 7. Bedenk wat je van de tekst zal vinden. 23 Voorspellen
V
D
Begin nooit ‘zomaar’ een tekst te lezen. Voordat je een tekst leest, moet je een idee hebben waar de tekst ongeveer over zal gaan. Dat helpt enorm om de tekst te begrijpen. Als je een goede voorspelling kunt doet over de inhoud van een tekst, zul je hem beter kunnen begrijpen. Stel je daarom vooraf de volgende vragen: 1. Heb je al eens eerder zo’n tekst gelezen? Waar ging die over? 2. Denk je dat je het een boeiende of saaie tekst zult vinden? 3. Lees de titel. Weet je nu waar de tekst ongeveer over gaat? 4. Bekijk de afbeeldingen. Weet je nu waar de tekst ongeveer over gaat? 5. Lees de eerste zin of alinea. Weet je nu meer? 6. Lees de laatste zin. Weet je nu meer? 7. Als er een samenvatting is, lees je die. Weet je nu meer? Soms is het handig om een aantal keer in een tekst te stoppen en jezelf af te vragen of je het vervolg van de tekst verder kan voorspellen. Ook kun je even nadenken over je eerdere verwachtingen en voorspellingen. Kloppen die nog wel? 24 Voorspellingen doen tijdens het lezen
Gereedschapskist Taal, versie 5
T
D
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 142
Om iets van een tekst te leren is het handig als je eerst nadenkt over wat je al weet over het onderwerp van de tekst. We noemen dat de voorkennis. Voorkennis moet je leren gebruiken om een tekst goed te begrijpen. Nieuwe kennis die in de tekst staat moet je samenvoegen met dat wat je al over het onderwerp weet. Voordat je begint met het lezen is het daarom nodig eerst na te denken over wat je al weet van het onderwerp. Er zijn verschillende mogelijkheden om dat te doen: 1. Je kunt een woordveld over het onderwerp maken. Dat is een soort denkwolkje waar je allerlei woorden omheen kunt schrijven. 2. Je kunt in een groepje praten over wat je samen al van het onderwerp weet. Voorkennis gaat niet alleen over de inhoud van de tekst. Je kunt ook nadenken over bijvoorbeeld de schrijver. Heb je al eerder iets van deze schrijver gelezen? 25 Vragen stellen aan personen in de tekst
N
T
Als je de tekst gelezen hebt moet je proberen te doen alsof je vragen aan de personen uit de tekst kunt stellen. Dat helpt bij het verder begrijpen van wat je gelezen hebt. Door vragen te stellen aan de hoofdpersoon kun je beter begrijpen waar de tekst over gaat. Je kunt je bijvoorbeeld afvragen: 1. Wat doet de hoofdpersoon in het verhaal? 2. Staat er in de tekst hoe de hoofdpersoon dat doet? 3. Staat er ook waarom de hoofdpersoon dat doet? Je kunt het naspelen, bijvoorbeeld in tweetallen. De een speelt dan de hoofdpersoon. De ander is de interviewer. Heb ik een vraag aan een persoon uit de tekst? 1. Aan wie zou je een vraag willen stellen? 2. Bedenk een vraag die je zou willen stellen? 3. Je schoudermaatje speelt de rol van de persoon aan wie je de vraag wilt stellen. 4. Stel je vraag. 5. Luister goed naar het antwoord. 6. Is je vraag helemaal beantwoord? 7. Vraag anders door. 8. Wissel nu van rol. Kan ik vragen stellen? 1. Lees de tekst door 2. Maak een voorstelling van wat je leest 3. Probeer een wie-vraag te stellen over de tekst 4. Probeer een wat-vraag te stellen over de tekst 5. Probeer een waar-vraag te stellen over de tekst 6. Probeer een wanneer-vraag te stellen over de tekst 7. Probeer een waarom-vraag te stellen over de tekst 8. Probeer een waarmee-vraag te stellen over de tekst 9. Probeer een hoe-vraag te stellen over de tekst 10. Probeer een hoeveel-vraag te stellen over de tekst
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 143
11. Heb je een van deze vragen niet gesteld, lees de tekst dan nog eens door en kijk of je daarna wel een vraag kunt stellen. 12. Kijk of je de vragen kunt beantwoorden zonder te spieken in de tekst 13. Als dit niet lukt lees je de tekst nog eens door. 26 Vragen stellen tijdens het lezen
T
D
Terwijl je een tekst aan het lezen bent moet je proberen ook jezelf over de tekst vragen te stellen. Zo kun je bij jezelf controleren of je het nog begrijpt. Nadenken terwijl je leest is best moeilijk. Maar wel belangrijk. Zo kun je controleren of je nog begrijpt wat je leest. Welke soort vragen kun je dan stellen? 1. 2. 3. 4.
Snap ik het nog? Zijn er moeilijke woorden die ik niet begrijp? Kan ik een ( stukje) tekst navertellen? Kan ik mezelf vragen stellen over de tekst? a. Bijv. Begrijp ik dat? b. Begrijp ik wat…… c. Begrijp ik hoe…… 5. Kan ik een titel of een kopje bij een alinea bedenken? 6. Moet ik een ( stukje) tekst opnieuw lezen? Stel jezelf de W-en H-vragen beantwoorden (Wie, wat, waar, wanneer, waarom, waarmee en hoe, hoeveel?) Sommige methoden hebben in of voor de teksten een pictogram geplaatst. Dan moet je even stoppen met lezen, je ogen dichtdoen en nadenken of je het nog begrijpt. Je kunt ook net doen alsof er zulke pictogrammen in de tekst staan. Begrijpend lezen is nadenken over de tekst. Voordat je begint met lezen heb je al een bepaalde verwachting van de tekst. Dan kun je al weten waarover de tekst zal gaan. Maar ook tijdens het lezen kun je bijvoorbeeld nadenken over hoe de tekst verder zal gaan en kun je voorspellen( raden) hoe de tekst verder gaat? Na het lezen van de tekst kun je controleren of je verwachtingen en voorspellingen uit zijn gekomen. Voorspellingen doen kun je oefenen, bijvoorbeeld door de volgende stappen met elkaar te zetten. 1. Werk in groepjes. 2. Zet samen pictogrammen( merktekens) in de tekst. 3. Lees om de beurt een stukje tekst. 4. Stop bij elk pictogram en denk erover na wat je gelezen hebt. 5. Hoe denk je dat de tekst verder gaat? 6. Vertel het elkaar in je groepje.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 144
4. Leesbeleving 1 Boekbespreking Bij een boekbespreking moet je de klas vertellen over een boek dat je gelezen hebt. Je moet zo’n boekbespreking voorbereiden. Stel jezelf na het lezen van het boek de volgende vragen en probeer in een aantal kernwoorden de antwoorden op te schrijven. 1. Wat is het onderwerp van het verhaal? 2. Wat is de titel van het boek? 3. Waarom past de titel bij het boek? 4. Wie is de schrijver van het boek? 5. Wie zijn de hoofdpersonen van het verhaal? 6. Hoe is het karakter van de hoofdpersonen? 7. Wanneer en waar speelt het verhaal zich af? 8. Wat is je mening over het verhaal? Vertel erbij waarom je dat vindt. Raad je het aan anderen aan? Aanvullende vragen kunnen zijn: 1. Is er ook een film van het boek gemaakt? Zo ja, geef het verschil aan. 2. Heeft het boek een open eind of een gesloten einde? 3. Chronologie in het verhaal vaststellen. 4. Heb je van deze tekst iets geleerd? 5. Uit welk vertelperspectief is het verhaal verteld (Ik-perspectief, hij-/zij-perspectief, de alleswetende verteller)? 6. Wordt het verhaal in de normale tijdsvolgorde verteld, of geeft de schrijver ook vooruitblikken en terugblikken (flashbacks)? 7. Worden in het verhaal vaak sfeer en gevoelens beschreven? Geef een voorbeeld. 8. Zitten er volgens jou saaie stukken in het verhaal? Zo ja, welke? Bij de boekpresentatie zelf moet je aandacht hebben voor de volgende tips: 1. Boek laten zien. 2. Schrijver noemen en iets vertellen over schrijver. 3. Achterflap voorlezen. 4. De inhoud kort samenvatten. Misschien moet je niet alles vertellen, dan willen de andere kinderen het misschien ook wel lezen. 5. Stukje uit het boek voorlezen. 6. Vertellen waarom je voor dit boek gekozen hebt? 7. Als je het boek moest aanraden, welk stukje zou je dan voorlezen? 2 Boekkaartjes maken Zet op het kaartje: 1. De achter- en voornaam (of voorletter) van de auteur. 2. De titel van het boek. 3. De naam van de illustrator. 4. (Eventueel) de naam van de vertaler, uit welke taal het boek vertaald is en de oorspronkelijke titel. 5. Waar, door wie en wanneer het uitgegeven is. 6. Het aantal pagina’s en de grootte (hoogte) van het boek. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 145
7. Het ISBN-nummer. 8. De inhoud in maximaal drie regels, zodat anderen nieuwsgierig worden naar het boek. Vertel niet de afloop. 9. Voor welke leeftijd het boek geschikt is. 10. Enkele trefwoorden die op de inhoud van het boek slaan. 11. Het AVI-niveau (indien bekend). 3 Forumlezen Forumlezen Bij het forumlezen lezen groepjes kinderen voor de klas een door hen voorbereid verhaal in stukken voor. 1. Besteed van tevoren in de klas genoeg tijd aan de manieren waarop je moet voorlezen. Denk aan stemgebruik, klas aankijken, leestekens gebruiken, etc. Geef als leerkracht het goede voorbeeld. 2. Vorm tweetallen in de klas. Deze tweetallen zullen samen een tekst voorbereiden om voor te lezen in de klas. 3. Kies een tekst uit die beide leerlingen (met wat oefening) kunnen lezen. 4. Verdeel die tekst in stukjes. 5. Geef de leerlingen de tekst voortijdig mee naar huis zodat ermee geoefend kan worden. Geef duidelijk aan dat de gehele tekst geoefend moet worden. 6. Geef de leerlingen ook op school tijd om samen te oefenen in een aparte ruimte. 7. Laat de beide voorlezers van tevoren vragen opstellen bij de tekst en die na afloop aan de klas stellen. Geef aan de klas van tevoren aan dat er vragen gesteld gaan worden zodat er aandachtig geluisterd wordt. 8. Laat de leerlingen voor de klas zitten en om de beurt een stukje tekst voorlezen. Ze lezen de tekst twee maal voor, zodat beide leerlingen uiteindelijk alle stukjes tekst voorgelezen hebben. 9. Laat de twee leerlingen hun vragen stellen aan de klas. 10. Sluit af met enkele opbouwende opmerkingen ten aanzien van het voorlezen en het luisteren. Besteed aandacht aan het geluidsniveau van het voorlezen, en in hogere groepen ook aan de toon van voorlezen. 4 Gedicht lezen Een gedicht is meer dan een rijmpje of een versje. De schrijver probeert in een gedicht over een onderwerp of gevoel op een mooie manier te schrijven. Door deze vorm probeert de schrijver zijn emotie kracht bij te zetten (net als een lied). Bij het schrijven van een gedicht kan de dichter gebruik maken van verschillende poëziekenmerken. Daar kun je bij het lezen van een gedicht op letten. Kijk eens in een gedicht hoe een dichter met deze kenmerken heeft geprobeerd te spelen. 1. Herhaling. In een gedicht kunnen delen van het vertelde verhaal of zelfs delen van de tekst herhaald worden. Dit kan onder andere bedoeld zijn om ergens de nadruk op te leggen (de boodschap, de emotie). 2. Vergelijking. In een gedicht wordt vaak gebruik gemaakt van een beeld of metafoor. Daarin wordt een vergelijking gemaakt. Zo kan de schrijver zijn emotie op een mooie manier omschrijven. 3. Zorgvuldig woordgebruik. Een schrijver van een gedicht probeert de goede woorden te gebruiken, die precies uitdrukken wat hij bedoelt. Er zijn in onze taal vaak meerdere
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 146
woorden voor een bepaalde betekenis, maar toch verschillen die woorden in kleine dingen. Juist die kleine verschillen maken een gedicht heel sterk. 4. Rijmmogelijkheden. Een dichter kan gebruik maken van woorden die op elkaar rijmen. Hierdoor wordt de tekst een eenheid. De zinnen staan niet meer los van elkaar, maar horen bij elkaar. 5. Ritme. Een dichter kan proberen taal in een ritmische vorm in zijn gedicht te gebruiken. Je gaat zo haast naar een mooi lied toe; de tekst wordt opnieuw een eenheid. Net als het rijmen kan ook het ritme ervoor zorgen dat het gedicht in je hoofd blijft zitten. Het is een magische eenheid geworden. 6. Gedichtvorm. Sommige gedichten gebruiken voorgeschreven gedichtvormen, zoals het sonnet. Je kunt namelijk zinnen die op elkaar lijken op verschillende manieren ordenen. Zo kun je steeds twee zinnen achter elkaar op elkaar laten rijmen (AA BB), maar je kunt het ook afwisselen (AB AB). 5 Individueel lezen Bij individueel lezen is hel stil in de klas, zodat iedere leerling zich goed kan concentreren. Bij het individueel lezen is het de bedoeling dat de leerlingen: ‘Leeskilometers’ maken Zich volledig kunnen inleven in een verhaal Plezier krijgen in het lezen Langere teksten leren begrijpen Hun mening kunnen geven over een boek Na het lezen kun je de leerlingen naar hun leeservaring vragen: Vertel wat over wat je hebt gelezen Wat vind je van het verhaal? Hoeveel bladzijden heb je gelezen? Is dit boek aan te raden voor andere leerlingen? Het is van groot belang dat kinderen veel lezen, maar het is van nog groter belang dat kinderen plezier krijgen in lezen. Als de kinderen eenmaal plezier hebben in lezen, zullen ze vanzelf meer gaan lezen. Lezen kun je goed stimuleren. Wees een voorbeeld voor de kinderen. Lees zelf ook een boek in de leestijd. Laat de kinderen ook zien hoe jij dit aanpakt. Vertel waar je over leest en waarom dit je aanspreekt. Daarnaast kun je het goede leesgedrag van kinderen belonen. Een gezellige leeshoek in de klas kan ook stimulerend werken. Zorg er verder voor dat de leerlingen zelf mogen kiezen welk boek ze lezen. Verplichte boeken lezen kan het leesplezier erg in de weg staan. 6 Kranten lezen Bijna niemand lees een krant helemaal. Dat hoeft ook helemaal niet. De meeste mensen kijken op een vaste bladzijde: De eerste bladzijde met het grote nieuws, de bladzijde met regionaal nieuws of de sportpagina. Als je een artikel leest, is het vaak voldoende om ongeveer te weten waar een stukje over gaat. Mensen lezen alleen de stukjes die ze interessant vinden. Vaak staat er onder een grote kop een eerste stukje tekst dik gedrukt. Dat wordt een lead genoemd. Hierin wordt het bericht kort samengevat. Om interessante artikelen in de krant te vinden en te lezen kun je de volgende stappen nemen: 1. Blader door de krant en zoek een bladzijde met voor jou interessant nieuws.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 147
2. Bekijk de hoofdkoppen. Dat zijn de grootste letters van een artikel. Die zeggen waar een bericht over gaat. Als je snel alleen de koppen van de krant leest (koppen snellen) weet je snel ongeveer wat het nieuws is. 3. Lees daarna een bovenkop. Vaak geeft de bovenkop in een korte zin al wat achtergrondinformatie. 4. Bekijk de foto als die bij het artikel geplaatst is. 5. Zijn er tussenkopjes? Soms wordt een nieuwe alinea met een tussenkop aangekondigd, die in een paar woorden aangeeft wat er in het volgende stukje tekst te lezen staat. 6. Is er een lead? Vaak is het eerste stukje tekst van een artikel dik gedrukt. Dat stukje heet een lead. Hierin wordt het bericht kort samengevat. 7. Als je het allemaal interessant vindt, moet je het hele artikel maar lezen. 7 Leeskring In een leeskring wordt (wekelijks) in de klas een tekst of boek (voor)gelezen en samen over de tekst gepraat. 1. Eén leerling bereidt een fragment uit een recent gelezen (of huidig) boek voor. 2. Deze leerling leest de tekst voor in de kring (of op zijn eigen plaats). 3. Vervolgens vertelt deze leerling wat meer informatie over het boek en de schrijver. De overige leerlingen luisteren naar dit fragment. 4. De andere leerlingen mogen vragen stellen aan de lezer over de inhoud van het boek en over de beleving van de lezer. Er zijn een aantal variaties mogelijk. Zo kan de leerkracht zelf deelnemen aan het gesprek. Ook kan de leerkracht zelf een stukje tekst voorbereiden en behandelen. De leerkracht kan hierbij de leerlingen helpen oog te krijgen voor bepaalde clichés, humor, woordspeling, etc. De kracht van deze leesvorm is de actieve evaluatie en de interactie tussen de leerlingen. Dit kan op zijn beurt een positieve werking hebben op de leesmotivatie. 8 Voordrachtslezen Bij voordrachtslezen bereid je teksten voor, die voor de groep voorgedragen worden. Je leest de teksten voor. 1. Lees de tekst eerst voor jezelf eens goed door. Je weet waar de tekst over gaat en wat de bedoeling van de schrijver is. 2. Ga op een plek staan/zitten waar iedereen je kan zien. 3. Lees niet te snel en niet te langzaam. 4. Let op de leestekens in een zin. 5. Lees niet te eentonig (snel/langzaam, hard/zacht). 6. Breng het verhaal. Maak bewegingen met je lichaam en met je gezicht zodat mensen geloven wat je vertelt. 7. Zorg dat je goed weet waar het verhaal over gaat. Als leerkracht kun je oefenen door: 1. De leerlingen een tekst voor te leggen en ze deze te laten lezen. 2. Wat is de titel? Wat is de bedoeling van de schrijver? 3. Lees de tekst heel eentonig en langdradig voor. Vraag de kinderen of ze het goed konden volgen. Waarom niet?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 148
1.4 Taalbeschouwing Het beschouwen van taal is meer dan alleen aandacht hebben voor grammatica. Ook wordt er aandacht besteed aan woordenschat en taalgebruikssituaties.
1. Grammatica Bij het onderdeel grammatica wordt een onderscheid gemaakt in taalkundig en redekundig ontleden
1. Taalkundig (zinsdelen) 1 Bijstelling Een bijstelling is een bijzonder soort bijvoeglijke bepaling. Het is een tussenstukje in een zin met dezelfde betekenis als het woord waar hij bij hoort. Een bijstelling staat altijd tussen komma’s. Het kernwoord en de bijstelling kunnen omgewisseld worden. Voorbeeld: De leraar, de winnaar van de gedichtenwedstrijd, liep op straat. Hector, die oude hond, krijgt vaak een stukje worst van de slager. 2 Bijvoeglijke bepaling Elk zinsdeel heeft een kernwoord, dat meestal een zelfstandig naamwoord is. Een bijvoeglijke bepaling voegt iets toe aan het kernwoord en kan dus ook weggelaten worden. Je vindt een bijvoeglijke bepaling als je ‘welke’ plaatst voor het kernwoord. De bijvoeglijke bepaling is bijna nooit een heel zinsdeel, maar bestaat meestal uit een woord of meer woorden. Het is geen zelfstandig zinsdeel, maar zit altijd in een ander zinsdeel. Het is zelfs mogelijk dat er een bijvoeglijke bepaling in een bijvoeglijke bepaling zit. Voorbeeld: ‘Hij heeft veel opmerkingen over de smaak van de soep gekregen.’ veel opmerkingen over de smaak van de soep = lijdend voorwerp. Opmerkingen = kernwoord; over de smaak van de soep = bijvoeglijke bepaling bij opmerkingen; van de soep = bijvoeglijke bepaling bij smaak. Als een bijvoeglijke bepaling achter het kernwoord staat begint hij vaak met een voorzetsel. Voorbeeld: Zijn jongste broer is de beste voetballer van de club. Zijn jongste = bijvoeglijke bepaling bij broer; beste = bijvoeglijke bepaling bij voetballer; van de club = bijvoeglijke bepaling bij voetballer. 3 Bijwoordelijke bepaling Er zijn heel veel soorten bijwoordelijke bepalingen, de drie meest gebruikte zijn: 1. De bijwoordelijke bepaling van tijd (wanneer-bepaling): over drie jaar.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 149
2. De bijwoordelijke bepaling van plaats (waar-bepaling): op straat. 3. De bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid (hoe-bepaling): met moeite, van plezier. Je vindt bijwoordelijke bepalingen door wanneer, waar, of hoe te plaatsen voor het gezegde + onderwerp + (evt) lijdend voorwerp. Er kunnen in een zin meerdere bijwoordelijke bepalingen mogelijk zijn. Voorbeeld: Hij wil volgende week met zijn nieuwe auto in Duitsland een tour maken. Wanneer wil hij een rit maken? Volgende week = bijwoordelijke bepaling van tijd Waar wil hij een rit maken? In Duitsland = bijwoordelijke bepaling van plaats Hoe wil hij een rit maken? Met zijn nieuwe auto = bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid. 4 Bijzin Als er in een zin een andere zin staat wordt zo’n zin een bijzin genoemd. Zo’n bijzin kun je vaak vervangen door een bijvoeglijk naamwoord. Daarom heet het ook wel een bijvoeglijke bijzin. Voorbeeld: Jos, die ik heel leuk vind, komt bij mij in de straat wonen. Leuke Jos komt bij mij in de straat wonen. Een bijzin is een zin die deel uitmaakt van de hoofdzin. In de bijzin staan onderwerp en persoonsvorm vaak ver uit elkaar, er passen dus wel andere woorden tussen het onderwerp en de persoonsvorm. • 'Ik heb gehoord, dat Maria een auto heeft gekocht.' • 'Ik heb gehoord' is de hoofdzin, 'dat Maria een auto heeft gekocht' is de bijzin. Je ziet dat ook in deze bijzin het onderwerp (Maria) en de persoonsvorm (heeft) niet naast elkaar staan. 5 Gezegde Het gezegde is een zinsdeel. Het bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Het vertelt wat het onderwerp doet of deed. Om het gezegde in een zin te vinden moet je eerst het onderwerp opzoeken. Als je het onderwerp gevonden hebt, stel je de vraag: ‘Wat doet of deed … (het onderwerp)’. Het gezegde kan uit meer werkwoorden of werkwoordsvormen bestaan. Voorbeeld: Vader heeft in de tuin gewerkt. Er zijn twee typen gezegden: het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde wordt gevormd door de persoonsvorm en een eventueel ander werkwoord. Als de zin meerdere werkwoorden bevat, dan vormen die samen het werkwoordelijk gezegde. Dit geldt alleen niet bij koppelwerkwoorden. Voorbeeld: De hond heeft tegen de lantaarnpaal geplast. heeft geplast = werkwoordelijk gezegde.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 150
Een naamwoordelijk gezegde bevat in ieder geval een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. Een koppelwerkwoord is een werkwoord zonder eigen betekenis. Het koppelt het naamwoordelijk deel aan het onderwerp (en een eventueel overgebleven werkwoord). Het naamwoordelijk deel zegt dus altijd iets van het onderwerp. Er zijn negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Voorbeeld: Zijn vrouw is arts. Arts wordt aan zijn vrouw gekoppeld. is arts = naamwoordelijk gezegde. In een naamwoordelijk gezegde komt altijd een koppelwerkwoord en bij een koppelwerkwoord krijg je altijd een naamwoordelijk gezegde. Uitdrukkingen met een vast werkwoord worden als geheel benoemd als werkwoordelijk gezegde: met je handen in het haar zitten, voor gek zetten, door het slijk halen, enz. Uitdrukkingen met een koppelwerkwoord erin vormen in zijn geheel het naamwoordelijk gezegde: op de hoogte zijn, in de ban blijven, e.d. 6 Lijdend voorwerp Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling ondergaat. Het lijdend voorwerp vind je door de volgende vraag te stellen: wie of wat wordt + gezegde. Voorbeeld: Hij eet het liefste brood. brood = lijdend voorwerp. Niet alle zinnen kennen overigens een lijdend voorwerp. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Bij koppelwerkwoorden (en dus bij naamwoordelijk gezegde) is het cruciaal dat je niet alleen naar wie of wat vraagt, maar naar wie of wat wordt. In zinnen met een naamwoordelijk gezegde is er nooit een lijdend voorwerp. Voorbeeld: Hij is ziek. is ziek = naamwoordelijk gezegde. Er is dan geen lijdend voorwerp! (Wat wordt hij geweest?). 7 Meewerkend voorwerp Een meewerkend voorwerp is het zinsdeel in de zin waar de voorzetsels aan of voor voor gezet kunnen worden als die er niet staan en weg gelaten kunnen worden als ze er wel staan. Voorbeeld: Mijn vader leende hem zijn auto. hem (aan hem!) = meewerkend voorwerp Zal ik er een stoel voor u bijzetten? u = meewerkend voorwerp De zinsvolgorde mag veranderen, als de betekenis maar niet verandert. Let wel: In de zin De foto hangt aan de muur is aan de muur bijwoordelijke bepaling.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 151
8 Onderwerp Het onderwerp is degene die (of datgene dat) de handeling verricht, die door het hoofdwerkwoord in de zin wordt genoemd. Het onderwerp is het zinsdeel dat doet wat het (hele!) gezegde zegt. Een onderwerp is meestal een zelfstandig naamwoord, een eigennaam of een persoonlijk voornaamwoord. Voorbeeld: Zij zit. Zij = onderwerp Je vindt het onderwerp door wie of wat voor het gezegde te plaatsen. Als de zin al met wie of wat begint, vervang deze woorden dan door een persoon, een dier of ding. Bij zinnen met woordjes als wie, die, dat, wat iemand, iedereen kun je deze woorden ook vervangen door bijvoorbeeld 'dat meisje'. Op die manier vind je alsnog het onderwerp. Je kunt het onderwerp ook vinden door het getal in de zin te veranderen door het meervoud en enkelvoud in de persoonsvorm te wisselen. Dan wisselt het onderwerp in de zin mee van meervoud naar enkelvoud of omgekeerd. In zinnen met gebiedende wijs komt geen onderwerp voor. Voorbeeld: Ga maar naar de wc! 9 Persoonsvorm De persoonsvorm is een werkwoordsvorm die bepaald wordt door de tijd (tegenwoordige of verleden tijd) en door het getal (enkelvoud of meervoud). De persoonsvorm geeft de tijd in de zin aan. Voorbeeld: Zij gaat morgen op vakantie – Zij ging gisteren op vakantie. Je vindt de persoonsvorm door de tijd in de zin te veranderen. Als er maar één (zelfstandig) werkwoord in de zin voorkomt is dat altijd de persoonsvorm (en ook het werkwoordelijk gezegde). 10 Voorzetselvoorwerp
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 152
In een zin kan een voorzetselvoorwerp staan. Om het voorzetselvoorwerp te vinden stel je twee vragen om er achter te komen of de zin wel of geen voorzetselvoorwerp heeft. De eerste vraag die je stelt is: “Staat er een werkwoord met een vast (noodzakelijk) voorzetsel in de zin?” Als je deze vraag met ‘Ja’ kunt beantwoorden, stel je de volgende vraag: “Wordt het voorzetsel figuurlijk gebruikt?” Wanneer je ook deze vraag met ‘Ja’ kunt beantwoorden, ga je het voorzetselvoorwerp bij elkaar zoeken. Dit doe je door het figuurlijk voorzetsel vooraan te zetten en daaraan voeg je de vraag “waar?’ aan toe en het antwoord daarop moet achter het voorzetsel. Voorbeeld: “Zij moet erg wennen aan haar nieuwe fiets.” ‘Wennen aan’ is in deze zin een werkwoord met een vast voorzetsel. ‘aan’ is figuurlijk gebruikt, ze hangt er niet aan of zit er niet aan vast. Het voorzetselvoorwerp is hier ‘aan’ + het antwoord op de vraag ‘waar aan?’. Dus in deze zin is het voorzetselvoorwerp: ‘aan haar nieuwe fiets’.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 153
2. Redekundig (woordsoorten) 1 Aanwijzend voornaamwoord Met een aanwijzend voornaamwoord kun je iets aanwijzen. Het gaat om het volgende type woorden: die, deze, dat, dit, dezelfde, hetzelfde, diezelfde, datzelfde, zo’n, zulk(e), zulk een, dusdanige, dergelijke, zodanige, zelf, degene, datgene, soortgelijke, eenzelfde, onszelf. Bij de-woorden horen de aanwijzend voornaamwoorden: deze en die. Bij het-woorden de aanwijzend voornaamwoorden: dit en dat. Pas op: woorden als daar, hier, ginds zijn geen aanwijzend voornaamwoorden. Deze woorden kun je niet voor het zelfstandige naamwoord plaatsen. Een aanwijzend voornaamwoord kun je ook verwarren met een betrekkelijk voornaamwoord. Een aanwijzend voornaamwoord heeft geen antecedent (geen woord waar het op terug slaat). Het staat voor een zelfstandig naamwoord, of een heel eind er vandaan. Het aanwijzend voornaamwoord dat kun je meestal vervangen door dit. Het aanwijzend voornaamwoord die kun je meestal vervangen door deze. Voorbeeld: Die boef heeft dit gedaan. Voorbeeld: Die boef, die daar zit, heeft de inbraak gepleegd. Eerste die = aanwijzend voornaamwoord Tweede die = betrekkelijk voornaamwoord bij boef als antecedent. Tot slot kun je ook de vraag: ‘Welke boef?’ Het antwoord: ‘Die boef’, geeft aan dat ‘die’ dan het aanwijzend voornaamwoord is. Het geeft aan om wie het precies gaat en het staat voor het zelfstandig naamwoord. 2 Betrekkelijk voornaamwoord Een betrekkelijk voornaamwoord voegt twee zinnen samen en verwijst naar (heeft betrekking op) een eerder genoemd woord. Een betrekkelijk voornaamwoord voegt twee zinnen samen en/of verwijst naar een eerder genoemd woord. Dat eerder genoemde woord, woordgroep of zin noemen we een antecedent. De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn die, dat, wat, waar en wie. Voorbeeld: De man die daar rent is mijn vader. Die is het betrekkelijk voornaamwoord. De man is antecedent (die verwijs naar de man). Die verwijst naar een de-woord. De trein die net vertrokken is, gaat naar Amsterdam. Dat verwijst naar een het-woord. Het boek dat daar ligt, heb ik uitgelezen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 154
Wat verwijst naar een hele zin. Hij heeft mij niet gebeld, wat ik helemaal niet leuk vind. Waar verwijst naar een ding. De kast waar ik mijn boek in zet, is bijna vol. Wie verwijst naar een persoon. De man met wie ik praat is mijn buurman. 3 Bezittelijk naamwoord Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het zegt iets van een zelfstandig naamwoord en staat er (meestal) vlak voor. Het gaat om woorden als: mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, ons (onze), jullie / uw, hun. Een bezittelijk voornaamwoord moet niet verward worden met een persoonlijk voornaamwoord. Een persoonlijk voornaamwoord staat alleen en niet vlak voor een zelfstandig naamwoord. Ook kun je door de vorm van het woord een aantal bezittelijke voornaamwoorden onderscheiden van de persoonlijke voornaamwoorden. De woorden je, ons, jullie en hun kunnen èn een persoonlijk voornaamwoord èn een bezittelijk voornaamwoord zijn Voorbeeld: Ik heb hun nog zo gezegd, dat ze hun tas niet in de gang moeten zetten. Ook bezittelijke voornaamwoorden kun je indelen in drie personen (eerste, tweede en derde persoon) en in enkelvoud of meervoud. Bezittelijke voornaamwoorden kunnen voorkomen zonder zelfstandig naamwoord, maar dan staat er wel een lidwoord voor: Dat is de mijne, zijn dat de jouwe? 4 Bijvoeglijk naamwoord Bijvoeglijke naamwoorden zijn woorden die kenmerken of eigenschappen noemen van mensen, dieren, dingen, begrippen en verschijnselen. Het bijvoeglijk naamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord geplaatst worden om er iets bijzonders over te zeggen. Voorbeeld: De vrouw is oud – De oude vrouw. Bijvoeglijke naamwoorden zeggen iets over zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld hoe iets of iemand eruit ziet, klinkt, smaakt, ruikt, aanvoelt of over hoe iemand of iets vindt, denkt, waar iets of iemand vandaan komt of van gemaakt is. Als het naamwoordelijk deel van het gezegde uit één woord bestaat en geen zelfstandig naamwoord is, dan is het een bijvoeglijk naamwoord. Voorbeeld: de man is ernstig ziek. Is ernstig ziek = naamwoordelijk gezegde Ernstig = bijvoeglijk naamwoord. Er zijn een paar uitzonderingen op deze regel: Dat is alles / niets.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 155
Alles / niets = onbepaald voornaamwoord. Hij is hem / ’m. Hem / ’m = persoonlijk voornaamwoord. Soms kun je van een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord maken door er een achtervoegsel bij te plaatsen. Voorbeeld: Probleem: problematisch, probleemloos. Fantasie: fantastisch, fantasieloos. Sommige bijvoeglijke naamwoorden kunnen een versterkend voorvoegsel krijgen. Voorbeeld: De man zag doodsbleek. De lucht was inktzwart. 5 Bijwoord Een bijwoord zegt iets van een werkwoord, een ander bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Voorbeeld: Van een werkwoord: hij schrijft klein. Klein zegt iets over schrijven (hoe schrijft hij: klein) Van een ander bijwoord: hij schrijft erg klein. Erg zegt iets over klein. (hoe klein: erg klein) Van een bijvoeglijk naamwoord: een erg hoge boom; hij is zeer ziek. Erg zegt iets over hoge. (hoe hoog: erg hoog) 6 Lidwoord Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Ze horen altijd bij een zelfstandig naamwoord. Het woord een is een onbepaald lidwoord; de en het zijn bepaalde lidwoorden. Meestal weten we wel of een zelfstandig naamwoord een de of een het woord is. Maar soms is het toch moeilijk om dat te weten. Dan moet je het opzoeken in een woordenboek. 7 Onbepaald voornaamwoord Een onbepaald voornaamwoord duidt iets aan zonder nadere bijzonderheden (iets vaags). Er zijn werkwoorden die alleen met het kunnen worden vervoegd: het waait, sneeuwt, regent, het zit hier lekker. Het is dan een onbepaald voornaamwoord. Deze werkwoorden worden onpersoonlijke werkwoorden genoemd. Voorbeelden van onbepaalde voornaamwoorden zijn: men, iemand, niemand, ieder(een), iets, niets, wat, (de/het) een of ander, het, deze of gene, sommige, enige, ieder(een), al, alles, elk(e), menig(een), wie ook (maar) en wat ook (maar). Men zegt, dat niemand hier iets van weet. Menig mens heeft zorgen, iedereen heeft wel wat. 8 Persoonlijk voornaamwoord Een persoonlijk voornaamwoord verwijst meestal naar een persoon.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 156
Je zou denken dat de naam persoonlijk voornaamwoord alleen op personen betrekking heeft, maar dat is niet zo. Ook voorwerpen, of zelfs zaken die onzichtbaar zijn kunnen persoonlijke voornaamwoorden. Persoonlijke voornaamwoorden zijn te verdelen in drie personen en in enkelvoud en meervoud. Voorbeelden: Eerste persoon enkelvoud: Ik, me, mij Tweede persoon enkelvoud: Jij, je, jou, u, gij Derde persoon enkelvoud: Hij, hem, ‘m, zij, ze, d’r, het Eerste persoon meervoud: Wij, we, ons Tweede persoon meervoud: Jullie, gij, u Derde persoon meervoud: Zij, ze, hun, hen Voorbeeld: Ik vroeg je, of je me even helpen wil Het ligt op de kast. Een bijzondere vorm van persoonlijke voornaamwoorden zijn ook de wederkerige voornaamwoorden: elkaar, elkander, mekaar. 9 Telwoord Woorden die getallen aangeven noemen we telwoorden. Telwoorden duiden een aantal aan (de hoofdtelwoorden), of een door tellen bepaalde plaats in een volgorde (rangtelwoorden). Beiden kunnen precies een getal aangeven (de bepaalde telwoorden). Als ze dat niet doen en je weet niet precies hoeveel er bedoeld worden, noemen we ze onbepaalde telwoorden. Voorbeeld: Bepaald hoofdtelwoord: vijf, driehonderd, negenduizend Bepaald rangtelwoord: vijfde, driehonderdste Onbepaald hoofdtelwoord: enkele, verscheidene, meerdere, vele, sommige Onbepaald rangtelwoord: hoeveelste, zoveelste, laatste Soms zijn getallen geen telwoord, maar een zelfstandig naamwoord. Je kunt dat zien aan het gebruik van het lidwoord en aan het gebruik van het meervoud. Voorbeeld: Hij heeft een vier gegooid. Op het examen haalde ze twee achten Bepaalde hoofdtelwoorden kunnen met een cijfer aangeven worden. Rangtelwoorden eindigen op –ste, of –de. Sommige telwoorden krijgen in het meervoud een –n als ze op personen slaan en ze zelfstandig gebruikt zijn: velen, de laatsten, allen. 10 Tussenwerpsel Het tussenwerpsel staat buiten het zinsverband: het is meestal een uitroep van emotie of een klanknabootsing. Tussenwerpsels worden van de rest van de zin gescheiden door een komma. Voorbeeld: Ga daar maar even staan, hoor! Hé, wat is dat nu?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 157
Hij was, helaas, niet op tijd. Nee zeg, daar heb je Hans! Jij komt ook op het feestje, ja? Pats, daar lag hij in de sloot. 11 Voegwoord Een voegwoord voegt twee zinnen aan elkaar. Er zijn nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden. Een nevenschikkend voegwoord verbindt twee grammaticaal gelijke delen. Daarvan zijn er maar weinig: en, maar, want, of, noch… noch, dus en doch. Bij een onderschikkend voegwoord is sprake van grammaticaal ongelijke delen. Daarvan zijn er meer: dat, toen, omdat, zodat, opdat, daar, aangezien, wanneer, als, terwijl, hoewel, zoals, indien, voordat, nadat, totdat, terwijl, zolang, zodra, sinds, sedert. Het woordje of kan èn nevenschikkend zijn èn onderschikkend. Voorbeeld: We gaan vandaag of morgen. (= nevenschikkend). Ik weet niet of je met mij mee kan reizen. (onderschikkend). 12 Voorzetsel Het voorzetsel is een verbindingswoord. Er zijn erg veel van dit type verbindingswoordjes. Voorbeeld: Achter, beneden, bij, boven, dankzij, door, gedurende, in, langs, naar, naast, namens, om, omstreeks, ondanks, onder, op, over, per, rond, sedert, sinds, tijdens, tussen, uit, van, vanaf, volgens, voor, wegens. Een voorzetsel hoort altijd ergens bij. Meestal is dat een persoonlijk voornaamwoord, een zelfstandig naamwoord of een eigennaam. Voorbeeld: Bij Peter – langs haar – voor de auto – achter gesloten deuren. Sommige voorzetsels zijn combinaties van twee voorzetsels: voorbij, vanuit, tegenover. Er zijn ook voorzetsels die uit meer dan een woord bestaan: ten behoeve van (= voor), ter attentie van (= voor), met betrekking tot (=over). 13 Vragend voornaamwoord Een vragend voornaamwoord zijn woorden die bij een vragende zin staan. Een vragend voornaamwoord vraagt naar personen of zaken: wie, wat of welk(e). Zelfstandig gebruikte vragende voornaamwoorden zijn: wie en wat. Deze woorden horen niet bij een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijk gebruikte vragende voornaamwoorden zijn: welk(e), wat voor (een): Deze woorden horen wel bij een zelfstandig naamwoord. Aan het begin van een vraagzin zijn vragende voornaamwoorden makkelijk te herkennen: wie, wat, welke en wat voor. Soms staan vragende voornaamwoorden niet aan het begin van de zin. Dan kun je er soms het woordje of achter denken, al krijg je dan vaak een lelijke zin.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 158
Voorbeeld: Hij vroeg me, wie (of) daar liep. Pas op voor de woorden waar, waarom, wanneer, waardoor en hoe. Dat zijn geen vragende voornaamwoorden. Het zijn (vragende) bijwoorden! 14 Wederkerende voornaamwoorden Wederkerende voornaamwoorden zijn bijzondere vormen van persoonlijke voornaamwoorden, die gelijk zijn aan de persoonlijke voornaamwoorden met uitzondering van de aparte vorm zich: me, je, ons in werkwoorden met zich. Bijvoorbeeld: Ik was me. Wederkerende voornaamwoorden komen altijd voor in combinatie met een wederkerend werkwoord: zich wassen, zich verbazen, zich vergissen, zich haasten. Verwar wederkerende voornaamwoorden niet met persoonlijke voornaamwoorden en bezittelijke voornaamwoorden. Een ezelsbruggetje dat daarbij gebruikt kan worden is de zin in de derde persoon te zetten. Dan wordt het altijd zich. Voorbeeld: De agent wijst ons de weg. (ons = persoonlijk voornaamwoord). Voor ons huis staat een auto. (ons = bezittelijk voornaamwoord). Wij vergissen ons in de route. (ons = wederkend voornaamwoord). 15 Wederkerige voornaamwoorden De woorden elkaar, mekaar, elkander zijn een wederkerige voornaamwoorden. We kennen daar maar een paar varianten van. Het wederkerige voornaamwooord is een bijzondere vorm van het persoonlijk voornaamwoord. 16 Werkwoord Werkwoorden kun je aan de volgende kernmerken herkennen: -Een werkwoord is een woord dat zegt wat er gedaan wordt of wat je kunt doen. -Werkwoorden zijn woorden die in de zin veranderen als de tijd van de zin verandert (tegenwoordige of verleden tijd). -Werkwoorden zijn woorden in de zin die kunnen worden vervoegd. (voor één of meer personen die het aan het doen zijn) Er worden verschillende soorten werkwoorden onderscheiden: -Zelfstandige werkwoorden zijn de werkwoorden die je niet uit de zin kunt halen. Als je de zin zou vereenvoudigen, dan blijft het zelfstandige werkwoord staan. Daar kun je niet om heen: ‘Ik ben aan het fietsen’ of ‘Ik heb gefietst’ wordt dan ‘Ik fiets’, meer woorden kan ik niet weghalen. Dan blijft er niets over. -Hulpwerkwoorden zijn, zoals de naam al zegt, werkwoorden die de zin helpen in een bepaalde vorm te kunnen staan: ‘Ik fiets’ wordt dan bijvoorbeeld ‘Ik kan fietsen’. Kan helpt dan in de zin en is het hulpwerkwoord. Ze vormen samen met andere werkwoorden het gezegde in de zin, zoals zijn,
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 159
hebben, worden, zullen, willen, kunnen, moeten, doen, mogen, laten, blijven. In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen. -Koppelwerkwoorden vormen samen met een niet-werkwoord het naamwoordelijk gezegde in de zin. Dit komt omdat het koppelwerkwoord zelf te weinig zegt over wat er gedaan wordt. Het gaat dan om: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. ‘Ik ben’ is niet voldoende om te weten wat ik ‘doe’ of ‘ben’. ‘Ik ben moe’ wel! -Wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden met het woordje zich: zich vergissen, zich herinneren, zich wassen. Er zijn ww die alleen met het kunnen worden vervoegd: het waait, sneeuwt, regent, het zit hier lekker. Je kunt geen persoon voor dit werkwoord zetten (ik waai, ik regen…) Deze werkwoorden worden daarom onpersoonlijke werkwoorden genoemd. Het is dan een onbepaald voornaamwoord. Een tegenwoordig deelwoord is een werkwoord dat nu iets aan het doen is (tegenwoordige tijd), maar het wordt in de vorm: stam + (e)nd(e) gebruikt. Zoals: ‘Het huilende kind zocht zijn moeder’ Een voltooid deelwoord kun je vinden door ik heb of ik ben voor het werkwoord te zetten. Voorbeeld: Lopen: ik heb gelopen. Komen: ik ben gekomen. Overgankelijke werkwoorden (transitieve werkwoorden) zijn werkwoorden die een lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp bij zich hebben. Ze horen bij elkaar: ‘De bakker bakt het brood’ – brood bakken ‘De trein rijdt’ (dan weet jij genoeg) en dus niet ‘De trein rijdt de wagon’ (de wagon is een onderdeel van de trein!). Ook is het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp belangrijk voor de betekenis van de zin: ‘Jan stuurt de jongen naar huis’ of ‘Jan stuurt de brief naar zijn moeder’. Zelfde werkwoord, andere betekenissen door het lijdend voorwerp en/of het meewerkend voorwerp. Die horen dus bij elkaar. Onovergankelijke werkwoorden zijn werkwoorden die geen lijdend voorwerp bij zich hebben. Zoals: ‘De hond blafte de hele tijd’ Onregelmatige werkwoorden zijn werkwoorden die in de verleden tijd een onregelmatige vorm krijgen. Je kunt er niet gewoon ‘te(n)’ of ‘de(n)’ achter plakken. Ze krijgen een hele andere vorm: ‘Ik help – Ik hielp (en niet helpte)’ 17 Zelfstandig naamwoord Met zelfstandige naamwoorden kunnen mensen, dieren, planten, verschijnselen, begrippen en dingen een naam gegeven worden. Bovendien worden de eigennamen en afleidingen van aardrijkskundigen namen hiertoe gerekend (Gerard, Parijs, God, Amazone, enz.). De meeste zelfstandige naamwoorden kunnen in meervoud gezet worden (met –s of (e)n). Het zelfstandig naamwoord wordt voorafgegaan door een lidwoord: de, het, een.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 160
Zelfstandige naamwoorden kunnen opgesplitst worden in de-woorden en het-woorden. De dewoorden hebben grammaticaal een mannelijk of vrouwelijk geslacht. De het-woorden zijn onzijdig.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 161
2. Woordenschat 1 Betekenis van spreekwoorden en zegswijzen De Nederlandse taal kent een groot aantal spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes. Een spreekwoord is een korte, krachtige uitspraak die een waarheid of wijsheid bevat. Vaak bestaat een spreekwoord uit twee delen, waarbij het eerste deel een oorzaak of voorwaarde beschrijft en het tweede deel een gevolg of conclusie. Spreekwoorden behoren tot de volkstaal. Om die reden zijn veel Nederlandse spreekwoorden ontleend aan de scheepvaart. Volkstaal is dynamisch, om die reden kunnen oude spreekwoorden gemakkelijk verdwijnen en nieuwe ontstaan. Een gezegde is net als een spreekwoord een vaste uitdrukking. In tegenstelling tot een spreekwoord, dat steeds hetzelfde wordt gebruikt, kan bij een gezegde de zin naar het onderwerp worden vervoegd. Een gezegde kan ook een staande uitdrukking zijn, zonder echter een complete zin te vormen. Bijvoorbeeld: ‘Als twee druppels water.’ Er bestaan erg veel spreekwoorden, uitdrukkingen en zegswijzen. In het woordenboek kunt u veel voorbeelden vinden, maar ook op het internet kunt u ze volop vinden. Tip: www.spreekwoorden.nl 2 Gebruikmaken van de context van een woord Leerlingen ontwikkelen vaardigheden of strategieën om de betekenis van woorden te achterhalen. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de verbale en non-verbale context. 1. Activeer je voorkennis, dat wil zeggen: ga na wat je al over het onderwerp weet. Zo kom je soms achter de betekenis van bepaalde moeilijke woorden over het onderwerp. 2. Kijk naar de illustraties bij de tekst. Deze zeggen vaak iets over het onderwerp. 3. Probeer de betekenis van een moeilijk woord af te leiden uit de omringende tekst. Als je die wel begrijpt, heb je meestal ook wel een idee over de betekenis van het woord dat je niet kent. Vaak wordt de betekenis van een woord in de tekst uitgelegd. 3 Letterlijk en figuurlijk taalgebruik Vaak zeggen we iets dat we niet letterlijk bedoelen, maar figuurlijk. Letterlijk betekent dat het woord of de zin betekent wat er staat, figuurlijk dat er iets anders dan de oorspronkelijke betekenis bedoeld wordt. Het onderscheid is voor veel taalzwakke kinderen een probleem en regelmatig voor allochtone leerlingen een handicap bij het leren van de taal, te meer daar in sommige talen het figuurlijk taalgebruik bijna niet voorkomt, en soms uitdrukkingen in verschillende talen een verschillende betekenis kunnen hebben. Leerlingen vinden het vaak lastig om de zin te begrijpen als er figuurlijke uitdrukkingen gebruikt worden. Bijvoorbeeld in de zin: Simon was zo misselijk, hij zag groen en geel. Een kind zal zich afvragen of Simon daadwerkelijk groen en geel was en tot de conclusie komen dat dit niet kan. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 162
Het is belangrijk om uitgebreid aandacht te besteden aan het bestaan van figuurlijk taalgebruik in combinatie van letterlijk taalgebruik. Als een kind het moeilijk vindt om letterlijk en figuurlijk taalgebruik te herkennen, kunt u het kind een voorstelling laten maken van de zin. Bijvoorbeeld: De boom groeit snel, vorig jaar was hij veel kleiner. Laat de leerling zich afvragen of het echt kan dat een boom snel groeit, ja dat kan, dus deze zin is letterlijk. Laura struikelde over haar eigen woorden. Kan deze zin echt? Nee, je kunt niet struikelen over woorden, deze zin is dus figuurlijk. 4 Plaatsen van woorden in een woordveld Met een woordveld kunnen de kinderen informatie uit de tekst organiseren en onderverdelen in diverse categorieën. Het woordveld, ook wel woordspin of semantisch web genoemd, komt overeen met de huidige, gangbare visie van de wetenschap ten aanzien van het opslaan van woorden in het geheugen. Men gaat ervan uit dat de woorden in ons geheugen georganiseerd zijn als in een semantisch web. Als er één woord uit zo’n web geactiveerd wordt, komen de woorden die ermee samenhangen ook naar de oppervlakte. Soorten woordvelden: 1. Woorden van dezelfde categorie. Je schrijft bijvoorbeeld een kledingstuk op en schrijft rondom dat kledingstuk andere kledingstukken. 2. Woorden uit hetzelfde proces. Je schrijft bijvoorbeeld het proces van het brood bakken op. 3. Woorden uit hetzelfde betekenisveld. Bij het woordje lopen horen zo: wandelen, slenteren, sluipen en rennen. 4. Woorden die bij hetzelfde thema horen. Bij het woord Kerstmis schrijf je: kerstboom, kerstballen, feest, kerk, eten. 5. Woorden waarbij je gradaties kan aangeven (stad-dorp-gehucht) 6. Woorden waarbij je delen van het geheel benoemt. Je zoekt bijvoorbeeld delen van een fiets: stuur, bel, trappers etc. Stappenplan 1. Schrijf het betreffende woord (thema?) groot op het bord en zet hierom een cirkel 2. Brainstorm. Wat weet je al? Trek strepen tussen de woorden die een verband hebben Verdeel de bedachte woorden zo nodig in categorieën (je kunt hierbij kleuren gebruiken) 3. Tekst lezen/onderzoek doen 4. Woordveld aanvullen met nieuwe kennis. Deze nieuwe kennis schrijf je met een andere kleur. 5 Relaties tussen woorden Woorden hebben relaties met elkaar. Het helpt bij het begrijpen van woorden als deze relaties gezien worden. Woorden kunnen het tegenovergestelde betekenen - Goed – slecht
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 163
- Klein – groot Woorden kunnen ook collocaties zijn: woorden die samen vaak voorkomen De relatie tussen woorden kunnen ook betrekking hebben op de gradaties in betekenissen. - Rijk – steenrijk - Nb schaalaanduiding van de Schaal van Beaufort 6 Synoniemen, homoniemen en tegenstellingen Soms betekenen woorden precies of bijna precies hetzelfde en toch zijn er verschillende woorden voor. We noemen dat synoniemen. Soms heb je dezelfde woorden, die echter een andere betekenis hebben (homoniemen). Er zijn ook woorden die precies het tegenovergestelde betekenen (tegenstellingen). Laat kinderen regelmatig stilstaan bij dit soort woorden. 7 Voor- en achtervoegsels Woorden bestaan vaak uit stukjes. Soms staan ze vooraan in het woord. Dan noemen we die stukjes voorvoegsels, soms staan ze achteraan het woord. Die worden achtervoegsels genoemd. Voorvoegsels en achtervoegsels hebben ook betekenis. Daarom is het goed te weten wat de betekenis van die stukjes woorden zijn. Ze helpen je om de betekenis van het hele woord te vinden. Voorvoegsels: anti-: be-: bij-: on-: het tegenovergestelde: gewoon – ongewoon super-: ver-: Achtervoegsels: -aar: geef aan dat iemand iets doet, namelijk datgene wat ervoor staat; stotteren: stotteraar -baar: -d: -er: geeft aan dat iemand iets doet: bakken – bakker -es: de vrouwelijke vorm: zanger – zangeres -heid: -ig: -in: koning – koningin -ing: -lijk: -loos: -schap: -zaam: 1. Laat leerlingen een invuloefening maken waar ze voorvoegsels (be-, ge-, ver- enzovoorts) moeten invullen. Voorbeeld: geliefd, verliefd
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 164
2. Laat leerlingen een invuloefening maken waar ze achtervoegsels (lijk, loos enzovoorts) moeten invullen. Voorbeeld: vriendelijk, werkloos 3. Laat leerlingen een invuloefening maken waar ze zowel voor- als achtervoegsels moeten invullen (door elkaar). Voorbeeld: Kim en Rianne zijn ..vriend Mijn vader is werk…. Die vrouw is erg vriende…. 4. Laat leerlingen in een tekst voor- en achtervoegsels onderstrepen. 8 Woordafleidingen 1. Maak een woordweb met in het midden een woord als ‘vriend’ en laat de leerlingen woorden bedenken waar dit woord in voorkomt (vriendelijk, vriendschap, bevriend enzovoorts). 2. Laat leerlingen op een kopieerblad allerlei woorden kleuren die een afleiding zijn van bijvoorbeeld het woord ‘vriend’. 3. Zoek een tekst waarin woordafleidingen van een bepaald woord voorkomen en laat leerlingen die opzoeken en onderstrepen. 4. Doe coöperatief ‘Mix en koppel’ met woordafleidingen (briefjes met ‘vriendelijk, bevriend, vriend en vriendschap’ horen bij elkaar) 5. Maak eens een woordweb met in het midden het woord ‘vriend’. Bedenk nu zoveel mogelijk woorden waar dit woord in voorkomt (vriendelijk, vriendschap, bevriend enzovoorts). 6. De woorden rondom het woordweb zijn waarschijnlijk afleidingen van het middelste woord. Ze hebben ermee te maken, maar betekent net iets anders. 7. Vaak bevatten woordafleidingen lettergrepen als be-, ge-, -lijk, -loos, -heid of –ig. 8. Voorbeelden: o Vrouw vrouwelijk o Wond gewond o Man bemand o Vriendelijk vriendelijkheid o Dak dakloos o Kind kinderachtig 9 Woordanalyse 1. Geef de leerlingen een kopieerblad van een getekende boom met in de bladeren geschreven verschillende woorden. 2. Laat de leerlingen lijntjes trekken tussen de bladeren die samen een nieuw woord kunnen vormen. Voorbeeld: stoel en poot is samen ‘stoelpoot’ 1. Geef de leerlingen een kopieerblad met daarop allerlei samengestelde woorden en ook een aantal woorden die niet samengesteld zijn uit twee bestaande losse woorden. Voorbeelden: ‘fietsbel, postzegel, armband’ en ‘penseel, bewijs, gehoor’ 2. Laat de leerlingen de woorden onderstrepen die zijn samengesteld uit bestaande woorden. 1. Laat leerlingen zelf samengestelde woorden maken. Geef ze een invuloefening.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 165
Voorbeeld: fiets…, stoel…., thee… 2. Als dit te moeilijk is kun je ze de eerste letter van het tweede woord in de samenstelling cadeau geven. Voorbeeld: fietsb.., stoelp…, theep.. Doe coöperatief ‘Mix en koppel’ met samengestelde woorden (‘stoel’ en ‘poot’ vormen een tweetal) 10 Woordbeschrijving 1. Zoek op wat het woord betekent. Je kunt gebruik maken van: - woordenboek - afbeeldingen - context 2. Probeer aan jezelf uit te leggen wat het woord betekent, in je eigen woorden. Je kunt eventueel gebruik maken van synoniemen en tegenstellingen. 3. Maak van die uitleg aan jezelf een goede beschrijving van het woord en schrijf dit op. 11 Woorden in een woordenkast plaatsen De woordenkast wordt gebruikt om van twee begrippen onderscheid te maken. Dit kan bijvoorbeeld gaan over het gebit. Daarbij kun je onderscheid maken in tanden en kiezen. Deze zet je bovenaan als hoofdbegrip. Daaronder zet je de kenmerken per hoofdbegrip:
12 Woorden in een woordenparaplu plaatsen Bij het maken van een woordparaplu gebruik je een overkoepelend begrip met daaronder allemaal onderliggende begrippen in de vorm van een paraplu. Het overkoepelende begrip vormt de bovenkant van de paraplu. Alle woorden die ermee te maken hebben vormen de onderkant van de paraplu. Wanneer je bijvoorbeeld als onderwerp kiest ‘het voertuig’ is dit de bovenkant van de paraplu. Alle soorten voertuigen komen er dan onder te staan bijvoorbeeld fiets, auto, trein, etc.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 166
13 Woorden in een woordentrap plaatsen Een woordentrap wordt gebruikt om aan te geven dat iets steeds groter wordt of dat iets steeds kleiner wordt. Dit is een voorbeeld van hoe je je bijvoorbeeld kunt voelen van uitstekend naar slecht.
Of andersom, een voorbeeld van hoe hard wind kan zijn van windstil naar orkaan:
14 Woordleerstrategieën In een tekst staan regelmatig woorden die je niet kent. Dat gebeurt iedereen en dat is niet erg. Soms kun je rustig doorlezen, omdat het voor het begrijpen van de tekst niet zo’n belangrijk woord is. Soms begrijp je een deel van de tekst niet, omdat je de betekenis van het belangrijke woord niet kent. Daarom is het belangrijk dat je weet wat je moet doen, als je zo’n onbekend woord tegenkomt. Hoe kun je de betekenis van een onbekend woord achterhalen? Volg de volgende stappen bij het lezen van een tekst: 1. Bekijk de tekst en kijk of er moeilijke woorden in staan. 2. Wanneer je een moeilijk woord bent tegengekomen tijdens het lezen, moet je jezelf
afvragen of het noodzakelijk is om de betekenis van het woord te weten. Als het een
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 167
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
12. 13. 14.
belangrijk woord in de tekst is, (of als je niet verder kunt lezen, omdat je het woord niet weet) moet je de betekenis vinden. Anders kun je het woord ook overslaan. Lees het woord eens hardop. Begrijp je het woord nu? Lees eens door. Is het een onbelangrijk woord, zodat het niet erg is dat je het niet kent? Lees eens door. Wordt het woord verderop in de tekst uitgelegd? Soms kun je ook een stukje teruglezen. Vaak begrijp je het woord wel als je het de tweede keer leest, of als je de hele zin probeert te begrijpen. Kijk eens naar foto’s of tekeningen bij de tekst. Begrijp je het woord nu? Als het een lang woord is kun je het woord in stukken delen. Misschien ken je de betekenis van de stukjes? Er kan in de tekst ook een synoniem van het woord staan. Dat is een ander woord dat hetzelfde betekent. Staat er misschien een woord in de tekst dat het tegenovergestelde betekent? Je kunt ook de betekenis van het woord raden. Vraag jezelf af wat het woord misschien kan betekenen, of juist wat het woord zeker niet zal betekenen. Je sluit dan mogelijke betekenissen uit, omdat die niet in het verhaal passen. Zoek het (belangrijke) woord op in een woordenboek of op internet. Vraag de betekenis aan iemand in jouw tafelgroepje of iemand in de klas. Vraag de betekenis aan de leerkracht.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 168
3. Taalgebruikssituaties 1 Afspraak maken Afspraken maken doen we allemaal vaak. Je spreekt dan met iemand af om iets samen te gaan doen. Als je een afspraak maakt is het belangrijk te onthouden: 1. Met wie je de afspraak maakt (persoon, personen). 2. Voor wanneer je afspreekt (tijd). 3. Hoe lang het duurt. 4. Waar je afspreekt (plaats). 5. Waarover de afspraak gaat (wat ga je doen? 6. Wat je mee moet nemen (nette kleren? Een boek mee? Geld meenemen?). Er zijn verschillende middelen voor het maken van een afspraak. De meeste gangbare zal ik hier bespreken. Afspraak maken per e-mail 1. Zorg dat je ruim op tijd mailt 2. Zet de spellingscontrole aan 3. Begin je e-mail met Geachte mevrouw/ meneer, gevolgd door de achternaam 4. Geef een korte beschrijving van de reden van de afspraak 5. Stel (eventueel) geschikte data voor 6. Sluit af met ‘vriendelijke groeten’ of ‘vriendelijk groetend,’ gevolgd door je naam 7. Laat iemand even je tekst bekijken en beoordelen. Afspraak maken per telefoon 1. Voor het gesprek a. Zet op papier met wie je een afspraak wilt b. Zet op papier wat precies je vraag is. c. Zet op papier wanneer de afspraak plaats kan vinden 2. Tijdens het gesprek a. Spreek duidelijk en vertel kort wie je bent en wat je wilt. b. Spreek mensen met u aan, tenzij ze zelf anders aangeven. c. Spreek mensen met hun achternaam aan, tenzij ze zelf anders aangeven. d. Vat aan het einde van het gesprek de afspraak samen en vraag of je een bevestiging per e-mail mag sturen. e. Vraag eventueel om het e-mail adres. 3. Na het gesprek a. Stuur na het gesprek een e-mail met een samenvatting van de afspraken. 2 Alledaagse functies: groeten, bedanken, beloven, bevelen, vragen stellen Groeten: • Zwaaien. • Kort knikken. • Gedag zeggen. (hoi, goedemorgen) Bedanken: • Spreken: dankjewel. Beloven: Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 169
• Ik beloof je dat…. Bevelen: • Je moet…. • Ik wil dat je…. Vragen stellen. • Alle zinnen met een vraagteken aan het eind. 3 Beleefdheidsconventies Leerlingen moeten weten wat de beleefdheidsconventies zijn. Dit zijn gepaste omgangsvormen in verschillende situaties. Als je iemand ontmoet die je niet kent, moet je je binnen de juiste beleefdheidsconventies gedragen. Als je bijvoorbeeld een brief aan iemand schrijft of een gesprek met iemand voert, moet je rekening houden met het publiek. Om beleeft te zijn moet je je aanpassen aan de perso(o)n(en) aan wie je schrijft of met wie je praat. Let hierbij op de volgende dingen: 1. De begroeting (Hallo, Hoi, Beste, Geachte etc.) 2. De aanspreekvorm (jij of u, meneer/mevrouw of alleen voornaam) 3. Welke woorden kan ik wel en niet gebruiken (populair taalgebruik, scheldwoorden, gezegden etc.)? 4. Gebruik van woorden als alsjeblieft (als je iets wenst) en dankjewel (als je iets krijgt) 5. Het afscheid (Doei, Tot ziens etc.) 4 Bijnamen 5 Boodschap doen 6 Clichés, dooddoeners en stoplappen Een cliché is een uitdrukking die zo vaak gebruikt wordt, dat mensen niet meer stilstaan bij de letterlijke betekenis. Denk bijvoorbeeld aan “Het voortouw nemen” of “Het in de groep gooien”. Een dooddoener is een argument dat het gesprek van het onderwerp afbrengt, terwijl het eigenlijk niks zinnigs betekent. Denk bijvoorbeeld aan: “Waarom? Daarom.” Of “Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg”. Een stoplap is een uitdrukking die binnen een zin eigenlijk overbodig is, maar vaak wordt gebruikt ter opvulling. Denk bijvoorbeeld aan “Gewoon”, “Weet je wel” en “Best wel”. “Ik ben gewoon best wel zenuwachtig, weet je wel” in plaat van “Ik ben zenuwachtig” Probeer voor elke categorie zoveel mogelijk te verzinnen en laat het ze eventueel meenemen naar huis zodat ze het er met hun ouders over kunnen hebben. 7 Verzachtende woordjes gebruiken Soms worden woorden of afkortingen gebruikt voor woorden die iets ‘ergs’ aanduiden. Voorbeelden: Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 170
De pest: p Tuberculose: tbc of tb Soms worden ook juist omschrijvingen gebruikt. Blind: visueel gehandicapt Doodgaan: naar de hemel gaan 8 Weten wat je wel en niet kunt zeggen Hoe weet je in een gesprek wat je wel en niet kunt zeggen tegen je gesprekspartner? 1. Schat in of je je gesprekspartner mag tutoyeren. Is het een ouder persoon, begin dan met ‘u’ zeggen. De ander kan dan aangeven of je ‘jij’ mag zeggen. Is je gesprekspartner even oud of jonger dan jij? Spreek dan aan met ‘jij’. 2. Gebruik geen scheldwoorden of andere kwetsende woorden. 3. Blijf altijd beleefd, ook als er sprake is van een meningsverschil. Probeer met argumenten de ander te overtuigen, maar zorg dat het geen ruzie wordt. 4. Gebruik geen straattaal als je praat met een ouder persoon. Ze begrijpen je niet en kunnen het als onbeleefd ervaren. 5. Praat verstaanbaar en duidelijk. Probeer alles bij naam te noemen, dus niet ‘Ach, je weet wel, dat rode ding daar verderop’.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 171
4. Metataal 1 Directe rede en indirecte rede
Bij een zin die in de directe rede staat wordt precies (letterlijk) gezegd of geschreven wat er uitgesproken wordt of werd. In de indirecte rede wordt de uitgesproken vorm iets veranderd om hem in één zin samen te pakken. In de directe rede staan de persoonsvormen in een verschillende tijd. In de indirecte rede staan de persoonsvormen altijd in dezelfde tijd. Voorbeeld directe rede: Henk zei: ‘Ik ga nu weg!’ Voorbeeld indirecte rede: Henk zei, dat hij wegging. 2 Enkelvoud en meervoud Enkelvoud betekent dat er één ding, dier, persoon (zelfstandig naamwoord) is. Als er meerdere dingen, dieren, personen zijn, heet dat meervoud. Om zelfstandig naamwoorden in het meervoud te zetten krijgt het kernwoord meestal een uitgang: -en: hark – harken -s: jongen – jongens Er is een aantal woorden dat geen enkelvoud hebben. Die staan altijd in het meervoud. Voorbeeld: Hersenen / hersens (één hersen bestaat niet) Er is een aantal woorden dat geen meervoud hebben. Die staan altijd in het meervoud. Voorbeeld: Melk, brandweer, rijst. Als een zelfstandig naamwoord in het meervoud wordt gezet moet er rekening gehouden worden met de klanken en eventuele verdubbelingen. Één boom, maar twee bomen, omdat de klank in bomen open is, is er maar één klinker nodig. Één tak, twee takken, omdat de klank in takken kort is, moet de klank gesloten worden, anders staat er [taaken]. Andersom geldt hetzelfde: Meerdere haren, maar één haar. Als alleen de meervoudsuitgang –en verwijderd zou worden, komt er har te staan, daarom moet er een a toegevoegd worden. Speciale meervoudsuitgangen: `s; als er een –i, -a, -o, -u, -y aan het einde van het zelfstandig naamwoord staat, wordt er in het meervoud een ’s aanvast geplakt, dit om klankverandering te voorkomen. Bijvoorbeeld: taxi’s, baby’s. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 172
-eren; sommige zelfstandig naamwoorden krijgen een meervoud met –eren. Bijvoorbeeld: kind – kinderen, blad – bladeren. 3 Feiten en meningen Het lezen van een tekst heeft geen zin gehad als je na afloop niet iets met de gelezen tekst doet. Belangrijk kan het zijn na te gaan of de schrijver in de tekst feiten beschreven heeft, of dat hij zijn eigen mening gegeven heeft. Een feit is voor iedereen waar, omdat het bewezen is of bewezen kan worden. Een feit kun je controleren, bijvoorbeeld in een woordenboek of encyclopedieën. Feiten kunnen ook verkeerd weergegeven worden! Lees daarom nauwkeurig en wees kritisch! Een mening kan nooit waar zijn voor iedereen. Want je kunt nooit bewijzen dat jouw mening voor iedereen geldt. Een mening kun je niet controleren. Je kunt het er mee eens zijn of niet. Hoe kun je onderzoeken of iets een feit of een mening is? Stel jezelf de volgende vragen: Hoe kun je onderzoeken of iets een feit of een mening is? Stel jezelf de volgende vragen: 1. ‘Is het waar?’ Zo ja, dan is het een feit. Zo niet, dan is het een mening. 2. ‘Is het te bewijzen dat het waar is?’ Zo ja, dan is het een feit. Zo niet, dan is het een mening. 3. ‘Is het voor iedereen te controleren of het waar is?’ Zo ja, dan is het een feit. Zo niet, dan is het een mening. (Ja: feit; nee: mening) 4. ‘Ziet iedereen hetzelfde?’ Zo ja, dan is het een feit. Zo niet, dan is het een mening. 4 Gebiedende wijs Een zin in de gebiedende wijs is een bevel, een gebod. Iemand zegt dan iets wat je moet doen. Een zin in de gebiedende wijs staat altijd in de tegenwoordige tijd en heeft bijna nooit een onderwerp. Meestal is zo’n zin als stam-vorm geschreven. Voorbeeld: Houd je hond vast! Sta stil! Kijk uit! Er kan ook ‘u’ achter staan. Voorbeeld: Houdt u eens op. Soms staat een zin in de gebiedende wijs in het meervoud. Voorbeeld: Houden jullie eens op. 5 Letterlijk en figuurlijk Meestal schrijven en zeggen mensen wat ze bedoelen. Dan praten we over letterlijk taalgebruik. Soms zeggen of schrijven ze iets anders dan wat ze letterlijk bedoelen. Dat noemen we figuurlijk taalgebruik. 6 Lijdende en bedrijvende zinnen De zinnen Hij lacht het meisje toe en Zij pakt mij staan in de bedrijvende vorm. De zinnen Het meisje wordt door hem toegelachen en Ik ben door haar gepakt staan in de lijdende vorm.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 173
De bedrijvende vorm wordt ook wel de actieve vorm genoemd, de lijdende vorm wel de passieve vorm. Om een zin in de lijdende vorm te zetten wordt meestal gebruik gemaakt van het hulpwerkwoord zijn of worden. Het onderwerp in de zin die in de bedrijvende zin staat krijgt in de lijdende zin meestal een door-bepaling, of wordt zelfs weggelaten: het meisje wordt (door hem) toegelachen. Het heeft de voorkeur om de bedrijvende vorm te gebruiken. Zinnen in de lijdende vorm worden vaak als vaag, saai, zakelijk en onpersoonlijk beschouwd. Zinnen in de bedrijvende vorm maken een tekst persoonlijk, levendig. Soms is de lijdende vorm echter functioneel. Soms kun je niet anders dan te kiezen voor de lijdende vorm, bijvoorbeeld: - Er wordt een cadeau aangeboden. - De schuur wordt gebouwd. - Roken is niet toegestaan. 7 Middel doel In de zin ‘omdat ik me vaak eenzaam voelde heb ik een hond gekocht’ vertelt de schrijver iets over een middel en een doel. Hij voelt zich vaak alleen en wil zich minder eenzaam voelen. Dat is zijn doel. En om dat doel te bereiken, om zich niet zo eenzaam te voelen, heeft hij een hond gekocht. De hond is dan het middel. Vaak kun je in een tekst van zulke relaties tussen een middel en een doel vinden. De schrijver geeft dan aan wat hij gedaan heeft om zijn doel te bereiken. Doel = wat je wilt bereiken. Middel = hoe je dat doel bereikt. 1. Let in de tekst op dit soort relaties. Je kunt ze vaak herkennen aan het woord ‘omdat’ aan het begin van de zin. Voorbeeld: ‘Omdat ik me vaak eenzaam voelde heb ik een hond gekocht’. De ik-persoon voelt zich vaak alleen en wil zich minder eenzaam voelen. Dat is zijn doel. En om dat doel te bereiken, om zich niet zo eenzaam te voelen, heeft hij een hond gekocht. De hond is dan het middel. 2. Om achter het middel te komen dat bij een doel hoort, kun je jezelf afvragen: hoe is het doel bereikt? 8 Oorzaak gevolg De reden waarom iets gebeurd is, wordt ook wel de oorzaak genoemd, dat wat er gebeurt noemen we het gevolg. Een oorzaak heeft dus een gevolg. Een oorzaak is iets dat vaststaat, dat bewezen is, of bewezen kan worden. Zo leidt veel snoepen (oorzaak) tot het krijgen van slechte tanden (het gevolg). Vaak wil een schrijver jou vertellen over hoe het komt dat er iets gebeurd is. Hij stelt dan de vraag: ‘Hoe komt het dat…?’ En dan geeft hij een antwoord: ‘Dat komt doordat…!’ Dan geeft hij de oorzaak aan. Een oorzaak is iets dat vaststaat, dat bewezen is, of bewezen kan worden. Voorbeeld: ‘Hoe komt het dat een vis onder water kan ademen? Dat komt omdat een vis kieuwen heeft!’
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 174
Je moet oorzaak-gevolg niet verwarren met waarom-daarom. Bij waarom-daarom gaat het om meningen of om bepaald gedrag. Bij oorzaak-gevolg gaat het altijd om feiten die te bewijzen. Hoe kun je de oorzaak vinden? Stel jezelf daarbij de volgende vragen: 1. Wat is er gebeurd, of wat gebeurt er? 2. Hoe komt dat? 3. Vertelt de schrijver wat de oorzaak is van wat er gebeurd is, of niet? 9 Open en gesloten vragen Kinderen moeten vaak vragen bij een tekst beantwoorden. Maar het is ook belangrijk dat je leert om zelf vragen bij een tekst te bedenken. Er zijn verschillende soorten vragen. Je kunt ze op verschillende manieren indelen. Er zijn gesloten vragen en open vragen. Gesloten vragen zijn vragen die je met ja of nee of met één woord kunt beantwoorden. Bijvoorbeeld: Vind jij Ajax de beste voetbalclub van Nederland? Open vragen zijn vragen die uitnodigen om veel te vertellen. Bijvoorbeeld: ‘Wat vind je van …?’ Je kunt open vragen bedenken door zinnen te maken die beginnen met de woorden: wie, wat, waar, wanneer en waarom (de vijf w-vragen). Ook een zin met het woord hoe kun je gebruiken. Er zijn ook weetvragen, opzoekvragen en denkvragen. - Weetvragen zijn vragen die handig zijn voor een kwis. Bijvoorbeeld welke landen zijn lid van de Benelux? - Opzoekvragen zijn vragen waarvan de antwoorden letterlijk in een tekst staan. - Denkvragen zijn vragen waarvan de antwoorden niet zomaar opgezocht kunnen worden in een tekst. Je moet er over nadenken voordat je een antwoord hebt. Als je over een tekst vragen moet bedenken kun je als volgt werken: 1. Zoek de kernwoorden in de tekst. 2. Bij elk woord kun je proberen je een vraag te bedenken die begint met wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe. 3. Vaak zijn er bij elk woord meer vragen te bedenken. Als je meer vragen bedenkt, kun je doorvragen. Dan kun je vaak meer over een onderwerp te weten komen. 4. Maak een lijst met vragen. 5. Laat iemand jouw vragen lezen en vraag hem of hij jouw vragen begrijpt. 10 Overeenkomsten en verschillen Als iets bij twee mensen, dieren of dingen hetzelfde is noemen we dat overeenkomst. Als het anders is noemen we het verschil. Je kunt mensen, dieren of dingen vergelijken. Dan kun je de overeenkomsten zoeken, maar ook de verschillen. 1. Raadpleeg verschillende bronnen. 2. Zet de overeenkomsten en verschillen op een rijtje. 3. Orden de gevonden informatie.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 175
4. Maak er een goed lopend verhaal van door de onderwerpen geordend en op volgorde bij elkaar te zetten. 5. Trek uit de gevonden informatie je eigen conclusie, onderbouw deze en geef hier je mening over. 11 Reeksvormers Met de woorden als en dan kan een iemand jou vertellen wat hij in een bepaalde situatie zal gaan doen: ‘Als ik kon vliegen, dan vloog ik naar een warm land.’ Met de twee woordjes als en dan kun je dus een verband aangeven tussen twee delen van zinnen. 1. Let in de tekst op de woorden ‘als’ en ‘dan’. 2. Probeer te bedenken wat het verband tussen de twee zinsdelen precies is. Zo begrijp je de tekst beter! Zowel … als 12 Samenstellingen Een samenstelling is een woord dat is opgebouwd uit twee of meer woorden die ieder zelfstandig kunnen voorkomen. Denk aan woorden als tuinbroek (tuin+broek) en badslippers (bad+slippers). Samenstellingen worden in het Nederlands altijd aan elkaar geschreven, om zo aan te geven dat de woorden van de samenstelling bij elkaar horen. Eventueel kan een koppelteken worden gebruikt om de opbouw van de samenstelling duidelijker te maken, maar het gebruik van een spatie in het samengestelde woord is altijd fout. Maar wat als het woord te lang wordt? Waarom zou je ‘theepot’ aan elkaar schrijven en ‘hagelslagverpakking’ niet? Het maakt niet uit uit hoeveel delen het woord is samengesteld. Ook samenstellingen die bestaan uit drie of meer delen worden aan elkaar geschreven. Het is dus ‘waterkrachtcentrale’, ‘vijfsterrenhotel’, ‘derdewereldland’ en ‘langetermijnplanning’. Hoewel het vaak helemaal niet nodig is, geldt ook hier dat het eventueel is toegestaan om de structuur van de samenstelling met een koppelteken te verduidelijken. Maar nooit met een spatie! Wees dus niet bang om lange woorden te schrijven. Voorbeeld: Het is ‘langetermijnplanning’ en niet ‘langetermijn-planning, ‘langetermijn planning’ of ‘lange termijnplanning’. Er is een uitzondering, waarbij het gebruik van een spatie wel correct is. Bij een samenstelling met een eigennaam – zoals 'Marco Borsato', 'Tweede Kamer' of 'Albert Heijn' – wordt die naam als eenheid opgevat, en daarvan wordt de spelling in een samenstelling niet veranderd. Eventuele spaties blijven daarbij dus gehandhaafd, en dat is dan ook meteen de enige uitzondering. In principe worden de eigennaam en de rest van de samenstelling aaneengeschreven. Het is vaak duidelijker om tussen de eigennaam en de rest van de samenstelling een koppelteken te plaatsen, om aan te geven waar de eigennaam ophoudt. Zo wordt het dus 'Marco Borsato-fanclub', 'Tweede Kamer-lid' en 'Albert Heijnfiliaal'.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 176
NB. Een combinatie zoals ‘lange afstandsloper’ is niet altijd fout. Als niet de afstand lang is maar de loper zelf, dan is ‘lange’ een bijvoeglijk naamwoord bij ‘afstandsloper’ en wordt het dus als twee woorden geschreven. Maar dat is wat anders dan een ‘langeafstandsloper’! Een koppelteken mag je gebruiken als het gebruik ervan de leesbaarheid van het woord ten goede komt. Een koppelteken moet je gebruiken bij samenstellingen met een afkorting (cd-doosje), een symbool (@-teken), een cijfer (60-jarige) en in gevallen van klinkerbotsing waarbij in de samenstelling twee klinkers achter elkaar komen te staan die als één klank gelezen kunnen worden. Voorbeeld: macro-economie, milieu-inspecteur Bij samenstellingen waar één of meer delen uit een andere taal komen, is het verstandig om tussen de vreemdtalige delen onderling een koppelteken te schrijven en om een vreemdtalig en Nederlandstalig deel zónder koppelteken aan elkaar te schrijven. Voorbeeld: all risk en verzekering: all-riskverzekering. 13 Soorten zinnen Teksten bestaan uit zinnen en zinnen zijn er in veel soorten. Hieronder staan er een paar soorten zinnen uitgelegd. Een enkelvoudige zin bestaat altijd in ieder geval uit een onderwerp en een persoonsvorm. Voorbeeld: Jan eet. Een bijzin is een zin in een zin. Zo’n bijzin kun je vaak vervangen door een bijvoeglijk naamwoord. Daarom heet het ook wel een bijvoeglijke bijzin. Voorbeeld: Jan, die heel lief is, komt bij mij in de straat wonen. Lieve Jan komt bij mij in de straat wonen. Een samengestelde zin is een lange zin die uit twee of meer zinnen bestaat. De zinnen worden verbonden door een verbindingswoord, zoals of, en, hoewel, dat, tenzij en als. Voorbeeld: Jan voetbalt graag en hij gaat ook graag stappen. Vraagzin. Een zin kan in de vorm geschreven worden van een vraag. Dan moet er een vraagteken achter komen. Voorbeeld: Eet Jan? Een zin kan ook een bevel zijn. Voorbeeld: En nu houd je jouw mond! 14 Taalwoorden Samenstellingen
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 177
Standpunt Argument Mening Feit Betoog 15 Tegenwoordig deelwoord Een tegenwoordig deelwoord is een vervoeging van het werkwoord. Het tegenwoordig deelwoord kan een deel van het gezegde zijn, maar ook als zinsdeel of bijvoeglijk naamwoord. Het tegenwoordig deelwoord wordt gevormd door: hele werkwoord + d(e) Voorbeeld: Fietsend ging zij naar haar werk. Zwaaiend liep hij weg. Zij hadden slaande ruzie gehad. (Hier: bijvoeglijk naamwoord!) 16 Trappen van vergelijking Er zijn drie trappen van vergelijking: -De stellende trap; -De vergrotende trap; -De overtreffende trap. Er wordt in het algemeen –er toegevoegd aan het grondwoord voor de vergrotende trap en in het algemeen –ste toegevoegd aan het grondwoord voor de overtreffende trap. Voorbeeld: Groot – groter – grootste. Duur – duurder – duurste. Lang – langer – langste. Er is op deze regel wel een aantal uitzonderingen. Deze zul je moeten automatiseren door ze veel te gebruiken. Zoals: Goed – Beter - Best 17 Tijden Een tekst of een zin kan over het heden, het verleden of over de toekomst gaan. Als regel geeft de persoonsvorm in de tekst weer of een zin in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staat. De onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) We gebruiken de onvoltooid tegenwoordige tijd om aan te geven dat iets nu gebeurt of het geval is. Voorbeeld: Ik loop naar huis. De onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) We gebruiken de onvoltooid verleden tijd als we het hebben over een gebeurtenis uit het verleden.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 178
Voorbeeld: Ik liep naar huis. De voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.) We gebruiken de voltooid tegenwoordige tijd voor acties en gebeurtenissen uit het verleden. Vaak combineren we de voltooid tegenwoordige tijd met de onvoltooid verleden tijd. Met de voltooid tegenwoordige tijd geven we aan dat de centrale gebeurtenis in het verleden ligt. Met de onvoltooid verleden tijd beschrijven we alle gebeurtenissen die eromheen plaatsvonden. Voorbeeld: Frits heeft een plan bedacht. De voltooide verleden tijd (v.v.t.) We gebruiken de voltooid verleden tijd als we spreken over een gebeurtenis in het verleden die plaatsvond vóór een andere gebeurtenis in het verleden. Voorbeeld: Frits had een plan bedacht. De onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (o.t.t.t.) We gebruiken de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (o.t.t.t.) om een handeling uit te drukken die zich in de toekomst afspeelt. Voorbeeld: Ik zal lopen. De onvoltooid verleden toekomende tijd (o.v.t.t.) We gebruiken de o.v.t.t. voor hypothetische situaties. Voorbeeld: Ik zou lopen. De voltooid tegenwoordige toekomende tijd (v.t.t.t.) De voltooid tegenwoordige toekomende tijd (v.t.t.t.) is vrij ongebruikelijk in het Nederlands. We gebruiken het als we willen zeggen dat iets 'zal zijn gebeurd' in de toekomst. Voorbeeld: Morgen zal het allemaal zijn vergeten. De voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t.) We gebruiken de voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t.) voor hypothetische situaties in het verleden. Voorbeeld: Ik zou op je hebben gewacht. 18 Vergelijkingen maken Windhozen zijn wervelwinden van grote kracht. Zo’n zinnetje is moeilijk te begrijpen. Het wordt makkelijker als je een windhoos gaat vergelijken met iets dat je al kent: Een windhoos kun je het best vergelijken met draaikolken in snelstromende rivieren of met een draaikolk in een leeglopend bad. Een schrijver gebruikt vaak een vergelijking om je iets uit te leggen dat je nog niet kent. Vaak gebruikt hij daarvoor zinsdelen voor als: het is net zoals …, het is een soort… 1. Let in de tekst op zinsdelen als ‘Het is net zoals…’, ‘Het is een soort…’
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 179
2. Als je de vergelijking niet begrijpt, probeer dan nog een synoniem te bedenken voor de vergelijking. Voorbeeld: in de tekst staat ‘Een windhoos is een soort draaikolk in een stromende rivier’. Je kunt dan zelf bedenken ‘Een draaikolk in een stromende rivier is net als een draaikolk in een leeglopend bad’. 19 Voltooid deelwoord Een voltooid deelwoord is een vorm van een werkwoord. Het hoort altijd bij het gezegde van een zin. De persoonsvorm is dan altijd het hulpwerkwoord: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, moeten, willen. Een voltooid deelwoord kan niet zonder een hulpwerkwoord. Voltooid deelwoorden beginnen vaak met ge-, ver-, be-, ont- of her-. Voorbeeld: Ge- gelopen Ver- verhuisd Bebetaald Ont- ontdekt Her- Herinnerd Voltooid deelwoorden eindigen vaak met: -d: betaald -t: gewerkt -en: gelopen (meestal bij sterke werkwoorden) Je kunt bepalen of een voltooid deelwoord met een –d of een –t eindigt door middel van het trucje taxikofschip. Eindigt de stam van het werkwoord op een letter uit taxikofschip (zonder de klinkers), dan schrijf je het voltooid deelwoord met een t. Anders met een d. Voorbeeld: Jeroen heeft vandaag hard gewerk_. Gewerk_ is het voltooid deelwoord. De stam (werk) eindigt op een k, de k zit wel in taxikofschip, dus eindigt het voltooid deelwoord op een t. Gewerkt. Jeroen heeft vandaag hard gewerkt. Het meisje heeft een mooie bloem gefotografeer_. Gefotografeer_ is het voltooid deelwoord. De stam (fotografeer) eindigt op een r, de r zit niet in taxikofschip, dus eindigt het voltooid deelwoord op een d. Gefotografeerd. Het meisje heeft een mooie bloem gefotografeerd. 20 Waarom? Daarom! Vaak vertelt iemand over iets dat gebeurt of over iets dat hij vindt. Hij vertelt de redenen voor bepaald gedrag of argumenten voor een bepaalde mening. Je kunt daarbij steeds de vraag stellen: ‘Waarom gebeurt dat, of waarom vindt hij dat?’ Het antwoord dat je op deze vraag kunt geven, begint dan met ‘omdat…’ of men begint een volgende zin met: Daarom. Eigenlijk gaat het steeds om een ‘waarom-daarom’ redenatie.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 180
Soms kun je het antwoord op de ‘waarom’ vraag in de tekst vinden, soms ook juist niet. Dan moet je over de tekst nadenken en zelf de reden bedenken. Je moet waarom-daarom niet verwarren met oorzaak-gevolg. Bij waarom-daarom gaat het om meningen of om bepaald gedrag. Bij oorzaak-gevolg gaat het altijd om feiten die te bewijzen zijn. Hoe kun je een waarom-daarom redenatie vinden? Stel jezelf daarbij de volgende vragen: 1. Vertelt de schrijver over iets dat iemand doet, of over iets dat iemand vindt? 2. Stel jezelf dan de vraag: ‘Waarom …. ?’ 3. Geef vervolgens een antwoord, dat begint met: ‘omdat….!’ 21 Zwakke en sterke werkwoorden Sterke werkwoorden geven een klinkerverandering in de voltooide tijd. Het voltooid deelwoord van een sterk werkwoord eindigt op –en. Bij zwakke werkwoorden gebruiken we in de verleden tijd ’t kofschip. We nemen de stam van het hele werkwoord en kijken dan naar de laatste letter. Kom die voor in ’t kofschip, dan schrijven we in de voltooide tijd stam + te(n), zo niet dan stam + de(n). Voorbeeld: werken – ik werkte/wij werkten. horen – ik hoofde/wij hoorden. Het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden eindigt op een –d of een –t. Hier gebruik je weer ’t kofschip. Staat de laatste letter van de stam in ’t kofschip, dan eindigt het voltooid deelwoord op een –t, zo niet, dan krijgt het een –d aan het eind. Voorbeeld: Hij heeft gefietst. Hij is geslaagd.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 181
2. ONDERZOEKSVAARDIGHEDEN Onderzoeksvaardigheden worden als volgt onderscheiden: (1) informatie zoeken en (2) onderzoeken.
1. Informatie zoeken 1 Alfabetisch zoeken Om alfabetisch te kunnen zoeken moet je eerst de alfabetische volgorde van alle letters goed kennen: abcdefghijklmnopqrstuvwxyz. Je zoekt vervolgens in het boek naar het register. Deze lijst staat meestal achteraan in het boek. Een register is een lijst met woorden (personen en/of begrippen). De woorden staan op alfabetische volgorde. Dat betekent dat de eerste woorden beginnen met een ‘a’, na dat rijtje beginnen de woorden met een ‘b’ en daarna met een ‘c’, enzovoort. Wanneer je naar een woord opzoek bent dat bijvoorbeeld begint met de letter ‘g’ dan zoek je dus eerst het rijtje op waar de beginletter een ‘g’ is. Vervolgens kijk je naar de tweede letter in het woord dat je zoekt. Ook de tweede letters zijn op alfabetische volgorde gezet. Dit doe je net zo met de volgende letters totdat je het woord hebt gevonden. 2 Alfabetische informatie maken en zoeken Hoe kan ik alfabetisch informatie maken? Je kunt een lijst van alfabetische woorden maken, dit heet een register. Hierin staan begrippen op volgorde van het alfabet. Het eerste woord zal dus beginnen met een ‘a’ en het laatste woord met een ‘z’. Denk bijvoorbeeld aan een woordenboek. Als je niet meer zeker weet welke letter er eerst komt gebruik dan het alfabet. Wat je als eerst gaat doen is alle woorden die beginnen met een ‘a’ uit de tekst (of aantekeningen) halen. Vervolgens ga je naar de tweede letter kijken. Alle woorden met een ‘a’ als tweede letter haal je eruit. Heeft het woord geen ‘a’? Zoek dan de woorden die als tweede letter de ‘b’ hebben. Daarna de ‘c’, ‘d’, ‘e’, enzovoort tot en met ‘z’. Daarna kijk je naar de derde letter. Alle woorden met een ‘a’ als derde letter haal je ook hieruit, enz. Heeft het woord geen ‘a’? Zoek dan de woorden die als derde letter de ‘b’ hebben. Daarna de ‘c’, ‘d’, ‘e’, enzovoort tot en met ‘z’. Ga zo door totdat je alle woorden hebt gehad. Wanneer je naar de volgende beginletter gaat. Bijvoorbeeld de ‘b’. Laat dan wat ruimte over tussen het laatste woord met de beginletter ‘a’ en het eerste woord van de rij met beginletter ‘b’. Hoe kan ik alfabetische informatie opzoeken? Je zoekt in het boek naar het register. Deze lijst staat meestal achteraan in het boek. Een register is een lijst met woorden (of begrippen). De woorden staan op alfabetische volgorde.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 182
Dat betekent dat de eerste woorden beginnen met een ‘a’, na dat rijtje beginnen de woorden met een ‘b’ en daarna met een ‘c’, enzovoort. Wanneer je naar een woord opzoek bent dat begint met de letter ‘g’ dan zoek je dus eerst het rijtje op waar de beginletter een ‘g’ is. Vervolgens kijk je naar de tweede tweede letter in het woord dat je zoekt. Ook de tweede letters zijn op alfabetische volgorde gezet. Dit doe je net zo met de volgende letters totdat je het woord hebt gevonden. 3 Informatie zoeken met etiketten en Siso Wanneer je in de bibliotheek bent, zijn er zoveel boeken, dat je soms niet weet waar je moet beginnen. Hieronder twee hulpmiddelen om snel een boek te vinden dat jou interesseert. 1. Etiketjes/symbolen. Ga maar eens voor een boekenkast staan in de bibliotheek. Op de rug van de boeken zijn etiketjes geplakt, een soort plaatjes. Hieraan kun je zien tot welk soort boeken dat boek behoort. Een hartje betekent bijvoorbeeld dat het boek over liefde gaat, een smiley wijst op een grappig boek. Vaak is er in de bibliotheek een bord waarop alle plaatjes zijn weergegeven, inclusief hun betekenissen.
Dit tekentje betekent bijvoorbeeld dat het een detectiveboek is. Als je hier niet naar op zoek bent, kun je dat boek mooi laten staan. Handig he?
2. SISO-codering Als je op zoek bent naar een informatieboek, voor je spreekbeurt bijvoorbeeld, kan het handig zijn om meerdere boeken over één onderwerp te verzamelen. Deze staan gelukkig vaak dichtbij elkaar in de bibliotheek, maar waar kun je ze nou vinden? De Siso-codering is het nummer op het etiketje, op de rug van het boek. Hiermee kun je makkelijk informatieboeken opzoeken in de bibliotheek. De boeken staan namelijk op volgorde van onderwerp. (430.1 - 430.2 – 430.3 enz.) Stel je bent op zoek naar een boek over dolfijnen. Je kunt vaak in het bibliotheeksysteem direct al zien welk Siso-nummer een bepaald boek heeft. Als voorbeeld nemen we nu 567.3 2. Zoek nu de boekenplank waar de boeken met dit nummer zich bevinden. Als je een boek ziet met 243.8 weet je dat je even een kast verder moet kijken. 3. Wanneer je de juiste kast hebt gevonden zijn er waarschijnlijk meerdere boeken met hetzelfde Siso-nummer. Nu kun je zelf bekijken welke jij graag wilt gebruiken. 4 Inhoudsopgave maken De inhoudsopgave vertelt je waar je informatie over kan vinden in dit boek. Dat is handig voor de lezer. Met de volgende stappen kun je leren om een inhoudsopgave te maken. 1. Begin je inhoudsopgave met het eerste hoofdstuk of de inleiding. De inhoudsopgave zelf komt niet in de inhoudsopgave te staan! 2. Zet al je hoofdstukken onder elkaar. Voorbeeld:
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 183
1. Het voetbalveld 2. Het voetbalteam 3. De spelregels 4. De Eredivisie 5. Andere voetbalwedstrijden 3. Indien van toepassing: zet de paragrafen (kopjes) onder de hoofdstukken. Voorbeeld: 1. Het voetbalveld 1.1. Het doel 1.2. De lijnen 1.3. De tribunes 4. Zet achter die hoofdstukken en paragrafen rechts op de pagina het paginanummer waarop het hoofdstuk of de paragraaf begint. Voorbeeld: 1. Het voetbalveld 2 1.1. Het doel 2 1.2. De lijnen 3 1.3. De tribunes 4 2. Het voetbalteam 5 5. Tip: om het overzichtelijker te maken kun je de kopjes iets naar rechts schrijven. Voorbeeld: 1. Het voetbalveld 1.1. Het doel 1.2. De lijnen 1.3. De tribunes 2. Het voetbalteam
2 2 3 4 5
Denk hieraan: je inhoudsopgave heeft wel een paginanummer. Het eerste hoofdstuk begint na de inhoudsopgave, dus altijd op bladzijde 2. Het voorblad (met je naam en de titel van je werkstuk) heeft geen paginanummer en komt ook niet in de inhoudsopgave. Met de computer: 1. Zorg ervoor dat al je hoofdstuktitels en paragraaftitels in een kop zijn getypt. Bijvoorbeeld kop 1. 2. Zorg dat je paginanummers hebt gemaakt: invoegen paginanummer onder aan pagina opmaak paginanummers beginnen bij 0. 3. Ga naar verwijzingen inhoudsopgave automatische inhoudsopgave. 4. Kijk de inhoudsopgave nog even goed na! 5 Inhoudsopgave lezen De inhoudsopgave vertelt je waar je informatie over kan vinden in dit boek. Ook staat er bij in welk hoofdstuk je die informatie kan vinden. Stap 1: Wat wil je weten? Voorbeeld: Je wilt wat weten over bloemen. Wat wil je weten over bloemen?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 184
Je wilt weten hoe een roos er uit ziet. Je vraagt dus: Hoe ziet een roos eruit? Dit is je zoekvraag. Stap 2: Zoek een boek dat past bij jouw onderwerp. Bijvoorbeeld een boek over bloemen. Stap 3: Pak de inhoudsopgave van het boek erbij. Tip: de inhoudsopgave vind je vaak vóór in het boek. Stap 4: Lees de titels van de hoofdstukken. Stap 5: Zoek een titel die bij je zoekvraag past. Stap 6: Vind je een titel die past bij je zoekvraag? Kijk dan bij de nummers van de bladzijden erachter. En zoek dit op in het boek. Tip: Kan je geen hoofdstuk vinden dat bij je zoekvraag past? Kijk dan of het boek een trefwoordenregister heeft. Kan je het daarin ook niet vinden, kijk dan in een ander boek. 6 Schematisch zoeken -
Tabel lezen + conclusies trekken Grafieken lezen + conclusies trekken Diagrammen lezen + conclusies trekken 7 Telefoonboek raadplegen
Als je een telefoonnummer van iemand nodig hebt, zoek dat dan op in het telefoonboek. Volg daarbij de volgende stappen. Er zijn voor het hele land verschillende telefoonboeken. Voor elke regio is er een ander telefoonboek. Om een telefoonnummer op te zoeken heb je de goede naam, het adres en de woonplaats van de persoon nodig. 1. Heb je het goede telefoonboek? 2. Waar woont de persoon die je zoekt? Zoek die plaats alfabetisch op. 3. Met welke letter begint de achternaam? Zoek de hele achternaam. 4. Kloppen de voorletters? 5. Klopt het adres? Je hebt het telefoonnummer gevonden. Je kunt ook op internet zoeken: www.telefoongids.nl 8 Thematisch zoeken
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 185
Om informatie te zoeken zijn er veel mogelijkheden. Thematisch informatie zoeken doe je in de bibliotheek, of op het internet. We lichten hier een aantal mogelijkheden toe: In de bibliotheek m.b.v. etiketten. 1. Bedenk waar je wat over wilt weten 2. Selecteer kernwoorden over het onderwerp. Bv. Je wilt een werkstuk maken over Tenerife. Op Tenerife zijn veel vulkanen. Je wilt wat vertellen over vulkanen. Je kernwoord is dan vulkanen. Vulkanen horen bij het vak Aardrijkskunde. 3. Zoek in de bibliotheek op wat het teken is voor aardrijkskunde. 4. Zoek op de boeken naar het etiket van aardrijkskunde. Je komt dan ook boeken tegen over vulkanen. Je kan ook op een bepaald thema gaan zoeken bijvoorbeeld: eten. Hierna kom je dan bij deelonderwerpen en bij nieuwe kernwoorden. 9 Trefwoordenregister gebruiken Een trefwoordenregister is een lijst met woorden op volgorde van het alfabet. Je vindt het meestal achterin een boek. In een trefwoordenregister ga je op zoek naar een begrip of een begrip dat dicht in de buurt komt bij het onderwerp waar jij meer van wilt weten. Je kijkt op welke bladzijde die informatie staat. Je scant de informatie op die bladzijde en kijkt of je er wat aan hebt. De inhoudsopgave werkt als volgt: Een trefwoordenregister is een lijst met woorden op volgorde van het alfabet. Je vindt het meestal achterin een boek. In een trefwoordenregister ga je op zoek naar een begrip of een begrip dat dicht in de buurt komt bij het onderwerp waar jij meer van wilt weten. Je kijkt op welke bladzijde die informatie staat. Je scant de informatie op die bladzijde en kijkt of je er wat aan hebt. De inhoudsopgave werkt als volgt: 1. Kijk in de inhoudsopgave naar de hoofdstukken. 2. Bedenk wat je van welk onderwerp je wilt weten. 3. Kijk welk hoofdstuk het dichtst in de buurt van jouw onderwerp komt. 4. Bekijk eventueel de paragrafen die daar bij horen. En selecteer de die paragraaf die het dichtst in de buurt komt van jouw onderwerp. 5. Kijk in het boek of je de informatie kan vinden. 6. Scan de informatie en bedenk of het nuttig is. 7. Als je denkt dat het nuttig zal zijn, lees je de tekst volledig. 10 Zoekmachines gebruiken Opmerking: Voor het zoeken naar informatie met behulp van zoekmachines is het belangrijk dat je kijkt naar de betrouwbaarheid van de bron die je vindt. Op internet kun je veel vinden, veel bruikbare en betrouwbare, maar vooral ook heel veel onbruikbare en onbetrouwbare zaken! Een zoekmachine is een computerprogramma die door middel van trefwoorden het hele internet afspeurt naar woorden die overeenkomen met de door jou ingevoerde trefwoorden. De meest bekende en meest handige zoekmachine is Google. 1. Ga naar www.google.nl
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 186
2. Weet goed welke informatie je wilt krijgen. Zoek gericht naar informatie met trefwoorden. Hoe meer trefwoorden je invoert, hoe gerichter de zoekmachine kan zoeken. (Als je iets van vulkanen wilt weten typ dan niet in ‘vulkanen’ maar bedenk goed wát je wilt weten van vulkanen. Bijvoorbeeld; ‘uitbarsten van een vulkaan’.) 3. Kijk dan naar de verschillende links die aangegeven worden. Lees waar ze vandaan komen. Goede links zijn van bijvoorbeeld van Wikipedia (maar ook niet altijd!) of van scholierensites waar leerlingen werkstukken op plaatsen. Let wel goed op of de informatie betrouwbaar is. Kijk naar de schrijver, kijk naar eventuele rare zinnen of spellingsfouten. Hieraan kun je vaak zien of de bron wel betrouwbaar is. Ook moet je voor jezelf afvragen waarom de schrijver de tekst geschreven heeft. Welk belang heeft hij? Dit kan ook veel zeggen over de objectiviteit en betrouwbaarheid van de informatie. 4. Als je op Google een lange reeks zoekwoorden intypt, dan moet je voor een goed zoekresultaat gebruik maken van aanhalingstekens. Bv: ‘koning willem2 aan de macht’. Op die manier zoekt de zoekmachine naar informatie waar deze woorden zo dicht mogelijk bij elkaar staan. Een verdere uitwerking voor het gebruik van een zoekmachine staat hieronder uitgewerkt: Stap 1: Bedenk een zoekvraag. Wat weet je al? Wat wil je nog weten? Voorbeeld: Je wilt wat weten over fietsen. Ik weet al hoe een fiets er nu uit ziet. Wat wil je weten? Je wilt weten hoe een fiets er vroeger uit zag. Dit is je zoekvraag. Stap 2: Neem de zoekmachine voor je, die bij jullie op school gebruikt wordt. Stap 3: Voer je zoekvraag of woord in. Stap 4: Heeft de zoekmachine wat gevonden? Klik dan op de informatie die de zoekmachine heeft gevonden. Heeft de zoekmachine niets gevonden? Bedenk dan een nieuwe zoekvraag die temaken heeft met je onderwerp. Of voer wat minder of andere woorden in die je kans op slagen vergroten.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 187
2. Onderzoeken 1 Enquête houden Een enquete is een soort onderzoek waarmee je een beter idee kunt krijgen over meningen van anderen of van feiten. Je kunt hiervoor verschillende soorten vragen bedenken: 1. Meerkeuze vragen 2. Ja-nee vragen 3. Open vragen 2 Interview Een interview is een soort vraaggesprek dat je met iemand aangaat. Je stelt een persoon gericht vragen om zo meer van een onderwerp te weten te komen. Stappen: 1. Kies een onderwerp 2. Bedenk wat je van het onderwerp wilt weten 3. Kies daarna de persoon die je wilt interviewen 4. Bedenk wat je van hem of haar van het onderwerp wilt weten 5. Verzin zoveel mogelijk open vragen. Open vragen: vragen die beginnen met wie, wat, waarom, waar, wanneer en hoe. 6. Zet de vragen in de goede volgorde waarin je ze wilt stellen. 7. Kijk je vragen na; gebruik niet veel dezelfde vragen. Gebruik niet teveel waarom? vragen. 8. Probeer tijdens het interview door te vragen als je niet een duidelijk antwoord krijgt of als je van een bepaald onderwerp meer wilt weten. 9. Werk het interview uit. Kies uit: - vraag + antwoord. - Uitgewerkt verhaaltje van de antwoorden. 3 Onderzoek doen Bij het doen van onderzoek is het belangrijk om een stappenplan te volgen. Hierdoor is de kans klein dat je dingen vergeet of dat je dingen over het hoofd ziet. 1. Brainstormen, diep het onderwerp uit, wat weet je er al over? 2. Vragen formuleren, wat wil je te weten komen, wat wil je onderzoeken (leer- of onderzoeksvraag), gebruik hierbij de informatie uit de brainstorm. 3. Hypothesen formuleren, oftewel een probeerantwoord. Hier geef je aan wat je verwacht dat er uit het onderzoek komt. 4. Onderzoeksplan opstellen, maak een stappenplan voor je onderzoek. 5. Onderzoek uitvoeren, aan de hand van het onderzoeksplan. 6. Interpreteren van gevonden gegevens, wat betekenen de resultaten van je onderzoek. Hier kun je de resultaten in een grafiek of tabel zetten. 7. Reflecteren op de resultaten, kijk of de resultaten uit het onderzoek overeenkomen met de hypothese(n). 8. Conclusies formuleren, wat betekenen de resultaten voor eventueel verder onderzoek? Zijn er eventueel nieuwe onderzoeksvragen? Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 188
9. Discussiëren over de resultaten, is het onderzoek verlopen zoals je dat had gepland? Wat zou je de volgende keer anders doen? 10. Presenteren van de resultaten, schrijf een informatieve tekst of houd een presentatie. 4 Probleemstelling formuleren Onderzoek gaat uit van een centrale vraag ofwel probleemstelling. Een probleemstelling van een tekst is de centrale vraag waarop de tekst antwoord geeft. Voor het succesvol verlopen van het onderzoek is het noodzakelijk die probleemstelling zo precies mogelijk te ormuleren. Een goed geformuleerde probleemstelling geeft richting aan het onderzoek dat moet worden uitgevoerd. Teken een cirkel op een blanco papier. Geef in woorden rondom de cirkel aan waar je aan denkt bij dit onderwerp. Je noteert dus je associaties. Je kunt daarbij gebruik maken van de volgende vragen: • Wat heb je er mee te maken? • Wat weet je al van het onderwerp? • Wat vind je er zelf van? Welke van de door jou genoteerd associatie spreekt je het meest aan voor verder onderzoek: Noteer er twee of drie. Zet in aparte cirkels zoals hieronder drie zoekwoorden die samenhangen met je associaties. Maak van elk van de door jou uitgekozen nieuwe zoekwoorden hieronder een nieuw web gebaseerd op je resultaten van het zoeken op internet. Welke onderdelen spreken je het meest aan voor verder onderzoek? Noteer er tenminste twee en hoogstens vier. Formuleer nu je voorlopige probleemstelling. Je probleemstelling omvat een onderwerp en enkele trefwoorden. Het is nu de bedoeling dat je op internet gaat kijken of er informatie te vinden is waarmee je antwoord krijgt op je probleemstelling. Het kan ook dat je bronnenonderzoek ertoe leidt dat je je voorlopige probleemstelling moet bijstellen. Formuleer je een nieuwe ‘voorlopige’ probleemstelling? Met een vage of te brede probleemstelling wordt het schrijven van een scriptie onmogelijk. Stel daarom hoge eisen aan je probleemstelling en zorg ervoor dat de probleemstelling specifiek en relevant is voor je onderzoek. Probeer het klein te houden. Een onderwerp kan beter eerst te klein zijn dan te groot. Maak je probleemstelling specifieker door verbanden te zoeken, werkwoorden in je probleemstelling te gebruiken en door af te bakenen. Een goede probleemstelling is naast specifiek ook relevant. Je wilt je publiek immers iets nieuws vertellen. Nu moet je beslissen welk type onderzoek je het beste kunt gebruiken. Er zijn verschillende soorten onderzoeksvragen, die ieder bij een eigen type onderzoek horen. Een combinatie van verschillende soorten onderzoeksvragen is heel goed mogelijk.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 189
Welke typen onderzoeksvragen komen het meest in aanmerking voor je onderzoek? Schrijf hieronder twee soorten onderzoeksvragen die passen binnen je onderwerp en aansluiten bij je voorlopige probleemstelling. Hierboven heb je aangegeven soorten welke onderzoeksvragen je mogelijk zou kunnen gebruiken. Formuleer nu je onderzoeksvraag. Een hulpmiddel voor het formuleren van een probleemstelling. Voor de probleemstelling geldt in ieder geval dat onderstaande aspecten verwerkt worden: Wat: vergroting van woordenschat; Wie: door leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs; Waar: bij NT2-leerders in meertalige klassen. 5 Onderzoeksvraag formuleren In een onderzoek zoeken onderzoekers naar een antwoord op een onderzoeksvraag. Als er vooraf geen goede onderzoeksvraag gesteld is, dan kan er geen goed onderzoek gedaan worden. Daarom is het belangrijk vooraf een goede onderzoeksvraag te bedenken. Eerst wordt het onderwerp van het onderzoek geformuleerd (stap 1). Dat wordt wel de probleemstelling genoemd. Om een onderzoekvraag te krijgen moet je proberen van de probleemstelling een vraagzin te maken. Een goede onderzoeksvraag kun je niet zomaar met ja of nee beantwoorden. Bij een goede onderzoeksvraag wordt het meteen duidelijk dat je er een onderzoek voor moet uitvoeren om de vraag te kunnen beantwoorden (stap 2). Soms wil de onderzoeker nog subvragen formuleren (stap 3). Denk eraan dat een onderzoeksvraag een vraag is. Je moet er een vraagteken achter kunnen zetten! Er zijn onderzoeksvragen die beginnen met de woorden hoe, wat, wanneer, hoeveel, hoe vaak. Antwoorden op zulke vragen, geven een beschrijving. Bijvoorbeeld: Hoe werkt de motor van een auto? Er zijn ook onderzoeksvragen die beginnen met waarom of wat. Dan probeer je een verklaring te vinden. Bijvoorbeeld: Waarom spelen kinderen niet in de speeltuin? Wat heeft ermee te maken? Soms horen er bij de grote onderzoeksvraag kleinere vragen. Dat noemen we subvragen. Hoe kun je een goede onderzoeksvraag formuleren? Stel jezelf daarbij de volgende vragen. 1. Wat is het centrale onderwerp, hoofdonderwerp van je onderzoek? Wat wil je weten? 2. Schrijf de probleemstelling van je onderzoek op. 3. Kun je het centrale onderwerp van je onderzoek in een vraagzin gieten? 4. Formuleer de onderzoeksvraag. 5. Zijn er misschien subvragen (vragen naast de hoofdvraag)? 6 Hypothese formuleren Een hypothese is een soort ‘probeerantwoord’. Voorafgaand aan je onderzoek probeer je een antwoord op je onderzoeksvraag te formuleren.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 190
Je moet op elke onderzoeksvraag vooraf een mogelijk antwoord bedenken. In het onderzoek dat je daarna gaat uitvoeren ga je vervolgens na of jouw ‘probeerantwoord’ goed was of niet. Als je hypothese achteraf fout blijkt te zijn, betekent dat niet dat je onderzoek fout is.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 191
3. STUDEREN Bij het onderdeel studeren wordt onderscheid gemaakt in (1) studievaardigheden en (2) studietechnieken.
1. Studievaardigheden 1 Informatie uit diagrammen, grafieken en tabellen halen Er zijn verschillende soorten diagrammen, grafieken en tabellen. Zo zijn er bijvoorbeeld diagrammen en grafieken met staven, cirkels en lijnen. Ze zijn bedoeld om op een overzichtelijke manier informatie te presenteren. Het aflezen van diagrammen, grafieken en tabellen is iets dat leerlingen moeten leren. 1. Kijk naar de titel. Een goede grafiek, diagram en tabel heeft een titel. Daaruit kun je aflezen welke informatie er in te vinden is. Soms wordt er ook onder aangegeven wat er te zien is. 2. Meestal is er een legenda. Die vertelt wat de kleuren en tekens in een grafiek betekenen. 2 Informatie uit schema’s halen Er zijn verschillende soorten schema’s, zoals opbouwschema’s en begrippenschema’s. uit schema’s kan je heel informatie halen, dit is soms wel lastig. -Je moet bij een schema proberen eerst goed naar het schema te kijken om te kijken of iets begrijpt van de opbouw. -Daarna ga je het schema heel goed en nauwkeurig doorlezen. -Vervolgens ga je bedenken wat je nu precies voor informatie uit het schema wilde halen en ga je hiernaar opzoek. Er zijn ontzettend veel verschillende schema’s en het is een kwestie van vaak oefenen en veel doen om er steeds beter in te worden. 3 Proefwerk Als je voor een proefwerk moet leren kun je dat volgens de HAVLOT-methode doen. 1. HA: Heel Algemeen overzicht: ofwel oriënteren Bekijk de leerstof globaal. - Kijk naar de titel en de inhoudsopgave - Kijk naar de indeling en de kopjes - Kijk naar schema’s, overzichten, illustraties Lees de samenvatting 2. V: Vragen stellen aan jezelf (nog steeds oriënteren, ervoor zorgen dat je actief gaat leren) - waar gaat het over? - Weet ik er al iets over? - Hoe overhoort de leraar? Wat moet ik kennen en kunnen? Hoe ga ik het aanpakken?
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 192
3. L: Lees de les nu nauwkeurig door: stapsgewijs leren of analyseren, daarna selecteren van stof en verbanden leggen - De tekst kritisch en precies doorlezen - Moeilijke woorden achterhalen - De kern per alinea zoeken: (wat staat er precies in een alinea? Wat betekent een kopje precies? Waarom dat kopje? - Sleutelwoorden noteren of markeren - Verbanden leggen tussen bestudeerde alinea’s - Vergelijken van aantekeningen uit de klas met die van het boek Aantekeningen maken van de kern en gevonden verbanden 4. O: Overhoor nu jezelf - Ga na of je het begrijpt en weet door samenvatting te maken; mondeling, schriftelijk (aan de hand van de kopjes of sleutelwoorden), of schematisch Door overhoorvragen te maken zoals de docent dat zou doen en die te beantwoorden 5. T: Het totaal overzien Herhaal en overhoor jezelf tot enkele uren voor het proefwerk. Leg verbanden met wat je al weet en kent, maak je de stof eigen door: - Het geheel en vooral de moeilijke stukken nog even door te lezen - Vraag je af waarvoor je de stof kunt gebruiken en hoe en waar het toe te passen is - Vraag je af hoe de stof samenhangt met voorgaande stof - Leg de leerstof uit aan een ander - Praat over de leerstof Overhoor jezelf of laat je overhoren
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 193
2. Studietechnieken 1 Aantekeningen maken In het voortgezet onderwijs moet je aantekeningen maken in de lessen. Die aantekeningen zijn belangrijk om de leerstof op te nemen. Bij het maken van aantekeningen gaat het om de volgende zaken: - Steekwoorden opschrijven - Hoofdgedachte bepalen - Zelf vragen stellen - Vragen beantwoorden o Vragen in de tekst Op een plek staat het antwoord of op meerdere plekken o Vragen die niet in de tekst staan Jet weet het antwoord al of je moet het opzoeken, bijvo in een atlas, woordenboek of encyclope3die Je moet aanwijzingen in de tekst gebruiken om het antwoord te vinden Je moet je mening of oordeel geven of een conclusie trekken In het voortgezet onderwijs moet je aantekeningen maken in de lessen. Die aantekeningen zijn belangrijk, zodat je bij het leren voor je toets de lesstof nog een goed door kunt kijken. Bij het maken van aantekeningen zijn de volgende dingen belangrijk: Zet bovenaan de bladzijde het onderwerp van de les, de datum en het vak. Zorg ervoor dat je bij het verhaal van de leerkracht blijft. Hij praat sneller dan dat jij schrijft, wat dus inhoudt dat jij niet alles kunt opschrijven. Maak daarom gebruik van de volgende tips: Schrijf (terwijl je luistert) korte, duidelijk zinnen of steekwoorden op. Breng orde aan in je aantekeningen, met behulp van bijvoorbeeld opsommingstekens, pijltjes of kleurtjes. Lees na de les je aantekeningen nog eens door. Snap je nu nog wat je bedoelt met alle woorden en pijltjes? Maak het zonodig nog wat duidelijker. Zet het onderwerp bovenaan de nieuwe bladzijde. Wanneer je aantekeningen maakt bij een instructie is het belangrijk dat je dingen in steekwoorden opschrijft. De spreker kan veel sneller zinnen maken dan dat jij ze kunt opschrijven. Schrijf steekwoorden op of hele korte zinnen waaraan jij genoeg hebt om het te begrijpen. Wanneer het gaat om de instructie van een bepaalde handeling is het makkelijk om de handeling te verdelen in stappen en elke stap op een nieuwe regel te schrijven. Zo houd je het overzichtelijk en netjes. 2 Ezelsbruggetjes 3 Mindmap maken 4 Onderstrepen Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 194
Het onderstrepen van het belangrijkste in een tekst is een handige studietechniek. Daardoor kun je beter leren en onthouden waar de tekst over gaat. Ook kun je natuurlijk het belangrijkste met een stift arceren. Tips: - Soms begint een tekst met een inleiding. Daar staat vaak al in waar de tekst over gaat; - Vaak wordt in een tekst in de laatste alinea een samenvatting gegeven; - Vaak staat het belangrijkste van een alinea in de eerste en laatste regel van die alinea; - Belangrijk zijn vaak woorden of begrippen die in de tekst uitgelegd worden; - Voorbeelden hoef je niet te onderstrepen; - Let op als er in de tekst ‘volgorde-woorden’ staan, als: eerst… daarna, ten eerste - ten tweede, allereerst-vervolgens; - Let op als er rijtjes gegeven worden die genummerd zijn; Als je het belangrijkste onderstreept, moet je daarna de onderstreepte kernwoorden en zinsdelen nog een paar keer nalezen. Dan pas heb je het goed geleerd. Streep nooit in een boek dat niet van jou is. Gebruik als je wilt onderstrepen altijd een kopie van de tekst. 5 Schema maken In een schema kun je een tekst samenvatten. Er zijn schema’s voor opsommingen, volgordes, oorzaak-gevolg, probleem oplossen en vergelijken. Een schema kun je als volgt maken: 1. Maak een tabel met twee of meer kolommen. 2. Zet boven de kolommen titels van mensen, dieren of dingen die je met elkaar wil vergelijken. 3. Lees de tekst door en zet elk kenmerk, dat je tegenkomt, in de goede kolom. Het lezen van een tekst heeft geen zin gehad als je na afloop niet iets met de gelezen tekst doet. Belangrijk is dat je informatie uit teksten die je moet bestuderen kunt vastleggen in een schema. Dat noemen we schematiseren. Vaak kun je bijvoorbeeld oorzaak-gevolg-relaties, middel-doel-relaties en opsommingen, maar ook de stappen in een verhaal in een schema vastleggen. Informatie uit gesproken taal in schema zetten Een schema biedt een overzichtelijk geheel van een verhaal/tekst. In een schema zet je dingen bij elkaar die met elkaar te maken hebben. Daarbij schrijf je korte zinnen of kernwoorden op. Wanneer je bijvoorbeeld luistert naar een verhaal over het leven van een kikker kan die er als volgt uitzien:
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 195
(Er kan nog veel meer bij, dit is slechts een voorbeeld.) 6 Woordweb maken Een woordweb of woordspin maken kan je helpen bij het brainstormen over een onderwerp. 1. Schrijf het hoofdonderwerp in het midden 2. Denk goed na over wat je weet over het onderwerp 3. Schrijf de kernwoorden in het woordweb. Soms wordt er ook gesproken over een begrippenschema. Je kunt ook tussen de kernwoorden in het woordweb relaties leggen door bijvoorbeeld lijntjes te tekenen. Als je met meer kinderen een woordweb gemaakt hebt, kun je elkaars woordwebben vergelijken. Vul je eigen web aan met goede suggesties van anderen.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 196
4. TAALPROJECTEN 1 Taalronde 2 Verhalend ontwerp Verhalend ontwerpen is een benadering van onderwijs waarbij de leeractiviteiten verlopen als een verhaal. Een verhaal dat door de leerlingen zelf voor een groot deel wordt ingevuld of afgemaakt. Kenmerkend voor deze vorm van onderwijs is:
De betrokkenheid van de leerlingen speelt de hoofdrol. Er ontstaat samenhang tussen de verschillende vakken in zinvolle contexten. Het gaat over de belangwekkende werkelijkheid van de leerlingen. Leerlingen worden aangesproken op wat ze wel kunnen. De aanpak biedt veel ruimte voor eigen beslissingen en initiatieven van de leerlingen.
In een verhalend ontwerp komen de activiteiten van de kinderen zelf. Als leerkracht zorg je voor een leeromgeving die de leerlingen uitnodigt tot activiteiten. Je biedt structuur waar nodig. Het is echter beslist geen methode met als motto: "we doen maar wat, alles is goed !" Verhalend ontwerpen biedt veel ruimte voor de leerlingen en het verloopt planmatig. Daarvoor is een goede voorbereiding door middel van een draaiboek nodig. Zo'n uitwerking van een verhalend ontwerp moet een levendige voorstelling geven van het door jou bedoelde onderwijs. De vijf belangrijke componenten van een verhalend ontwerp zijn altijd:
de verhaallijn de episodes de sleutelvragen de incidenten het wandfries
De verhaallijn vormt de rode draad van het project. Om de grote lijn goed te kunnen aanhouden is het belangrijk een goede plot of intrige te bedenken. Dat helpt in ieder geval de samenhang tussen de episodes vast te houden. De verhaallijn is onderverdeeld in episodes. Binnen deze episodes worden de leerlingen actief. Als leerkracht zorg je voor overgangen en maakt daarbij gebruik van sleutelvragen of incidenten. De sleutelvragen zijn van eminent belang. Ze zijn misschien het kortst te definiëren als "vragen zonder antwoord van de leerkracht." Het zijn vragen, die de kinderen uitdagen om zelf antwoorden te bedenken. Bij goede sleutelvragen is vaak meer dan één antwoord mogelijk. Ze zetten kinderen aan tot nadenken en ze leiden tot nieuwe vragen. Tevens prikkelen ze tot het weergeven van eigen ervaringen. Alles wat de leerlingen maken wordt in het lokaal opgesteld of opgehangen, in een chronologische volgorde. Zo groeit het verhaal zichtbaar. Dit wandfries is een soort groot bulletinboard dat de kinderen overzicht geeft van de voortgang. Ook helpt het de rode draad vast te houden. Het is een essentieel onderdeel, omdat het de geschiedenis van de eigen activiteiten weergeeft. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 197
3 Webquest
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 198
5. PRESENTEREN 1 Presentatie maken Een presentatie maak je vaak nadat je een werkstuk of verslag hebt gemaakt over een bepaald onderwerp. In dit werkstuk of verslag is er een probleem, soms in de vorm van een vraag, die je door middel van onderzoek hebt proberen op te lossen/ te beantwoorden. De uitkomsten van het onderzoek, de inhoud van een verslag, maak je kenbaar in een presentatie. Er zijn verschillende opbouwen van je presentatie mogelijk: • Geef een inleiding op het onderwerp en een overzicht van wat je gaat vertellen. Indien er een probleemstelling of vraag centraal staat, noem deze. • Geef de feitelijke boodschap. Hier vertel je wat je wilt vertellen of noem je de argumenten of onderbouwing voor je standpunt en vertel je wat je hebt gedaan om het probleem of de vraag op te lossen. • Geef een samenvatting van de boodschap of geef de resultaten het onderzoek. Bij het maken van een presentatie is het belangrijk dat er een duidelijk structuur inzit. Denk hierbij aan de volgende punten: • Zorg voor een duidelijke structuur: Inleiding, kern en afsluiting. • Begin de presentatie met een korte inhoudsopgave. In sommige gevallen kun je bewust kiezen dit niet te doen, maar meestal komt het de kwaliteit van de presentatie ten goede. • Zorg bij langere presentaties voor duidelijke momenten waarop u herhaalt, samenvat en conclusies trekt. • Probeer 'taaie stof' met levendige momenten af te wisselen. • Werk naar een climax toe om de spanning erin te houden. Voorkom al te grote voorspelbaarheid. • Hanteer per onderdeel of hoofdstuk een vaste opbouw zodat de inhoud van de presentatie eenvoudiger te doorgronden is. • Begin tijdens de presentatie zonodig met een 'teaser', een grapje of interactief moment om de aandacht van het publiek te krijgen. • Zorg voor voldoende momenten voor het publiek om vragen te stellen. Dit is tevens voor jou een moment om te verifiëren of het publiek je nog volgt. • Gebruik eventueel een rode draad. Een element in je betoog waar je tijdens de presentatie op terug komt. • Zorg voor een duidelijke afsluiting, kom terug op je standpunt en zet daarmee de boodschap krachtig neer. Naast het maken op papier zijn is de voorbereiding op de volgende punten ook zeer belangrijk: • Bereid de presentatie goed voor. Improviseren kan, maar zorg dat je altijd ergens op terug kunt vallen. • Verplaats je in het publiek. Wat is de achtergrond van het publiek? Welk taalgebruik en welke stijl moet je hanteren? • Maak een planning of een spreekschema. • Bedenk hoeveel tijd je aan onderwerpen wilt besteden en probeer je daaraan te houden. • Vergeet hierbij niet om tijd in te plannen voor vragen vanuit het publiek. • Schrijf geen tijden op de presentatie zelf, want dan heb je de kans dat het publiek op hun horloge kijkt of het allemaal nog wel op schema loopt. Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 199
• Baken de inhoud vooraf duidelijk af. Bepaal waarover je wel en niet uit wilt weiden. • Bedenk vooraf of je apparatuur als beamer, whiteboard, overhead projector en/of microfoon nodig hebt. • Zorg dat je weet hoe je deze moet gebruiken en test of het werkt zoals je bedacht had. 2 Collage maken Een collage kun je gebruiken als een vorm van presenteren. Je laat hierbij veel verschillende dingen tegelijk zien. Een collage is een soort kunstvorm waarbij je verschillende stukken papier steeds gedeeltelijk over een ander stuk heen plakt. Naast alleen papier kun je nog veel meer verschillende soorten materialen gebruiken, zoals knipsels uit kranten, plaatjes uit tijdschriften, foto’s of tekeningen. Omdat het een kunstvorm is, kan iedereen er eigenlijk weer iets anders in zien. Het is dus de bedoeling dat je bij een collage wel uitlegt wat je er precies mee wilt zeggen. Als je een presentatie geeft over bijvoorbeeld Griekenland, dan kun je allerlei plaatjes verzamelen van dit land en hier een collage van maken. Je moet er dan nog wel informatie bij geven, maar je kunt aan de plaatjes zien wat je moet vertellen. Een collage is dus ook een beetje een geheugensteuntje voor jezelf. Het leuke van een collage is ook nog dat het leuk is om naar te kijken en het niet per se iets hoeft voor te stellen. Dit zou dan ook geschikt zijn voor een tentoonstelling. Dit is ook een vorm van presenteren, maar hierbij geef je niet heel veel informatie. Mensen kunnen er dan langslopen en eventueel nog om verduidelijking vragen. 3 Posterpresentatie Bij het presenteren is een poster handig als je bijvoorbeeld iets wilt aanprijzen aan het publiek. Het is dan een soort reclame, met veel beelden en korte teksten of zinnen erop. Posters kun je met verschillend materiaal maken, het kan op papier, maar je hebt ook nog andere materialen die steviger zijn. Voordat je een poster gaat maken moet je jezelf de volgende vragen stellen: 1. Wat wil je met je poster bereiken? (doel) 2. Ga ik beelden gebruiken? 3. Wil ik veel tekst op mijn poster of alleen woorden of zinnen? 4. Welke kleuren gebruik ik? Welk soort lettertype? Hoe groot moet alles zijn? etc. (vormgeving) 5. Gebruik ik schema’s, modellen of tabellen? 6. Wanneer je jezelf deze vragen hebt gesteld en ook beantwoord hebt, kun je beginnen met het maken van je poster. Onthoud je doel goed. Een posterpresentatie is een handige manier om je informatie over te brengen. Het is niet handig om het te gebruiken voor een presentatie voor grote groepen of in grote ruimtes. Posters zijn daar te klein voor. Let erop dat je niet teveel tekst op je poster zet, mensen kunnen dit vaak niet goed lezen. Je zult dan zelf de tekst moeten vertellen aan het publiek. 4 Power Point maken
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 200
Een Powerpoint presentatie heet zo, omdat je de presentatie maakt met het computerprogramma ‘Powerpoint’ van Microsoft Office. Eigenlijk zijn het korte dia’s (plaatjes) op de computer. Je kunt ze zelf helemaal maken zoals je wilt met teksten, plaatjes en filmpjes. Als je alle dia’s gemaakt hebt, kun je klikken op de knop ‘Diavoorstelling’ op de werkbalk. Nu worden alle dia’s in de juiste volgorde na elkaar afgespeeld op een groot scherm. Je kunt de presentatie zo instellen dat je zelf bepaalt wanneer je naar de volgende dia toe gaat (door middel van klikken of door een tijdsindeling). Een Powerpoint presentatie maken is heel handig bij het geven van een presentatie voor een grote groep of in de klas. Als je een digibord in de klas hebt kun je je Powerpoint presentatie laten zien op de computer, die het vervolgens uitvergroot laat zien op het digibord. Het publiek kan meelezen en heeft meteen een goed overzicht. Het is handig om op een dia in Powerpoint nooit heel veel tekst te zetten. Als je namelijk een presentatie geeft, moet je alles uit je hoofd kunnen vertellen. Staat alle tekst op de dia, dan ga je al snel voorlezen wat daar staat. Je zult merken dat je dan veel minder of bijna niet meer naar je publiek kijkt. Het heet niet voor niets een presentatie, het gaat er juist om hoe jij je presentatie presenteert! Dit doe je door de Powerpoint, maar ook door jou eigen gezicht, lichaamshouding etc. Het is dus beter om korte steekwoorden uit je verslag op te schrijven. Je geeft daarmee aan het publiek aan welke woorden belangrijk zijn in je presentatie (dit moet je weten en onthouden!). Ook is het een geheugensteuntje voor jou als je de draad even kwijt bent. Als je Powerpoint voor het eerst gebruikt, zul je zien dat je nog even moet zoeken naar hoe alles werkt en wat je er mee kunt doen. Hier staan een aantal dingen: - Achtergrond instellen; - Een indeling kiezen voor je dia, dit kun je bij elke dia weer opnieuw kiezen; - Zelf je tekstsoort, kleur en vorm kiezen; - Je kunt ook geluid of een film invoeren; - Je kunt de dia’s op verschillende manieren elkaar laten opvolgen (overgangen); - Je kunt ervoor kiezen om per dia een tijd in te stellen dat hij zichtbaar is; - In de dia kun je ook internetlinks zetten. Als je hierop klinkt gaat hij meteen naar de juiste internetpagina. Natuurlijk zijn er nog veel meer mogelijkheden. Dit is de basis. Als je die bezit, zul je snel de rest ontdekken. Belangrijk is dat je erachter komt hoe het programma is ingedeeld (onderdelen met subonderdelen). Tips: - Het gebruik van kleur maakt de presentatie leuk om naar te kijken. Let er alleen wel op dat je niet teveel kleur door elkaar gebruikt. Het publiek luistert dan niet meer naar wat jij zegt, omdat ze teveel worden afgeleid door de kleuren. - Maak de kleuren niet te licht of te donker. Je kunt het dan moeilijk zien en lezen. - Soms is het beter om voor een rustige achtergrond te kiezen, een plaatje is leuk, maar doe er dan een paar en gebruik het niet bij elke dia. Een rustige achtergrond is prettiger om naar te kijken en leidt ook weer minder af. - Zorg dat er geen spelfouten in je presentatie zitten. Lees altijd alles nog even na. - Zet bovenaan je dia het onderwerp of de vraag die je wilt behandelen. Zo weet iedereen waar je het over gaat hebben. - Gebruik niet teveel tekst, maar schrijf steekwoorden op.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 201
- Geluid in je presentatie is leuk, maar gebruik het niet in iedere dia. Dit zal teveel afleiden en heeft dan niet meer het gewenste effect. - Zorg er voor dat jij op de voorgrond blijft staan. Gebruik de Powerpoint als ondersteuning van jouw woorden. Jij blijft het belangrijkst! - Besteed veel tijd aan je presentatie en maak er iets moois van. Je zult veel meer mensen bereiken als je dia’s er verzorgd uitzien. Het versterkt je presentatie. 5 Muurkrant Een muurkant is een soort krant die aan de wand wordt gepresenteerd. Het is eigenlijk een groot vel (meestal van papier of karton) waar stukjes tekst en afbeeldingen op te zien zijn. Een muurkrant heeft meestal een bepaald thema of onderwerp. Om dit thema of onderwerp heen, staan allerlei stukjes tekst en afbeeldingen die met het onderwerp te maken hebben. Hoe maak je een muurkrant? Neem een groot vel papier of karton. Vermeld in het groot je onderwerp of thema van de muurkrant. Verzamel informatie en afbeeldingen om informatie te weergeven. Kijk goed hoe je de informatie wilt weergeven en plak het op het vel papier. Is de muurkrant klaar of mist er nog iets? Pas het zo nodig aan. Vergeet niet onderaan het blad de naam of namen van de makers van de muurkrant te zetten. Tips: Plak de tekst en afbeeldingen niet meteen op, maar leg eerst alles neer op het blad. Pas als je tevreden bent en alles hebt gecontroleerd, plak je het op. Zorg dat de muurkant overzichtelijk blijft. Zorg dat er niet te veel lege plekken zijn. Je kunt deze altijd mooi invullen met tekeningen of teksten. Denk ook aan tijdschriften, reisgidsen en kranten waar je misschien tekst of plaatjes uit kunt knippen. Probeer op je muurkrant zoveel mogelijk tekst en afbeeldingen af te wisselen. 6 Spreekbeurt 1. Kies een onderwerp voor je spreekbeurt. 2. Inventariseer wat er bij het onderwerp hoort (maak een woordveld). 3. Bereid je goed voor. Lees je goed in in het onderwerp, zodat je vragen kunt beantwoorden. 4. Zoek in het woordveld de dingen die bij elkaar horen. 5. Selecteer wat je echt nodig hebt. 6. Probeer titels te geven van de deelonderwerpen 7. Maak een keuze: Over welke deelonderwerpen wil je wat vertellen? 8. Pak voor elk deelonderwerp een apart velletje papier 9. Zoek informatie over elk deelonderwerp (wat weet je zelf? Boeken, internet, vragen aan iemand die het weet) 10. Schrijf op de velletjes wat je wil vertellen over de deelonderwerpen. 11. Wat wil je laten zien (Plaatjes, video, tekeningen, powerpoint, film, e.d.) 12. Bedenk een leuke start van je spreekbeurt (pakkende inleiding). Vertel bijvoorbeeld iets persoonlijks of een anekdote.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 202
13. Gebruik het bord. 14. Pas je verhaal aan op je doelgroep en de voorkennis van die doelgroep. 15. Vertel anekdotes. Maak soms eens een grapje of vertel een leuk weetje om je publiek bij de les te houden. 16. Lees het verhaal niet voor, probeer het te vertellen met behulp van aantekeningen. Zorg dat je een spiekbriefje bij je hebt met kernwoorden erop. 17. Maak in je verhaal een duidelijke inleiding, kern en slot. Begin je spreekbeurt bijvoorbeeld met een anekdote (liefst persoonlijk) en sluit af met een leuke ‘uitsmijter’. 18. Welke vragen ga je aan de klas stellen? 19. Bedenk welke vragen de klas aan jou zou kunnen stellen. Heb je antwoorden? 20. Probeer aan het eind samen te vatten waar je spreekbeurt over ging. 21. Vraag of iedereen het begrepen heeft. Geef na je spreekbeurt je publiek de kans om vragen te stellen. 22. Oefen je spreekbeurt een paar keer thuis voor je familie of voor de spiegel. Houd ook de tijd bij. Denk bij het houden van een spreekbeurt aan: 1. Je taalgebruik, je manier van formuleren 2. De manier van spreken 3. non-verbale communicatie 4. de interactie met het publiek Nagesprek: 1. Waarom dit onderwerp 2. Hoe aan de informatie gekomen en materiaal 3. Hoe lang duurde de voorbereiding 4. Hoe taken verdeeld 5. Hebben ze geoefend 6. Is er over een pakkende inleiding nagedacht. 7. Opbouw, afwisseling, duidelijk, te lang / te kort, presentatie verstaan, materiaal goed te zien, taken goed verdeeld, bordgebruk, inhoud interessant, waar had je nog meer over wilen horen, wat had je weggelaten kunnen worden, waren er alleen amar feiten of ook meningen met argumenten, wat heb je ervan geleerd? Het beoordelen van elkaars spreekbeurten en boekbesprekingen 1. Onderwerp? (interessant, leuk) 2. Aan de tijd gehouden? 3. De klas in gekeken? 4. Uitstraling? 5. Spreken met pauzes 7 Tentoonstelling Een tentoonstelling is iets anders dan een presentatie geven voor een grote groep mensen in een bepaalde ruimte. Bij een tentoonstelling staat jouw werk op een plek in een grote ruimte, waar andere mensen ook hun werk hebben staan. Samen vormen jullie een tentoonstelling. Ook kan het zo zijn dat je een eigen tentoonstelling hebt met meerdere werken. Onder werk verstaan we in dit geval iets wat je hebt gemaakt. Het is meestal een beeld of een kunstwerk dat je zelf gemaakt hebt. Ook kan het zijn dat je iets technisch hebt gemaakt en op de tentoonstelling gaat demonstreren hoe het werkt en hoe je het hebt gemaakt.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 203
Als je zelf een tentoonstelling organiseert is het belangrijk dat je over een aantal dingen nadenkt, bijvoorbeeld: 1. Welke locatie past het beste bij de dingen die jij wilt presenteren? 2. Hoeveel mensen komen er? 3. Je moet denken aan de ruimte die je nodig hebt. (een zaal, of een klaslokaal of ergens buiten de school) 4. Houdt je de tentoonstelling binnen of buiten? (als het buiten is, dan moet je ook rekening houden met slecht weer enz.) 5. Mensen moeten weten dat er een tentoonstelling is, dus je hebt uitnodigingen nodig of reclame. 6. Als je mensen gaat uitnodigen moet je ook nadenken over de aanvangtijd en hoe laat het weer is afgelopen. 7. Misschien is het ook handig als de mensen die komen, iets kunnen eten en drinken, terwijl ze jouw kunstwerken bekijken. (je kunt denken aan ouders die helpen met koffie/thee en een koekje). 8. Misschien heb je bij jouw presentaties wel veel licht nodig, of moet het juist donker zijn, dit soort dingen moet je ook allemaal regelen. 9. Maak bij je presentaties, als je dat wilt, kleine bordjes met in het kort wat informatie over je presentatie. Op die manier hoef je niet steeds overal heen te rennen om uitleg te geven. 10. Het is vooral belangrijk dat de mensen zien wat jij hebt gemaakt en dat ze een leuke tijd hebben. Zorg dus voor een beetje muziek en begroet iedereen bij binnenkomst. Je kunt, als iedereen binnen is, ook nog een welkomspraatje houden. Hierin vertel je in het kort iets over jezelf, waarom je deze tentoonstelling hebt gemaakt en wat er zoal te zien is. De punten die hierboven staan, heb je vooral nodig als je een grote tentoonstelling gaat organiseren. Voor een kleine tentoonstelling is het vooral belangrijk, dat je werk goed zichtbaar is en dat je kunt uitleggen hoe je het hebt gemaakt en hoe je op het idee bent gekomen. 8 Verslag Bij een verslag schrijf je op wat je gedaan hebt of wat je hebt uitgezocht. Het kan een verslag zijn van een onderzoek dat je gedaan hebt, maar bijvoorbeeld ook een werkstuk over een onderwerp wat je hebt uitgezocht. Ga bij het schrijven van een verslag als volgt te werk: 1. Bedenk een onderwerp. 2. Bedenk deelonderwerpen. Over welke stukjes van het onderwerp ga je het hebben? Elk deelonderwerp wordt een hoofdstuk van je verslag. 3. Zoek informatie over het onderwerp. Denk hierbij aan je deelvragen. Vooral informatie over je deelvragen is belangrijk. 4. Orden de informatie per deelvraag. Op de computer kan je dit doen door middel van knippen en plakken. Als je informatie op papier hebt kan je voor elke deelvraag een kleur kiezen de informatie markeren. (denk er bij een boek dan wel aan het eerst te kopieren!) 5. Schrijf de gevonden informatie in je eigen woorden op. Maak er een mooi lopend verhaal van. 6. Maak een inleiding. Hierin vertel je waar het verslag over gaat. Je vertelt ook je deelonderwerpen. Als je een onderzoeksvraag hebt vertel je deze ook. Als je een onderzoek gedaan hebt, vertel je ook hoe je in je onderzoek te werk bent gegaan.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 204
7. Maak een voorblad. Hierop staat het onderwerp, je naam, de datum, en natuurlijk een mooi plaatje die bij je onderwerp past. 8. Maak een slot. Dit is eigenlijk een soort samenvatting van je verslag. Als je een onderzoeksvraag hebt, vertel je ook het antwoord op deze vraag. 9. Maak een inhoudsopgave. Hierin staan alle hoofdstukken, met daarachter de bladzijde. 10. Maak een bronnenlijst. Hierop zet je waar je alle informatie vandaan hebt gehaald. Het wordt een lijst met alle boeken, websites, tijdschriften enzovoort. 11. Lees alles nog eens goed door. Zijn het lopende zinnen? Staat alles in je eigen woorden? Zitten er geen spellingfouten meer in de tekst? 12. Lever je verslag in. 13. Bedenk een titel voor het verslag (en vind er een mooi plaatje bij). ( Dit kan ook nadat je de tekst af hebt.) Schrijf deze titel bovenaan het eerst blad met daaronder de datum, daarna het plaatje en daarna jouw voor- en achternaam. 14. Maak de inhoudsopgave globaal. Hierin zet je de onderdelen van het verslag met bijbehorende bladzijde onder elkaar. 15. Schrijf de inleiding. Daarin komt jouw onderzoeksvraag (wat wilde je te weten komen door dit onderzoek?) naar voren. Daarnaast vertel je kort hoe je onderzoek hebt gedaan en met wie en wat. 16. Schrijf daarna de kern van je verslag waarin je alles vertelt over wat je hebt gedaan, gezien, gehoord en/of gelezen. Beperk je tot de hoofdzaken. Elk onderdeel een nieuw kopje. 17. Gebruik niet steeds ‘toen’ maar wissel af met bijvoorbeeld: later, daarna, de volgende dag enzovoort. 18. Schrijf daarna je conclusie op. Wat kun je nu (met zekerheid) zeggen dankzij jullie onderzoek? Denk eraan dat hierin een antwoord moet worden gegeven op jouw onderzoeksvraag. Gebruik daarbij woorden als … want … of … omdat … 19. Schrijf als laatste je voorwoord. Daarin vertel je hoe de samenwerking is verlopen, wie je bij het verslag hebben geholpen en wat je er zelf van vond. Hier mag niets in komen te staan over het onderzoek zelf! Daar is de inleiding voor. 20. Denk ook nog aan het maken van verschillende alinea’s (bij een nieuw onderwerp), maak zonodig subkopjes (subtitels). Subkopjes geven informatie over het onderwerp van de volgende alinea(‘s). Maak niet te lange zinnen. 21. Achteraan in je verslag voeg je alle bijlagen toe. Dat kunnen bijvoorbeeld plaatjes, artikelen folders, enzovoort zijn. Je verslag moet in deze volgorde gezet worden: -Omslag/titelpagina -Voorwoord -Inhoudsopgave -Inleiding -Kern van je verslag -Conclusie -Bijlagen Lees je verslag van begin tot eind nogmaals rustig door en verbeter waar jij dat nodig vindt. 9 Werkstuk
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 205
Een werkstuk is een verslag waarin je een opdracht uitvoert. Dit kan gaan over een onderwerp waar je zelf meer over wilt weten of het kan gaan over iets wat je heb onderzocht of wat je hebt gedaan. 1. Bedenk een onderwerp voor je werkstuk. 2. Maak een overzichtje van wat er allemaal in moet komen staan. Of: maak een overzichtje van wat je te weten wilt komen. 3. Zoek informatie over jouw onderwerp. Dit kan op het internet via Google of in de bibliotheek in boeken. 4. Selecteer onderwerpen die jij interessant vindt. 5. Schrijf een kort verhaaltje over jouw onderwerp. Vertel de lezer wat je hebt gekozen en waarom. Dit is het voorwoord of de inleiding. 6. Verdeel de onderwerpen in hoofdstukken. 7. Maak een inhoudsopgave waar in je de hoofdstukken onder elkaar zet. 8. Werk de hoofdstukken uit. Schrijf de belangrijkste dingen op in een verhaaltje. 9. Zoek eventueel plaatjes bij de onderwerpen en plak deze erbij. 10. Nummer je pagina’s en geef deze weer in de inhoudsopgave. 11. Schrijf tot slot het nawoord of het slot. Hierin vertel je wat je hebt geleerd en wat je er van vond. 12. Maak een mooie voorkant voor je werkstuk met de titel. Hierop vermeld je ook je naam en je klas.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 206
6. Meertaligheid 1 Lidwoorden In de spreektaal kunnen lidwoorden vaak gemist worden als het gaat om het begrijpen van wat iemand bedoelt. Maar in de schrijftaal ligt dat anders. De diverse verwijswoorden in het Nederlands verwijzen òf naar de-woorden òf naar het-woorden: “deze” en “die” verwijzen naar de-woorden, “dit” en “dat” naar het-woorden. Om verwijzingen te kunnen begrijpen is het daarom nodig de lidwoorden te kennen die horen bij de zelfstandige naamwoorden. Om zeker te weten of een zelfstandig naamwoord een de of een het woord is, moet je het woord in een woordenboek opzoeken. Toch zijn er een aantal tips te geven: 1. Verkleinwoordjes krijgen altijd het: de boom, het boompje 2. Bij samenstellingen altijd het achterste woord nemen: de Nijl, het paard: het nijlpaard. 3. In het meervoud krijgen alle woorden het lidwoord de: het paard, de paarden. Het moeten overigens wel echt woorden in het meervoud zijn en geen woorden met een meervoudige betekenis: het is de politie, maar het parlement. 4. Hele werkwoorden kunnen vaak als zelfstandig naamwoord gebruikt worden. In dat geval levert dit altijd het-woorden op: het leven, het werken, het pesten, het denken, enzovoort. 5. Zelfstandige naamwoorden op –um zijn altijd het-woorden: het museum, het universum, het plectrum, het monstrum. 6. Dat geldt ook voor de zelfstandige naamwoorden op –sel: het stelsel, het knipsel, het bedenksel, het maaksel. 7. De zelfstandige naamwoorden op –te zijn bijna altijd de-woorden: de hoogte, de dikte, de drukte, de stilte. Soms komen we (helaas) een uitzondering tegen: het ongedierte. Het lijkt erop dat de zelfstandige naamwoorden op –te, gevormd van een bijvoegelijk naamwoord (zoals hoog, dik, breed, enzovoort) wel altijd de-woorden zijn (de breedte), terwijl de meer lettergrepige zelfstandige naamwoorden het-woorden opleveren (het geboefte). 8. Ook de zelfstandige naamwoorden op -erij zijn de-woorden: de slagerij, de bakkerij, de plagerij, de sloperij. 9. Dat geldt ook voor de zelfstandige naamwoorden op –ie: de melodie, de politie, de fantasie, de televisie. 10. Van heel veel werkwoorden kunnen afleidingen worden gemaakt. Dat zijn woorden, die met een niet-zelfstandig bestaand woorddeel gevormd worden, bijvoorbeeld melkachtig, beeldig, waarheid. De zelfstandige naamwoorden afgeleid van een werkwoord eindigen altijd op –ing en zijn altijd de-woorden: werken – de werking, belasten – de belasting, stromen – de stroming. Deze groep de-woorden is zeer productief: er zijn er heel veel van. 11. Ook de zelfstandige naamwoorden op –heid zijn altijd de-woorden: de vrijheid, de rechtvaardigheid, de apartheid, de taaiheid. 2 Uitgangen van woorden Weinig leerkrachten zijn zich bewust van het feit, dat uitgangen van woorden de leerlingen houvast bieden bij het bepalen van de betekenis. Zo betekenen de uitgangen –baar en –zaam van bijvoeglijke naamwoorden hetzelfde, te weten: gemakkelijk of goed kunnen doen wat het woord ervóór zegt. Eetbaar: het kan goed (gemakkelijk) gegeten worden, drinkbaar: het kan goed (gemakkelijk) gedronken worden, enz. Buigzaam: het kan goed (gemakkelijk) gebogen worden, volgzaam: kan goed (gemakkelijk) volgen, volgt gemakkelijk.
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 207
3 Samenstellingen Samenstellingen zijn woorden die gevormd zijn met behulp van andere, reeds bestaande woorden. Voorbeeld: huis-deur, zieken-bezoek, schroeven-draaier, kruis-kop-schroeven-draaier. Een samenstelling is een woord dat is opgebouwd uit twee of meer woorden die ieder zelfstandig kunnen voorkomen. Denk aan woorden als tuinbroek (tuin+broek) en badslippers (bad+slippers). Samenstellingen worden in het Nederlands altijd aan elkaar geschreven, om zo aan te geven dat de woorden van de samenstelling bij elkaar horen. Eventueel kan een koppelteken worden gebruikt om de opbouw van de samenstelling duidelijker te maken. Het maakt niet uit, uit hoeveel delen het woord is samengesteld (‘waterkrachtcentrale’, ‘vijfsterrenhotel’, ‘derdewereldland’ en ‘langetermijnplanning’). Het gebruik van een spatie is bij een samenstelling onjuist. Er is echter een uitzondering, waarbij het gebruik van een spatie wel correct is. Bij een samenstelling met een eigennaam – zoals 'Marco Borsato' of 'Albert Heijn' – wordt die naam als eenheid opgevat, en daarvan wordt de spelling in een samenstelling niet veranderd. Eventuele spaties blijven daarbij gehandhaafd. Over het algemeen wordt de eigennaam en de rest van de samenstelling aaneengeschreven. Het is echter vaak duidelijker om tussen de eigennaam en de rest van de samenstelling een koppelteken te plaatsen: 'Marco Borsato-fanclub' en 'Albert Heijn-filiaal'. NB. Een combinatie zoals ‘lange afstandsloper’ is niet altijd fout (bijvoeglijk naamwoord bij het zelfstandig naamwoord ‘afstandloper). Dit is wat anders dan een ‘langeafstandsloper’. In samenstellingen kunnen streepjes worden gezet; meestal mág dat om de duidelijkheid te verhogen (zoals in stro-pop; stropop leest niet prettig). Een koppelteken moet je gebruiken bij samenstellingen met een afkorting (cd-doosje), een symbool (@-teken), een cijfer (60-jarige) en in gevallen van klinkerbotsing waarbij in de samenstelling twee klinkers achter elkaar komen te staan die als één klank gelezen kunnen worden. Voorbeeld: macro-economie, milieu-inspecteur Een in het Nederlands gebruikelijke samenstelling van Engelse woorden schrijven we in één woord. Voordbeeld: allriskverzekering De 'samenstelling' is een belangrijk begrip, want een basisregel van de Nederlandse spelling is dat samenstellingen aaneen worden geschreven. Bij korte samenstellingen gaat het aaneenschrijven meestal goed. Fouten als rug zak en voet bal komen niet zo vaak voor. Maar bij talloze langere woorden, zoals rugzaktoerisme en voetbalverslaggevingsjargon, gaat het vaak mis: veel mensen schrijven (delen van) deze samenstellingen ten onrechte los. 4 Meertaligheid Aandachtspunten voor meertalige leerlingen
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 208
-
oefeningen met voornaamwoordelijke bijwoorden vervoegingen van ‘zijn’ oefeningen met werkwoordvervoegingen ott, ovt oefeningen met vervoegingen hulpwerkwoorden kunnen, mogen, willen en zullen oefeningen met voornaamwoordelijke bijwoorden: erin, eronder, ernaast, erop oefeningen met gebiedende wijs oefeningen met het hele werkwoord oefeningen met verschillende functies van ‘je’ oefeningen met onvoltooid deelwoord verbuiging bijv. nw: de rijdende trein oefeningen met vervoegingen van sterke werkwoorden
Gereedschapskist Taal, versie 5
pabo Saxion, Deventer: Rene Berends, 209