Boekbespreking Orgelhistorie
Het oude orgel van de Nicolaikerk te Utrecht Kroongetuige van de Nederlandse muziekgeschiedenis Dirk Molenaar
Het mag een wonder heten. Zéker in zo’n voortvarende stad als Utrecht, met zijn om de Dom heen geschaarde historische kerken. En met zijn niet minder voortvarende negentiendeeeuwse orgelmakers als Bätz, Meere, Witte en Maarschalkerweerd. Ja, een wonder is het dat aldaar een orgel uit 1479 – met een uitbreiding uit 1547 – het uitgehouden heeft tot 1886. En nadat het stokoude instrument de laatste adem had uitgeblazen daarna als een antieke kast met onvolledig binnenwerk voor jarenlang een hangplek kreeg – zonder nog één kik te geven – in een pas geopend museum. Maar het was de redding van dit Peter Gerritsz-/Cornelis Gerritsz-orgel, al wilde het Rijksmuseum er al na een paar decennia weer van af! Sinds die status van onledigheid is het orgel mét kast tweemaal, de kast alleen éénmaal en het binnenwerk negen maal verplaatst. Momenteel is Orgelmakerij Reil bv bezig met het maken van een kopie van de oorspronkelijke situatie uit 1479 in opdracht van het Orgelpark te Amsterdam. Veertien jaar voordat het Gerritszorgel museaal zou worden, werd het reguliere onderhoud gestaakt. Sinds de twintigste eeuw werd over de toekomst van het instrument op gezette tijden druk vergaderd, heen en weer geschreven, werden onderzoeken gepleegd, rapporten opgesteld, plannen gemaakt, plannen aangepast, nóg eens, en nóg eens … Op 5 november van het afgelopen jaar werd Neerlands oudste orgel geëerd met het uitkomen van een eigen boek, het tiende in de serie Nederlandse orgelmonografieën. Het eerste
18
gebruik van het orgel in de late Middeleeuwen (9 pagina’s). In de Bijlagen (zeventien plus één) worden organisten-instructies en restauratierapporten in extenso weergegeven.
exemplaar werd in de Nicolaikerk te Utrecht – waar ook anders? – door de voorzitter van de Stichting Nederlandse Orgelmonografieën, dr. Jan Luth, overhandigd aan de Commissaris van de Koningin van de provincie Utrecht, de heer R.C. Robbertsen. Inhoud Het boek bevat vijf hoofdstukken. De belangrijkste twee zijn het Het Peter Gerritsz-orgel van de Nicolaikerk (142 pagina’s), geschreven door Rogér van Dijk en Beschrijving van het orgel (42 pagina’s), verzorgd door Wim Diepenhorst. In De Nicolaikerk te Utrecht, het geestelijk huis van betrokken parochianen (30 pagina’s), geschreven door Bini Biemans-van der Wal, staat de geschiedenis van het kerkgebouw centraal waar het Gerritsz-orgel 407 jaar heeft geklonken. Dan zijn er nog twee kortere hoofdstukken: Het orgel als antiquiteit (7 pagina’s), geschreven door Jos Koldeweij, alsmede een bijdrage van Marcel Zijlstra getiteld Het liturgisch
de Orgelvriend
Inleiding Naast de ‘vaste’ participanten die bij de serie Nederlandse Orgelmonografieën zijn betrokken – Walburg Pers, de Stichting Nederlandse Orgelmonografieën en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed – heeft bij deze jongste uitgave zich gevoegd de Stichting Peter Gerritsz orgel. De voorzitter hiervan, Fons Asselbergs, geeft in het Voorwoord kort aan hoe het orgel in de jaren vijftig groot gevaar liep toen er serieuze restauratieplannen werden gemaakt voor het binnenwerk. Hoe de toenmalige restauratie-esthetiek uitpakte, kunnen we vandaag nog aan de lege orgelkast zien. “Zo is de kas na de oorlog in een mooie middeleeuwse ruimte opgeleverd (Koorkerk van Middelburg, D.M), maar het meubel moest zich wel bij die overplaatsing, op grond van in die tijd heersende opvattingen over het conserveren van roerend erfgoed, het verwijderen van de middeleeuwse polychromie laten welgevallen.” De Stichting Peter Gerritsz orgel streeft ernaar om kast en binnenwerk te verenigen en weer op te bouwen (ergens) in de Nicolaikerk te Utrecht. Daarom besluit Asselbergs met “Het is een kroongetuige, niet alleen van de Nederlandse orgelbouw, maar evenzeer van de muziekgeschiedenis. Laten we hopen dat die getuige binnenkort weer zal kunnen spreken.” Het verhaal van het orgel In het meest uitgebreide hoofdstuk vertelt Rogér van Dijk ons op dui-
juli/augustus 2010
In 1547 werd er uitgebreid aan het hoofdorgel gewerkt. Van Dijk noemt het betreffende hoofdstukje “Renovatie van het orgel door Cornelis Gerritsz.” Op grond van de bewaard
juli/augustus 2010
Foto: Elly Kooiman
delijke wijze de geschiedenis van het orgel. Over de vroegste orgelgeschiedenis van de Nicolaikerk is niet veel bekend, maar dankzij de rekeningen van de Onze-LieveVrouwebroederschap ter Nood Gods, bewaard gebleven vanaf 1390-1391 (!) krijgen we toch het een en ander mee. Er waren gelijktijdig verschillende orgels, Van Dijk veronderstelt dat het er drie waren. In het midden van de vijftiende eeuw werden het schip en de zijbeuken van de kerk uitgebreid, gevolgd door het aanbrengen van nieuwe gewelven in het zuidertransept en het middenschip. De voltooiing van deze activiteiten moet de aanleiding zijn geweest om de bestaande orgels te vernieuwen, waarvan het grootste het nog bestaande orgel is. Voor de bouw van al die instrumenten werd Peter Gerritsz gevraagd. Hij was afkomstig uit Hoorn en kwam vóór 1458 in Utrecht te wonen. Gerritsz werkte ondermeer in Delft (1461-1462, ombouw orgel Oude Kerk) en Haarlem (1463-1466, nieuwbouw orgel St.-Bavokerk). Gerritsz overleed in 1481; zijn zoon Gerrit Peters volgde hem op en deze werd weer opgevolgd door diens zoon Cornelis Gerritsz. Het mag een omissie in dit hoofdstuk heten dat – ondanks de genoemde duidelijkheid – de auteur niet meteen aangeeft dat het bewuste Gerritsz-orgel het hoofdorgel van de Nicolaikerk was en aan de westkant was gesitueerd. Pas verderop in het boek komt de – nog niet ingevoerde – lezer daar pas achter! In datzelfde licht bezien had in dit kapittelbegin meteen vermeld moeten worden dat Gerritsz in 1479 een orgel opleverde met alleen hoofden bovenwerk. Ook had nadrukkelijker moeten worden aangegeven in de ‘drukte’ met al die verschillende broederschappen met een eigen orgel, dat de kerkmeesters verantwoordelijk waren voor het hoofdorgel.
De op de frontpijpen na lege orgelkast van het Gerritszorgel die zich sinds 1952 aan de noordwand van de Koorkerk te Middelburg bevindt.
gebleven rekeningen zou men – volgens de auteur – kunnen afleiden dat het orgel ondermeer een nieuwe windvoorziening alsmede een rugwerk kreeg. Veertien jaar later moest er aan de ondersteuning van het uitgebreide orgel worden gewerkt; toen werd wellicht de kolom onder het rugpositief geplaatst die dienst deed tot 1886. Tijdens dit werk “herstelde of verving de orgelmaker het (weer) door de ratten aangevreten grote en kleine pijpwerk.” Het loodwit zal de smaakmaker zijn geweest … Op blz. 17 vermeldt de auteur het citaat “stofferen en[de] te schilde[ren]” van het orgel; op de volgende pagina staat “stofferen” en daarbij zegt Van Dijk dat daarmee vrijwel zeker het beschilderen van de kas werd bedoeld. Maar zou “stofferen” niet kunnen staan voor alleen het aanbrengen van decoraties en vergulding van ornamentiek? In 1603-1604 was er weer eens een renovatie en daarbij werd het orgel uitgebreid door de orgelmakers Dirck Petersz de Swart en Jacob Jansz van Lin. Men gaat ervan uit dat het orgel toen een zelfstandig pedaal kreeg met een Trompet 8 vt. In de zeventiende eeuw werkten de families Van Hagerbeer, Nicolaas van Hagen en Hans Wolff Schonat aan het instrument. Vanuit ons perspectief
de Orgelvriend
bezien, begonnen er voor het orgel gevoelige tijden aan te breken, want in het zeventiende-eeuwse protestantse Utrecht werd het fenomeen orgel kritisch bekeken. In 1657 werden er in de stad drie orgels afgebroken (Geertekerk, Janskerk en kleine orgel Jacobikerk). In 1733 was er in de Nicolaikerk “verbeetering en herstelling des orgels”, uitgevoerd door Christian Müller. Deze bracht het orgel terug van drie naar twee manualen en dat ging eigenlijk heel simpel: “het derte boven clavier sal men weg nemen en hangen desefs apstrackten aen het tweede boven clavier mits dat voor het zelve een afsluyting gemaackt werd, opdat men het boven werck oock apparte kan gebruyken.” En wie was er in 1731 organist geworden, met assistentie van zijn vader? De tienjarige Pieter Hellendaal! Na onderhoud door ondermeer de familie Bätz (en Co) werd er sinds 1872 geen onderhoud meer aan het orgel gepleegd. Door een schenking kregen de Buurkerk en de Geertekerk een nieuw instrument, de Nicolaikerk kon dus niet achterblijven. In 1873 schreef Johan Frederik Witte een groot artikel over het orgel op verzoek van Jan Pieter Heije – in 1865 had deze de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis opgericht. Wittes artikel kwam pas in 1881 uit. Zijn verhaal werd afgesloten met de wens dat het orgel naar een museum zou gaan. Nu het Nicolaikerkorgel met andere ogen werd bekeken, kwamen er meer geïnteresseerden naar Utrecht. Van Dijk beschrijft hoe er werd overlegd, getekend en werd gecorrespondeerd voordat het orgel werd aangekocht door de minister van Binnenlandse Zaken en uiteindelijk naar het Rijksmuseum ging. Door een ingrijpende verbouwing van het museum in 1927 – die toen dus óók al heel lang (vijf jaar) duurde! – wilde men van een deel van de collectie af en daarom ook van het voormalige Nicolaikerkorgel. Utrecht wilde het wel terug en orgelmaker De Koff schreef een rapport. Maar dan moest er een raam in de Nicolai worden dichtgemetseld en
19
Boekbespreking Orgelhistorie van het binnenwerk. De ene keer is het vermakelijk, de andere keer haal je opgelucht adem dat ook dit of dat plan niet is verwezenlijkt! Denk alleen maar aan die wél doorgegane ingrepen aan de kast! Van juni 1952 tot eind oktober 1959 heeft het binnenwerk in opslag gelegen bij orgelmaker Willem van Leeuwen te Leiderdorp. Er was in die jaren drukke correspondentie tussen Van Leeuwen, de adviseur, Monumentenzorg en de Rijkscommissie van Advies voor Kerkorgels. En de organist van de Middelburgse Koorkerk begon zich ook te roeren: “Waarom maakt men dan de drie chromatische tonen er niet bij en waarom kan het pedaal niet uitgebreid worden? We hebben toch in de kerk geen museumstuk nodig?” Het hoofdstuk wordt aangenaam ‘doorbroken’ door zestien door Elly Kooiman gemaakte foto’s van de orgelkast en enkele details daarvan.
Na 1958 verslapte de aandacht voor restauratie van het binnenwerk van het oude Nicolaikerkorgel, de Koorkerk kreeg een nieuw Van Vulpeninstrument, dat aanvankelijk moest komen in een historische kast uit de Martinikerk van Bolsward. In 1963 kwam vanuit Utrecht de wens het Gerritsz-orgel naar de Dom te halen, maar daar was Erné fel op tegen. Plannen, plannen, plannen … In 1978 was er vanuit Utrecht opnieuw belangstelling voor het Gerritsz-orgel, want de Nicolaikerk was gerestaureerd. In 1982 kwam er een uitgebreid artikel in Het Orgel. Het onderzoek van Jan van Biezen en Koos van de Linde in 1988 (de gegevens werden gepubliceerd in 1995) werd van harte ondersteund door de toenmalige rijksorgeladviseur Onno Wiersma (19462004). Dit onderzoek was volgens hem ook onmisbaar voor de toekomstige herplaatsing van het orgel.
Foto: Rijksmuseum Amsterdam
Foto: Rijksmuseum Amsterdam
het orgel maakte op de kerkvoogden “zulk een bouwvalligen, gebrekkigen, geschonden indruk dat hier allerminst van een sieraad zou kunnen worden gesproken.” Het instrument kwam nu op een torenkamer van het museum terecht en werd min of meer vergeten – in 1931 werd nog iets over het uiterlijk ervan geschreven – totdat in 1942 het proefschrift Bouwstoffen tot de geschiedenis van het Nederlandse Orgel in de 16de Eeuw uitkwam van Maarten Albert Vente. In datzelfde jaar werd Lambert Erné organist van de Nicolaikerk en gedreven als hij was, wilde hij zich meteen inzetten voor conservering van het Gerritszorgel. Van Dijk geeft ook hier op fraaie wijze weer hoe er uitvoerig werd vergaderd en heen en weer werd geschreven, wat uiteindelijk leidde tot het (eerst) plaatsen van de ‘gerestaureerde’ kast in Middelburg en de (later) te plannen restauratie
Het Nicolai-orgel in de “Gipsbinnenplaats” van het Rijksmuseum te Amsterdam, met afgietsels van beroemde beeldhouwwerken. Links de kast van het orgel van Scheemda die momenteel wacht op terugkeer naar Groningerland.
20
de Orgelvriend
Het binnenwerk van het rugpositief toen het Gerritsz-orgel nog in het Rijksmuseum stond. Op de onderlade staan/stonden: Prestant 8 vt, Fluit 2 vt (niet meer aanwezig), Scherp (niet meer aanwezig), Mixtuur, Fluit 4 vt (oorspronkelijk een tongwerk). Op de bovenlade: Quintadena 8 vt, Octaaf 4 vt, Sexquialter 2 st. disc. (1686, in plaats van een tongwerk). Aan de bovenlade zijn een paar klosjes gespijkerd – één links te zien en zeven op een rij rechts – die als ontlaatventiel dienst doen. Ze zijn aangebracht door G.T. Bätz in 1784.
juli/augustus 2010
De kerk In het tweede hoofdstuk De Nicolaikerk te Utrecht, het geestelijk huis van betrokken parochianen, staat de geschiedenis van het kerkgebouw centraal. De keus is aan de lezer om waar dan ook in het boek te beginnen, maar het meest logisch is natuurlijk dat het boek zelf had moeten aanvangen met het verhaal van de kerk. Want een afronding van een grote verbouwing van de drie beuken van het kerkschip (van 1465 tot 1479) was destijds de aanleiding om de bestaande orgels te vernieuwen, waarvan alleen dat grootste nieuwe instrument onze tijd heeft gehaald. De Nicolaikerk – de Klaaskerk – werd tussen 1970-1978 gerestaureerd in het kader van Het vijf kerkenplan: één groot project waarin de vijf historische binnenstadskerken werden aangepakt. De architect Th. Haakma Wagenaar schreef toen een nieuwe
juli/augustus 2010
bouwgeschiedenis van de Nicolai, wat voor de auteur Bini Biemans-van der Wal de basis werd van dit hoofdstuk, alsmede eigen onderzoek. Evenals Van Dijks bijdrage is de tekst uitstekend verzorgd. De oorsprong van de kerk ligt rond 1100, toen het gebouw werd opgericht als een kruiskerk met een westwerk met twee torens, en een rechtgesloten koor. Tussen 1200-1225 kwamen het dwarsschip en het koor op dezelfde hoogte als het kerkschip. In een vijftal paginagrote tekeningen, gemaakt door Haakma Wagenaar, wordt heel fraai aanschouwelijk gemaakt hoe de kerk in de loop der eeuwen is gegroeid. Bij de laatste overzichtstekening staat bij de zuidelijke toren het jaartal 1586, maar in de tekst is sprake van een torenvoltooiing in 1581. In het verloop van dit hoofdstuk lijken de luidklokken, alsmede de komst van een Hemonycarillon in 1651 vergeten te zijn. De lezer denkt dus nog steeds dat in de “speeltoren” een voorslag hangt van veertien klokken uit 1587 van Thomas Both. Omdat het veelal de organísten waren die tevens als beiaardier optraden, had deze klokkenvernieuwing in deze órgelmonografie even moeten worden vermeld. Er is in dit verder uitstekende kapittel wél een overzichtelijke interieurfoto (met daarop een deel van een beker van de chamadetrompet van het Marcussen-orgel), maar helaas geen foto van het exterieur van de Klaaskerk. Andere hoofdstukken In Het orgel als antiquiteit van Jos Koldeweij, gaan wij opnieuw langs de wederwaardigheden van het Gerritszorgel. Maar nu wordt het accent gelegd op het instrument als kerkelijk meubel. Omdat Rogér van Dijk door zijn grondig archiefonderzoek in zíjn hoofdstuk zo’n grote diepgang heeft bereikt, had Koldeweijs bijdrage eigenlijk net zo goed in Van Dijks verhaal kunnen worden geïncorporeerd. Want er komt nu niet veel nieuws bij. Aardig zijn wel de weergegeven citaten aangaande het Nicolaiorgel van Johan Frederik Witte en
de Orgelvriend
Foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
Na het verlopen van een bruikleenovereenkomst ten aanzien van de orgelkast met de Protestantse gemeente Middelburg werd de reeds genoemde Stichting Peter Gerritsz orgel opgericht. In maart 2008 werd het binnenwerk van het orgel door Elbertse Orgelmakers voor onderzoek opgesteld in een gebouw van de Rijksdienst te Lelystad. Aan het eind van Van Dijks verhaal wordt niet vermeld dat naar aanleiding van de plannen de orgelkast te verplaatsen, in verband met plannen tot restauratie van het Gerritsz-orgel, er diverse bezwaren uit binnen- en buitenland zijn ingediend (welke echter niet werden gehonoreerd). De minister en de Rijksdienst hebben de verplaatsing goedgekeurd maar de Middelburgse Vereniging van Vrijzinnige Hervormden handhaaft haar standpunt dat het Gerritsz-orgel van rijkswege tot 2052 integraal aan haar ter beschikking is gesteld. Vanuit dit standpunt heeft zij officieel de minister van OCW verzocht de plannen het orgel in Utrecht te plaatsen een halt toe te roepen en is vanuit deze vereniging de Stichting tot Bescherming van het Peter Gerritsz-orgel opgericht.
“Het nieuwe orgel van Johan Frederik Witte, dat in 1888 in gebruik werd genomen. De kas was geïnspireerd op het oude orgel.” (bijschrift). Het instrument, met vrijstaande speeltafel, stond na de Tweede Wereldoorlog een paar jaar lang – i.v.m. de restauratie van de westgevel van de Nicolaikerk – in het koor opgesteld. Nadien kon het niet meer terugkeren op de oorspronkelijke plaats en werd het verkocht aan de Hervormde gemeente te Maasland. Aldaar werd het orgel met een nieuw front en diverse andere wijzigingen in december 1957 in gebruik genomen. (Gegevens niet afkomstig uit het besproken boek, maar uit dr. Teus den Toom, De orgelmakers Witte.)
Jan Kalf (conservator van het Nederlandsch Museum). En aardig is eveneens een tekening uit 1885 van de hoofdkast van het orgel – met verzonnen luiken – van Willem Mengelberg (nee, niet de dirigent) waar Nicolaas Beets een gedicht bij schreef. Met deze prent wilde men geld inzamelen voor een nieuw orgel na het afvoeren van het Gerritsz-instrument. Dat orgel (1888) werd in 1957 opgevolgd door het – aanvankelijk roemruchte – Marcussen-orgel, de trots van organist Lambert Erné (1915-1971). In het kapittel Het liturgisch gebruik van het orgel in de late Middeleeuwen laat Marcel Zijlstra zien welke rol het orgel speelde in de liturgie van de Nicolaikerk tot de Reformatie. Hij legt ons eerst uit wat de begrippen mis en officie betekenen. Het officie wordt beschouwd als het gebed van de Kerk. Uit bewaard gebleven orgelrepertoire, zoals de Codex Faenza en het Buxheimer Orgelbuch weten we
21
Boekbespreking Orgelhistorie dat er stukken zijn genoemd naar de vaste delen van de mis (Kyrie, Gloria e.d.), of van de wisselende misdelen. Door hun ‘incompleetheid’ verraden deze stukken een alternatimpraktijk, waarbij zangers en orgel afwisselend een vers van een gezang voor hun rekening nemen. Het orgel werd in het begin niet in alle plaatsen dagelijks gebruikt. Zijlstra laat ons in dezen een instructie uit 1451 zien – afkomstig uit C.C. Vlams en M.A. Vente’s Bouwstenen (1965) – waarin voor Anthonis Hugensz, organist van de Oude Kerk te Delft, wordt aangegeven welke dagen hij jaarlijks “opt grote werck” moet spelen. In een ander document, Delft 1450, kunnen we lezen dat de organist tevens de introitus van de mis op het orgel kan spelen. Uit geen enkele bron blijkt dat het orgel een begeleidingsinstrument was. (Dat gebeurde in Utrecht pas officieel in 1685. Het Gerrritsz-orgel was toen reeds 206 jaar oud.) Het orgel nader bekeken Voor velen zal het laatste hoofdstuk, Beschrijving van het orgel het spannendst zijn. Wim Diepenhorst gaat stelselmatig alle delen van het binnenwerk na. Maar hij begint eerst met een globale datering van de bewaard gebleven delen, waarvan de aanvangszinnen zijn: “Peter Gerritsz bouwde in 1479 een orgel met hoofdwerk, bovenwerk en pedaal, waarbij het pedaal een transmissie was van twee pijpenrijen van het hoofdwerk: de frontpijpen en de achterste pijpen op de windlade. Het hoofdwerk was een blokwerk, dat wil zeggen een werk zonder afzonderlijke registers.” Af en toe verwijst Diepenhorst naar Jan van Biezens Het Nederlandse orgel in de Renaissance en de Barok, in het bijzonder de school van Jan van Covelens uit 1995. Op enkele punten kan Diepenhorst de bevindingen van Van Biezen nuanceren. Dat heeft ondermeer te maken met de veronderstelling wat de oorspronkelijke klavieromvang van het orgel zou zijn geweest. Want die werd veranderd in 1547, toen er een nieuw bovenwerk en een rugpo-
22
sitief kwamen. De mechaniek voor die oorspronkelijke bovenwerklade liep dwars door de hoofdwerkbloklade heen. De 31 gaatjes zijn nog steeds te zien, maar Van Biezen had er 30 geteld, waardoor zijn theorie er ánders uit ziet dan die van Diepenhorst. De bovenwerk(spring)lade en de sleeplade van het rugpositief, beide uit 1547, hebben een boven- en een onderlade. De bovenlade van het bovenwerk wordt per cancel gevoed vanuit een pijpstok van de onderlade; bij de bovenlade van het rugwerk gaat dat via een conduct aan de voorzijde van de onderlade. De oorsprónkelijke bovenwerklade kreeg zijn wind via twee kanalen die dwars door de blokwerklade liepen. De wind kwam namelijk uit de ventielkast van het blokwerk. Bij de 51 foto’s en een aantal verklarende schetsen wordt een detail gegeven van de doorsneetekening die Maarschalkerweerd in 1886 had gemaakt van het orgel, vlak voordat het een museumstuk zou worden. Deze tekening, afgedrukt op de zeventiende bladzijde van het eerste hoofdstuk had – liefst iets vergroot – in Diepenhorsts kapittel moeten staan. Want deze geeft de lezer het noodzakelijke ‘ruimtelijke overzicht’, wat niet uit die afzonderlijke foto’s is op te maken. Er wordt ook niet even op deze bijzondere tekening gewezen. Bij de behandeling van het pijpwerk verwijst de auteur naar Van Biezens boek en volstaat hij met een globale beschrijving. Ook hierbij komt Diepenhorst met een correctie op de bevindingen van Van Biezen. De oudste pijpen van het Gerritszorgel zijn (natuurlijk) van 1479 en 1547, de jongste en tevens de voeten van de grootste pijpen van het hoofdwerk zijn grotendeels van Gideon Thomas Bätz, 1788.
nú mogen we blij zijn dat het allemaal niet is doorgegaan! Als “Technische bijlage” is toegevoegd een overzicht van de huidige samenstelling van het blokwerk, waarvan slechts de 16-, 8en 4-voets koren bewaard bleven. Voor de volledigheid zou het op de plaats van deze achttiende bijlage verkieslijker zijn geweest dat hier de vermeende oorspronkelijke volledige samenstelling (7-18 sterk) was vermeld en dan als negentiende bijlage het huidige aantal (bewaard gebleven) koren. Een Literatuurlijst en een Register van persoons- en firmanamen sluiten dit bijzondere boek af. Recensent dezes heeft al eens eerder de volgende vraag gesteld: waarom worden in deze reeks Nederlandse orgelmonografieën bij bijvoorbeeld Verantwoording illustraties niet even de diverse auteurs nader voorgesteld? Kleine moeite toch? Resumé Het oude orgel van de Nicolaikerk te Utrecht is een spannend boek met bijna het hele verhaal over Neerlands oudste orgel, met zijn blokwerklade, spring- en sleepladen, dat nu eindelijk eens voor een groot lezerspubliek op schrift is gesteld! Dit boek moet eigenlijk elke rechtgeaarde orgelliefhebber hebben gelezen. Dit verhaal over een orgel, waar het meest mee ‘gesleept’ is en over vergaderd werd toen het na 407 jaar ophield ‘compleet’ instrument in Utrecht te zijn. En dit boek is onontbeerlijk voor wie de spannende naaste toekomst voor dit orgel wil volgen, want we zijn er nog niet. Zal deze zeer krasse adem- en stemloze “Kroongetuige van de Nederlandse muziekgeschiedenis” als klínkend monument wellicht Alkmaars Van Covelens-orgel (1511) naar de kroon steken? Het oude orgel van de Nicolaikerk te Utrecht - Kroongetuige van de Nederlandse muziek-
Bijlagen Het boek wordt afgesloten met Bijlagen. Het zijn er achttien, waarbij die van de steeds weer gewijzigde plannen tot restauratie van het binnenwerk van het orgel uiterst lezenswaardig zijn. Het was destijds door alle betrokkenen oprecht bedoeld, maar
de Orgelvriend
geschiedenis. 293 pagina’s. 17,3 x 24,9 cm. ISBN 978.900.5730.576.4. Uitgave Walburgpers Zutphen / Stichting Nederlandse Orgelmonografieën / Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed / Stichting Peter Gerritsz orgel. Prijs € 34,95.
juli/augustus 2010
Actueel
Een kopie van Neerlands oudste orgel Het Gerritsz-orgel, gescheiden van zijn inborst, is de laatste jaren weer volop in de belangstelling. Er is een boek over dit oudste orgel (1479/1547) van ons land verschenen (zie de bespreking elders in dit nummer). En er wordt momenteel een studiekopie van het instrument gemaakt. In opdracht van het Orgelpark is Orgelmakerij Reil bv te Heerde bezig met het maken van een nauwgezette kopie. Deze kopie, plus reconstructie van de verdwenen delen, heeft betrekking op het Gerritsz-orgel in zijn oorspronkelijke aanleg, dus met reconstructie van het bovenwerk uit 1479 (en niet dat uit 1547) en tevens zonder rugpositief van 1547. Bij die oorspronkelijke verschijning hoort ook een vlakke middentoren met vijf frontpijpen (in plaats van de latere zeven in een spitse toren. Ontbrekende delen worden gereconstrueerd op basis van uitgebreid onderzoek van oude bouwsporen. Dat onderzoek wordt gedaan door Wim Diepenhorst, die zich al eerder intensief heeft beziggehouden met de geschiedenis en met wat er van het instrument onze tijd heeft gehaald. De resultaten van zijn werk zijn tot dusver vermeld in Het oude orgel van de Nicolaikerk te Utrecht.
Tekst: Dirk Molenaar Foto’s: Gerco Schaap
juli/augustus 2010
Op 23 april j.l. werden wij bij Orgelmakerij Reil bv gastvrij ontvangen door Bo Matter en kregen wij vervolgens een urenlange uitleg van Wim Diepenhorst en Hans Reil langs de bewaard gebleven delen van het binnenwerk van het Gerritsz-orgel en de reeds gereedgekomen onderdelen van de kopie. Bij die explicaties kregen wij te horen wat er de laatste tijd werd ontdekt aan de onderscheiden delen en wat dat voor
consequenties heeft voor de kopie. Op diverse punten is het boek Het oude orgel … nu reeds achterhaald; het zou dus beter zijn geweest dat het een jaar later was uitgekomen. Aan de hand van een aantal foto’s geven wij graag aan de lezers door wat wij op die uiterst interessante middag hebben gezien en gehoord over hoe ver het was met dit bijzondere project.
De beide delen van de onderkast, alles in eikenhout gemaakt, met bijzondere houtverbindingen. De uitsparingen in de onderregel van de kast die uiteraard zijn overgenomen van het origineel, zijn naar de mening van Diepenhorst niet uit 1547, zoals tot nu toe werd aangenomen, maar horen bij de aanleg van 1479. Bewijzen hiervoor waren een horizontale regel en paneelwerk bij het origineel, die in 1547 veranderd moesten worden voor het nieuwe rugpositief. De organist moest vanaf die tijd namelijk door de onderkast heen stappen om op de nauwe orgelgalerij bij de klaviatuur te komen! De pedaalklavieromvang die op die genoemde uitsparingen aansluit, is FGA-f. Het pedaal was aangehangen aan de transmissie van de 8 + 4 vt van het hoofdwerk. Anders dan tot nu toe werd aangenomen, concluderen Diepenhorst en Reil dat die transmissie niet primair als zogeheten bourdonnenreeks (8 + 4 vt) voor een pedaal was bedoeld, maar als eerste twaalf tonen van een op het bovenwerk bespeelbare 8 + 4 vt reeks van FGA-f2g2a2. Pas vanaf g, de eerste toon na de twaalf (transmissie)tonen, is er voldoende hoogte voor een 2 sterke 8 vt in het bovenwerkfront, uitgevoerd als spiegelvelden. De (continu aanwezige) 4 vt staat op de lade. Bij die spiegelvelden staat de bovenste pijp los in de voet van de onderste en deze krijgt via een conduct de wind voor beide.
de Orgelvriend
23
Actueel
De oorspronkelijke lade met een deel van het pijpwerk. De pijpen uit 1479 zijn gemaakt van bijna puur lood, met nauwelijks een half procent tin. De oorspronkelijke blokwerklade die met diverse kleuren ringen bijkans is ingericht als onderzoekstafel voor zichzelf. Met behulp van deze ringen wordt onderzocht hoe de oorspronkelijke koren zijn geweest. De samenstelling ervan kon vrij nauwkeurig worden bepaald aan de hand van de onderste boringen in de lade, alsmede aan de gaten in de roosters. Het blokwerk bestaat uit een Principaal van 7-18 sterk. De basis is de 8 vt in het front, het hoogste koor is een 1 1/3 vt. (In Het oude orgel … wordt gesproken over ”16 voet”. Volgens Diepenhorst komt dat omdat ooit de H (contra H), de eerste toon op het klavier, een kleine terts lager klonk, dus een Gis. En voor ons is dat ‘zestienvoetsgebied’.) Naar de gevonden aanwijzingen wordt voor de kopie de samenstelling op de eerste toets: 8’ - 4’ - 2 2/3’ - 2’ 2’ - 1 1/3’ - 1 1/3’. Na anderhalf octaaf komt er een 5 1/3-vts koor bij. En er komen steeds meer dubbelkoren bij, waardoor de klank in de discant sterker wordt. Op de laatste toets is de samenstelling 18 sterk: 8’ - 8’ - 8’ - 5 1/3’ - 5 1/3’ - 5 1/3’ - 4’ - 4’ - 4’ - 2 2/3’ - 2 2/3’ - 2 2/3’ - 2’ - 2’ - 2’ - 1 1/3’ - 1 1/3’ - 1 1/3’. In het midden van de blokwerklade zijn 32 gaatjes te zien. Door deze dwars door de lade geboorde gaatjes liepen tot 1547 ijzeren trekdraden vanaf het bovenklavier naar het wellenbord van het toenmalige bovenwerk. De twee vierkante vakjes zijn uitgehakt vanwege de doorvoer van twee kleine windkanalen die vanuit de ventielkast van de blokwerklade het oorspronkelijke bovenwerk van wind voorzagen. Deze gaten konden aan de onderzijde afzonderlijk worden afgesloten door ventielen plus mechaniek. Elk ventiel zal volgens de onderzoekers de windtoevoer van een van de twee ventielkasten van dat vroegere bovenblokwerk hebben bediend, zodat er mogelijkheid tot drie registraties was (pijpwerk boven voorste ventielkast - pijpwerk boven achterste ventielkast - samen).
De nieuw gemaakte blokwerklade voor het hoofdwerk, met nog niet afgewerkte zijkant. De uitsparingen aan de lange kant zijn voor de zwaluwstaartverbindingen van de nog aan te brengen ventielkast. Diepenhorst gaat ervan uit dat het hoofdwerk van het Gerritsz-orgel oorspronkelijk de klavieromvang had van HCD - f2g2a2.
24
de Orgelvriend
Wim Diepenhorst aan het werk met een apparaat om de metaalsamenstelling van pijpwerk te meten. Op de dag van ons bezoek was hij bezig met het pijpwerk van het Gerstenhouwer-orgel uit Monnickendam dat momenteel bij Reil in restauratie is. (De kast en het front van dit instrument uit 1780 werden destijds in M.A. Vente’s die Brabanter Orgel (1963) foutief gedateerd – “um 1525” – , dus ongeveer uit de tijd van het Nicolaikerkorgel).
De nieuwe lade op zijn kant. Duidelijk te zien zijn de dubbele cancellen, met de scheiding van het manuaalventiel voor de pedaaltransmissie. Het stuk opgeplakte doorschijnende papier geeft aan waar de rij gaatjes door de lade moet worden geboord voor de doorgang van de trekdraden naar het bovenwerk.
juli/augustus 2010
Het wellenbord van het bovenwerk uit 1479, dat in 1547 werd gewijzigd toen de bovenwerkmechaniek niet meer dwars door de hoofdwerklade ging maar er krap achterlangs. Aan het wellenbord is nog goed af te lezen hoe de deling van de oorspronkelijke bovenwerklade is geweest, wat de reconstructie van dit werk een eind verder helpt.
Het originele wellenbord van het hoofdwerk, klaar om gekopieerd te worden. Het materiaal is eiken. De wellen zijn rond geschaafd, de asjes van de wellen en de oogjes in de welarmpjes zijn van ijzer!
Links een deel van het oude pijpwerk. Rechts een nieuwe pijp voor de kopie, met open voetgat als weleer. Bij de pijpen van het hoofdwerk is de verhouding labiumbreedte : diameter 6 : 7 (frontpijpen), 3 : 4 en 4 : 5 (binnenpijpen).
Een proefopstelling van acht tonen voor het pijpwerk van het hoofdwerk, waarvan één cancel is voorzien van pijpen. Met dit model heeft men klankproeven genomen in de Utrechtse Nicolaikerk.
Toevoeging Het te reconstrueren bovenwerk krijgt als dispositie, naast de reeks 8 + 4 vt vanaf g (op de voorste ventielkast) tevens een zogeheten Positie of Sterkwerk (op de achterste ventielkast). Een Positie bestaat uit reeksen hogere grond- en boventonen, als 4-, 2 2/3-, 2- en 1 1 /3-vts reeksen, als een Mixtuur zonder repetities. Feitelijk dus een eerste opsplitsing van een blokwerk in afzonderlijke registergroepen. De Positie had gezien de gaatjes in de hoofdwerklade een kleinere omvang dan de 8 + 4 vt reeks. Met 32 gaatjes is de omvang van deze Positie c f2g2a2. (Volgens Diepenhorst zou het 32e gaatje bedoeld zijn geweest voor een uitbreiding van het oorspronkelijke bovenwerk van 31 naar 32 tonen dat tussen 1479 en 1547 moet zijn gerealiseerd.) Bij de bouw van de kopie wordt ten
gelijke stem heeft gehad, maar het was niet ongebruikelijk in de orgelbouw omstreeks 1480. De samenstelling – 3 sterk, repeterend, met een terts als middelste koor – wordt ontleend aan een latere toevoeging van het beroemde traktaat van Henri Arnaut van Zwolle uit ongeveer 1440. Deze Cimbel krijgt een plaats boven de voorste ventielkast (die van de 8 + 4 vt) en wordt bediend via een sleep. Zoiets komt overeen met situaties die bekend zijn uit oude bouwcontracten. Op dit moment staan nog enkele details ter discussie en zijn ‘onder voorbehoud’.
juli/augustus 2010
aanzien van de bovenwerkdispositie wellicht een stap verder gegaan dan het voorbeeld, want er komt een Cimbel bij. Het is niet bekend of het oorspronkelijke bovenwerk een der-
Dispositie studiekopie: Hoofdwerk (H - f2g2a2) Principaal (8 vt) 7-18 sterk Bovenwerk (FGA - f2g2a2) Doof (8 + 4 vt) FGA-fis vanaf dubbel cancellen hoofdwerk, vanaf g (8+8+4vt) zelfstandig Cimbel 3 sterk, met terts (g - f2g2a2) Positie (4 vt) 4-8 sterk (c - f2g2a2) Pedaal (FGA-f) Bourdonnen (8 + 4 vt) transmissie uit hoofdwerk Windvoorziening: vier ‘smidsbalgen’ Toonhoogte: ca. kleine terts onder normaal Stemming: nog niet bekend
de Orgelvriend
Het is de bedoeling dat er een uitgebreide beschrijving komt van de bouw (en reconstructie) van de kopie. Die zal dan een onderdeel zijn van de volledige documentatie van het Gerritsz-orgel.
25