Het onderzoek ter terechtzitting in strafzaken voor de kantonrechter: Een eerlijk proces voor de verdachte of overgeleverd aan de rechter?
Naam: Studentnummer: Scriptiebegeleiders:
Valérie D’Elfant S556347 Mevr. mr. S.B.G. Kierkels Dhr. mr. dr. H. Gommer 1
Het onderzoek ter terechtzitting in strafzaken voor de kantonrechter: Een eerlijk proces voor de verdachte of overgeleverd aan de rechter?
Naam: Studentnummer: Studie: Accent: Onderwijsinstelling: Scriptiebegeleiders: Datum:
Valérie D’Elfant S556347 Rechtsgeleerheid Strafrecht Tilburg University Mevr. mr. S.B.G. Kierkels Dhr. mr. dr. H. Gommer 15 juni 2011 2
Voorwoord Deze scriptie is geschreven ter afsluiting van de master rechtsgeleerdheid met het accent strafrecht. Het onderwerp van mijn onderzoek werd aangedragen door de heer mr. dr. Gommer. In zijn privéleven werd hij geconfronteerd met een strafzaak voor de kantonrechter, waar naar zijn mening het recht op een eerlijk proces tijdens de behandeling van deze strafzaak met voeten getreden werd. Naar aanleiding van deze strafzaak werd een onderzoeksteam samengesteld met als doel inzicht te verkrijgen in hoe het recht op een eerlijk proces tijdens de behandeling van een strafzaak bij de kantonrechter gewaarborgd wordt. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden bij de rechtbank Tilburg, behorende tot het arrondissement Breda. Er volgen nog meerdere onderzoeken, uitgevoerd door de overige onderzoeksleden, bij verschillende arrondissementen. Om inzicht te verkrijgen hoe het recht op een eerlijk proces in de praktijk gewaarborgd wordt, wordt aan de hand van literatuuronderzoek een overzicht gegeven van de vereisten waaraan een kantonrechter in een strafzaak dient te voldoen zodat het recht op een eerlijk proces tijdens de behandeling van een strafzaak gewaarborgd is. Vervolgens wordt een aantal psychologische valkuilen beschreven die de kantonrechter bij het nemen van zijn beslissing kunnen beïnvloeden en ten slotte werd deze theoretische beschrijving getoetst aan de praktijk middels het bijwonen van strafzaken door de kantonrechter. Ik was zeer enthousiast hier onderzoek naar te verrichten, vanwege mijn grote gevoel voor rechtvaardigheid. Mijn gevoel voor rechtvaardigheid gaat beide kanten op; zowel voor de rechten van het slachtoffer van een delict, die vertegenwoordigd wordt door het openbaar ministerie, als voor de rechten van een verdachte. De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan het bevorderen van een goede en rechtvaardige rechtsgang in strafzaken bij de kantonrechter. Daarnaast vond ik het bijzonder plezierig dat dit onderzoek interdisciplinair is. Zowel het strafprocesrecht werd onderzocht, als de voor mij nieuwe discipline rechtspsychologie. Gedurende mijn opleiding was ik hier nog niet mee in aanraking gekomen en dit heeft mijn kennis ten aanzien van het recht verbreed. Ten slotte ervoer ik het als bijzonder plezierig dat er twee verschillende onderzoeksmethodes gebruikt werden, namelijk literatuuronderzoek en veldonderzoek. Door zelf actief onderzoek te doen door het bijwonen van strafzaken bij de kantonrechter werd het onderzoek een stuk levendiger. Dan rest het mij enkel nog mijn dank uit te spreken naar mevrouw mr. Kierkels en de heer mr. dr. Gommer voor hun begeleiding gedurende mijn onderzoek.
Valérie D’Elfant Tilburg, 15 juni 2011
3
Inhoudsopgave Blz. Lijst van enige begrippen…………………………………………………………. 8 Lijst van enige afkortingen……………………………………………………...... 10 Lijst van websites…………………………………………………………………. 11
H1 Inleiding………………………………………………………………………. 12
H 2 Onderzoeksopzet…………………………………………………………….. 13 § 2.1 Onderwerp……………………………………………………………….. 13 § 2.1.1 Randvoorwaarden……………………………………………………….. 14 § 2.1.2 Probleembeschrijving…………………………………………………….. 14 § 2.2
Doel……………………………………………………………………… 14
§ 2.3
Centrale vraag……………………………………………………………. 14
§ 2.4
Theoretisch kader………………………………………………………... 14
§ 2.5
Subvragen………………………………………………………………... 15
§ 2.6
Methoden van onderzoek………………………………………………… 16
§ 2.7 Relevantie………………………………………………………………... 16 § 2.7.1 Maatschappelijke relevantie……………………………………………... 16 § 2.7.2 Wetenschappelijke relevantie……………………………………………. 16
H 3 Het onderzoek ter terechtzitting in strafzaken bij de kantonrechter in Europees perspectief……………………………………………………………... 18 § 3.1 § 3.1.1 § 3.1.2 § 3.1.3 § 3.1.4 § 3.1.5 § 3.1.6 § 3.1.7
Artikel 6 lid 1 EVRM…………………………………………………… Het recht op toegang tot de rechter……………………………………… Recht op behandeling binnen een redelijke termijn……………………... Recht op openbare behandeling en openbare uitspraak………………….. Recht op een bij de wet ingestelde rechterlijke instantie………………… Rechterlijke onafhankelijkheid…………………………………………... Rechterlijke onpartijdigheid……………………………………………... Het recht op een eerlijke behandeling……………………………………
19 19 20 21 21 21 21 22
§ 3.2
Artikel 6 lid 2 EVRM…………………………………………………… 23 4
§ 3.2.1 Onschuldpresumptie…………………………………………………….. 24 § 3.2.2 Nemo tenetur-beginsel…………………………………………………… 24 § 3.3 Artikel 6 lid 3 EVRM……………………………………………………. § 3.3.1 Het recht op informatie…………………………………………………... § 3.3.2 Het recht te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging……………………………………….. § 3.3.3 Het recht zich te verdedigen en het recht op (kosteloze) rechtsbijstand… § 3.3.4 Het recht bewijsmateriaal te onderzoeken middels ondervraging van getuigen en deskundigen………………………………………………… § 3.3.5 Recht op tolk…………………………………………………………….. § 3.4 § 3.4.1 § 3.4.2 § 3.4.3
25 25 25 26 27 27
Rechten voortvloeiend uit artikel 6 EVRM……………………………… 28 Het recht ter terechtzitting aanwezig te mogen zijn……………………… 28 Het recht de terechtzitting te kunnen volgen…………………………….. 28 Het recht op tegenonderzoek…………………………………………….. 28
H 4 Het onderzoek ter terechtzitting in strafzaken bij de kantonrechter in nationaal perspectief……………………………………………………………... 30 § 4.1
De Nederlandse strafvordering………………………………………….. 30
§ 4.2
Algemene uitgangspunten en beginselen in de Nederlandse strafvordering ten aanzien van rechters………………………………….. 31 § 4.2.1 Geschreven uitgangspunten en rechtsbeginselen………………………… 31 § 4.2.2 Ongeschreven uitgangspunten en rechtsbeginselen……………………… 34 § 4.3 § 4.3.1 § 4.3.2 § 4.3.3 § 4.3.4 § 4.3.5 § 4.3.6
Uitgangspunten in de Nederlandse strafvordering tijdens het onderzoek ter terechtzitting…………………………………………………………. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter………………… Nemo tenetur-beginsel…………………………………………………… Onschuldpresumptie……………………………………………………... Het onmiddellijkheidsbeginsel…………………………………………... Interne openbaarheid…………………………………………………….. Externe openbaarheid…………………………………………………….
§ 4.4 § 4.4.1 § 4.4.2 § 4.4.3 § 4.4.4 § 4.4.5 § 4.4.6 § 4.4.7 § 4.4.8
Rechten tijdens het onderzoek ter terechtzitting………………………… 42 Compleetheid van het onderzoek ter terechtzitting……………………… 42 Cautie……………………………………………………………………. 42 Het oproepen van getuigen à decharge en deskundigen…………………. 43 Voorlezing van de processtukken………………………………………... 44 Pleidooi en laatste woord……………………………………………….... 45 Nader onderzoek…………………………………………………………. 46 Waardering van bewijs door de rechter…………………………………... 47 Afstand recht op rechtsmiddel……………………………………………. 48
35 35 38 38 39 40 42
5
H5 De psychologische valkuilen van de rechter………………………………... 49 § 5.1 Inrichting van het strafprocesrecht ten aanzien van bewijs……………… 49 § 5.1.1 Het onderzoek ter terechtzitting…………………………………………. 50 § 5.1.2 Waardering van het bewijs………………………………………………. 50 § 5.2
Waarheidsvinding middels alternatieve scenario’s……………………… 52
§ 5.3 § 5.3.1 § 5.3.2 § 5.3.3 § 5.3.4 § 5.3.5
Cognitieve geslotenheid…………………………………………………. De confirmation bias…………………………………………………….. Belief perseverance………………………………………………………. Vermijden van cognitieve dissonantie…………………………………... Druk tot conformeren……………………………………………………. Oplossingen om cognitieve geslotenheid tegen te gaan………………….
§ 5.4
Waarheidsopvattingen…………………………………………………… 59
§ 5.5
Waarschijnlijkheidsredeneringen………………………………………… 60
§ 5.6
Conclusie………………………………………………………………… 61
H 6 Het onderzoek ter terechtzitting bij de kantonrechter in strafzaken…..... § 6.1 Methode van onderzoek…………………………………………………. § 6.1.1 Doel van het empirisch onderzoek………………………………………. § 6.1.2 Onderzoekseenheden……………………………………………………. § 6.1.3 Samenstelling van de checklist………………………………………….. § 6.1.4 Dataverzameling…………………………………………………………. § 6.1.5 Observeren………………………………………………………………. § 6.1.6 Verwerking van gegevens………………………………………………..
54 54 56 57 57 58
63 63 63 64 64 64 64 65
§ 6.2 Resultaten………………………………………………………………... 65 § 6.2.1 Beschrijving globale gang van zaken tijdens de zittingsdagen………….. 65 § 6.2.2 Resultaten totaal aantal zittingen………………………………………… 66 § 6.3 § 6.3.1 § 6.3.2 § 6.3.3 § 6.3.4 § 6.3.5 § 6.3.6
Discussie………………………………………………………………… Externe openbaarheid……………………………………………………. Het recht op rechtsbijstand………………………………………………. Het zwijgrecht…………………………………………………………… De bekennende en ontkennende verdachte……………………………… Het verhoor tijdens het onderzoek ter terechtzitting…………………….. Afstand van rechtsmiddel………………………………………………..
73 73 74 76 77 78 78
§ 6.4
Conclusie………………………………………………………………… 79
H 7 Conclusies en aanbevelingen………………………………………………... 81 § 7.1 Conclusies……………………………………………………………….. 81 § 7.2
Aanbevelingen…………………………………………………………… 84 6
Bronnenlijst……………………………………………………………………….. 86
Bijlagen Bijlage I Toelichting rechten verdachte achterzijde dagvaarding…………………………... 89 Bijlage II Onderzoeksresultaten checklist kantonzittingen rechtbank (strafrecht) zittingsdag 1……………………………………………………………………….. 90 Bijlage III Onderzoekstabel dag 1…………………………………………………………….. 98 Bijlage IV Onderzoeksresultaten checklist kantonzittingen rechtbank (strafrecht) Zittingsdag 2………………………………………………………………………. 100 Bijlage V Onderzoekstabel dag 2……………………………………………………………. 107 Bijlage VI Onderzoeksresultaten checklist kantonzittingen rechtbank (strafrecht) Zittingsdag 3………………………………………………………………………. 109 Bijlage VII Onderzoekstabel dag 3……………………………………………………………. 118 Bijlage VIII Onderzoeksresultaten checklist kantonzittingen rechtbank (strafrecht) Totaal……………………………………………………………………………… 120 Bijlage IX Onderzoekstabel totaal……………………………………………………………. 130
7
Lijst van enige begrippen Belief perseverance
Mensen hebben de neiging om aan een eenmaal gevormde hypothese vast te houden, ook al beschikken zij over informatie die de grondslag van de hypothese teniet doet.
BOS Polaris-richtlijnen
Richtlijnen door het openbaar ministerie gehanteerd die in ongeveer 80% van de veel voorkomende criminaliteit voorzien in de strafmaat.
Cognitieve dissonantie
Niet overeenstemmende gedachtes. Centrale gedachte achter deze theorie is dat de mens er niet van houdt gedachten te hebben die niet met elkaar in overeenstemming zijn; dit levert interne spanningen op. De mens tendeert er naar om deze gedachten zodanig te converteren, zodat zij niet meer dissonant zijn en daardoor een betere gemoedsrust heeft.
Cognitieve geslotenheid
Niet open staan voor zienswijzen die niet consistent zijn met een reeds gevormde veronderstelling.
Concurring opinion
Wordt gebruikt door het EHRM om aan te geven dat een rechter het oordeel onderschrijft, maar op andere gronden.
Confirmation bias
Mensen hebben de neiging evidente informatie te zoeken en te interpreteren op een dusdanige wijze dat die een al bestaande overtuiging, verwachting of hypothese bevestigt.
Dissenting opinion
Wordt gebruikt door het EHRM om aan te geven dat een rechter zich niet kan verenigen met het oordeel van de meerderheid en tot een ander oordeel komt.
Kentheorie
Kentheorie behelst de filosofische vraag hoe men iets te weten kan komen en hoe wetenschappelijke discussies kunnen worden beslecht middels gebruik van verantwoorde onderzoeksmethoden.
8
Margin of appreciation
Mate van waardering.
Nemo tenetur-beginsel
Recht van de verdachte om niet aan zijn eigen veroordeling mee te werken en bestaat uit twee aspecten, namelijk de verklaringsvrijheid en het zwijgrecht.
Open minded
Openstaan voor nieuwe en andere ideeën of de meningen van anderen.
9
Lijst van enige afkortingen Advw
Advocatenwet
BOS
Beslissing Ondersteunend Systeem
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
EVRM
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
Gw
Grondwet
Ottz
Onderzoek ter terechtzitting
RAIO
Rechterlijk Ambtenaar In Opleiding
Sr
Wetboek van Strafrecht
Sv
Wetboek van Strafvordering
10
Lijst van websites www.echr.coe.int Rechtspraak afkomstig van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
www.kluwer.nl/png/UKB/index.jsp Kluwer navigator
www.om.nl Het openbaar ministerie
www.overheid.nl Centrale en decentrale overheid
www.rechtspraak.nl Rechtspraak afkomstig van de nationale gerechten
www.vandale.nl Nederlands onlinewoordenboek
www.wodc.nl Wetenschappelijk Onderzoek- en DocumentatieCentrum, Ministerie van Veiligheid en Justitie
11
H 1 Inleiding De juistheid van rechterlijke beslissingen, vandaag de dag een zeer actueel en gewild onderwerp van discussie, zowel onder rechtsgeleerden als onder de burgers. Hierbij valt te denken aan de Puttense moordzaak, of de zaak Lucia de B., nu ook wel bekend als Lucia de Berk. Dit zijn voorbeelden van zaken waarin verdachten veroordeeld werden voor een strafbaar feit, maar waarvan later bleek dat dit onterecht was en zij onschuldig waren. Hier betrof het misdrijven en deze zaken genereerden veel media aandacht. De vraag die dan rijst is hoe de situatie dan is bij strafzaken waar vrijwel geen media aandacht voor is en waarbij er doorgaans ook geen raadsman aanwezig is om de verdachte bij te staan. In dit onderzoek wordt onderzocht aan welke vereisten een kantonrechter belast met de behandeling van strafzaken dient te voldoen en welke mogelijke psychologische valkuilen die de rechterlijke beslissing kunnen beïnvloeden hij dient te onderkennen, opdat het recht op een eerlijk proces gewaarborgd is en hoe dit zich verhoudt tot de praktijk. Om een representatief beeld te krijgen van hoe de situatie in Nederland is, dient dit onderzoek in heel Nederland te worden uitgevoerd. Dit onderzoek is echter verricht in het kader van de afronding van de master rechtsgeleerdheid met het accent strafrecht, waardoor een onderzoek in heel Nederland veel te groot van omvang zou zijn. Vandaar dat dit onderzoek deel uitmaakt van een groter onderzoek en hier alleen onderzoek wordt gedaan in de rechtbank te Tilburg. Uiteindelijk zullen de resultaten uit de andere onderzoeken samen worden gebracht en zal hieruit een eindconclusie worden getrokken. Om antwoord te verkrijgen op de vraag die centraal staat in dit onderzoek, is er zowel literatuuronderzoek als empirisch onderzoek gedaan. Allereerst is er een overzicht gegeven van de vereisten op grond van het Europese recht en het nationale recht waaraan voldaan dient te zijn, wil het recht op een eerlijk proces gewaarborgd zijn. De beschrijving van de vereisten op grond van het Europese recht, te weten artikel 6 EVRM wordt in hoofdstuk drie gegeven. Vervolgens wordt in hoofdstuk vier een overzicht gegeven van de vereisten die afkomstig zijn van het nationale recht. Het literatuuronderzoek wordt afgesloten door hoofdstuk vijf, waarin een viertal niet limitatieve factoren wordt beschreven die ertoe kunnen leiden dat een rechterlijke beslissing beïnvloed wordt. In hoofdstuk zes worden de resultaten beschreven van het empirische onderzoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het bijwonen van het onderzoek ter terechtzitting in strafzaken behandeld door de kantonrechter. Tijdens het bijwonen van deze zaken wordt middels het afvinken of er voldaan is aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces en het noteren van opmerkingen er zowel kwantitatief en kwalitatief onderzoek verricht. Ten slotte wordt het onderzoek afgesloten met enkele conclusies en aanbevelingen, opgenomen in hoofdstuk zeven. De checklisten die zijn ingevuld tijdens het onderzoek ter terechtzitting worden toegevoegd als bijlagen, evenals de tabellen waarin deze resultaten zijn vastgelegd.
12
H 2 Onderzoeksopzet § 2.1 Onderwerp Deze scriptie maakt deel uit van een groter onderzoek. In het hoofdonderzoek wordt onderzoek gedaan naar de vraag of de kantonrechter in Nederland in standaard strafzaken de voorwaarden voor een eerlijk proces naleeft. Om een juiste conclusie te kunnen trekken die representatief is, zal er bij verschillende arrondissementen onderzoek worden gedaan naar de vraag of de voorwaarden voor een eerlijk proces door de kantonrechter worden nageleefd. In deze scriptie worden kantonzaken in de rechtbank Tilburg onderzocht.1 De aanleiding om een onderzoek te doen, is een strafzaak waarin er, naar de mening van de auteur, sprake lijkt te zijn van een rechter die de voorwaarden van een eerlijk proces niet voldoende naleeft.2 Dit was enerzijds gunstig voor de vervolgende instantie, anderzijds nadelig voor de verdediging. In de aangehaalde strafzaak leek een eerlijk proces ver te zoeken. Volgens de auteur werd in deze strafzaak een groot aantal rechten van de verdediging betreffende een eerlijk proces en de daarbij behorende onpartijdige rechter geschonden. In de strafrechtspleging wordt gezocht naar de materiële waarheid. Dit geldt dus ook voor de officier van justitie. In deze zaak heeft de officier van justitie geen aanvullend onderzoek gedaan naar het verzoek van de verdachte om alle correspondentie op te vragen. Op het verzoek van de verdachte, voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting, aan het openbaar ministerie een getuige op te roepen is geen gevolg gegeven. Toen vervolgens de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de officier van justitie vroeg of de getuige alsnog moest worden opgeroepen, heeft hij niet geantwoord, hetgeen erin resulteerde dat het oproepen van de getuige achterwege is gebleven.3 Daarnaast heeft de verdediging haar recht op inzage van de processtukken niet kunnen uitoefenen, omdat de administratrice van de rechtbank het dossier niet kon vinden, dat volgens het OM wel al bij de rechtbank aanwezig zou moeten zijn.4 Tevens diende volgens de auteur de verdachte haar onschuld te bewijzen, door de zinsnede: ‘U hebt mij niet overtuigd’.5 De overtuiging heeft echter betrekking op het oordeel van de rechter of de gegevens die uit het onderzoek naar voren kwamen dusdanig zijn dat de tenlastelegging bewezen kan worden verklaard. De heer Gommer is van mening dat de rechter hiermee beoogde te zeggen dat de verdachte hem niet overtuigd heeft van zijn onschuld. Maar op de officier van justitie rust juist de bewijslast om de rechter overeenkomstig de wet te overtuigen van de schuld van de verdachte, de verdachte dient niet zijn onschuld te bewijzen. Hij dient het tegendeel aannemelijk te maken, en daarmee is het al voldoende om voor twijfel bij de rechter te zorgen, zodat hij het feit niet wettig en overtuigend bewezen kan verklaren. Mede door het bovenstaande beschrevene wekte de rechter de indruk de voorwaarden van een eerlijk proces niet te hebben gewaarborgd. Indien er inderdaad sprake zou zijn van het feit dat een rechter de voorwaarden van een eerlijk proces niet naleeft, dan kan dit gevolgen hebben voor de verdachte. In ons rechtsstelsel is een eerlijk proces één van de kernwaarden. Dit is op zowel Europees niveau als op nationaal niveau vastgelegd. Op Europees niveau is het recht op een eerlijk proces neergelegd in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden EVRM), hetgeen alle onderdanen van de landen (waaronder 1
Arrondissement Breda, locatie Tilburg. H. Gommer, ‘Het is maar een standaardzaak’, Strafblad (2) 2010-7, p. 158 - 162. 3 H. Gommer, ‘Het is maar een standaardzaak’, Strafblad (2) 2010-7, p. 159. 4 H. Gommer, ‘Het is maar een standaardzaak’, Strafblad (2) 2010-7, p. 160. 5 H. Gommer, ‘Het is maar een standaardzaak’, Strafblad (2) 2010-7, p. 161. 2
13
Nederland) die het verdrag getekend en geratificeerd hebben, het recht op een eerlijk proces toekent. Op nationaal niveau is het recht op een eerlijk proces niet expliciet vastgelegd in de Grondwet of het Wetboek van Strafvordering (Sv), maar als individuele rechten afgeleid van het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM in het wetboek van strafvordering vastgelegd. § 2.1.1 Randvoorwaarden In dit onderzoek zal onder een standaardzaak worden verstaan een zaak waar geen sprake is van een ernstig misdrijf, waar de kantonrechter in strafzaken dikwijls een beslissing over moet nemen en die geen (grote) maatschappelijke onrust veroorzaakt. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd bij de kantonrechter in strafzaken. Een reden die hieraan ten grondslag ligt is het feit dat dit onderzoek zich zal toespitsen op een relatief eenvoudige zaak. Deze zaken worden doorgaans met grote snelheid afgehandeld, hetgeen er in zou kunnen resulteren dat er meer fouten worden gemaakt. Wellicht wordt er dan niet voldoende rekening gehouden met alle aspecten van het recht op een eerlijk proces. Een andere reden hiervoor is dat indien dit onderzoek bij een meervoudige kamer zou plaatsvinden, de rechters onderling elkaar er eventueel voor zouden kunnen behoeden het recht op een eerlijk proces te schenden. Deze extra controle is er niet bij een alleensprekende rechter. § 2.1.2 Probleembeschrijving Indien een strafrechter niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, dan zou dit kunnen leiden tot schending van artikel 6 lid 1 EVRM op. Deze schending kan als gevolg hebben dat er een onjuiste beslissing wordt genomen door de strafrechter, die grote gevolgen kan hebben voor de verdachte.
§ 2.2 Doel Het onderzoeksdoel is te onderzoeken of de rechter daadwerkelijk in standaard strafzaken aan de voorwaarden van een eerlijk proces voldoet. Indien uit dit onderzoek blijkt dat dit niet het geval is, zou de uitkomst van dit onderzoek gebruikt kunnen worden om dit onder de aandacht van de strafrechters te brengen, ten einde schending van het recht op een eerlijk proces, artikel 6 EVRM, te voorkomen en zodoende ook onjuiste rechtspraak te voorkomen.
§ 2. 3 Centrale vraag Aan welke vereisten dient een kantonrechter bij de behandeling van strafzaken te voldoen en welke mogelijke psychologische valkuilen die de rechterlijke beslissing kunnen beïnvloeden dient hij te onderkennen, opdat het recht op een eerlijk proces gewaarborgd is en hoe verhoudt zich dit tot de praktijk?
§ 2.4 Theoretisch kader Zoals hierboven al genoemd is een eerlijk proces één van de belangrijkste kernwaarden van ons rechtstelsel. Op Europees niveau behelst artikel 6 lid 1 EVRM het recht op een eerlijk proces. In onze nationale wetgeving wordt het recht op een eerlijk proces echter niet als zodanig specifiek in onze nationale wetgeving opgenomen. De artikelen 15 tot en met 18 van de Grondwet hebben betrekking op het recht op een eerlijk proces, en daarnaast hebben ook een groot aantal artikelen in hoofdstuk 2, rechtspraak, Wet op de Rechterlijke Organisatie betrekking op het recht op een eerlijk proces. In het Wetboek van Strafvordering staan echter 14
geen rechten met betrekking tot een eerlijk proces, maar alleen de uitwerking van deze rechten.6
§ 2.5 Subvragen 1. Hoe wordt het recht op een eerlijk proces, artikel 6 EVRM, gewaarborgd (H3)? 2. Hoe wordt het recht op een eerlijk proces in het Nederlandse rechtsstelsel gewaarborgd (H4)? 3. Welke psychologische valkuilen kunnen een eerlijk proces beïnvloeden (H5)? 4. Wat zijn de uitkomsten van het empirisch onderzoek naar de vraag of het recht op een eerlijk proces door de kantonrechter in standaard strafzaken wordt gewaarborgd (H6)? 1. Hoe wordt het recht op een eerlijk proces, artikel 6 EVRM, gewaarborgd? Middels de beantwoording van deze vraag wordt een beeld geschetst hoe op Europees niveau het recht op een eerlijk proces gewaarborgd dient te worden. Nadien kan aan de hand van deze gegevens een vergelijking worden gemaakt met hoe het eerlijk proces in de praktijk door de kantonrechter wordt gewaarborgd. De beantwoording van deze vraag zal plaatsvinden middels literatuuronderzoek. Hiervoor zullen Europese verdragen, jurisprudentie, beginselen en literatuur worden bestudeerd, geanalyseerd en geïnterpreteerd. 2. Hoe wordt het recht op een eerlijk proces in ons nationale rechtsstelsel gewaarborgd? Het antwoord op deze vraag is van belang voor het onderzoek, doordat door beantwoording wordt weergegeven hoe het recht op een eerlijk proces in standaard strafzaken door de kantonrechter in theorie gewaarborgd dienen te worden. Vervolgens kan aan de hand van dit beeld een vergelijking worden gemaakt met hoe het eerlijk proces in de praktijk door de kantonrechter wordt gewaarborgd. Deze vraag zal worden beantwoord middels literatuuronderzoek. De wet, jurisprudentie, beginselen en literatuur zal worden bestudeerd, geanalyseerd en geïnterpreteerd. 3. Welke psychologische valkuilen kunnen een eerlijk proces beïnvloeden? Het antwoord op deze vraag is van belang om inzicht te krijgen in de psyche van een rechter, en of de rechter bewust dan wel onbewust de voorwaarden voor een eerlijk proces kan beïnvloeden. Ook deze vraag zal beantwoord worden middels literatuuronderzoek, door het bestuderen, analyseren en interpreteren van literatuur. 4. Wat zijn de uitkomsten van het empirisch onderzoek naar de waarborging van het recht op een eerlijk proces door de kantonrechter in standaard strafzaken? Aan de hand van de uitkomsten van het empirisch onderzoek kan een vergelijking worden gemaakt met hoe een eerlijk proces in theorie zou dienen te worden gewaarborgd. Op basis van de uitkomst van deze vergelijking, kan een conclusie worden getrokken welke voorwaarden voor een eerlijk proces al dan niet worden gewaarborgd. De uitkomsten van het empirisch onderzoek worden gemeten aan de hand van de kwalitatieve methode. In dit onderzoek wordt er veldonderzoek gedaan middels het observeren van een twintigtal strafrechtzittingen door de kantonrechter.
6
M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, Het onderzoek ter zitting, Deventer: Kluwer 2004, p. 14.
15
§ 2.6 Methoden van onderzoek Dit onderzoek zal verschillende methoden van onderzoek hanteren. Allereerst zal er literatuuronderzoek worden gedaan, middels het bestuderen, analyseren en interpreteren van verschillende informatiebronnen. De bronnen die hiervoor zullen worden gebruikt zijn de wet en verdragen, parlementaire publicaties, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie, boeken, tijdschriften en elektronische artikelen. Allereerst zal er onderzocht worden hoe het recht op een eerlijk proces in theorie in ons nationaal rechtsstelsel gewaarborgd dient te worden. Vervolgens wordt onderzocht hoe het recht op een eerlijk proces in theorie op grond van artikel 6 EVRM gewaarborgd dient te worden. Daarna wordt onderzocht welke psychologische valkuilen bij een rechter een eerlijk proces zouden kunnen beïnvloeden. Nadien zal er empirisch onderzoek worden gedaan middels veldonderzoek. Dit zal worden gedaan door het bijwonen van een twintigtal strafzaken bij de kantonrechter van de rechtbank Breda, locatie Tilburg. Na het afronden van het literatuuronderzoek zal ten behoeve van het veldonderzoek een checklist worden opgesteld. Deze checklist bevat de voorwaarden voor een eerlijk proces die gewaarborgd zouden dienen te worden op nationaal en Europees niveau. Tijdens het bijwonen van zo’n strafproces zal worden gecontroleerd door het afvinken op de checklist of al dan niet aan deze voorwaarden voor eerlijk proces is voldaan. Ten slotte zal er door een vergelijking te maken tussen de theorie en de praktijk betreffende het recht op een eerlijk proces, met inachtneming van de psyche van de rechter, een conclusie kunnen worden getrokken hoe de Nederlandse kantonrechter in strafrechtzaken de voorwaarden voor een eerlijk proces waarborgt.
§ 2.7 Relevantie Dit onderzoek is zowel maatschappelijk als wetenschappelijk van belang. § 2.7.1 Maatschappelijke relevantie Dit onderzoek is maatschappelijk zeer relevant, mede gezien het feit dat recentelijk een aantal zaken naar boven is gekomen waarin de strafrechter onjuiste beslissingen heeft genomen. Achteraf blijken de veroordeelden onschuldig te zijn geweest. Een aantal bekende voorbeelden hiervan zijn ‘De Puttense moordzaak’, ‘De Schiedammer parkmoord’ en meest recentelijk ‘Lucia de B’, nu ook bekend als Lucia de Berk. Dit waren alle zaken met ernstige misdrijven, behandeld in een meervoudige kamer met veel media aandacht, maar toch is in deze zaken gebleken dat er onjuiste rechterlijke beslissingen zijn genomen die alle een veroordeling tot gevangenisstraf tot gevolg hadden. De vraag rijst dan ook hoe de situatie dan is bij ‘standaardzaken’. In deze zaken is er immers geen sprake van een ernstig misdrijf, is er maar één rechter in plaats van drie en is er normaliter geen sprake van media aandacht. Ook al is het een ‘standaardzaak’, toch zou door de rechter moeten worden voldaan aan alle eisen van een eerlijk proces tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Of dit ook daadwerkelijk zo is zal dit onderzoek moeten uitwijzen. § 2.7.2 Wetenschappelijke relevantie Dit onderzoek is rechtswetenschappelijk relevant, omdat er (nog) niet bekend is of de kantonrechter in standaard strafzaken daadwerkelijk de voorwaarden voor een eerlijk proces waarborgt. De vraag rijst dan ook als al in strafzaken bij de meervoudige kamer is gebleken dat er niet altijd de juiste beslissing is genomen, door ofwel tunnelvisie bij het openbaar ministerie, ofwel door het schenden van voorwaarden van het recht op een eerlijk proces, hoe is dit dan in strafzaken die als ‘standaard’ gekwalificeerd worden bij de kantonrechter? Ook 16
deze standaard strafzaken zouden immers volgens ons Nederlands rechtsstelsel moeten voldoen aan de voorwaarden voor een eerlijk proces.
17
H 3 Het onderzoek ter terechtzitting in strafzaken bij de kantonrechter in Europees perspectief Artikel 6 EVRM heeft als doel de verdachte te beschermen tegen een overheid die willekeurig optreedt, door hem een eerlijk proces in strafzaken te bieden. Het recht van een eerlijk proces in strafzaken wordt getracht te worden gewaarborgd door de verdachte een aantal rechten toe te kennen. Onder een ‘eerlijk proces’ wordt de gehele procedure van een strafzaak verstaan, niet alleen het onderzoek ter terechtzitting. De rechten van de verdachten dienen derhalve gedurende de gehele procedure te worden gewaarborgd. Indien één van de rechten niet uitgeoefend is, dan houdt dit niet automatisch in dat er sprake is van schending van een eerlijke procedure. De verdachte kan immers afstand hebben gedaan van een recht, het recht kan zijn gerepareerd of het niet uitgeoefende recht kan zijn gecompenseerd. Of er daadwerkelijk een schending heeft plaatsgevonden van het recht op een eerlijk proces, artikel 6 EVRM, wordt allereerst door de nationale rechter getoetst en alle nationale rechtsmiddelen dienen uitgeput te zijn, alvorens de zaak wordt voorgelegd aan het Europese Hof voor de Rechten van de mens. Zij leggen artikel 6 EVRM autonoom en effectief uit. Autonome uitleg houdt in dat het hof voor de invulling van het betreffende recht kijkt naar hoe dat recht het beste tot haar recht komt binnen de context van het verdrag. Effectieve uitleg van het recht wil zeggen dat aan de betekenis hiervan een dusdanige uitleg wordt gegeven dat het doel dat met dat recht wordt beoogd, ook bereikt wordt.7 Artikel 6 EVRM is van toepassing op zaken indien zij gekwalificeerd kunnen worden als een criminal charge. Om te kunnen bepalen of er sprake is van een criminal charge hanteert het Hof een drietal alternatieve criteria, afgeleid uit het Öztürk arrest. 8 Het eerste criterium betreft de vraag of het delict in ons nationale recht behoort tot het strafrecht, of zij is opgenomen in het wetboek van strafrecht. Dit criterium is echter niet zo zeer van belang. Vooral het tweede en derde criterium zijn van belang, waarbij het tweede criterium van doorslaggevend belang is bij administratiefrechtelijke zaken en het derde criterium bij fiscaal- en tuchtrechtelijke zaken. Het tweede criterium is tweeledig en betreft de aard van het delict en het doel van de sanctie. Met de aard van het delict wordt bedoeld of het delict algemeen van karakter is; geldt de regel aangaande het delict voor iedereen of slechts voor een beperkte groep? Indien zij voor iedereen geldt is het een aanwijzing dat het een criminal charge betreft. Verder stelt het Hof dat een aanwijzing dat het een criminal charge betreft ook af te leiden is van het doel van de sanctie. Als de sanctie een punitieve werking beoogd, dan is dit een aanwijzing dat het een criminal charge betreft, indien zij een preventieve werking beoogd, dan is dit juist een aanwijzing dat het geen criminal charge betreft. Het laatste criterium betreft de aard en hoogte van de straf. Met de aard van de straf wordt bedoeld welk soort straf zij is, bv. een hoofdstraf zoals gevangenisstraf, taakstraf, geldboete of een bijkomende straf zoals ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Ook de hoogte van de straf speelt hierin een rol. De zwaarte van de sanctie wordt bepaald aan de hand van de maximumstraf die op het delict staan.9
7
T.N.B.M. Spronken & D. de Vocht, aant. 1 op artikel 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. EHRM 21 februari, 1984, nr. 8544/79, par. 50, LJN AC9954, NJ 1988, 937 (Öztürk/Duitsland); m.nt. E.A. Alkema NJ 1988, 938). 9 T.N.B.M. Spronken & D. de Vocht, aant. 3 op artikel 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 8
18
Het moment waarop aanspraak kan worden gemaakt op de rechten van artikel 6 EVRM is per geval verschillend en hangt af van de bijzondere omstandigheden, maar dat kan reeds in het vooronderzoek zijn. Dit is het geval indien de handelingen in het vooronderzoek het verdere verloop van het strafproces aan kunnen tasten. Een voorbeeld van wanneer er aanspraak kan worden gemaakt op de rechten van artikel 6 EVRM in het vooronderzoek is wanneer er tijdens het vooronderzoek rechten afkomstig uit artikel 6 EVRM niet worden nageleefd en dit nadelig zou kunnen zijn voor een eerlijk onderzoek ter terechtzitting. 10 Een ander voorbeeld van wanneer er aanspraak kan worden gemaakt op de rechten afkomstig uit artikel 6 EVRM is wanneer er bij het verzamelen van bewijs in het vooronderzoek rechten geschonden worden die nadelig zouden kunnen zijn voor een eerlijk proces. 11
§ 3.1 Artikel 6 lid 1 EVRM In artikel 6 lid 1 EVRM zijn enkele voorwaarden vastgelegd ten behoeve van het recht op een eerlijk proces. Deze rechten zijn het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak en openbare uitspraak, het recht op behandeling binnen een redelijke termijn, en het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. In de volgende paragrafen zullen deze rechten afkomstig uit artikel 6 lid 1 EVRM besproken worden. § 3.1.1 Het recht op toegang tot de rechter Uit de zinsnede eenieder heeft recht op behandeling van zijn zaak, is het recht op toegang tot de rechter af te leiden. Een verdachte heeft in beginsel recht op toegang tot de rechter. Dit recht is echter niet absoluut, het recht op toegang tot de rechter kan worden beperkt. Het recht op toegang tot de rechter kan enerzijds beperkt worden door anderen dan de verdachte, zoals het openbaar ministerie en de rechter, anderzijds kan dit beperkt worden door de verdachte zelf.12 Bij het opleggen van beperkingen bij de toegang tot de rechter komt aan de lidstaat een zekere margin of appreciation toe. In de uitspraak van het EHRM in de zaak Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk worden een aantal voorwaarden gegeven waaraan voldaan moet zijn wil de opgelegde beperking toelaatbaar zijn. Allereerst mag door de opgelegde beperking de essentie van het recht op toegang tot de rechter niet geschaad worden. Dit vereiste wordt aangevuld met de vereisten dat de beperking een legitiem oogmerk dient te hebben en dat er tussen het legitieme oogmerk en de beperking sprake van evenredigheid dient te zijn.13 Ook aan de rechter worden een aantal vereisten gesteld. Zo mag de rechter de rechtsgang tot hem niet beperken door zich te formalistisch op te stellen in het beoordelen van zijn ontvankelijkheid en dient hij te beschikken over volledige rechtsmacht. 14 Ten slotte kan ook de verdachte zelf zijn recht op toegang tot de rechter beperken middels het doen van afstand van zijn recht hierop. Hieraan zijn twee vereisten verbonden. Allereerst kan er alleen afstand van recht worden gedaan indien er geen vrijheidsbenemende straf in het
10
EHRM 24 november 1993, nr. 13972/88, par. 36 (Imbrioscia/Zwitserland). EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02, par. 50-55 (Salduz/Turkije). 12 D. Harris & M. O’Byle & C. Warbrick, Harris, O’Boyle & Warbrick Law of the Euopean convention on human rights, Oxford: Oxford University Press 2009, p. 239-245. 13 EHRM 28 mei 1985, nr. 8225/78, par. 57 (Ashingdane/Groot Brittanië). 14 T.N.B.M. Spronken & D. de Vocht, aant. 5 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 11
19
geding is.15 Vervolgens kan er enkel rechtsgeldig afstand worden gedaan van het recht op toegang tot de rechter, indien er geen enkele vorm van dwang heeft plaatsgevonden.16 Een voorbeeld waarin een verdachte afstand van zijn recht op toegang tot de rechter kan doen, voorafgaand aan een gerechtelijke procedure, is het aanvaarden van een transactievoorstel van het openbaar ministerie. Een ander voorbeeld hiervan tijdens een gerechtelijke procedure is dat de verdachte aan het einde van het onderzoek ter terechtzitting nadat hem door de rechter is medegedeeld dat hij het recht heeft om een rechtsmiddel aan te wenden, hier afstand van kan nemen. Zoals gezegd mag er geen ontoelaatbare druk op de verdachte worden uitgeoefend om hem ertoe te bewegen afstand van dit recht te doen. § 3.1.2 Recht op behandeling binnen een redelijke termijn De verdachte heeft het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn. Dit beoogt te voorkomen dat de verdachte te lang in onzekerheid verkeert ten aanzien van de uitspraak van een zaak. De verdachte heeft recht op een behandeling binnen een redelijke termijn op het moment dat er sprake is van een criminal charge. Volgens het EHRM is dit het moment waarop een officiële kennisgeving is uitgegaan naar een persoon door de daartoe bevoegde autoriteiten dat hij beschuldigd wordt van een strafbaar feit. Het recht hierop eindigt op het moment dat er een definitief einde komt aan de vervolging. Over wat binnen een redelijke termijn wordt verstaan, wordt geen sluitend antwoord gegeven. Heel in het algemeen kan men uitgaan van één jaar per instantie. Hier zijn echter vele uitzonderingen op mogelijk. Zo dient er rekening te worden gehouden met de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de verdachte en/of zijn raadsman en de houding van justitiële autoriteiten. Indien het een ingewikkelde zaak betreft, wordt minder snel schending van het recht op behandeling binnen een redelijke termijn aangenomen. Men kan hierbij denken aan een complexe bewijsvraag of een omvangrijk dossier. Ook het gedrag van de verdachte en/of zijn raadsman kan ertoe leiden dat er niet wordt geoordeeld dat er schending is van artikel 6 EVRM. Indien de verdachte of zijn raadsman zelf voor vertragingen zorgen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van alle rechten die hem toekomen, dan zal schending van behandeling binnen een redelijke termijn minder snel plaatsvinden. Maar indien vertraging binnen een zaak te wijten is aan de justitiële autoriteiten, dan zal sneller aangenomen worden dat er sprake is van schending van dit recht. Het gedrag van de justitiële autoriteiten is normaliter van doorslaggevend belang. Het kan bijvoorbeeld zijn dat autoriteiten inactief zijn geweest op bepaalde momenten in het gehele strafproces. Ook al heeft de afronding binnen één jaar plaatsgevonden, indien de justitiële autoriteiten verwijtbaar inactief zijn geweest, dan levert dit schending van artikel 6 EVRM op.17 Juist in kantongerechtszaken wordt beoogd dat de periode tussen opsporing en behandeling ter terechtzitting kort is, zodat schending van het recht op een eerlijk proces door overschrijding van behandeling binnen een redelijke termijn zich in de praktijk niet vaak voor zal doen.18 Indien is geoordeeld dat artikel 6 EVRM geschonden is, dan kan dit op verschillende manieren gecompenseerd worden volgens het EHRM. Dit kan middels het toekennen van een financiële schadevergoeding, strafvermindering of de enkele erkenning dat artikel 6 EVRM geschonden is.19
15
J.D. den Hartog, aant. 2.2 op art. 424 Sv (bijgewerkt tot 1 september 2009), in: Melai / Groenhuijsen e.a. en art. 113 lid 3 Gw. 16 EHRM 27 februari 1980, nr. 6903/75, par. 49 (Deweer/België). 17 T.N.B.M. Spronken & D. de Vocht, aant. 4 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 18 M.S. Groenhuijsen, aant. 2 op art. 382 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in Melai / Groenhuijsen e.a. 19 A.E. Hartema e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht (serie Facetten van strafrechtspleging, deel 16), Deventer: Kluwer 2004, p. 94-100.
20
§ 3.1.3 Recht op openbare behandeling en openbare uitspraak Het onderzoek ter terechtzitting dient in beginsel in het openbaar behandeld te worden en hiervan dient in het openbaar uitspraak te worden gedaan. Dit heeft twee doelen. Allereerst dient de uitwendige openbaarheid bij te dragen in de bescherming van de verdachte tegen het opleggen van willekeurige sancties en ten tweede om de burger vertrouwen in de strafrechtpleging in te boezemen. In de regel is er echter bij kantonzittingen in strafzaken geen publiek aanwezig. Niet omdat het niet wordt toegestaan, maar omdat het kleine delicten betreft waarvoor vaak niet veel aandacht is. Indien de verdachte optimale bescherming van de uitwendige openbaarheid wenst te genieten, dan zou hij eventueel zelf publiek kunnen meebrengen. Zoals hierboven reeds vermeld, hoeft het onderzoek ter terechtzitting slechts in beginsel in het openbaar behandeld te worden. Zo kan hier een uitzondering op worden gemaakt in het belang van de goede zede, de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, het minderjarigen betreft, bescherming van het privé leven van de verdachte dit eist of wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden. Het tweede aspect van de uitwendige openbaarheid, de openbare uitspraak, behoeft niet letterlijk opgevat te worden. Voldoende is als deze wel voor het publiek toegankelijk is, bijvoorbeeld als zij ter inzage ligt bij de griffie.20 § 3.1.4 Recht op een bij de wet ingestelde rechterlijke instantie De instantie die bevoegd is om recht te spreken, dient in een wettelijke regeling te zijn vastgelegd. Dit is om te kunnen waarborgen dat zij niet onder toezicht staat van de uitvoerende macht. Deze wettelijke regeling dient de hoofdlijnen van de organisatie van de rechtspraak te omvatten en de absolute competentie van de rechters dient hierin geregeld te zijn.21 De kantonrechter behoort tot de rechtbank. § 3.1.5 Rechterlijke onafhankelijkheid De rechterlijke instanties dienen onafhankelijk te zijn. Dit dienen zij ten aanzien van de procespartijen te zijn, maar ook zoals hierboven reeds is aangegeven onafhankelijk van de uitvoerende macht. Enkel de schijn van onafhankelijkheid van de rechter kan al schending van artikel 6 EVRM opleveren. De onafhankelijkheid zal normaliter niet expliciet aanwijsbaar zijn en de derhalve dient er gekeken te worden naar de omstandigheden van het geval. Zo kan er gekeken worden naar de duur van de termijn waar een rechter voor wordt benoemd en de mogelijkheden van ontslag.22 Deze eis van onafhankelijkheid van de rechter hangt samen met de eis dat de rechter bij de wet dient te zijn aangesteld, want indien de regels omtrent de rechtspraak zijn vastgelegd in een wettelijke regeling, dient dit ook de onafhankelijkheid van de rechter. In paragraaf 4.3.1 zal de rechterlijke onafhankelijkheid en hoe dit gewaarborgd wordt in het Nederlandse rechtssysteem nader aan bod komen. § 3.1.6 Rechterlijke onpartijdigheid De rechter wordt gehouden onpartijdig te zijn tijdens de behandeling van een zaak. Het EHRM heeft rechterlijke onpartijdigheid geformuleerd als ‘absence of prejudice or bias’, afwezigheid van vooroordelen en vooringenomenheid.23 De onpartijdigheid van de rechter heeft een aantal voordelen. Zo komt zij ten gunste van de waarheidsvinding en bewerkstelligt daarmee vertrouwen in de rechtspraak. Het vertrouwen in de rechtspraak leidt er weer toe dat de rechtspraak gezag heeft. 20
T.N.B.M. Spronken & D. de Vocht, aant. 6 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. A.E. Hartema e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht (serie Facetten van strafrechtspleging, deel 16), Deventer: Kluwer 2004, p. 89. 22 T.N.B.M. Spronken & D. de Vocht, aant. 8 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 23 EHRM 1 oktober 1982, nr. 8692/79, par. 30 (Piersack/België).
21
21
De onpartijdigheid van de rechter komt ten gunste van de waarheidsvinding, omdat hiermee beoogd wordt vooroordelen en vooringenomenheid bij de rechter ten aanzien van de zaak te voorkomen en derhalve ook een onjuist rechts- en sanctieoordeel kan voorkomen. Het niet hebben van een reeds vaststaand oordeel in de zaak hangt samen met de opvatting van de onschuldpresumptie, die in volgende paragraaf wordt uitgewerkt. Het voordeel van een juist rechtsoordeel en sanctieoordeel is dat hiermee het vertrouwen van de verdachte en samenleving in de rechtspraak wordt bewerkstelligd en de rechtspraak ook gezag heeft. Het EHRM maakt een onderscheid tussen in partijdigheid, namelijk in subjectieve (persoonlijke) onpartijdigheid en objectieve (functionele) onpartijdigheid. Met subjectieve onpartijdigheid wordt bedoeld dat de rechter ten aanzien van een verdachte geen vooroordelen heeft of vooringenomen is. Met vooroordelen of vooringenomenheid kan gedacht worden aan persoonlijke ervaringen of overtuigingen van de rechter. De subjectieve onpartijdigheid van de rechter wordt aangenomen, tenzij het tegendeel kan worden bewezen.24 Er moet dan bewezen worden aan de hand van feiten en gedragingen van de rechter dat hij gehandeld heeft met persoonlijke vooringenomenheid tegen de verdachte. Dit valt echter moeilijk te bewijzen en wordt derhalve dikwijls niet toegewezen. Een voorbeeld waarin dit echter wel bewezen werd geacht is de zaak Werner tegen Polen. Een insolventierechter diende een verzoek in waarin zij vorderde dat een gerechtelijk curator uit zijn functie zou worden geheven en vervolgens trad zij aan als rechter die het verzoek in behandeling zou nemen. 25 De subjectieve onpartijdigheid wordt getoetst aan de hand van de gedragingen van de rechter, namelijk of er uit zijn gedrag of opmerkingen die hij maakt valt af te leiden dat hij partijdig is.26 Bij toetsing van de objectieve partijdigheid van de rechter wordt gekeken of de rechterlijke structuur en de aan de rechter toebedeelde taken voldoende gewaarborgd is om te voorkomen dat er een redelijke twijfel omtrent de onpartijdigheid kan ontstaan. De maatstaf die hierbij gebruikt wordt is dat het reeds voldoende is de schijn van partijdigheid gewekt te hebben.27 De schijn van partijdigheid is voldoende, omdat indien men de objectieve partijdigheid restrictief zou dienen aan te tonen, dit niet strookt met het doel van de bepaling, namelijk het recht hebben op een eerlijk strafproces. Uit eerdere gedane uitspraken van het EHRM is naar voren gekomen dat de schijn van partijdigheid bijvoorbeeld aanwezig is als de zittingsrechter zich reeds in het voorbereidende onderzoek heeft bezig gehouden met de zaak, zoals in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek of bij de bewijsverzameling.28 Aan het vereiste van onpartijdigheid van de rechter en hoe dit in het Nederlandse rechtsstelsel wordt gewaarborgd, wordt in paragraaf 4.3.1 nader invulling gegeven. § 3.1.7 Het recht op een eerlijke behandeling Het eerste lid van artikel 6 EVRM stelt dat een verdachte recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het recht op een eerlijke behandeling heeft betrekking op de gehele procedure. Indien een recht genoemd in artikel 6 EVRM niet nageleefd is, houdt dit niet automatisch in dat er sprake is van schending van een eerlijk proces. Het kan immers
24
EHRM 23 juni 1981, nr. 6878/75 par. 58 (Le Compte, Van Leuven & De Meyere). EHRM 15 november 2001, nr. 26760/95, par. 41 (Werner/Polen). 26 M. Kuijer, aant. 4 op art. 512 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 27 EHRM 24 mei 1989, nr. 10486/83, par. 46 (Hauschildt/Denemarken). 28 EHRM 26 oktober 1984, nr. 9186/80, par. 30 (De Cubber /België). 25
22
voorkomen dat een niet nagekomen recht gerepareerd of gecompenseerd wordt, waardoor er toch sprake is van een eerlijke behandeling.29 Het recht op een eerlijke behandeling fungeert als een kapstok. Hieronder kunnen vele rechten vallen, waaronder de rechten genoemd in het tweede en derde lid van artikel 6 EVRM, maar ook rechten die afkomstig zijn uit de jurisprudentie. Aan het recht op een eerlijke behandeling in strafzaken liggen volgens het EHRM vier beginselen ten grondslag, namelijk het beginsel van een adversarial trial, het onmiddellijkheidsbeginsel, het beginsel van equality of arms en het nemo tenetur-beginsel.30 Deze beginselen zijn niet absoluut en dienen derhalve te worden afgewogen tegen andere belangen. Het beginsel van een adversarial trial houdt in dat verdachte de mogelijkheid heeft om alles hetgeen de vervolgende instantie naar voren brengt, te betwisten en andersom.31 Dit wil zeggen dat hij kan reageren op alles wat tegen hem werkt, niet alleen op informatie, maar ook op standpunten, zoals de conclusie van de procureur generaal of advocaat generaal. Het onmiddellijkheidsbeginsel houdt in dat al het bewijsmateriaal ter terechtzitting in beginsel aan de rechter die de eindbeslissing neemt en in aanwezigheid van de verdachte dient te worden gepresenteerd.32 Ten aanzien van hoe dit bewijs dient te worden geproduceerd laat het Hof zich niet zozeer uit. In een zaak waar het de toelaatbaarheid van het bewijsmateriaal betrof stelde zij dat dit geregeld dient te worden door het nationaal recht en dat het bewijs normaal gepresenteerd moet worden tijdens een openbare zitting.33 Het beginsel van equality of arms houdt in dat de verdachte gelijke mogelijkheden moet krijgen als het openbaar ministerie ten aanzien van het naar voren brengen van data en het betwisten van het ingebrachte bewijsmateriaal.34 Beide procespartijen moeten in de gelegenheid worden gesteld om kennis te nemen van hetgeen de ander in het geding brengt en de kans krijgen om hierop te reageren.35 In het licht van de equality of arms behoort de verdachte de gelegenheid te krijgen om zijn verdediging op een dusdanige wijze te voeren die niet wezenlijk nadeliger is voor hem.36 Het beginsel van nemo tenetur houdt in dat de verdachte het recht heeft om niet aan zijn eigen veroordeling mee te werken en bestaat uit twee aspecten, namelijk de verklaringsvrijheid en het zwijgrecht. Het doel hiervan is om aan de verdachte bescherming te bieden tegen ongeoorloofde dwang aangewend door de autoriteiten en op die manier rechterlijke dwalingen te voorkomen en de voorwaarden uit artikel 6 EVRM te waarborgen. Het recht om te zwijgen geldt echter niet zonder meer; de rechter mag het zwijgen van de verdachte meenemen bij de waardering van het bewijsmateriaal dat naar voren is gebracht door de officier van justitie.37
§ 3.2 Artikel 6 EVRM lid 2 In het tweede lid van artikel 6 EVRM is de onschuldpresumptie vastgelegd. Hieruit kunnen een tweetal rechten voor een eerlijk proces worden afgeleid, namelijk het recht op behandeling als onschuldige en het recht om zichzelf niet te belasten.
29
T.N.B.M. Spronken & D. de Vocht, aant. 10 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv en EHRM 9 juni 1998, nr. 24294/94, par. 46 (Twalib/Griekenland). 30 EHRM 16 februari 2000, nr. 28901/95, par. 60 (Rowe en Davis/Groot Brittannië). 31 EHRM 28 augustus 1991, nr. 12876/87, par. 67 (Brandstetter/Oostenrijk). 32 EHRM 6 december 1988, nr. 10590/83, par. 78 (Barberà, Messegué en Jabardo/Spanje). 33 EHRM 23 april 1997, nr. 21427/93, par. 50-51 (Van Mechelen en anderen/Nederland). 34 EHRM 22 februari 1996, nr. 17358/90, par. 47 (Bulut/Oostenrijk). 35 EHRM 18 februari 1997, nr. 18990/91, par. 24 (Nideröst-Huber/Zwitserland). 36 EHRM 18 maart 1997, nr. 22209/93, par. 34 (Foucher/Frankrijk). 37 EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02, par. 92 (Bykov/Rusland).
23
§ 3.2.1 Onschuldpresumptie In artikel 6 lid 2 EVRM is de onschuldpresumptie opgenomen, teneinde willekeur tegen te gaan bij de berechting van strafzaken en te voorkomen dat aan onschuldigen strafleed wordt toegevoegd. In de zaak Barbèra geeft het EHRM aan hoe de onschuldpresumptie in het strafprocesrecht zou moeten worden nageleefd. ‘Rechters in hun functie als zodanig zouden geen aanvang mogen maken met de vooringenomenheid dat de verdachte het ten laste gelegde feit ook daadwerkelijk heeft gepleegd. De bewijslast hiervan ligt bij het openbaar ministerie en indien zich ook maar enige twijfel voordoet, dan dient dit ten gunste van de verdachte te werken. Dit heeft ook als gevolg dat de aanklager, het openbaar ministerie, de verdachte informeert ten aanzien van de zaak die er tegen hem is gestart, zodat hij zijn verdediging gedegen kan voorbereiden en presenteren en het veroordelend bewijs in twijfel kan trekken.’38 Hier zijn vier aspecten uit te herleiden. Het eerste aspect is dat de rechter niet aan een zaak mag beginnen met vooringenomenheid ten aanzien van de schuld van de verdachte. Dit houdt in dat de verdachte, alvorens de rechter oordeelt of de schuld van de verdachte wettig en overtuigend bewezen is, behandeld dient te worden als een onschuldige. De verdachte mag dus niet behandeld worden alsof het reeds vaststaat dat hij het ten laste gelegde feit begaan heeft en dat dit oordeel ook niet meer zal kunnen veranderen. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een beslissing die de rechter neemt of een houding die de rechter aanneemt, waaruit afgeleid kan worden dat de rechter de verdachte schuldig acht, alvorens zijn schuld op wettige wijze is bewezen. De rechter dient pas zo laat mogelijk tijdens het onderzoek ter terechtzitting een oordeel omtrent de schuld van de verdachte te vormen. Dit behoeft echter enige nuancering; indien een verdachte bekent dan mag de rechter in zijn formuleringen losser zijn. Hier bestaat een zekere overlap met het reeds eerder aan bod gekomen recht op subjectieve onpartijdigheid van de rechter. Zowel bij de onschuldpresumptie als bij de subjectieve onpartijdigheid van de rechter dient hij zich alvorens alle wettige bewijsmiddelen overlegd zijn te onthouden van een oordeel omtrent de schuld van de verdachte. De onschuldpresumptie moet echter gezien worden als een richtsnoer voor het handelen van de rechter (en van alle personen die betrokken zijn bij het strafproces, zoals de rechter, het openbaar ministerie en de politie), terwijl de subjectieve onpartijdigheid inhoudt dat de innerlijke normen en waarden van de rechter de grondslag vormen voor de veronderstelling van de schuld van de verdachte.39 Het tweede aspect is dat de rechter de verdachte niet mag veroordelen bij twijfel. Dit houdt in dat de rechter gehouden is de verdachte vrij te spreken indien hij twijfelt aan de schuld van de verdachte. Indien er dus sprake is van enige redelijke twijfel, dan dient de rechter de verdachte vrij te spreken. Hierin ligt gelijk ook het derde aspect. De verdachte hoeft niet zijn onschuld te bewijzen, het is voldoende als hij twijfel omtrent zijn schuld kan wekken. De bewijslast van de schuld van de verdachte ligt immers bij het openbaar ministerie. Hier bestaat een overlap met het nemo tenetur-beginsel, want de bewijslast ligt bij het openbaar ministerie en de verdachte hoeft niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Het nemo tenetur-beginsel zal in de volgende paragraaf worden besproken. Het laatste aspect houdt in dat het openbaar ministerie de verdachte dient te informeren aangaande de zaak, zodat hij zijn zaak gedegen kan voorbereiden en presenteren. Dit wordt behandeld in paragraaf 3.3.1. § 3.2.2 Nemo tenetur-beginsel Uit de omschrijving die het EHRM gaf ten aanzien van de onschuldpresumptie in de zaak Barbèra kwam naar voren dat de bewijslast is gelegen bij het openbaar ministerie en niet bij de verdachte. Hier is het nemo tenetur-beginsel van toepassing, want de verdachte is niet 38 39
EHRM 6 december 1988, nr. 10590/83, par. 77 (Barberà, Messegué & Jabardo/Spanje). L. Stevens, aant. 7.1-7.3 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a.
24
verplicht zelfincriminerend te handelen. Het openbaar ministerie dient de bewijzen omtrent de schuld van de verdachte aan te dragen en kan de verdachte niet verplichten hieraan mee te werken. Dit geldt voornamelijk ten aanzien van het zwijgrecht van de verdachte, maar dit kan onder omstandigheden ook gelden voor de verklaringsvrijheid van de vrijheid. De verdachte is bijvoorbeeld niet verplicht stukken af te geven indien de overheid klaarblijkelijk bezig is met een visexpeditie teneinde de zaak te kunnen onderbouwen.40
§ 3.3 Artikel 6 lid 3 EVRM Artikel 6 lid 3 EVRM kent aan de verdachte een aantal rechten toe die als waarborg dienen voor een eerlijke behandeling van zijn zaak. Een aantal van deze rechten is expliciet neergelegd in sub a tot en met e, maar een aantal rechten vloeien voort uit lid 3 en zijn door het EHRM ontwikkeld. § 3.3.1 Het recht op informatie Het recht op informatie ten aanzien van de beschuldiging is neergelegd in artikel 6 lid 3 in sub a en b EVRM. De verdachte dient tijdens de procedure alle informatie die voor hem relevant is, zowel belastend als ontlastend, te ontvangen, teneinde een genoeglijke verdediging te kunnen voeren tegen de tenlastelegging. De verdachte moet immers weten waarvan hij beschuldigd wordt en waarom hij hiervan beschuldigd wordt, zodat hij zich goed kan voorbereiden op zijn verdediging. Dit recht op informatie ziet dus op twee aspecten. Enerzijds dient de verdachte te weten waarvan hij wordt beschuldigd, de kwalificatie, anderzijds moet de verdachte weten op grond van welke bewijzen hij van het ten laste gelegde feit verdacht wordt. Ten aanzien van de tenlastelegging geldt dat de verdachte deze informatie terstond dient te ontvangen in een taal die de verdachte verstaat en in bijzonderheden. Hiermee wordt bedoeld dat de informatie gedetailleerd de aard en reden van het ten laste gelegde feit dient te bevatten. Indien de verdachte de taal waarin de beschuldiging is vastgelegd niet verstaat, dan dient deze in beginsel schriftelijk vertaald te worden, tenzij concrete omstandigheden ertoe leiden dat de verdachte over voldoende handvaten beschikt om de verdediging gedegen voor te bereiden.41 Ten aanzien van het tweede aspect, de processtukken die als bewijs worden gevoerd, dient de verdachte in beginsel te beschikken over al het materiaal dat ofwel ten nadele, ofwel ten gunste van hem kan zijn. De verdachte mag niet zonder meer over al het relevante materiaal beschikken; indien zich tegenstrijdige belangen voordoen, zullen deze moeten worden afgewogen tegen het belang van de verdediging. De weigering om informatie toe te laten komen aan de verdachte is een inbreuk op zijn verdedigingsrecht en is derhalve alleen toegestaan indien het strikt noodzakelijk is. 42 Het doel van het recht op informatie is dat de verdachte in staat moet zijn om zijn verdediging behoorlijk te kunnen voorbereiden. Dit hangt samen met het recht op het beschikken over voldoende tijd en faciliteiten, want indien men niet beschikt over voldoende tijd en faciliteiten, dan kan de verdachte zich ook niet voorbereiden op een gedegen verdediging, hetgeen in de volgende paragraaf aan bod komt. § 3.3.2 Het recht te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging Sub b van artikel 6 lid 3 sub b EVRM behelst het recht dat de verdachte voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting dient te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten om zijn verdediging voor te kunnen bereiden. Een concreet tijdsbestek kan niet worden gegeven, dat 40
L. Stevens, aant. 5 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010) in: Melai / Groenhuijsen e.a. EHRM 19 december 1989, nr. 9783/82, par. 79 - 81, NJ 1994, 26 (Kamasinski/Oostenrijk; m. nt. E.A. Alkema). 42 EHRM 25 juli 2000, nr. 23969/94, par. 59 - 61(Mattoccia/Italië). 41
25
is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de hoeveelheid en complexiteit van de verstrekte informatie aan de verdachte. Niet alleen de verdachte, maar ook de rechter is ambtshalve verantwoordelijk om te zorgen dat een verdachte over voldoende tijd en middelen beschikt. Indien hij van oordeel is dat een verdachte hiertoe niet in de gelegenheid is gesteld mag hij niet passief blijven, maar dient hij ambtshalve te beslissen om de zaak aan te houden, zodat de verdachte alsnog in de gelegenheid wordt gesteld een genoegzame verdediging te kunnen voorbereiden.43 § 3.3.3 Het recht zich te verdedigen en het recht op (kosteloze) rechtsbijstand Artikel 6 lid 3 sub c EVRM bestaat uit drie verschillende aspecten. Allereerst stelt zij de verdachte in de gelegenheid om zichzelf te verdedigen. Ten tweede kan de verdachte bij zijn verdediging rechtsbijstand inroepen en ten slotte kan deze rechtsbijstand kosteloos worden verstrekt indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het eerste aspect houdt in dat de verdachte zich in beginsel zelf moet kunnen verdedigen. Hiermee wordt met name gedoeld op de verdediging in eerste aanleg, want in bepaalde gevallen wordt procesvertegenwoordiging gelast.44 Het tweede aspect, het recht op rechtsbijstand, beoogt de verdachte een effectieve verdediging te laten genieten, aangezien hij zelf doorgaans niet voldoende juridisch onderlegd is om een behoorlijke verdediging te voeren. Dit recht omvat ook het recht op vrije communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman. De raadsman van de verdachte moet in staat worden gesteld vertrouwelijke informatie te kunnen verkrijgen van zijn cliënt. Hiertoe dient de verdachte ongestoord met zijn raadsman te kunnen overleggen en hier mag geen auditief toezicht op worden gehouden, maar wel visueel toezicht. Aan het recht op vrije communicatie mag niet snel getornd worden, ook al zijn er zwaarwegende belangen.45 Het recht op rechtsbijstand geldt ook voor de verdachte in strafzaken voor de kantonrechter, maar hiervan wordt echter zelden gebruik gemaakt. Het derde aspect, het recht op kosteloze bijstand, is alleen van toepassing indien er voldaan is aan een tweetal voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de verdachte over onvoldoende middelen beschikt om een raadsman te kunnen bekostigen. Of de verdachte hierover beschikt moet worden afgeleid uit de concrete omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat de verdachte wilde bewijzen dat hij over onvoldoende middelen beschikt mag worden onderkend als een aanwijzing dat dit ook het geval is.46 De tweede voorwaarde waaraan moet worden voldaan is dat de belangen van de rechtspleging de aanwezigheid van een raadsman vereisen. Hierbij kan worden gedacht dat een raadsman vereist is omdat dit van belang is voor de kans op een gunstige uitkomst voor de verdachte, het belang dat er veel op het spel staat voor de verdachte en het belang van het beginsel van equality of arms, in die zin dat een verdachte niet in staat is om doeltreffend zijn verdediging te voeren. 47 De verdachte die zijn zaak bij de kantonrechter aanhangig heeft komt voor kosteloze rechtsbijstand doorgaans niet in aanmerking, omdat de delicten die voor de kantonrechter worden behandeld niet ernstig zijn en de rechtspleging dan ook geen rechtsbijstand vereist. Toch is enige nuancering hier op zijn plaats. Het feit dat bij de kantonrechter geen ernstige delicten worden behandeld en er in die zin voor de verdachte materieel gezien niet veel op het spel staat, kan de behandeling van een strafzaak emotioneel gezien wel een grote impact op een verdachte hebben. Toch zou dit naar 43
EHRM 21 april 1998, nr. 11/1997/795/997, par. 42 (Daud v. Portugal). EHRM 24 november 1986, nr. 9063/80, par. 69 (Gillow/Groot Brittanië). 45 T.N.B.M. Spronken & De Vocht, aant. 16 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv en EHRM 28 november 1991, nr. 12629/87; 13965/88, par. 48, NJ 1994, 88 (S/Zwitserland; m. nt. E.J. Dommering). 46 EHRM 25 april 1983, nr. 8398/78, par. 32 (Pakelli/Duitsland). 47 EHRM 24 mei 1991, nr. 12744/87, par. 33, NJ 1993, 525 (Quaranta/Zwitserland). 44
26
mijn mening niet moeten leiden tot makkelijkere toegang tot kosteloze rechtsbijstand, dit vanuit financieel oogpunt bezien en vanuit het oogpunt van efficiëntie. Indien er makkelijker voldaan wordt aan het recht op kosteloze rechtsbijstand dan zal dit voor de overheid een grotere kostenpost worden, hetgeen zijn terugslag weer vindt op de burger. Gezien de verhouding tussen de geringe ernst van de feiten die voor de kantonrechter behandeld worden en de kosten van rechtsbijstand acht ik het niet wenselijk om de toegang tot kosteloze rechtsbijstand makkelijker te maken. Dit geldt ook vanuit het oogpunt van efficiëntie, want als het makkelijker wordt om in aanmerking te komen voor kosteloze rechtsbijstand, dan zal hier ook meer gebruik van gemaakt worden, hetgeen het ambtelijk apparaat meer zal belasten en dit de snelheid die met een kantonprocedure beoogd wordt stagneren en de tijd tussen de opsporing en de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting vergroten. § 3.3.4 Het recht bewijsmateriaal te onderzoeken middels ondervraging van getuigen en deskundigen De verdachte heeft op grond van artikel 6 lid 3 sub d EVRM het recht om getuigen en deskundigen te ondervragen en op te roepen. De reden hiervoor is dat de verdachte in staat moet zijn om zich te kunnen verweren tegen het door de vervolgende instantie verzamelde bewijsmateriaal, maar hij moet ook de mogelijkheid hebben zelf materiaal aan te dragen die in zijn voordeel kan werken.48 De hoofdregel ten aanzien van getuigenverklaringen die ten nadele van de verdachte werken is dat hij in beginsel in de gelegenheid dient te zijn om de getuige of deskundige tijdens het onderzoek ter terechtzitting te ondervragen.49 Uitzonderingen hierop kunnen bijvoorbeeld zijn dat de verdachte in een eerder stadium van het proces de getuige had kunnen ondervragen, er ander ondersteunend materiaal is of een andere mogelijkheid bestond om de onjuistheid van de getuigenverklaring aan te tonen. Het EVRM geeft hier geen limitatieve opsomming van de uitzonderingen, maar stelt dat ze sterk afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. 50 Ten aanzien van anonieme getuigen zijn er een aantal voorwaarden door het EHRM ontwikkeld, aangezien het EHRM kritisch is ten aanzien van deze getuigenissen. Verklaringen van anonieme getuigen zijn in beginsel toelaatbaar, mits er cumulatief aan drie voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde is dat er voldoende redenen moeten zijn om de identiteit van de getuige te verhullen. Het verdient de voorkeur dat de rechter wel op de hoogte is van de identiteit van de getuige. De tweede voorwaarde is dat er dusdanige maatregelen getroffen dienen te worden, zodat de verdediging alsnog in de gelegenheid wordt gesteld de betrouwbaarheid van de verklaringen in twijfel te trekken, bijvoorbeeld door lijfelijke aanwezigheid van de raadsman van de verdachte bij de ondervraging van de getuige. Ten slotte mag de veroordeling niet alleen of in beslissende mate berusten op anonieme verklaringen.51 § 3.3.5 Recht op tolk Ex artikel 6 lid 3 sub e EVRM heeft de verdachte recht op een tolk, indien hij de gesproken taal tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet begrijpt. Het recht op een tolk is in alle strafzaken kosteloos, dus ook in strafzaken voor de kantonrechter. Zoals al eerder naar voren is gekomen heeft de verdachte niet alleen recht op kosteloze bijstand van een tolk tijdens de terechtzitting, maar ook op schriftelijke stukken. Het is niet nodig dat een vertaling van
48
A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht (serie Facetten van strafrechtspleging, deel 16), Deventer: Kluwer 2004, p. 116. 49 EHRM 20 november 1989, nr. 11454/85, par. 41, NJ 1990, 245 (Kostovski/Nederland; m. nt. E.A. Alkema). 50 T.N.B.M. Spronken & De Vocht, aant. 19 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 51 T.N.B.M. Spronken & De Vocht, aant. 19 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv.
27
stukken per se op schrift worden gesteld, er kan worden volstaan met het mondeling weergeven van hetgeen er in de stukken wordt vermeld.52
§ 3.4 Rechten voortvloeiend uit artikel 6 EVRM Hieronder volgen een aantal voorbeelden van rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM, maar niet expliciet zijn opgenomen in de wettekst. § 3.4.1 Het recht ter terechtzitting aanwezig te mogen zijn In artikel 6 EVRM wordt dit aanwezigheidsrecht niet expliciet genoemd, maar het vloeit hier wel uit voort volgens het EHRM.53 Het doel van het aanwezigheidsrecht is de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen het ten laste gelegde. In beginsel is de verdachte niet verplicht om ter terechtzitting te verschijnen. Hij kan afstand doen van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat moet dan wel ondubbelzinnig blijken. In sommige gevallen kan een verdachte geen afstand doen van zijn aanwezigheidsrecht, bijvoorbeeld wanneer hij door een rechter gesommeerd wordt ter zitting te verschijnen. Het EHRM lijkt een aanwezigheidsplicht aan te nemen in het geval er veel op het spel staat voor de verdachte en zijn aanwezigheid gewenst is voor het beantwoorden van vragen. Indien een verstekbehandeling plaats heeft gevonden omdat de verdachte afwezig was, maar hij niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan en zijn afwezigheid niet te wijten is aan zijn eigen laksheid, dan dient dit aanwezigheidsrecht gerepareerd te worden. Dit kan geschieden door een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak in hoger beroep of verzet.54 § 3.4.2 Het recht de terechtzitting te kunnen volgen Uit artikel 6 EVRM vloeit ook voort dat de verdachte het recht heeft te volgen wat er op de terechtzitting gebeurt, maar ook actief kan deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting. Hieronder wordt begrepen dat een verdachte het recht heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting alles goed te horen en alle handelingen goed te kunnen zien. Om alles goed te kunnen horen dient er bijvoorbeeld sprake te zijn van een goede akoestiek in de gerechtszaal.55 Het vereiste van actief kunnen deelnemen houdt in dat een verdachte geestelijk capabel dient te zijn om de gang van zaken tijdens het onderzoek ter terechtzitting te volgen en te begrijpen wat het onderzoek ter terechtzitting voor hem inhoudt en welke gevolgen dit zou kunnen hebben voor hem.56 § 3.4.3 Het recht op tegenonderzoek Ook het recht op tegenonderzoek ligt in artikel 6 EVRM besloten. Dit recht beoogt de verdachte in de gelegenheid te stellen materiaal dat tegen hem wordt gebruikt in twijfel te trekken. Het ligt in het verlengde van het recht op het ondervragen van getuige deskundige à charge. Verdachten en juristen zijn doorgaans niet in staat om rapporten van deskundigen te beoordelen op juistheid en dienen derhalve een andere deskundige in te schakelen om het rapport wel op juistheid te onderzoeken. Het verzoek van de verdachte een contra deskundige in te schakelen dient gehonoreerd te worden indien er gerede twijfel bestaat ten aanzien van de objectiviteit van de deskundige.57 Het enkele feit dat de uitkomst van een
52
T.N.B.M. Spronken & De Vocht, aant. 21 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. EHRM 12 februari 1985, nr. 9024/80, par. 27 (Colozza/Italië). 54 T.N.B.M. Spronken & De Vocht, aant. 17 op art. 6 EVRM (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 55 EHRM 23 februari 1994, nr. 16757/90, par. 26 – 29 (Stanford /Groot Britannië). 56 EHRM 15 juni 2004, nr. 60958/00, par. 28 (S.C./Groot Brittanië). 57 EHRM 6 mei 1985, nr. 8658/79, par. 34 (Bönisch/Oostenrijk). 53
28
deskundigenrappport ongunstig is voor de verdachte is geen reden om het verzoek van een verdachte een contra deskundige op te roepen te honoreren.58
58
EHRM 28 augustus 1991, nr. 11170/84; 12876/87; 13468/87, par. 44 (Brandstetter/Oostenrijk).
29
H 4 Het onderzoek in strafzaken bij de kantonrechter in nationaal perspectief In het voorgaande hoofdstuk is de gang van zaken tijdens het onderzoek ter terechtzitting besproken in Europees perspectief, en wel gebaseerd op de rechten die afkomstig zijn uit artikel 6 van het EVRM. Voor Nederland geldt dat justitie deze vereisten in acht dient te nemen. Deze vereisten staan er echter niet aan in de weg om extra waarborgen in ons Nederlandse strafprocesrecht in te bouwen. In dit hoofdstuk komen dan ook de vereisten aan bod die in Nederland gelden voor het recht op een eerlijk proces.
§ 4.1 De Nederlandse strafvordering Onder strafvordering wordt de gehele procedure in strafzaken verstaan, waaronder het handelen van een kantonrechter ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in strafzaken.59 Ten behoeve van de strafvordering zijn een aantal (niet limitatieve opsomming) rechtsbronnen belangrijk, te weten het EVRM, de Grondwet, het Wetboek van Strafvordering en algemene rechtsbeginselen. Artikel 6 EVRM bevat rechten die een burger heeft ten aanzien van een eerlijk proces. Deze eisen zijn minimumeisen, zij dienen ter aanvulling van het nationale recht. Indien het nationale recht meer bescherming biedt dan het EVRM, dan heeft zij een derogerende werking en gaat het nationale recht voor. De algemene rechtsbeginselen vullen het recht uit verdragen en nationaal recht aan.60 In het Nederlands rechtsstelsel zijn een groot aantal uitgangspunten en beginselen van toepassing op de strafvordering. Een zeer belangrijk beginsel voor de Nederlandse strafvordering is het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel: nullum iudidcium sine lege. Dit is opgenomen in artikel 1 Sv, hetgeen inhoudt: ’Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien’. De reden om het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel te codificeren in het wetboek van strafvordering, is ten behoeve van de rechtszekerheid van de burger.61 De burger dient immers zekerheid te hebben over wat strafbaar is, zodat hij hier zijn gedrag op kan afstemmen. Doordat de regels met betrekking tot het strafprocesrecht vastgelegd zijn in de wet, biedt dit aan de ene kant bescherming aan burgers tegen willekeurig overheidsoptreden, maar aan de andere kant verkrijgt de overheid de bevoegdheid om strafvorderlijk tegen hen op te treden.62 Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechter een zekere ruimte om de wettelijke bepalingen die het onderzoek ter terechtzitting regelen en de daaraan verbonden procedurevoorschriften te interpreteren, ondanks het gesloten systeem van strafvordering. Hoe groter het belang van een wettelijke bepaling, hoe kleiner de interpretatieruimte van de rechter wordt. Indien een belangrijke wettelijke bepaling wordt geschonden, kan er zelfs het rechtsgevolg van de nietigheid aan verbonden worden.63
59
C.P.M. Cleiren, aant. 8 op art. 1 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 36-38. 61 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 15. 62 C.P.M. Cleiren, aant. 3 op art. 1Sv, (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 63 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 28. 60
30
§ 4.2 Algemene uitgangspunten en beginselen in de Nederlandse strafvordering ten aanzien van rechters In de Nederlandse strafvordering is een aantal algemene uitgangspunten en beginselen te vinden, zowel geschreven als ongeschreven, dat van toepassing is op de strafvordering en daarmee het Nederlandse rechtssysteem typeert. Hieronder worden enkele uitgangspunten en beginselen die met name voor de strafrechter van belang zijn beschreven. § 4.2.1 Geschreven uitgangspunten en rechtsbeginselen Artikel 1 Sv bevat het uitgangspunt dat strafvordering alleen plaats kan vinden op de wijze bij de wet voorzien. Overheidsoptreden mag enkel inbreuk maken op de rechten en vrijheden van burgers, indien deze bevoegdheid hiertoe in een wettelijke bepaling is vastgelegd. Het is echter niet mogelijk om alle denkbare scenario’s vast te leggen in de wet en dit is ook niet wenselijk. Er dient immers te worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval. De wetgever voorziet hier op twee manieren in. In het eerste geval kent zij de rechter in sommige bepalingen een interpretatiebevoegdheid toe, door gebruik te maken van vage termen in wettelijke bepalingen. Een voorbeeld van zo’n vage term die van toepassing is op het onderzoek ter terechtzitting. is ‘het belang van een goede rechtspleging ernstig schaden’, artikel 269 lid 1 Sv. Deze termen worden opzettelijk vaag geformuleerd, zodat de rechter deze met in achtneming van de omstandigheden van het geval kan interpreteren. In het tweede geval kent de wetgever de rechter discretionaire bevoegdheid toe. Aan de rechter worden bij bepaalde bevoegdheden een uitdrukkelijke beslissingsbevoegdheid toegekend. Een voorbeeld hiervan is dat de rechter bij een niet openbare terechtzitting bijzondere toegang kan verlenen tot bijwoning hiervan, artikel 269 lid 4 Sv.64 Een ander uitgangspunt van het Nederlandse strafprocesrecht is dat de Nederlandse strafrechter een beroepsrechter is en onafhankelijk en onpartijdig dient te zijn.65 Dit komt onder meer tot uiting in artikel 117 Gw. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter in het licht van artikel 6 EVRM kwam reeds aan bod in paragraaf 3.1.5 en 3.1.6, maar zal in paragraaf 4.3.1 aan bod komen in nationaal perspectief. Ook zijn er enkele beginselen die van toepassing zijn in het nationaal strafprocesrecht. Zo is er het presumptio innocentiae beginsel, het vermoeden van onschuld. De rechter moet er zorg voor dragen dat hij zich ervan bewust blijft dat hij de verdachte niet als reeds veroordeelde aanmerkt voorafgaande en tijdens het onderzoek ter terechtzitting, totdat al het bewijs aan bod is gekomen en hij tot beslissing ten aanzien van de schuldvraag over mag gaan. In het EVRM is dit vereiste expliciet opgenomen in artikel 6 lid 2. In het Wetboek van strafvordering wordt dit vereiste echter niet expliciet opgenomen, maar komt zij in meerdere bepalingen impliciet naar voren. Zo komt zij onder andere tot uiting in artikel 62 Sv ten aanzien van de inverzekeringstelling, in artikel 67a Sv ten aanzien van de voorlopige hechtenis, in art. 271 lid 2 Sv betreffende de onpartijdigheid van de rechter en de mogelijkheid van de rechter om zich te verschonen, artikel 517 Sv en de mogelijkheid van de verdediging en de vervolgende instantie om de rechter te kunnen wraken, artikel 512 Sv. Ten aanzien van dit onderzoek is met name artikel 271 lid 2 Sv van belang, omdat de rechter voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting uit moet gaan van de onschuld van de verdachte en zijn oordeel omtrent de schuld van de verdachte pas moet vellen nadat alle wettige bewijsmiddelen aan bod zijn gekomen. Dit is echter niet houdbaar indien de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting bekent of indien er een overweldigende hoeveelheid aan belastend bewijs 64 65
C.P.M. Cleiren, aant. 6 op art. 1Sv, (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 54.
31
aanwezig is. Indien de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting dit zou negeren, dan verhoudt zich dit niet met zijn rol als actieve rechter in het strafproces en komt dit het vertrouwen in hem niet ten goede. Indien een verdachte ter terechtzitting zou bekennen en de rechter hier geen aandacht aan zou besteden, dan doet hij geen recht aan de verdachte als procespartij en komt dit de zorgvuldigheid van het onderzoek ter terechtzitting niet ten goede. De rechter mag in dat geval zijn bewoordingen ruimer formuleren.66 Tevens dient de rechter er voor te zorgen dat er voldaan wordt aan het beginsel van hoor en wederhoor. De rechter dient er zorg voor te dragen dat beide procespartijen de gelegenheid hebben om hun standpunten kenbaar te maken.67 Dit is onder andere af te leiden uit artikel 311 Sv, waarin de volgorde wordt aangegeven wanneer de procespartijen het woord mogen voeren. Na het uitroepen van de zaak door de rechter (artikel 270 Sv) ondervraagt de rechter de verdachte en kunnen eventuele getuigen en deskundigen worden gehoord. Hierna mag de officier van justitie requireren (artikel 311 lid 1 Sv), waarop de verdachte vervolgens mag antwoorden (artikel 311 lid 2 Sv). Hierop kan de officier van justitie dupliek geven, waarop de verdachte weer repliek mag geven. Ten slotte krijgt de verdachte altijd het laatste woord krachtens artikel 311 lid 4 Sv. Het motiveringsbeginsel is vastgelegd in artikel 121 Gw. Het is van groot belang dat de rechter zijn beslissingen motiveert, om zo vertrouwen in de rechtspraak te bewerkstelligen. Als de beslissingen immers niet gemotiveerd worden en de burger niet begrijpt hoe een rechter tot zijn beslissing is gekomen, dan neemt het vertrouwen in de rechtspraak af.68 Dit is onder andere terug te vinden in artikel 24 lid 1 Sv ten aanzien van een beschikking van de raadkamer, in artikel 358 lid 2 en 3 Sv jo artikel 359 Sv ten aanzien van de genomen beslissing en, indien van toepassing, de keuze van de strafsoort en in artikel 360 Sv, indien het proces-verbaal van een verhoor als bewijsmiddel wordt gebezigd, dan dient dit in het bijzonder gemotiveerd te worden. Een vonnis dat wordt gewezen door de kantonrechter in strafzaken wijkt echter af van deze regels (artikel 395 lid 1 Sv). Daarin wordt bepaald dat artikel 357 en 359 lid 3 en 5 Sv buiten toepassing blijven. Door artikel 357 Sv buiten toepassing te verklaren kunnen de personalia van de verdachte, de naam van de rechter en de datum waarop vonnis wordt gewezen achterwege worden gelaten. Het achterwege laten hiervan valt te verklaren omdat het vonnis doorgaans aansluitend na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt, en de personalia van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting gecontroleerd worden. Door artikel 359 lid 3 en 5 Sv buiten toepassing te verklaren, wordt er voorzien in de mogelijkheid om in bepaalde situaties een uitzondering op de motiveringsverplichting te maken. Ten aanzien van het motiveren van vonnissen door de kantonrechter kan een tweedeling worden gemaakt. Enerzijds zijn er de motiveringseisen ten aanzien van de voorvragen genoemd in artikel 348 Sv en de tweede en derde materiële vraag van artikel 350 Sv ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader. Anderzijds zijn er de motiveringseisen ten aanzien van de eerste en vierde materiële vraag van artikel 350 Sv, betreffende de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en de oplegging van de straf en / of maatregel. De hoofdregel van de voorvragen van artikel 348 Sv en de tweede en derde materiële vraag van artikel 350 Sv is dat in beginsel alle beslissingen hieromtrent (algemeen) gemotiveerd dienen te zijn, artikel 358 lid 2 Sv. Indien ten aanzien van de voorvragen of de tweede of 66
L. Stevens, aant. 8.5 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 59. 68 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 61. 67
32
derde materiële vraag een uitdrukkelijk voorgedragen verweer wordt ingediend door de verdachte, maar dit niet wordt toegepast of aangenomen, dan dient de rechter dit nader te motiveren, artikel 358 lid 3 Sv. Voor het aanvaarden van een verweer als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer geldt een lichte stelplicht. Een verweer wordt volgens de jurisprudentie aanvaard als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer indien het ‘verweer met feiten en omstandigheden is onderbouwd’.69 De hoofdregel ten aanzien van de eerste en de vierde materiële vraag van artikel 350 Sv houdt in beginsel in dat de beslissingen ten aanzien van de bewezenverklaring van ten laste gelegde feit en de oplegging van een straf en / of maatregel niet gemotiveerd hoeven te worden, artikel 395 lid 1 jo artikel 359 lid 3 en 5 Sv. Hij hoeft dus in beginsel niet aan te geven op welke bewijsmiddelen zijn beslissing steunt, of aan te geven wat de redenen zijn waarom hij die bepaalde straf of maatregel heeft opgelegd. Hier is echter een uitzondering van toepassing. Indien de verdachte ten aanzien van een beslissing op de eerste en vierde materiële vraag een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aanvoert, dan dient de rechter zijn beslissing nader te motiveren, op grond van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv. De rechter dient ten aanzien van de oplegging van een straf en / of maatregel zijn beslissing ook nader te motiveren indien er sprake is van de bijzondere strafmotiveringsplichten die genoemd zijn in artikel 359 lid 4, 6 en 7 Sv. Dit is het geval indien de kantonrechter het ten laste gelegde feit bewezen verklaart, maar geen straf of maatregel oplegt, of strafvermindering geeft, indien hij een vrijheidsbenemende straf oplegt, indien hij een zwaardere straf oplegt dan het openbaar ministerie heeft geëist en tenslotte als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd. De maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging zal bij de kantonrechter echter nooit worden opgelegd, omdat de delicten die door de kantonrechter behandeld van dusdanige geringe aard zijn, dat zij niet voldoen aan de voorwaarden voor op oplegging van terbeschikkingstelling.70 Ten aanzien van het aanvaarden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geldt een zware stelplicht. De omvang van deze nadere motiveringsplicht ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten is in de jurisprudentie nader uitgewerkt. De bijzondere motiveringsplicht geldt alleen indien het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat ter terechtzitting is aangevoerd niet wordt aangenomen. Indien de beslissing van de rechter niet wezenlijk afwijkt van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, hoeft er niet in het bijzonder de redenen voor deze beslissing te worden gegeven. De omvang van de motiveringsplicht indien er wordt afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afhankelijk van de aard van het onderwerp en de mate waarin er wordt afgeweken. Ten slotte hoeft er niet op ieder detail van de argumenten die zijn opgenomen in het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te worden ingegaan waarom hiervan wordt afgeweken.71 De reden waarom motivering van de bewezenverklaring van de tenlastelegging en de oplegging van de straf en / of maatregel achterwege kan blijven indien er geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, is tweeledig. Enerzijds is dat omdat de beslissing zo als vanzelf uit het ter terechtzitting behandelde naar voren komt, en anderzijds is dat de rechter zo als vanzelf ertoe wordt gedreven om mondeling opmerkingen te maken waaruit zijn denkwijze ten aanzien van het ter terechtzitting behandelde naar voren komt. Hierdoor kan in beginsel de motivering van de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en de oplegging van de straf en / of maatregel in het vonnis zonder enig bezwaar achterwege worden gelaten. Er wordt verondersteld dat de rechter door de aanwezigheid van de 69
HR 22 april 1997, LJN ZD0692, NJ 1998, 52, r.o. 6.3 (concl. A-G J.W. Fokkens). A. den Hartog, aant. 2 op art. 395 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in : Melai / Groenhuijsen e.a. 71 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, r.o. 3.8.4 (concl. A-G G. knigge; m.nt. Y. Buruma). 70
33
verdachte en het zelfde publiek zich meer verplicht voelt om mondeling opmerking te maken omtrent zijn denkwijze, maar ook dat hij bevrediging wil schenken aan het rechtsgevoel van de verdachte en het publiek en het vertouwen placht te wekken in zijn rechtspraak. De achterliggende gedachte hiervan is dat de wetgever juist wilde dat de kantonrechter aan niet teveel regels werd gebonden; op die manier was de rechter in staat om het mondeling vonnis zo veel mogelijk te laten aansluiten bij het zojuist afgesloten onderzoek ter terechtzitting.72 Een ander beginsel dat van toepassing is op de rechter is het onmiddellijkheidsbeginsel. Dit wil zeggen dat de zittingsrechter beslist op basis van hetgeen op de zitting ten overstaan van hem naar voren is gekomen. Het doel van het onmiddellijkheidsbeginsel is tweeledig. Enerzijds heeft zij als doel dat de rechter uitspraak doet op grond van het materiaal dat tijdens het onderzoek naar voren is gekomen. Anderzijds dient zij als waarborg voor de verdediging en de officier van justitie dat de rechter zijn oordeel niet op informatie baseert die niet bekend zijn bij de verdediging of de officier van justitie, ten einde geheime procesvoering te voorkomen.73 Dit heeft als gevolg dat de rechter die een beslissing neemt ten aanzien van de formele vragen van artikel 348 Sv en de materiële vragen van 350 Sv, dezelfde rechter dient te zijn als de rechter die participeert in het onderzoek ter terechtzitting.74 Het is hierbij van belang dat de rechter zo direct mogelijk kennis neemt van de bewijsmiddelen. Er dient zo min mogelijk gebruik gemaakt te worden van tussenschakels; de rechter dient zijn beslissingen te baseren op de meest authentieke bron, teneinde de betrouwbaarheid van het bewijs te waarborgen. Dit houdt voor de rechter ter terechtzitting in dat hij er zorg voor dient te dragen dat hij zoveel mogelijk zelf waarnemingen doet en informatie die afkomstig is van getuigen of deskundigen ook daadwerkelijk van hen te verkrijgen en niet via tussenkomst van een verklaring opgesteld door een verbalisant.75 § 4.2.2 Ongeschreven uitgangspunten en rechtsbeginselen Een aantal beginselen is niet schriftelijk vastgelegd, maar is wel van toepassing op de strafvordering. Deze ongeschreven rechtsbeginselen dienen ter aanvulling van de eisen die aan de strafvorderlijke autoriteiten gesteld zijn en in de wet zijn vastgelegd. Deze beginselen gelden met name in de opsporingsfase ten aanzien van de opsporingsinstantie en de vervolgende instantie en de rechter toetst of aan deze beginselen is voldaan. De beginselen van een goede procesorde zijn het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. Aan deze beginselen ligt het beginsel verbod van willekeur ten grondslag. Dit houdt in dat de rechter zijn beoordelings- en beleidsvrijheid op een stelselmatige, niet willekeurige wijze dient te gebruiken. Het gevolg hiervan is dat hij beperkt wordt in zijn beoordelings- en beleidsvrijheid, omdat hij zijn bevoegdheden stelselmatig dient te gebruiken. 76 Het eerste beginsel is het ‘vertrouwensbeginsel’. Dit wil zeggen dat verwachtingen die door de overheid zijn gewekt in alle redelijkheid dienen te worden gehonoreerd, behalve in het geval dat zwaarder wegende belangen zich daartegen verzetten. Het tweede beginsel is het ‘gelijkheidsbeginsel’. Dit is van belang, zodat de rechter vergelijkbare gevallen gelijk behandeld. Dit komt de rechtszekerheid van de verdachte ten goede. In de praktijk verliest dit beginsel enigszins aan waarde, aangezien er nimmer sprake kan zijn van exact gelijke 72
A. den Hartog, aant. 2 op art. 395 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in : Melai / Groenhuijsen e.a. J.F. Nijboer, bewerkt door W.L. Borst, aant. 16 op art. 338 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 74 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 61 - 62. 75 A.M. van Woensel, aant. 16 op art. 338 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010, in: Melai / Groenhuijsen e.a. 76 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 63. 73
34
gevallen. Desalniettemin wordt er in de praktijk wel gestreefd naar gelijkheid, zover dat mogelijk is. Het derde beginsel van een goede procesorde is het ‘beginsel van zuiverheid van oogmerk’, ook wel bekend als het negatief geformuleerde ‘verbod van détournement de pouvoir’. Dit beginsel houdt in dat een overheidsorgaan (de opsporende en vervolgende instantie) zijn bevoegdheid niet voor een ander doel mag aanwenden dan waarvoor zij is gegeven. Dit beginsel is echter niet zo zeer van toepassing op de rechter, deze toetst juist of de opsporings- en vervolgingsinstantie zich in het gerechtelijk vooronderzoek, met name het opsporingsonderzoek, hieraan hebben gehouden. Toch is het denkbaar dat dit beginsel ook zijn weerslag heeft op de rechter. De rechter mag zijn bevoegdheid bijvoorbeeld niet aanwenden om over een bekende in de rechtszaal recht te spreken. Ten slotte dient de rechter het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging in acht te nemen. Dit houdt in dat de rechter de belangen die spelen behoorlijk tegen elkaar dient af te wegen. Dit heeft als gevolg dat er tegen de betrokkene op voor hem de minst bezwarende wijze moet worden opgetreden (subsidiariteit) en dat de wijze van optreden en het beoogde doel proportioneel dient te zijn. 77
§ 4.3 Uitgangspunten in de Nederlandse strafvordering tijdens het onderzoek ter terechtzitting Het onderzoek ter terechtzitting is gematigd accusatoir. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting een meer gelijkwaardige partij ten aanzien van de officier van justitie, al is hij niet volledig gelijkwaardig, omdat enkel het OM de verdachte kan beschuldigen van een strafbaar feit en niet vice versa. In het vooronderzoek is de verdachte juist object van het onderzoek en derhalve ondergeschikt aan de politie en het OM. In die fase is het strafproces getemperd inquisitoir. 78 De rechter heeft gedurende het onderzoek ter terechtzitting een leidende rol, artikel 272 lid 1 Sv.79 Dit houdt in dat hij beslissingen kan nemen die in het belang zijn van de voortgang van het onderzoek ter terechtzitting, maar ook beslissingen die de orde in de rechtszaal handhaven. In het verlengde hiervan is hij bevoegd bevelen te geven. Aangezien deze bevelen van invloed kunnen zijn op de uitkomst van de strafzaak, komt deze bevoegdheid enkel aan de rechter toe.80 Tijdens het onderzoek bepaalt de rechter de gang van zaken. De procespartijen beschikken wel over een aantal bevoegdheden, maar de rechter bepaalt hoe deze worden uitgeoefend.81 § 4.3.1 De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter Zoals reeds eerder naar voren is gekomen wordt aan de rechter de eis gesteld dat hij onafhankelijk en onpartijdig is. De rechterlijke onafhankelijkheid is in twee categorieën in te delen: rechtspositionele onafhankelijkheid en functionele onafhankelijkheid. De rechtspositionele onafhankelijkheid heeft betrekking op de rechtspositie van de rechter, de functionele onafhankelijkheid heeft betrekking op de beslissingsvrijheid van de rechter tegenover de wetgevende en uitvoerende macht. 82 In de praktijk zou de functionele onafhankelijkheid moeten inhouden dat de rechter onafhankelijk is in het nemen van beslissingen ten aanzien van de opsporende instantie en de 77
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 66 - 70. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 574. 79 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 575. 80 J. Wöretshofer, aant. c op art. 272 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 81 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 576. 82 P.P.T. Bovend’Eert, aant. 1 op art. 117 Gw (bijgewerkt tot 1 september 2009), in: T & C Gw. 78
35
vervolgende instantie. 83 De vraag die rijst is of de rechter daadwerkelijk onafhankelijk is van de officier van justitie. De officier van justitie is immers degene die belast is met de samenstelling van het dossier (artikel 30 Sv) dat ter terechtzitting wordt gebruikt door de rechter én degene die oordeelt over het al dan niet vervolgen van de verdachte (artikel 167 Sv), tenzij er een artikel 12 procedure gestart wordt. Doordat de officier van justitie over deze bevoegdheden beschikt zou de rechter er onbewust van uit kunnen gaan dat de zaak van het openbaar ministerie goed gefundeerd is en op die manier onbewust loyaal is aan de officier van justitie.84 Daarnaast dienen de zowel de officier van justitie als de rechter de RAIOopleiding85 genoten te hebben alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, waardoor de kans bestaat dat zij zich in de rechtszaal treffen en de rechter zich wellicht verplicht voelt loyaal te zijn aan zijn vroegere studiegenoot. Dit geldt echter ook voor rechters en strafrechtadvocaten, zij kunnen immers ook aan de zelfde universiteit gestudeerd hebben, maar verschilt in die zin dat een verdachte in een strafzaak bij de kantonrechter doorgaans geen raadsman heeft. De eis van rechtspositionele onafhankelijkheid is impliciet terug te vinden in artikel 117 Gw, aangezien dit artikel beoogt een waarborg te bieden voor de rechtspositionele onafhankelijkheid van de rechter.86 Dit is af te leiden uit de leden 1 en 3. Lid 1 bepaalt dat leden van de rechterlijke macht belast met rechtspraak ‘voor het leven benoemd’ worden. Dit houdt in dat de rechter niet om haar moverende redenen door de regering mag worden ontslagen.87 Lid 3 houdt in dat de rechter alleen in geval van ambtsmisdrijven of ambtsverzuim door een ‘tot de rechterlijke macht behorend gerecht mag worden geschorst of ontslagen’.88 De rechter behoort naast onafhankelijk, ook onpartijdig te zijn. Bij het bepalen van de onpartijdigheid van de rechter wordt, net zoals in de jurisprudentie van het EHRM, een subjectieve en een objectieve maatstaf gehanteerd. De subjectieve benadering heeft betrekking op de persoonlijke overtuiging van de rechter in een bepaalde zaak. De subjectieve onpartijdigheid kan blijken uit relaties van de rechter met andere personen, zowel in de privésfeer als in zakelijke sfeer, of uit zijn gedragingen. Bij relaties van de rechter kan men bijvoorbeeld denken aan familie, amoureuze relaties, vriendschap of vijandschap, financiële relaties. Bij subjectieve onpartijdigheid in de gedragingen van de rechter kan men bijvoorbeeld denken aan beledigende opmerkingen die de rechter maakt, dat de rechter een vijandelijke houding aanneemt of een cynische manier van spreken hanteert. Zoals bij de benadering van de rechterlijke onpartijdigheid in het licht van artikel 6 EVRM al aan bod is gekomen, dient subjectieve onpartijdigheid te worden aangenomen, totdat het bewijs dat de rechter daadwerkelijk partijdig is, overtuigend is geleverd.89 Een voorbeeld van een indicatie van subjectieve onpartijdigheid door een opmerking van een rechter in de Nederlandse rechtspraak is de zaak tegen Geert Wilders. Een aanwezige tijdens het onderzoek ter terechtzitting verzocht de rechter om voor haar moverende redenen de zaal te mogen verlaten vóór het afspelen van de film Fitna, omdat zij deze niet wilde zien. Hierop antwoordde de voorzitter van de rechtbank: ‘dat kan ik me voorstellen mevrouw, geen probleem’. Daarna vroeg hij of er nog andere mensen waren die de film ook niet wilden zien. Dit gedrag zou in de context van deze zaak een aanwijzing kunnen zijn dat de zittingsrechter 83
C.P.M. Cleiren, aant. 5, sub d op titel VI Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. H. Gommer, Onder de rechter’, Nijmegen: WLP 2008, p. 25. 85 RAIO staat voor Rechterlijk Ambtenaar In Opleiding. 86 P.P.T. Bovend’Eert, aant. 1 op art. 117 Gw (bijgewerkt tot 1 september 2009), in: T & C Gw. 87 P.P.T. Bovend’Eert, aant. 2 op art. 117 Gw (bijgewerkt tot 1 september 2009), in: T & C Gw. 88 P.P.T. Bovend’Eert, aant. 4 op art. 117 Gw (bijgewerkt tot 1september 2009), in: T & C Gw. 89 M. Kuijer, aant. 4 op art. 512 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 84
36
reeds overtuigd is van de schuldvraag van de heer Wilders, hetgeen niet getuigt van onpartijdigheid. De raadsman van de heer Wilders heeft op een later moment in deze zaak het verzoek gedaan de rechtbank te wraken, omdat de rechtbank weigerde een besluit te nemen ten aanzien van het verzoek van de verdediging een getuige op te roepen. De wrakingskamer heeft onder andere in haar beslissing ten aanzien van het wrakingsverzoek bovenstaand incident meegewogen, en heeft uiteindelijk de rechtbank gewraakt. De objectieve onpartijdigheid heeft betrekking op het rechterlijk functioneren en de taken die aan de rechter in zijn functie toebehoren. Het rechterlijk functioneren en de taken die hem toebehoren dienen dusdanig gestructureerd te zijn, dat de rechterlijke onpartijdigheid in het algemeen gewaarborgd wordt. Bij objectieve onpartijdigheid kan gedacht worden aan een rechter die buiten zijn baan om als rechter nog meerdere betrekkingen bekleed of dat de rechter in de fase voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting reeds beslissingen heeft genomen in dezelfde zaak. Of er sprake is van objectieve onpartijdigheid wordt beoordeeld aan de hand van objectieve indicatoren; namelijk of de feiten de twijfel ten aanzien van de onpartijdigheid van de rechter rechtvaardigen. De objectieve partijdigheid wordt sneller aangenomen dan de subjectieve partijdigheid, want de objectieve rechtvaardigheid wordt al aangenomen indien de schijn van partijdigheid aanwezig is, terwijl de subjectieve onpartijdigheid wordt aangenomen totdat het bewijs van partijdigheid overtuigend geleverd is.90 De reden dat de ‘schijn’ van partijdigheid al genoeg is om objectief onpartijdig te worden bevonden, is het grote belang van het vertrouwen dat de samenleving en in het bijzonder de verdachte in de (straf)rechtspraak dient te hebben.91 Men kan echter naar mijn mening stellen dat de subjectieve onpartijdigheid ook van groot belang is om het vertrouwen dat de samenleving en de verdachte in de strafrechtspraak te bewerkstelligen. De onpartijdigheid van de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting is onder andere terug te vinden in de artikelen 268 en 271 Sv. Artikel 268 lid 2 bepaalt dat een rechter die als rechter commissaris enig onderzoek in een bepaalde zaak gedaan heeft, niet mag deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting. Indien dit wel geschiedt wordt daar het rechtsgevolg van de nietigheid aan verbonden. Hiermee wordt beoogd de fase van het voorbereidend onderzoek te scheiden van de fase van het onderzoek ter terechtzitting waar een oordeel geveld gaat worden.92 De reden voor deze scheiding is dat de rechter die als rechter commissaris in dezelfde zaak heeft gefungeerd, door de onderzoekshandelingen in het voorbereidend onderzoek van de schuld van de verdachte overtuigd kan zijn geraakt. Doordat de rechter commissaris die handelingen heeft verricht in een voorbereidend onderzoek, niet als zittingsrechter tijdens dezelfde strafzaak mag fungeren, wordt de onpartijdigheid van de rechter gewaarborgd.93 Het begrip ‘enig onderzoek’ dient volgens de Hoge Raad extensief uitgelegd te worden.94 Ook door de opstelling in de rechtszaal wordt getracht de onpartijdigheid van de rechter naar voren te laten komen. Lid 3 stelt dat aan de tafel van de rechtbank alleen de rechter en griffier mag plaatsnemen. Door alle drie de partijen, de rechter, de verdediging en de officier van justitie apart plaats te laten nemen in de rechtszaal tracht men kenbaar te maken dat er een onderscheid in positie bestaat tussen de staande magistratuur, de zittende magistratuur en de verdachte in het strafproces.95
90
M. Kuijer, aant. 4 op art. 512 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627, par. 48 (m.nt. P. van Dijk). 92 M.I. Veldt, aant. 3 op art. 268 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 93 J. Woretshofer, aant. 2a op art. 268 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 94 HR 23 september 1997, NJ 1998, 188, r.o. 5.4 (concl. A-G J.W. Fokkens; m.nt. G. Knigge). 95 M.I. Veldt, aant. 12 op art. 268 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 91
37
§ 4.3.2 Nemo tenetur-beginsel Artikel 271 lid 1 Sv dient enerzijds als waarborg ten aanzien van het nemo tenetur-beginsel, hetgeen inhoudt dat niemand verplicht kan worden zichzelf te belasten. Het beoogt te beschermen tegen zelfincriminerend handelen.96 Maar anderzijds dient het ook als waarborg voor de materiële waarheidsvinding, omdat men beoogt middels de verklaringsvrijheid en het inherente pressieverbod minder betrouwbare verklaringen te voorkomen.97 De kern van het nemo-teneturbeginsel bestaat uit twee rechten, de verklaringsvrijheid en het inherente pressieverbod en het zwijgrecht (artikel 29 lid 1 jo 273 lid 2 Sv).98 De verklaringsvrijheid heeft als gevolg dat de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting er voor moet waken dat er vragen worden gesteld die ertoe strekken dat de verdachte verklaringen geeft die niet in vrijheid zijn afgelegd. Het is verboden de verdachte aan pressie te onderwerpen om verklaringen af te dwingen.99 Het zwijgrecht heeft als gevolg dat de verdachte bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting wordt medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Dit wil echter niet zeggen dat de rechter aan zijn zwijgen geen conclusies mag verbinden. De houding van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting kan tegen hem worden gebruikt. Zo mag de rechter het zwijgen van de verdachte gebruiken in zijn bewijsbeslissing en bij het bepalen van de strafmaat.100 § 4.3.3 Onschuldpresumptie Ook artikel 271 lid 2 Sv is opgesteld vanuit de gedachte de onpartijdigheid van de rechter te waarborgen. Het kan als een uitwerking van de praesumptio innocentiae worden beschouwd. Het behelst de wijze waarop de rechter zich tegenover de verdachte dient te gedragen.101 De grondslag voor de onschuldpresumptie is het uitgangspunt van de opstellers van het wetboek van strafvordering in 1926, ‘beter tien schuldigen vrijuit, dan één onschuldige in het gevang’.102 Men kan in de onpartijdigheid van de rechter drie facetten onderscheiden: de subjectieve onpartijdigheid, de objectieve onpartijdigheid en de innerlijke overtuiging van de rechter vooringenomen te zijn ten aanzien van de schuld of onschuld van de verdachte. De onschuldpresumptie houdt voor de praktijk in dat de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting zich zodanig ten overstaan van de verdachte dient te gedragen alsof deze onschuldig is. Hij mag niet laten merken dat hij overtuigd is van de schuld dan wel onschuld van de verdachte. Dit mag hij pas uiten nadat het onderzoek ter terechtzitting volledig is afgesloten.103 Dat de rechter niet mag laten blijken overtuigd te zijn van de schuld van de verdachte is in de praktijk echter niet altijd haalbaar. Hierbij valt te denken aan een situatie waarin een verdachte bekend heeft en de verdachte door de rechter wordt verhoord. De rechter zal immers bij een bekentenis vragen waarom de verdachte het delict gepleegd heeft en het zou dan onmogelijk zijn om geen blijk te geven van de overtuiging dat de verdachte het delict heeft gepleegd. Vandaar dat de gedragsregel voor de rechter dat hij tijdens het
96
M.I. Veldt, aant. 5,1 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. M.I. Veldt, aant. 6.14 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 98 M.I. Veldt, aant. 5.8 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 99 J. Woretshofer, aant. 2 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 100 M.I. Veldt, aant. 5.10 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 101 M.I. Veldt, aant. 3 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 102 M.I. Veldt, aant.7.1 en 8.1 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 103 J. Woretshofer, aant. 3 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 97
38
onderzoek ter terechtzitting geen blijk mag geven overtuigd te zijn van de schuld of onschuld van de verdachte niet onder alle omstandigheden toepasbaar is.104 Aangezien de onschuldpresumptie betrekking heeft op de innerlijke overtuiging van de rechter ten aanzien van de schuld of onschuld van de verdachte, kan feitelijke partijdigheid nooit met enige zekerheid worden vastgesteld, maar hanteert men het criterium schijn van partijdigheid.105 De Hoge Raad hanteert het volgende criterium aangaande de onpartijdigheid ten aanzien van de onschuldpresumptie: ‘Een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans de bij de verdachte dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is’.106 Beslissingen genomen door de rechter worden echter niet snel in strijd met de onschuldpresumptie geacht. Hierdoor is de bruikbaarheid van artikel 271 lid 2 Sv in de praktijk enigszins beperkt, maar is zij toch van belang omdat zij uitdrukking geeft aan een fundamenteel uitgangspunt in de strafvordering, namelijk de onschuldpresumptie. Hiermee wordt beoogd de positie van de verdachte te benadrukken en geeft zij een richtsnoer aan de rechter hoe hij de verdachte dient te bejegenen in de rechtszaal.107 De rechter mag dan wel zijn innerlijke overtuiging niet laten blijken en gelden gedurende het onderzoek ter terechtzitting, de rechter dient bij het beslissen of het ten laste gelegde al dan niet bewezen kan worden verklaard, overtuigd te zijn op basis van de bewijsmiddelen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit. § 4.3.4 Het onmiddellijkheidsbeginsel Dit beginsel houdt in dat de rechter zijn beslissing ten aanzien van de schuldvraag van de verdacht neemt op grond van het materiaal dat door hemzelf of ten overstaan van hem tijdens de terechtzitting naar voren is gebracht.108 Het onmiddellijkheidsbeginsel heeft betrekking op twee aspecten. Het eerste is de samenstelling van de rechtbank en het tweede is de bewijsregeling. Artikel 322 Sv regelt de samenstelling van de rechtbank. Hieruit zijn twee voorwaarden af te leiden. De eerste voorwaarde is dat indien personen worden gehoord ten behoeve van de zaak, dit dient te geschieden middels een onmiddellijke confrontatie tussen de procespartijen en het beslissende gerecht. De tweede voorwaarde is dat de behandeling van een zaak dient te geschieden in een zelfde samenstelling. 109 Voor de kantonrechter houdt dit in dat de rechter die het onderzoek ter terechtzitting leidt, ook degene is die zich beraadt en beslist ten aanzien van het naar voren gekomene tijdens de terechtzitting.110 In de gevallen dat het onderzoek ter terechtzitting wordt aangehouden is het echter lastig om dezelfde rechters weer de leiding over het onderzoek ter terechtzitting te geven wanneer deze weer aanvangt. Het tweede aspect waar het onmiddellijkheidsbeginsel betrekking op heeft is de bewijsregeling vervat in het tweede boek, titel VI, derde afdeling. Volgens Melai moet het onmiddellijkheidsbeginsel worden geïnterpreteerd als een regeling die er toe noopt de adequate oordeelsvorming van de rechter te bevorderen. Om dit te bereiken zal de rechter 104
M. Kuijer, aant. 5 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai /Groenhuijsen e.a. M.I. Veldt, aant. 7.3 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 106 HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676, r.o. 6.4 (concl. A-G J.W. Fokkens; m.nt. A.C. ‘t Hart). 107 M.I. Veldt, aant. 8.7 op art. 271Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 108 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 61. 109 C.P.M. Cleiren, aant. 5, sub e op boek 2, titel VI (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 110 J. Wöretshofer, aant. 4 op art. 322 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 105
39
moeten trachten om zo authentiek mogelijke informatiebronnen te gebruiken voor zijn oordeelsvorming, zodoende de controle op de betrouwbaarheid van het bewijs te waarborgen.111 § 4.3.5 Interne openbaarheid Het beginsel van interne openbaarheid heeft betrekking op de toegankelijkheid van het onderzoek voor de verdachte. De verdachte heeft het recht om kennis te nemen van alle processtukken op het moment dat het gerechtelijk vooronderzoek wordt gesloten of beëindigd, indien er geen gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad, op het moment dat de dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging aan hem betekend is of indien een strafbeschikking aan hem is uitgevaardigd. De verdachte kan dus zijn recht op inzage van de processtukken uitoefenen op het moment dat er beslist wordt over verdere vervolging. In de wettekst wordt niet genoemd of de verdachte bij niet verdere vervolging ook het recht op inzage heeft. Volgens Spronken dient men op dat punt naar de praktijk te kijken. Er bestaat een mogelijkheid voor de verdachte om een schadevergoeding te eisen indien zijn zaak zonder straf of maatregel wordt geëindigd. In dat geval is het van belang voor de verdachte dat hij kennis kan nemen van de processtukken om zo zijn verzoek tot schadevergoeding te kunnen onderbouwen. Hieruit kan men concluderen dat het recht op inzage van de stukken bij niet verdere vervolging ook van toepassing is. Het is essentieel dat de verdachte kennis kan nemen van alle processtukken, zodat zijn verdedigingsbelangen zo goed mogelijk kunnen worden behartigd. De wijze waarop kennis wordt genomen van processtukken wordt nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur, artikel 34 lid 1 Sv.112 Inzage moet verzocht worden door de verdediging op grond van artikel 21 lid 2 van dit besluit. De inzage kan plaatsvinden ter griffie, de plaats waar de verdachte zich bevindt, zoals in een huis van bewaring, of op een andere plaats, zoals het kantoor van de raadsman. Aangezien de verdachte die voor de kantonrechter dient te verschijnen doorgaans niet voorlopig gehecht is en geen raadsman heeft, zal de inzage voornamelijk ter griffie plaatsvinden. De verdachte is dan bevoegd om de oorspronkelijke stukken in te zien en hier aantekeningen van te maken, of hiervan een afschrift te ontvangen. Hier wordt echter de voorwaarde aan gesteld dat het onderzoek dat beoogt de waarheid te vinden hierdoor niet mag worden opgehouden. Het verstrekken van een afschrift van een oorspronkelijk stuk dient zo snel mogelijk te gebeuren en is in beginsel bij eenmalige verstrekking kosteloos.113 Het afschrift wordt zo spoedig mogelijk verstuurd nadat het verzoek tot inzage is gedaan door de verdachte en geschiedt door de instantie waar de processtukken zich op dat moment bevinden. In het wetboek van strafvordering wordt niet uitdrukkelijk een definitie van processtukken gegeven. Volgens de Hoge Raad in het Dev Sol-arrest moet onder processtukken worden verstaan alle stukken die aan het dossier worden toegevoegd door de opsporende en vervolgende instanties en die zich daarin zouden behoren te vinden. Hier is het relevantiecriterium van kracht. Dit houdt in dat indien stukken redelijkerwijs direct van belang kunnen zijn voor de zaak, zij aan het dossier toegevoegd dienen te worden. 114 De stukken zijn direct van belang voor de zaak indien zij belastend dan wel ontlastend zijn voor de verdachte, de rechtmatigheid of betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal aantonen of op 111
A.M. van Woensel, aant. 16 op art. 338 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. De wijze van kennisneming is geregeld in de art. 17 - 21 van het Besluit orde van dienst gerechten 29 juli 2004 (i.w.tr. op 1 september 2004, Stb. 2004, 385). 113 T.N.B.M. Spronken, aant. 1, sub a - e op art. 34 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 114 HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996, 687, r.o. 5.9 (conl. A-G J.W. Fokkens; m.nt. T.M. Schalken).
112
40
een andere manier van belang zijn voor de beantwoording van de formele en materiële vragen van artikel 348 en 350 Sv.115 Het doel van een procesdossier is de procesdeelnemers inzicht te geven in de resultaten van gedaan onderzoek.116 Omtrent de vraag wie bevoegd is tot samenstelling van het procesdossier wordt ook niet uitdrukkelijk geantwoord in de wet. Ook hier heeft de Hoge Raad in het Dev Sol-arrest een richtlijn gegeven.117 In eerste instantie is de officier van justitie bevoegd te bepalen welke stukken aan het dossier worden toegevoegd. Hij voegt de stukken toe die de resultaten van het opsporingsonderzoek bevatten. Deze bevoegdheid komt ook aan de rechter-commissaris toe ten aanzien van de resultaten afkomstig uit het gerechtelijk vooronderzoek of ander vooronderzoek.118 De rechter kan ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting ofwel ambtshalve ofwel op verzoek van de verdachte, ofwel op vordering van de officier van justitie stukken toevoegen aan het dossier. Indien de verdediging voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting van mening is dat er stukken uit het opsporingsonderzoek ontbreken in het procesdossier, dan kan zij voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting een bezwaarschrift indienen bij het gerecht waartoe het openbaar ministerie of de rechtercommissaris behoort (artikel 32 Sv). Komt de verdediging tijdens het onderzoek ter terechtzitting tot de conclusie dat er stukken ontbreken, dan kan zij de zittingsrechter verzoeken de betreffende stukken alsnog aan het procesdossier toe te voegen. Dit verzoek dient zeer specifiek en nader onderbouwd geformuleerd te worden, wil zij worden toegekend door de kantonrechter. Ook de verdediging is bevoegd om stukken aan het procesdossier toe te voegen. Dit kan geschieden door aanbieding hiervan aan de officier van justitie en de rechter ter terechtzitting. De officier van justitie is zonder meer verplicht om deze stukken in het dossier te voegen. De zittingsrechter is hiertoe verplicht als het schriftelijk materiaal betreft, zolang het binnen redelijke grenzen blijft. Zowel het openbaar ministerie als de verdediging kunnen totdat de rechter zijn beslissing heeft genomen nog nieuwe stukken aanreiken, dit met het oog op de materiële waarheidsvinding. Hierbij heeft het openbaar ministerie echter minder bewegingsvrijheid dan de verdediging.119 Indien een processtuk niet ter inzage voor de verdediging beschikbaar is gesteld, ondanks haar recht hierop, dan kan de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting de rechter verzoeken dit voor te lezen op grond van artikel 301 lid 2 Sv. Dit kan integraal worden voorgelezen, maar de rechter kan ook volstaan met een mondelinge mededeling van de korte inhoud van dit processtuk, tenzij de verdachte zich daar op redelijke grond tegen verzet (artikel 301 lid 1 Sv). Indien de verdachte na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting zijn recht op inzage op een processtuk niet heeft kunnen uitoefenen en de beslissing van de rechter mede op dit aan de verdediging onbekende stuk wordt gestoeld, dan heeft dit nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting als gevolg, wegens strijd met fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde.120 Reijntjes nuanceert dit enigszins door een tweedeling hierin te maken, namelijk de situatie waarin een recht van inzage niet uitoefenbaar is door toedoen van het openbaar ministerie of door toedoen van de rechter. Indien het recht van inzage geschonden is door nalatigheid van het openbaar ministerie dan kan dit leiden tot nietontvankelijkheid121, indien het recht van inzage geschonden is door de rechter dan kan dit 115
T.N.B.M. Spronken, aant. 1 op art. 33 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. S.V. Pelsser, aant. 6 op art. 30 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 117 HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996, 687, r.o. 5.9 (conl. A-G J.W. Fokkens; m.nt. T.M. Schalken). 118 Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld een mini-instructie. 119 S.V. Pelsser, aant. 7 op art. 30 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 120 HR 22 juni 1982, LJN AC7668, NJ 1983, 104, r.o. 5 (conl. A-G J. Remmelink; m.nt. Th.W. van Veen), evenals S.V. Pelsser, aant. 7 op art. 30 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 121 Hof ’s-Hertogenbosch 9 december 1993, LJN AC1176, NJ 1994, 340. 116
41
leiden tot nietigheid van de uitspraak.122 Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of (substantiële) nietigheid van de uitspraak zijn echter extreme rechtsgevolgen. Voorkeur geniet dan ook om het verzuim van het recht op inzage te herstellen door het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, zodat de verdediging het stuk kan inzien en aan de hand daarvan zijn verdediging kan bepalen. Hierdoor wordt het rechtsgevolg van substantiële nietigheid gerelativeerd.123 § 4.3.6 Externe openbaarheid Het beginsel van externe openbaarheid heeft betrekking op de toegankelijkheid van het onderzoek ter terechtzitting. Het onderzoek ter terechtzitting is in beginsel openbaar. Dit wordt bepaald in artikel 269 lid 1 Sv. 124 De eis van openbaarheid heeft twee strekkingen. Enerzijds dient zij als controle op de werkzaamheden van de rechter voor rechtsgenoten, anderzijds dient zij om de verdachte zich in het openbaar te laten verantwoorden.125 De strekking dat zij dient als controlemiddel komt ook ten gunste van de verdachte; de legitimiteit van het handelen van de rechter wordt gegarandeerd, hetgeen hem ten gunste komt bij de behandeling van zijn eigen zaak.126
§ 4.4 Rechten tijdens het onderzoek ter terechtzitting In deze paragraaf komen de rechten aan bod die een verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting en wordt een omschrijving gegeven van de gang van zaken tijden het onderzoek ter terechtzitting. § 4.4.1 Compleetheid van het onderzoek ter terechtzitting Alle documenten die relevant zijn voor het onderzoek ter terechtzitting, zowel belastend als ontlastend voor de verdachte dienen tijdens de terechtzitting aan bod te komen. Op grond van artikel 301 lid 4 Sv mag de rechter zijn oordeel niet vellen met inachtneming van documenten die niet aan bod zijn gekomen gedurende de terechtzitting. De reden hiervoor is dat het oordeel van de rechter gebaseerd dient te zijn op materiaal dat ter terechtzitting aan bod is gekomen en alle procesdeelnemers in de gelegenheid zijn geweest om materiaal aan te reiken of de waardering van materiaal te beïnvloeden. Dit is met name van belang bij het beoordelen van bewijs.127 § 4.4.2 Cautie Artikel 273 lid 2 Sv bestaat uit twee onderdelen. Allereerst wordt de verdachte door de rechter met nadruk medegedeeld dat hij tijdens het onderzoek goed dient op te letten, zodat hij bewust wordt van de belangrijke positie die hij als procespartij inneemt. Indien dit echter wordt nagelaten wordt hier niet het rechtsgevolg van de nietigheid aan verbonden.128 Dit in tegenstelling tot het geven van de cautie, het tweede onderdeel van artikel 273 lid 2 Sv. De rechter dient na de vermaning om goed op te letten tijdens de terechtzitting meteen aan de verdachte mee te delen dat hij niet verplicht is tot het geven van antwoord. Hiermee wordt getracht het rechtsgevolg van nietigheid te voorkomen, in het geval een verdachte op een 122
HR 22 juni 1982, LJN AC7668, NJ 1983, 104, r.o. 5 (conl. A-G J. Remmelink; m.nt. Th.W. van Veen), evenals S.V. Pelsser, aant. 7 op art. 30 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 123 J.M. Reijntjes, A. Minkenhof’s Nederlandse strafvordering, Deventer: Kluwer 2009, p. 116. 124 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 61. 125 J. Wöretshofer, aant. 2, sub a op art. 269 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 126 C.H. Brants & L. van Lent, aant. 4 op art. 269 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 127 C.P.M. Cleiren, aant. 5, sub g op boek 2, titel VI Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 128 J. Wöretshofer, aant. 3 op art. 273 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv.
42
willekeurig tijdstip tijdens de terechtzitting een verklaring aflegt, terwijl hem de cautie nog niet is gegeven. Een onderzoek ter terechtzitting wordt alleen nietig verklaard indien de verdachte daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad. Is dit niet het geval, dan kan het onderzoek ter terechtzitting gewoon voortgezet worden.129 Het doel van de cautie is de verdachte te behoeden tegen zijn wil mee te werken aan zijn eigen veroordeling.130 Indien de verdachte geen bijstand heeft van een raadsman, hetgeen bij de kantonrechter dikwijls het geval is, zal er sneller worden geoordeeld dat de verdachte inderdaad in zijn belangen en daarmee zijn verdediging is geschaad. Of de cautie daadwerkelijk is gegeven kan worden gecontroleerd in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting.131 § 4.4.3 Het oproepen van getuigen à decharge en deskundigen Aan de verdachte wordt, zoals al eerder beschreven in paragraaf 3.3.4, op grond van artikel 6 lid 3 sub d EVRM het recht toegekend getuigen en deskundigen te doen oproepen en ondervragen. Dit recht is ook vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, namelijk in artikel 263 Sv. De verdachte heeft het recht om getuigen en deskundigen te doen oproepen en ondervragen vanwege het accusatoire karakter van het onderzoek ter terechtzitting. Enerzijds kan de verdachte getuigen à decharge doen oproepen ten einde ontlastend bewijs ten aanzien van hem aan te dragen, anderzijds dient de verdachte in de gelegenheid te worden gesteld getuigen à charge te ondervragen. De verdachte dient zijn verzoek getuigen op te doen vragen minimaal tien dagen voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bij de officier van justitie, in persoon, dan wel schriftelijk, in te dienen. In beginsel dient de officier van justitie, indien aan de vereisten gesteld aan verzoek tot oproeping van getuigen voldaan is, onverwijld aan dit verzoek gehoor te geven.132 De officier van justitie kan echter op grond van artikel 264 lid 1 en 2 Sv weigeren om de door de verdachte verzochte getuigen of deskundigen te doen oproepen. De gronden waarop het verzoek geweigerd kan worden kan grofweg in twee categorieën onderscheiden worden. De eerste categorie is op grond van pragmatische redenen (artikel 264 lid 1, sub a t/m c Sv), namelijk in het geval de officier van justitie onaannemelijk acht dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, hij van oordeel is dat met oproeping de gezondheid of het welzijn van de getuige in gevaar wordt gebracht, of hij van oordeel is dat niet oproeping van de getuige de verdachte niet in zijn verdediging schaadt. De tweede categorie op grond waarvan de officier van justitie het verzoek tot oproeping van getuigen kan weigeren is wanneer het een bedreigde getuige of afgeschermde getuige betreft, of hij de getuige heeft toegezegd als zodanig te worden gehoord (artikel 264 lid 2, sub a en b Sv). Indien de officier van justitie een verzoek van de verdachte weigert, dan dient hij deze beslissing met redenen te omkleden en brengt hij de verdachte en de rechtbank hier onverwijld schriftelijk van op de hoogte.133 Voor de kantonrechter geldt hier echter een uitzondering ex artikel 391 Sv. De officier van justitie kan getuigen of deskundigen ook mondeling oproepen ter terechtzitting te verschijnen. Wanneer de officier van justitie tijdig een verzoek tot oproeping van getuigen of deskundigen van de verdachte heeft ontvangen, maar verzuimd heeft deze op te roepen of dit geweigerd heeft op basis van één van de gronden genoemd in artikel 264 lid 1 Sv, dan kan de verdachte de rechtbank verzoeken de getuigen of deskundigen op te roepen, artikel 287 lid 3 sub a Sv. De verdachte dient dit verzoek aan de rechtbank met feiten en omstandigheden te
129
J. Wöretshofer, aant. 4 op art. 273 Sv (bijgewerkt tot 1juli 2009), in: T & C Sv. HR 13 maart 1979, NJ 1979, 268 Sv, r.o. 9 (concl. A-G J. Remmelink). 131 J. Silvis, aant. 4.2 op art. 273 Sv (bijgewerkt tot 1juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 132 T. Blom, aant. 5.1 op art. 263 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 133 T. Blom, aant. 6 op art. 263 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010) in: Melai / Groenhuijsen e.a. 130
43
onderbouwen waaruit blijkt waarom oproeping van deze getuigen of deskundigen van belang is voor zijn verdediging.134 Het feit dat de verdachte de officier van justitie dient te verzoeken getuigen en deskundigen op te roepen en de officier van justitie dit mag weigeren, zou de indruk kunnen wekken dat deze procedure in strijd is met artikel 6 lid 3 sub d EVRM. Dit is echter niet het geval, aangezien de rechter er zorg voor dient te dragen dat in het concrete geval er voldaan wordt aan de vereisten van een eerlijk proces. De verdachte kan immers na een weigering of verzuim van de officier van justitie tot oproeping van getuigen of deskundigen zich nog wenden tot de rechtbank.135 Indien een verdachte de rechter wil verzoeken alsnog getuigen of deskundigen te doen oproepen, dan dient hij aan twee cumulatieve vereisten te voldoen. Allereerst dient de verdachte tijdig aan de officier van justitie kenbaar hebben gemaakt dat bepaalde getuigen of deskundigen opgeroepen dienen te worden, maar de officier van justitie verzuimt dit of weigert dit op grond van artikel 264 lid 1 Sv. De tweede cumulatieve eis waaraan moet worden voldaan is dat de verdachte dit verzoek moet doen aan de rechtbank. Van hem wordt een actieve houding vereist. Het verzoek van de rechtbank dient feiten en omstandigheden te bevatten waaruit blijkt welk belang de verdediging hecht aan het horen van de getuigen of deskundigen.136 § 4.4.4 Voorlezing van de processtukken Om materiaal als bewijsmateriaal te gebruiken, is het vereist dat zij ter terechtzitting ter sprake komt. De door de rechter relevant geachte schriftelijke processtukken worden voorgelezen, maar voorlezing kan ook geschieden of op verzoek van de officier van justitie of de verdachte, artikel 301 lid 1 en 2 Sv.137 Het voorlezen van de stukken kan worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud van het processtuk door de rechter, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich op redelijke gronden hiertegen verzetten, artikel 301 lid 3 Sv. Het voordragen van de processtukken is een op een tweetal manieren van belang voor de verdediging van de verdachte. Zij is van belang, zoals al eerder naar voren is gekomen, ten aanzien van de interne openbaarheid, omdat de verdachte niet kan worden veroordeeld op grond van processtukken waar hij nog geen kennis van heeft genomen. Maar zij is ook van belang om een beeld te krijgen tegen welke bewijzen in het bijzonder de verdediging zich zal moeten verweren. 138 In artikel 301 lid 4 Sv wordt benadrukt dat alle processtukken die ten nadele van de verdachte kunnen zijn, voorgelezen dienen te worden dan wel kort mededeling dient te worden gedaan omtrent de inhoud hiervan.139 Met stukken die ten nadele van de verdachte kunnen zijn wordt bedoeld: ‘Stukken welke van invloed kunnen zijn op het bewijs van het ten laste gelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van een straf of maatregel’.140 Indien het voorlezen van de stukken wordt verzuimd en dit ten nadele is van de verdediging van de verdachte, dan kan hier het rechtsgevolg van de nietigheid aan verbonden worden, artikel 301 lid 4 Sv.141 Dit hangt af van in hoeverre de verdacht in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Een verdachte wordt in ieder geval niet geschaad in zijn belang als hij de inhoud van het stuk al kent, het stuk enkel dient als herstel van een vergissing of indien het een feit van algemene 134
T. Blom, aant. 10.3 op art. 287 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. T. Blom, aant. 8 op art. 263 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010) in: Melai / Groenhuijsen e.a. 136 T. Blom, aant, 10.3 op art. 287 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen. 137 J. Wöretshofer, aant. 2, sub a op art. 301 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 138 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 621. 139 J. Wöretshofer, aant. 3 op art. 301Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 140 HR 26 maart 1998, NJ 1998, 713 ( concl. A-G A.J.M. Machielse). 141 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 621. 135
44
bekendheid is.142 In de strafprocedure bij de kantonrechter geldt echter het vereiste van voorlezing of mondelinge mededeling van de korte inhoud van het processtuk niet, ook niet als de inhoud van het processtuk bezwaarlijk is voor de verdachte, tenzij de verdachte of zijn raadsman dit verlangt (artikel 398 lid 5 Sv). De reden dat in kantonzaken voor de strafrechter voorlezing of mondeling mededeling van de korte inhoud van de processtukken niet vereist is, zou kunnen zijn dat het achterwege laten hiervan een deugdelijk onderzoek of deugdelijke verdediging niet in de weg staat, terwijl dit de afwikkeling van de zaak kan bespoedigen. § 4.4.5 Pleidooi en laatste woord Na het voorlezen van in ieder geval de processtukken ten nadele van de verdachte en het requisitoir van de officier van justitie, mag de verdachte en / of zijn raadsman hierop antwoorden, het pleidooi, artikel 311 lid 2 Sv. In het pleidooi vormt de verdediging haar standpunt en onderbouwt dit met verweren.143 De verdediging is bevoegd hierin vrij te spreken, zij mag zelfstandige inzichten en beschouwingen in haar pleidooi opnemen, dit in tegenstelling tot hetgeen geïmpliceerd wordt in artikel 311 lid 2 Sv, dat de verdachte enkel respons mag geven op het requisitoir van de officier van justitie.144 Zij mag haar pleidooi op het scherpst van de snede voeren, zolang haar gebezigde woorden maar het belang van een goede verdediging dienen. 145 Het pleidooi van de verdediging kan worden beperkt in het geval zij nodeloze herhalingen bevat, of kwesties bevat die niets met de zaak van doen hebben. De rechter dient de verdediging eerst tweemaal te vermanen, alvorens hij kan beslissen het pleidooi voortijdig te stoppen. Daarnaast kan het pleidooi ook worden beperkt indien het beledigend is dan wel strafbare feiten bevat, om zo de orde tijdens de terechtzitting te bewaren. De grondslag hiervoor is artikel 272 lid 1 Sv. Deze gegeven opsomming lijkt limitatief van aard. Om te voorkomen dat het pleidooi beperkt wordt, geeft Van Kempen als tip voor de verdediging het pleidooi op schrift te stellen en het in het dossier op te laten nemen, zodat de rechter hier vooraf kennis neemt. De verdediging kan dan tijdens het pleidooi worden beperkt, maar enkel omdat de rechter al op de hoogte is van het gehele pleidooi en zodoende nodeloze herhalingen voorkomt.146 De verdediging kan het pleidooi schriftelijk vast leggen in een zogenaamde pleitnotitie, artikel 326 lid 2 Sv. Bij de kantonrechter wordt dit doorgaans niet gedaan, omdat de zaken vaak van eenvoudige aard zijn en de rechter meestal meteen uitspraak doet.147 Ook kan de verdediging de rechter verzoeken van een bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave een specifieke aantekening te maken, artikel 327 lid 4 Sv. Bij de kantonrechter wordt de verdachte in de meeste gevallen niet juridisch bijgestaan en heeft de verdachte geen weet van deze mogelijkheden. Aan de achterzijde van de dagvaarding staan wel enkele rechten vermeld die de verdachte heeft met betrekking tot het onderzoek ter terechtzitting, maar dit is niet heel opvallend (zie bijlage I). De beschrijving is opgenomen in kleine letters en is in formeel Nederlands geschreven, hetgeen voor de gemiddelde leek naar mijn mening moeilijk begrijpbaar is. Het is dan ook van belang dat het proces-verbaal der terechtzitting, opgesteld door de griffier, de kern weergeeft van de door de verdediging aangegeven standpunten en verweren die relevant zouden kunnen zijn voor de beslissing van de rechter.148
142
J. Wöretshofer, aant. 3 op art. 301 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 627. 144 P.H.P.H.M.C. van Kempen, aant. 5.1 op art. 311Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 145 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 627. 146 P.H.P.H.M.C. van Kempen, aant. 5.3 op art. 311 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 147 P.H.P.H.M.C. van Kempen, aant. 5.4 op art. 311 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in :Melai / Groenhuijsen e.a. 148 J. Wöretshofer, aant. 3 op art. 311 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv.
143
45
De reden waarom het wel raadzaam zou kunnen zijn om een pleitnotitie op te nemen in het proces-verbaal is accuraatheid. Het kan van belang zijn de pleitnotitie toe te voegen aan het proces-verbaal, zodat de kantonrechter de verweren van de verdediging nogmaals onder ogen krijgt, los van hetgeen de griffier in het proces-verbaal heeft opgenomen. Een pleitnotitie is ook aan te raden indien het verweer uit veel ingewikkelde technisch juridische uiteenzettingen bestaat. Daarnaast is een pleitnotitie van belang indien het veel verwijzingen bevat naar wetsgeschiedenis, jurisprudentie en/of literatuur. Ten slotte kan zij van belang zijn het risico te beperken dat een rechter bepaalde motiveringsplichten miskent doordat hij een verweer van de verdediging over het hoofd heeft gezien.149 In het geval van een strafzaak voor de kantonrechter is het aan te bevelen het pleidooi voorafgaande aan het dossier toe te voegen. Allereerst zodat de rechter voorafgaande aan de zitting reeds op de hoogte is van het hele pleidooi, aangezien de rechter het pleidooi tijdens het onderzoek ter terechtzitting mag beperken indien de verdediging nodeloos in herhaling valt. In de praktijk is dit echter niet altijd even houdbaar, aangezien het dan lastig is om op de laatste ontwikkelingen te kunnen anticiperen. Dan zou men iedere keer nadat er zich een nieuwe ontwikkeling heeft voorgedaan de pleitnotitie moeten aanvullen en dit weer aan het dossier laten toevoegen. Daarnaast is het ook om psychologische redenen aan te bevelen om de pleitnotitie aan het dossier toe te voegen. Dit wordt in § 5.3.2 nader toegelicht. Na het pleidooi mag hierop vervolgens gerepliceerd worden door de officier van justitie en gedupliceerd worden door de verdachte. De verdediging heeft altijd het recht op het laatste woord krachtens artikel 311 lid 4 Sv. Zelfs indien de officier van justitie niet gerepliceerd heeft. De hieraan achterliggende reden is dat het hem in de gelegenheid stelt uitdrukkelijk zijn menselijkheid te tonen, middels het aanvoeren van zijn persoonlijke omstandigheden. Het laatste woord kan worden gegeven aan de raadsman, de verdachte of beide. Indien ze beide het laatste woord willen voeren dient de raadsman eerst en vervolgens de verdachte te spreken.150 Indien dit recht de verdachte wordt ontnomen, dan wordt het rechtsgevolg van de nietigheid hieraan verbonden. Toch dient het recht van de verdachte op het laatste woord enigszins genuanceerd worden, want de rechter is bevoegd in te grijpen wanneer hij van mening is dat de verdachte lang genoeg de tijd heeft gehad voor zijn laatste woord en in herhaling valt, dingen aanhaalt die niets met de zaak van doen heeft of het niet meer het belang van een goede verdediging dient, wegens het schuldig maken aan belediging of een ander strafbaar feit.151 Overigens geldt voor de verdachte dat hem het laatste woord dient te worden geboden, in tegenstelling tot de raadsman. Indien hij het laatste woord wenst te voeren zal hij dit moeten vragen.152 § 4.4.6 Nader onderzoek Nadat de verdediging haar laatste woord heeft gevoerd, bestaat er de mogelijkheid de rechter te verzoeken nader onderzoek te doen, artikel 311 lid 5 jo 328 Sv, omdat de verdediging van mening is dat hij over onvoldoende materiaal beschikt om een juiste beslissing te nemen.153 De rechter is hier ook ambtshalve toe bevoegd.154 De rechter is bevoegd zelfstandig een beslissing te nemen ten aanzien van het verzoek. Hierin kan de rechter wel een aantal factoren meenemen die kunnen meewegen in het nemen van de beslissing. Deze factoren zijn o.a. de 149
P.H.P.H.M.C. van Kempen, aant. 5.4 op art. 311 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. P.H.P.H.M.C. van Kempen, aant. 7.1 op art. 311Sv (bijgewerkt tot 1juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 151 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 628 en P.H.P.H.M.C. van Kempen, aant. 7.5 op art. 311 Sv (bijgewerkt tot 1juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 152 J. Wöretshofer, aant. 5 op art. 311 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 153 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 632. 154 P.H.P.H.M.C. van Kempen, aant. 8 op art. 311 Sv (bijgewerkt tot1 juli 2009), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 150
46
gronden waarop het verzoek steunt, het belang van het gevraagde nader onderzoek, nader onderzoek is nog mogelijk gedurende het onderzoek ter terechtzitting en het verzoek had redelijkerwijs niet eerder kunnen worden gedaan.155 Het nader onderzoek houdt in dat er nog vragen gesteld kunnen worden aan de verdachte, getuigen en deskundigen en dat er nog stukken voorgelezen kunnen worden. Na het laatste woord van de verdachte, en vaak zelfs naar aanleiding van hiervan, kan het onderzoek dus nog voortgezet worden.156 § 4.4.7 Waardering van bewijs door de rechter Het bewijsmiddelenstelsel in de strafrechtspleging heeft een aantal kenmerken. Het eerste kenmerk is dat zij negatief-wettelijk is. Het woord ‘wettelijk’ in het ‘negatief-wettelijk bewijsmiddelenstelsel’ houdt in dat het bewijs enkel mag worden geleverd door de in de wet genoemde bewijsmiddelen (artikel 339 Sv), namelijk door eigen waarneming van de rechter, verklaringen van de verdachte, verklaringen van de getuigen, verklaringen van deskundigen en schriftelijke bescheiden. Het woord ‘negatief’ in het ‘negatief-wettelijk bewijsmiddelenstelsel’ houdt in dat een rechter niet tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde kan komen, als hij door de bewijzen er niet van overtuigd is dat het ten laste gelegde ook daadwerkelijk door de verdachte is begaan. Een tweede kenmerk van het bewijsmiddelenstelsel is dat er eisen worden gesteld ten aanzien van minimumbewijs. Men kan in het algemeen stellen dat één bewijsmiddel niet genoeg is om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde te komen, tenzij het een schriftelijk bescheid betreft, inhoudende beslissingen afkomstig van colleges of personen met de rechtspraak belast (ook strafbeschikkingen), processen-verbaal en geschriften van feiten en omstandigheden waargenomen door colleges en personen die daartoe bevoegd zijn, geschriften van openbare colleges of ambtenaren en verslagen van deskundigen betreffende een gegeven opdracht. Alle andere documenten dienen door ander bewijs ondersteund te worden. Eén verklaring van een getuige, de bekentenis van de verdachte, geschriften die niet zijn opgemaakt door bovenstaande personen en één anonieme getuigenverklaring is niet voldoende. Het laatste kenmerk van het bewijsmiddelenstelsel is de vrijheid van waardering van bewijsmiddelen die aan de rechter toekomt. De rechter mag een bewijs enkel aannemen indien hij tijdens het onderzoek ter terechtzitting door de wettige bewijsmiddelen ervan overtuigd is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Hij moet deze overtuiging beredeneren op grond van de bewijsmiddelen. Het gaat er niet om of de rechter innerlijk overtuigd is van de schuld van de verdachte, maar hij moet zijn overtuiging staven aan de hand van de bewijsmiddelen. Enerzijds heeft dit tot gevolg dat de rechter de verdachte moet vrijspreken indien er onvoldoende wettelijk bewijs is, ondanks dat hij er innerlijk van overtuigd is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Anderzijds heeft dit tot gevolg dat al zijn er voldoende bewijsmiddelen, indien op grond van deze bewijsmiddelen de rechter niet overtuigd is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd, hij ook vrij dient te spreken. Kortom, de rechterlijke overtuiging dient op basis van de bewijsmiddelen te worden beredeneerd en niet op de innerlijke overtuiging van de rechter. Voor de kantonrechter heeft dit als gevolg dat hij alleen het ten laste gelegde feit bewezen kan verklaren indien dit uit de bewijsmiddelen is af te leiden. Zijn innerlijke overtuiging dient er niet toe te doen. De innerlijke overtuiging van de rechter is echter, zo lang dit niet is af te leiden uit zijn gedrag of hij dit naar buiten toe kenbaar maakt, door een buitenstaander oncontroleerbaar. Deswege is het ook van belang om het vonnis te motiveren, zodat de rechterlijke overtuiging dat het ten laste gelegde bewezen is, objectiveerbaar is. Dit is echter anders bij de kantonrechter, daar geldt een speciale regeling krachtens artikel 395 lid 2 Sv. De rechter dient zijn beslissing met redenen te omkleden en in het geval de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt 155 156
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 633. J. Wöretshofer, aant. 6 op art. 311Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv.
47
inneemt dient hij dit in het bijzonder op te geven waarom hij van dit standpunt is afgeweken (artikel 359 lid 2 Sv). De kantonrechter hoeft echter niet in zijn beslissing aan te geven op welke bewijsmiddelen zijn beslissing stoelt (artikel 359 lid 3 Sv) en de redenen op te geven die ertoe geleid hebben te beslissen tot een bepaalde straf of maatregel (artikel 359 lid 5 Sv). De reden hiervoor is dat een kantonrechter op die manier niet te veel wordt gebonden aan regels, zodat hij zijn mondeling vonnis zoveel mogelijk kan laten aansluiten bij het net afgesloten onderzoek ter terechtzitting.157 Bij kantonzaken voor de strafrechter is de hoofdregel van toepassing dat het vonnis mondeling wordt gewezen met enkel aantekening hiervan op een formulier dat aan het dubbel van de dagvaarding of oproeping wordt gehecht. Ook van de zitting hoeft geen proces-verbaal te worden opgemaakt. Voor een veroordeelde persoon die het niet eens is met zijn veroordeling en eventueel hoger beroep wil instellen, is het wellicht waardevol om het vonnis en het proces-verbaal op schrift te hebben, zodoende een gedegen hoger beroep in te kunnen stellen. Het is mogelijk om het vonnis en proces-verbaal van de zitting op schrift te verkrijgen, maar de verdachte dient dit te verzoeken aan de kantonrechter. De meeste verdachten die verschijnen bij de kantonrechter hebben geen raadsman en hebben doorgaans geen weet van deze mogelijkheid. § 4.4.8 Afstand recht op rechtsmiddel Nadat de rechter zijn beslissing te kennen heeft gegeven en aan de verdachte mededeelt dat hij hiertegen een rechtsmiddel kan instellen, wordt hem ook medegedeeld dat hij ter plaatse afstand kan doen van zijn recht om een rechtsmiddel aan te wenden, artikel 397a Sv. Deze bevoegdheid komt ook toe aan het openbaar ministerie. Een beweegreden om de verdachte de mogelijkheid te bieden afstand te doen van zijn recht op het aanwenden van een rechtsmiddel, is dat er beoogd wordt sneller te straffen na het begaan van de daad. Een andere beweegreden is om de procedure te vereenvoudigen, en dan met name om de procedure minder arbeidsintensief te maken. Indien de verdachte en de officier van justitie afstand doen, dan gaat het vonnis in kracht van gewijsde en kan het ten uitvoer worden gelegd. Dan is de uitspraak onherroepelijk en kan de verdachte niet alsnog in hoger beroep gaan. Hierop is echter een uitzondering mogelijk, namelijk indien bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat de gedane afstand niet als rechtsgeldig kan worden beschouwd. Indien er afstand van het rechtsmiddel is gedaan dan is het verplicht om dit te vermelden. Dit wordt vermeld in het proces-verbaal ter terechtzitting, of indien dit niet is gemaakt, dan wordt er aantekening van gemaakt en aan het dubbel van de dagvaarding gehecht.158 Naar aanleiding van het bovenstaande kan men zich afvragen wat het voordeel is van het doen van afstand van zijn recht op het aanwenden van een rechtsmiddel voor de verdachte. Naar mijn mening komt het alleen ten goede ten aanzien van de rechtszekerheid van de verdachte. Hij weet nu of hij is veroordeeld voor het ten laste gelegde en welke straf hieraan verbonden is. Maar indien hij daadwerkelijk afstand doet, is hij niet meer in de gelegenheid om het verhandelde ter terechtzitting te laten bezinken en zich hier later nogmaals over te beraden. Zoals al eerder aangegeven, worden de meeste verdachten die verschijnen voor de kantonrechter niet bijgestaan door een raadsman. Zij zijn dan doorgaans niet op de hoogte van de deze bepaling en antwoorden dan wellicht anders dan indien men hier vooraf van op de hoogte was geweest en hier op had kunnen anticiperen.
157 158
A. den Hartog, aant. 2 op art. 395 Sv (bijgewerkt tot 1 oktober 1994), in: Melai / Groenhuijsen e.a. A. den Hartog, aant. 1-6 op art. 381 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a.
48
H5 De psychologische valkuilen van de rechter In de voorgaande hoofdstukken zijn de vereisten die zijn neergelegd in, en de beginselen die voortvloeien uit, artikel 6 EVRM en het nationaal procesrecht die in acht moeten worden genomen ten einde het recht op een eerlijk proces te waarborgen, aan bod gekomen. Het recht op een eerlijk proces kan in het gedrang komen indien een rechter in een psychologische valkuil treedt. Met name bij de beantwoording van de vraag of bewezen is dat het feit vastgelegd in de tenlastelegging door de verdachte is begaan (de eerste materiële vraag) en de vraag of de verdachte strafbaar is (de derde materiële vraag), zou de mogelijkheid kunnen bestaan dat de rechter in een psychologische valkuil treedt, waardoor het gevaar zou kunnen ontstaan dat de vereisten en beginselen die beogen het recht op een eerlijk proces te waarborgen, geschonden zouden kunnen worden. Het al dan niet nemen van een juiste rechterlijke beslissing is sterk afhankelijk van de waarde die een rechter aan bewijsmiddelen toedicht. Het waarderen van de bewijsmiddelen is geen absolute wetenschap en er is volgens rechtspsychologen dan ook een gerede kans dat psychologische valkuilen in het denkproces van de rechter een onjuiste rechterlijke uitspraak als gevolg kan hebben. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de inrichting van het strafprocesrecht ten aanzien van het bewijs en de waardering daarvan en worden de verschillende psychologische valkuilen besproken.
§ 5.1 Inrichting van het strafprocesrecht ten aanzien van bewijs Zoals al eerder bij de beschrijving van het strafprocesrechtstelsel naar voren gekomen is, is het doel van de strafvordering het bevorderen van de toepassing van de strafwet op de schuldige en de vervolging en van de niet-schuldige naar beste vermogen te voorkomen.159 Met de toepassing van de strafwet is de strafrechter belast. Hij moet beslissen of een verdachte al dan niet veroordeeld wordt. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting staat dan ook met name de schuldvraag centraal, de eerste materiële vraag van artikel 350 Sv. In dit onderzoek wordt met de schuldvraag bedoeld of bewezen kan worden dat de verdachte het feit opgenomen in de tenlastelegging begaan heeft. Dit is een bredere hantering van het begrip schuld dan de verwijtbaarheid dat in het strafrecht onder schuld wordt verstaan. Het beoordelen van de schuldvraag doet de rechter aan de hand van artikel 338 Sv, hetgeen inhoudt dat het bewijs voor de schuldhypothese door de rechter slechts wordt aangenomen indien er aan een dubbele eis voldaan is. De eerste eis is dat er voldaan moet zijn aan de wettelijke bewijsmiddelen en de voorgeschreven bewijsminima en de tweede eis is dat de rechter overtuigd dient te zijn van de schuldhypothese, middels de waarde die hij toekent aan zowel de belastende als de ontlastende bewijsmiddelen. Een schuldhypothese wordt dus pas bewezen geacht als er bij de rechter geen twijfel meer bestaat ten aanzien van de juistheid hiervan.160 Ook al is er voldaan aan het vereiste van wettig bewijs en de gelaste bewijsminima, indien er sprake is van enige twijfel bij de rechter, dan dient hij de verdachte vrij te spreken, omdat hij niet buiten redelijke twijfel overtuigd is van de schuldhypothese. Het adagium ‘in dubio pro reo’, bij twijfel geen veroordeling, is hiermee consistent. Om tot een juist oordeel te komen ten aanzien van een schuldhypothese is het enerzijds van belang dat de rechter zich actief opstelt tijdens het onderzoek ter terechtzitting middels het doorvragen om zo eventuele informatie te achterhalen die zowel belastend als ontlastend kan 159 160
Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3 p. 55. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 664.
49
zijn voor de verdachte, anderzijds is het van belang dat de verdediging zoveel mogelijk ontlastende informatie aandraagt, aangezien de rechter niet alle vragen kan bedenken die ontlastende informatie op zouden kunnen leveren voor de verdachte.161 Het is dus van belang dat een rechter alternatieve scenario’s onderzoekt, zodat er vanuit verschillende oogpunten informatie wordt verzameld, waardoor nieuwe feiten naar boven komen, hetgeen de kans op waarheidsvinding wordt vergroot. § 5.1.1 Het onderzoek ter terechtzitting De officier van justitie is degene die belast is met de vervolging en het opstellen van een tenlastelegging. In deze tenlastelegging gaat hij uit van de schuld van de verdachte ten aanzien van het feit dat in de tenlastelegging wordt beschreven, de zogenaamde schuldhypothese. Aan de hand van het bewijs zal de officier van justitie trachten aan te tonen dat de verdachte daadwerkelijk schuldig is aan het feit dat hem ten laste wordt gelegd aan de hand van de positieve en negatieve argumentatie. De positieve argumentatie houdt in dat het bewijs dat de officier van justitie levert ten aanzien van de schuld van de verdachte in overeenstemming is met de feiten van de schuldhypothese. De negatieve argumentatie wil zeggen dat het bewijs dat de officier van justitie levert niet in overeenstemming is met een alternatieve verklaring, want dan zou het bewijs ten aanzien van de schuldhypothese immers niet sluitend zijn. Het is echter onmogelijk om alle mogelijk alternatieve scenario’s te bedenken, omdat deze eindeloze mogelijkheden heeft. Desalniettemin is het aan te bevelen dat de officier van justitie hier wel aandacht aan besteedt, zodat de schuldhypothese sterker wordt.162 Voor de rechter is het van nog groter belang dat het alternatieve scenario weerlegd wordt, indien dit immers niet gebeurt dient de rechter vrij te spreken. Zoals hierboven is genoemd is de tenlastelegging de leidraad van het dossier en toetst de rechter de bewijsmiddelen aan de tenlastelegging, artikel 350 Sv. Dit wordt een top-down beslissingsproces genoemd. Bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen toetst de rechter of deze de tenlastelegging ondersteunen. Dit kan echter leiden tot tunnelvisie. Het gevaar bestaat dat de rechter het bewijs op een zodanige manier gaat interpreteren dat zij aansluit bij de tenlastelegging. Dit verschijnsel confirmation bias genoemd en wordt in paragraaf 5.3.1 nader uitgelegd. Bij een bottom-up beslissingsproces beoordeelt de rechter allereerst de inhoud en betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen en toetst dan pas of de bewijsmiddelen de tenlastelegging ondersteunen. Volgens Van Koppen geniet het bottom-up beslissingsproces in theorie de voorkeur om tunnelvisie te voorkomen, maar is het in de praktijk niet uitvoerbaar, omdat de losse feiten pas gewaardeerd kunnen worden indien er een geheel van feiten gevormd wordt. Immers uit het geheel van feiten komt vaak pas naar voren wat de betekenis van die feiten in het scenario is. Ter verduidelijking: het feit dat een man voor het huis van persoon X in een auto stapt, krijgt pas betekenis indien bekend is dat persoon X vermoord is. Het is dus nodig dat een rechter bewijs waardeert aan de hand van de tenlastelegging.163 § 5.1.2 Waardering van het bewijs Corstens stelt dat de overtuiging van de rechter aangaande de schuld van de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit beredeneerd dient te worden, de conviction raisonnée.164 Door een aantal aspecten in het strafprocesrecht kan deze rechterlijke overtuiging zoveel mogelijk beredeneerd en derhalve geobjectiveerd worden. Zo is de structuur van het onderzoek ter terechtzitting van belang. Het onderzoek ter terechtzitting heeft een 161
T. Kooijmans, ‘Bewijzen door de strafrechter’, AA (vol. 59) 2010-7, p. 463. P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 369-371. 163 P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 336-337. 164 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 666. 162
50
tegensprekelijk karakter. Het staat de verdachte vrij de tenlastelegging tegen te spreken. De rechter beschikt dan ook over een groot aantal bevoegdheden om onderzoek te kunnen doen tijdens de terechtzitting, om zo de materiële waarheid te achterhalen. Voorbeelden van onderzoeksbevoegdheden van de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn het ondervragen van de verdachte (artikel 286 Sv), de getuige(n) (artikel 292 Sv) en deskundigen (artikel 299 Sv) en het houden van een schouw (artikel 318 Sv). Daarnaast worden bewijsmiddelen alleen toegelaten als zij in artikel 339 Sv zijn opgenomen en er voldaan is aan de voorgeschreven bewijsminima. Door de mogelijkheid van een contradictair onderzoek ter terechtzitting en de eis van wettelijke bewijsmiddelen en de voorgeschreven bewijsminima, wordt beoogd de rechter te assisteren in het geven van een kwalitatief en betrouwbaar bewijsoordeel. Ondanks deze inrichting van het bewijsmiddelenstelsel, kan de rechterlijke overtuiging niet volledig geobjectiveerd worden. De maatstaf die gehanteerd wordt voor het bepalen van de rechterlijke overtuiging is dat er sprake dient te zijn van ‘een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid’.165 Het EHRM hanteert de maatstaf buiten redelijke twijfel (beyond reasonable doubt). Hier blijft dus nog een zekere mate van onzekerheid, terwijl men toch de sprong maakt naar een bewijsbeslissing die een veroordelend rechtsoordeel kan inhouden. Het probleem bij de rechterlijke overtuiging van de rechter is dat zij niet 100% geobjectiveerd kan worden, er blijft altijd een subjectief element bestaan. Dit is niet in zijn geheel te voorkomen, maar wel te verantwoorden door de beweegredenen van de rechter kenbaar te maken die leidden tot de beslissing omtrent de schuld van de verdachte.166 Indien er echter twijfel blijft bestaan ten aanzien van de schuldvraag, ondanks al het aangedragen bewijsmateriaal, dan dient de rechter de verdachte vrij te spreken. Dit is in overeenstemming met het adagium in ‘dubio pro reo’: in geval van twijfel wordt er beslist in het voordeel van de beschuldigde.167 Van Koppen stelt echter dat rechters niet in staat zijn goede wetenschappelijke oordelen te vellen ten aanzien van de schuldvraag van de verdachte, omdat er in hun opleiding geen aandacht besteed wordt aan kentheoretische kwesties.168 Hij is van mening dat in de rechtswetenschap geen aandacht wordt besteed aan het formuleren van theorieën die een antwoord geven op een theoretisch vraagstuk en welke methodes zij daarbij dienen te hanteren om het theoretisch vraagstuk op te lossen en te toetsen. Meer specifiek houdt dit in dat men een op een juridisch vraagstuk verschillende hypotheses kan bedenken en dat de juiste theorie achterhaald kan worden door verantwoorde onderzoeksmethoden te gebruiken om het vraagstuk op te lossen. Volgens hem maken vrijwel alle wetenschappen gebruik van de onderzoeksmethode verificatie en falsificatie van de hypothese en zou deze ook gebruikt dienen te worden door de rechtswetenschap.169 Niet alleen Van Koppen is van mening dat er tekortkomingen zijn bij rechters ten aanzien van het nemen van rechterlijke beslissingen, verscheidene rechtspsychologen zijn het met hem eens. Zij betogen dat bij het nemen van een beslissing door de rechter omtrent de schuldhypothese van de verdachte, psychologische valkuilen hen hierbij beïnvloeden. Hieronder worden een aantal van deze valkuilen besproken.
165
J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008, p. 79. C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging. Een sprong met hindernissen’, RMThemis 2010-5/6, p. 263. 167 L. Stevens, aant. 7.15 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 168 Kentheorie behelst de filosofische vraag hoe men iets te weten kan komen en hoe wetenschappelijke discussies kunnen worden beslecht middels gebruik van verantwoorde onderzoeksmethoden. 169 P.J. van Koppen, Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011, p. 19-20.
166
51
§ 5.2 Waarheidsvinding middels alternatieve scenario’s
Naar de mening van verscheidene rechtspsychologen170 is het van belang dat indien er in een strafrechtelijke zaak onderzoek naar de feiten wordt gedaan door de opsporende instantie, de vervolgende instantie en de rechter, er onderzoek dient te worden gedaan naar meerdere scenario’s en niet enkel naar één, om zo te voorkomen dat relevante gegevens misgelopen worden. Indien men gebruik maakt van één scenario dan gaat men zoeken naar bevestiging van dit scenario. Maakt men gebruik van meerdere scenario’s, dan stelt men andere vragen en gaat men op zoek naar andere gegevens. Hierdoor verkrijgt men meer gegevens en wordt de kans op het vinden van de waarheid vergroot. Het doel van gebruikmaking van alternatieve scenario’s, is dan ook het voorkomen van onjuiste waarheidsvinding. 171 Het hanteren van alternatieve scenario’s heeft volgens Derksen een groot aantal functies, namelijk een vraagfunctie, een zoekfunctie, een waarneemfunctie, een interpretatiefunctie, een bewijsfunctie, een discriminatie-functie, een maximale kritiekfunctie en een functie tegen cognitieve geslotenheid en blindheid. De vraagfunctie van het alternatieve scenario houdt in dat er nieuwe vragen gesteld kunnen worden en dit kan leiden tot nieuwe zoektochten en onderzoekslijnen (zoekfunctie). Ook kan het ertoe leiden dat reeds aanwezige relevante feiten die eerder niet als zodanig werden opgemerkt, alsnog worden onderkend, de zogenaamde waarneemfunctie. De interpretatiefunctie houdt in dat men feiten in een ander perspectief kan zien, waardoor deze anders geïnterpreteerd kunnen worden. Doordat men de feiten anders kan interpreteren, kan men deze ook anders gaan waarderen als bewijs (bewijsfunctie). Doordat men niet alleen kijkt naar de feiten van het originele scenario, maar ook naar de feiten van alternatieve scenario’s kan de materiële waarheid worden gevonden, de discriminatie-functie. De maximale-kritiekfunctie houdt in dat door gebruik te maken van het originele scenario en alternatieve scenario’s, de juistheid van de feiten uit het originele scenario getoetst worden. Indien de feiten uit het originele scenario na de toetsing juist worden bevonden, dan kunnen zij als sterk bewijsmateriaal dienen. De laatste functie van het hanteren van alternatieve scenario’s is het tegen gaan van cognitieve geslotenheid en blindheid, maar deze zal in de volgende paragraaf uitgebreid aan bod komen.172 In zowel het voorbereidend onderzoek als in het in het onderzoek ter terechtzitting zou mijns inziens gebruik gemaakt kunnen worden van alternatieve scenario’s. Dit zou met name van belang kunnen zijn in het voorbereidend onderzoek, omdat de officier van justitie zijn beslissing om al dan niet te vervolgen neemt op grond van de bevindingen afkomstig uit het voorbereidend onderzoek. Indien in deze fase van het strafproces al door hantering van alternatieve scenario’s zou blijken dat de feiten uit het originele scenario onjuist zijn en /of dat het alternatieve scenario niet weerlegd kan worden, dan zou dit moeten leiden tot ernstige twijfel ten aanzien van het schuldscenario. Maar ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting kan het van belang zijn om gebruik te maken van alternatieve scenario’s. De rechter moet immers indien hij start met de behandeling van de zaak objectief zijn, en dus open staan voor verschillende scenario’s aangaande de zaak. Hier moet in ogenschouw genomen worden dat rechter dient te beslissen op grondslag van de tenlastelegging. De rechter hoeft niet ambtshalve te zoeken naar alternatieve verklaringen, maar indien een alternatief scenario wordt geschetst door de verdachte hetgeen niet strijdig is met de bewijsmiddelen, maar wel onverenigbaar is met de tenlastelegging, dan kan de rechter niet zonder meer oordelen dat de 170
Zoals T. Derksen, E. Rassin en P. van Koppen. T. Derken, De ware toedracht. Praktische wetenschapsfilosofie voor waarheidszoekers, Diemen: Uitgeverij Veen Magazines 2010, p. 23-24. 172 T. Derken, De ware toedracht. Praktische wetenschapsfilosofie voor waarheidszoekers, Diemen: Uitgeverij Veen Magazines 2010, p. 105-106. 171
52
verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en dient hij indien hij de tenlastelegging bewezen verklaart deze behoorlijk met redenen te omkleden.173 Daarnaast kan het gebruik van alternatieve scenario’s ook van belang zijn, omdat de zittingsrechter zelf geen voorbereidend onderzoek in de zaak mag doen, maar enkel onderzoek mag doen tijdens de terechtzitting en een beslissing dient te nemen op grond van het bewijs dat is aangedragen door het openbaar ministerie en de verdachte en de bevindingen afkomstig uit het onderzoek ter terechtzitting. De feiten afkomstig uit alternatieve scenario’s waarover Derksen spreekt, kunnen de feiten afkomstig uit het schuldscenario tegenspreken. Hiermee wordt bedoeld dat de rechter tijdens de behandeling van een zaak een scenario voor ogen heeft, maar dat indien hij een alternatief scenario in ogenschouw neemt, de mogelijkheid bestaat dat hij dan dient te concluderen dat de feiten uit het schuldscenario hier niet mee in overeenstemming zijn en hij derhalve niet overtuigd is van de schuld van de verdachte en deze vervolgens dient vrij te spreken. Maar het is al voldoende wanneer de verdediging een alternatief scenario aandraagt dat niet weerlegd kan worden, want daardoor ontstaat er twijfel ten aanzien van het schuldscenario aangedragen door de officier van justitie. Zoals reeds eerder naar voren is gekomen dient de rechter de verdachte vanuit het oogpunt van de onschuldpresumptie vrij te spreken indien er enige twijfel bestaat ten aanzien van de schuld van de verdachte.174 Volgens Van Koppen dient iedereen die betrokken is in een strafrechtelijk proces, dus zowel het openbaar ministerie als de rechter, adequate alternatieve verklaringen te bedenken en vervolgens op zoek te gaan naar informatie die alternatieve scenario’s ondersteunt. Indien het niet lukt alternatieve verklaringen te bedenken die standhouden, dan kan dit worden gezien als steun voor de schuldhypothese. Hoe sterker de alternatieve verklaring is en deze onderuit gehaald kan worden, hoe meer dit de schuldhypothese steunt. 175 Dit betekent in de praktijk dat het OM aan de hand van haar bewijsmiddelen moet aantonen dat er geen enkel ander scenario bestaat, dan het scenario van de schuld van de verdachte. Voor de rechter zou dit betekenen dat hij tijdens het onderzoek ter terechtzitting ambtshalve moet onderzoeken of er geen ander adequaat alternatief scenario denkbaar is of dat de verdachte zelf een alternatieve verklaring aandraagt. Bij deze onderzoeksmethode dient men dus enerzijds te zoeken naar gegevens die de hypothese ondersteunen, de verificatie, maar anderzijds naar gegevens die de hypothese tegenspreken, of ruimte bieden voor andere mogelijke verklaringen en dus aantonen dat de schuldhypothese niet juist hoeft te zijn, de falsificatie. Indien een poging tot falsificatie van de schuldhypothese mislukt, dan ondersteunt dit de schuldhypothese.176 De uitkomsten van de toetsing van hypotheses stellen geen feiten vast, maar doordat er kritisch wordt getoetst kan er een oordeel worden gegeven over de betrouwbaarheid van de schuldhypothese ten opzichte van de alternatieve hypothese. Rechtspsychologen betogen dikwijls dat er beslissingen in het strafproces genomen worden die niet steunen op verantwoorde onderzoeksmethodes, maar Rozemond is van mening dat de rechtspsychologen juist hun eigen stellingen niet kritisch onderzoeken en toetsen. Zo geeft hij het voorbeeld dat Wagenaar, Israëls en Van Koppen stellen dat er in het juridische onderwijs nooit aandacht 173
HR 1 februari 1972, LJN AB3369, NJ 1974, 450 (concl. A-G H.J. Kist; m.nt. Th.W. van Veen). L. Stevens, aant. 7.15 op art. 271 Sv (bijgewerkt tot 18 juli 2008), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 175 P.J. van Koppen, Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011, p. 61-62. 176 P.J. van Koppen, Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011, p. 20.
174
53
wordt besteed aan het toetsen van alternatieve hypotheses, dat rechtspsychologische inzichten te moeilijk zijn voor juristen en dat strafrechters tenlasteleggingen niet als een hypothese beschouwen, maar als een vaststaand feit.177 Het niet juist feitelijk oordelen is volgens hem niet enkel een juridisch probleem, maar komt dit voor in alle disciplines, dus ook bij rechtspsychologen. Hij is dan ook van mening dat alle feitelijke oordelen als hypothese moeten worden beschouwd en kritisch aan alternatieve hypotheses getoetst dienen te worden om zo te proberen de hypothese te weerleggen, voordat zij als juist kan worden beoordeeld.178 Ik sluit mij aan bij de mening van Rozemond. Zoals uit het bovenstaande naar voren komt, wordt er door de rechtspsychologen betoogd dat er te weinig gebruik wordt gemaakt van alternatieve scenario’s, waaronder ook door de rechter, waardoor de materiële waarheid misschien niet boven tafel komt. Uit de verscheidene publicaties die ten behoeve van dit onderzoek zijn bestudeerd, is het mij niet duidelijk geworden waar zij hun stellingen op baseren. Zij stellen dat er geen gebruik wordt gemaakt van alternatieve verklaringen, maar zij geven niet aan hoe zij dat onderzocht hebben en welke resultaten daaruit afkomstig zijn. Zij geven enkel conclusies.
§ 5.3 Cognitieve geslotenheid Met cognitieve geslotenheid wordt bedoeld dat mensen vasthouden aan hun gedachten, overtuigingen en veronderstellingen, waardoor zij niet meer openstaan voor andere informatie die deze gedachten, overtuigingen en veronderstellingen zouden kunnen doen veranderen, de zogenaamde tunnelvisie. Tunnelvisie is een combinatie van elkaar versterkende typische denkeigenaardigheden. Er is volgens Boorsma een aantal oorzaken te noemen voor de zogenaamde tunnelvisie. Een oorzaak is bijvoorbeeld dat levendige beschrijvingen beter beklijven dan saaie, eentonige beschrijvingen. Een andere oorzaak is dat men vaak informatie die er niet is, maar er wel zou behoren te zijn, over het hoofd ziet. Ook wordt vaak informatie die consistent is aan de schuldhypothese overgewaardeerd, hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld dat informatie die voor een bepaalde groep geldt, ook wordt toegepast voor een totaal andere groep of dat informatie die van toepassing is op een kleine groep overeenkomstig van toepassing voor een grote groep wordt verklaard. Een laatste oorzaak die hij noemt is de overwaardering van een bron, men neemt een bron voor waar aan, terwijl dit helemaal niet vastgesteld is.179 Cognitieve geslotenheid kan zich voor doen in verschillende vormen. Hieronder volgt de beschrijving van een aantal belangrijke vormen van cognitieve geslotenheid, te weten de confirmationbias, de belief perseverance, het vermijden van cognitieve dissonantie en druk tot conformeren. § 5.3.1 De confirmation bias De confirmation bias houdt in dat mensen de neiging hebben evidente informatie te zoeken en te interpreteren op een dusdanige wijze dat die een al bestaande overtuiging, verwachting of hypothese bevestigt.180 Personen die ergens een oordeel over moet vellen, zijn ertoe geneigd hun eerste oordeel, ook al beschikte men toen niet over alle gegevens, niet meer bij te stellen. Dit gebeurt niet zozeer bewust, maar onbewust. Men is geneigd gericht te zijn op bevestiging 177
W.A. Wagenaar & H. Israëls & P.J. van Koppen, De slapende rechter. Waarom het veroordelen van burgers niet alleen aan de rechter kan worden overgelaten, Amsterdam: Uitgeverij Bert bakker 2009, p. 207-208. 178 Klaas Rozemond, ‘Slapende rechters, dwalende rechtspsychologen en het hypothetisch karakter van feitelijk oordelen’, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie (vol. 39) 2010-1, p. 50-51. 179 J. Boorsma, Doofblind strafrecht. Tunnelvisie in grote strafzaken’, Proces 2005-2, p. 60. 180 P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 388.
54
van wat men al denkt. Men zoekt actief naar gegevens die hun standpunt ondersteunen en wanneer deze gevonden zijn worden zij overgewaardeerd.181 Naar de mening van Mercier & Sperber wordt iedereen tot op zekere hoogte getroffen door confirmation bias, ongeacht verschillende factoren als intelligentie of de mate waarin men over een open mind182 beschikt. Iedereen zoekt naar argumenten en bewijs dat hun eigen standpunt bevestigt en negeert daarbij argumenten en bewijs die niet stroken met hun standpunt, tenzij het vermoeden bestaat dat deze weerlegd dienen te worden. De confirmation bias kan men beschouwen als een gedachtegang die ertoe leidt anderen te overtuigen van hun standpunt, terwijl belief perseverance, die aan bod komt in de volgende paragraaf, meer betrekking heeft op de afwezigheid juist te kunnen redeneren. De confirmation bias doet zich volgens hen alleen voor in situaties die argumentatie behoeven, waarin een oordeel dus (nog) niet feitelijk vaststaat en tijdens het vormen van deze argumenten. Een voorbeeld van confirmation bias in ons strafprocesrechtstelsel is de volgorde waarin de informatie aangeboden wordt. Volgens Rassin beïnvloedt de volgorde waarin het bewijs wordt gepresenteerd de eerste mening en daarmee het eindoordeel. In ons strafprocesrechtstelsel neemt de rechter voordat het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt het dossier door. Op het moment dat een dossier bij de rechter terechtkomt is er dus al sprake van een vervolging en tenlastelegging en bevat het dossier voornamelijk belastend materiaal voor de verdachte. Rassin is van mening dat de rechter op dat moment al niet meer onbevangen is en hij de tenlastelegging als uitgangspunt zal hanteren en niet het uitgangspunt dat de verdachte onschuldig is. In dit geval zou hij geneigd kunnen zijn om meer aandacht te besteden aan het bewijs dat het feit door de verdachte is gepleegd, dan aan het ontlastende bewijs of non-bewijs.183 Van Koppen deelt deze mening en verwijst naar een onderzoek gedaan door Schünemann & Bandilla waaruit naar voren kwam dat als rechters voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting het dossier bestudeerden (35 zaken), zij alle verdachten veroordeelden, terwijl als de rechters onbevangen aan de zitting begonnen zij slechts de helft veroordeelden.184 Verder stelt hij dat de volgorde waarin het bewijs tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt aangedragen van invloed is op de bewijsbeslissing. Zo zou als het bewijs in verhaalsvolgorde werd gepresenteerd dit een gunstig effect hebben op de beslissing. Indien het bewijs ten aanzien van de verdachte in een voor hem gunstige verhaalsvolgorde wordt aangedragen, dan zou dit zijn kans op vrijspraak verdubbelen. Het zelfde geldt ook voor de officier van justitie; indien de vervolgende instantie het bewijs in een voor haar gunstige verhaalsvolgorde vertelt zou dit een veroordeling in de hand werken.185 Hier dient echter opgemerkt te worden dat dit onderzoek werd uitgevoerd in een Amerikaans juryproces en niet op beroepsrechters, waardoor dit argument naar mijn mening aan kracht verliest, omdat beroepsrechters naar mijn idee minder beïnvloedbaar zijn dan juryleden, aangezien dit inherent is aan hun beroep. Kortom, door de rechtspsychologen wordt betoogd dat het feit dat de rechter voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting het dossier reeds bestudeert (dat volgens hen nagenoeg voor de verdachte belastend materiaal bevat) en de volgorde waarin het bewijsmateriaal wordt 181
E. Rassin, Tussen sofa en toga. Een inleiding in de rechtspsychologie, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009, p. 54. 182 Met open minded wordt bedoeld: openstaan voor nieuwe en andere ideeën of de meningen van anderen. 183 E. Rassin, Tussen sofa en toga. Een inleiding in de rechtspsychologie, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009, p. 54. 184 P.J. van Koppen, Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011, p. 252. 185 .J. van Koppen, Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011, p. 95.
55
aangedragen, van invloed kan zijn op de beslissing van de rechter ten aanzien van de schuldvraag van de verdachte. Een oplossing zou kunnen zijn dat de verdachte zo snel mogelijk na het ontvangen van de dagvaarding de officier van justitie verzoekt zijn verweer in het dossier op te nemen. In de praktijk zal dit echter niet altijd even handig zijn, want er kunnen zich nog allerlei ontwikkelingen voordoen die anticipatie behoeven. Men kan hierbij denken aan nieuw bewijs of verweer, dat dan alsnog aan het dossier moet worden toegevoegd. Naar de mening van Rassin worden personen die beslissingen moeten nemen beïnvloed door informatie die irrelevant is voor de betreffende beslissing, zoals de strafeis of gedragsdeskundige rapporten. Hij geeft hier het voorbeeld dat de officier van justitie degene is die de strafeis bepaalt en dit van de rechter vordert. Indien de officier van justitie een lage strafeis hanteert, dan is de straftoemeting ook laag. Indien de strafeis hoog is, dan is de straftoemeting ook hoog. Dit is echter te verklaren vanuit het oogpunt van de rechterlijke organisatie. Het openbaar ministerie hanteert immers richtlijnen (de zogenoemde BOS Polaris-richtlijnen) ten aanzien van de op te leggen straffen en de rechter maakt gebruik van oriëntatiepunten ten aanzien van de op te leggen straffen. Een ander voorbeeld dat hij geeft is dat als uit een gedragsdeskundig rapport bijvoorbeeld blijkt dat de verdachte agressief is, de rechter er al meteen vanuit zal gaan dat de verdachte de ten laste gelegde mishandeling ook heeft begaan, terwijl dit misschien helemaal niet het geval is. De oplossing die hij geeft om oneigenlijke beïnvloeding te voorkomen is dat de rechter eerst de bewijsvraag zou moeten beantwoorden, alvorens kennis te nemen van gedragdeskundige rapporten of strafeis nadat hij de bewijsvraag heeft beantwoord. De vraag is echter of dit praktisch gezien wenselijk is. Op die manier zou een rechtszaak veel langer duren, want de terechtzittingen dienen dan geschorst te worden, zodat de rechter kennis kan nemen van bijvoorbeeld de gedragsdeskundige rapporten of zich over de strafeis te beraden. Dit is voor de verdachte naar mijn mening niet wenselijk, want hij zal langer moeten wachten op de uitspraak en het zou zelfs zo kunnen zijn dat de rechter niet dezelfde dag tot uitspraak komt en de verdachte dan nogmaals ter terechtzitting zal moeten verschijnen, teneinde de uitspraak te vernemen. Het zou wellicht mogelijk zijn om van de uitspraak schriftelijk per post mededeling te doen, maar ook dit lijkt me niet wenselijk met het oog op de snelheid van de procedure en de ontlasting van het gerechtelijk apparaat. Daarnaast zou het de verdachte en de officier van justitie ontberen aan de mogelijkheid afstand van recht te doen, waardoor hij langer niet in zekerheid is omtrent het feit of de zaak nu definitief is afgedaan. Hij stelt ook dat indien mensen bij de beantwoording van de schuldvraag een uitgebreide mentale voorstelling maken van een bepaalde hypothese, zij daardoor meer geloven in de juistheid van die hypothese, de zogenaamde imaginatie-inflatie. Ten slotte geeft hij aan dat voor een rechter moeilijk zo niet onmogelijk is om geen rekening te houden met bepaalde voorkennis. Hij geeft hier het voorbeeld dat indien de rechter op de hoogte is van bewijsmiddelen die onrechtmatig zijn verkregen, maar hij deze bewijsmiddelen dient te negeren. Voor de beantwoording van de schuldvraag is dit vrijwel onmogelijk.186 § 5.3.2 Belief perseverance De belief perseverance houdt in dat mensen de neiging hebben om aan een eenmaal gevormde hypothese vast te houden, ook al beschikken zij over informatie die de grondslag van de hypothese teniet doet. Als mensen eenmaal iets hebben geloofd, dan tenderen zij ertoe dat te 186
E. Rassin, Tussen sofa en toga. Een inleiding in de rechtspsychologie, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009, p. 56-59.
56
blijven geloven, ondanks dat zij weten dat hun hypothese nergens op stoelt.187 Men zoekt niet naar informatie die niet in overeenstemming is met de opinie en mocht men onverhoopt toch op informatie stuiten die niet overeenstemt met het ingenomen standpunt, dan wordt dit ondergewaardeerd of in het ergste geval genegeerd.188 Confirmation bias noopt ertoe het ingenomen standpunt bevestigd te zien door enkel naar evidente informatie te zoeken en deze dusdanig te interpreteren dat zij het ingenomen standpunt bevestigt. In het geval van belief perseverance negeert men informatie die niet strookt met hun standpunt en indien men deze informatie niet kan negeren dan tracht men tegenargumenten en tegenbewijs te weerleggen.189 De confirmation bias ziet meer op het verzamelen en interpreteren van evident bewijs ter bevestiging van het ingenomen standpunt en belief perseverance ziet meer op het negeren van tegenargumenten en tegenbewijs. In die zin is confirmation bias een gedachtegang die actief van aard is, men verzamelt evident bewijs en interpreteert het als (voor de verdachte) positief bewijs, terwijl belief perseverance meer passief van aard is, men negeert tegenargumenten en -bewijs, tenzij deze anticipatie behoeven en weerlegd kunnen worden. Volgens Van Koppen zijn juist de confirmation bias en de belief perseverance vormen van tunnelvisie die funest zijn voor een rechter, omdat in het geval de rechter het dossier reeds voorafgaand aan de terechtzitting heeft gelezen, hij dan geneigd zal zijn de schuldhypothese van de officier van justitie te geloven. De rechter zal in dat geval tijdens het onderzoek ter terechtzitting vooral op zoek gaan naar informatie die de schuldhypothese ondersteunt en alle informatie die door dit onderzoek naar bovenkomt op een dusdanige wijze interpreteren zodat het overeenstemt met de schuldhypothese. Eventuele contra-indicaties zoals verweren van de verdachte of verklaringen van getuigen zal hij (onbewust) proberen te negeren.190 § 5.3.3 Vermijden van cognitieve dissonantie De centrale gedachte van deze theorie is dat mensen er niet van houden gedachten te hebben die niet met elkaar in overeenstemming zijn, dit levert interne spanningen op. De mens tendeert er naar om deze gedachten zodanig te converteren, zodat zij niet meer dissonant zijn en daardoor een betere gemoedsrust heeft. Men tracht in dit geval informatie die van belang is ofwel te vermijden, ofwel te kwalificeren als informatie die niet van belang is. Dit kan zich volgens Van Koppen vooral voordoen naarmate de opsporingsambtenaren en de officier van justitie langdurig onderzoek hebben gedaan naar een verdachte en daar veel tijd en energie in hebben gestoken. Het is dan zeer moeilijk om tot het besef te komen dat alle aandacht, tijd en energie die daarmee gemoeid was tevergeefs is geweest.191 § 5.3.4 Druk tot conformeren Wanneer mensen dienen samen te werken, dan wordt er gestreefd naar onderlinge consensus om zo de efficiency te bevorderen. Indien er geen onderlinge consensus is, zijn de mensen die zich in de minderheid bevinden er toe geneigd om zich aan te passen aan de meerderheid en derhalve hun oordeel te converteren naar het oordeel van de meerderheid, ondanks de 187
P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 392. P.J. van Koppen, Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011, p. 61. 189 H. Mercier & D. Sperber, ‘Why do humans reason? Arguments for an argumentative theory’, Behavioral and brain sciences 2011-34, p. 63-64. 190 P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 392. 191 P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 393. 188
57
wetenschap dat het oordeel van de meerderheid onmiskenbaar onjuist is.192 Tijdens het voorbereidend onderzoek zou dit een rol kunnen spelen tussen opsporingsambtenaren, maar voor de strafrechter in kantonzaken is dit niet zozeer van toepassing, gezien het feit dat hij alleenspreekt. Wel kan er gedacht worden aan de verhouding tussen de officier van justitie en de rechter, in die zin of een rechter druk ervaart zich te conformeren aan de officier van justitie. Indien hier sprake van zou zijn dan is dit in strijd met het recht op een onafhankelijke rechter. Ten slotte zou er ook gedacht kunnen worden aan de verhouding tussen strafrechtadvocaten en rechters. § 5.3.5 Oplossingen om cognitieve geslotenheid tegen te gaan Van Koppen draagt een aantal oplossingen aan om cognitieve geslotenheid tegen te gaan: • Bewijsverweren van de verdediging dienen serieus genomen te worden; • Indien het openbaar ministerie belangrijke vragen niet kan beantwoorden, dan dienen deze vaker te worden terugverwezen voor nader onderzoek; • Getuigen dienen aan een ‘echt’ kruisverhoor onderworpen te worden; • Indien er relevante (naar ik aan neem voor de verdachte ontlastende) informatie wordt achtergehouden voor de rechter en verdachte dan zou dit zonder meer niet ontvankelijkheid van het OM dienen op te leveren opleveren; • Indien er sprake is van tegenstrijdige standpunten dan dienen zowel de verdachte als het openbaar ministerie hun standpunten nader te onderbouwen; • De rechter dient het onderzoek ter terechtzitting te gebruiken om onderzoek naar alternatieve hypotheses te doen in plaats van enkel de schuldhypothese; • In het geval de meervoudige kamer belast is met het nemen van beslissingen, dan dienen eventuele dissenting en concurring opinions van de rechters bekend gemaakt te worden. Dit onderzoek richt zich enkel op de enkelvoudige kamer en is dus niet van toepassing; • Bij complexe strafzaken mag geen gebruik gemaakt worden van verkorte vonnissen.193 De oplossingen hierboven zijn naar mijn mening allemaal zeer plausibel, maar ik mis vaak de grondslag voor de beweringen die af te leiden zijn uit de oplossingen. Een voorbeeld hiervan is de oplossing dat bewijsverweren van de verdediging serieus genomen dienen te worden. Hiermee wordt gesuggereerd dat de bewijsverweren niet serieus worden genomen door de rechter. Hier past naar mijn mening enige nuancering. De grondslag voor deze bewering ontbreekt echter naar mijn mening. Het lijkt mij overigens wenselijk dat bewijsverweren alleen serieus dienen te worden genomen indien zij goed onderbouwd zijn. Ook bij de oplossing dat de rechter het onderzoek ter terechtzitting dient te gebruiken om onderzoek te doen naar alternatieve hypotheses wordt gesuggereerd dat de rechter dit niet doet, maar ook hier ontbreekt waarop deze bewering is gestoeld. Tevens is de stelling dat indien er relevante informatie wordt achtergehouden, dit zonder meer niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient op te leveren, naar mijn mening te kort door de bocht. Er kunnen zich immers omstandigheden voordoen waardoor niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie een te ernstig rechtsgevolg is, bijvoorbeeld wanneer bij het kopiëren van het dossier een bladzijde is kwijtgeraakt. Men zou hier een onderscheid kunnen maken tussen bewust of onbewust informatie achterhouden. In het geval er in de meervoudige kamer sprake is van verschillende of parallelle meningen (dissenting of concurring opinions zoals bij het EHRM) zijn, dan zouden deze afwijkende meningen van de rechters volgens Van Koppen bekend gemaakt dienen te worden. In het Nederlandse strafprocesrechtstelsel is hier juist niet voor gekozen, teneinde het gezag van de rechtspraak te waarborgen. 192 193
P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 393-395. P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 397.
58
§ 5.4 Waarheidsopvattingen Een andere valkuil waar rechters mee te kampen hebben zijn ambiguïteiten. Verklaringen van verdachten kunnen voor tweeërlei uitleg worden opgevat. Rassin geeft hier het voorbeeld van twee mensen die conversatie hebben die betrekking heeft op het opblazen van een boot. Indien dit wordt gelezen in de context van terroristen, dan is men geneigd te denken dat hier gesproken wordt over het opblazen van een schip middels het gebruik van explosieven. Wordt dit echter in de context gelezen van twee strandgangers, dan ligt het veel eerder voor de hand dat het gaat over het vullen met lucht van een opblaasbootje.194 Ik zal dit toelichten met een voorbeeld uit de praktijk. De militair Kroon staat terecht voor het voorhanden hebben van stroomstootwapens en in het bezit zijn van harddrugs. Hieronder worden een aantal gesprekken uit telefoontaps weergegeven, afkomstig uit het requisitoir d.d. 11 april 2011 van de officier van justitie, waarbij sprake is van ambiguïteiten. Het openbaar ministerie is van oordeel dat de gesprekken gaan over cocaïne, terwijl het volgens de heer Kroon gaat over zijn seksleven.195 15.42 uur: sms-bericht van Kroon aan Van den H.: ‘moeten we nog iets hebben voor vanavond? Was wel goeie. Kwerd er geil van trouwens Haha’. Dit gaat volgens Kroon over een speeltje van de seksshop. 18.06 uur: Kroon vraagt of Van den H. nog iets over heeft. Van den H. zegt ja. Marco zegt okee en vraagt of ze het bij zich heeft. In eerste instantie zegt Kroon dat het over een geishabal gaat. In tweede instantie zegt Kroon dat het over de natte doos van M. gaat. In derde instantie (op de zitting) zegt Kroon dat het over lachgaspatronen gaat. 20.09 uur: Kroon vraagt of Van den H. nog iets heeft boven, even klaarleggen, dat hij even op en neer rent, of heeft ze niks meer? Van den H. zegt jawel, ze heeft nog wel, een klein beetje, ja (onverstaanbaar) gesproken lukt dat. Iets klaarleggen is, volgens Kroon, een teken dat zij inderdaad gaat liggen. Dat gaat over ons seksspelletje. Kroon merkt in het verhoor bij de politie op dat hij wel eens tegen M. zegt dat hij die natte doos even komt halen, of dat hij zegt: ‘leg die natte doos even klaar voor me’. Zoals uit het bovenstaande blijkt kunnen feiten dikwijls in meerdere hypotheses passen. Het is aan de rechter om de oorzaak te herkennen die het beste bij de feiten past en níet de oorzaak die het beste past bij de hypothese dat de verdachte schuldig is. De rechter mag aan het bewijs niet een dusdanige invulling geven dat het past in de schuldhypothese, maar moet juist maximaal kritisch zijn ten aanzien van het bewijs.196 De rechter in eerste aanleg heeft de verdachte Kroon vrijgesproken van de beschuldiging dat hij in het bezit zou zijn geweest van
194
E. Rassin, Tussen sofa en toga. Een inleiding in de rechtspsychologie, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009, p. 38. 195 http://www.om.nl/algemene_onderdelen/uitgebreid_zoeken/@155431/eist-werkstraf/, p. 20 van het requisitoir. 196 E. Rassin, Tussen sofa en toga. Een inleiding in de rechtspsychologie, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009, p. 47.
59
harddrugs. In casu kan men dus afleiden dat de rechter kritisch naar deze ambiguïteit heeft gekeken, aangezien de verdachte is vrijgesproken.
§ 5.5 Waarschijnlijkheidsredeneringen De laatste psychologische valkuil van de rechter die wij zullen bespreken is de mate van waarschijnlijkheid. Dit betreft statistiek. Hiermee wordt een analyse gegeven van de waarschijnlijkheid dat een bepaald scenario zich heeft voorgedaan. Hoe groter de kans dat de schuldhypothese zich heeft voorgedaan, hoe aannemelijker het is dat dit ook de ware toedracht is. Derksen benadrukt echter dat deze aannemelijkheidsverhouding niet hetzelfde is als de waarschijnlijkheidsratio. Omdat het aannemelijk is, wil het nog niet zeggen dat dit ook de werkelijke toedracht is.197 Over het algemeen geldt hoe groter de aannemelijkheidsverhouding, hoe aannemelijker de schuldhypothese is. Toch kan men hier vraagtekens bij zetten. Er is immers niet bekend welke verhouding de minimale grens is om de schuldhypothese aannemelijk te maken. Ook al is de verhouding groot, dan wil dit nog niet zeggen dat de schuldhypothese ook de werkelijke toedracht is. Een ander euvel is dat de aannemelijkheidsratio alleen berekend kan worden als de percentages van de schuldhypothese en de alternatieve hypotheses bekend zijn, hetgeen niet dikwijls het geval is. 198 Volgens Rassin kan de besluitvorming van een rechter gevaar lopen indien hypotheses enkelzijdig getoetst worden, hij betitelt dit als onrechtmatige statistiek. Als er alleen maar getoetst wordt of de hypotheses kunnen kloppen en er niet getoetst wordt of de hypothese vervalst is, dan kan het zijn dat de rechter een onjuiste beslissing neemt. Dit is het geval geweest bij de zaak Lucia de B. Zij werd verdacht van meervoudige moord op ziekenhuispatiënten. Hier werd uitgegaan van een kansberekening. De kans dat Lucia de B. steeds aan het werk was op de momenten dat er iemand stierf is extreem klein, namelijk 1:342.000.000. Verder werd ander ontlastend statistisch bewijs buiten beschouwing gelaten. Zij werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf op grond van de kansberekening, maar de zaak is uiteindelijk heropend geworden omdat de door het openbaar ministerie gehanteerde onderzoeksmethodes niet wetenschappelijk werden bevonden en Lucia de Berk is vervolgens vrijgesproken. Er bleek niet enkel sprake te zijn van een justitiële dwaling ten aanzien van de verdachte, de overledenen bleken allemaal een natuurlijke dood te zijn gestorven. Deze zaak toont nog maar eens aan dat het belangrijk is dat rechters statistische gegevens juist weten te interpreteren. 199 De valkuilen die bij het waarschijnlijkheidsredeneren zich kunnen voordoen zijn de presecutor’s fallacy en de defense attorney’s fallacy. De prosecutor’s fallacy houdt in dat de officier van justitie bewust of onbewust de uitkomst van waarschijnlijkheid van de toedracht gelijkstelt aan de schuldhypothese. Dit houdt in dat indien de uitkomst van een waarschijnlijkheidsredenering dat het (zeer veel, veel) waarschijnlijk is dat de schuldhypothese juist is, deze door de officier van justitie bewust dan wel onbewust gelijkgesteld wordt met de werkelijke toedracht, terwijl het natuurlijk alleen maar
197
T. Derken, De ware toedracht. Praktische wetenschapsfilosofie voor waarheidszoekers, Diemen: Uitgeverij Veen Magazines 2010, p. 206. 198 P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 375. 199 E. Rassin, Tussen sofa en toga. Een inleiding in de rechtspsychologie, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009, p. 52.
60
waarschijnlijker is en niet het absolute bewijs voor de werkelijke toedracht.200 De officier van justitie dient dus op te passen met het gelijkstellen van de overtuiging van een hypothese aan de werkelijke toedracht. Het is beter om niet in termen van kansen te spreken, want dan ga je aannemen dat het ook daadwerkelijk zo is. Indien de aannemelijkheidkans voor de schuldhypothese 99% is, bestaat het gevaar dat dit bewust of onbewust gelijk wordt gesteld met het gegeven dat dit ook de werkelijke toedracht is. Het is beter om dit aan te tonen door te stellen dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de verdachte schuldig is aan het ten laste gelegde feit. Op die manier loopt de rechter minder de kans dat hij onbewust dan wel bewust overtuigd raakt van de schuldhypothese.201 Het tegenovergestelde kan gebeuren bij de defense attorney’s fallacy. Hiermee wordt bedoeld dat de verdediging een verkeerd referentiekader hanteert bij de waarschijnlijkheidsargumentatie hetgeen als gevolg heeft dat de uitkomst beter aansluit bij hun standpunt.202 Volgens Van Koppen heeft de rechter een grote formele beslisruimte ten aanzien van de waardering van het bewijs, maar wordt deze enigszins beperkt door het toepassen van formele beslismodellen. In Nederland bestaat de rechtsmacht uit louter professionele rechters, die erin getraind zijn om gebruik te maken van formele beslismodellen en op die manier bieden zij enigszins het hoofd tegen psychologische valkuilen bij het nemen van beslissingen.203 De rechter dient zich er bewust van te zijn dat er bij het nemen van bewijsbeslissingen zich psychologische valkuilen kunnen voordoen die zijn beslissingen kunnen beïnvloeden. Dit komt volgens Cleiren niet alleen voor bij rechters, maar bij iedere discipline, dus ook bij rechtspsychologen. Iedere discipline is geneigd haar eigen werkelijkheid in te kleuren en zij pleit voor een interdisciplinaire aanpak om zo de bewustwording van de psychologische valkuilen bij het nemen van bewijsbeslissingen te bevorderen.204 § 5.6 Conclusie In dit hoofdstuk staat de vraag centraal welke psychologische valkuilen de rechter kunnen beïnvloeden ten aanzien van het recht op een eerlijk proces. Hierboven zijn enkele belangrijke psychologische valkuilen besproken die van invloed kunnen zijn op het recht op een eerlijk proces. De eerste valkuil is dat de rechter te weinig gebruik maakt van alternatieve verklaringen. Indien de rechter enkel gebruik maakt van de schuldhypothese, dan kan het zijn dat hij gegevens mist die middels een alternatieve verklaring aan bod zouden zijn gekomen en derhalve niet de ware toedracht van het delict naar boven komt. Ook cognitieve geslotenheid kan er toe leiden dat de ware toedracht niet achterhaald wordt, dit is de tweede valkuil die werd besproken. In dit hoofdstuk werden vier vormen van cognitieve geslotenheid besproken, namelijk confirmation bias, belief perseverance, het vermijden van cognitieve dissonantie en het ervaren van druk tot conformeren. Een derde psychologische valkuil waar een rechter vatbaar voor zou kunnen zijn is waarheidsopvatting. Verklaringen kunnen immers in sommige gevallen voor tweeërlei uitleg zijn en het gevaar bestaat dan dat de rechter de waarheid ten nadele van de verdachte opvat. Ten slotte bestaat er de valkuil van het waarschijnlijkheidsredeneren, het toepassen van statistische gegevens in de bewijswaardering. De rechter is niet immer adequaat in het toepassen van statistische gegevens in hun bewijswaardering, hetgeen een onjuist schuldoordeel op kan leveren. 200
P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 378. P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 380-381. 202 T. Derken, De ware toedracht. Praktische wetenschapsfilosofie voor waarheidszoekers, Diemen: Uitgeverij Veen Magazines 2010, p. 210-211. 203 P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p 873. 204 C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging. Een sprong met hindernissen’, RMThemis 2010-5/6, p. 263-267. 201
61
Uit het bovenstaande is naar voren gekomen dat er psychologische valkuilen zijn die een rechter kunnen beïnvloeden bij het nemen van beslissingen. Het is belangrijk dat een rechter zich hiervan bewust is, dit actief tracht te doorbreken en dat hij bij het nemen van beslissingen hier rekening mee houdt. Dit zou men kunnen trachten te bewerkstelligen door hier (meer) aandacht aan te besteden tijdens de opleiding rechtsgeleerdheid of de opleiding RAIO, maar ook rechters tijdens hun functie als zodanig cursussen laten volgen.
62
H 6 Het onderzoek ter terechtzitting bij de kantonrechter in strafzaken In de voorgaande hoofdstukken (hoofdstuk 3 en 4) is een beschrijving gegeven van hoe het onderzoek ter terechtzitting er in theorie uit dient te zien. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving hiervan aan de hand van artikel 6 van het EVRM en hoofdstuk 4 een beschrijving aan de hand van ons nationale recht. Zij geven antwoord op de eerste twee deelvragen van de centrale vraag, namelijk aan welke vereisten een kantonrechter in strafzaken dient te voldoen om het recht op een eerlijk proces te waarborgen. Hoofdstuk 5 geeft antwoord op de derde deelvraag van de centrale vraag, namelijk welke psychologische valkuilen het recht op een eerlijk proces kunnen beïnvloeden. In dit hoofdstuk wordt de vierde deelvraag van de centrale vraag beantwoord en wel of er door de kantonrechter in strafzaken wordt voldaan aan de vereisten afkomstig uit artikel 6 EVRM en het strafprocesrecht ten einde het recht op een eerlijk proces te waarborgen. Allereerst zal er een beschrijving worden gegeven van de methode die gehanteerd is bij dit onderzoek. Vervolgens zullen de resultaten van het onderzoek worden beschreven en wordt dit hoofdstuk afgesloten met de discussie. Uit de hoofdstukken 3 en 4 is een groot aantal rechten naar voren gekomen die de verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Deze rechten zijn vastgelegd in een checklist. Aan de hand van deze checklist wordt gecontroleerd hoe de kantonrechter in strafzaken in de praktijk met deze rechten omgaat. Dit wordt onderzocht door een dertigtal kantonzaken bij de strafrechter bij te wonen en te controleren middels het gebruik van de checklist of en hoe aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces voldaan is.
§ 6.1 Methode van onderzoek Dit onderzoek bestaat uit verschillende onderzoeksvormen. De hoofdstukken 3, 4 en 5 zijn beschrijvend van aard. Zij zijn tot stand gekomen aan de hand van literatuuronderzoek, middels het bestuderen van boeken, artikelen en jurisprudentie. Dit hoofdstuk is toetsend van aard, doordat er empirisch onderzocht wordt of er door de kantonrechter in strafzaken wordt voldaan aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces. § 6.1.1 Doel van het empirisch onderzoek Dit onderzoek is empirisch, omdat er door het bijwonen van strafrecht zittingen door de kantonrechter aan de hand van een checklist getoetst wordt of de kantonrechter het recht op een eerlijk proces waarborgt door te voldoen aan de voorwaarden die hieraan gesteld zijn. Door de voorwaarden ten aanzien van het recht op een eerlijk proces die uit de theorie afkomstig zijn te toetsen in de praktijk, wordt beoogd inzicht te krijgen of het recht op een eerlijk proces tijdens het onderzoek ter terechtzitting door de rechter wordt gewaarborgd. Enerzijds wordt er kwantitatief onderzoek gedaan; er wordt statistisch weergegeven of aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces is voldaan. Anderzijds wordt er kwalitatief onderzoek gedaan, doordat bij ieder opgenomen vereiste in de checklist de ruimte is gegeven om opmerkingen te maken, zodat er een beeld kan worden gevormd van de situatie en eventuele knelpunten naar voren komen. Het kwalitatieve onderzoek wordt uitgevoerd middels veldonderzoek, door de zittingen bij te wonen en de gang van zaken te beschrijven in de daarvoor bestemde ruimte voor opmerkingen in de checklist.
63
§ 6.1.2 Onderzoekseenheden Dit onderzoek spitst zich toe op kantonrechters in strafzaken. Zoals al eerder genoemd maakt dit onderzoek deel uit van een groter geheel. Een zelfde soort onderzoek vindt plaats bij diverse andere kantongerechten in Nederland. Uit de conclusies die uit ieder onderzoek op de verschillende locaties naar voren komen wordt een conclusie getrokken die op de Nederlandse rechters van toepassing zijn. Dit onderzoek heeft plaats gevonden in de rechtbank van Tilburg. De reden dat er voor locatie Tilburg is gekozen de praktische bereikbaarheid. § 6.1.3 Samenstelling van de checklist De vereisten waaraan een kantonrechter in strafzaken dient te voldoen om het recht op een eerlijk proces te waarborgen, die naar voren kwamen uit het literatuuronderzoek zijn opgenomen in een checklist. Deze checklist bevat de vereisten die gedurende de gehele gang van zaken tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan het licht komen. Alvorens daadwerkelijk een start te maken met het empirisch onderzoek, werd deze checklist getest middels het bijwonen van een tiental strafrechtzaken voorgezeten door de kantonrechter. Naar aanleiding van deze test run is de checklist geoptimaliseerd door middel van het weglaten van een overbodige vraag, het aanvullen van de checklist en het veranderen van de volgorde in de checklist. De vereisten die in de checklist werden opgenomen en waarvan werd getoetst of de rechter ze in acht nam, zijn allemaal in gesloten vraagvorm opgesteld. De vragen konden op drie manieren beantwoord worden: met ja, nee of niet van toepassing. Bij elk opgenomen vereiste in de checklist is er ruimte aanwezig om opmerkingen toe te voegen. § 6.1.4 Dataverzameling De dataverzameling vond plaats middels directe waarneming, namelijk het bijwonen van de strafrechtzittingen door de kantonrechter. Alvorens te starten met het onderzoek heeft er één maal een test run plaatsgevonden om eventuele problemen te onderkennen en op te kunnen lossen voordat de gegevens als onderzoeksgegevens werden vastgelegd. Nadat de checklist geoptimaliseerd was aan de hand van de bevindingen van de test run, is op drie verschillende dagen het onderzoek uitgevoerd, door de strafrechtzittingen bij de kantonrechter bij te wonen en de checklist af te vinken en de gedane observatie vast te leggen in de vorm van opmerkingen. § 6.1.5 Observeren De rechtbank te Tilburg is klein, waardoor er geen detectiepoortjes bij de ingang staan en er geen beveiligers zijn die de bezoekers van de rechtbank fouilleren. Als bezoeker van de rechtbank werd mij dan ook gevraagd in welk kader ik de rechtbank wilde bezoeken alvorens ik werd binnengelaten. Ik heb mij bekend gemaakt als studente aan de universiteit van Tilburg die in het kader van de opleiding rechtsgeleerdheid het reilen en zeilen in de praktijk wilde meemaken. Uiteraard heb ik niet bekend gemaakt dat ik een onderzoek uitvoerde om te toetsen of de rechter voldoet aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces, om het verschijnsel van de observation bias te voorkomen. Dit verschijnsel houdt in dat indien de rechters ervan op de hoogte zouden zijn dat ik onderzoek deed, zij hun gedrag en / of beslissingen hierdoor zouden kunnen aanpassen met als gevolg dat de onderzoeksresultaten oneigenlijk worden beïnvloed.
64
§ 6.1.6 Verwerking van gegevens De checklist werd tijdens het bijwonen van het onderzoek ter terechtzitting ingevuld middels het gebruik van pen en papier. Deze ‘ouderwetse’ methode werd gebruikt om de onderzoeksgegevens vast te leggen, omdat het niet toegestaan is beeld- en / of geluidsopnamen te maken zonder toestemming en ik mijn functie als onderzoeker ook niet prijs wilde geven. De gegevens uit het empirische onderzoek worden zowel kwantitatief als kwalitatief geanalyseerd. Bij de kwantitatieve analyse wordt een statistisch overzicht gegeven door de aantallen en percentages te vermelden. Dit geschiedt per zittingsdag en voor het totaal aantal onderzochte zittingen. Bij de kwalitatieve analyse worden de opmerkingen in kaart gebracht en geanalyseerd. Vervolgens zullen de resultaten ter discussie worden gesteld en worden hier conclusies uit getrokken.
§ 6.2 Resultaten Dit onderzoek is uitgevoerd over drie verschillende zittingsdagen. Dit is relatief gezien een laag aantal, maar gezien de omvang van dit onderzoek en het feit dat dit onderzoek deel uit maakt van een groter geheel is dit afdoende. Op alle drie de zittingsdagen waren er een andere rechter en officier van justitie aanwezig. Hieronder volgt een overzicht van de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens die uit het onderzoek naar voren kwamen. Allereerst wordt globaal de gang van zaken per zittingsdag besproken, vervolgens worden de resultaten van het totale aantal onderzochte zaken besproken. Er is alleen door mij onderzoek gedaan wanneer de verdachte, de raadsman van de verdachte of de benadeelde partij aanwezig was. Indien de verdachte niet is verschenen, dan behandelen de rechter en de officier van justitie de zaak in de openbaarheid, maar niet integraal; zij gaan meteen over tot de kern van de zaak. Dit is echter niet te volgen voor het publiek, omdat zij niet op de hoogte zijn van de tenlastelegging en de feiten in de zaak. § 6.2.1 Beschrijving globale gang van zaken tijdens de zittingsdagen Op de eerste zittingsdag werden er negen zaken behandeld, zie bijlagen II en III. Zowel de officier van justitie als de rechter zijn heren en naar schatting rond de pensioensgerechtigde leeftijd. De sfeer tijdens het onderzoek ter terechtzitting is zeer informeel. De rechter informeert bij mij met welk doel ik aanwezig ben bij de kantonzittingen voor de strafrechter. Ik beantwoord zijn vraag door te zeggen dat ik studente rechtsgeleerdheid ben aan de universiteit en dat ik graag het strafrechtprocesrecht in de praktijk wil meemaken. Tussen de zittingen door, als er geen verdachten in de rechtszaal zitten, converseren de officier van justitie en de rechter met elkaar over privézaken ten aanzien van hun loopbaan. Dit is ook voor mij hoorbaar. Op de tweede zittingsdag worden tien zaken behandeld, zie bijlagen IV en V. De rechter is een heer van rond de pensioensgerechtigde leeftijd, de officier van justitie is een jonge dame. De sfeer is erg formeel. Op de derde zittingsdag worden zeventien zaken behandeld, zie bijlagen VI en VII. De rechter is wederom een heer van rond de pensioensgerechtigde leeftijd, de officier van justitie is een jonge dame. De sfeer is erg informeel. De rechter maakt geen gebruik van een vaste volgorde in het mededelen welk feit de verdachte ten laste is gelegd en het geven van de cautie, hetgeen erin resulteerde dat hij tweemaal de cautie niet heeft gegeven, maar hij heeft de verdachte niet
65
dusdanig ondervraagd dat deze zich verplicht voelde te antwoorden. Ten slotte heeft hij geen enkele keer de verdachte vermaand goed op te letten. Wat betreft de straftoemeting heeft de rechter van de eerste zittingsdag de eis van de officier van justitie voornamelijk gehonoreerd, en in de gevallen hij hiervan afweek legde hij een lagere straf op. De rechters op zittingsdag twee en drie maakten op eigen initiatief meer gebruik van voorwaardelijke en onvoorwaardelijke straffen dan de rechter op de eerste zittingsdag. De officier van justitie eiste dit niet vaker. § 6.2.2 Resultaten totaal aantal zittingen In totaal zijn er zesendertig zaken onderzocht, zie bijlagen VIII en IX. Sommige vereisten waren niet op alle onderzochte zaken van toepassing. Een voorbeeld hiervan is de zaak waarbij de dagvaarding nietig werd verklaard, maar ook dat een verdachte geen afstand van dit rechtsmiddel kan doen bij vrijspraak, omdat hij dan überhaupt niet in hoger beroep kan. Bij de berekening van de percentages zijn deze dan ook buiten beschouwing gebleven. In de tabel met de onderzoeksresultaten wordt eerst het aantal zaken genoemd, vervolgens het percentage en de laatste kolom bevat de kwalificatie of, en zo ja, hoe vaak een vereiste niet van toepassing was. Het percentage per vereiste is te berekenen door het totaal aantal zaken te verminderen met de hoeveelheid zaken die niet van toepassing zijn. Hieronder volgt een beschrijving van de bevindingen. In vierentwintig van de zesendertig zaken (67%) van de gevallen was er, buiten de onderzoeker, publiek aanwezig bij de betreffende zaak. Dit komt onder andere doordat de zittingen waren ingedeeld in groepen. Indien een groep werd opgeroepen dan waren zij allen aanwezig tijdens het onderzoek ter terechtzitting van de andere verdachten, met uitzondering van de laatst behandelde zaak. Soms was er maar één verdachte verschenen per groep, in dat geval was er buiten de onderzoeker geen ander publiek. Dikwijls werd een verdachte ook vergezeld door een familielid of een vriend. In het merendeel van alle zaken heeft de verdachte geen rechtsbijstand, namelijk in 32 zaken (89%) van de 36 onderzochte zaken. Indien er wel sprake was van rechtsbijstand, dan was dit omdat de verdachte reeds betrokken was in andere strafrechtelijke zaken waarvoor hij rechtsbijstand genoot. Van de vier zaken waarin wel sprake was van rechtsbijstand leidde dit eenmaal tot nietigheid der dagvaarding, eenmaal tot een schuldigverklaring zonder straf (artikel 9a Sr), eenmaal tot een veroordeling tot werkstraf en eenmaal tot een veroordeling tot een geldboete. Opvallend is dat in het geval er sprake is van rechtsbijstand, dit geen enkele keer geleid heeft tot vrijspraak. Ik had verwacht dat indien de verdachte rechtsbijstand zou genieten, hij vaker vrij zou worden gesproken. Dit is echter niet het geval. Wel blijkt dat het voordelig kan zijn bij formele zaken, aangezien er eenmaal de nietigheid der dagvaarding is uitgesproken en eenmaal een schuldig verklaring zonder straf. De vermaning door de rechter om goed op te letten werd door twee rechters altijd gegeven (negentien zaken), maar door één rechter helemaal niet (veertien zaken). Hierdoor werd het percentage van 100% naar 58% gebracht. Hier wordt echter niet het rechtsgevolg van de nietigheid aan verbonden. De vermaning dient namelijk enkel als belangrijk advies voor de verdachte te worden beschouwd, dat hij zich bewust dient te zijn van zijn positie als procespartij.205
205
J. Wöretshofer, aant. 3 op art. 273 (bijgewerkt tot 1 juli 2009) , in: T & C Sv.
66
Aan het vereiste van de cautie wordt beter voldaan, namelijk in eenendertig van de onderzochte zaken (94%). Het niet geven van de cautie vindt in twee zaken plaats (6%), door de dezelfde rechter die de vermaning niet uitsprak. Naar mijn mening vergat hij tweemaal de cautie te geven, doordat hij geen gebruik maakte van een vast stramien om de zaak te behandelen. In de eerste zaak waarin de cautie niet werd gegeven bekende de verdachte en werd vervolgens ook veroordeeld op grond van het proces verbaal. In de tweede zaak ontkende de verdachte, maar hij voerde verder geen verweer. Hij werd toch veroordeeld, op grond van het proces verbaal dat een foto bevat waarop zijn auto werd geflitst. Het niet geven van de cautie heeft mijns inziens pragmatisch geen nadelig effect gehad voor de verdachte. In de eerste zaak bekende de verdachte ter terechtzitting en in de tweede ontkende de verdachte maar voerde verder geen verweer. Ook werd de verdachte niet onder druk gezet om de vragen van de rechter te beantwoorden. Ten slotte was er in beide zaken sprake van schriftelijk bewijs tegen de verdachte, in de eerste zaak namelijk het proces verbaal van de opsporingsambtenaar en in de tweede zaak het proces verbaal bestaande uit de foto waarop zijn auto werd geflitst. Toch is het dogmatisch gezien een ernstig verzuim geweest, met name omdat dit verzuim het rechtsgevolg van de nietigheid heeft. Zeker wanneer men dit in het licht van het Salduz-arrest plaatst, waarin wordt bepaald dat een verdachte voorafgaand aan het eerste politieverhoor het recht heeft om met een raadsman te overleggen ten aanzien van zijn proceshouding en in het bijzonder de vraag of hij gebruik dient te maken van zijn zwijgrecht.206 Na het verlenen van de cautie wordt de tenlastelegging bekend gemaakt. In alle vierendertig zaken werd de verdachte geheel duidelijk gemaakt wat hem ten laste werd gelegd, maar in spreektaal. De tenlastelegging werd nimmer in zijn geheel voorgelezen, maar er werd door de rechter in spreektaal een omschrijving gegeven van het tenlastegelegde. Voor de gemiddelde verdachte is dit makkelijker te begrijpen dan de formele gehele tenlastelegging voor te dragen, maar dit maakt het wel moeilijker voor met name de jurist om achteraf te weten wat de verdachte precies ten laste werd gelegd. Men moet hier dan ook de afweging maken wat beter is voor de verdachte, een in spreektaal gegeven omschrijving van het tenlastegelegde feit of voorlezing van de gehele formele tenlastelegging. Mijns inziens geniet het de voorkeur om een beschrijving te geven van de tenlastelegging in spreektaal, zodat de verdachte, die doorgaans niet wordt bijgestaan door een raadsman, op de hoogte is van het feit dat hem ten laste gelegd wordt. In drieëntwintig van alle onderzochte zaken (70%) bekende de verdachte dat hij het ten laste gelegde daadwerkelijk heeft begaan. Twee opmerkelijke zaken worden hieronder uitgelicht. In één zaak bekende de verdachte het ten laste gelegde feit ook daadwerkelijk te hebben begaan, maar is er vrijspraak gevolgd. Het betrof een moeder die bijzonder verlof voor één dag aanvroeg bij een school vanwege gewichtige omstandigheden. Zij heeft van de betreffende school een bericht ontvangen dat haar verzoek in goede orde ontvangen was, maar heeft verder niets meer van de school gehoord, waarop zij veronderstelde dat het verlof was toegekend. Zij heeft haar kinderen de betreffende dag dan ook niet naar school laten gaan, maar vervolgens ontving zij een dagvaarding ten aanzien van dit feit, waarin werd gesteld dat de verdachte geen toestemming heeft gekregen voor het bijzonder verlof en derhalve haar kinderen wederrechtelijk van school heeft gehouden. De rechter stelde dat er door de school en het openbaar ministerie geen stukken zijn ingediend waaruit blijkt dat het verzoek tot verlof is afgewezen, maar dat de verdediging ter terechtzitting wèl stukken toonde waarin vermeld werd dat het verzoek in goede orde ontvangen was en derhalve de verdachte 206
EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02, par. 55 (Salduz/Turkije) en HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349, r.o. 8.1 en 2.5 (concl. A-G G. Knigge; m.nt. T.M. Schalken).
67
vrijsprak. De verdachte was in de veronderstelling dat zij toestemming had verkregen en de stukken die in het dossier zaten en tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan bod zijn gekomen spreken deze veronderstelling ook niet tegen. De rechter achtte het tenlastegelegde feit dan ook niet bewezen en sprak de verdachte vrij. In de tweede zaak bekende de verdachte ook dat hij het feit had gepleegd, namelijk het varen in een kano na zonsondergang, zonder licht te voeren. De verdachte trachtte eerst het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren, maar zij werd door de rechter wel ontvankelijk verklaard. Vervolgens bracht de verdachte nog een tweetal verweren ter tafel, maar beide verweren leidden niet tot vrijspraak of ontslag van alle rechtsgevolgen. De rechter veroordeelde de verdachte dan ook, maar enkel tot een voorwaardelijke geldboete met een proeftijd van twee jaar, omdat hij vond dat de verdachte al zwaar genoeg geleden had onder de boete, omdat verdachte bang was dat een veroordeling zijn reputatie zou aantasten. De verdachte had volgens de rechter ‘zijn lesje wel geleerd’. In tien van alle onderzochte zaken (30%) ontkent de verdachte. In twee gevallen volgde er vrijspraak en in acht van de zaken volgde er ondanks het verweer toch een veroordeling. In de meeste gevallen dat een verdachte ontkent voert de verdachte geen verweer. Hij stelt enkel dat hij het niet meer weet of ‘het zou kunnen, maar zeker weten doe ik het niet’. In de zaken waar er wel steekhoudend verweer werd gevoerd of de verdachte lichtte zijn persoonlijke omstandigheden of de omstandigheden van het geval toe, dan werkte dit doorgaans ten gunste van de verdachte. Hieronder worden enkele zaken besproken waarin de verdachte steekhoudend verweer voerde. In deze zaken is het ondanks een steekhoudend verweer, toch tot een veroordeling gekomen. In één zaak werd artikel 9a Sr toegepast, omdat de verdachte drugsverslaafd was en gebruikt werd als katvanger. De verdachte heeft tegen betaling meerdere kentekens van auto’s op haar naam gezet om zo haar drugsverslaving te bekostigen. Dit heeft als gevolg dat degene die de auto bezit niet op hoeft te draaien voor verzekeringsgeld, belasting en eventuele boetes en bekeuringen. Hoewel de verdachte juridisch eigenaar is van de auto, beschikte zij hier niet over, zij had geeneens een rijbewijs. Haar raadsman pleitte voor toepassing van artikel 9a Sr, en verklaarde dat de rechter in ’s-Hertogenbosch dit ten aanzien van zijn cliënte in een soortgelijke zaak reeds heeft beslist. De rechter ging hierin mee. De verdachte is wel schuldig bevonden ten aanzien van het begaan van het strafbare feit, maar heeft geen straf opgelegd gekregen. In de tweede zaak die nadere bespreking eist, werd de verdachte wel schuldig bevonden, maar kreeg enkel een voorwaardelijke boete opgelegd voor het niet kunnen legitimeren. De verdachte werd staande gehouden toen zij op de stoep voor haar huis stond om vrienden uit te zwaaien. Er was in de buurt een inbraak geweest, en derhalve werd zij gevraagd zich te legitimeren. Achteraf zou blijken dat de verdachte hier niets mee van doen had. De verdachte had op de stoep voor haar huis logischerwijs geen legitimatiebewijs bij zich, dit lag binnen in huis. Daarop zijn zij en de verbalisant naar het huis gegaan en heeft zij haar legitimatie getoond. Toch kreeg zij van de opsporingsambtenaar een boete, omdat zij zich op de stoep voor haar huis niet had kunnen legitimeren. De rechter oordeelde dat de boete formeel juist was, omdat zij zich op de openbare weg bevond en zich niet kon legitimeren, maar vond de boete erg kinderachtig van de verbalisant en heeft derhalve enkel een voorwaardelijke geldboete gegeven met een proeftijd van één jaar. Naar mijn mening had de rechter in dit geval ook zijn rechterlijk pardon kunnen geven, artikel 9a Sr. De verdachte stond immers op de stoep voor haar huis en is onmiddellijk nadat de agent haar naar haar legitimatie vroeg samen met hem naar haar huis gelopen en heeft zich aldaar gelegitimeerd. Artikel 9a Sr stelt dat de rechter geen straf of maatregel kan opleggen indien hij dat raadzaam acht vanwege onder andere de geringe ernst van het feit (het niet kunnen tonen van legitimatie) en de 68
omstandigheden waaronder het feit is begaan (zij stond op de stoep voor haar huis). Naar mijn is hier aan voldaan en had de rechter pardon kunnen geven. Daarnaast begrijp ik niet waarom het openbaar ministerie besloten heeft tot vervolging over te gaan. Zij hadden op grond van het opportuniteitsbeginsel (artikel 167 Sv) immers niet hoeven te vervolgen. Na het bekend maken van de tenlastelegging en het al dan niet bekennen van het ten laste gelegde feit, dient de verdachte de ruimte te krijgen om hierop een toelichting te geven. Deze toelichting houdt in dat de verdachte zijn kant van het verhaal kan doen. Hij kan hier een alternatieve verklaring geven. In alle zaken (100%) heeft de verdachte hier ook de ruimte toe gekregen. In de zaken waarin verweer is gevoerd, nam de rechter deze ook serieus. De verdachte kreeg alle tijd om zijn verweren verder toe te lichten en de rechter nam deze ook in overweging, door kritische vragen aan de verdachte te stellen, maar ook indien dit van toepassing was aan de officier van justitie. Zoals hiervoor reeds weergegeven, heeft het voeren van verweer in drie gevallen geleid tot vrijspraak, in één geval tot een toepassing van artikel 9a Sr en in twee gevallen tot enkel een voorwaardelijke veroordeling. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt op de derde zittingsdag door de rechter in drie verschillende zaken (9%) overlegd over procesrechtelijke zaken. In de eerste zaak had de verdachte voorafgaande aan de terechtzitting een verzoek tot uitstel gedaan. Dit verzoek was in het dossier opgenomen, waardoor de rechter er vanuit ging dat de verdachte niet aanwezig zou zijn, omdat hem uitstel was verleend. De verdachte is echter wel aanwezig, omdat de griffie telefonisch contact met hem had opgenomen en had medegedeeld dat zijn verzoek was afgewezen. De rechter is hier woedend over, hij stelt dat het zijn taak is om hierover te beslissen en niet die van de griffie. De rechter adviseert de verdachte hieromtrent een klacht in te dienen bij de rechtbank. Hij vraagt de verdachte of hij alsnog uitstel wil. De verdachte wil nu hij er toch is de zaak voor laten komen. De rechter stelt dat hij niet voldoende in de materie is ingelezen, omdat hij er vanuit was gegaan dat er uitstel verleend was. Hij zegt dat hij er zorg voor zal dragen dat hij tijdens de zaak zich alsnog goed zal inlezen, maar dat het onderzoek ter terechtzitting dan iets langer zal duren dan normaal. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de rechter van mening dat er veel onduidelijkheden zijn en dringt er bij de officier van justitie aan om de zaak te laten gaan. De officier van justitie wil dit niet en vraagt de rechter een getuige te mogen horen die opgeroepen dient te worden. De rechter geeft hier geen antwoord op en gaat verder met zijn betoog. Uiteindelijk wordt de verdachte vrijgesproken door de rechter. De rechter is doordat hij het dossier niet van te voren heeft bestudeerd nog niet op de hoogte van de zaak en derhalve nog niet beïnvloed door een schuldhypothese. Mijns inziens is de rechter boos over het feit dat de verdachte geen uitstel is verleend in deze zaak en spreekt hij daarom de verdachte vrij. Deze zaak zal ook nog aan bod komen bij het vereiste van doen van nader onderzoek indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen. In een tweede zaak merkt de rechter op dat de verdachte die nu terecht staat voor het rijden zonder rijbewijs nog een andere keer voor moet komen voor het rijden zonder verzekering, terwijl hij beide boetes tijdens één aanhouding heeft gekregen. Hij vraagt de officier van justitie waarom deze zaken niet gevoegd zijn en in één keer afgehandeld worden. De officier van justitie zegt dat zij dat ook niet weet en is het met de rechter eens dat voeging van de zaken efficiënter zou zijn geweest. In de derde zaak stelde de verdachte dat hij de boete al betaald had, waarop de rechter aan de officier van justitie vroeg of dit ook daadwerkelijk zo was. Deze controleerde dit en verklaarde dat deze transactie in een andere zaak was geschied en niet in deze zaak.
69
De rechter en de verdachte hebben in één zaak (3%) over procesrechterlijke zaken overlegd, namelijk in de bovenstaande beschreven zaak of de verdachte alsnog uitstel wilde, aangezien de griffie ten onrechte zijn onderbouwde verzoek tot uitstel had afgewezen. In totaal werden er in drie zaken (9%) kritische vragen gesteld aan de officier van justitie. Op de eerste dag werden er in twee verschillende zaken kritische vragen gesteld en op de derde zittingsdag werd er eenmaal een kritische vraag gesteld. Dit is in vergelijking met het aantal kritische vragen dat aan de verdachte werd gesteld een enorm verschil. Dat is namelijk in vierentwintig (73%) zaken van de drieëndertig het geval. Dit enorme verschil valt te verklaren doordat het openbaar ministerie een zaak onderzoekt en onderbouwt met bewijzen en deze opneemt in het dossier. De verdachte in kantonzaken bij de strafrechter dient doorgaans geen alternatieve verklaring of tegenbewijs in bij de officier van justitie ter opname in het dossier, maar komt ter terechtzitting met een alternatieve mondelinge verklaring. Deswege is het van belang dat de rechter kritische vragen stelt, zodat hij op de hoogte is van de alternatieve verklaring van de verdachte. In vrijwel alle zaken heeft de verdachte het laatste woord gekregen, namelijk in tweeëndertig (97%) van de drieëndertig onderzochte zaken. In één zaak heeft de verdachte (verdediging) niet het laatste woord gekregen. Het betrof hier een zaak van een verdachte die rechtsbijstand had, maar zelf niet aanwezig was ter terechtzitting, aangezien hij was opgenomen in een afkickkliniek. De gang van zaken was hier zeer professioneel en het ging er allemaal heel snel aan toe, mede doordat er stappen werden overgeslagen. De raadsman stelde dat de verdachte het ten laste gelegde feit bekende, droeg de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aan en verzocht ten slotte de rechter een werkstraf op te leggen, gezien deze persoonlijke omstandigheden (slechte financiële situatie en verblijvend in een alcoholkliniek). De officier van justitie heeft geen straf geëist, de verdediging heeft geen laatste woord gehad, maar de rechter heeft meteen uitspraak gedaan na het verzoek van de raadsman van de verdachte. Dat de officier van justitie geen gelegenheid heeft gehad om zijn strafeis te formuleren in zijn requisitoir is opmerkelijk. Ook al is er sprake van een terechtzitting met enkel professionele procesdeelnemers en is de verdachte niet aanwezig ter terechtzitting, dit dient er niet toe te leiden dat er een één – tweetje ontstaat tussen de raadsman van de verdachte en de rechter. Hiermee werd de officier van justitie buiten spel gezet. Door de rechter werd in eenendertig (91%) zaken de verdachte veroordeeld en in drie zaken werden de verdachten vrijgesproken. Ontslag van alle rechtsvervolging heeft de rechter nooit uitgesproken. In alle gevallen werd het vonnis door de rechter gemotiveerd. Dit werd doorgaans niet uitgebreid gedaan, maar dit geschiedde door een korte opsomming van de bewijsmiddelen die in het dossier aanwezig waren en indien er verweer door de verdachte werd gevoerd, de verweren van de verdachte. In eenentwintig (64%) van de drieëndertig onderzochte zaken werd de eis van de officier van justitie overgenomen door de rechter. In de gevallen waarin de rechter de eis van de officier van justitie niet overnam, dan werd er een lagere straf opgelegd dan de officier van justitie had geëist, of de verdachte werd vrijgesproken. De rechter heeft geen enkele keer een hogere straf opgelegd dan de officier van justitie geëist had. Dat de rechter en officier van justitie indien er een veroordeling heeft plaatsgevonden, dikwijls niet of niet veel verschillen in de gevorderde en uiteindelijk opgelegde strafmaat, heeft te maken met het feit dat er voor delicten dikwijls vaste bedragen worden berekend. Bij snelheidsovertredingen staat er bijvoorbeeld per aantal te hard gereden kilometers een vast bedrag. Daarnaast maakt het
70
openbaar ministerie gebruik van BOS Polaris-richtlijnen.207 Die voorzien in ongeveer 80% van de veel voorkomende criminaliteit in de strafmaat. De rechter maakt van soortgelijke richtlijnen gebruik, deze richtlijnen worden oriëntatiepunten genoemd. In één geval beschikte de rechter eigenlijk over onvoldoende materiaal om een juiste beslissing te kunnen nemen en had er nader onderzoek gedaan moeten worden. In het betreffende geval had de verdachte zelf reeds uitstel van het onderzoek ter terechtzitting aangevraagd, maar was dit ten onrechte niet verleend door de griffie. De officier van justitie had ter terechtzitting voorgesteld een getuige à charge op te roepen om meer informatie te geven ten aanzien van de geldende voorschriften waar de tenlastelegging betrekking op had, maar de rechter heeft geen antwoord gegeven op dit verzoek van de officier van justitie en heeft de verdachte vrijgesproken. De rechter liet tijdens het onderzoek ter terechtzitting weten dat hij het vervelend vond dat de verdachte ten onrechte geen uitstel van het onderzoek ter terechtzitting had gekregen en dat als de verdachte nogmaals terug zou moeten komen voor deze zaak hij weer een halve dag vrij diende te nemen. Derhalve neem ik aan dat de rechter in het voordeel van de verdachte besloot en hem vrijsprak. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechter geen blijk gegeven van enige schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief, ten aanzien van het openbaar ministerie. De houding van de rechter ten aanzien van de verdachte was zeer meegaand. Van de rechter mag ook wel een zekere actieve houding ten opzichte van de verdachte zonder rechtsbijstand worden verwacht, aangezien de verdachte degene is waar voor iets op het spel staat en hij niet juridisch onderlegd is. Deze meegaandheid van de rechter blijkt al uit het bovenstaande voorbeeld waarin de rechter naar mijn idee in het voordeel van de verdachte besliste, omdat hem geen uitstel was verleend ondanks een verzoek daartoe en de zaak ter terechtzitting niet geheel duidelijk was. Een ander voorbeeld is de zaak waarin een verdachte enkel voorwaardelijk gestraft werd, ondanks een bekentenis van de verdachte, omdat de rechter vond dat de verdachte zodanig onder de indruk was van zijn oproep om voor de rechter te verschijnen en vreesde voor zijn reputatie, dat hij zijn lesje wel geleerd had. Aan een aantal vereisten wordt door de rechter in alle gevallen voldaan. Zo wordt de verdachte door de rechter altijd respectvol benaderd, zelfs in de gevallen waarin dit niet vice versa is. De rechter wijst de verdachte in die gevallen erop dat hij zijn toon of stem dient te temperen, maar blijft altijd respectvol. Ook aan het vereiste van de onschuldpresumptie, hetgeen zich vertolkt in het behandelen van de verdachte als onschuldige is voldaan. Natuurlijk wordt dit niet zover doorgevoerd dat, indien de verdachte bekend heeft en er voldoende wettelijk bewijs is, de rechter zich tot aan het nemen van de beslissing onthoudt van elke woordkeus die ook maar enigszins zou kunnen worden opgevat als van schuld van de verdachte. Een voorbeeld hiervan is dat indien een verdachte een diefstal heeft bekend, er ook foto’s zijn van de verdachte terwijl hij de desbetreffende diefstal pleegt (bijvoorbeeld staand in een kamer waarvan het raam is ingeslagen, met het gestolen item in zijn hand), de rechter alsnog zijn vragen zou dienen te formuleren als bijvoorbeeld ‘stel dat u die diefstal heeft gepleegd’. De rechter is dan bevoegd zijn vragen iets vrijer te formuleren zodat het verhoor tijdens het onderzoek ter terechtzitting soepeler verloopt. Doch moet hij ervoor waken zijn vragen niet dusdanig te stellen dat de verdachte reeds veroordeeld is. Een ander vereiste waar altijd aan voldaan werd, is het vereiste dat er door de rechter geen pressie op de verdachte mag worden uitgeoefend. De verdachte is er immers niet toe verplicht 207
, zoekterm BOS Polaris-richtlijnen.
71
mee te werken aan zijn eigen veroordeling, het nemo tenetur-beginsel. Het geven van de cautie kan worden beschouwd als een onderdeel van het nemo tenetur-beginsel, hierdoor wordt de verdacht er immers op gewezen dat hij niet hoeft te antwoorden tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Dit hangt ook weer samen met het verbod van pressie op de verdachte. De verdachte behoeft niet te antwoorden, maar er mag ook geen pressie op hem worden uitgeoefend om hem zo alsnog te laten antwoorden. Het pressieverbod en de cautie maken samen onderdeel uit van het nemo tenetur-beginsel. In twee zaken was de rechter vergeten de cautie te geven, maar doordat hij geen pressie op de verdachte heeft uitgevoerd om informatie uit hem te krijgen, heeft dit niet nadelig gewerkt voor de verdachte, en hebben deze twee vereisten er samen voor gezorgd dat het nemo tenetur-beginsel niet geschonden is. Het doel van de cautie is namelijk dat de verdachte er van op de hoogte is dat hij het recht om te zwijgen heeft. Doordat de rechter tijdens het verhoor gedurende het onderzoek ter terechtzitting geen pressie op de verdachte uitoefende teneinde hem zelfincriminerende verklaringen af te laten leggen, is aan het zwijgrecht impliciet voldaan. Ook werden in alle zaken de processtukken genoemd die in het dossier zaten, zowel de processtukken die geleverd werden door het openbaar ministerie, als de processtukken die door de verdachte dan wel zijn raadsman vooraf waren ingediend en de stukken die door de verdachte ter terechtzitting naar voren werden gebracht. Daarnaast heeft de rechter in alle gevallen zijn beslissing gestoeld op grond van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting behandeld werd. De rechter heeft het dossier reeds voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting voorbereid, maar tijdens het onderzoek ter terechtzitting deed hij in ieder geval een korte mededeling van de inhoud van het bewijsmiddel. Het twistpunt dat bij de kennisneming van het bewijs door de rechter speelt, is dat de rechter het (met name belastende) bewijsmateriaal reeds voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting in ontvangst neemt en van de (alternatieve) verklaring van de verdachte doorgaans pas kennis neemt tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Vanuit rechtspsychologische hoek wordt betoogd dat dit nadelig kan zijn voor de verdachte, omdat de rechter dan de schuldhypothese als ware toedracht kan gaan beschouwen. In alle gevallen op één na (97%) heeft de rechter de verdachte erop gewezen dat hij het recht heeft om hoger beroep in te stellen. Dit betrof de zaak waarin een verdachte werd bijgestaan door een raadsman, maar hij zelf niet aanwezig was wegens opname in een afkickkliniek. Mijns inziens is dit niet bezwaarlijk, aangezien de raadsman hier zelf ook van op de hoogte is. De verdachte, maar niet zijn raadsman, heeft de mogelijkheid om tijdens het onderzoek ter terechtzitting afstand van rechtsmiddel te doen en dient hierop te worden gewezen door de rechter. Ook hier is door de rechter in alle gevallen op één na (97%) aan voldaan, behalve in de zaak waarin de raadsman aanwezig was maar de verdachte niet. Ook hier is het mijns inziens niet bezwaarlijk dat de rechter dit niet heeft medegedeeld, om dezelfde reden, maar ook omdat door het niet mededelen hiervan de verdachte geen nadelig effect ondervindt. Hij kan immers nog steeds in hoger beroep gaan. Van de negenentwintig zaken waarin dit aan de verdachte is medegedeeld, wordt in vierentwintig zaken (83%) ook daadwerkelijk afstand genomen van dit recht. Dit betrof zowel gevallen waarin de verdachte bekende, ontkende maar geen alternatieve verklaring gaf en gevallen waarin de verdachte bekende én een alternatieve verklaring gaf. Dit recht komt ook toe aan de officier van justitie, en deze heeft in alle gevallen waarin hij afstand van rechtsmiddel kon nemen, dit ook gedaan.
72
§ 6.3 Discussie De vraag waarop in dit hoofdstuk een antwoord wordt gegeven, is een deelvraag van de centrale vraag van dit onderzoek, namelijk of het recht op een eerlijk proces in strafzaken door de kantonrechter wordt gewaarborgd. Door de resultaten uit het empirische onderzoek te analyseren wordt een antwoord gegeven op de vraag of het algehele recht op een eerlijk proces is geschonden, omdat er niet voldaan is aan één van de vereisten of beginselen van het recht en of één van de in hoofdstuk 5 besproken psychologische valkuilen van toepassing zou kunnen zijn. Hieronder wordt een interpretatie gegeven van de belangrijkste resultaten uit het onderzoek. § 6.3.1 Externe openbaarheid In alle gevallen werd ik toegelaten als publiek. Enkel in de gevallen wanneer het een minderjarige betrof, diende ik de rechtszaal te verlaten. Artikel 269 lid 1 Sv regelt de openbaarheid ter terechtzitting in het algemeen. Dit artikel bevat onder andere de regel dat de rechter kan bepalen dat in het belang van een minderjarige de zitting achter gesloten deuren plaats zal vinden. Artikel 495b Sv is van overeenkomstige toepassing en is specifiek gericht op de minderjarige verdachte. De hoofdregel ten aanzien van de minderjarige verdachte is dat de zaak achter gesloten deuren behandeld wordt, waarbij het de rechter is toegestaan aan derden bijzondere toegang te verlenen, zo bepaalt artikel 495b lid 1 Sv. De ouders of wettige voogd van de minderjarige verdachte wordt hier niet onder verstaan, zij worden op grond van artikel 496 lid1 Sv sowieso opgeroepen de terechtzitting bij te wonen. De rechter kan de zojuist genoemde bijzondere toegang verlenen aan bijvoorbeeld ouders die het ouderlijk gezag hebben verloren of studenten die jeugdzittingen willen bestuderen, zodat zij toch de besloten terechtzitting kunnen bijwonen.208 Deze bijzondere toegang wordt verleend middels het noteren van de namen van de personen aan wie de toegang wordt verleend door de griffier.209 Op de hoofdregel van behandeling van het onderzoek ter terechtzitting achter gesloten deuren kan een uitzondering worden gemaakt. De rechter kan een openbare behandeling van het onderzoek ter terechtzitting gelasten indien hij van oordeel is dat het belang van de externe openbaarheid ter terechtzitting zwaarder dient te wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, zijn medeverdachte of zijn ouders of voogd, artikel 495b lid 2 Sv. Er is een tweetal redenen te noemen waarom er uit is gegaan van een besloten behandeling van het onderzoek ter terechtzitting ten aanzien van de minderjarige verdachte. De eerste reden is om de verdachte om pedagogische redenen te beschermen tegen de traumatiserende en stigmatiserende ervaring van een openbare behandeling ter terechtzitting. Hiermee voorkomt men dat de minderjarige en zijn naaste omgeving hun verdere leven beïnvloed worden door de effecten van de in zijn jeugd gemaakte fout. De tweede reden is dat het jeugdstrafrecht in het algemeen meer toegespitst is op speciale preventie dan op generale preventie. Dit heeft als gevolg voor de minderjarige dat zijn individuele belang doorgaans dient te prevaleren boven het algemene belang van de openbaarheid. Hier wordt al duidelijk dat er een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het (pedagogische) privacy belang van de minderjarige verdachte niet aan een openbare terechtzitting te worden onderworpen, en anderzijds het belang van externe openbaarheid ten aanzien van de maatschappij, zodat zij democratische controle kan uitoefenen op de justitiële autoriteiten.210 In geen van de zaken waarin het een minderjarige verdachte betrof van de onderzochte gevallen heeft de rechter mij bijzondere toegang verleend of de verdachte en zijn ouders 208
C.H. Brants & L. van Lent, aant. 6.1 op art. 269 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. J. Wöretshofer, aant. 8 op art. 269 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in T & C Sv. 210 C.H. Brants & L. van Lent, aant. 6.1 op art. 269 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 209
73
verzocht of ik mocht blijven. Ofschoon de rechter de mogelijkheid had mij bijzondere toegang te verlenen, kan ik mij vinden in zijn oordeel. Allereerst heb ik mijzelf niet op eigen initiatief kenbaar gemaakt als studente aan de rechter, hetgeen een reden zou kunnen zijn voor het verlenen van bijzondere toegang. Op de eerste en derde zittingsdag werd wel door de rechter geïnformeerd naar mijn beweegredenen de terechtzitting bij te wonen, maar op de tweede zittingsdag niet. Daarnaast acht ik het ook niet in het belang van dit onderzoek om zittingen met een minderjarige verdachte bij te wonen, dit onderzoek is immers niet toegespitst op de minderjarige verdachte en komt verder ook nergens anders aan bod. Ten aanzien van het belang van de minderjarige verdachte beschermd te worden in zijn privacy en het belang van de externe openbaarheid ten opzichte van de maatschappij, teneinde de juridische autoriteiten te kunnen controleren, dient naar mijn mening het belang van de minderjarige verdachte beschermd te worden en in zijn privacy te prevaleren. De pedagogische reden dat een openbare behandeling van de zaak een traumatische en stigmatiserende ervaring voor de minderjarige verdachte kan zijn, is voor mijn meningvorming doorslaggevend. Daarnaast verwacht ik dat het niet ondenkbaar is dat een minderjarige verdachte die een openbaar onderzoek ter terechtzitting heeft ondergaan en dit als een traumatisch en / of stigmatiserend heeft ervaren, meer kans op recidive heeft, juist omdat hij op minderjarige leeftijd meer vatbaar is dan een meerderjarige verdachte voor negatieve ervaringen die zijn gedrag negatief zouden kunnen beïnvloeden. § 6.3.2 Het recht op rechtsbijstand In mijn naïviteit als bijna afgestudeerde jurist achtte ik het opvallend dat uit de resultaten naar voren kwam dat in de gevallen dat een verdachte rechtsbijstand genoot, dit geen enkele keer heeft geleid tot vrijspraak. Mijn veronderstelling was dat indien een verdachte rechtsbijstand op grond van artikel 28 Sv genoot, dit zijn kans op vrijspraak zou kunnen vergroten, aangezien de raadsman uiteraard juridisch onderlegd is en de fijne kneepjes van het vak zou moeten beheersen. Het feit dat de raadsman juridisch onderlegd is heeft echter niet als gevolg dat de kans op vrijspraak hierdoor logischerwijs ook daadwerkelijk wordt vergroot, aangezien de rechter zijn beslissing baseert op grond van de ter terechtzitting aangedragen bewijsmiddelen. De verdachte kan wel zeker profiteren van de rechtsbijstand, zoals in juridisch technische zaken, waarvan een gemiddelde verdachte doorgaans geen weet heeft. Zo zal een verdachte zonder rechtsbijstand niet snel een beroep doen op één van de preliminaire verweren van artikel 348 Sv om de nietigheid der dagvaarding te verzoeken, de rechtbank verzoeken zich niet bevoegd te verklaren, de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te verzoeken of een schorsing der vervolging te verzoeken. In de door mij bijgewoonde zaken heeft de bijstand door een raadsman in een tweetal zaken waarin een juridisch technisch verweer werd gevoerd ten gunste van de verdachte gewerkt. In één zaak werd door de raadsman nietigheid van de dagvaarding verzocht en werd dit ook gehonoreerd door de rechter en in de andere zaak (niet zijnde een preliminair verweer, maar wel een juridisch technische verzoek) verzocht de raadsman de rechter rechterlijk pardon, artikel 9a Sr, op te leggen en besliste de rechter ook daadwerkelijk tot een bewezenverklaring van de tenlastelegging zonder een straf of maatregel op te leggen. In alle gevallen hield de rechter rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die hetzij op eigen initiatief naar voren werden gebracht door de verdachte of zijn eventuele raadsman, hetzij op verzoek van de kantonrechter werden aangedragen, ongeacht of hij nu wel of geen rechtsbijstand genoot. De rechter heeft immers een grote vrijheid bij de straftoemeting. Zo zal hij bij de oplegging van de straf allereerst uitgaan van de straftoemeting 74
die wordt aangegeven in de oriëntatiepunten, en zal vervolgens rekening houden met de omstandigheden waaronder het delict werd begaan en het menselijke aspect, zoals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn houding tijdens het onderzoek ter terechtzitting.211 Wanneer er een raadsman aanwezig was tijdens het onderzoek ter terechtzitting, maar de verdachte niet, dan veranderde de gang van zaken wel. Zo werd de procedure veel sneller doorlopen en zoals in de resultaten reeds naar voren kwam zijn sommige stappen overgeslagen. In de kantonprocedure voor de strafrechter wordt de verdachte vertegenwoordigd door de raadsman indien de verdachte niet aanwezig is (artikel 398 sub 2 Sv), dit in tegenstelling tot de strafrechtprocedure voor de rechtbank, waar de raadsman ondanks dat hij uitdrukkelijk gemachtigd is (art. 279 lid 1 Sv), de verdachte niet vertegenwoordigd.212 Een raadsman is in zijn optreden afhankelijk van de verdachte en hij mag geen handelingen verrichten die tegen de kennelijke wil van de verdachte ingaan.213 Dit houdt dus in dat de raadsman bevoegd is om de verdediging in volle omvang te voeren, zolang dat in overeenstemming is met de verdachte, op de wijze zoals hij juist acht.214 Het feit dat er stappen werden overgeslagen tijdens het onderzoek ter terechtzitting in het geval de verdachte niet aanwezig was, schond naar mijn mening het recht op een eerlijk proces niet, zolang hij geen handelingen verricht die tegen de kennelijke wil van de verdacht in gaan. De raadsman is bevoegd de niet aanwezige verdachte te vertegenwoordigen en hij zal doorgaans voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting de zaak met de verdachte bespreken zodat deze zijn zienswijze aan hem kenbaar kan maken. De raadsman kan dan tijdens het onderzoek ter terechtzitting overeenkomstig de zienswijzen van de verdachte handelen. In de gevallen waarin de verdachte rechtsbijstand genoot, verkeerde de verdachte dieper in het strafrechtelijk circuit en behartigde de raadsman de belangen van de verdachte reeds in andere strafrechtelijke zaken. Deze mededeling geschiedt enkel volledigheidshalve om een beeld te geven van wanneer een verdachte rechtsbijstand genoot. Naar mijn mening zal een verdachte niet snel zich bij laten staan door een raadsman in strafzittingen voor de kantonrechter, omdat deze rechtsbijstand doorgaans niet kosteloos is. Men komt immers enkel in aanmerking indien de verdachte over onvoldoende financiële middelen beschikt om zelf de rechtsbijstand te kunnen bekostigen en daarnaast wordt er door de Raad voor de Rechtsbijstand beoordeeld of er sprake is van voldoende belang van de zaak. Er is geen sprake van belang van de zaak indien het raisonnabel is dat de te verwachten kosten van de rechtsbijstand niet evenredig is met het belang van de zaak.215 Vanuit psychologisch oogpunt zou kunnen worden opgemerkt dat het niet hebben van rechtsbijstand nadeliger zou kunnen zijn voor het aandragen van een alternatieve verklaring. Niet iedere verdachte is geestelijk dan wel fysiek in staat een gedegen verdediging te voeren zonder rechtsbijstand. In het geval een verdachte geen of geen deugdelijk verweer zou voeren, dan zou de kans kunnen bestaan dat de kantonrechter cruciale informatie mist om de ware toedracht vast te kunnen stellen. Daarnaast bestaat het gevaar van cognitieve geslotenheid. Indien de rechter voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting middels bestudering van 211
J.F. Nijboer & G.K. Schoep, aant. 8 op art. 359 Sv, (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 735. 212 A.E.M. Röttgering, aant.3.11 op art. 28 Sv, (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 213 A.E.M. Röttgering, aant.3.6 op art. 28 Sv, (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. Zie ook de Gedragsregels Advocatuur 1992, gedragsregel 9. Deze gedragsregels zijn gebaseerd op art. 46 Advw. 214 M.J.A. Plaisier, aant. 9 op art. 269 Sv (bijgewerkt tot 10 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. 215 A.E.M. Röttgering, aant.3.3 op art. 28 Sv, (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a.
75
het dossier (doorgaans) enkel voor de verdachte belastend bewijsmateriaal leest, dan zou de rechter kunnen stappen in de valkuil van confirmation bias en de informatie die wordt aangedragen dusdanig interpreteren dat hij tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit komt. § 6.3.3 Het zwijgrecht De verdacht heeft het recht tijdens het onderzoek ter terechtzitting te zwijgen en dit dient voorafgaande aan het verhoor van de verdachte ter terechtzitting door de rechter aan hem worden medegedeeld, artikel 29 lid 2 Sv jo artikel 273 lid 2 Sv. Alvorens de verdachte de cautie te geven, dient de rechter de verdachte te vermanen oplettend te zijn op hetgeen ter terechtzitting auditief dan wel visueel gepresenteerd zal worden. Met vermaning wordt bedoeld de verdachte ‘met zekere nadruk’ erop te attenderen oplettend te zijn.216 Opmerkelijk was dan ook het gegeven dat één van de drie rechters geen enkele keer de verdachte vermaand heeft goed op te letten. De ratio van de vermaning van de verdachte is de verdachte erop te attenderen dat hij zijn positie als procespartij serieus dient te nemen. Indien de rechter deze vermaning echter achterwege laat, wordt hier geen rechtsgevolg aan verbonden, omdat het enkel een advies betreft aan de verdachte. 217 In alle gevallen hebben de verdachten naar mijn mening geen nadeel ondervonden van het achterwege blijven van deze vermaning, omdat de rechter door zijn open en actieve houding en handelen ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting er zorg voor droeg dat de verdachte oplette. Desondanks zij het opgemerkt dat het van belang is dat de rechter de verdachte opmerkzaam maakt oplettend te zijn, teneinde te bewerkstelligen dat de verdachte zijn positie als procespartij serieus neemt. Naast het stelselmatig achterwege laten van de vermaning aan de verdachte oplettend te zijn ter terechtzitting, heeft deze zelfde rechter daarnaast tweemaal de cautie niet heeft gegeven en in beide zaken genoot de verdachte geen rechtsbijstand van een raadsman. De cautie strekt ertoe de verdachte te behoeden ongewild medewerking te verlenen aan zijn eigen veroordeling. In het geval de rechter voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de cautie niet heeft gegeven aan de verdachte, dan kan hier het rechtsgevolg van de nietigheid aan verbonden worden, indien de verdachte redelijkerwijs in zijn verdedigingsbelangen kan zijn geschaad. Aangenomen kan worden dat in het geval de verdachte geen rechtsbijstand geniet, eerder geoordeeld zal worden dat de verdachte in zijn verdedigingsbelang is geschaad.218 Naar mijn mening zijn beide verdachten echter niet in hun verdedigingsbelang geschaad. In beide zaken heeft de rechter niet dusdanige pressie op de verdachte uitgeoefend, dat de verdachte onbedoeld zelfincriminerende verklaringen aflegde. In één zaak bekende de verdachte het ten laste gelegde feit gepleegd te hebben (zonder dat de rechter druk op hem uitoefende), in de andere zaak ontkende de verdachte het ten laste gelegde feit gepleegd te hebben, maar voerde verder geen verweer. In beide zaken was er voor de verdachte belastend bewijsmateriaal aanwezig, en wel de foto waarop zij geflitst werden en het kenteken van de auto af te lezen was, hetgeen op naam van de verdachte stond. Indien de bekennende verklaring van de verdachte buiten beschouwing zou worden gelaten dan is het belastende bewijsmateriaal in de vorm van de foto waarop de auto van de verdachte staat afgebeeld, voldoende om alsnog tot een veroordeling te komen en is de verdachte derhalve naar mijn mening niet in zijn verdedigingsbelang geschaad. Ook ten aanzien van de ontkennende verdachte ben ik van mening dat hij niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad. De ontkennende verdachte legt geen zelfincriminerende verklaring af (hij ontkent immers) hetgeen in overeenstemming is met de strekking van artikel 273 lid 2 Sv, hij voert geen 216
J. Silvis, aant.4.1 op art. 273 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. J. Wöretshofer, aant. 3 op art. 273 Sv, (bijgewerkt tot 1 juli 2009), in: T & C Sv. 218 J. Silvis, aant.4.2 op art. 273 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a.
217
76
(alternatief) verweer aan en er is belastend bewijsmateriaal aanwezig in de vorm van de foto waarop de auto van de verdachte staat afgebeeld, hetgeen voldoende is voor de rechter om tot een bewezenverklaring te komen. De rechter heeft zijn oordeel dus in één zaak gevormd op een niet onbedoelde bekennende verklaring van de verdachte en ander bewijsmateriaal, en in de andere zaak heeft de rechter zijn oordeel gevormd op een ontkennende (en dus niet zelfincriminerende) verklaring van de verdachte en ander bewijsmateriaal. Ten aanzien van de bewijswaardering door de rechter zou de mogelijkheid kunnen bestaan dat de rechter in psychologische valkuilen treedt. Zo zou de valkuil van cognitieve geslotenheid kunnen ontstaan en wel in de vormen van confirmation bias en belief perseverance. In het geval de rechter dient te beslissen of de verdachte in zijn verdedigingsbelang is geschaad, bestaat de mogelijkheid dat de rechter, indien het dossier voornamelijk voor de verdachte belastend materiaal bevat, bij de bestudering hiervan voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting onbewust geneigd zou kunnen zijn uit te gaan van de tenlastelegging en niet van het uitgangspunt dat de verdachte onschuldig is (de onschuldpresumptie, artikel 6 lid 2 EVRM en artikel 271 lid 2 Sv). Vanuit deze gedachtegang zou de rechter onbewust de gegevens uit het dossier dusdanig kunnen interpreteren, zodat deze aansluiten bij het in de tenlastelegging gehanteerde uitgangspunt, namelijk dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, waardoor hij geneigd zou kunnen zijn te oordelen dat de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad. Ook schuilt hier het gevaar van belief perseverance. Indien de rechter op basis van uit het dossier afkomstige materiaal reeds een hypothese heeft aangenomen, ondanks de geldende onschuldpresumptie, dan kan het gevaar bestaan dat de rechter vast blijft houden aan deze gedachtegang en niet meer openstaat voor informatie die hier mee tegenstrijdig is. § 6.3.4 De bekennende en ontkennende verdachte De meeste verdachten bekennen ter terechtzitting schuldig te zijn aan het feit dat hen ten laste wordt gelegd. Zij geven hiermee antwoord op de eerste materiële vraag van artikel 350 Sv. In de gevallen dat een verdachte ontkent dat hij het ten laste gelegde feit heeft begaan en hij voert een alternatieve verklaring aan, dan neemt de rechter dit serieus doordat hij vragen stelt aan de verdachte om een beter inzicht te krijgen in de zienswijze die verdachte heeft ten aanzien van het tenlastegelegde feit. Wanneer de verklaring van de verdachte daartoe aanleiding gaf, stelde de rechter ook vragen aan de officier van justitie. Ook brachten sommige verdachten schriftelijk bewijsmateriaal mee naar het onderzoek ter terechtzitting, die ter plekke door zowel de officier van justitie als de rechter en griffier werden bestudeerd, zoals schriftelijke correspondentie. In sommige gevallen bekende de verdachte, maar voerde hij uitdrukkelijk het verweer dat hij niet strafbaar was, of dat er in ieder geval omstandigheden zijn waar de rechter volgens de verdachte rekening mee zou moeten houden omtrent de beslissing ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte, de derde materiële vraag van artikel 350 Sv. Zo was er een verdachte die stelde dat hij was beboet voor het verstoren van de openbare orde omdat hij een meisje uitschold, maar dat dit meisje voorafgaande aan zijn handelen hem bijna had aangereden. Een ander voorbeeld van een bekennende verdachte die een uitdrukkelijk verweer voerde is de verdachte die een ongeluk veroorzaakte, maar vond dat het slachtoffer hier zelf debet aan was. Ter terechtzitting gaf hij de rechter een plattegrond die hij had getekend met een markering van de plaats van het ongeluk, en waar de auto’s elkaar geraakt hadden etc. De strafrechter heeft ten aanzien van de straftoemeting een grote vrijheid. Zo houdt de rechter rekening met de persoonlijke omstandigheden of de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, maar ook met de mate waarin hij van oordeel was dat de verdachte al genoeg 77
gestraft is voor het gepleegde feit, zonder reeds veroordeeld te zijn. Daarnaast mag de rechter ook rekening houden bij de straftoemeting omtrent een eventueel stilzwijgen van de verdachte om bijvoorbeeld inlichtingen te verstrekken219 of de ontkennende verklaring van de verdachte.220 § 6.3.5 Het verhoor tijdens het onderzoek ter terechtzitting Er is een groot verschil te constateren tussen het aantal kritische vragen die gesteld worden door de rechter aan de officier van justitie en de verdachte. Aan de verdachte worden tijdens het onderzoek ter terechtzitting veel meer vragen gesteld dan aan de officier van justitie. Dit is ook logisch, aangezien de verdachte degene is die terecht staat en de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting het recht heeft de verdachte aan een verhoor te onderwerpen op grond van artikel 286 Sv. Door de verdachte te ondervragen kan de verdachte zijn zienswijze ten opzichte van het tenlastegelegde feit geven en door het schuldscenario van het openbaar ministerie en de (alternatieve) verklaring van de verdachte in overweging te nemen, tracht de rechter de ware toedracht van het tenlastegelegde feit te achterhalen. Indien de verdachte een alternatief scenario aandraagt, dan zal de rechter hier tijdens de terechtzitting onderzoek naar doen, bijvoorbeeld door de officier van justitie hier omtrent vragen te stellen. Daarnaast is de constatering dat er meer kritische vragen worden gesteld aan de verdachte te verklaren doordat het openbaar ministerie haar bewijsmiddelen doorgaans schriftelijk levert. Indien deze bewijsmiddelen op schrift staan, is het normaliter makkelijk voor de rechter te controleren of deze gegevens juist zijn. Hierbij valt te denken aan de foto waarop het kenteken van de auto is te zien. De verdachte zou er goed aan doen zijn verweer ook met schriftelijke stukken te onderbouwen, maar in de meeste gevallen onderbouwt de verdachte zijn verweer met zijn eigen mondelinge verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Het is daarom aanbevelenswaardig om in de toelichting die de verdachte ontvangt omtrent zijn rechten tijdens het onderzoek ter terechtzitting (opgenomen aan de achterkant van de dagvaarding, zie bijlage I) de verdachte te attenderen op het belang van schriftelijke bewijsstukken indien hij verweer wenst te voeren tijdens het onderzoek ter terechtzitting. In de zaak die aangehouden werd omdat de tolk verhinderd was gaf de rechter de verdachte het advies om schriftelijk bewijs aan te leveren wanneer hij weer werd opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen. Ook hier zou bij de rechter het verschijnsel van confirmation bias of belief perseverance zich kunnen voordoen, omdat de rechter voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting reeds het dossier heeft bestudeerd, dat in de regel voor de verdachte belastend bewijs bevat. Door de verdachte voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting voor hem ontlastend materiaal op te laten nemen in het dossier, wordt het risico hierop kleiner. § 6.3.6 Afstand van rechtsmiddel Op grond van artikel 397a Sv heeft de verdachte de mogelijkheid om direct na afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting afstand te doen van zijn recht op het instellen van een rechtsmiddel. Indien zowel de verdachte als de officier van justitie afstand doet van het recht op het instellen van een rechtsmiddel, dan gaat het vonnis van de kantonrechter in beginsel in kracht van gewijsde en is zij vatbaar voor tenuitvoerlegging. Er zijn twee redenen te noemen die ten grondslag liggen aan de mogelijkheid afstand te doen van het recht op het instellen van een rechtsmiddel. De eerste reden is dat men de straf sneller wilde laten volgen op het plegen 219
N. Jörg, aant. 17.3 op art. 29 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. en HR 18 november 1980, NJ 1981, 34, ro. 8 (concl. A-G M.R. Mok). 220 N. Jörg, aant. 17.5 op art. 29 Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. en HR 3 maart 1964, NJ 1964, 400.
78
van het delict. De tweede reden is dat men de strafprocedure wilde vereenvoudigen en daarmee ook minder arbeidsintensief te maken. Men was in de veronderstelling dat indien men de verdachte direct na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting hem hierna zou vragen, de verdachte nog onder de indruk zou zijn van het onderzoek ter terechtzitting en volop bewust zou zijn van zijn afkeurenswaardige gedrag en dan vaker gebruik zou maken van dit recht.221 Het voordeel van het recht afstand te doen op het instellen van een rechtsmiddel voor de verdachte is dat hij dan weet waar hij aan toe is. Hij heeft dan rechtszekerheid ten aanzien van zijn strafzaak en hoeft niet meer in onzekerheid te verkeren eventueel nogmaals ter terechtzitting te hoeven verschijnen. Het nadeel voor de verdachte indien hij afstand doen van zijn recht op het instellen van een rechtsmiddel is dat dit (indien de officier van justitie hier ook afstand van heeft gedaan), dit in beginsel onherroepelijk is, tenzij de afstand van het recht op het instellen van een rechtsmiddel niet rechtsgeldig is.222 Een voorbeeld van een niet rechtsgeldig gedane afstand is wanneer de wil van de verdachte niet in overeenstemming is met zijn verklaring.223 De verdachte zou na het doen van afstand van zijn recht op het instellen van een rechtsmiddel en hij de gehele procedure even heeft laten bezinken, spijt kunnen krijgen van deze beslissing en dan is er in beginsel geen weg terug meer. Wanneer ik het voordeel van de rechtszekerheid van de verdachte, het oogmerk de straf sneller op het begaan van het delict te laten volgen en de strafprocedure te vereenvoudigen en minder arbeidsintensief te maken afweeg tegen het nadeel van de verdachte dat als hij zich achteraf bedenkt, hij geen rechtsmiddel kan instellen, dan ben ik van mening dat de voordelen zwaarder dienen te wegen dan het nadeel. Zeker gelet op het feit dat de zaken die door een kantonrechter behandeld worden van geringe ernst zijn. In de zaken die door mij zijn onderzocht deelde de rechter altijd aan de verdachte mede dat hij kon afzien van zijn recht op het instellen van een rechtsmiddel wanneer hij zich kon vinden in het vonnis en vroeg vervolgens of hij hier ook afstand van wil doen. Soms begreep een verdachte dit niet en dan legde de rechter het nog eens uit. In de meeste gevallen deed de verdachte vervolgens ook afstand van zijn recht op het instellen van een rechtsmiddel. Indien een verdachte echter nog twijfelde dan drong de rechter niet aan om van dit recht afstand te doen en adviseerde de verdachte hier nog verder over na te denken.
§ 6.4 Conclusie In dit hoofdstuk werden de resultaten beschreven van het empirisch onderzoek naar de vraag of het recht op eerlijk proces door de kantonrechter in strafzaken door de rechter wordt gewaarborgd. In de door mij onderzochte zaken heeft de kantonrechter in strafzaken naar mijn mening het recht op een eerlijk proces gewaarborgd. In sommige zaken heeft hij wellicht niet aan alle vereisten voldaan, maar heeft dit er niet toe geleid dat de verdachte dusdanig in zijn verdedigingsbelang werd geschaad dat het een schending van het recht op een eerlijk proces opleverde. Een voorbeeld hiervan is dat de cautie in een tweetal zaken niet werd gegeven. Hier kan het rechtsgevolg van de nietigheid aan verbonden worden, indien de verdachte in zijn verdedigingbelang kan zijn geschaad. Naar mijn mening heeft het achterwege laten van de cautie de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad, omdat de verdachte niet veroordeeld is op een zelfincriminerende verklaring, hetgeen in overeenstemming is met de strekking van artikel 273 lid 2, namelijk de verdachte te behoeden ongewild medewerking te verlenen aan zijn eigen veroordeling. 221
A. den Hartog, aant. 2 op art. 381Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. A. den Hartog, aant. 5 op art. 381Sv (bijgewerkt tot 1 juli 2010), in: Melai / Groenhuijsen e.a. en HR 13 juni 1967, NJ 1968, 88 (concl. ’s Jacob). 223 HR 20 september 1982, NJ 1983, 220, r.o. 4 (concl. A-G J. Remmelink). 222
79
Ook heeft één rechter in alle zittingen de verdachte niet vermaand goed op te letten. Ook dit heeft mijns inziens er niet toe geleid dat de verdachte geschaad werd in zijn recht op een eerlijk proces, omdat de rechter wel aan het doel van dit vermaning voldeed, namelijk er voor te zorgen dat de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting op de hoogte is van het belang zijn positie als procespartij en er goed aan zou doen ten behoeve van dit belang ter terechtzitting oplettendheid te betrachten. Dit onderzoek is klein van opzet en de conclusie kan derhalve niet als vaststaand gegeven worden geïnterpreteerd. Het is niet ondenkbaar dat er in strafzaken voor de kantonrechter schendingen van het recht op een eerlijk proces voor zouden kunnen komen, ondanks dat in het Nederlandse strafprocesrecht een groot aantal waarborgen zijn opgenomen om dit zoveel mogelijk trachten te voorkomen. Het spreken van recht is immers geen abstracte wetenschap en blijft mensenwerk en waar mensen werken kunnen fouten worden gemaakt. Juist door het grote aantal waarborgen ten aanzien van het recht op een eerlijk proces die in het Nederlands strafprocesrecht zijn vastgelegd, tracht men schending hiervan te voorkomen, maar indien het recht op een eerlijk proces toch geschonden wordt, zou men kunnen veronderstellen dat dit slechts incidenteel gebeurt.
80
H 7 Conclusies en aanbevelingen In de hoofdstukken drie en vier werd beschreven hoe het recht op een eerlijk proces tijdens de behandeling van een strafzaak door de kantonrechter in het Nederlandse rechtsstelsel gewaarborgd wordt op grond van de vereisten neergelegd in artikel 6 EVRM en het nationale strafprocesrecht. Vervolgens werd er in hoofdstuk vijf een aantal psychologische valkuilen beschreven die een rechter kunnen beïnvloeden bij het nemen van een beslissing in een strafzaak en ten slotte werden in hoofdstuk 6 de resultaten die uit het empirisch onderzoek naar voren kwamen gepresenteerd. Door al deze hoofdstukken in samenhang te bezien kunnen er aantal conclusies getrokken worden die hieronder worden weergegeven.
§ 7.1 Conclusies Uit artikel 6 EVRM is een aantal vereisten af te leiden waaraan een rechter moet voldoen, wil het recht op een eerlijk proces gewaarborgd zijn. Aan deze vereisten moet het Nederlandse strafprocesrecht minimaal voldoen. Deze minimum vereisten dienen dus ook door de Nederlandse strafrechter in kantonzaken in acht te worden genomen. De rechter dient naast deze minimum vereisten, expliciet dan wel impliciet, afkomstig uit artikel 6 EVRM ook te voldoen aan de vereisten die zijn neergelegd in ons nationale recht ten aanzien van het recht op een eerlijk proces. Deze vereisten zijn onder andere af te leiden uit ongeschreven recht, zoals ongeschreven rechtsbeginselen, maar ook uit geschreven recht, zoals de Grondwet en het Wetboek van Strafvordering. Deze uit het nationale recht afkomstige vereisten dienen als aanvulling op de minimum vereisten afkomstig uit artikel 6 EVRM. Indien het Nederlandse strafprocesrecht een grotere bescherming biedt dan de vereisten afkomstig uit artikel 6 EVRM, dan heeft zij een derogerende werking. De rechten die uit deze vereisten afkomstig uit artikel 6 EVRM zijn af te leiden zijn: het recht op toegang tot de rechter, het recht op een eerlijke behandeling binnen een redelijke termijn, het recht op een openbare behandeling en uitspraak, het recht op een bij de wet ingestelde rechterlijke instantie, het recht op rechterlijke onafhankelijkheid, het recht op rechterlijke onpartijdigheid, het recht op een eerlijke behandeling, het zwijgrecht, het recht op een proces op tegenspraak (adversarial trial), het recht op informatie, het recht te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging, het recht zich te verdedigen en het recht op (kosteloze) rechtsbijstand, het recht bewijsmateriaal te onderzoeken middels ondervraging van getuigen en deskundigen, het recht op een tolk, het recht ter terechtzitting aanwezig te mogen zijn, het recht de terechtzitting te kunnen volgen, het recht op tegenonderzoek, het recht op voorlezing van de stukken, het recht op nader onderzoek en het recht afstand te doen van het recht op het instellen van een rechtsmiddel. De beginselen die uit deze vereisten zijn af te leiden zijn: het onmiddellijkheidsbeginsel, het beginsel van equality of arms, het nemo tenetur-beginsel, het beginsel van de onschuldpresumptie, het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Uit het literatuuronderzoek is naar voren gekomen dat er verschillende factoren zijn die de rechter in zijn redenering bij het nemen van een beslissing zouden kunnen beïnvloeden. Dit onderzoek heeft zich beperkt tot een viertal, naar mijn mening belangrijkste, psychologische valkuilen. Zo wordt er door verscheidene rechtspsychologen betoogd dat een rechter zich bewust dient te zijn van de mogelijkheid van alternatieve hypotheses en niet enkel uit te gaan van de schuldhypothese. Een andere factor die van invloed zou kunnen zijn bij het nemen van een rechterlijke beslissing is cognitieve geslotenheid. De psyche van de mens is zo ingesteld 81
dat zij niet openstaat voor andere zienswijzen indien zij reeds iets voor waar heeft aangenomen. Hier zijn vier verscheidene vormen in te onderscheiden, de confirmation bias, de belief perseverance, het vermijden van cognitieve dissonantie en de druk tot conformeren. Verscheidenheid in waarheidsopvattingen is ook een factor die het nemen van een rechterlijke beslissing kan beïnvloeden. Feiten zijn dikwijls voor tweeërlei uitleg mogelijk en de rechter dient zich ervan bewust te zijn dat er een eventuele alternatieve uitleg aan de feiten kan worden gegeven, waardoor zij in een geheel ander daglicht komen te staan. Ten slotte kan de waarschijnlijkheidsredenering als laatste factor worden genoemd. Door verscheidene rechtspsychologen wordt gesteld dat de rechter bij het nemen van een beslissing dikwijls een onjuiste waarschijnlijkheidsredenatie hanteert waardoor hij het bewijs niet juist waardeert, hetgeen in een incorrecte beslissing kan resulteren. Deze factoren in acht nemend, kan men concluderen dat het van belang is dat een rechter zich bewust is van zijn cognitieve geslotenheid en deze actief tracht te doorbreken. Maar juist doordat het de cognitieve vermogens betreft, is dit niet volledig uit te sluiten. Deze cognitieve geslotenheid komt dan ook in alle disciplines voor en niet enkel in de rechtswetenschap. Enkele resultaten die naar voren komen tijdens het bijwonen van het onderzoek ter terechtzitting in strafzaken bij de kantonrechter verdienen vermelding in deze conclusie. Bij het merendeel van alle bijgewoonde zaken was er publiek aanwezig. Dit is met name van belang omdat hierdoor het handelen van de rechter en de door hem genomen beslissingen ook echt naar buiten toe controleerbaar zijn en niet een leeg recht zonder controle functie omdat er normaliter toch geen publiek aanwezig is. Opvallend is dat het overgrote deel van de verdachten geen rechtsbijstand genoot, maar in de gevallen dat er wel rechtsbijstand aanwezig was de verdachte reeds in meerdere strafzaken verwikkeld was. Tijdens alle onderzochte zaken heeft eenzelfde rechter tweemaal nagelaten de cautie te geven. Beide verdachten genoten geen rechtsbijstand. In één van die zaken had de verdachte bekend, in de andere zaak had de verdachte niet bekend, maar voerde hij ook geen verweer. De cautie strekt ertoe de verdachte te beschermen onbedoeld zelfincriminerende verklaringen af te leggen. De rechter heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting geen dusdanige druk op de verdachte uitgeoefend om hem zo alsnog tegen zijn wil in vragen te laten beantwoorden, waardoor de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad en dit derhalve geen schending van het recht op een eerlijk proces opleverde. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt de tenlastelegging doorgaans niet in zijn geheel voorgelezen, maar wordt het tenlastegelegde feit omschreven. Dit heeft zowel een voordeel als een nadeel. Het voordeel hiervan is dat de tenlastelegging niet in formele bewoordingen aan de verdachte kenbaar wordt gemaakt, maar in voor de verdachte begrijpelijk Nederlands, zodat deze begrijpt van welk strafbaar feit hij verdacht wordt. Het nadeel hiervan is dat voor het publiek niet goed te volgen is wat de verdachte preciés ten laste wordt gelegd. Dit heeft met name betrekking op de externe openbaarheid en de daaraan inherente controlefunctie, want het publiek wordt de formele tenlastelegging onthouden. De verdachte beschikt hier overigens wel over, deze is immers opgenomen in de dagvaarding. Het voordeel en het nadeel tegen elkaar afzettend ben ik van mening dat het belang van de verdachte dat hij weet en begrijpt wat hem ten laste wordt gelegd zwaarder dient te wegen dan het belang van de externe openbaarheid. De meeste verdachten bekennen ter terechtzitting dat zij het ten laste gelegde feit begaan hebben. Toch is het verstandig voor de verdachte om zijn zienswijze aan de rechter kenbaar te maken. In de zaken waarin verweer werd gevoerd door de verdachte of hij zijn zienswijze op 82
de zaak aan de rechter kenbaar maakte, pakte dit in het merendeel van de gevallen gunstig uit voor de verdachte, door bijvoorbeeld enkel voorwaardelijk te straffen of een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen. In bijna alle gevallen, op drie na, is de verdachte echter veroordeeld. Dit is te verklaren doordat de verdachte in een groot aantal zaken bekende en in de zaken waarin hij ontkende vaak geen steekhoudend of minimaal aannemelijk verweer voerde. De rechter volgde dan ook in meer dan de helft van de gevallen de eis van de officier van justitie. Toch kan hier niet de conclusie aan verbonden worden dat de rechter de indruk wekt zich te conformeren aan de eis van de officier van justitie. Dit is onder meer te verklaren doordat in veel gevallen richtlijnen gebruikt worden voor de te hanteren straffen. Zo wordt er bij snelheidsovertredingen vaste bedragen gerekend per te hard gereden kilometer en dit geldt ook voor bijvoorbeeld het rijden zonder rijbewijs en het reizen zonder geldig vervoersbewijs. In de gevallen waarin de rechter echter afweek van de eis van de officier van justitie dan strafte hij altijd lager en dit had zonder meer te maken met het kenbaar maken van de zienswijze van de verdachte op het ten laste gelegde feit en / of zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder ook zijn financiële situatie. Het recht op een eerlijk proces zou in het gevaar kunnen komen indien de rechter in een psychologische valkuil treedt. De kans dat de rechter onbewust in een psychologische valkuil treedt, is mijns inziens het grootst bij de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan (de eerste materiële vraag, artikel 350 Sv) en bij de beantwoording van de vraag of de verdachte strafbaar is. Zo kan het zijn dat de rechter onbewust niet voldoende rekening houdt met de mogelijkheid van alternatieve verklaringen. Hierbij valt te denken aan de situatie waarin de verdachte een verweer voert met een alternatieve verklaring, maar de rechter hier niet serieus op in gaat, door bijvoorbeeld de verdachte of de officier van justitie nader te ondervragen om dit alternatieve scenario te toetsen. Een andere psychologische valkuil waar de rechter in zou kunnen treden is confirmation bias. Het Nederlandse rechtsstelsel is dusdanig ingericht dat de rechter voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting het dossier, met normaal gesproken overwegend belastend materiaal, bestudeert. Daarnaast gaat ons rechtssysteem uit van de grondslagleer, dat houdt in dat de rechter dient te beslissen op grond van wat in de tenlastelegging is vastgelegd. Het gegeven dat de rechter alvorens het onderzoek ter terechtzitting aanvangt reeds van overwegend voor de verdachte belastend materiaal heeft kennis genomen en de tenlastelegging uit gaat van een schuldhypothese, zou de mogelijkheid kunnen bestaan dat de rechter onbewust uit gaat van deze schuldhypothese en verder zal zoeken (bijvoorbeeld middels ondervraging van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting, artikel 286 Sv) naar bewijsmateriaal die de schuld van de verdachte zou kunnen onderstrepen en deze ook dusdanig zal trachten te interpreteren dat zij de tenlastelegging bevestigt. Hierin schuilt ook gelijk het gevaar van de belief perseverance, dat als een rechter eenmaal gelooft in deze schuldhypothese, hij ook geneigd kan zijn hieraan vast te houden, ondanks het feit dat zij beschikken over informatie die de grondslag van de schuldhypothese teniet doet. Daarnaast zou het zo kunnen zijn dat de rechter ten opzichte van de officier van justitie wellicht een zekere druk ervaart zich te conformeren aan hem. Dit zou het geval kunnen zijn indien zij bijvoorbeeld elkaar vaker treffen, in of buiten de rechtszaal. Een ander voorbeeld van een psychologische valkuil waar de rechter in kan treden is het gegeven dat er verschillende waarheidsopvattingen kunnen bestaan ten aanzien van een feitencomplex. Een zelfde feitencomplex kan immers in een andere context een compleet andere betekenis krijgen. Ten slotte zou het gevaar kunnen bestaan dat een rechter een verkeerde waarschijnlijkheidsredenering hanteert. Hierbij valt te denken aan de waardering van statistisch bewijs ten aanzien van de waarschijnlijkheid dat de verdachte het tenlastegelegde 83
feit heeft begaan. Indien de rechter dit statistisch bewijs onjuist interpreteert, zou dit een onjuist rechtsoordeel op kunnen leveren. Het bovenstaande in acht genomen kan mijns inziens geconcludeerd worden dat de kantonrechters in de door mij onderzochte strafzaken voldaan hebben aan het recht op een eerlijk proces op grond van artikel 6 EVRM en het nationale strafprocesrecht. Het enkele feit dat er misschien niet in alle zaken voldaan is aan alle vereisten van een eerlijk proces, leidt er krachtens de jurisprudentie van het EHRM nog niet toe dat dit per definitie een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert, dit hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij wordt gekeken hoe de expliciete en impliciete rechten afkomstig uit artikel 6 EVRM gedurende de gehele strafrechtprocedure voor de verdachte zijn toegepast en welke rol de rechter hierbij heeft gespeeld.224 Het handelen van de rechter en de inachtneming van de vereisten van het recht op een eerlijk kunnen ertoe leiden dat er geen sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces, omdat bijvoorbeeld de rechter het niet nageleefde vereiste heeft gerepareerd of gecompenseerd. In de beide zaken waarin de rechter heeft nagelaten de cautie te geven, leverde het mijns inziens geen schending van het recht op een eerlijk proces op, omdat de cautie ertoe strekt te voorkomen dat een verdachte onbedoeld zelfincriminerende verklaringen aflegt. In beide zaken heeft de verdachte niet onbedoeld een zelfincriminerende verklaring afgelegd, heeft de rechter zich niet zodanig gedragen dat de indruk gewekt werd dat hij de verdachte een zelfincriminerende verklaring trachtte af te laten leggen. Indien er niet aan een vereiste voldaan was, dan kwam dit mijns inziens juist ten gunste van de verdachte, zoals het geval was in de zaak waarin de verdachte voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting een verzoek tot uitstel had gedaan en dit ten onrechte door de griffie was afgewezen.
§ 7.2 Aanbevelingen Ter afsluiting van dit onderzoek volgen enkele aanbevelingen. Ten eerste verdient het aanbeveling om nader onderzoek te doen naar hoe de verdachten het onderzoek ter terechtzitting hebben ervaren, aangezien de meeste verdachten geen rechtsbijstand genoten. Hierbij kan worden gedacht aan het verkrijgen van data middels het afnemen van interviews. Doordat in verreweg de meeste gevallen de verdachte geen rechtsbijstand genoot, tenzij de verdachte reeds rechtsbijstand had in andere strafzaken, rijst de vraag of de verdachten na afloop van het onderzoek ter terechtzitting tevreden zijn over de gang van zaken. Zijn zij bijvoorbeeld van oordeel dat ze voldoende op de hoogte waren van hun rechten of hebben zij begrepen dat indien zij afstand van rechtsmiddel deden dat dit dan inhoudt dat zij niet meer in hoger beroep kunnen gaan. Door hier nader onderzoek naar te doen kan de positie van de verdachte in het strafproces verbeterd worden en werkt dit efficiëntie in de hand. Als verdachten goed op de hoogte zijn van hun rechten kunnen zij bijvoorbeeld beter voorbereid ter zitting komen, hetgeen de juistheid van de rechterlijke beslissingen bevordert, aangezien de rechter dan een alternatieve verklaring krijgt voorgelegd en dus over meer informatie beschikt, hetgeen de kans vergroot dat de rechter de ware toedracht achterhaald en de juiste beslissing neemt, maar het kan er ook toe leiden dat er nog minder verdachten in hoger beroep gaan, hetgeen de rechter weer in tijd scheelt. Een voorbeeld van hoe de verdachte beter voorbereid ter terechtzitting kan verschijnen is door de verdachte erop te wijzen zijn verklaring ten aanzien van het tenlastegelegde feit voorafgaande 224
EHRM 9 juni 1998, nr. 24294/94, par. 46 (Twalib/Griekenland).
84
aan het onderzoek ter terechtzitting in het dossier op te laten nemen. Dit geldt ook voor de bewijsmiddelen die een verdachte aan wil dragen. Hij zou erop gewezen dienen te worden dat het aan te bevelen is dat hij ontlastend bewijs zo veel mogelijk schriftelijk voorafgaande aan het onderzoek ter terechtzitting in het dossier toevoegt. Dit heeft ook als gevolg dat de rechter voorafgaand aan het onderzoek zowel ontlastend als belastend bewijsmateriaal onder ogen krijgt en bestudeert, hetgeen de kans op confirmation bias verkleint. Een tweede aanbeveling is om een folder met een uitleg van de gang van zaken tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de rechten van de verdachte samen met de dagvaarding aan de verdachte te betekenen. Nu wordt de gang van zaken tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de rechten van de verdachte weergegeven op de achterkant van de dagvaarding (zie bijlage I). Deze is echter opgesteld in kleine letters en spreekt niet enorm tot de verbeelding. Door dit vast te leggen in een folder opgesteld in spreektaal en gebruik te maken van een levendige lay-out gaat de aandacht van de gemiddelde Nederlander naar mijn idee hier eerder naar uit dan naar een saaie vormeloze tekst in kleine letters opgenomen op de achterkant van de dagvaarding. Ten slotte is het voor de rechter aan te bevelen dat hij na het lezen van het dossier een moment van bewustzijn inbouwt, waarin hij zichzelf herinnert aan het behouden van zijn objectiviteit. Dit is uiteraard niet controleerbaar voor ieder ander dan de rechter zelf, maar als hij dit als een vast punt in de behandeling van een strafzaak inbouwt, dan is hij zich in ieder geval bewust van het belang van objectiviteit bij het nemen van beslissingen. De rechter dient actief de psychologische valkuilen proberen te doorbreken. Het is aanbevelenswaardig dat er in de opleiding rechtsgeleerdheid en de RAIO meer aandacht wordt besteed aan de psychologische valkuilen, zodat de kans op een onjuiste rechterlijke beslissing afneemt. Zo zou in deze opleidingen meer aandacht moeten worden besteed aan waarheidsvinding middels gebruikmaking van alternatieve verklaringen, maar ook bijvoorbeeld hoe statistische gegevens geïnterpreteerd dienen te worden. Dit geldt voor zowel de zittende magistraten als de staande magistraten. Zij zouden middels cursussen etc. meer bewust dienen te worden van de psychologische valkuilen die op de loer kunnen liggen en hoe zij deze actief kunnen doorbreken teneinde het recht op een eerlijk proces te kunnen waarborgen.
85
Bronnenlijst Literatuur P.P.T. Bovend’Eert e.a., Tekst & commentaar Grondwet, Deventer: Kluwer. C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer, Strafvordering: de tekst van het Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008. T. Derksen, De ware toedracht. Praktische wetenschapsfilosofie voor waarheidszoekers, Diemen: Uitgeverij Veen Magazines 2010. H. Gommer, Onder de rechter’, Nijmegen: WLP 2008. M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, Het onderzoek ter zitting (serie Onderzoeksproject strafvordering 2001: eerste interimrapport), Groningen: Grafisch centrum Rijksuniversiteit Groningen 1999. D. Harris & M. O’Byle & C. Warbrick, Harris, O’Boyle & Warbrick Law of the Euopean convention on human rights, Oxford: Oxford University Press 2009. A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht (serie Facetten van strafrechtspleging, deel 16), Deventer: Kluwer 2004. P.J. van Koppen e.a., Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010. P.J. van Koppen, Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers 2011. A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen (red), Het wetboek van strafvordering & IISS, Deventer: Gouda Quint (losbl.). J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008. E. Rassin, Tussen sofa en toga. Een inleiding in de rechtspsychologie, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009. J.M. Reijntjes, A. Minkenhof’s Nederlandse strafvordering, Deventer: Kluwer 2009. W.A. Wagenaar & H. Israëls & P.J. van Koppen, De slapende rechter. Waarom het veroordelen van burgers niet alleen aan de rechter kan worden overgelaten, Amsterdam: Uitgeverij Bert bakker 2009. Digitale bronnen <www.om.nl/algemene_onderdelen/uitgebreid_zoeken/@155431/eist-werkstraf/> , zoekterm BOS Polaris-richtlijnen 86
Jurisprudentie EHRM 27 februari 1980, nr. 6903/75 (Deweer/België). EHRM 23 juni 1981, nr. 6878/75 (Le Compte, Van Leuven & De Meyere). EHRM 1 oktober 1982, nr. 8692/79 (Piersack/België). EHRM 25 april 1983, nr. 8398/78 (Pakelli/Duitsland). EHRM 21 februari, 1984, nr. 8544/79, LJN AC9954, NJ 1988, 937 (Öztürk/Duitsland; m.nt. E.A. Alkema NJ 1988, 938). EHRM 26 oktober 1984, nr. 9186/80 (De Cubber /België). EHRM 12 februari 1985, nr. 9024/80 (Colozza/Italië). EHRM 6 mei 1985, nr. 8658/79 (Bönisch/Oostenrijk). EHRM 28 mei 1985, nr. 8225/78 (Ashingdane/Groot Brittanië). EHRM 24 november 1986, nr. 9063/80 (Gillow/Groot Brittanië). EHRM 6 december 1988, nr. 10590/83 (Barberà, Messegué & Jabardo/Spanje). EHRM 24 mei 1989, nr. 10486/83, NJ 1990, 627 (Hauschildt/Denemarken; m.nt. P. van Dijk). EHRM 20 november 1989, nr. 11454/85, NJ 1990, 245 (Kostovski/Nederland; m. nt. E.A. Alkema). EHRM 19 december 1989, nr. 9783/82, NJ 1994, 26 (Kamasinski/Oostenrijk; m. nt. E.A. Alkema). EHRM 24 mei 1991, nr. 12744/87, NJ 1993, 525 (Quaranta/Zwitserland). EHRM 28 augustus 1991, nr. 11170/84; 12876/87; 13468/87(Brandstetter/Oostenrijk). EHRM 28 november 1991, nr. 12629/87; 13965/88, NJ 1994, 88 (S/Zwitserland; m. nt. E.J. Dommering). EHRM 24 november 1993, nr. 13972/88 (Imbrioscia/Zwitserland). EHRM 23 februari 1994, nr. 16757/90 (Stanford /Groot Brittanië). EHRM 22 februari 1996, nr. 17358/90 (Bulut/Oostenrijk). EHRM 18 februari 1997, nr. 18990/91 (Nideröst-Huber/Zwitserland). EHRM 18 maart 1997, nr. 22209/93 (Foucher/Frankrijk). EHRM 9 juni 1998, nr. 24294/94, par. 46 (Twalib/Griekenland). EHRM 16 februari 2000, nr. 28901/95 (Rowe en Davis/Groot Brittanie). EHRM 25 juli 2000, nr. 23969/94 (Mattoccia/Italië). EHRM 15 november 2001, nr. 26760/95 (Werner/Polen). EHRM 15 juni 2004, nr. 60958/00 (S.C./Groot Brittanië). EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02 (Salduz/Turkije). EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02 (Bykov/Rusland). HR 3 maart 1964, NJ 1964, 400 (m.nt. BVAR). HR 13 juni 1967, NJ 1968, 88 (concl. ’s Jacob). HR 1 februari 1972, LJN AB3369, NJ 1974, 450 (concl. A-G H.J. Kist; m.nt. Th.W. van Veen). HR 13 maart 1979, NJ 1979, 268 (concl. A-G J. Remmelink). HR 18 november 1980, NJ 1981, 34 (concl. A-G M.R. Mok). HR 20 september 1982, NJ 1983, 220, r.o. 4 (concl. A-G J. Remmelink). HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676 (concl. A-G J.W. Fokkens; m.nt. A.C. ‘t Hart). HR 22 april 1997, LJN ZD0692, NJ 1998, 52 (concl. A-G J.W. Fokkens). HR 23 september 1997, NJ 1998, 188 (concl. A-G J.W. Fokkens; m.nt. G. Knigge). HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393 (concl. A-G G. knigge; m.nt. Y. Buruma). HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349 (concl. A-G G. Knigge; m.nt. T.M. Schalken).
87
Parlementair stuk Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3 p. 55. Tijdschriften J. Boorsma, Doofblind strafrecht. Tunnelvisie in grote strafzaken’, Proces 2005-2, p. 58-65. C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging. Een sprong met hindernissen’, RMThemis 20105/6, p. 259-267. H. Gommer, ‘Het is maar een standaardzaak’, Strafblad (2) 2010-7, p. 158 – 162. T. Kooijmans, ‘Bewijzen door de strafrechter’, AA (vol. 59) 2010-7, p. 456-465. H. Mercier & D. Sperber, ‘Why do humans reason? Arguments for an argumentative theory’, Behavioral and brain sciences 2011-34, p. 57-74. Klaas Rozemond, ‘Slapende rechters, dwalende rechtspsychologen en het hypothetisch karakter van feitelijk oordelen’, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie (vol. 39) 2010-1, p. 35-51.
88
89
Bijlage II Onderzoeksresultaten checklist kantonzittingen rechtbank (strafrecht) Zittingsdag 1 1.
Is er ander publiek aanwezig bij de betreffende (verstek)zaak?
Ja 8 89%
Nee 1 11%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 2.
Heeft de verdachte rechtsbijstand van een raadsman?
Ja 0 0%
Nee 9 100%
N.v.t. 0
Nietigheid dagvaarding 0 0%
Aanhouding zaak 0 0%
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 3.
Heeft de rechter de verdachte vermaand goed op te letten?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 4. Ja 9 100%
Wordt de cautie verleend aan de verdachte? Nee 0 0%
N.v.t. 0 90
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 5.
Wordt de verdachte duidelijk gemaakt wat hem ten laste is gelegd?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 6.
Bekent de verdachte?
Ja 7 78%
Nee 2 22%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 7.
Wordt de verdachte uitgenodigd om een toelichting te geven m.b.t. hetgeen hem ten laste is gelegd?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Zo ja, mag hij ook daadwerkelijk helemaal uitspreken? Ja Nee N.v.t. 9 0 0 100% 0% Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………… 8.
Overleggen de officier van justitie en de rechter tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover? 91
Ja 0 0%
Nee 9 100%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………....... 9.
Overleggen de rechter en de verdachte tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover?
Ja 0 0%
Nee 9 100%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 10.
Worden er kritische vragen gesteld aan de officier van justitie? Zo ja, hoe vaak?
Ja 2 22%
Nee 7 78%
N.v.t. 0
Opmerkingen 1x, 2x. …………………………………………………………………………………………………... 11.
Worden er kritische vragen gesteld aan de verdachte? Zo ja, hoe vaak?
Ja 6 67%
Nee 3 33%
N.v.t. 0
Opmerkingen 1x, 2x, 2x, 2x, 2x, 2x. 1. Zaak 3: verdachte wordt erop gewezen dat zijn gedrag (3 soortgelijke delicten) niet door de beugel kan en dat hij moet veranderen wil hij niet op het verkeerde pad terechtkomen. ………………………………………………………………………………………………….. 92
12.
Wordt de verdachte respectvol benaderd tijdens de zaak?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 13.
Wordt de verdachte als onschuldige behandeld tijdens de zaak?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 14.
Wordt er door de rechter geen pressie op de verdachte uitgeoefend?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 15.
Krijgt de verdachte het laatste woord?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………..
93
16.
Wat is de inhoud van het vonnis en wordt het gemotiveerd?
Veroordeling 7 78%
Vrijspraak 2 22%
Gemotiveerd Ja Nee 9 0 100% 0%
Ontslag van alle rechtsgevolgen 0 0%
N.v.t. 0
N.v.t. 0
Opmerkingen 1. Zaak 3: Verdachte stelde dat hij de acceptgiro nooit ontvangen heeft. Rechter stelt dat niet bewezen kan worden dat verdachte daadwerkelijk de acceptgiro ontvangen heeft en veroordeeld de verdachte tot de geldboete die in origine aan de verdachte was opgelegd, zonder de wettelijke 20% verhoging. 2. Zaak 5: rechter houdt rekening met financiële situatie van verdachte en mindert de geldboete die voor te hard rijden per km wordt gegeven. 3. Zaak 7: Er is te veel twijfel om het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen te achten. Er volgt vrijspraak. 4. Zaak 8: Omdat de afwijzing van het verlof voor de kinderen niet schriftelijk is vastgesteld, acht de rechter het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen. ………………………………………………………………………………………………….. 17.
Wordt de eis van de officier van justitie overgenomen door de rechter?
Ja 7 78%
Nee 2 22%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………...
94
18.
Indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen, wordt er dan nader onderzoek gedaan?
Ja 0 0%
Nee 0 0%
N.v.t. 9
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 19.
Worden processtukken voorgelezen (zowel in het requisitoir als in het vonnis)?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 20.
Heeft de rechter beslist op grond van hetgeen tijdens het Ottz aan bod is gekomen?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………..... 21.
Heeft de rechter zich onthouden van iedere schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………. 95
22.
Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen?
Ja 7 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 2
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 23.
Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid van afstand van rechtsmiddel en het gevolg hiervan?
Ja 7 100%
Nee 0 0%
Wat is zijn antwoord? Ja Nee 7 0 100% 0%
N.v.t. 2
N.v.t. 2
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 24.
Neemt de officier van justitie afstand van rechtsmiddel?
Ja 9 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………..
Eventuele opvallendheden (zoals wel / geen mogelijkheid gehad tot interne openbaarheid) 1. Samenstelling staande en zittende magistratuur: oudere mannelijke officier van justitie, oudere mannelijke rechter. 2. Sfeer: informeel 3. Straftoemeting: Gelijk aan die van de officier van justitie of lager. 96
4. De rechter vraagt mij wie ik ben en waarvoor ik een zitting bij kom wonen. 5. Tussen de zittingen door als de rechter en de officier van justitie wachten op nieuwe verdachten converseren zij met elkaar over privézaken. Dit is ook voor mij hoorbaar. De conversatie gaat over hoe lang zij beiden al als rechter respectievelijk officier van justitie werkzaam zijn en dat deze strafzitting de laatste is voor de kantonrechter. 6. Zowel officier van justitie zijn man en behoren op het eerste oog rond dezelfde leeftijdscategorie. De sfeer is informeel en gemoedelijk. 7. Er zijn een aantal studenten aanwezig van de juridische hogeschool te Tilburg. Ook aan hen vraagt de rechter wie ze zijn en waarvoor zij een zitting komen bijwonen. Zij blijken een verslag te moeten verslaan aangaande een kantonzitting betreffende het strafrecht en de rechter legt tussen de zaken door, wanneer er geen verdachten in de zaal zijn de gang van zaken bij kantonzittingen aan hen uit. ………………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………………...... …………………………………………………………………………………………………..
97
Bijlage III Onderzoekstabel dag 1 Totaal aantal zaken: 9 Vereisten 1. Is er ander publiek aanwezig bij de betreffende zaak? 2. Heeft de verdachte rechtsbijstand van een raadsman? • Nietigheid dagvaarding 0 / 0% • Aanhouding zaak 0 / 0% 3. Heeft de rechter de verdachte vermaand goed op te letten? 4. Wordt de cautie verleend aan de verdachte? 5. Wordt de verdachte duidelijk gemaakt wat hem ten laste is gelegd? 6. Bekent de verdachte? 7. Wordt de verdachte uitgenodigd om een toelichting te geven m.b.t. hetgeen hem ten laste is gelegd? • Zo ja, mag hij ook daadwerkelijk helemaal uitspreken? 8. Overleggen de officier van justitie en de rechter tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? • Zo ja, hoe vaak en waarover? 9. Overleggen de rechter en de verdachte tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? • Zo ja, hoe vaak en waarover? 10. Worden er kritische vragen gesteld aan de officier van justitie? • Zo ja, hoe vaak? 11. Worden er kritische vragen gesteld aan de verdachte? • Zo ja, hoe vaak? 12. 13. 14. 15. 16. • • • • −
Wordt de verdachte respectvol benaderd tijdens de zaak? Wordt de verdachte als onschuldige behandeld tijdens de zaak? Wordt er geen pressie op de verdachte uitgeoefend? Krijgt de verdachte het laatste woord? Wat is de inhoud van het vonnis? Veroordeling 7 / 78% Vrijspraak 2 / 22 % OVAR 0 / 0% N.v.t. 0 / 0% Wordt het vonnis gemotiveerd?
Ja 8 / 89%
Nee 1 / 11 %
N.v.t. 0
0 / 0%
9 / 100%
0
9 / 100%
0 / 0%
0
9 / 100 % 9 / 100%
0 / 0% 0 / 0%
0 0
7 / 78% 9 / 100%
2 / 22% 0 / 0%
0 0
0 / 0%
9 / 100%
0
0 / 0%
9 / 100%
0
0 /0% 2 / 22%
7 / 78%
0
1x, 2x 6 / 67%
3 / 33%
0
1x, 2x, 2x, 2x, 2x, 2x 9 / 100%
0 / 0%
0
9 / 100%
0 / 0%
0
9 / 100%
0 / 0%
0
9 / 100%
0 / 0%
0
9 / 100%
0 / 0%
0
9 / 100%
98
17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.
− 24.
Wordt de eis van officier van justitie overgenomen door de rechter? Indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen, wordt er dan nader onderzoek gedaan? Worden er processtukken voorgelezen? Heeft de rechter beslist op grond van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan bod is gekomen? Heeft de rechter zich onthouden van iedere schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief? Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen? Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid van afstand van rechtsmiddel en het gevolg hiervan? Wat is zijn antwoord? Neemt de officier van justitie afstand van rechtsmiddel?
7 / 78 %
2 / 22%
0
0 / 0%
0 / 0%
9
9 / 100%
0 / 0%
0
9 / 100%
0 / 0%
0
9 / 100%
0 / 0%
0
7 / 100%
0 / 0%
2
7 / 100%
0 / 0%
2
7 / 100% 9 / 100%
0 / 0%
0
99
Bijlage IV Onderzoeksresultaten checklist kantonzittingen rechtbank (strafrecht) Zittingsdag 2 1.
Is er ander publiek aanwezig bij de betreffende (verstek)zaak?
Ja 5 50%
Nee 5 50%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 2.
Heeft de verdachte rechtsbijstand van een raadsman?
Ja 1 10%
Nee 9 90%
N.v.t. 0
Nietigheid dagvaarding 0
Aanhouding van de zaak 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 3.
Heeft de rechter de verdachte vermaand goed op te letten?
Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 4.
Wordt de cautie verleend aan de verdachte?
Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 100
5. Wordt de verdachte duidelijk gemaakt wat hem ten laste is gelegd? Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 6.
Bekent de verdachte?
Ja 7 70%
Nee 3 30%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 7. Wordt de verdachte uitgenodigd om een toelichting te geven m.b.t. hetgeen hem ten laste is gelegd? Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Zo ja, mag hij ook daadwerkelijk helemaal uitspreken? Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………
101
8. Overleggen de officier van justitie en de rechter tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover? Ja 0 0%
Nee 10 100%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………..... 9. Overleggen de rechter en de verdachte tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover? Ja 0 0%
Nee 10 100%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 10. Worden er kritische vragen gesteld aan de officier van justitie? Zo ja, hoe vaak? Ja 0 0%
Nee 10 100%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 11. Worden er kritische vragen gesteld aan de verdachte? Zo ja, hoe vaak? Ja 6 60%
Nee 4 40%
N.v.t. 0
Opmerkingen 1x, 2x, 2x, 1x, 2x, 3x. …………………………………………………………………………………………………...
102
12.
Wordt de verdachte respectvol benaderd tijdens de zaak?
Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 13.
Wordt de verdachte als onschuldige behandeld tijdens de zaak?
Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 14. Wordt er door de rechter geen pressie op de verdachte uitgeoefend? Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 15.
Krijgt de verdachte het laatste woord?
Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………..
103
16.
Wat is de inhoud van het vonnis en wordt het gemotiveerd?
Veroordeling 10 100%
Vrijspraak 0 0%
Gemotiveerd Ja Nee 10 0 100% 0%
Ontslag van alle rechtsgevolgen 0 0%
N.v.t. 0
N.v.t. 0
Opmerkingen 1. Zaak 9: Artikel 9a Sr wordt toegepast, mevrouw wordt wel schuldig geacht, maar krijgt geen straf opgelegd. Mevrouw schreef tegen betaling voor anderen auto’ s op haar naam. Op deze manier kon ze haar drugsverslaving blijven financieren. Met deze auto’s werden allemaal snelheidsovertredingen begaan die op haar naam kwamen te staan, ook al heeft zij zelf niet gereden. Mevrouw was zelfs niet in bezit van een rijbewijs. ………………………………………………………………………………………………….. 17. Wordt de eis van de officier van justitie overgenomen door de rechter? Ja 4 40%
Nee 6 60%
N.v.t. 0 0%
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 18. Indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen, wordt er dan nader onderzoek gedaan? Ja 0 0%
Nee 0 0%
N.v.t. 10
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………..
104
19. Worden processtukken voorgelezen (zowel in het requisitoir als in het vonnis)? Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 20. Heeft de rechter beslist op grond van hetgeen tijdens het Ottz aan bod is gekomen? Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………...... 21. Heeft de rechter zich onthouden van iedere schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief? Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………. 22. Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen? Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………...
105
23. Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid van afstand van rechtsmiddel en het gevolg hiervan? Ja Nee N.v.t. 10 0 0 100% 0% Wat is zijn antwoord? Ja 8 80%
Nee 2 20%
N.v.t. 0
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 24.
Neemt de officier van justitie afstand van rechtsmiddel?
Ja 8 1000%
Nee 0 0%
N.v.t. 2
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. Eventuele opvallendheden (zoals wel / geen mogelijkheid gehad tot interne openbaarheid) 1. Samenstelling staande en zittende magistratuur: jonge vrouwelijke officier van justitie, oudere mannelijke rechter. 2.
Sfeer: erg formeel
3. Straftoemeting: indien de rechter afweek van de officier van justitie dan maakte hij gebruik van voorwaardelijke en onvoorwaardelijke straffen. De straf die de officier van justitie eiste deed hij opsplitsen in een voorwaardelijk en een onvoorwaardelijk gedeelte. 4. Zaak 1: Er werd door de officier van justitie een voorwaardelijke rijontzegging geëist en geen geldboete, maar de rechter legt een onvoorwaardelijke geldboete op. ………………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………………...... …………………………………………………………………………………………………..
106
Bijlage V Onderzoekstabel dag 2 Aantal zaken: 10 Vereisten 1. Is er ander publiek aanwezig bij de betreffende zaak? 2. Heeft de verdachte rechtsbijstand van een raadsman? • Nietigheid dagvaarding 0 / 0% • Aanhouding zaak 0 / 0% 3. Heeft de rechter de verdachte vermaand goed op te letten? 4. Wordt de cautie verleend aan de verdachte? 5. Wordt de verdachte duidelijk gemaakt wat hem ten laste is gelegd? 6. Bekent de verdachte? 7. Wordt de verdachte uitgenodigd om een toelichting te geven m.b.t. hetgeen hem ten laste is gelegd? • Zo ja, mag hij ook daadwerkelijk helemaal uitspreken? 8. Overleggen de officier van justitie en de rechter tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? • Zo ja, hoe vaak en waarover? 9. Overleggen de rechter en de verdachte tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? • Zo ja, hoe vaak en waarover? 10. Worden er kritische vragen gesteld aan de officier van justitie? • Zo ja, hoe vaak? 11. Worden er kritische vragen gesteld aan de verdachte? • Zo ja, hoe vaak? 12. Wordt de verdachte respectvol benaderd tijdens de zaak? 13. Wordt de verdachte als onschuldige behandeld tijdens de zaak? 14. Wordt er geen pressie op de verdachte uitgeoefend? 15. Krijgt de verdachte het laatste woord? 16. Wat is de inhoud van het vonnis? • Veroordeling 10 / 100% • Vrijspraak 0 / 0% • OVAR 0 / 0% • N.v.t. 0 / 0% − Wordt het vonnis gemotiveerd?
Ja 5 / 50%
Nee 5 / 50%
N.v.t. 0
1 / 10%
9 / 90%
0
10 / 100%
0 / 0%
0
10 / 100% 10 / 100%
0 / 0% 0 / 0%
0 0
7 / 70% 10 / 100%
3 / 30% 0 / 0%
0 0
10 / 100%
0 / 0%
0
0 / 0%
10 / 100%
0
0 / 0%
10 / 100%
0
0 /0%
10 / 100%
0
6 / 60% 1x, 2x, 2x, 1x, 2x, 3x 10 / 100%
4 / 40%
0
0 / 0%
0
10 /100%
0 / 0%
0
10 / 100%
0 / 0%
0
10 / 100%
0 / 0%
0
10 / 100%
0 / 0%
0
107
17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.
− 24.
Wordt de eis van officier van justitie overgenomen door de rechter? Indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen, wordt er dan nader onderzoek gedaan? Worden er processtukken voorgelezen? Heeft de rechter beslist op grond van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan bod is gekomen? Heeft de rechter zich onthouden van iedere schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief? Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen? Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid van afstand van rechtsmiddel en het gevolg hiervan? Wat is zijn antwoord? Neemt de officier van justitie afstand van rechtsmiddel?
4 / 40% 0 / 0%
6 / 60% 0 / 0%
0 10
10 / 100%
0 / 0%
0
10 / 100%
0 / 0%
0
10 / 100%
0 / 0%
0
10 / 100%
0 / 0%
0
10 / 100%
0 / 0%
0
8 / 80% 8 / 100%
2 / 20% 0 / 0%
0 2
108
Bijlage VI Onderzoeksresultaten checklist kantonzittingen rechtbank (strafrecht) Zittingsdag 3 1. Ja 11 65%
Is er ander publiek aanwezig bij de betreffende (verstek)zaak? Nee 6 35%
N.v.t. 0
Opmerkingen 1. Zaak 15: Verdachte is afwezig, maar de benadeelde partij is wel aanwezig. De zaak wordt uitgebreid besproken. ……………………………………………………………………………………………. 2. Ja 3 18%
Heeft de verdachte rechtsbijstand van een raadsman? Nee 14 82%
Nietigheid dagvaarding 1 3%
N.v.t. 0 Aanhouding 1 3%
Opmerkingen 1. Zaak 1: verdachte is niet aanwezig, raadsman wel. 2.
Zaak 6: nietigheid der dagvaarding.
3. Zaak 7: aanhouding zaak. Is een tolk opgeroepen. Die heeft echter een bericht achter gelaten bij receptie van de rechtbank dat haar auto stuk is en dat zij daarom niet kan komen. Verdachte heeft helemaal geen kennis van de Nederlandse taal en daarom wordt de zaak aangehouden. De rechter geeft de verdachte en haar metgezel de tip om voor de volgende keer schriftelijke bewijsstukken mee te nemen. 4. Zaak 8: Verdachte staat nu onder begeleiding van bureau Grip: reïntegratiebureau. Verdachte heeft in het verleden veel schulden opgelopen die hij nog moet betalen. In de tenlastelegging zijn 7 boetes voor reizen zonder geldig vervoersbewijs opgenomen, maar er moeten nog 5 boetes volgen voor reizen zonder vervoersbewijs. Officier van justitie heeft deze boetes nog niet in haar systeem. Er wordt door de raadsman gevraagd of deze boetes ook meteen afgehandeld kunnen worden, maar dit is niet mogelijk. Ook wordt aan de begeleidster van bureau Grip gevraagd hoe het momenteel met de verdachte gesteld is. …………………………………………………………………………………………………..
109
3.
Heeft de rechter de verdachte vermaand goed op te letten?
Ja 0 0%
Nee 14 100%
N.v.t. 3
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 4.
Wordt de cautie verleend aan de verdachte?
Ja 12 86%
Nee 2 14%
N.v.t. 3
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 5. Wordt de verdachte duidelijk gemaakt wat hem ten laste is gelegd? Ja 15 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 2
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 6. Ja 9 64%
Bekent de verdachte? Nee 5 36%
N.v.t. 3
Opmerkingen 1. Verdachte is verslaafd aan alcohol en opgenomen in een afkickkliniek. …………………………………………………………………………………………………..
110
7. Wordt de verdachte uitgenodigd om een toelichting te geven m.b.t. hetgeen hem ten laste is gelegd? Ja 14 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 3
Zo ja, mag hij ook daadwerkelijk helemaal uitspreken? Ja 14 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 3
Opmerkingen 1. Zaak 3: Veel onduidelijkheden in de zaak. Verdachte is goed op de hoogte omtrent de feiten en de regelgeving in zijn zaak. Officier van justitie wil opheldering van de visvereniging omdat de regelgeving niet duidelijk is. Ter zitting onderzoekt de rechter de zaken, en in het bijzonder de regelgeving hieromtrent. ………………………………………………………………………………………………… 8. Overleggen de officier van justitie en de rechter tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover? Ja 3 20%
Nee 12 80%
N.v.t. 2
Opmerkingen 1. Zaak 3: Rechter en officier van justitie overleggen met elkaar. Rechter oefent pressie uit op officier van justitie om de zaak aan te houden. Officier van justitie is het hier niet mee eens, zij wil een getuige verhoren. De rechter wil haar overtuigen van haar ongelijk. 2. Zaak 11: Er wordt alleen opgemerkt dat de verdachte reed zonder rijbewijs, maar ook zonder verzekering. Die zaak dient zelfstandig voor te komen. Rechter vraagt waarom die zaken niet gevoegd zijn. 3. Zaak 13: Rechter vraagt officier van justitie te controleren of de boete daadwerkelijk al betaald is. Officier van justitie stelt dat de boete die betaald is betrekking heeft op een andere zaak en niet op deze zaak. ……………………………………………………………………………………………….......
111
9. Overleggen de rechter en de verdachte tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover? Ja 0 0%
Nee 14 100%
N.v.t. 3
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 10. Worden er kritische vragen gesteld aan de officier van justitie? Zo ja, hoe vaak? Ja 1 7%
Nee 14 93%
N.v.t. 2
Opmerkingen 2x ………………………………………………………………………………………………….. 11. Worden er kritische vragen gesteld aan de verdachte? Zo ja, hoe vaak? Ja 12 86%
Nee 2 14%
N.v.t. 3
Opmerkingen 3x, 5x, 1x, 2x, 2x, 2x, 2x, 2x, 3x, 1x, 3x, 4x. …………………………………………………………………………………………………... 12.
Wordt de verdachte respectvol benaderd tijdens de zaak?
Ja 13 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 4
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………...
112
13.
Wordt de verdachte als onschuldige behandeld tijdens de zaak?
Ja 13 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 4
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 14. Wordt er door de rechter geen pressie op de verdachte uitgeoefend? Ja 13 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 4
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 15.
Krijgt de verdachte het laatste woord?
Ja 13 93%
Nee 1 7%
N.v.t 3
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 16.
Wat is de inhoud van het vonnis en wordt het gemotiveerd?
Veroordelingen 14 93%
Vrijspraak 1 7%
Ontslag van alle rechtsgevolgen 0 0%
N.v.t. 2
Gemotiveerd Ja 15 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 2
Opmerkingen 1. Zaak 2: Formeel gezien kon de verdachte zich niet legitimeren, maar zij stond voor de deur van haar huis. Was wel erg flauw om daar een boete voor op te leggen. 113
17. Wordt de eis van de officier van justitie overgenomen door de rechter? Ja 10 71%
Nee 4 29%
N.v.t. 3
Van de 4 andere vonnissen zijn er 3 die minder straf hebben gekregen, en 1 zaak meer straf, maar alleen voorwaardelijk meer. Het onvoorwaardelijk gedeelte is lager. Opmerkingen 1. Zaak 1: officier van justitie heeft niets geëist. 2. Zaak 13: Officier van justitie eiste een hogere onvoorwaardelijke geldboete, rechter vonniste hogere totaal geldboete, maar lagere onvoorwaardelijke geldboete en hogere voorwaardelijke geldboete. Verdachte was al eerder voor een soortgelijk delict veroordeeld. …………………………………………………………………………………………………... 18. Indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen, wordt er dan nader onderzoek gedaan? Ja 0 0%
Nee 1 100%
N.v.t. 16
Opmerkingen 1. Zaak 3: OvJ wilde visvereniging wel horen om meer duidelijkheid te scheppen, maar rechter stemde hier niet mee in. Hij vond dat verdachte niet nog een keer terug hoefde te komen, want dat kost hem een halve dag. Hij vindt dat de regelgeving niet zeer duidelijk is en daarom ten gunste van de verdachte moet worden uitgelegd. Rechter laat nader onderzoek achterwege ten gunste van de verdachte. ………………………………………………………………………………………………….. 19. Worden processtukken voorgelezen (zowel in het requisitoir als in het vonnis)? Ja 15 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 2
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………..
114
20. Heeft de rechter beslist op grond van hetgeen tijdens het Ottz aan bod is gekomen? Ja 15 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 2
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………...... 21. Heeft de rechter zich onthouden van iedere schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief? Ja 15 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 2
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………. 22. Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen? Ja 12 92%
Nee 1 8%
N.v.t. 4
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 23. Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid van afstand van rechtsmiddel en het gevolg hiervan? Ja 12 92%
Nee 1 8%
N.v.t. 4
Wat is zijn antwoord? Ja 9 75%
Nee 3 25%
N.v.t. 5
115
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 24.
Neemt de officier van justitie afstand van rechtsmiddel?
Ja 10 100%
Nee 0 0%
N.v.t. 7
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. Eventuele opvallendheden (zoals wel / geen mogelijkheid gehad tot interne openbaarheid) 1. Samenstelling staande en zittende magistratuur: jonge vrouwelijke officier van justitie, oudere mannelijke rechter. 2.
Sfeer: informeel
3. Straftoemeting: Rechter maakte meer gebruik van de mogelijkheid tot het opleggen van een voorwaardelijk en onvoorwaardelijke straf. 4. Het betrof hier echt een zitting tussen professionals. De raadsman droeg de persoonlijke omstandigheden aan van de verdachte en rechter hield hier allemaal rekening mee. Er werden stappen overgeslagen. De officier van justitie formuleerde de tenlastelegging. De raadsman droeg de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aan en vroeg om een werkstraf in het licht van deze persoonlijke omstandigheden. Daarop deed de rechter meteen uitspraak. 5. Verdachte heeft voorafgaande aan de terechtzitting een verzoek tot uitstel gedaan. De griffie heeft dit telefonisch geweigerd. Rechter is hier woedend over, het is zijn taak hierover te beslissen en niet de griffie. Rechter adviseert de verdachte om hieromtrent een klacht in te dienen. Hij vraagt de verdachte of hij alsnog uitstel wil. Verdachte wil het nu ook maar laten voorkomen. Rechter stelt dat hij niet voldoende is ingelezen in de materie, omdat hij er van uit was gegaan dat er uitstel zou zijn. Hij zegt dat hij er zorg voor zal dragen dat hij tijdens de zaak zich alsnog goed zal inlezen. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting voert de officier van justitie aan dat er een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt naar aanleiding van het bezwaar dat de verdachte heeft ingestuurd. Griffier wijst de rechter erop dat hij de cautie nog niet heeft gegeven. Rechter geeft eerst de tenlastelegging en geeft daarna pas de cautie. De andere rechters die ik heb gevolgd geven eerst de cautie en de vermaning goed op te letten en dragen dan voor wat de verdachte ten laste is gelegd.
116
6. Zaak 9: Verdachte heeft 6 dagen voor de zitting stukken aangevraagd. Hij heeft deze stukken niet gekregen. Rechter zegt dat de verdachte wel erg laat was met het aanvragen van inzage van de stukken, omdat hij de dagvaarding al enkele maanden van tevoren ontvangen had. Rechter leest ter compensatie alle processtukken voor. 7. Zaak 14: Na afloop van deze zaak volgt een nieuwe ronde zittingen. De zittingen vinden plaats van 09.00 tot 09.30 uur, van 09.30 tot 10.00 uur etc. Per ronde worden de aanwezige verdachten van de te behandelen zaken opgeroepen om plaats te nemen in de rechtszaal totdat hun zaak aanvangt. De rechter stelt dat het beginsel van openbaarheid één van de belangrijkste beginselen van de Nederlandse rechtsstaat is. Hij vindt het derhalve vanzelfsprekend dat er publiek bij de terechtzittingen aanwezig is. Hij vraagt de parketwachter om alle verdachten op te halen en in de zittingszaal te laten wachten totdat hun zaak voorkomt. Wanneer een nieuwe verdachte zich meldt aan de receptie dient de bode deze meteen plaats te laten nemen in de zaal en niet eerst in de wachtruimte laten wachten totdat zijn ronde start. De rechter stelt dat de verdachten op deze manier niet nutteloos in een wachtruimte zitten en hoopt dat de verdachten zo ook nog iets opsteken. ………………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………………...... …………………………………………………………………………………………………..
117
Bijlage VII Onderzoekstabel dag 3 Aantal zaken: 17 Vereisten 1. Is er ander publiek aanwezig bij de betreffende zaak? 2. Heeft de verdachte rechtsbijstand van een raadsman? • Nietigheid dagvaarding 1 / 3% • Aanhouding zaak 1 / 3% 3. Heeft de rechter de verdachte vermaand goed op te letten? 4. Wordt de cautie verleend aan de verdachte? 5. Wordt de verdachte duidelijk gemaakt wat hem ten laste is gelegd? 6. Bekent de verdachte? 7. Wordt de verdachte uitgenodigd om een toelichting te geven m.b.t. hetgeen hem ten laste is gelegd? • Zo ja, mag hij ook daadwerkelijk helemaal uitspreken? 8. Overleggen de officier van justitie en de rechter tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? • Zo ja, hoe vaak en waarover? 9. Overleggen de rechter en de verdachte tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? • Zo ja, hoe vaak en waarover? 10. Worden er kritische vragen gesteld aan de officier van justitie? • Zo ja, hoe vaak? 11. Worden er kritische vragen gesteld aan de verdachte? • Zo ja, hoe vaak? 12. 13. 14. 15.
Wordt de verdachte respectvol benaderd tijdens de zaak? Wordt de verdachte als onschuldige behandeld tijdens de zaak? Wordt er geen pressie op de verdachte uitgeoefend? Krijgt de verdachte het laatste woord?
Ja 11 / 65%
Nee 6 / 35%
N.v.t. 0
3 /18 %
14 / 82%
0
0 / 0%
14 / 100%
3
12 / 86% 15 / 100%
2 / 14% 0 / 0%
3 2
9 / 64% 14 / 100%
5 / 36% 0 / 0%
3 3
3 / 20%
12 / 80%
2
1x, 1x, 1x 0 / 0%
14 / 100%
3
1 / 7%
14 / 93
2
2 / 14%
3
0 / 0%
4
13 / 100%
0 / 0%
4
13 / 100%
0 / 0%
4
13 / 93%
1 / 7%
3
14 / 100%
2x 12 / 86% 3x, 5x, 1x, 2x, 2x, 2x, 2x, 2x, 3x, 1x, 3x, 4x 13 / 100%
118
16. • • • • − 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.
− 24.
Wat is de inhoud van het vonnis? Veroordeling 14 / 93% Vrijspraak 1 / 7% OVAR 0 / 0% N.v.t. 2 Wordt het vonnis gemotiveerd? Wordt de eis van officier van justitie overgenomen door de rechter? Indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen, wordt er dan nader onderzoek gedaan? Worden er processtukken voorgelezen? Heeft de rechter beslist op grond van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan bod is gekomen? Heeft de rechter zich onthouden van iedere schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief? Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen? Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid van afstand van rechtsmiddel en het gevolg hiervan? Wat is zijn antwoord? Neemt de officier van justitie afstand van rechtsmiddel?
15 / 100%
0 / 0%
2
10 / 71%
4 / 29%
3
0 / 0%
1 / 100%
16
15 / 100%
0 / 0%
2
15 / 100%
0 / 0%
2
15 / 100%
0 / 0%
2
12 / 92%
1 / 8%
4
12 / 92%
1 / 8%
4
9 / 75% 10 / 100%
3 / 25% 0 / 0%
5 7
119
Bijlage VIII Onderzoeksresultaten checklist kantonzittingen rechtbank (strafrecht) Totaal 1.
Is er ander publiek aanwezig bij de betreffende (verstek)zaak?
Ja Nee N.v.t. 8 1 0 5 5 0 11 6 0 ______________________________ 24 12 0 67% 33% Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 2.
Heeft de verdachte rechtsbijstand van een raadsman?
Ja Nee N.v.t. 0 9 0 1 9 0 3 14 0 ______________________________ 4 11%
32 89%
0
Nietigheid dagvaarding Aanhouding zaak 0 0 0 0 1 1 ____________________________________________ 1 3%
1 3%
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………..
120
3.
Heeft de rechter de verdachte vermaand goed op te letten?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 0 14 3 ______________________________ 19 14 3 58% 42% Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 4.
Wordt de cautie verleend aan de verdachte?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 12 2 3 ______________________________ 31 94%
2 6%
3
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 5.
Wordt de verdachte duidelijk gemaakt wat hem ten laste is gelegd?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 15 0 2 ______________________________ 34 100%
0 0%
2
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………...
121
6.
Bekent de verdachte?
Ja Nee N.v.t. 7 2 0 7 3 0 9 5 3 ______________________________ 23 70%
10 30%
3
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 7.
Wordt de verdachte uitgenodigd om een toelichting te geven m.b.t. hetgeen hem ten laste is gelegd?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 14 0 3 ______________________________ 33 100%
0 0%
3
Zo ja, mag hij ook daadwerkelijk helemaal uitspreken? Ja Nee N.v.t. 9 10 14 ______________________________ 33 100% Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………
122
8.
Overleggen de officier van justitie en de rechter tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover?
Ja Nee N.v.t. 0 9 0 0 10 0 3 12 2 ______________________________ 3 9%
31 91%
2
Opmerkingen Zittingsdag 3: 1x, 1x, 1x. ………………………………………………………………………………………………..... 9.
Overleggen de rechter en de verdachte tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover?
Ja Nee N.v.t. 0 9 0 0 10 0 0 14 3 ______________________________ 0 33 3 0% 100% Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 10.
Worden er kritische vragen gesteld aan de officier van justitie? Zo ja, hoe vaak?
Ja Nee N.v.t. 2 7 0 0 10 0 1 14 2 ______________________________ 3 9%
31 91%
2
123
Opmerkingen Zittingsdag 1: 1x, 2x. Zittingsdag 3: 2x. …………………………………………………………………………………………………... 11.
Worden er kritische vragen gesteld aan de verdachte? Zo ja, hoe vaak?
Ja Nee N.v.t. 6 3 0 6 4 0 12 2 3 ______________________________ 24 9 3 73% 27% Opmerkingen Zittingsdag 1: 1x, 2x, 2x, 2x, 2x, 2x. Zittingsdag 2: 1x, 2x, 2x, 1x, 2x, 3x. Zittingsdag: 3x, 5x, 1x, 2x, 2x, 2x, 2x, 2x, 3x, 1x, 3x, 4x. …………………………………………………………………………………………………... 12.
Wordt de verdachte respectvol benaderd tijdens de zaak?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 13 0 4 ______________________________ 32 0 4 100% 0% Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 13.
Wordt de verdachte als onschuldige behandeld tijdens de zaak?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 12 0 5 ______________________________ 32 100%
0 0%
4
124
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 14.
Wordt er door de rechter geen pressie op de verdachte uitgeoefend?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 12 0 5 ______________________________ 32 100%
0 0%
4
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 15.
Krijgt de verdachte het laatste woord?
Ja Nee N.v.t 9 0 0 10 0 0 13 1 3 ______________________________ 32 97%
1 3%
3
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 16.
Wat is de inhoud van het vonnis en wordt het gemotiveerd?
Veroordeling Vrijspraak Ontslag van alle rechtsvervolging N.v.t. 7 2 0 0 10 0 0 0 14 1 0 2 _________________________________________________________________ 31 91%
3 9%
0 0%
2
125
Gemotiveerd Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 15 0 2 ______________________________ 34 0 2 100% 0% Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 17.
Wordt de eis van de officier van justitie overgenomen door de rechter?
Ja Nee N.v.t. 7 2 0 4 6 0 10 4 3 ______________________________ 21 12 3 64% 36% Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 18.
Indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen, wordt er dan nader onderzoek gedaan?
Ja Nee N.v.t. 0 0 9 0 0 10 0 1 16 ______________________________ 0 0%
1 100%
35
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………..
126
19.
Worden processtukken voorgelezen (zowel in het requisitoir als in het vonnis)?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 15 0 2 ______________________________ 34 100%
0 0%
2
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….. 20.
Heeft de rechter beslist op grond van hetgeen tijdens het Ottz aan bod is gekomen?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 15 0 2 ______________________________ 34 100%
0 0%
2
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………...... 21.
Heeft de rechter zich onthouden van iedere schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 10 0 0 15 0 2 ______________________________ 34 100%
0 0%
2
Opmerkingen ………………………………………………………………………………………………….
127
22.
Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen?
Ja Nee N.v.t. 7 0 2 10 0 0 12 1 4 ______________________________ 29 97%
1 3%
6
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………... 23.
Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid van afstand van rechtsmiddel en het gevolg hiervan?
Ja Nee N.v.t. 7 0 2 10 0 0 12 1 4 ______________________________ 29 97%
1 3%
6
Wat is zijn antwoord? Ja Nee N.v.t. 7 0 2 8 2 0 9 3 5 ______________________________ 24 83%
5 17%
7
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………...
128
24.
Neemt de officier van justitie afstand van rechtsmiddel?
Ja Nee N.v.t. 9 0 0 8 0 2 10 0 7 ______________________________ 27 100%
0 0%
9
Opmerkingen …………………………………………………………………………………………………..
Eventuele opvallendheden (zoals wel / geen mogelijkheid gehad tot interne openbaarheid) ………………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………………...... …………………………………………………………………………………………………..
129
Bijlage IX Onderzoekstabel totaal Totaal aantal zittingen: 36 Vereisten 1. Is er ander publiek aanwezig bij de betreffende zaak? 2. Heeft de verdachte rechtsbijstand van een raadsman? • Nietigheid dagvaarding 1 / 3% • Aanhouding zaak 1 / 3% 3. Heeft de rechter de verdachte vermaand goed op te letten? 4. Wordt de cautie verleend aan de verdachte? 5. Wordt de verdachte duidelijk gemaakt wat hem ten laste is gelegd? 6. Bekent de verdachte? 7. Wordt de verdachte uitgenodigd om een toelichting te geven m.b.t. hetgeen hem ten laste is gelegd? • Zo ja, mag hij ook daadwerkelijk helemaal uitspreken? 8. Overleggen de officier van justitie en de rechter tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? • Zo ja, hoe vaak en waarover? 9. • 10. • 11. •
12. 13. 14. 15.
Overleggen de rechter en de verdachte tijdens de zaak over procesrechtelijke zaken? Zo ja, hoe vaak en waarover? Worden er kritische vragen gesteld aan de officier van justitie? Zo ja, hoe vaak? Worden er kritische vragen gesteld aan de verdachte? Zo ja, hoe vaak?
Wordt de verdachte respectvol benaderd tijdens de zaak? Wordt de verdachte als onschuldige behandeld tijdens de zaak? Wordt er geen pressie op de verdachte uitgeoefend? Krijgt de verdachte het laatste woord?
Ja 24 / 67%
Nee 12 / 33%
N.v.t. 0
4 / 11%
32 / 89%
0
19 / 58%
14 / 42%
3
31 / 94% 34 / 100%
2 / 6% 0 / 0%
3 2
23 / 70% 33 / 100%
10 / 30% 0 / 0%
3 3
3 / 9%
31 / 91%
2
Dag 3: 3 zaken 0 / 0%
33 / 100%
3
3 / 9% Dag 1: 2 zaken Dag 3: 1 zaak 24 / 73% Dag 1: 6 zaken Dag 2: 6 zaken Dag 3: 12 zaken 32 / 100%
31 / 91%
2
9 / 27%
3
0 / 0%
4
32 / 100%
0 / 0%
4
32 / 100%
0 / 0%
4
32 / 97%
1 / 3%
3
33 / 100%
130
16. • • • • − 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.
− 24.
Wat is de inhoud van het vonnis? Veroordeling 31 / 91% Vrijspraak 3 / 9% OVAR 0 / 0% N.v.t. 2 Wordt het vonnis gemotiveerd? Wordt de eis van officier van justitie overgenomen door de rechter? Indien er onvoldoende materiaal is om een juiste beslissing te kunnen nemen, wordt er dan nader onderzoek gedaan? Worden er processtukken voorgelezen? Heeft de rechter beslist op grond van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan bod is gekomen? Heeft de rechter zich onthouden van iedere schijn van partijdigheid, zowel subjectief als objectief? Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen? Wordt de verdachte gewezen op de mogelijkheid van afstand van rechtsmiddel en het gevolg hiervan? Wat is zijn antwoord? Neemt de officier van justitie afstand van rechtsmiddel?
34 / 100%
0 / 0%
2
21 / 64%
12 / 36%
3
0 / 0%
1 / 100%
35
34 / 100%
0 / 0%
2
34 / 100%
0 / 0%
2
34 / 100%
0 / 0%
2
29 / 97%
1 / 3%
6
29 / 97%
1 / 3%
6
24 / 83% 27 / 100%
5 / 17% 0 / 0%
9
131