Het kiesrecht voor het Europees Parlement Ook mogelijk voor Nederlanders die woonachtig zijn op Aruba? MA Thesis in European Studies Graduate school for Humanities Universiteit van Amsterdam BA Roelien van de Poel Mr. Dr. C.R.M. Versteegh Mr. Drs. J.J.C.M. Wirken Maart 2010
1
Inhoudsopgave Inhoudsopgave ........................................................................................................................................................1 Inleiding ...................................................................................................................................................................4 1
Het Europees Burgerschap .............................................................................................................................6 1.1
Het Burgerschap ......................................................................................................................................6
1.2
Het ontstaan van het Europees burgerschap..........................................................................................8
1.3
Europees Burgerschap op basis van verdragstekst .................................................................................9
1.4
Europees Burgerschap in de visie van het Hof van Justitie ...................................................................12
1.4.1
Carpenter.......................................................................................................................................13
1.4.2
De beperkingen en voorwaarden van het reis‐ en verblijfrecht ...................................................15
1.4.2.1. Voorwaarde 1: Voldoende bestaansmiddelen. Collins C, C‐456/‐02 j⁰ artikel 12 VEG. ................15 1.4.2.2 Voorwaarde 2: Ziektekostenverzekering. Baumbast C‐413/99. ...................................................16 1.4.2.3 Voorwaarde 3: Geen gevaar voor de openbare orde. Jipa C ‐33/07 ................................................17 1.5
Politieke rechten ...................................................................................................................................18
Conclusie .......................................................................................................................................................20 2
De staatsrechtelijke positie van de Arubanen in relatie tot de Europese Unie en in relatie tot Nederland.22 2.1
De Nederlandse post‐koloniale verhoudingen met Aruba....................................................................22
2.1.1.
Ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden..............................................................................22
2.1.2.
Grondslagen van het Statuut.........................................................................................................23
2.1.3.
Politieke situatie ............................................................................................................................25
2.2
De positie van de Nederlandse Arubanen in relatie tot de Nederlandse kieswet en het EG‐recht......26
2.2.1.
Kieswet Nederland ........................................................................................................................26 2
2.2.2.
EG‐ recht........................................................................................................................................26
2.2.3.
Post‐koloniale problemen .............................................................................................................27
Conclusie .......................................................................................................................................................29 3
De grondrechten in verhouding tot het EVRM, het EG‐recht en het Koninkrijk der Nederlanden ..............31 3.1
Grondrechten algemeen ....................................................................................................................... 31
3.2
Grondrechten in verhouding tot het EVRM ..........................................................................................32
3.2.1. 3.3
Grondrechten in verhouding tot het EG‐recht......................................................................................33
3.3.1. 3.4
IVBPR en IVESCR ...........................................................................................................................33
Handvest voor de grondrechten ...................................................................................................35
Grondrechten in het Koninkrijk.............................................................................................................36
Conclusie .......................................................................................................................................................37 4
Rechtspraak van de zaken Matthews, Eman‐ Sevinger en Spanje vs Verenigd Koninkrijk. ..........................38 4.1
De zaak Matthews (24833/94) ..............................................................................................................38
4.2
De zaak Eman‐Sevinger (C300‐04) ........................................................................................................39
4.3
De zaak Spanje tegen VK (C145/04) ......................................................................................................45
Conclusie .......................................................................................................................................................46 Conclusie ...............................................................................................................................................................47 Bibliografie ............................................................................................................................................................51
3
Inleiding Sinds 1985 bestaat het actieve kiesrecht voor Nederlanders die in het buitenland verblijven, zowel voor de Tweede Kamer als het Europees Parlement. In Aruba en de Nederlandse Antillen kreeg echter maar een beperkte groep Nederlanders beschikking over het kiesrecht. Het onderzoek van deze scriptie richt zich op de groep Nederlandse Arubanen die in aanmerking zouden willen komen voor het kiesrecht voor de verkiezingen van het Europees Parlement. Aanleiding om hier onderzoek naar te doen, is de procedure die de twee Arubaanse politici, Mike Eman en Benny Sevinger zijn gestart om dit kiesrecht te verkrijgen. Het krantenartikel uit het Nrc Handelsblad berichtte dat ze werden afgewezen door het college van burgermeester en wethouders in Den Haag om te mogen stemmen voor de verkiezingen van het Europees Parlement in 2004. Tegen het besluit van het college zijn ze in beroep gegaan. Op grond van hun Nederlanderschap beroepen zij zich op de rechten van het Europees Burgerschap en het hierbij behorende kiesrecht voor het Europees Parlement. Voor de overzeese delen van het Koninkrijk der Nederlanden, zoals Aruba en de Nederlandse Antillen, gelden echter niet dezelfde wetten en verdragen en er is maar een beperkt gedeelte van het Europees Verdrag van toepassing op de Caraïben. In dit onderzoek wordt er antwoord gegeven op de volgende vraag: In hoeverre kunnen EU‐burgers die niet in de Europese Unie wonen zich beroepen op het EG‐kiesrecht? Het eerste hoofdstuk omvat het juridische kader. Hierin zal in de eerste twee paragrafen behandeld worden wat verstaan wordt onder het Europees Burgerschap. Daarna zal in de derde paragraaf van dit hoofdstuk het Europees burgerschap zoals deze wordt vorm gegeven in het Verdrag van de Europese Gemeenschap worden behandeld. Aan de orde komt artikel 12, het non‐discriminatiebeginsel, dat een essentiële rol speelt in het onderzoek naar de hoofdvraag. Daarnaast komen artikel 17 tot en met 23 EG aan de orde, de artikelen die het Europees Burgerschap inhouden. Hierna komt de visie van het Hof van Justitie aan bod. Dit is van groot belang omdat het Europees Burgerschap voortdurend in ontwikkeling is door de uitspraken die het HvJ doet omtrent zaken die verband hiermee houden. Het Hof geeft ook een richting aan de beperkingen en voorwaarden die er aan de burgerschapsrechten verbonden zijn. In de laatste paragraaf zullen de artikelen 19 tot en met 22 EG aan bod komen. Dit zijn de politieke rechten van het Europees Burgerschap, waarvan artikel 19 het fundamentele kiesrecht inhoudt. Het tweede hoofdstuk omvat het staatsrechtelijk kader. In dit hoofdstuk wordt de staatsrechtelijke positie van de Arubanen in relatie tot de Europese Unie en tot Nederland besproken. De post‐koloniale geschiedenis wordt behandeld vanaf het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden en het onafhankelijkheidsproces van Aruba. Er wordt gekeken naar de basisregeling van het Koninkrijk, het Statuut, en naar de eigen staatsregeling van Aruba. Hieruit worden een aantal artikelen behandeld, zoals het passief en actief kiesrecht. De post‐
4
koloniale situatie en de politieke situatie worden ook besproken. Om de keuze goed te begrijpen van de beide politici Eman en Sevinger om het niet verkrijgen van het kiesrecht voor het Europees Parlement, is het belangrijk om de werking van het Nederlands en Europees recht in beeld te brengen. Gekeken wordt naar de bepalingen in de Kieswet en in het EG‐Verdrag die van toepassing zijn op de Nederlandse Arubanen en het kiesrecht voor de Tweede Kamer en het Europees Parlement. Ook krijgt het wetsvoorstel “Wet houdende aanvullende maatregelen inzake het verblijf in Nederland van Antilliaanse en Arubaanse risicojongeren en inzake inburgering van Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders” de aandacht tegen de achtergrond van de onafhankelijkheid van Aruba. Alvorens de zaak van Eman en Sevinger te bespreken is het belangrijk om op de hoogte te zijn van de werking van de grondrechten voor de inwoners van Aruba. Daarom komen in het derde hoofdstuk deze grondrechten aan bod. Aangezien de grondrechten op veel plaatsen hun basis vinden, zullen ze alleen besproken worden in verhouding tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM), het EG‐ recht en het Koninkrijk der Nederlanden. Derhalve worden het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Grondwet van Nederland en de staatsregeling van Aruba besproken. Ook komen de horizontale en verticale werking van de grondrechten voor de ingezetenen van Aruba en de Nederlandse Antillen aan bod. In het vierde hoofdstuk worden de bevindingen van de eerste drie hoofdstukken toegepast op de zaak Eman – Sevinger en zal de hoofdvraag: “In hoeverre kunnen EU‐burgers die niet in de Europese Unie wonen zich beroepen op het EG‐recht?” onderzocht worden. Er zal gestart worden met de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Matthews. Deze zaak speelde zich af vóór de zaak Eman‐Sevinger en ging ook over het kiesrecht voor het EP, alleen dan vanaf een andere kant bezien. Naar voren komt hoe het kiesrecht van de Europese Unie is geregeld voor niet‐EU‐burgers. Daarna wordt de gang van de heren Eman en Sevinger van het beroep bij de Raad van State tot aan de uitspraak van het HvJ besproken. Daarbij worden de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak uitgebreid behandeld en wordt ook de motivatie van de Nederlandse regering en van de verzoekers hierin meegenomen. In de laatste paragraaf wordt de zaak Spanje tegen het Verenigd Koninkrijk behandeld, waarin Spanje zijn ongenoegen uit over de uitspraak van het EHRM. De grenzen in hoeverre lidstaten het kiesrecht mogen uitbreiden tot niet‐EU‐burgers worden afgetast en dit aftasten is zeker van belang in samenhang met de Arubaanse zaak.
5
1
Het Europees Burgerschap
In dit hoofdstuk staat de definitie centraal van het begrip burgerschap en de verschillende betekenissen die hierbij horen. Het is noodzakelijk dit nader te bekijken alvorens het juridisch begrip Europees Burgerschap besproken kan worden. Allereerst wordt kort de geschiedenis van het begrip burgerschap beschreven. In de tweede paragraaf wordt besproken hoe het Europese burgerschap tot stand kwam. In de derde paragraaf komt de basis van dit hoofdstuk aan de orde; het juridisch kader waarin het Europees Burgerschap zich bevindt. In deze paragraaf wordt het eerste gedeelte van de juridische bepalingen met betrekking tot het Europees Burgerschap uit het EG‐Verdrag besproken, namelijk artikel 17 tot 19 EG. In de vierde paragraaf wordt ingegaan op de visie van het HvJ. Er wordt gekeken hoe het Hof van Justitie zich uitspreekt in zaken betreffende het Europees Burgerschap. Hier worden een viertal arresten voor gebruikt. Dit eerste hoofdstuk wordt besloten met de politieke rechten die het Europees Burgerschap met zich meebrengt, namelijk artikel 19 tot en met 22 EG. Deze laatste paragraaf dient tevens als inleiding voor de volgende hoofdstukken.
1.1
Het Burgerschap
Zoals reeds aangegeven, moet voordat het juridisch Europees Burgerschap bestudeerd kan worden, bekeken worden waar het begrip burgerschap vandaan komt en wat het burgerschap in het Nederlands recht betekent. Het burgerschap kan namelijk vanuit vele verschillende optieken bekeken worden; bijvoorbeeld vanuit een formele, normatieve, sociale, politieke of civiele optiek. Maar we beginnen met de geschiedenis. Vóór 1800 was het burgerschap verbonden aan een politiek‐juridisch statuut en aan een cultureel ideaal. Het juridische burgerschap was niet voor iedereen bestemd. Het verkrijgen van het juridische burgerschap was erfelijk bepaald of het kon gekocht worden door mannelijke volwassen burgerzonen. Het burgerschap zoals we het nu kennen, nationaal ofwel Europees, was in de zeventiende en achttiende eeuw stedelijk geregeld. Als je burger was in Amsterdam, was je dit niet automatisch bij verhuizing naar bijvoorbeeld Leiden. In de loop der tijd werd het burgerschapsideaal gevormd door onderwijs, opvoeding en vorming. Deze idealen gingen langzamerhand voor iedereen gelden 1 . Volgens de historici Kloek en Tilmans vond de omslag van cultureel naar staatsburgerschap plaats in de negentiende eeuw. Tegen die tijd waren het burgerschap èn het kiesrecht onlosmakelijk verbonden aan de arbeid die iemand verrichte en de bijdrage die diegene hiermee leverde aan de maatschappij. Veel mensen vielen hierdoor buiten de boot als ‘volwaardig burger’ en werden beperkt in het hebben van politieke rechten. Met de komst van de Grondwet van 1848 werd deze spanning van de bevolking voelbaar. Alleen economisch onafhankelijke mensen konden stemmen. Aan het einde van de
1
Van Dixhoorn, A., ‘Goed burgerlijk leven in de Nederlandse Republiek’. In: De goede burger, tien beschouwingen over een morele categorie, p. 20‐30, Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2005.
6
negentiende eeuw gingen steeds meer mensen zich inzetten voor het algemene kiesrecht, dat zoals bekend in 1917 resp. 1919 ingevoerd werd 2 . Het Nederlands burgerschap zoals we dat nu kennen, heeft echter ook invloeden uit Frankrijk. Het stamt uit de tijd van Napoleon. Napoleon ontwierp mede de Code Civil, ook wel ‘Code Napoleon’ genoemd, het Frans burgerlijk wetboek uit 1804. Het doel van de wet was dat de rechten van alle Franse burgers duidelijk zouden zijn en dat die voor iedereen gelijk golden in het land. Omdat veel landen, waaronder Nederland, onder bestuur van Napoleon vielen, is de Code Civil ook in Nederland als wetboek gaan gelden. Na de bevrijding in 1813 is dit wetboek zelfs in werking gebleven, totdat in 1838 Nederland haar eigen wetboek ontwierp 3 . Niet alle landen uit de Europese Unie hebben dezelfde notie van het burgerschap. De Franse notie van het burgerschap is bijvoorbeeld volledig ingebed in het staatsrecht. Het nationaliteitsrecht wordt bij wet voorgeschreven. In Nederland is dit weer anders geregeld. Hier wordt de nationaliteit enerzijds door afstamming bepaald (het ius sanguinis‐beginsel). Dat wil zeggen dat een kind dat op het moment van geboorte een vader of moeder heeft die Nederlander is, ook automatisch het Nederlanderschap verkrijgt. Anderzijds wordt het Nederlands staatsburgerschap verkregen door geboorte op Nederlands territoir (het ius solis‐ beginsel). Het Nederlanderschap wordt dus net zoals het Franse model van rechtswege verkregen, alleen geldt in Nederland een kruising van het ius sanguinis‐beginsel en het ius solis‐beginsel. In Portugal bestaat er precies dezelfde notie van het burgerschap als in Nederland. In Denemarken wordt het echter weer anders geregeld. Daar geldt hoofdzakelijk het ius sanguinis‐beginsel en alleen in beperkte mate het ius solis‐beginsel. Alleen een jeugdige kan na een verblijf van minstens tien jaar de Deense nationaliteit verkrijgen. Zodoende verschilt de verkrijging van het nationale burgerschap door de gehele Europese Unie en wordt dit naar eigen inzicht door de lidstaten geregeld. In het geval van de Europese Unie is het burgerschap geënt op het Franse model. Het Europees burgerschap is gekoppeld aan het staatsburgerschap van één van de lidstaten van de EU en is daarmee alleen een aanvulling op het nationale burgerschap. 4 5 Een sociologische benadering van de term burgerschap geeft T.H. Marshall, een Engelse socioloog, die in zijn essay "Citizenship and social class and other essays" in 1950 drie vormen van burgerschap onderscheidt die volgens hem voor iedereen zouden moeten gelden;
‘Civiel’ burgerschap: hiermee wordt gerefereerd aan gelijke wetgeving voor alle burgers en de plicht om je hieraan te houden.
2
Veldheer, V., ‘Deugdzaam staatsburgerschap: de negentiende eeuw’. In: De goede burger, tien beschouwingen over een morele categorie, p. 33‐41, Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2005 3 Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Burgerlijk_Wetboek_(Nederland), geraadpleegd op 27‐11‐2009. 4 Prakke, L. en Kortmann, C.A.J.M. (reds.), Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie, Deventer. Kluwer, 2004, p. 73, 249, 250 en 562. 5 Van der Pot, C.W., Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer, Kluwer, 2006. p. 227‐234.
7
Politiek burgerschap: hiermee wordt gerefereerd aan politieke gelijkheid en de morele verplichting van alle burgers om zich in te zetten voor de inrichting van de samenleving;
Sociaal burgerschap: economische rechten op bijvoorbeeld financiële bijstand en de plicht om daar geen misbruik van te maken 6 .
Volgens Marshall draaide alles om de verzorgingsstaat. Alleen onder die omstandigheid kunnen mensen zich ontplooien en ontwikkelen tot goede burger. In de terminologie van het begrip burgerschap bestaat er enige onduidelijkheid. In Nederland is het gangbaar dat burgerschap en nationaliteit twee verschillende dingen zijn, terwijl in de Angelsaksische wereld die twee door elkaar gebruikt kunnen worden. Ook in Italië bestaat er slechts één woord voor beiden: cittadinanza. 7 Voor het bestuderen van het begrip, moet men dus alert zijn op het feit dat niet in ieder Europees land hetzelfde bedoeld wordt met burgerschap of citizenship. Een ander onderscheid dat valt te maken in het begrip burgerschap, is formeel en normatief. ‐ De formele juridische betekenis van het burgerschap zijn de rechten en plichten die de wet biedt. Deze betekenis wordt gebruikt in het Nederlands recht. ‐ Normatief burgerschap wil zeggen dat het gaat om de connectie tussen de gemeenschap en de publieke zaak. Wat kan men verwachten van de burgers? Dit kan betekenen dat de burger zich zo goed mogelijk aanpast aan het formele burgerschap. Evenzeer kan het betekenen dat de burger participeert in het politieke leven. Het kan echter ook inhouden dat de burger actief meedoet in het sociale leven en zich houdt aan de gangbare normen en waarden. Het is dus belangrijk zich altijd te realiseren om welk burgerschap het gaat. 8 Het normatieve burgerschap vertoont veel overeenkomsten met de sociologische invulling van Marshall. De definitie van het burgerschap is zeer breed gebleken en heeft een zeer uitgebreide voorgeschiedenis.
1.2 Het ontstaan van het Europees burgerschap Gezien de internationalisering van de samenleving is er volgens sommigen naast het nationaal burgerschap ook een internationaal burgerschap ontstaan. De natie heeft concurrentie gekregen van internationale en regionale structuren. In de academische wereld leeft het idee dat ‘mensen zich gebonden hebben aan specifieke onderwerpen of belangen’ 9 en niet alleen aan de natie. Wanneer blijkt dat ‘de nationale staat geen 6
Marshall, T.H., Citizenship and social class and other essays, Cambridge, Cambridge University Press, 1950, p. 30. Jurgens, E., ‘Europees Burgerschap bestaat (nog) niet’. In: A. Kellerman (red.), Europees Burgerschap (p. 89). Den Haag: T.C.M. Asser Press. 2004.
7
8
Koops, H. en Kwekkeboom, R., ‘(Goed) burgerschap van mensen met een beperking’. In: De goede burger, tien beschouwingen over een morele categorie, p. 112‐123, Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2005. 9 Van den Bergh, E., ’Goed Europees burgerschap en maatschappelijke organisaties’. In: De goede burger (p.123‐124). Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau.
8
afdoende antwoord heeft op de problemen die burgers zien, zoeken zij remedies op andere, meer geschikte niveaus dan de nationale staat: bijvoorbeeld internationale netwerken, intergouvernementele organisaties en Europese instituties’. Dit kan een verschuiving veroorzaken van het zwaartepunt van nationaal Burgerschap naar het Europees burgerschap. 10 Het idee van een Europees Burgerschap ontstond rond 1990. Het was de Spaanse minister‐president, Felipe Gonzalez, die op 4 mei 1990 een brief stuurde aan de Europese Raad en het Europees Burgerschap introduceerde 11 . Hij wilde een apart artikel in het nieuwe Europese Verdrag dat aan het Europees Burgerschap gewijd zou worden èn dat het geïntegreerd zou raken in de eerste pijler van de Europese Gemeenschappen. In die tijd ontstond er net een kanteling van een Europese economische dimensie naar een Europese culturele dimensie. Een van de belangrijkste rechten op dat moment was dan ook het recht van vrij verkeer van personen. Griekenland steunde Gonzalez in zijn voorstel en onderstreepte dat de Europese Gemeenschap het gevoel van saamhorigheid moest vergroten door het toebehoren tot één harmonieuze rechtsgemeenschap. Daarnaast breidde de Europese Unie zich uit en was Gonzalez van mening dat er een noodzaak bestond om de rechten van de burgers vast te leggen. Daarbij kwam dat door de toenemende groei van de Europese Unie en de hierbij gepaard gaande veranderende politieke, juridische en sociale structuren het uiteraard niet anders kon dan dat de burgerschapsrechten vastgelegd zouden worden. De maatschappelijke omstandigheden veranderden in heel Europa en dit riep en roept nog steeds nieuwe vraagstukken op. Als oplossing hiervoor werd een gemeenschappelijk Europees bewustzijn als een zeer belangrijke factor gezien om de Europese Gemeenschap te transformeren in een echte supra‐nationale politieke unie. 12 Een Europees juridisch burgerschap werd hierbij in de jaren tachtig al als cement gezien voor het uitbreiden van de Europese Unie.
1.3
Europees Burgerschap op basis van verdragstekst
Na de voorzet van de Spaanse minister werd het Europees Burgerschap in 1992 in het Verdrag van Maastricht geïmplementeerd. Het kreeg een plekje in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De komst van het Europees Burgerschap zorgde voor een verschuiving van een voornamelijk economische gemeenschap naar een politieke unie 13 . Deze verschuiving ontstond door de toevoeging van politieke rechten. Een aantal rechten die nu onder het Europees Burgerschap vallen bestonden al, zoals bijvoorbeeld het recht om vrij te reizen en te verblijven voor werknemers in de lidstaten, artikel 39 EG. Een ander zeer belangrijk recht dat reeds bestond voor de implementatie van het Europees Burgerschap en dat de basis vormt van de vrijheden van de interne markt, is het non‐discriminatiebeginsel, artikel 12 EG. Artikel 12 is een fundamenteel recht voor de burgers en is in de loop der jaren ook onderdeel geworden van het Europees Burgerschap. Het is 10
Van den Bergh, E., ’Goed Europees burgerschap en maatschappelijke organisaties’, p.123‐124. Marias, A., ‘From Market Citizen to Union Citizen’. In: A. Marias (ed.), European Citizenship, (p.1‐6). Maastricht. European Institute of Public Administration. 12 Jacobs, D. en Maier, R., Europese identiteit en Europees burgerschap als constructie, feit en fictie, de Helling, 1997, nr.4. 13 Craig, P. & De Búrca G., EU LAW, text, cases, and materials, p.847, Oxford, University Press, 2008. 11
9
dan ook onmisbaar in de bespreking van het Europees burgerschap. Het artikel verbiedt te discrimineren op grond van nationaliteit en is een zeer omvangrijk beginsel uit het Gemeenschapsrecht.
Art.12 VEG
Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. De Raad kan, volgens de procedure van artikel 251, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties. 14
De reeks specifieke discriminatieverboden in het EG‐Verdrag, zoals bijvoorbeeld artikel 34, lid 2 EG (verbod van discriminatie tussen producenten of verbruikers in de landbouw) en artikel 142 EG (het verbod van discriminatie op grond van geslacht), zijn allemaal te herleiden tot dezelfde bron: artikel 12 EG. Het HvJ geeft een steeds ruimere toepassing van dit begrip en heeft het non‐discriminatiebeginsel inmiddels ook als ongeschreven algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht aanvaard in zijn rechtspraak. 15 Niettemin bestaat er nog steeds kans op discriminatie, omdat lidstaten vanwege objectieve redenen in het kader van het algemeen belang van de financiële balans of sociale veiligheid een limiet mogen stellen aan de toepassing van dit artikel 16 . In het arrest Martínez Sala 17 heeft het HvJ ‘aan de enkele status van Unieburger de conclusies verbonden dat deze moet kunnen profiteren van het algemene discriminatieverbod op basis van nationaliteit ingevolge artikel 12 EG in situaties waarin de specifieke vrijverkeersrechten van de artikelen 39, 43 en 49 EG niet van toepassing zijn, mits het gaat om een materie die binnen het toepassingsgebied van het verdrag valt.’ 18 Het bereik van artikel 12 is enorm gegroeid door Europese burgers die een beroep hebben gedaan op dit fundamentele recht en de uitspraken van het Hof van Justitie die hierop volgden.
In de artikelen 17 tot en met 22 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is het burgerschap van de Unie ingesteld en uitgelegd. Hierbij vormen artikel 17 en 18 de kapstok van het reis –en verblijfrecht en zijn artikel 19 tot en met 22 de politieke rechten, welke apart in de laatste paragraaf besproken zullen worden. De basis en voorwaarde van het Europees Burgerschap is het nationale burgerschap (artikel 17, lid 1). In het Verdrag van Amsterdam in 1997 is een aanvulling gemaakt op het Europees Burgerschap. In dit Verdrag werd duidelijk gemaakt dat het Europees Burgerschap een aanvulling is op het
14
Mortelmans, K.J.M., Europese basisverdragen, p. 8‐9, vijfde druk, Deventer, 2004. Kapteyn, P.J.G. en VerLoren van Themaat, P.(reds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, p. 130‐137. 16 Epiney, A., ‘The scope of article 12 EC: some remarks on the influence of European Citizenship’, European Law Journal, Vol. 13, No. 5, September 2007, p. 622. 17 HvJ EG, 12 mei 1998, Zaak C‐85/96, (Sala), SEW 1999, p. 426‐436. 18 Kapteyn, P.J.G. en VerLoren van Themaat, P.(reds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, p.79. 15
10
nationale burgerschap en niet in de plaats daarvan komt. Aan het eind van de eerste paragraaf van artikel 17 werd deze aanvulling toegevoegd. Art. 17 VEG: 1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan. 2. De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn ingesteld.
De rechten van de Europese burger die in artikel 17, lid 2 genoemd worden, zijn terug te vinden in artikel 18‐ 22 VEG. Artikel 18 geeft aan de burgers van de Unie het recht om vrij te reizen en te verblijven op grondgebied van alle lidstaten. Aan dit recht zijn echter wel beperkingen en voorwaarden gesteld, die te vinden zijn in Richtlijn 2004/38/EG 19 . In paragraaf 1.4 verderop in dit hoofdstuk, worden deze beperkingen uitgebreid behandeld. Vóór de inwerkingtreding van het Europees Burgerschap was er al een reis‐en verblijfsrecht voor andere lidstaten van de EU gerealiseerd (onder bepaalde voorwaarden). Dit recht was verbonden aan de vrijverkeerrechten (werknemersverkeer, dienstenverkeer, vestigingsrecht). Ook werden er richtlijnen uitgevaardigd om het recht aan resterende categorieën toe te kennen. De vraag rees onder critici of het nieuwe artikel 18 wel iets toevoegde aan het gemeenschapsrecht bij de oprichting van het Europees burgerschap in 1992. 20 Vastgesteld kan echter worden dat de materiële en personele werking van het artikel in sneltreinvaart zijn ontwikkeld. Vooral artikel 18 VEG heeft een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Het Hof heeft het burgerschap als de primaire hoedanigheid bestempeld van de Europeanen en het recht zo uitgelegd dat de burgers enkel en alleen al aan artikel 17 rechten kunnen ontlenen. Ook heeft het Hof bepaald dat artikel 18 directe werking heeft en dat wanneer je je als burger van de Unie rechtmatig bevindt in een gastlidstaat, men zich ook kan beroepen op artikel 12: het non‐discriminatiebeginsel. Dit allemaal bij elkaar genomen, zijn de rechten van de Europese burgers wel degelijk versterkt na de implementatie van het Europees Burgerschap. Art. 18 VEG: 1. Iedere burger van de Unie heeft het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder
voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. (…)
19
Richtlijn 2004/38/EG, http://eur‐lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2004:158:0077:0123:NL:PDF, geraadpleegd op 10‐10‐2009. 20 Kapteyn, P.J.G. en VerLoren van Themaat, P.(reds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, p. 81.
11
Later in de Europese Raad in Nice in 2003, waar het Handvest van de Grondrechten werd geïnitieerd, werden er nog een aantal rechten aan het Europees Burgerschap toegevoegd en wel de volgende: het recht op behoorlijk bestuur door de Europese instellingen en het recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Commissie en de Raad van de Europese Unie. 21 In 2004 werd richtlijn 2004/38/EG opgericht die een aantal richtlijnen en een verordening vervangt op het gebied van vrij verkeer en verblijf voor EU‐burgers en hun familieleden. Deze richtlijn heeft meer duidelijkheid verschaft inzake het Europees Burgerschap en heeft het Europees Burgerschap als fundamentele status van de burgers van de Unie bestempeld. De richtlijn waarborgt de vrijheid van de burgers binnen de interne markt, welk een gebied is zonder binnengrenzen. Daarnaast is de doelstelling van de richtlijn de afzonderlijke, reeds bestaande, regelingen voor de categorieën zelfstandigen, werknemers, studenten, en andere niet‐actieven te vereenvoudigen en te versterken. Naast het verstevigen van het recht van vrij verkeer en verblijf, verschaft de richtlijn ook opheldering betreffende de in artikel 18 VEG genoemde beperkingen en voorwaarden die aan het recht van verblijven en reizen verbonden zijn gesteld. Een voorbeeld hiervan is artikel 27 richtlijn 2004/38/EG, dat beperkingen van het inreisrecht en het verblijfsrecht om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid omschrijft 22 . Het Europees Burgerschap is tot zover besproken aan de hand van de artikelen 17, 18 en 12 en Richtlijn 2004/3/EG. Artikel 17 VEG is zeer belangrijk omdat het direct rechten verbindt aan alle burgers van de Unie. Artikel 12 en 18 VEG zorgen voor gelijke rechten in de gehele Unie op het gebied van reizen en verblijven. Deze drie artikelen hebben door de jaren heen voor een belangrijke uitbreiding van het begrip burgerschap gezorgd.
1.4
Europees Burgerschap in de visie van het Hof van Justitie
In het voorgaande is vastgesteld dat de artikelen 17, 18 en 19 EG in samenhang met artikel 12 EG de basis vormen van het Europees Burgerschap. Het concept Europees Burgerschap werd echter door sceptici aanvankelijk met de nodige kritiek ontvangen. Men vroeg zich af of het nieuwe burgerschap wel iets toevoegde aan het bestaande nationale burgerschap. Om aan te tonen of dit daadwerkelijk het geval was, moet er naar de praktijk gekeken worden, in dit geval betekent dat hoe het Hof van Justitie zich uitspreekt betreffende zaken over het Europees Burgerschap. Aan de hand van jurisprudentie, de zaak Carpenter, wordt in de eerste subparagraaf geïllustreerd hoe het burgerschap werkt en dat het wel degelijk een aanvulling is op het gemeenschapsrecht. In de tweede subparagraaf worden de beperkingen en voorwaarden die aan het reis ‐ en verblijfsrecht verbonden zijn besproken, aan hand van de zaken Collins, Baumbast en Jipa. 21 22
Dekker, P., De goede burger, tien beschouwingen over een morele categorie, p.124‐125. Richtlijn 2004/38/EG, Pb. 2004 L158/112.
12
De eerste beperking en/of voorwaarde van het reis –en verblijfrecht is dat de burger moet beschikken over voldoende bestaansmiddelen. De zaak Collins is een goede illustratie van hoe deze voorwaarde werkt in de praktijk. Voordat het Europees Burgerschap werd ingesteld, bestond er een strikte scheiding tussen werkenden en werkzoekenden. Het personele toepassingsbereik van artikel 18 VEG heeft zich echter uitgebreid en ervoor gezorgd dat alle burgers van de Unie, ook de economisch niet –actieven, zich kunnen beroepen op het Europees recht 23 . In de zaak Collins ziet men dat het HvJ verder gaat op een eerder gedane uitspraak in de D’Hoop 24 , waar het HvJ oordeelde dat werkzoekenden die zich beroepen op art. 39 VEG om in een andere lidstaat werkgelegenheid te vinden, ook recht hebben op een wachtuitkering in de gastlidstaat, ex artikel 18 VEG. Aangezien het HvJ in de zaak Collins het recht van het Europees Burgerschap nog een stukje verder uitbreidt, is dit arrest van zeer groot belang geweest. De tweede beperking/voorwaarde die aan het reis –en verblijfsrecht is gesteld betreft het ziektekostencriterium. Dit wordt toegelicht aan de hand van de zaak Baumbast. In deze zaak is mooi te zien dat de beperkingen en voorwaarden die gesteld zijn aan artikel 18 VEG, wel ‘moeten worden toegepast met inachtneming
van
de
grenzen
die
het
gemeenschapsrecht
stelt
en
overeenkomstig
het
evenredigheidsbeginsel’ 25 . Ook wordt de directe werking van artikel 18 VEG aangetoond. De derde beperking/voorwaarde gesteld aan het reis‐ en verblijfrecht houdt in dat de burger geen gevaar voor de openbare orde mag zijn. Het laatste arrest om dit mee te illustreren is de zaak Jipa. Dit arrest is heel belangrijk omdat het HvJ voor het eerst uitspraak doet op grond van Richtlijn 2004/38/EG betreffende een verblijfsverbod op grond van gevaar voor de openbare orde 26 . Hier volgt als eerste een beschouwing van de zaak Carpenter. Deze is van groot belang omdat duidelijk wordt dat het gemeenschapsrecht een veel grotere invloed heeft dan gedacht. In de zaak komt de werking van het burgerschap helder naar voren en blijkt de rechtspraak van het HvJ wel degelijk een aanvulling te vormen op het al bestaande gemeenschapsrecht vóór de invoering van het Europees Burgerschap. 1.4.1 Carpenter De heer Carpenter 27 , afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk, trouwde in 1996 met een Filippijnse. Zij, Mary Carpenter, kwam in september 1994 op een toeristenvisum het Verenigd Koninkrijk binnen voor de duur van zes maanden. Pas in juli 1996 vraagt ze een verblijfsvergunning aan als echtgenote van een onderdaan. Dit 23
Pahladsingh, A. en Uitermark, I.H., ‘De ontwikkelingen rond artikel 18 EG: nieuwe uitgangspunten opgesteld door het Hof?’, NTER, p.56, nummer 3/4, april 2005 HvJ EG zaak C224/98, 24 HvJ EG, 11 juli 2002, Zaak C‐224/98, (D’Hoop), p.I‐6191. 25 Richtlijn 90/364/EG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht, artikel 1, lid 1., PB. 2004 L229/35. 26 Oosterom‐Staples, H., ‘Het fundamentele recht op vrij verkeer nader bepaald: het arrest Jipa onder de loep’, NTER, p. 12, nummer 1, februari 2009. 27 Van Ooik, R.H. en Staples, H., ‘Het recht op gezinsvorming en gezinshereniging volgens het Europese Hof van Justitie’, NTER, p. 271‐274, nummer 11/12, december 2002
13
verzoek wordt door de Secretary of State afgewezen. Zij vragen haar vrijwillig het land te verlaten. Als zij hier geen gehoor aan geeft, zal er een bevel tot uitzetting volgen. Hier zal ze eerst weer tegen in beroep moeten gaan, voordat ze weer een nieuw verzoek kan indienen. Dit deed ze dan ook, maar de Immigration Adjudicator wijst het beroep af. Immigration Appeal Tribunal schorst het hoger beroep in afwachting van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ). Aan het HvJ werden twee prejudiciële vragen voorgelegd 28 : 1) Is het gemeenschapsrecht van toepassing? En: 2) Kan uit het gemeenschapsrecht een recht van verblijf ten gunste van de echtgenote worden afgeleid? Voor de eerste vraag moet gekeken worden naar de persoonlijke situatie van de heer Carpenter. Hij heeft een bedrijf dat advertentieruimte verkoopt in medische en wetenschappelijke tijdschriften. Hoewel het bedrijf is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, doet meneer Carpenter veel zaken overzees en reist hij hiervoor vaak naar het Continent. Het grootste deel van zijn omzet komt van buitenlandse adverteerders. Door de belasting die het werk met zich meebrengt, neemt mevrouw Carpenter de zorg van de kinderen uit zijn eerste huwelijk op zich en doet zij de huishoudelijke werkzaamheden. Op de eerste prejudiciële vraag antwoordt het HvJ dat de heer Carpenter een dienstverrichter is in de zin van artikel 49 VEG, namelijk het recht vrij verrichten van diensten.r.o.30. Hij is een Brits zakenman die zijn diensten verleent aan andere lidstaten van de Europese Unie. Voor de tweede vraag keek het HvJ naar Richtlijn 73/148/EEG, maar acht deze niet van toepassing op de Carpenters. “De richtlijn regelt namelijk alleen de voorwaarden waaronder een onderdaan van een lidstaat, en zijn familie, de lidstaat van herkomst van die onderdaan kunnen verlaten en een andere lidstaat kunnen binnenkomen, om aldaar te verblijven met het oog op het verrichten van bepaalde economische activiteiten, en wel voor de in deze richtlijn gepreciseerde duur. De richtlijn regelt daarentegen niet het recht van verblijf van de gezinsleden (mevrouw Carpenter) van een dienstverrichter in zijn lidstaat van herkomst (de situatie van meneer Carpenter).” 29 Derhalve kijkt het HvJ of het verblijfsrecht van mevrouw Carpenter uit andere bepalingen van het gemeenschapsrecht af te leiden valt. Recht op eerbiediging van het gezinsleven, artikel 8 EVRM, moet gewaarborgd worden. Als mevrouw Carpenter uitgezet zou worden, zal dit een inbreuk zijn en schade berokkenen aan het gezinsleven van meneer Carpenter en daarnaast zou het ook nog eens een belemmering zijn voor het uitoefenen van zijn vrijheid van dienstverlening. R.o. 41 en 43. Mevrouw Carpenter heeft uiteindelijk haar verblijfsrecht gekregen omdat meneer Carpenter zich kon beroepen op zijn rechten die hij ontleent aan het burgerschap van de Unie. Doordat hij het belangrijkste gedeelte van zijn omzet genereert uit klanten uit andere lidstaten, is de connectie met het gemeenschapsrecht
28
HvJ EG, 11 juli 2002, Zaak C‐60/00 (Carpenter), r.o. 20. Van Ooik, R.H. en Staples, H., ‘Het recht op gezinsvorming en gezinshereniging volgens het Europese Hof van Justitie’, NTER, p. 270.
29
14
vastgesteld en geeft het HvJ een soepele invulling van de ‘aanknopingsvoorwaarde’ die hiervoor nodig zijn. 30 Als er geen aanknopingspunt was gevonden met het gemeenschapsrecht en het zuiver om een ‘ volledige interne situatie’ was gegaan, had mevrouw Carpenter niet in het Verenigd Koninkrijk kunnen verblijven. Zodra dit aanknopingspunt met het gemeenschapsrecht werd vastgesteld, werd het nationale burgerschap voor de heer Carpenter dus wel degelijk uitgebreid met het Europees burgerschap. De autoriteit over het al dan niet verblijven van natuurlijke personen in een lidstaat van de Europese Unie ligt steeds minder vaak bij de lidstaat zelf en vloeit meer en meer uit het Europees recht. 1.4.2
De beperkingen en voorwaarden van het reis en verblijfrecht
Dat het HvJ de betekenis van het begrip Europees Burgerschap uitbreidt door middel van jurisprudentie is aangetoond in de vorige paragraaf. Het Europees Burgerschap heeft veel meer rechten dan in het begin. Wanneer een burger de nationaliteit bezit van één van de Lidstaten, heeft hij onder andere recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. (art.18 VEG) Echter aan dit recht zijn beperkingen en voorwaarden gesteld. Deze zijn te vinden in Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden: Iedere burger van de Unie heeft het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, indien 1) hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt. (Art. 7 richtlijn 2004/38/EG) 2) hij een ziektekostenverzekering heeft die alle kosten volledig dekt. (Art. 7 richtlijn 2004/38/EG) 3) hij geen gevaar voor de openbare orde is. (Art. 27 richtlijn 2004/38/EG) 1.4.2.1. Voorwaarde 1: Voldoende bestaansmiddelen. Collins C, C456/02 j⁰ artikel 12 VEG. In het arrest Collins wordt helder hoe belangrijk artikel 12 is en welke beperkingen er aan dat artikel gesteld worden. In deze zaak is een Ierse man op zoek naar werk in het Verenigd Koninkrijk en vraagt daar een uitkering aan. Collins heeft echter niet de nationaliteit van Groot‐Brittannië en is ook geen resident. De Engelse wet stelt residentie als voorwaarde aan het krijgen van een uitkering. De aanvraag van Collins wordt daarom afgewezen. Hij besluit dit besluit aan te vechten en baseert zich op een schending van het gemeenschapsrecht. In haar antwoord hierop beroept het HvJ zich op het Europees Burgerschap:
30
Van Ooik, R.H. en Staples, H., ‘Het recht op gezinsvorming en gezinshereniging volgens het Europese Hof van Justitie’, NTER, p. 274.
15
“Citizenship of the Union is destined to be the fundamental status of nationals of the Member States, enabling those who find themselves in the same situation to enjoy the same treatment in law irrespective of their nationality, subject to such exceptions as are expressly provided…” r.o. 61
Als verklaring hiervoor zegt zij: “In view of the establishment of citizenship of the Union and the interpretation in the case‐law of the right to equal treatment enjoyed by citizens of the Union, it is no longer possible to exclude from the scope of Article 48 of the Treaty‐ which expresses the fundamental principle of equal treatment, guaranteed by Article 6 of the Treaty‐ a benefit of a financial nature intended to facilitate access to employment in the labour market of a Member State” r.o.63. 31
Het voorgaande is een voorbeeld van het groeien van het Europees Burgerschap. Het Hof veranderde haar oordeel in het voordeel van werkzoekenden in het licht van het algemene recht artikel 12, namelijk het recht van gelijke behandeling voor alle burgers van de Unie. 32 Mits een burger van de Unie rechtmatig verblijft in het gastland, kan de burger aldaar aanspraak maken op de sociale voorzieningen op grond van artikel 12 EG 33 . Echter om sociaal toerisme te proberen te voorkomen mag dit recht wel begrensd worden door de lidstaten. ‘Discriminatie op grond van nationaliteit wordt nog wel toegelaten, echter alleen op grond van objectieve overwegingen en alleen indien evenredig toegepast om een legitiem doel te bereiken’ 34 . In de eerdere zaak D'Hoop is al vastgesteld dat deze objectieve overwegingen kunnen worden ingesteld om de eigen sociale voorzieningen te beschermen. 35 1.4.2.2 Voorwaarde 2: Ziektekostenverzekering. Baumbast C413/99. De tweede verblijfsvoorwaarde is er tevens één van financiële aard en sluit nauw aan bij de voorgaande voorwaarde, namelijk dat een burger van de Unie over een ziektekostenverzekering moet beschikken die alle eventuele kosten zal dekken in het gastland. Dit geldt niet alleen voor de burger in kwestie, maar ook voor zijn familieleden. In de zaak Baumbast hebben zich belangrijke ontwikkelen voorgedaan. De heer Baumbast was een Duitser, getrouwd met een Colombiaanse met twee kinderen. Zij woonden sinds 1990 in Engeland, waar de heer Baumbast eerst als werknemer werkte en daarna zelfstandig ondernemer werd. Toen zijn zaak failliet ging, werkte hij voor Duitse bedrijven die gevestigd waren in China en Lesotho. Zijn vrouw en kinderen bleven in Engeland wonen. Terwijl zij geen uitkering ontvingen en wel aanvullend verzekerd waren (en voor behandelingen naar Duitsland reisden), werd hen toch de vernieuwing van hun verblijfsvergunning geweigerd 31
Craig, P. & De Búrca G., EU LAW, text, cases, and materials, p.867. Craig, P. & De Búrca G., EU LAW, text, cases, and materials, p.868. 33 Pahladsingh, A. en Uitermark, I.H., ‘De ontwikkelingen rond artikel 18 EG: nieuwe uitgangspunten opgesteld door het Hof?’, NTER, p.58, nummer 3/4, april 2005. 34 Pahladsingh, A. en Uitermark, I.H., ‘De ontwikkelingen rond artikel 18 EG: nieuwe uitgangspunten opgesteld door het Hof?’, NTER, p.57. 35 HvJ EG, 11 juli 2002, Zaak C‐224/98, (D’Hoop), p.I‐6191. 32
16
in 1995. Aan het HvJ werd gevraagd of een burger van de Unie die niet langer recht op residentie geniet als migratie‐werker, nog steeds recht heeft op verblijf in de gastlidstaat op grond van artikel 18 EG. Door het HvJ werd vastgesteld dat het recht op verblijf in een andere lidstaat van de Europese Unie altijd voor iedere burger van de Unie geldt en dat artikel 18 VEG in die zin dus directe werking heeft. Meneer Baumbast geniet zodoende als burger van de Unie recht op artikel 18 VEG. (r.o.84) Daarnaast oordeelde het Britse gerechtshof dat meneer Baumbast niet aan de gestelde eisen voldeed van een volledig dekkende ziekteverzekering. Het Hof antwoordde daarop dat de beperkingen en voorwaarden gesteld aan artikel 18 VEG altijd toegepast moeten worden binnen de grenzen van het gemeenschapsrecht èn overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel. (r.o. 91) Het HvJ heeft toen de situatie van de familie Baumbast onder de loep genomen en geconcludeerd dat het niet evenredig zou zijn om de heer Baumbast toegang tot Engeland te ontzeggen op grond van het feit dat in geval een onvoorziende gebeurtenis zijn verzekering dit niet zou dekken in het gastland. (r.o. 93) De conclusie in de zaak Baumbast is derhalve dat de nationale hoven de beperkingen en voorwaarden gesteld door het Verdrag moeten toepassen met inachtneming van de grenzen die het gemeenschapsrecht stelt en overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel 36 . (r.o.94) 1.4.2.3 Voorwaarde 3: Geen gevaar voor de openbare orde. Jipa C 33/07 De derde voorwaarde houdt in geval van het arrest Jipa verband met het uitreisrecht dat is opgenomen in artikel 4 van Richtlijn 2004/38/EG. Als het uitreisrecht van een burger van de Unie beperkt wordt, mag dit alleen als er sprake is van gevaar voor de openbare orde en/of nationale veiligheid. “Bij de besluitvorming voorafgaand aan een dergelijke maatregel mag een lidstaat rekening houden met een eerder door een andere lidstaat genomen maatregel inzake verblijfsbeëindiging wegens gevaar voor de openbare orde en/of nationale veiligheid.” 37 De Roemeen Gheorghe Jipa is vóór de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie België binnengereisd. Twee maanden na zijn vertrek wordt hij door België naar Roemenië uitgezet, op grond van een in 1995 gesloten overeenkomst tussen Benelux‐landen en Roemenië; ‘overeenkomst betreffende de overname van onrechtmatig binnengekomen of verblijvende personen’ 38 . In artikel 1 van deze overeenkomst staat dat Roemenië deze burgers weer terugneemt en zelfs het recht heeft om het uitreisrecht naar bepaalde staten te beperken voor ten hoogste drie jaar. Na de uitzetting is dit ook precies wat de Roemeense autoriteit beslist
36
HvJ EG, 17 september 2002, Zaak C‐413/99 (Baumbast en R) Oosterom‐Staples, H., ‘Het fundamentele recht op vrij verkeer nader bepaald: het arrest Jipa onder de loep’, NTER, p. 12, nummer 1, februari 2009. 38 Oosterom‐Staples, H., p.12. 37
17
voor Jipa. In de rechtszaak die hierop volgt wordt er duidelijkheid gevraagd over het volgende: “Staan artikel 18 en artikel 27 Richtlijn 2004/38/EG er aan in de weg dat het recht van een burger van de Unie om naar een andere lidstaat te reizen op grond van een nationale wettelijke regeling wordt beperkt, omdat de betrokkene eerder is uitgezet wegens ‘illegaal verblijf’?” 39 Het HvJ gaat uit van twee aannames bij het beantwoorden van de rechtsvraag. De eerste is dat Jipa burger van de Unie is, nu Roemenië is toegetreden tot de Europese Unie, en derhalve aanspraak kan maken op het recht van vrij reizen en verblijven in de EU. De tweede aanname is dat dat voornoemde recht uit twee delen bestaat. Namelijk het recht om de gastlidstaat binnen te reizen en het recht om het land van herkomst uit te reizen. (r.o. 21) Bij bespreking van de zaak Jipa gaat het uiteraard om het laatst genoemde recht. In r.o. 22 zegt het HvJ dat lidstaten vrij zijn om de eisen van openbare orde en veiligheid af te stemmen op hun eigen nationale behoeften, maar worden hierin gecontroleerd door de instellingen van de EG. Bij Jipa is het besluit tot uitzetting gebaseerd op de door België genomen maatregel. ‘Een lidstaat die een maatregel treft die de uitoefening van het recht op vrij verkeer beperkt, mag slechts met een eerdere verwijderingsmaatregel van een andere lidstaat rekening houden voor zover die eerdere verwijderingsmaatregel was ingegeven door persoonlijk gedrag dat een ’werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt’, zoals artikel 27, lid 2 van de verblijfsrichtlijn voorschrijft. 40 Het HvJ is van mening dat Jipa niet aan deze norm voldoet, omdat de maatregel door België was genomen puur en alleen op grond van illegaal verblijf van Jipa aldaar. (r.o. 28) Niet op grond van persoonlijk gedrag of vaststelling van een bedreiging van de openbare orde. Daarom besloot het HvJ in r.o. 29 dat de motivering van Roemenië ongegrond was om Jipa te beperken in zijn uitreisrecht en verwijst het HvJ, net als bij de zaak Baumbast, naar het evenredigheidsbeginsel van het communautaire recht. Door het arrest Jipa is duidelijk geworden dat het uitreisrecht ook behoort tot het recht van vrij verkeer van personen. Mits de openbare orde en/of nationale veiligheid in gevaar komt, mag dit recht worden geweigerd.
1.5
Politieke rechten
Naast de non‐discriminatie rechten en de reis‐en verblijf rechten, geeft het Europees Burgerschap de burger van de Unie ook politieke rechten. De grootste aandacht zal uitgaan naar de politieke rechten in de hierna volgende hoofdstukken. Tot nu toe zijn artikel 17 VEG en 18 VEG aan de orde gekomen, in deze paragraaf komen de politieke rechten van artikel 19 VEG tot en met 22 VEG aan bod, waarvan artikel 19 het meest omvangrijke recht is. Het geeft de burger van de Unie het recht om actief en passief te stemmen voor de verkiezingen van het Europees Parlement en van de gemeente in de lidstaat waar hij of zij op dat moment verblijft. Dit artikel gaf nogal wat moeilijkheden omdat veel lidstaten grote veranderingen moesten doorvoeren in hun constituties. In Nederland bestonden deze problemen niet. Er bestaat al sinds 1985
39 40
HvJ EG, 10 juli 2008, zaak C‐33/07 (Jipa). HvJ EG, 10 juli 2008, zaak C‐33/07, r.o. 26.
18
gemeentelijk kiesrecht voor niet‐staatsburgers. 41 Artikel 19 VEG introduceert een politiek recht voor de Europese burgers, namelijk het actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen en bij de verkiezingen van het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijft maar waarvan hij geen onderdaan is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de staat. Art 19 VEG: 1. Iedere burger van de Unie die verblijf houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, heeft het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de door de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement vastgestelde nadere regelingen; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een lidstaat. 2. Onverminderd artikel 190, lid 4, en de bepalingen ter uitvoering daarvan, heeft iedere burger van de Unie die verblijft houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.(…).
Artikel 20 biedt bescherming aan de burgers van de Unie in derde landen door ieder andere Europese lidstaat dan de lidstaat waar hij zelf onderdaan van is. Art. 20 VEG: Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat. De lidstaten stellen onderling de nodige regels vast en beginnen de internationale onderhandelingen die met het oog op deze bescherming vereist zijn.
Artikel 21 geeft elke burger van de Unie het recht om zich tot het Europees Parlement te richten en ook in iedere in artikel 314 VEG genoemde taal antwoord te ontvangen. Dit recht werd ook toegevoegd in het Verdrag van Amsterdam. 42 Art. 21 VEG: Iedere burger van de Unie heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten overeenkomstig artikel 194. Iedere burger van de Unie kan zich wenden tot de overeenkomstig artikel 195 ingestelde ombudsman. Iedere burger van de Unie kan de in dit artikel of artikel 7 genoemde instellingen of organen aanschrijven in een van de in artikel 314 genoemde talen en ook in die taal antwoord te krijgen.
41
Jacobs, D., ‘Stemrecht, nationale identiteit en diversiteit’, http://homepages.ulb.ac.be/~dijacobs/belgacom/samenpol.pdf, 07‐05‐2009. 42 Instituut voor Publiek en Politiek, http://www.publiek‐politiek.nl/Info‐over‐politiek/Europa/Europees‐ burgerschap/Geschiedenis, geraadpleegd op 12‐09‐2009, site onderhouden door Anna Domingo.
19
In artikel 22 komt naar voren dat de Europese Commissie iedere drie jaar een verslag uitbrengt over de toepassing betreffende de bepalingen van het Europees Burgerschap. Art. 22 VEG: De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van de bepalingen van dit deel van het Verdrag. In dit verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de Unie. Op basis van dat verslag en onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen bepalingen ter aanvulling van de in dit deel vastgelegde rechten vaststellen, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt. 43
In het rapport van 2004 van de Europese Commissie over de voortgang van het Europees Burgerschap, wordt er geconcludeerd dat er vooral problemen bestaan rond de applicatie van de Europese wetgeving in de nationale wetgeving 44 . Ook stelt de Commissie vast dat de opkomst van de verkiezingen tegen valt en dat er ook weinig Europeanen zich verkiesbaar stellen in de gastlidstaat waar ze verblijven. 45 In een ander rapport uit 2004 over de verkiezingen voor het Europees Parlement, bericht de Commissie dat toen tussen de 342 en 343 miljoen Europeanen hun stemrecht uitoefenden in hun eigen land, terwijl maar zes en een half miljoen Europeanen in een gastland gebruik maakten van hun stem. 46 Dat is ongeveer twee procent van alle Europeanen en duidelijk zeer weinig. Conclusie In dit eerste hoofdstuk hebben we kunnen zien dat het Europees Burgerschap een lange geschiedenis kent en op vele manieren bekeken kan worden. Sociologen, juristen, politicologen: iedereen verbindt er een andere betekenis aan. Vastgesteld is dat het formele Europees Burgerschap uit drie belangrijke rechten bestaat; het reis –en verblijfsrecht, het non‐discriminatiebeginsel en de politieke rechten. Het Europees Burgerschap is in de loop der tijd uitgegroeid tot een zeer omvangrijke bundel van rechten voor de burgers van de Unie, maar kent echter ook beperkingen en voorwaarden, waarvan de naleving door het HvJ nauwlettend in goede banen geleid wordt. Achtereenvolgens kwamen de noodzaak van voldoende bestaansmiddelen, dekkende ziektekostenverzekering en geen gevaar voor de openbare orde vormen aan de orde. Kijkend naar de uitspraken van het HvJ is duidelijk geworden dat sinds het ontstaan van het burgerschap er bepaalde
43
Mortelmans, K.J.M., Europese basisverdragen, p. 8‐9, vijfde druk, Deventer, 2004. COM (2004) 695, vierde verslag over het burgerschap van de Unie, 26‐10‐2004, http://eur‐ lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2004:0695:FIN:NL:PDF. 45 COM (2002)260, 30‐05‐2002, http://eur‐lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2002:0260:FIN:NL:PDF. 46 Craig, P. & De Búrca G., EU LAW, text, cases, and materials, p.870. 44
20
bevoegdheden wegsijpelen en de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht is vergroot. De burgers van de Unie proberen mazen in de wet te vinden en hiermee de rechten van het Europees burgerschap op te rekken. Zoals is aangetoond in dit hoofdstuk hebben vooral artikel 18 VEG en artikel 12 VEG een veel ruimere en grotere betekenis gekregen. Artikel 12 is een solide basis voor de rechten van de burger van de Unie. Dat het Europees Burgerschap een aanvulling is geworden op de nationale rechten van de Europeanen is een feit. In het volgende hoofdstuk wordt er weer een stap gezet in het beantwoorden van de hoofdvraag. De politieke rechten van de Nederlandse Arubanen die op Aruba wonen worden besproken en specifiek het kiesrecht van het EG‐recht waar zij al dan niet over beschikken. De toepassing van de burgerschapsbepalingen staat hierbij centraal. Onderzocht wordt of deze bepalingen op hen van toepassing zijn en hoe deze dan zijn geregeld. Voor de overzeese gebieden geldt namelijk het EU‐verdrag niet, wel geldt een speciale associatieregeling ex artikel 299, lid 3 EG.
21
2
De staatsrechtelijke positie van de Arubanen in relatie tot de Europese
Unie en in relatie tot Nederland. Sinds 1 januari 1985 is Aruba een zelfstandig land binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Om de hoofdvraag en daarmee de zaak van de heren Eman en Sevinger te onderzoeken, is het noodzakelijk om de staatsrechtelijke positie van de Arubanen in Nederland, Aruba en de Europese Unie te bekijken. Ten eerste wordt er gekeken naar de Nederlandse post‐koloniale verhoudingen met Aruba. Hiertoe wordt het ontstaan van het Koninkrijk bestudeerd, de grondslagen van het Statuut van Aruba en de politieke situatie zoals deze de afgelopen jaren is. De tendens was juist dat de burgerrechten van de Arubanen in relatie tot Nederland werden ingeperkt. Hoe wordt het (stem)recht tegenwoordig hierdoor beïnvloed? Ten tweede wordt de positie van de Nederlandse Arubanen ten opzichte van Nederland bekeken. Hiervoor wordt de Nederlandse Kieswet onder de loep genomen. Hoe werkt deze voor Nederlanders die woonachtig zijn op Aruba? Daarna wordt de positie van de Nederlandse Arubanen in relatie tot de Europese Unie bestudeerd. In welke vorm bestaat het politieke stemrecht voor hen en is dit wel geregeld in het EG‐recht? Tenslotte wordt de huidige problematiek besproken aan de hand van een Voorontwerp “houdende aanvullende maatregelen inzake het verblijf in Nederland van Antilliaanse en Arubaanse risicojongeren en inzake inburgering van Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders”.
2.1
De Nederlandse postkoloniale verhoudingen met Aruba
2.1.1. Ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden De relatie zoals deze nu bestaat tussen Nederland en de andere delen van het Koninkrijk der Nederlanden is de uitkomst van een lange historie die begon in het koloniale tijdperk. In 1922 kwam een einde aan de Nederlandse koloniale overheersing over de Nederlandse Antillen en werd het mogelijk om het bestuur door eigen opgezette organen te regelen. Dit bestuur viel echter nog steeds onder de Nederlandse wet. In 1954 werden de onderlinge staatsrechtelijke bepalingen vastgelegd in het Statuut van het Koninkrijk, de basisregeling van het Koninkrijk. 47 48 Het Koninkrijk bestond toen uit Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. De Nederlandse Antillen bestonden in die tijd nog uit zes eilanden; Aruba, Curaçao, Bonaire, Sint‐ Maarten, Saba en Sint‐Eustatius. In 1975 maakte Suriname zich los van het Koninkrijk en werd onafhankelijk. In die tijd gingen er ook op Aruba geluiden op om zich af te scheiden van het Koninkrijk. Vooral de politicus Betico Kroes, leider van de Movimiento Electoral di Pueblo (MEP), streed hiervoor. Velen zien hem als de
47 48
Belinfante, A.D. en de Reede, J.L., Beginselen van het Nederlandse staatsrecht, Deventer, Kluwer, 2009, 16e druk, p.355. Het Statuut voor het Koninkrijk in: C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk, Deventer, Kluwer, 2005, p. 211‐223.
22
voorvechter van de status aparte van Aruba. Dit zou inhouden dat Aruba geen eilandgebied meer zou zijn binnen de Nederlandse Antillen, maar een zelfstandig land zou worden in het Koninkrijk der Nederlanden. Op 1 januari 1986 werd het bereiken van deze status gedeeltelijk behaald. Artikel 62 van het Statuut bepaalde dat Aruba met ingang van 1 januari 1996 geheel onafhankelijk zou worden. In de jaren die volgden na het bereiken van de status aparte, werd er toegewerkt naar de onafhankelijkheid voor de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna NAA te noemen). Echter, in beide landen bestond er in toenemende mate de wens om wèl met Nederland verbonden te blijven door middel van het Koninkrijksverbond en niet zoals Suriname volledig onafhankelijk te worden. Curaçao en Aruba zagen de toegevoegde waarde vooral in onderwerpen als grondrechten, rechtszekerheid, rechtshandhaving, democratie, deugdelijk bestuur etcetera. Uit het boek van Belinfante en de Reede blijkt dat het uiteindelijk premier Lubbers was die zich uitsprak over het aanhouden van de staatsrechtelijke band met het Koninkrijk. Daarop verviel artikel 62 van het Statuut met de daarin neergelegde onafhankelijkheidsdatum voor Aruba. Desondanks bestond er ontevredenheid over de verhoudingen onderling tussen de drie landen, ook bestond er ontevredenheid vanuit Nederland over het bestuur op de grote eilanden en groeide de wens van de kleine eilanden om onafhankelijker te worden van de grotere eilanden. Hierop werd in 2004 een advies uitgebracht door een speciaal ingestelde werkgroep. Het advies luidde als volgt; Curaçao en Sint‐Maarten zouden een zelfstandig land worden en de drie kleinere eilanden zouden de status ‘koninkrijkseiland’ krijgen. Tussen 2005 en 2007 zijn Nederland en de Nederlandse Antillen dit grotendeels overeengekomen. Curaçao en Sint‐Maarten krijgen landstatus en Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen een staatsrechtelijke positie krijgen binnen het Nederlandse staatsbestel. Deze positie zal vergelijkbaar zijn met een Nederlandse gemeente. De datum van invoering was vastgesteld op 15 december 2008, maar is niet gehaald. Nu wordt er gestreefd naar 10‐10‐ 2010 49 50 . 2.1.2. Grondslagen van het Statuut Zoals het Koninkrijk der Nederlanden er nu uitziet, bestaat het uit drie zelfstandige landen: Aruba, de Nederlandse Antillen (Bonaire, Curaçao, Saba, Sint‐Eustatius en Sint‐Maarten) en Nederland. De drie landen zijn met elkaar verbonden door middel van het Statuut van het Koninkrijk. Het Statuut beschrijft de bevoegdheden en regelt welke bevoegdheden onder wiens gebied vallen. Hierbij geldt een verdeling tussen Koninkrijksgelegenheden (artikel 3 Statuut) en landsgelegenheden. Ook staan de onderlinge samenstelling en verhoudingen van de organen beschreven 51 . Het Statuut heeft een geheel eigen karakter en is moeilijk in te delen in een bepaalde categorie. Het heeft voornamelijk federatieve trekken; de landen bezitten alle drie constitutionele autonomie en een constitutionele gewaarborgde afbakening van de bevoegdheden van de
49
Belinfante, A.D. en de Reede, J.L., Beginselen van het Nederlandse staatsrecht, Deventer, Kluwer, 2009, 16e druk, p.353‐ 355. 50 Kamerstuk 31.568, nr.6, “Staatkundige vernieuwing van het Koninkrijk”, www.eerstekamer.nl/nota/staatkundige_vernieuwing_van_het, geraadpleegd op 23‐02‐2010. 51 Heringa, A. W., Staatsrecht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2007, p.128‐129.
23
landen en van het Koninkrijk 52 . Daarentegen vallen de organen van het Koninkrijk hoofdzakelijk samen met de organen van het grootste land: Nederland. Dit resulteert in een scheve driehoeksverhouding waarbij het zwaartepunt bij Nederland ligt. De Koninkrijksorganen zijn de volgende: er is sprake van een Rijkswetgever, Koninkrijksregering en Gevolmachtigd Minister. De Nederlandse Staten‐Generaal en de Koninkrijksregering vormen de wetgevende macht. Op grond van artikel 15‐17 van het Statuut bestaat er een participatierecht voor de Nederlandse Antillen en Aruba. De Koninkrijksregering wordt gevormd door de Nederlandse Koning en de Nederlandse ministerraad. De NAA beschikken over een Gevolmachtigde Minister 53 . Deze Minister handelt namens de regering van zijn land. Voorwaarde is wel dat hij het Nederlanderschap bezit (Art. 8 Statuut). Uit het voorgaande blijkt dat inderdaad het zwaartepunt in de machtsverhouding bij Nederland ligt. Artikel 46 van het Statuut is voor het onderzoek van belang omdat deze bepaling het passief en actief kiesrecht betreft. Het doel van het artikel is om het democratische stelsel ook te waarborgen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. De opstelling van het artikel vertoont ook grote gelijkenis met die van de Nederlandse Kieswet. Zo is er bijvoorbeeld gekozen voor het enkelvoudig stemrecht. Iedere kiezer mag net als in Nederland maar één stem uitbrengen. 54
Art. 46 Statuut
1.
De vertegenwoordigende lichamen worden gekozen door de ingezetenen van het betrokken land, tevens Nederlanders, die door de landen te bepalen leeftijd, welke niet hoger mag zijn dan 25 jaren, hebben bereikt. Iedere kiezer brengt slechts 1 stem uit. De verkiezingen zijn vrij en geheim. Indien de noodzaak daartoe blijkt, kunnen de landen beperkingen stellen. Iedere Nederlander is verkiesbaar met dien verstande, dat de landen de eis van ingezetenschap en een leeftijdsgrens kunnen stellen.
2.
De landen kunnen aan Nederlanders die geen ingezetenen van het betrokken land zijn, het recht toekennen vertegenwoordigende lichamen te kiezen, alsmede aan ingezetenen van het betrokken land die geen Nederlander zijn, het recht vertegenwoordigende lichamen te kiezen en het recht daarin gekozen te worden, een en ander mits daarbij tenminste de vereisten voor ingezetenen die tevens Nederlander zijn, in acht worden genomen.
Naast het Statuut heeft Aruba een eigen grondwet. In tegenstelling tot de Nederlandse Antillen heeft Aruba zijn eigen staatsregeling ontworpen. Inhoudelijk gezien zijn er echter weinig verschillen tussen deze twee. De Arubaanse staatsinrichting heeft alleen de Nederlandse Grondwet van 1983 als voorbeeld genomen en heeft daardoor bijna dezelfde indeling als de Nederlandse Grondwet. De Arubaanse staatsregeling wordt door Aruba zelf vastgesteld op grond van artikel 42 lid 2 Statuut. In de Staatsregeling van Aruba staat een aantal artikelen die het kiesrecht op Aruba regelen en wie hiervan uitgezonderd worden 55 . Hoofdstuk 1 regelt de grondrechten, waarvan artikel I‐10 het actief en passief kiesrecht bevat. In de Staatsregeling wordt dit artikel toegelicht en gezegd dat er sprake is van een zodanig
52
Borman, C., Het Statuut voor het Koninkrijk, Deventer, Kluwer, 2005, p. 23. Heringa, A. W., Staatsrecht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2007, p.128‐129. 54 Borman, C., Het Statuut voor het Koninkrijk, Deventer, Kluwer, 2005, p.48‐49. 55 Staatsregeling van Aruba, http://www.worldstatesmen.org/Aruba_const.pdf, geraadpleegd op 04‐01‐2010. 53
24
gewicht dat het artikel daarom bij de grondrechten is geplaatst. Het artikel bevat namelijk ‘ een recht op participatie op de publieke zaak’. In hoofdstuk 3 van de Staatsregeling worden de Staten, oftewel de Volksvertegenwoordiging, geregeld. Het kiesrecht op Aruba voor de algemeen vertegenwoordigende organen is verbonden aan het Nederlanderschap en aan het ingezetenschap en is verbonden aan de minimale leeftijd van 18 jaar( artikel III.5). Verder is bepaald in dit artikel dat er alleen door middel van een landsverordening een uitzondering gemaakt worden op het kiesrecht. (artikel III.5) Vanaf 21 jaar mag men gebruik maken van het passieve kiesrecht. (artikel III.6) 2.1.3. Politieke situatie De relatie op politiek gebied tussen Nederland en de post‐ koloniën is op een aantal gebieden van gespannen aard. Dit zou ontstaan kunnen zijn door de toestroming van jongeren uit Aruba en de Antillen naar Nederland. Tussen 1992 en 2005 was vooral vanuit Curaçao de uittocht enorm groot. In totaal immigreerden er 51.506 personen vanuit de eilanden naar Nederland. Dit tegenover een aantal van 16.956 personen uit Nederland die zich vestigden op de eilanden 56 . De Raad van State stelt in haar advies dat doordat maar liefst 20% van de bevolking van de Nederlandse Antillen is geëmigreerd en dan voornamelijk het actieve segment van de bevolking, ‘de sociale samenhang in de gemeenschap ernstig is aangetast.’ ‘Dit verschijnsel van verbroken samenleving wordt vaak gezien als een van de oorzaken voor de ontsporing van de jeugd en het gebrek aan normen en waarden bij deze groep’ 57 . Een ander probleem dat meespeelt in de enigszins gespannen relatie zou kunnen zijn dat Aruba en Curaçao over één kam geschoren worden als het op overlast van immigranten naar Nederland aankomt. Hier moet een kanttekening bij gemaakt worden: de criminaliteitssituatie op Curaçao is van heel andere orde dan op Aruba. Op Aruba is meer welvaart door toedoen van de jarenlange groei van de economie. 58 Maar de twee eilanden worden door de internationale wereld wel degelijk op dezelfde wijze behandeld. In Nederland bestaat er verdeeldheid over de band met de Koninkrijkseilanden. De ene helft wenst nauwe samenwerking, de andere helft is voor het aan banden leggen van de vrijheid die de Arubanen en Antillianen dankzij de gedeelde Nederlandse nationaliteit genieten in Nederland. Uit een voorontwerp ten behoeve van een wetswijziging bleek dat de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van Nederland, minister Verdonk, bezig was om het Nederlandse recht te wijzigen door muren op te trekken binnen het Koninkrijk. Hoe dit voorontwerp precies in elkaar steekt en op welke manier het de Nederlandse Arubanen raakte en op welke manier het relevant is voor de hoofdvraag, wordt in paragraaf 2.2.2 behandeld. De vraag is wat de positie is van de Arubanen die de Nederlandse nationaliteit bezitten volgens het Nederlands recht,
56
Centraal Bureau voor de Statistiek, http://statline.cbs.nl, 10‐01‐2010. Raad van State, Advies W03.06.0156/l, http://www.raadvanstate.nl/adviezen, 06‐01‐2010. 58 Kamerstukken 5422203/06/2, www.justitie.nl/, 28‐12‐2009. 57
25
waarvan specifiek het Kiesrecht, en daarna volgens het EG‐recht. Ook worden de post‐koloniale problemen besproken die bestaan tussen de burgers van de NAA in relatie tot het EG‐recht.
2.2
De positie van de Nederlandse Arubanen in relatie tot de Nederlandse kieswet en het EGrecht.
In deze paragraaf zal achtereenvolgens de Nederlandse kieswet besproken worden, toegespitst op de artikelen die van toepassing zijn op de Nederlandse Arubanen. Vervolgens zullen de bepalingen van de Europese Gemeenschap besproken worden die van belang zijn voor het verder bespreken van de zaak Eman‐Sevinger. Als laatste zullen de problemen besproken worden die leven onder de Nederlands‐ Arubaanse en Antilliaanse bevolking in Nederland die ook zeker te maken hebben met de zaak Eman‐Sevinger en welke duidelijk naar voren komen in het Voorontwerp inzake het verblijf in Nederland van Antilliaanse en Arubaanse risicojongeren en inzake inburgering van Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders. 2.2.1. Kieswet Nederland Artikel Y3 Kieswet stelt dat iedere Nederlander die de minimale leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en niet uitgesloten is van het kiesrecht om bepaalde redenen en derhalve gerechtigd is om te kiezen voor de verkiezingen van de Tweede Kamer, ook over kiesrecht beschikt voor het Europees Parlement, het zogenaamde actieve kiesrecht. Artikel B1 Kieswet maakt hierop een uitzondering en stelt dat de Nederlanders die op de dag van de kandidaatstelling op Aruba of de Nederlandse Antillen wonen, niet mogen meedoen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer danwel voor het Europees Parlement. “Deze uitzondering geldt niet voor: a. de Nederlander die gedurende ten minste tien jaren ingezetene van Nederland is geweest; b. de Nederlander die in Nederlandse openbare dienst in de Nederlandse Antillen of Aruba werkzaam is, alsmede zijn Nederlandse echtgenoot, geregistreerde partner of levensgezel en kinderen, voor zover dezen met hem een gemeenschappelijke huishouding voeren.” 59 Uit deze twee artikelen van de Kieswet kan men al opmaken dat de positie van de Nederlandse Arubanen aanzienlijk beperkter is ten opzichte van de Nederlanders die in Nederland of ergens anders ter wereld wonen. Immers, Nederlanders die hun woonplaats op Aruba of de Nederlandse Antillen hebben, worden puur en alleen op basis van het woonplaatscriterium uitgesloten van de verkiezingen. 2.2.2. EG recht Nederland beschikt over een eigen rechtsorde, de rechtsorde van het Koninkrijk en is onderdeel van de Europese Unie rechtsorde. Voor Nederland kwam het samenwerken op Europees vlak in dezelfde periode
59
Kieswet, http://wetten.overheid.nl/BWBR0004627/volledig/geldigheidsdatum_29‐12‐2009#AfdelingII, 15‐12‐2009
26
opgang als de oprichting van het Statuut. Door de jaren heen ontstonden er steeds meer betrekkingen tussen de Europese Unie en het Koninkrijk. De gemeenschappelijke belangen en de Koninkrijksbelangen raken elkaar steeds meer. Hoewel niet al het EG‐recht voor Aruba geldt, geldt er wel een speciale associatieregeling (ex artikel 299 lid 3 EG) 60 Deze bepaling geldt alleen voor de Landen en Gebieden Overzee, de LGO’s, en bevat artikelen die als doel hebben de economische en sociale betrekkingen tussen voorlaatste en de Unie te bevorderen. (ex artikel 182‐188 EG) Naarmate de Europese Unie groeit, groeit het belang van Aruba ook, vooral omdat het eiland de status van “met de Europese Gemeenschap geassocieerd land” heeft. De verdragen hebben zeker ook een personele werking voor de Nederlandse Arubanen. Immers volgens Borman, de auteur van het boek “het Statuut voor het Koninkrijk”, geeft artikel 17 EG ook aan de inwoners van Aruba en de Nederlandse Antillen die de Nederlandse nationaliteit dragen, recht op het Europees Burgerschap 61 . In de volgende en laatste subparagraaf wordt de positie van de Nederlandse Arubanen besproken aan de hand van het Voorontwerp. 2.2.3. Postkoloniale problemen In deze paragraaf wordt bestudeerd wat daadwerkelijk de problemen zijn tussen de Nederlandse Arubanen en Nederlandse Antillianen en Nederland. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het Voorontwerp. Dit Voorontwerp betreft een Wet houdende aanvullende maatregelen inzake het verblijf in Nederland van Antilliaanse en Arubaanse risicojongeren en inzake inburgering van Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders. Het voorstel is ontstaan door de problemen die een aantal jongeren veroorzaken die van de NAA naar Nederland komen en hier geen uitzicht hebben op werk of studie. In de vroege jaren negentig werd er al naarstig naar een oplossing gezocht door de Nederlandse overheid hoe met deze jongeren om te gaan. Minister van Justitie Hirsch Ballin had het in 1992 al over ‘de probleemjongeren naar hun eiland terug te sturen’ 62 . Anno 2010 is de regering er uiterst verdeeld over hoe om te gaan met deze problematiek. Het doel van het Voorontwerp is om te voorkomen dat deze groep jongeren in de criminaliteit belandt. Het voorstel houdt ten eerste in dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie risicojongeren tussen de 16 en 24 terug kan zenden als zij niet over een goede opleiding bezitten (bestuurlijke verbanning); ten tweede kunnen Arubanen en Antillianen die korter verblijven in Nederland dan 2 jaar, ongeacht leeftijd, als voorwaardelijke straf uitgezet worden (strafrechtelijke verbanning) na veroordeeld te zijn geweest wegens een strafbaar feit; ten derde hebben alle Antillianen en Arubanen tussen de 16 en 65 jaar die naar Nederland komen een inburgeringsplicht; en ten vierde bestaat er een strafbepaling voor een ieder die zich onttrekt aan een ban 63 .
60
Europese basisverdragen, art. 299 ex art. 182‐188. Borman, C., Het Statuut voor het Koninkrijk, Deventer, Kluwer, 2005, p.48‐49 62 “Geen bijval voor plan om Antilliaanse probleemjeugd terug te sturen”. In: Algemeen Dagblad, 20 januari 1992. 63 Besselink, L.F.M., ‘De Binnengrenzen van het Koninkrijk, of: Het voorontwerp ‘Verbanning en Inburgering’. In: TAR Justicia‐ Tijdschrift voor Antilliaans Recht 2006, nr.3, p. 70‐73. 61
27
Het voorstel heeft alles te maken met het burgerschapsbegrip en de rechten die hieraan gekoppeld zijn. Wanneer iemand het land wordt uitgezet, raakt dit één van de belangrijkste rechten van het burgerschap, namelijk het verblijfrecht ex artikel 18 EG. De inburgeringsplicht werd ingesteld zodat burgers die geen ‘goed burger’ zijn, verplicht gesteld worden om verder ‘in te burgeren’. Beide verbanningen houden direct verband met het begrip Europees burgerschap zoals dat eerder is besproken. Beide maatregelen hebben ook enorme impact op het burgerschap. De twee fundamentele burgerschapsrechten zoals het kiesrecht en het verblijfsrecht worden aangetast. De maatregelen maken onderscheid naar herkomst en geboorteplaats, want dezelfde maatregelen gelden niet voor Nederlanders en vreemdelingen. De vraag rijst waarom een vreemdeling die strafrechtelijk veroordeeld is in Nederland niet terug gezonden kan worden naar land van herkomst en de Arubaanse en Antilliaanse Nederlanders wel? Op deze vraag zal geen antwoord gegeven worden, wel zal er in verband met de zaak Eman ‐ Sevinger dieper ingegaan worden op het onderscheid wat betreft kiesrecht in het laatste hoofdstuk. Leonard Besselink, onder andere publicist en hoogleraar Staatsrecht aan de Universiteit van Utrecht, is van mening dat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid. Dit zegt hij op grond van het feit dat Nederlanders die ergens anders zijn geboren dan op de Nederlandse Antillen, Aruba of Nederland en elders over verblijfsrecht beschikken, niet heengezonden kunnen worden als strafvoorwaarde. 64 De bestuurlijke en strafrechtelijke verbanning staan beiden op gespannen voet met het gemeenschapsrecht. EU‐burgers en hun familieleden bevinden zich in een bevoorrechte positie ten opzichte van de Antillianen en de Arubanen. Zij kunnen, zoals al in hoofdstuk 1 is vastgesteld, op grond van het recht van vrij verkeer niet aan deze maatregelen onderworpen worden. Volgens artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG kunnen er alleen als er sprake is van een ‘ actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging’ voor de samenleving, EU‐burgers ‘heengezonden’ worden. Het gemeenschapsrecht ligt dus op twee manieren dwars voor het Voorontwerp. Ten eerste is de regel discriminatoir, omdat hij alleen van toepassing is op Arubanen en Antillianen en niet op andere EU‐burgers en hun familieleden. Ten tweede kan het zo zijn dat een Arubaan of Antilliaan diensten verricht in de Europese Unie en op grond hiervan (artikel 49 EG) niet in aanmerking komt voor de maatregelen van het Voorontwerp, omdat deze onverenigbaar zijn met de hiervoor genoemde Richtlijn‐bepaling 65 . Besselink concludeert in zijn artikel over het Voorontwerp dat het de regering voor ogen staat de Arubaanse en Antilliaanse jongeren als vreemdelingen te kunnen behandelen. Volgens Besselink zullen de voorgestelde maatregelen dit in werking stellen, waardoor er ‘binnengrenzen’ in het Koninkrijk zullen ontstaan. De binnengrenzen zullen voor de Antillianen en Arubanen in dit geval hoger zijn dan de ‘buitengrenzen’ voor vreemdelingen, aangezien deze maatregelen niet op dezelfde manier voor vreemdelingen zijn vastgesteld.
64
Besselink, L.F.M.,‘De Binnengrenzen van het Koninkrijk, of: Het voorontwerp ‘Verbanning en Inburgering’. In: TAR Justicia‐ Tijdschrift voor Antilliaans Recht 2006, nr.3, p. 74. 65 Besselink, L., ‘De Binnengrenzen van het Koninkrijk, of: Het voorontwerp ‘Verbanning en Inburgering’. In: TAR Justicia‐ Tijdschrift voor Antilliaans Recht 2006, nr.3, p. 75.
28
Wanneer men de inburgeringsplicht die voorgesteld wordt in het Voorontwerp nader bekijkt, wordt duidelijk dat ook op dat gebied er een onderscheid gemaakt wordt tussen de Nederlandse Arubanen en Antillianen en anderen. Waar dit onderscheid precies ligt blijkt uit de Wet inburgering 66 . Alle vreemdelingen zijn verplicht zich in te burgeren, behalve – degenen die minstens 8 jaar van de leerplichtige leeftijd in Nederland hebben gewoond; ‐de niet‐Nederlandse EU‐burgers; ‐en de verdragsrechtelijk gepriviligeerde derdelanders, zoals Japanners, Amerikanen, Canadezen, Australiërs en Zwitsers 67 . Het gevolg van het Voorontwerp zal zijn dat ‘eigen’ Nederlanders die afkomstig zijn van de eilanden gelijk gesteld zullen worden met vreemdelingen, waardoor er daardoor sprake is van omgekeerde discriminatie. Dit werkt vanzelfsprekend niet mee bij de onafhankelijkheidsproblematiek en andere problemen van staatkundige of identiteitsaard die er al bestonden sinds de immigratiegolf. Bovendien zal het niet verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel. In een later advies van de Raad van State over het voorontwerp is dit inderdaad naar voren gekomen. Zij constateerde dat “deze maatregel op twee manieren onderscheid maakt. Zij treft Nederlanders uit de NAA, terwijl andere Nederlandse risicojongeren in vergelijkbare situaties niet kunnen worden verplicht om Nederland te verlaten. Voorts leidt de maatregel tot onderscheid tussen Antillianen enerzijds en niet‐Nederlandse EU‐burgers en vreemdelingen uit niet‐EU‐ staten in vergelijkbare positie anderzijds”. 68 Overigens was de Raad ook van mening dat het gemaakte
onderscheid niet gerechtvaardigd was omdat het geen passend middel was voor het beoogde doel. De Raad adviseert dan ook het voorstel niet voor te leggen aan de Tweede Kamer. Conclusie Het Koninkrijk Der Nederlanden zit nog steeds midden in ontwikkeling, vooral nu Curaçao en Sint‐Maarten aan de vooravond staan om ook een zelfstandig land te worden en Bonaire, Sint‐Eustatius en Saba een andere staatsrechtelijke positie zullen krijgen binnen het Koninkrijk. De staatsregeling van Aruba en de inrichting hiervan vertoont veel overkomsten met de Grondwet van Nederland. Artikel Y3 en B1 van de Nederlandse Kieswet zonderen de Nederlandse Arubanen uit van het kiesrecht voor de Tweede Kamer en het Europees Parlement. Dit gebeurt in tegenstelling tot de groep Nederlanders die in ‘derde landen’ verblijven. Zij kunnen nog wel gebruik maken van hun kiesrecht. De ingezetenen van de Nederlandse Antillen en Aruba worden dus puur en alleen op basis van het woonplaatscriterium uitgesloten. De politieke relatie tussen Nederland en de NAA is goed, maar heeft wel een aantal spanningspunten. Zo bestaan er problemen tussen de jongeren die in Nederland proberen te aarden en bestaat er ook onenigheid binnen de regering en de manier waarop zij met deze problematiek omgaat. Het voorontwerp voegt niets toe aan de integratie van de Nederlandse Arubanen en Antillianen. Het zal waarschijnlijk de relatie tussen de Koninkrijksdelen helpen verzuren, omdat het de staatsrechtelijke positie van de Nederlandse Arubanen en
66
Artikel 5 lid 1 en 2, Wet Inburgering. www.wetten.overheid.nl, 11‐01‐2010. Besselink, L., ‘De Binnengrenzen van het Koninkrijk, of: Het voorontwerp ‘Verbanning en Inburgering’. In: TAR Justicia‐ Tijdschrift voor Antilliaans Recht 2006, nr.3, p. 78. 68 Raad van State, Advies W03.06.0156/l, http://www.raadvanstate.nl/adviezen, 10‐01‐2010. 67
29
Antillianen verzwakt. Op het gebied van kiesrecht is de staatsrechtelijke positie duidelijk achtergesteld. In het volgende hoofdstuk zal dieper ingegaan worden op de vraag in hoeverre het kiesrecht onderdeel vormt van de grondrechten op nationaal en Europees niveau.
30
3
De grondrechten in verhouding tot het EVRM, het EGrecht en het
Koninkrijk der Nederlanden De staatsrechtelijke positie van de Arubanen is ingebed in het Statuut van Aruba en in de Nederlandse Grondwet. Op basis hiervan valt Aruba onder de grondrechtenbescherming van Nederland. De Nederlandse grondrechten zijn terug te vinden in de Grondwet en in het EVRM. Het kiesrecht valt onder de grondrechten en wordt geregeld in de Nederlandse Grondwet, alsmede in het EVRM en IVBPR. In dit hoofdstuk wordt bestudeerd hoe de verhoudingen van de grondrechten liggen tussen achtereenvolgens het EVRM, het EG‐ recht en het Koninkrijk. Hieraan toegevoegd worden het IVBPR en het Handvest voor de grondrechten, omdat dit twee initiatieven zijn die belangrijk zijn in de rechtsorde en derhalve niet weggelaten kunnen worden. Allereerst zal er een beschouwing gegeven worden over de grondrechten in het algemeen. Deze wordt gevolgd door een paragraaf over het EVRM. Besproken zal worden hoe dit verdrag is ontstaan en welke rechten van belang zijn voor de zaak Eman‐Sevinger. Hierna komt de passage over de verdragen IVBPR en IVESCR. In de derde paragraaf zal de ontwikkeling van de grondrechten in het EG‐recht uiteengezet worden. Hierin wordt het ontstaan van de grondrechten in de wetgeving van de Europese Unie besproken en de manier waarop het Europese Hof van Justitie hier een eigen grondrechtenbescherming voor gevormd heeft. In de laatste paragraaf wordt de grondrechtenwerking besproken van het Koninkrijk der Nederlanden, toegespitst op Aruba.
3.1
Grondrechten algemeen
Grondrechten en mensenrechten worden vaak naast elkaar gebruikt. De definitie van grondrechten in het “Handboek van het Nederlandse staatsrecht” van Van Der Pot wordt omschreven als ‘rechten van fundamentele aard die aan ieder mens toekomen’. 69 Binnen de grondrechten bestaan er twee groepen; de klassieke en de sociale grondrechten. Waar het karakter van klassieke grondrechten gericht is op het gebruik van vrijheden binnen een staat zonder overheidsinmenging, zijn de sociale grondrechten gericht op de taakstellingen van de overheid. Tussen deze twee groepen grondrechten bestaat nauwe samenhang. Een andere tweedeling is die van de grondwettelijke en verdragsrechtelijke grondrechten. Ook tussen deze twee groepen bestaat veel cohesie. De essentie van grondwettelijke en verdragsrechtelijke grondrechten vindt zijn basis in de klassieke grondrechten. Ze bestaan uit het beperken van de macht van de overheid en het vergroten van de vrijheid van de mensheid. De grondrechten stellen grenzen aan het handelen van de overheid in plaats van dat ze dit handelen mogelijk maken 70 . Ze zijn derhalve echt in het leven geroepen voor 69
Van der Pot, C.W., Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer, Kluwer, 2006. p. 256. Besselink, L., Grondrechtenbescherming in het federale Koninkrijk, electronische publicatie op http://www.uu.nl/uupublish/content/grondrechtenbescherminginhetfederalekoninkrijk.pdf, 16‐12‐2009.
70
31
de burgers. De bepalingen uit de verdragen zijn dan ook ‘een ieder verbindende’ bepalingen. Er mogen geen wettelijke voorschriften worden toegepast die in strijd zijn met een dergelijke type bepaling, hetgeen voor een groot bereik zorgt van de grondrechtenbescherming. 71
3.2
Grondrechten in verhouding tot het EVRM
Op 4 november 1950 is in Rome het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tot stand gekomen. Alle burger‐ en mensenrechten zijn hier in opgenomen. Dit was een initiatief van de Raad van Europa in navolging van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948). Het EVRM geeft burgers de mogelijkheid om tegen schending van één van deze rechten in beroep te gaan bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in Straatsburg. Voorwaarde hiervoor is wel dat de betreffende burger is uitgeprocedeerd volgens nationale wetgeving, opdat hij bij de EHRM kan procederen. Burgers kunnen dus via de nationale rechtbank ook aanspraak maken op het EVRM (art. 34 EVRM). Ook de lidstaten kunnen zich wenden tot het EHRM voor een klacht wegens schending van het verdrag (art. 33 EVRM). De uitspraken van het EHRM zijn bindend voor alle betrokken lidstaten. Tot nu toe is de Europese Unie nog niet in zijn geheel toegetreden tot het EVRM. Dit vanwege ‘juridische obstakels in het huidige EG‐Verdrag’. 72 Wel bestaat er al een bepaling in het veertiende protocol van het EVRM dat de Europese Unie mag toetreden tot het EVRM (art. 17 tot wijziging van art. 59 EVRM). 73 Aruba heeft net als Nederland het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geratificeerd 74 . De grondrechten uit het EVRM hebben in de jurisprudentie ook horizontale werking gekregen. Volgens Heringa, schrijver van het boek “Staatsrecht”, heeft de erkenning van de positieve verplichtingen van het EHRM daar een grote rol ingespeeld. In het Voorontwerp verwijst de Raad van State naar jurisprudentie van het EHRM betreffende een uitspraak in de zaak Matthews. Deze zaak is van belang voor het beantwoorden van de hoofdvraag omdat Matthews over het al dan niet verlenen van kiesrecht voor het Europees Parlement gaat voor niet EU burgers. Het is hierdoor als het ware het spiegelbeeld van de zaak Eman‐Sevinger. Matthews zal in het volgende hoofdstuk behandeld worden. Tevens zal kort de zaak van Spanje tegen het Verenigd Koninkrijk behandeld worden. Dit is een zaak die volgde op Matthews en hier direct verband mee houdt. Van het EVRM worden in deze paragraaf een aantal artikelen besproken die later van belang zullen zijn bij het bespreken van de hoofdvraag. Het gaat hier om de volgende toepasselijke bepalingen. Artikel 3 eerste protocol EVRM 75 geeft recht op vrije verkiezingen; “De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om met 71
Heringa, A. W., Staatsrecht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2007, p.289. Europa NU; http://www.europa‐nu.nl/9353000/1/j9vvh6nf08temv0/vh7dovnw4czu, 14‐09‐2009. 73 Heringa, A. W., Staatsrecht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2007, p.293. 74 Borman, C., Het Statuut voor het Koninkrijk, Deventer, Kluwer, 2005, p.59‐60. 75 EVRM; http://wetten.overheid.nl/BWBV0001001/geldigheidsdatum_11‐01‐2010#VertalingNL_VDRTKS570371_Artikel3, 10‐10‐2010. 72
32
redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden die de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen”. Volgens de Raad van State 76 werd er in het Voorontwerp
betreft een Wet houdende aanvullende maatregelen inzake het verblijf in Nederland van Antilliaanse en Arubaanse risicojongeren en inzake inburgering van Antilliaanse en Arubaanse Nederlanders een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt dat het Twaalfde Protocol van het EVRM verbiedt. Artikel 1 van dit Twaalfde Protocol houdt namelijk een algemeen verbod van discriminatie in. Artikel 42 EVRM kent aan het HvJ de bevoegdheid toe om schadevergoeding toe te kennen aan de benadeelde wanneer er sprake is van verdragsschending. 3.2.1. IVBPR en IVESCR Twee andere belangrijk verdragen zijn het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, het IVBPR, en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, het IVESCR. Beiden zijn afkomstig van de Verenigde Naties uit 1966. Het IVBPR bevat net als het EVRM klassieke grondrechten, maar heeft in tegenstelling tot het EVRM geen internationaal hof. Individuele klachten kunnen echter wel ingediend worden bij het Comité voor de rechten van de mens. Dit Comité kan geen bindende uitspraken doen. Het IVBPR bevat echter wel hoofdzakelijk bepalingen die als ‘een ieder verbindende bepalingen’ beschouwd kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is artikel 26, het gelijkheidsrecht. Dit artikel zorgt ervoor dat wetgeving die mannen en vrouwen ongelijk behandelt, buiten toepassing gelaten wordt. Door de bepalingen met een ieder verbindend karakter levert het verdrag een belangrijke bijdrage aan de Grondwet en het EVRM in Nederland. 77 Dankzij het bestaan van het Comité en het feit dat de rechten van het IVBPR ‘ieder verbindende bepalingen’ betreft, zijn de rechten afdwingbaar voor de EU‐burgers. Het IVBPR en IVESCR zijn beiden initiatieven van de Verenigde Naties.
3.3
Grondrechten in verhouding tot het EGrecht
Aanvankelijk bestonden er geen grondrechten in de wetgeving van de Europese Unie. Naarmate de samenwerking groeide op economisch gebied, gebeurde het echter steeds vaker dat de nationale grondrechten in strijd waren met de Europese regelgeving. Nationale rechters stelden prejudiciële vragen over het feit dat nationale regelgeving teniet gedaan kon worden door de rechtstreekse werking van het Europees recht terwijl daar geen Europees rechtelijke waarborg voor bestond. Het Europese HvJ heeft hierop een eigen communautaire grondrechtenbescherming gevormd die gebaseerd was op het EVRM en op gemeenschappelijke constitutionele tradities en toetst het handelen en nalaten van de instellingen, niet het EG‐verdrag zelf, op grond van deze communautaire grondrechten 78 . In 1970 sprak het HvJ uit dat ‘de eerbiediging van de grondrechten een bestanddeel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen welker
76
Raad van State, Advies W03.06.0156/l, http://www.raadvanstate.nl/adviezen, 10‐01‐2010. Heringa, A. W., Staatsrecht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2007, p.291‐292. 78 Van der Pot, C.W., Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer, Kluwer, 2006. p. 279. 77
33
eerbiediging door het Hof wordt verzekerd’. Dit gebeurde in het arrest Internationale Handelsgesellschaft (r.o.4) 79 . Deze eerbiediging van het recht wordt ook verzekerd in artikel 220 EG. In het arrest Nold 80 in 1974 ‘overweegt het Hof dat aan internationale wilsverklaringen inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij ze zich hebben aangesloten ook aanwijzingen kunnen worden ontleend waarmee in het raam van het gemeenschapsrecht rekening dient te worden gehouden.’ 81 In het Hauer‐arrest 82 vijf jaar later verwijst het HvJ duidelijk naar het EVRM en versterkt hiermee haar fundamentele rechten. Aan het voorgaande valt af te lezen dat de de grondrechten een enorme ontwikkeling hebben doorgemaakt en nog steeds maken. Vragen als welke grondrechten erkend zijn in het gemeenschapsrecht en welke toepasbaar zijn of niet zijn nog vragen van alledag. In de rechtspraak van het HvJ en het EHRM zijn er belangrijke uitspraken geweest, maar tegelijkertijd staan er nog steeds vragen open 83 . De grondrechten van de Europese Unie zijn in meerdere verdragen terug te vinden. In het Verdrag betreffende de Europese Unie staat in artikel 6 EU; ‐1. De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid , democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben. ‐2. De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (…) De Europese Unie eerbiedigt wel de
rechten van het EVRM, maar is, zoals eerder besproken, nog niet toegetreden tot het verdrag. Gevolg hiervan is dat er geen klacht bij het EHRM ingediend kan worden tegen de besluiten van de EU‐instellingen. De rechten van de EU‐burgers zijn verankerd in vijf vrijheden; het vrije verkeer van goederen, werknemers, diensten en kapitaal, en de vrijheid van vestiging voor ondernemingen en personen. 84 Deze rechten gelden echter niet voor de mens als zodanig. Hierdoor bestaat er twijfel of de vrijheden wel als grondrechten bestempeld kunnen worden. In het EG‐Verdrag is het grondrecht kiesrecht voor het Europees Parlement terug te vinden in artikel 189 en 190 EG. Artikel 189 lid 1 zegt: “Het Europees Parlement, bestaande uit vertegenwoordigers van de volkeren van de staten die in de Gemeenschap zijn verenigd, oefent de door dit Verdrag aan deze instelling verleende bevoegdheden uit. (…)” Artikel
190 lid 1 zegt: “De vertegenwoordigers in het Europees Parlement van de volkeren van de in de Gemeenschap verenigde staten worden gekozen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen.” Uit beide artikelen wordt niet duidelijk wie wel en
wie geen recht heeft op het kiesrecht voor het Europees Parlement. Het HvJ past grondrechten toe in zaken waarin partijen zich uitdrukkelijk beroepen op fundamentele rechten. Het HvJ verwijst naar en doet uitspraken op basis van de rechtspraak van het Europees Hof ter bescherming 79
HvJ EG, 17 december 1970, zaak 11/70, (Internationale Handelsgesellschaft). HvJ EG, 14 mei 1974, zaak 4‐73 (Nold). 81 Van der Pot, C.W., Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer, Kluwer, 2006. p. 278. 82 HvJ EG, 13 december 1979, zaak 44/79 (Hauer). 83 Duijkersloot, A.P.W., ‘Op zoek naar de grenzen van communautaire grondrechten’. In: Grenzen aan grenzenloosheid. Algemene leerstukken van grondrechtenbescherming en de Europese Unie, p. 32‐33, W.EJ. Tjeenk Willink Deventer in samenwerking met het G.J. Wiarda Instituut, 1998. 84 Heringa, A. W., Staatsrecht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2007, p.383. 80
34
van de rechten van de mens. Het HvJ doet dit op basis van artikel 6 EU. Het HvJ heeft dus het EVRM als basis om aan te refereren. Dit zou niet anders worden onder het Verdrag van Lissabon, want dan treedt de gehele Europese Unie toe tot het EVRM en wordt hiermee ook een rechtspersoon. 3.3.1. Handvest voor de grondrechten Bij de top van Nice in 2000 werd het Handvest voor de Grondrechten geïntroduceerd. In dit Handvest werden alle rechten gegroepeerd die er tot dan toe door verschillende instanties zoals de VN en de Raad van Europa waren verzameld. Op 12 december 2007 is het ondertekend door de voorzitters van de Europese Commissie, de Europese Raad en het Europees Parlement. In het Verdrag van Lissabon in 2007 is er slechts een verwijzing gemaakt naar het Handvest, het is niet in zijn geheel opgenomen. Dit maakt echter weinig verschil, want het krijgt dezelfde juridische status als het Verdrag van Lissabon en andere verdragen. Dit betekent dat de instellingen en de lidstaten verplicht zijn de rechten te waarborgen. 85 Verschil met het EVRM is dat het Handvest meer dan alleen politieke en burgerlijke rechten biedt, namelijk ook culturele, sociale en economische rechten. En dat het Handvest alleen voor lidstaten van de Europese Unie geldt. 86 Voorbeelden zijn eerbiediging van het privé‐leven en het familie –en gezinsleven, recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie en recht op consumentenbescherming. Overigens zijn de burgerschapsrechten ook weer opgenomen in het Handvest. Aanvankelijk was het Handvest niet meer dan een politieke verklaring, maar gaandeweg kreeg het toch meer juridische geldigheid voor de Europese burgers. Verschillende lidstaten waren angstig voor de uitwerking van het Handvest toen het net was opgericht, omdat het de burger meer bescherming zou bieden en daarmee de aansprakelijkheid van lidstaten op verschillende gebieden zou uitbreiden. Financiële aansprakelijkheid, maar ook op sociaal gebied met betrekking tot de rechten van bijvoorbeeld illegale buitenlanders zou er het een en ander kunnen veranderen. Discussie bestaat over het al dan niet opnemen van het Handvest in de Europese constitutie, omdat het ten eerste zoals hiervoor reeds genoemd, een extra bron van aanspraken voor de burgers zou zijn. Een tweede bezwaar is dat er een goede, zeer volledige coördinatie van de uitleg van de grondrechten voor het Hof van Justitie en het EHRM zou moeten komen. Dit is belangrijk omdat er anders verschillende interpretaties van dezelfde grondrechten zouden ontstaan en omdat er een overmaat aan rechterlijke interventies zouden
85
Europa NU, http://www.europa‐nu.nl/9353000/1/j9vvh6nf08temv0/vh7dovyjhuzi, 17‐09‐2009. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, (2000/C 364/01) http://www.europarl.europa.eu/charter/pdf/text_nl.pdf, 12‐09‐2009.
86
35
kunnen vormen. Vooral het tweede bezwaar, dubbele toetsing door twee Europese rechtbanken in één zaak moet uitgesloten zijn. 87
3.4
Grondrechten in het Koninkrijk
In het Koninkrijk der Nederlanden bestaat maar één nationaliteit en dat is de Nederlandse. De landen binnen het Koninkrijk zijn echter wel vrij om eventueel een landsburgerschap in te stellen. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden tot de Europese Unie behoort, kunnen de Nederlandse Arubanen zich ook beroepen op de rechten die voortvloeien uit het Europees Burgerschap. Artikel 17 EG zegt immers: “Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit”. De positie van Aruba binnen de Unie verschilt echter wel van de andere deelnemende lidstaten. De Europese verdragen gelden in beperkte mate voor hen. Zoals al eerder genoemd geldt er voor de Nederlandse Antillen en Aruba een speciale associatieregeling (ex art. 299 lid 3 EG), welke alleen voor de LGO’s opgaat (ex artikel art. 182‐188 EG) en is het Statuut de basiswetgeving van het Koninkrijk. Het Statuut bevat geen grondrechtencatalogus, zoals de Grondwet dat wel heeft (art.1 t/m 23 Gw). Alleen het kiesrecht wordt specifiek beschreven in het Statuut (art. 46 Statuut). Over de rechten die niet expliciet beschreven worden in het Statuut zegt artikel 5 lid 1 het volgende; “Het Koningschap met de troonopvolging, de in het Statuut genoemde organen van het Koninkrijk, de uitoefening van de Koninklijke en de wetgevende macht in aangelegenheden van het Koninkrijk worden voor zover het Statuut hierin niet voorziet geregeld in de Grondwet voor het Koninkrijk.” 88 Met
andere woorden de grondrechten uit de Grondwet zijn tevens de Koninkrijksgrondrechten. Op grond van de normen uit de Grondwet zijn de verdragsrechtelijke grondrechten ook van groot belang. Artikel 93 en 94 GW bepalen namelijk de rechtstreekse werking en voorrang van een ieder verbindende verdragsbepalingen. Hierdoor behoren de grondrechten in mensenrechtenverdragen, zoals het eerder besproken EVRM en IVBPR, ook tot een‐ieder‐verbindende bepalingen èn zijn het tevens Koninkrijksgrondrechten. De grondrechten voor bijvoorbeeld Aruba zijn dus afkomstig van hun eigen staatsregeling en van de Grondwet in Nederland. Met een grondrechtenbestand op koninkrijks –èn landsniveau, is het uiteraard belangrijk om te weten waarop deze van toepassing zijn. Zijn de koninkrijksgrondrechten bijvoorbeeld van toepassing op het handelen van de besturen van de landen in hun autonome aangelegenheden? Hiervoor hebben we kunnen zien dat artikel 5 lid 1 Statuut aangeeft dat de grondwettelijke en verdragsrechtelijke grondrechten federaal geregeld worden en uitdrukkelijk beperkt zijn tot “de Koninklijke en wetgevende macht in aangelegenheden 87
Van Bijsterveld, S.C. en Hirsch Ballin, E.M.H., ‘De integratie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de Constitutie van de Europese Unie’. In: J. Pelkmans, M. Sie Dhian Ho en B. Limonard (reds.), Nederland en de Europese grondwet (p.91‐93). Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003. (OBA) 88 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in: C. Borman, ‘ Het Statuut voor het Koninkrijk’, Deventer, Kluwer, 2005, p. 211‐223.
36
van het Koninkrijk” en niet in aangelegenheden van de landen zelf. Hoe zit het met de werking van de Koninkrijksgrondrechten voor de burgers van de NAA? Artikel 43 Statuut zegt hierover: “ 1. Elk der landen draagt zorg voor de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van het bestuur. 2. Het waarborgen van deze rechten, vrijheden, rechtszekerheid, en deugdelijkheid is aangelegenheid van het Koninkrijk.”
89
Hier is duidelijk sprake van een dubbele betekenis. Artikel 44 is helderder over de toepasbaarheid van de Koninkrijksgrondrechten en verticale werking met de grondrechten van de landen overzees onderling. Artikel 44 zegt dat er aparte grondrechtenbepalingen mogen bestaan die voor bijvoorbeeld alleen Aruba gelden, maar deze mogen geen afbreuk doen aan de Koninkrijksgrondrechten. 90 De Koninkrijksgrondrechten zijn volgens Besselink dus “federale” grondrechten die van toepassing zijn op de landen en hun besturen, zelfs wanneer er sprake is van autonoom handelen. Conclusie De werking van grondrechten binnen de Europese Unie is zeer complex. Hoe dit geregeld is tussen de vele verschillende grondrechtenverdragen en de horizontale en verticale werking onderling, is een lastig onderwerp. Een burger van de Europese Unie kan zich beroepen op de nationale grondrechten, grondrechten uit het EVRM, het IVBPR, het Handvest en op de jurisprudentie van het HvJ dat hiermee invulling geeft aan de werking van de grondrechten. De Nederlandse Arubanen bezitten de Nederlandse identiteit en hiermee ook het burgerschap van de Unie. Ze kunnen daarmee ook rechten ontlenen aan het tweede deel van het EG‐ Verdrag, de burgerschapsbepalingen. De grondrechten van het Koninkrijk zijn minder complex. Dankzij artikel 5 Statuut is het helder dat de grondrechten uit de Nederlandse Grondwet precies zo gelden voor de andere delen van het Koninkrijk, tenzij zij het autonoom geregeld hebben. Deze autonoom geregelde grondrechten mogen niet in strijd zijn met de Koninkrijksgrondrechten. Daarnaast gelden de grondrechten uit de Verdragen zoals het EVRM en het IVBPR ook en worden deze met voorrang toegepast op strijdige wettelijke voorschriften. De ‘basis’ grondrechten voor de ingezetenen van Aruba en de Nederlandse Antillen staan dus in de Nederlandse Grondwet. In het vierde en laatste hoofdstuk zal onderzocht worden wat de grondrechten specifiek voor betekenis voor de bewoners van de NAA hebben.
89
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in: C. Borman, ‘ Het Statuut voor het Koninkrijk’, Deventer, Kluwer, 2005, p. 211‐223. 90 Besselink L., Grondrechtenbescherming in het federale Koninkrijk, electronische publicatie op http://www.uu.nl/uupublish/content/grondrechtenbescherminginhetfederalekoninkrijk.pdf, 16‐12‐2009
37
4
Rechtspraak van de zaken Matthews, Eman Sevinger en Spanje vs
Verenigd Koninkrijk. De aanleiding van de zaak Eman –Sevinger is de twee Arubaanse politici die mee wilden doen aan de verkiezingen van het Europees Parlement. Dit werd hen geweigerd en zij besloten hierop een zaak aan te spannen tegen Nederland. De prejudiciële vragen die door de Afdeling bestuursrechtspraak zijn gesteld aan het HvJ komen in dit hoofdstuk aan bod en er volgt een uiteenzetting van deze zaak. Voorafgaand aan de zaak Eman‐Sevinger heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens reeds een uitspraak gedaan in de zaak Matthews over bijna hetzelfde onderwerp. Dit hoofdstuk zal beginnen met het behandelen hiervan. In deze zaak gaat het om een inwoner van Gibraltar die het is verboden om mee te doen aan de verkiezingen van het Europees Parlement. Hierbij gaat het niet om een EU‐burger, maar om een burger van de Britse kolonie Gibraltar met welke Groot‐Brittannië een bijzondere band heeft. Hierbij staat de vraag centraal of Groot‐ Brittannië personen die niet over het Europees burgerschap beschikken mag laten participeren aan de verkiezingen. Na Matthews zal de zaak Eman‐Sevinger behandelt worden, gevolgd door de zaak Spanje tegen het Verenigd Koninkrijk. In alle drie de zaken staat het kiesrecht centraal en wordt duidelijk wat de grenzen zijn van dit recht.
4.1
De zaak Matthews 91 (24833/94)
In de zaak Matthews stapte Denise Matthews, ingezetene van Gibraltar, in 1999 naar het EHRM om haar recht om mee te doen aan de verkiezingen van het Europees Parlement af te dwingen. Gibraltar werd in 1713 door de Spanjaarden afgestaan aan de Britse Kroon en is sindsdien een kolonie, maar behoort niet tot het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK). Gibraltar valt echter wel onder het Europees Verdrag op grond van artikel 299 lid 4 EG. Dit artikel zegt dat de “bepalingen van dit Verdrag van toepassing zijn op de Europese grondgebieden welker buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd”. Het EHRM oordeelde dat artikel 3 Eerste Protocol EVRM is geschonden door Denise Matthews uit te sluiten van de EP‐verkiezingen. Het VK baseerde zich bij haar beslissing om Matthews uit te sluiten op de Akte 92 tot verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen van 1976. Bijlage II van de Akte bepaalt: “Het Verenigd Koninkrijk zal de bepalingen van deze akte alleen ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk toepassen.” Het EHRM oordeelde dat het EP zeker wel wetgever was voor Gibraltar zoals dat wordt beschreven in artikel 3 EVRM en derhalve Matthews wel kiesrecht had voor de Europese verkiezingen. Artikel 3 Eerste Protocol zegt immers: “De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden die de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht
91 92
EHRM 18 februari 1999, Denise Matthews t. Verenigd Koninkrijk, appl. Nr. 24833/94. Akte van 1976, vastgesteld bij Besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom.
38
waarborgen”. De bepaling uit de Akte was dus in strijd met de ‘een ieder verbindende bepaling’ uit het EVRM en
het VK moest na de uitspraak van het EHRM zorgen dat de ingezetenen van Gibraltar voortaan wel konden deelnemen aan de EP‐verkiezingen. Ze volgde hierbij, het reeds in het vorige besproken hoofdstuk, artikel 6 EU waarin de grondrechten van het EVRM worden gewaarborgd. Het VK probeerde het op te lossen door een voorstel tot wijziging van de bijlage van de Akte 1976 te doen en stelde de European Parliament Act 2003 op (hierna: EPRA 2003). De bedoeling was om met deze Akte Gibraltar aan een bestaand kiesdistrict in Wales of Engeland te koppelen en op die manier de EP‐verkiezingen mogelijk te maken voor de ingezetenen van Gibraltar.
4.2
De zaak EmanSevinger (C30004)
De Arubaanse politici Mike Eman en Benny Sevinger, allebei lid van de Arubaanse Volkspartij, zijn beiden woonachtig op Aruba en beroepen zich op het Europees Burgerschap om mee te doen aan de verkiezingen van het Europees Parlement in 2004. Redacteur Joop Meijnen, besteedde volop aandacht aan de zaak in het NRC Handelsblad op 7 juli 2005. Ze voeren in hun verzoek bij de Nederlandse regering aan dat ze onderdaan zijn van het Nederlandse Koninkrijk en hierdoor automatisch de Nederlandse nationaliteit bezitten en daarmee onder de reikwijdte van het Europees burgerschap vallen. Artikel 17 EG zegt immers: “Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit”. Ook stellen zij dat er inbreuk is gemaakt op het kiesrecht dat artikel 3 Eerste Protocol van het EVRM waarborgt. Dit verzoek werd afgewezen door de regering op grond van twee redenen: de eerste is dat ‘het kiesrecht geen Koninkrijksaangelegenheid is, maar een landsgelegenheid. Daardoor mag Nederland Nederlandse Arubanen (en Nederlandse Antillianen) uitsluiten van deelname aan Europese verkiezingen. Dit kiesrecht geldt alleen voor op de Nederlandse Antillen en Aruba woonachtige Nederlanders die tenminste tien jaar in Nederland hebben gewoond, of in Nederlandse openbare dienst werken. Dit omdat ze anders te ver af staan van Europa. 93 94 Ten tweede voert Nederland aan, ‘geldt het EU‐verdrag niet voor het grondgebied van Aruba en de Nederlandse Antillen. Er is wel een speciale associatieregeling met beide overzeese Koninkrijksdelen, het vierde deel van het EG‐verdrag, maar de EU‐ verdragen gelden alleen voor Nederland. Eman en Sevinger hebben wel de Nederlandse nationaliteit en zij zijn derhalve ‘burger van de Europese Unie’, maar dat betekent volgens Den Haag niet dat zij ook alle aan dit burgerschap verbonden rechten hebben.’ Tegen deze uitspraak zijn Eman en Sevinger in beroep gegaan bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het gegrond verklaard, maar niet zonder enkele prejudiciële vragen gesteld te hebben aan het Hof van Justitie. Over de kwaliteit van de vragen die de Afdeling formuleerde, maakte Advocaat‐Generaal Tizzano in zijn conclusie ‘een aantal dodelijke opmerkingen’. Volgens hem werden de vragen te algemeen geformuleerd waardoor het het HvJ moeilijk werd gemaakt om de
93
Meijnen, J., ‘Aruba wil meestemmen over Europa; Touwtrekken over de reikwijdte van Europees Burgerschap’, in NRC Handelsblad, p.77, juli 2005. 94 Artikel AVP website, http://www.avparuba.net/pressrel/20080519_nl.htm, geraadpleegd op 05‐12‐2009.
39
essentie van het probleem te filteren. De vijf vragen die door de Raad van State aan het HvJ gesteld werden worden hierna afzonderlijk behandeld. De eerste vraag was: „1) Is op personen die de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die ingezetenen zijn van, dan wel woonachtig zijn in een land of gebied dat tot de LGO, bedoeld in artikel 299, lid 3, EG, behoort en dat bijzondere betrekkingen onderhoudt met die lidstaat, het tweede deel van het Verdrag van toepassing?”
Met andere woorden: is het gehele EG‐recht wel van toepassing op de inwoners van Aruba? Volgens artikel 299 EG zou alleen het vierde deel van het Verdrag van toepassing zijn. Nederland beargumenteert dat de buitenlandse betrekkingen “Koninkrijksaangelegenheid” zijn. Het Koninkrijk kan echter verdragen afsluiten voor ieder land afzonderlijk. Wanneer een verdrag alleen voor Nederland zou gelden, wordt het als volgt geformuleerd: “het Koninkrijk der Nederlanden (voor Nederland)”. Juridisch gezien heeft het verdrag dan alleen betrekking op het land in kwestie. Uit onderzoek van de bekrachtigingsakte van het EG‐verdrag blijkt dat dit verdrag niet is bekrachtigd is voor Aruba. Hierop baseert Nederland haar redenering dat voor Aruba alleen de associatieregeling uit het vierde deel van het Verdrag geldt. In de ogen van Nederland heeft de Arubaanse Nederlander wel recht op Europees burgerschap, maar niet te allen tijde op alle rechten die hiermee verbonden zijn. Het HvJ antwoordt op de eerste vraag dat artikel 17, lid 1, tweede volzin, bepaalt dat iedereen die de nationaliteit van één van de lidstaten bezit, automatisch burger van de Unie is. “Het doet in dit verband niet ter zake dat de onderdaan van een lidstaat ingezetene van of woonachtig is in een gebied dat behoort tot de LGO bedoeld in artikel 299, lid3 EG”. Ook onderstreept het HvJ dat de rechten en plichten die artikel 17, lid 2 aangeven, onlosmakelijk aan dit burgerschap verbonden zijn. Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dus instemmend, ook het tweede deel van het Verdrag is van toepassing op deze groep personen. 2) Zo nee, hebben de lidstaten in het licht van het bepaalde in artikel 17, lid 1, tweede volzin, EG de vrijheid hun nationaliteit toe te kennen aan personen die ingezetenen zijn van, dan wel woonachtig zijn in de LGO, als bedoeld in artikel 299, lid 3, EG?
Aangezien de eerste vraag instemmend beantwoordt is, behoeft de tweede vraag geen antwoord, aldus het HvJ. 3) Dient artikel 19, lid 2, EG, mede in het licht van de artikelen 189 [EG] en 190, lid 1, EG, aldus te worden uitgelegd dat – daargelaten de in de nationale rechtsstelsels niet ongebruikelijke uitzonderingen in verband met onder meer ontzetting uit het kiesrecht in verband met strafrechtelijke veroordeling en handelingsonbekwaamheid – de hoedanigheid van burger van de Unie, ook wanneer zij ingezetene zijn van, dan wel woonachtig zijn in de LGO, zonder meer het actief en passief kiesrecht voor het Europees Parlement meebrengt?
Verzoekers Eman en Sevinger menen dat de nationale regelingen door de gemeenschapsregelingen worden geraakt, waardoor de Arubaanse Nederlanders op grond van artikel 3 Eerste protocol EVRM ook kunnen stemmen op de leden van het Europees Parlement. De Nederlandse regering claimt dat het kiesrecht geen
40
Koninkrijksaangelegenheid is en dat het toebehoort aan de bevoegdheid van de landen afzonderlijk. Zoals eerder in hoofdstuk twee beschreven, houdt artikel 46 van het Statuut in dat de vertegenwoordigende lichamen van het betrokken land worden samengesteld door de Nederlandse ingezetenen. Artikel 46, lid 2, bepaalt dat ook Nederlanders die geen ingezetenen zijn van het betrokken land kiesrecht toegewezen mogen krijgen, mits daarbij de vereisten in acht worden genomen. De Nederlandse Kieswet maakt hiervan gebruik door het kiesrecht aan Nederlandse inwoners van de NAA toe te kennen die meer dan tien jaar in Nederland hun verblijfplaats hebben gehad. Nederland betoogt in het licht van de derde prejudiciële vraag dat inwoners van een LGO geen rechten kunnen ontlenen aan artikel 19, lid 2 EG, omdat deze bepaling bedoeld is voor burgers van de Unie die in een andere lidstaat verblijven, onder dezelfde omstandigheden van het kiesrecht kunnen genieten. Ook merken de Nederlandse en Engelse regering op dat de artikelen 189 en 190, lid 1 EG zonder uitdrukkelijke verwijzing niet van toepassing zijn op de LGO. Het Europees Parlement is volgens hen geen “wetgevende macht” in de zin van artikel 3 Eerste Protocol EVRM, omdat het EP in de associatie met de LGO geen rol toebedeeld heeft gekregen. 95 Het HvJ overweegt dan het volgende: “Noch artikel 190 EG noch de akte van 1976 bepaalt uitdrukkelijk en nauwkeurig wie het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement heeft.”(r.o.43) De Akte van 1976 is de Akte tot verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen. Deze Akte was samengesteld om enkele beginselen omtrent de verkiezingen te bundelen voor de lidstaten en op die manier rechtstreekse algemene verkiezingen te initiëren. Aangezien de gelding van het kiesrecht niet uitdrukkelijk wordt bepaald, valt de regeling hiervan onder de bevoegdheid van de lidstaten, onder eerbiediging van het gemeenschapsrecht. In dit kader moet de situatie van de verzoekers in het hoofdgeding onderzocht worden en moet bekeken worden of het gemeenschapsrecht zich tegen de situatie van de verzoekers verzet. (r.o.45) Het HvJ stelt net als de Nederlandse en Engelse regering dat de algemene verdragsbepalingen zonder uitdrukkelijke verwijzing niet voor de LGO gelden. De lidstaten zijn daarom volgens artikel 189 en 190 EG niet verplicht verkiezingen te houden voor het Europees Parlement, omdat deze bepalingen niet voor de LGO gebieden gelden. Evenmin verzet artikel 3 Eerste Protocol EVRM zich hier tegen, omdat het EP niet als “wetgevende macht” voor de LGO geldt. (r.o.46‐48) Er kan ook geen beroep gedaan worden op de lidstaten die de verkiezingen voor het EP wel regelen voor hun LGO’s, zoals bijvoorbeeld Frankrijk. Het is immers aan de lidstaten zelf om dit te bepalen. “Bovendien kennen de bepalingen van het tweede deel van het Verdrag, betreffende het burgerschap van de Unie, de burgers van de Unie niet een onvoorwaardelijk actief en passie kiesrecht bij de verkiezingen van het Europees Parlement toe.”(r.o.52) Artikel 3 Eerste Prot. EVRM verzet zich ook niet tegen het gebruik van het woonplaatscriterium om te bepalen wie wel en wie niet over het actief en passief kiesrecht beschikt.
95
HvJ EG, 12 september 2006, zaak C300/04 (Eman‐Sevinger), r.o. 33‐36.
41
Verzoekers menen dat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen twee groepen Nederlanders. De Nederlandse Kieswet discrimineert ten opzichte van Nederlanders welke ingezetenen zijn van de NAA, omdat een Nederlander die in een derde land woont wel over kiesrecht voor het EP beschikt en de Nederlandse ingezetenen van de NAA niet. Een zeer belangrijk algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht is het beginsel van gelijke behandeling of het non‐discriminatierecht. Dit beginsel vereist dat: “behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld”. (r.o. 57) Het HvJ heeft de twee groepen Nederlanders onderzocht en meent ook dat er sprake is van een ongelijke behandeling. Het is mogelijk dit onderscheid te maken, mits er een objectieve rechtvaardiging voor bestaat. De verklaring die de Nederlandse regering geeft voor het maken van dit onderscheid is dat Nederlanders die in het buitenland verblijven volgens hen nog banden met de Nederlandse samenleving hebben en daarom de mogelijkheid krijgen om te participeren aan de verkiezingen voor het EP. Maar het blijkt echter ook “dat een Nederlander die zijn woonplaats van Aruba naar een derde land verplaatst, net als een Nederlander die zijn woonplaats van Nederland naar een derde land verplaatst, wel het kiesrecht heeft, terwijl een Nederlander die ingezetene is van Aruba dat niet heeft.” Het HvJ zegt hierop: “Niettemin dient te worden vastgesteld dat de Nederlandse regering niet genoegzaam heeft aangetoond dat het verschil in behandeling dat bestaat tussen de Nederlander die in een derde land woont en de Nederlanders die op de Nederlandse Antillen of Aruba wonen, objectief gerechtvaardigd is en derhalve geen schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert.”, aldus het HvJ. (r.o. 60) Het antwoord van het HvJ luidt dan ook uiteindelijk dat artikel 19 niet een onvoorwaardelijk actief en passief kiesrecht toekent aan de burgers van de Unie. Bovendien verzet het gemeenschapsrecht zich niet tegen het gebruik van het woonplaatscriterium om te bepalen wie wel en wie niet recht heeft op participatie van de verkiezingen van het EP, maar dat het gekozen criterium ervoor zorgt dat de onderdanen die zich in vergelijkbare situaties bevinden ongerechtvaardigd ongelijk behandeld worden. (r.o. 61) 4) Staan de artikelen 17 [EG] en 19, lid 2, EG, in onderling verband gelezen en bezien in het licht van artikel 3, lid 1, van het [Eerste] Protocol [bij het EVRM], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, eraan in de weg dat personen die geen burger van de Unie zijn actief en passief kiesrecht hebben voor het Europees Parlement?
Het HvJ beantwoordt deze vraag niet, omdat verzoekers burgers van de Unie zijn en de vraag daarom niet van toepassing is op het hoofdgeding. In de paragraaf Spanje/VK (zaak C‐145/04) verderop in dit hoofdstuk zal deze vraag wel behandeld worden en zal er gekeken worden naar het actief en passief kiesrecht voor personen die geen burger van de Unie zijn. 5) Stelt het gemeenschapsrecht eisen aan de aard van het te bieden rechtsherstel, indien de nationale rechter – mede op basis van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op bovenstaande vragen gegeven antwoorden – tot het oordeel komt
42
dat registratie van diegenen die ingezetenen zijn van, dan wel woonachtig zijn in de Nederlandse Antillen en Aruba en de Nederlandse 96 nationaliteit hebben voor de verkiezingen die op 10 juni 2004 zijn gehouden ten onrechte achterwege is gebleven?”
Het is aan de rechtsorde van de betreffende lidstaat om “de rechtsmiddelen vast te stellen voor het rechtsherstel voor een persoon die ingevolge een met het gemeenschapsrecht strijdige nationale bepaling niet als kiesgerechtigde was geregistreerd met het oog op de verkiezing van de leden van het Europees Parlement van 10 juni 2004 en daardoor dus was uitgesloten van deelname aan deze verkiezingen.” (R.o. 71) Samenvattend heeft het HvJ geoordeeld dat het tweede deel van het EG‐verdrag wel van toepassing is op de ingezetenen van de LGO delen van de Europese Unie. De lidstaten mogen, onder eerbiediging van het gemeenschapsrecht, de voorwaarden voor verkiezingen van het EP omlijnen op basis van het woonplaatscriterium, maar hierbij mag het beginsel van gelijke behandeling niet geschonden worden. Belangrijke opmerking hierbij is dat dit niet betekent dat Nederlanders die in deze overzeese gebieden wonen zich kunnen beroepen op het kiesrecht. De wetstekst zelf impliceert niet dat ze recht hebben op kiesrecht voor het Europees Parlement. Het Hof van Justitie heeft puur en alleen geoordeeld dat de Nederlandse Kieswet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie. 97 98 Geconstateerd kan worden dat het nationale recht bepaald wordt door het EG‐recht in deze zaak. Het HvJ zegt het niet met zoveel woorden, maar het kiesrecht valt in dit geval toch binnen de materiële reikwijdte van het Gemeenschapsrecht. Normaal gesproken is het een aangelegenheid van de lidstaten, maar nu betreft het de samenstelling van een Europese instelling, het Europees Parlement. Daarnaast gaat het in deze kwestie om de grondrechtelijke begrenzing van een burgerschapsrecht dat behoort tot de grondrechten. Ook al valt de regeling van het kiesrecht onder de bevoegdheid van de lidstaten, het Gemeenschapsrecht stelt uiteindelijk de grenzen die aan de uitoefening van dit recht van de lidstaten verbonden zijn. 99 Volgens Leonard Besselink gaat het om een erfenis uit de koloniale tijd. In die tijd was het uitgesloten dat de inwoners van de koloniën over burgerrechten konden beschikken. Ook na het autonoom worden van de koloniën was het ondenkbaar dat de inwoners van de andere delen van het Koninkrijk over kiesrecht zouden beschikken. Andersom hebben Nederlanders uiteraard ook geen kiesrecht in bijvoorbeeld Aruba of de NAA, maar in het geval van het Europees Parlement gaat deze vergelijking niet op, omdat het EP een overkoepelende instelling is.
96
HvJ EG, 12 september 2006, zaak C300/04 (Eman‐Sevinger), r.o. 18. Kranenburg, M., “Antillianen voelen gevolgen van Europese wetgeving”. In: NRC Handelsblad, 28 juli 2008. http://www.nrc.nl/nieuwsthema/antillen/article1952604.ece/Antillianen_voelen_gevolgen_van_Europese_wetgeving, 19‐09‐09. 98 Kamerstuk 123396, http://ikregeer.nl/document/KST123396, geraadpleegd op 20‐09‐09. 99 Besselink, L.F.M., ‘Nederlands postkoloniaal kiesrecht: het Europees Parlement en de Tweede Kamer’, NTER, nummer 4, april 2007, p.68. 97
43
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de uitspraak overgenomen op 21 november 2006 en stelt in de vervolguitspraak dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag vernietigd moet worden en dat het college opnieuw moet beslissen over registratie. Probleem echter van het rechtsherstel is dat er meerdere manieren zijn om de strijdigheid op te heffen. Het kiesrecht zou beperkt kunnen worden tot de inwoners van Nederland, of het zou uitgebreid moeten worden voor de Nederlandse ingezetenen van de NAA. 100 Om het onderscheid in de wet weg te nemen, zal er een politieke keuze gemaakt moeten worden. In haar uitspraak zet de Raad uiteen dat zij niet bevoegd is om politieke keuzes te maken en alleen de wetgever bevoegd is om dit te doen, waarbij de Raad ervan uitgaat dat het onderscheid weg is genomen voor de volgende verkiezing van het Europees Parlement. De Afdeling volgt hierbij een weg die de Hoge Raad eerder in het arrest Arbeidskostenforfait insloeg. 101 “Bij een inbreuk op een fundamenteel recht, in het bijzonder bij schending van het discriminatieverbod, is de discriminatie slechts op zodanige wijze op te heffen dat daarbij belangrijke rechtspolitieke keuzes moeten worden gemaakt die in beginsel aan de wetgever moeten worden gelaten; maar wanneer de wetgever niet handelt, kan de rechter alsnog ingrijpen.” 102 Dit wil zeggen dat de wetgever een termijn gesteld krijgt waarbinnen hij moet handelen. Als dit niet tijdig gebeurt, handelt de Afdeling alsnog zelf. De regering heeft de zaak na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak opgepakt en op 31‐03‐2008 een wetsvoorstel ingediend, namelijk het wetsvoorstel “Wijziging van de Kieswet in verband met het verlenen van het kiesrecht voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement aan alle Nederlanders die in de Nederlandse Antillen en Aruba woonachtig zijn (31392)”. In de nadere memorie van antwoord gaat staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, A. Th. B. Bijleveld –Schouten, in op de vragen die er zijn ontstaan bij de leden van de Eerste Kamer. De heer Dölle van de CDA‐fractie stelt de vraag wie er bevoegd is om voor de verkiezingen van het EP kiesrecht te verlenen. De staatssecretaris antwoordt hierop dat artikel 7, lid 2 van de Akte van 1976 bepaalt dat in elke lidstaat de nationale bepalingen gelden voor de verkiezingsprocedures. De Akte zelf bevat geen bepalingen die dit regelen. De nationale wetgever mag dus bepalen wie het actief en passief kiesrecht voor het EP hebben. Aangezien Aruba een LGO van Nederland is, geldt alleen het vierde deel van het EG‐verdrag. Het vijfde deel met daarin de bepalingen van het Europees Parlement is daarom niet van toepassing op Aruba en is Nederland niet gehouden om de verkiezing voor het EP daar te houden. Zoals al eerder geconstateerd, oordeelde het HvJ in de zaak Eman expliciet dat het Europees Parlement geen vertegenwoordiging is van de LGO. De inwoners van Aruba kunnen hun stem laten horen door middel van de vertegenwoordigende organen van Aruba zelf.
100
Besselink, L.F.M., ‘Nederlands postkoloniaal kiesrecht: het Europees Parlement en de Tweede Kamer’, NTER, nummer 4, april 2007, p.66. 101 HR 12‐05‐1999, BNB 1999/271, (Arbeidskostenforfait). 102 Besselink, L.F.M., ‘Nederlands postkoloniaal kiesrecht: het Europees Parlement en de Tweede Kamer’, NTER, nummer 4, april 2007, p.69.
44
Op grond van de uitspraak van het HvJ en haar uitleg van het EVRM en op aandringen van de Raad van State, is de Kieswet aangepast door de Nederlandse wetgever. Op 30 oktober 2008 werd de wetswijziging gepubliceerd in het Staatsblad en een dag later trad hij in werking. Er werd een nieuw artikel ingevoerd, namelijk artikel Y 5a. Die luidt als volgt: “De Nederlander die op de dag van de kandidaatstelling zijn werkelijke woonplaats heeft in de Nederlandse Antillen of Aruba dient het verzoek tot registratie, bedoeld in artikel D3, eerste lid, in bij de vertegenwoordiger van Nederland in de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk Aruba of bij burgemeesters en wethouders van ’s‐Gravenhage.”
103
Hiermee werd het
kiesrecht voor het EP voor de Nederlanders in de Nederlandse Antillen en Aruba een feit.
4.3
De zaak Spanje tegen VK (C145/04)
Het aanpassen van de wetgeving na de uitspraak van het EHRM in de zaak Matthews werd voor het Verenigd Koninkrijk lastig gemaakt door Spanje. De internationale betrekkingen en geschiedenis van Spanje en Gibraltar zal waarschijnlijk een grote rol hierbij hebben gespeeld. Spanje zou al jaren het liefst Gibraltar bij zich gevoegd hebben. Volgens Spanje werden door het instellen van de speciale kiesdistricten artikel 17, 19, 189 en 190 EG geschonden en beriep zich op artikel 227 EG om op die manier de EPRA 2003 te verhinderen. Artikel 227 houdt in: “Ieder van de lidstaten kan zich wenden tot het Hof van Justitie, indien hij van mening is dat een andere lidstaat een van de krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.(…)” Volgens Spanje is het kiesrecht voor de EP‐verkiezingen alleen bedoeld voor de EU‐burgers. Zij zijn van mening dat het verband tussen het Europees Burgerschap en het genieten van de rechten van het Verdrag dit aanwijst. Ook vinden ze dat de EPRA 2003 wet in strijd is met de Akte van 1976. 104 De reden om tevens deze zaak te behandelen is dat je goed kunt zien hoe de toepasselijkheid van artikel 3 Eerste protocol EVRM verschilt van de Eman/Sevinger zaak. In de laatste was deze bepaling volgens het HvJ niet van toepassing voor de verkiezingen van het EP, terwijl het HvJ in de zaak Spanje geen begrip op kon brengen voor het standpunt van Spanje dat het kiesrecht alléén voor burgers van de Unie beschikbaar is. In de zaak Spanje vs VK is de kernvraag dan ook: Kunnen lidstaten het Europees kiesrecht uitbreiden voor de categorie niet‐EU‐burgers? Het HvJ benadrukt dat het kiesrecht geen begrenzingen kent en was juist voor het aanpassen van de Akte, zodat het kiesrecht ook voor de ingezetenen van Gibraltar toegankelijk is. 105 “Ingevolge al deze overwegingen behoort de vaststelling van wie het actief en passief kiesrecht heeft, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, tot de bevoegdheid van elke lidstaat, onder eerbiediging van het gemeenschapsrecht, en verzetten de artikelen 189 EG, 190 EG, 17 EG en 19 EG zich er niet tegen dat de lidstaten dit actief en passief kiesrecht toekennen aan bepaalde personen die nauwe banden met hen hebben, en die niet hun eigen onderdanen dan wel op hun grondgebied verblijvende burgers van
103
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, nr 475, Sdu Uitgevers, ’s‐Gravenhage 2008. Claes, M., Tijdschrift voor Europees en economisch recht, SEW 2007, 104, p.2. 105 Claes, M., Tijdschrift voor Europees en economisch recht, SEW 2007, 104, p.6. 104
45
de Unie zijn.” 106 Deze conclusie van het HvJ is meteen het antwoord op de vierde prejudiciële vraag in de zaak
Eman‐Sevinger. Conclusie De uitspraak van het HvJ was uiteindelijk in het voordeel van de verzoekers Eman en Sevinger. Het HvJ oordeelde dat de Nederlandse Arubanen inderdaad recht hebben op de rechten die in artikel 17 lid 1 aan het Europees Burgerschap gekoppeld worden. Het bezit van het Nederlanderschap maakt hen automatisch burgers van de Unie. Ook oordeelde het HvJ dat er wel degelijk sprake is van ongelijke behandeling betreffende het kiesrecht tussen de Nederlanders woonachtig op de NAA en Nederlanders woonachtig of verblijvend in derde landen. Het gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie wordt hiermee geschonden en rechtsherstel dient plaats te vinden. Het EHRM oordeelde in de zaak Matthews dat de verzoekster ook als niet‐EU‐burger recht had op participatie aan de verkiezingen van het EP. Dit omdat het EP als wetgevende markt voor Gibraltar geldt en op grond van artikel 3 Eerste Protocol EVRM er verkiezingen voor het EP gehouden moeten worden. Naar aanleiding van deze uitspraak stapte Spanje naar het HvJ, omdat zij van mening was dat het kiesrecht voor het EP alleen bestemd is voor burgers van de Unie. Het HvJ oordeelt in deze zaak dat om reden dat er niet duidelijk is aangegeven in het gemeenschapsrecht aan wie het kiesrecht wordt toegekend, de lidstaten er vrij in zijn om het toe te kennen aan personen waarmee de lidstaat nauwe banden heeft. Alle drie de zaken zorgen uiteindelijk voor een verruiming van het kiesrecht van het EP.
106
HvJ EG, 12 september 2006, Zaak C‐145/04, Koninkrijk Spanje tegen Verenigd Koninkrijk van Groot‐Brittannië en Noord‐Ierland, r.o. 78. http://eur‐lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:62004J0145:NL:HTML
46
Conclusie In dit hoofdstuk wordt de conclusie gegeven betreffende het onderzoek naar de hoofdvraag van deze scriptie. Deze hoofdvraag luidt: In hoeverre kunnen EU‐burgers die niet in de Europese Unie wonen zich beroepen op het EG‐recht? (toegespitst op het kiesrecht en de zaak Eman‐Sevinger C300‐04). Deze vraag is vervolgens behandeld in het licht van drie kaders, te weten: het juridisch‐, staatsrechtelijk‐ en grondrechtelijkkader. Voorts is voor de beantwoording van deze vraag de behandeling noodzakelijk geweest van een aantal uitspraken van respectievelijk het Europese Hof van Justitie (Eman‐Sevinger en Spanje tegen het Verenigd Koninkrijk) en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (Matthews). Na bestudering van het eerste kader, het juridische kader van het Europees Burgerschap, is naar voren gekomen dat het, aanvankelijk kleinschalige, begrip Europees Burgerschap uitgegroeid is tot een omvangrijk en invloedrijk begrip. Mede door de groei van de Europese Unie bestond de noodzaak om de burgerschapsrechten vast te leggen om op die manier de veranderende structuren te sturen. De rechten van de Europese burgers namen toe door de implementatie van de artikelen 17‐22 EG en zorgde er onder andere voor dat de burgers in andere lidstaten onder dezelfde omstandigheden van dezelfde rechten konden genieten. Met name artikel 12 EG, het non‐discriminatiebeginsel, is in staat deuren te openen voor de Europese burgers en waakt, onder toeziend oog van het Europese Hof van Justitie, over de toepassing van het artikel in de praktijk. Na bestudering van het tweede hoofdstuk, het staatsrechtelijke kader, is gebleken dat het ultieme recht van burgers in een maatschappij, het actieve en passieve kiesrecht, is ingebed in verschillende wetten. In het geval van de Arubanen die onderwerp zijn van deze scriptie, is het kiesrecht voor de (Nederlandse)Arubanen geregeld in de eigen grondwet van Aruba en het Statuut van het Koninkrijk. Dit kiesrecht is voor deze twee wetten verbonden aan de eisen van het bezitten van het Nederlanderschap, het ingezetenschap van Aruba en aan de minimale leeftijd van 18 jaar. Het Statuut van het Koninkrijk behandelt het kiesrecht in artikel 46. Het doel van dit laatste artikel is om het democratische stelsel te waarborgen binnen het gehele Koninkrijk der Nederlanden. Aangezien de Arubanen in het bezit zijn van het Nederlanderschap zijn er ook Europese regels op hen van toepassing. Het kiesrecht voor de verkiezingen van het Europees Parlement wordt in het EG‐verdrag geregeld. Hieruit blijkt alleen niet duidelijk wie hiervoor in aanmerking komen. De lidstaten zijn vrij om dit zelf te bepalen (art. EGV). In hoofdstuk 2 van deze scriptie is uiteen gezet dat Nederland hierin wel een duidelijke keuze heeft gemaakt door in de Kieswet op te nemen dat de Nederlanders die hun woonplaats op Aruba of de Nederlandse Antillen hebben, niet kunnen deelnemen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer of het Europees Parlement. De Nederlanders die woonachtig zijn in Nederland of in derde landen hebben dit kiesrecht wel.
47
De staatsrechtelijke positie van de Nederlandse Arubanen wordt dus duidelijk verzwakt door de Nederlandse wetgever, terwijl de Europese belangen en de belangen van de LGO’s elkaar steeds meer raken. In principe geldt alleen de associatieregeling van artikel 299 lid 3 EG (die de onderlinge economische sociale betrekkingen dient te bevorderen). Maar de toenemende verstrengelende internationale belangen tussen de EU en Aruba geven toch onvoldoende recht zoals in hoofdstuk vier naar voren is gekomen bij de behandeling van Eman en Sevinger. In het derde hoofdstuk is de hoofdvraag verder behandeld aan de hand van het grondrechtelijke kader. Aangezien de staatsrechtelijke positie van de Arubanen onder het Statuut van Aruba en de Nederlandse Grondwet valt, worden de grondrechten ook door de Nederlandse wetgeving geregeld. Het kiesrecht wordt als grondrecht gekwalificeerd en aangezien de verzoekers in de uitspraak Eman en Sevinger zich beroepen op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, is dit kader van groot belang. Het Statuut van het Koninkrijk is de basiswetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden. Het bevat alleen geen grondrechtencatalogus zoals de Grondwet van Nederland dat wel heeft. Het enige recht dat wordt beschreven in het Statuut is het kiesrecht, zoals dat hierboven al is genoemd (art.46 Statuut). De aangelegenheden die niet expliciet worden beschreven in het Statuut worden geregeld in de Grondwet van het Koninkrijk. De grondrechten uit de Nederlandse Grondwet gelden hiermee voor de Arubanen en worden Koninkrijksgrondrechten genoemd. Daarnaast gelden de grondrechten uit de verdragen, zoals artikel 93 en 94 uit de Grondwet bepalen. De rechten uit de verdragen, zoals bijvoorbeeld het EVRM, zijn een‐ieder‐verbindende bepalingen. Aruba en Nederland zijn beiden toegetreden tot het EVRM. Concluderend gelden de grondrechten uit de Europese wetgeving dus tevens voor de ingezeten van Aruba met de Nederlandse nationaliteit. In het laatste en vierde hoofdstuk komt de zaak Eman‐Sevinger aan bod. Verzoekers Mike Eman en Benny Sevinger voeren aan dat zij onderdanen zijn van het Nederlandse Koninkrijk, waardoor zij middels de Nederlandse nationaliteit ook beschikken over het burgerschap van de Europese Unie. Daarnaast beroepen zij zich op het kiesrecht zoals in artikel 3 eerste Protocol EVRM. Dit artikel geeft recht op vrije verkiezingen voor het samenstellen van de wetgevende macht. Zij startten een procedure tegen de Nederlandse Staat opdat de Kieswet gewijzigd zou worden. Zij veronderstelden dat er sprake was van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen enerzijds de Nederlanders uit de NAA en anderzijds de Nederlanders woonachtig in derde landen. De eerste groep landen beschikte immers niet over kiesrecht voor het Europees Parlement en de tweede groep wel. Het HvJ antwoordde hierop dat de verzoekers inderdaad recht hebben op de bepalingen die toebehoren aan het Europees burgerschap en stelde hen in het gelijk. Eman en Sevinger menen dat de nationale regelingen van Aruba door de gemeenschapsregelingen geraakt worden, waardoor zij op grond van artikel 3 Eerste Protocol EVRM ook kunnen stemmen op de leden van het EP. Het HvJ antwoordt hierop dat artikel 189 en 190 EG en de Akte van 1976 niet uitdrukkelijk en nauwkeurig bepalen wie het actief en passief kiesrecht
48
hebben voor het EP. Het valt daarom onder de bevoegdheid van de lidstaten om dit zelf te regelen, mits het onder eerbiediging van het gemeenschapsrecht gaat. Artikel 19, 189 en 190 verplichten de lidstaten niet om verkiezingen mogelijk te maken voor de inwoners van de LGO. Artikel 19 EG geeft geen onvoorwaardelijk recht op actief en passief kiesrecht voor het EP. Artikel 3 Eerste Protocol geeft dit recht ook niet, omdat het EP volgens het HvJ niet als wetgevende macht aangemerkt kan worden voor de LGO’s. Het artikel verzet zich ook niet tegen het gebruik van het woonplaatscriterium om te bepalen wie wel en wie niet recht heeft op dit kiesrecht. Verzoekers menen ook dat de staatsrechtelijke positie van de Nederlandse Arubanen verschilt met die van de andere Nederlanders. Het HvJ antwoordt hierop dat er inderdaad sprake is van een ongelijke behandeling van de twee groepen Nederlanders, zonder dat hier een objectieve rechtvaardiging voor bestaat en dat dit een schending is van artikel 12 EG. De Nederlandse Kieswet is dus in strijd met het gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie en moest worden aangepast. De keuzemogelijkheid die de Nederlandse staat voor het rechtsherstel meekreeg was of kiesrecht voor alle Nederlanders, inclusief de inwoners van de LGO’s of geen kiesrecht voor Nederlanders in de LGO’s of in het buitenland. Uiteindelijk heeft de Nederlandse staat gekozen voor kiesrecht voor alle Nederlanders en konden verzoekers zich met succes beroepen op het EG‐recht. In hoofdstuk vier van deze scriptie is tevens de zaak Matthews behandeld. Het verschil tussen de zaken Matthews en Eman‐Sevinger is onder andere dat het in de zaak Matthews niet gaat om een LGO. Hier ging het om het kiesrecht op Gibraltar. Gibraltar valt onder artikel 299 lid 4 EG en Aruba onder artikel 299 lid 3 EG. Alle bepalingen van het EG‐verdrag zijn wel van toepassing op Gibraltar, omdat hun buitenlandse betrekkingen door het Verenigd Koninkrijk worden behartigd. Het EHRM oordeelde dat verzoekster Matthews hierdoor op grond van artikel 3 Eerste Protocol EVRM wel degelijk recht had om deel te nemen aan de verkiezingen van het EP, omdat het EP als wetgever aangemerkt kon worden voor Gibraltar. Spanje kwam hiertegen in opstand en stelde in de zaak Spanje tegen het Verenigd Koninkrijk het HvJ vervolgens de vraag of lidstaten het Europees kiesrecht kunnen uitbreiden voor de categorie niet‐EU‐burgers? Het HvJ antwoordde hierop dat er geen begrenzingen zijn aangegeven voor het kiesrecht en dat “artikel 189, 190, 17 en 19 EG zich er niet tegen verzetten dat de lidstaten dit actief en passief kiesrecht toekennen aan bepaalde personen die nauwe banden met hen hebben, en die niet hun eigen onderdanen dan wel op hun eigen grondgebied verblijvende burgers van de Unie zijn”. Deze twee zaken belichten de totaal andere kant van de zaak Eman‐Sevinger en wordt het kiesrecht zelfs toegekend aan niet‐EU‐burgers die niet in de Europese Unie wonen.
49
Het antwoord op de hoofdvraag van deze scriptie: In hoeverre kunnen EU‐burgers die niet in de Europese Unie wonen zich beroepen op het EG‐recht? is het volgende. EU‐burgers kunnen zich tot op zekere hoogte beroepen op het EG‐recht, ook als ze niet woonachtig zijn in de Europese Unie. Dankzij het bereik van artikel 12 EG hebben Mike Eman en Benny Sevinger beschikking gekregen over het kiesrecht van het Europees Parlement. Dit had ook anders uit kunnen pakken. De Nederlandse wetgevende macht had ook kunnen kiezen voor de optie om het kiesrecht alleen mogelijk te maken voor Nederlanders woonachtig binnen de Europese Unie (zoals artikel 19 EG dit immers aangeeft). Door het ontbreken van verklarende bepalingen in de EG wetgeving omtrent de vaststelling van wie het passief danwel actief kiesrecht heeft, is het zelfs mogelijk dat niet‐EU burgers kunnen deelnemen aan de verkiezingen voor het EP. Dit is naar voren gekomen in de besproken zaken Matthews en Spanje tegen het Verenigd Koninkrijk. Wanneer de Europese Unie zou toetreden tot het EVRM zal er voor iedereen een situatie ontstaan van meer gelijkheid en rechtszekerheid. In het verdrag van Lissabon was het de intentie om toe te treden tot het EVRM. Tot nu toe is men hier nog niet in geslaagd. Indien dit het wel het geval zal zijn, zullen de EU‐burgers in één catalogus hun grondrechten weten te vinden en is het een ieder duidelijk waarop zij aanspraak kunnen maken.
50
Bibliografie Boeken/artikelen: o
Belinfante, A.D. en de Reede, J.L., Beginselen van het Nederlandse staatsrecht, Deventer, Kluwer, 2009, 16e druk, p.355.
o
Besselink, L.F.M., ‘De Binnengrenzen van het Koninkrijk, of: Het voorontwerp ‘Verbanning en Inburgering’. In: TAR Justicia‐ Tijdschrift voor Antilliaans Recht 2006, nr.3, p. 70‐73.
o
Besselink, L.F.M., ‘Nederlands postkoloniaal kiesrecht: het Europees Parlement en de Tweede Kamer’, NTER, nummer 4, april 2007, p.68.
o
Borman, C., Het Statuut voor het Koninkrijk, Deventer, Kluwer, 2005, p. 23.
o
Claes, M., Tijdschrift voor Europees en economisch recht, SEW 2007, 104, p.2.
o
Craig, P. & De Búrca G., EU LAW, text, cases, and materials, p.847, Oxford, University Press, 2008.
o
Duijkersloot, A.P.W., ‘Op zoek naar de grenzen van communautaire grondrechten’. In: Grenzen aan grenzenloosheid. Algemene leerstukken van grondrechtenbescherming en de Europese Unie, p. 32‐33, W.EJ. Tjeenk Willink Deventer in samenwerking met het G.J. Wiarda Instituut, 1998.
o
Epiney, A., ‘The scope of article 12 EC: some remarks on the influence of European Citizenship’, European Law Journal, Vol. 13, No. 5, September 2007, p. 622.
o
Fermina, H., “Geen bijval voor plan om Antilliaanse probleemjeugd terug te sturen”. In: Algemeen Dagblad, 20 januari 1992.
o
Heringa, A. W., Staatsrecht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2007, p.128‐129.
o
Jacobs, D en Maier, R., ‘Europese identiteit en Europees burgerschap als constructie, feit en fictie’, de Helling, 1997, nr.4.
o
Jurgens, E., ‘Europees Burgerschap bestaat (nog) niet’. In: A. Kellerman (red.), Europees Burgerschap (p. 89). Den Haag: T.C.M. Asser Press. 2004.
o
Kapteyn, P.J.G. en VerLoren van Themaat, P.(reds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, p. 130‐137.
o o
Koops, H. en Kwekkeboom, R., ‘(Goed) burgerschap van mensen met een beperking’, De goede burger, tien beschouwingen over een morele categorie, p. 112‐123, Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2005. Kranenburg, M., “Antillianen voelen gevolgen van Europese wetgeving”. In: NRC Handelsblad, 28 juli 2008.
o
Marias, A., ‘From Market Citizen to Union Citizen’. In: A. Marias (ed.), European Citizenship, (p.1‐6). Maastricht. European Institute of Public Administration.
o
Marshall, T.M., Citizenship and social class and other essays, Cambridge, Cambridge University Press, 1950, p. 30.
51
o
Meijnen, J., ‘Aruba wil meestemmen over Europa; Touwtrekken over de reikwijdte van Europees Burgerschap’, in NRC Handelsblad, p.77, juli 2005.
o
Mortelmans, K.J.M., Europese basisverdragen, EG‐Verdrag en EU‐verdrag, vijfde druk, Deventer, 2004, p. 7.
o
Oosterom‐Staples, H., ‘Het fundamentele recht op vrij verkeer nader bepaald: het arrest Jipa onder de loep’, NTER, p. 12, nummer 1, februari 2009.
o
Pahladsingh, A. en Uitermark, I.H., ‘De ontwikkelingen rond artikel 18 EG: nieuwe uitgangspunten opgesteld door het Hof?’, NTER, p.56, nummer 3/4, april 2005 HvJ EG zaak C224/98,
o
Prakke, L. en Kortmann, C.A.J.M. (reds.), Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie, Deventer. Kluwer, 2004, p.249 en 250, 562.
o
Van Bijsterveld, S.C. en Hirsch Ballin, E.M.H., ‘De integratie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de Constitutie van de Europese Unie’. In: J. Pelkmans, M. Sie Dhian Ho en B. Limonard (reds.), Nederland en de Europese grondwet (p.91‐93). Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003. (OBA)
o
Van den Bergh, E.,’Goed Europees burgerschap en maatschappelijke organisaties’. In: De goede burger (p.123‐ 124). Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau.
o
Van der Pot, C.W., Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer, Kluwer, 2006. p. 256.
o
Van Dixhoorn, A., ‘Goed burgerlijk leven in de Nederlandse Republiek’. In: De goede burger, tien beschouwingen over een morele categorie, p. 20‐30, Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2005
o
Veldheer, V., ‘Deugdzaam staatsburgerschap: de negentiende eeuw’. In: De goede burger, tien beschouwingen over een morele categorie, p. 33‐41, Den Haag. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2005
Internetpublicaties: o Artikel AVP website, http://www.avparuba.net/pressrel/20080519_nl.htm, geraadpleegd op 05‐12‐2009. o Besselink, L., Grondrechtenbescherming in het federale Koninkrijk, electronische publicatie op http://www.uu.nl/uupublish/content/grondrechtenbescherminginhetfederalekoninkrijk.pdf, 16‐12‐2009. o Centraal Bureau voor de Statistiek, http://statline.cbs.nl, 10‐01‐2010. o Europa NU; http://www.europa‐nu.nl/9353000/1/j9vvh6nf08temv0/vh7dovnw4czu, 14‐09‐2009. o EVRM; http://wetten.overheid.nl/BWBV0001001/geldigheidsdatum_11‐01‐ 2010#VertalingNL_VDRTKS570371_Artikel3, 10‐10‐2010. o Instituut voor Publiek en Politiek, http://www.publiek‐politiek.nl/Info‐over‐politiek/Europa/Europees‐ burgerschap/Geschiedenis, geraadpleegd op 12‐09‐2009, site onderhouden door Anna Domingo. o Jacobs, D., ‘Stemrecht, nationale identiteit en diversiteit’, http://homepages.ulb.ac.be/~dijacobs/belgacom/samenpol.pdf, 07‐05‐2009. o Kieswet, http://wetten.overheid.nl/BWBR0004627/volledig/geldigheidsdatum_29‐12‐2009#AfdelingII, 15‐12‐ 2009. o Raad van State, Advies W03.06.0156/l, http://www.raadvanstate.nl/adviezen, 06‐01‐2010. o Staatsregeling van Aruba, http://www.worldstatesmen.org/Aruba_const.pdf, geraadpleegd op 04‐01‐2010.
52
o
Wet Inburgering, artikel 5 lid 1 en 2, www.wetten.overheid.nl, 11‐01‐2010
o Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Burgerlijk_Wetboek_(Nederland), geraadpleegd op 27‐11‐2009. Jurisprudentie: o Akte van 1976, vastgesteld bij Besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom. o COM (2002) 260, 30‐05‐2002, http://eur‐ lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2002:0260:FIN:NL:PDF, geraadpleegd op 13‐09‐2009. o COM (2004) 695, vierde verslag over het burgerschap van de Unie, 26‐10‐2004, http://eur‐ lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2004:0695:FIN:NL:PDF, geraadpleegd op 13‐09‐2009. o EHRM 18 februari 1999, Denise Matthews t. Verenigd Koninkrijk, appl. Nr. 24833/94. o HR 12‐05‐1999, BNB 1999/271, (Arbeidskostenforfait). o HvJ EG, 17 december 1970, Zaak 11/70, (Internationale Handelsgesellschaft). o HvJ EG, 14 mei 1974, Zaak 4‐73 (Nold). o HvJ EG, 13 december 1979, Zaak 44/79 (Hauer). o HvJ EG, 12 mei 1998, Zaak C‐85/96, (Sala), SEW 1999, p. 426‐436. o HvJ EG, 11 juli 2002, Zaak C‐224/98, (D’Hoop), p.I‐6191, r.o. 40. o HvJ EG, 11 juli 2002, Zaak C‐60/00 (Carpenter), r.o. 20. o HvJ EG, 17 september 2002, Zaak C‐413/99 (Baumbast en R) o HvJ EG, 12 september 2006, Zaak C300/04 (Eman‐Sevinger), r.o. 33‐36. o HvJ EG, 12 september 2006, Zaak C‐145/04 (Koninkrijk Spanje tegen Verenigd Koninkrijk van Groot‐Brittannië en Noord‐Ierland), r.o. 78. o HvJ EG, 10 juli 2008, Zaak C‐33/07 (Jipa). o Richtlijn 90/364/EG, http://eur‐lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2004:229:0035:0048:NL:pdf, geraadpleegd op 10‐10‐2009. o Richtlijn 2004/38/EG, http://eur‐lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2004:158:0077:0123:NL:PDF, geraadpleegd op 10‐10‐2009. Kamerstukken: o Kamerstuk 31.568, nr.6, “Staatkundige vernieuwing van het Koninkrijk”, www.eerstekamer.nl/nota/staatkundige_vernieuwing_van_het, geraadpleegd op 23‐02‐2010.
53
o
Kamerstukken 5422203/06/2, www.justitie.nl/, geraadpleegd op 28‐12‐2009.
o
Kamerstuk 123396, http://ikregeer.nl/document/KST123396, geraadpleegd op 20‐09‐09.
o
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, nr 475, Sdu Uitgevers, ’s‐Gravenhage 2008.
54