Het begin van het ruimterecht Dr. G.C.M. Reijnen ESA Space Debris Advisory Group
Tot 1958 was de kosmische ruimte vrijwel vrij van kunstmatige satellieten gelanceerd vanaf de aarde. Anno l999 bevinden zich enorme aantallen satellieten in de ruimte. Zoals voor menselijke activiteiten op aarde regelgeving bestond en bestaat, zo diende ook voor de menselijke activiteiten in de kosmische ruimte een politiek en tenslotte juridisch kader tot stand te komen. De eerste stap daartoe werd gezet in 1959 in de Verenigde Naties, de enige internationale organisatie waarvan vrijwel elk land ter wereld lid is. De lancering op 4 oktober 1957 van de eerste kunstmatige aardsatelliet had grote gevolgen, niet alleen voor de ruimtevaart maar ook voor het internationale recht. Een nieuwe tak van recht werd ontwikkeld die specifiek van toepassing was op ruimtevaartactiviteiten. In het hiernavolgende wordt een korte schets geboden van het politieke proces dat tenslotte leidde tot het ruimterecht. Een van de eerste, nationale, Amerikaanse initiatieven na de lancering van Sputnik-1 was de oprichting van NASA, de gouvernementele organisatie voor de Amerikaanse ruimtevaart ingesteld bij acte van 29 juli 1958. Tegelijkertijd zochten de Verenigde Staten (VS), internationaal, toenadering tot de Sovjetunie (SU) in een internationale organisatie waar beide staten elkaar konden ontmoeten en waar beiden lid van waren: de Verenigde Naties (VN). De VN was en is, één van de weinige internationale organisaties waarvan vrijwel alle staten (± 200 in 1999) lid zijn en aldus een bij uitstek geschikte plaats om de internationale ruimtevaart te bespreken.
hetgeen de VS als gezichtsverlies beschouwde –– de eerste lancering van een satelliet in de ruimte door de SU – te herstellen door die lancering te plaatsen in het kader van algemene toekomstige activiteiten in de kosmische ruimte. De brief van Cabot Lodge leidde tot de oprichting van een Commissie voor het Vreedzaam Gebruik van de Kosmische Ruimte. Deze nieuwe VN-commissie was aanvankelijk ad hoc omdat de samenwerking in het begin stroef verliep. Op 24 november 1958 hield Cabot Lodge een rede in de Algemene Vergadering van de VN waarin hij aankondigde dat de UNCOPUOS (United Nations Committee on the Peaceful Uses of Outer Space) met het werk zou beginnen, met of zonder de medewerking van de SU. Bij stemming van de betrokken staten in de Algemene Vergadering (12 westerse, 7 socialistische en 5 neutrale staten) ontstond aldus, op 12 december 1959, de UNCOPUOS.
In het Russische betekent Mir ondermeer vrede en universum. Op 12 oktober 1992 tekenden voor ESA J.M. Luton en voor RKA Y. Koptev de gezamenlijke verklaring over ruimtesamenwerking in EuroMir. Zonder het universele ruimterecht zou zo’n samenwerking niet mogelijk zijn geweest. [ESA]
UNCOPUOS In een brief van 2 september 1958 vroeg de VS-vertegenwoordiger in de VN, Henry Cabot Lodge, aan de Secretaris-Generaal van de VN om opneming in de agenda van de eerstvolgende Algemene Vergadering van het punt: Programma voor internationale samenwerking inzake de kosmische ruimte. Dit verzoek was zowel een officiële reactie op de lancering van de Sputnik-1 als een poging om
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
3
Tot 1961 weigerden de SU en andere socialistische staten elke medewerking in de nieuwe commissie. Aldus begon UNCOPUOS zijn werk onder een moeilijk gesternte. Vanaf 1961 verliep de samenwerking iets gemakkelijker omdat in dat jaar de SU in ernstig conflict kwam met China, hetgeen ertoe leidde dat de SU internationaal goodwill wilde kweken. De houding van de SU in UNCOPUOS werd iets welwillender en op 20 december 1961, met medewerking van de SU, werd VN resolutie 1721 (XVI) unaniem aanvaard onder de titel International Co-operation in the Peaceful Uses of Outer Space. Hiermee was de nieuwe permanente VNcommissie voor de ruimtevaart een feit. In de nieuwe commissie ontstonden twee subcommissies: • De Wetenschappelijke en Technische Subcommissie (Scientific and Technical SubCommittee, STSC) • De Juridische Subcommissie (Legal SubCommittee, LSC).
Niet alleen de aarde is het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Ook de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen, valt volgens het ruimterecht onder die definitie. [NASA]
4
In de LSC zijn alle verdragen en resoluties inzake het vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte geconcipieerd. Anno 1999 zijn ruim 60 staten lid van UNCOPUOS, waaronder, sinds 1977, Nederland. In de VN-hiërarchie werd UNCOPUOS ondergebracht bij het Secretariaat, één van de vijf organen van de VN, en van gelijke zwaarte als b.v. de Veiligheidsraad en het Internationale Hof van Justitie. De dagelijkse leiding van UNCOPUOS berust bij de Outer Space Affairs Division (OSAD).
De belangrijkste beginselen van ruimterecht Uitgangspunt van elk ruimteverdrag moest, aldus de staten vereend in de LSC, zijn dat de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen, voor alle staten gelijkelijk en vrij toegankelijk is, ongeacht de graad van technische en economische ontwikkeling van elke staat. Deze opvatting was ten aanzien van Antarctica in 1959 al vastgelegd in het Antarctica Verdrag. Gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid Ongeveer tegelijk met de discussies over de beginselen van het ruimterecht voltrok zich in een andere VN-context dezelfde discussie inzake de diepzeebodem. Nu lag al sinds de middeleeuwen, bij het begin van de zeevaart zoals wij die nu kennen, vast dat voor de volle zee het recht op vrije doorvaart gold, maar dat geen staat zich eigenaar kon noemen van enig op, in of onder de diepzee gelegen economisch waardevol onderdeel. Anders gezegd: voor de diepzee, ook wel volle of hoge zee genaamd, ligt vast dat een staat geen soevereiniteit kan krijgen over enig (onder-)deel van de volle zee, hoewel een staat onder alle omstandigheden verantwoordelijk was en blijft voor hetgeen zijn schepen en bemanning doen of nalaten, d.w.z. jurisdictie behoudt. Aldus was de volle zee het “gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid” (GEM). In de jaren zestig toen veel vroeger koloniale staten onafhankelijk werden, hielden vooral de nieuwe, onafhankelijke staten vast aan het beginsel van de volle zee als GEM en werd dit beginsel ook aanvaard als uitgangspunt van het toekomstig rechtsrégime van de kosmische ruimte. Het GEM-beginsel impliceert ondermeer dat elke staat ter wereld de kosmische ruimte en de hemellichamen mag onderzoeken en gebruiken, maar zich die niet mag toeëigenen. Of, zoals artikel II van het Ruimteverdrag 1967 het zegt: “De kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen, is geen onderwerp van nationale toeëigening door middel van een soevereiniteitseis, door middel van gebruik of bezetting, of door welk ander middel ook”. (Zie kaders voor de volledige titels van verdragen en resoluties). Onder meer op grond van dit
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
UN Charter Charter of the United Nations Entered into force on October 24, 1945 (United Nations Conference on International Organisation Documents Vol. XV p. 335; as to the amendments of the Charter in Arts.23, 27 and 61 as well as in Art.109 and Art.61 see UNTS Vol. 557 p. 143; 638 p. 308; 892 p. 119)
Tabel 1. Ruimtevaart gerelateerde verdragen en overeenkomsten. [G.C.M. Reijnen]
Nuclear Test Ban Treaty Treaty Banning Nuclear Weapon Tests in the Atmosphere, in Outer Space and Under Water Entered into force on October 10, 1963 (UNTS Vol. 480, p. 43) Outer Space Treaty Treaty on Principles Governing the Activities of States in the Exploration and Use of Outer Space, including the Moon and other Celestial Bodies Entered into force on October 10,1967 (UNTS Vol. 610 p. 205; ILM Vol. VI. p. 386) Rescue Agreement Agreement on the Rescue of Astronauts, the Return of Astronauts and the Return of Objects launched into Outer Space Entered into force on September 3, 1968 (UNTS Vol.672, p. l l9; ILM Vol. VII p. 149) Liability Convention Convention on International Liability for Damage caused by Space Objects Entered into force on September 1, 1972 (UNGA Res.2777 (XXVI) Annex, of November 29, 1971); UNTS Vol. 961, p. 187) Registration Convention Convention on Registration of Objects launched into Outer Space Entered into force on September 15, 1976 (UNGA Res. 323 (XIXX) Annex; of November 12, 1974; ILM Vol. XIV p.43) Moon Agreement Agreement Governing the Activities of States on the Moon and Other Celestial Bodies Entered into force on July 12, 1984 (UNGA Res. 34/68 Annex, of December 5, 1979, ILM Vol. XVIII, p. 1434) Vienna Convention Vienna Convention on the Law of Treaties, of May 22, 1969 Entered into force on January 27, 1980 (ILM Vol. VIII, p. 679).
beginsel, dat rechtskracht heeft voor alle ruimtevarende staten, is het bijvoorbeeld uitgesloten dat staten en/of privé-ondernemingen gedeelten van de kosmische ruimte en hemellichamen verkopen. Die staten en/of privé-ondernemingen zijn geen eigenaren en kunnen dat naar internationaal en nationaal recht ook niet worden — men kan niet verkopen waarvan men geen eigenaar is.
Andere beginselen van ruimterecht Een volgend belangrijk beginsel van ruimterecht is dat het gebruik van de kosmische ruimte en het rechtsrégime voor de ruimte, in overeenstemming moeten zijn met het algemene internationale recht, met inbegrip van het Handvest van de VN. Dit betekent, onder veel meer, dat in geval van geschillen tussen
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
staten een ander orgaan van de VN, het Internationaal Hof van Justitie, die geschillen kan beslechten. Het betekent ook dat als het niet-vreedzame activiteiten in de ruimte of op hemellichamen betreft, de VN-Veiligheidsraad bevoegd is tot ingrijpen zodra de internationale vrede en veiligheid aan de orde zijn. Een sprekend voorbeeld van zo’n situatie deed zich voor tijdens de Golfoorlog in 1992. Onder het economisch embargo dat door de Veiligheidsraad aan Irak was opgelegd, mochten Franse SPOT ruimtevaartbeelden van het Midden-Oosten gebied niet door SPOT Image aan enig land in het MiddenOosten, dat betrokken was bij de Golfoorlog, worden verkocht. Een derde beginsel dat volgens de LSC lidstaten zeker in een verdrag moest worden vastgelegd, was dat van de internationale ver-
5
antwoordelijkheid van een staat voor zijn nationale activiteiten in de ruimte. Dit beginsel betreft overigens niet alleen staten maar ook internationale organisaties, zowel gouvernementele als niet-gouvernementele. Voor privé-ondernemingen en privé-personen die actief zijn in de ruimtevaart, geldt dat zo’n onderneming en persoon onder supervisie en jurisdictie zijn en blijven van de staat (of staten) waarin die ondernemingen of personen zijn gevestigd. Anders gezegd: elke activiteit in de kosmische ruimte valt in laatste instantie per definitie en altijd onder de jurisdictie van een staat of een groep staten die elkaar verantwoording verschuldigd zijn voor de wijze van gebruik van de kosmische ruimte. Ook de bescherming van het aardse en ruimtemilieu stond begin jaren zestig als beginsel op de agenda van de LSC. Een nadeel bij de discussies was dat in die jaren nog vrijwel niets bekend was van eventueel besmettingsgevaar door uit de ruimte terugkerende satellieten, en vice versa. De enig mogelijke zinvol geachte maatregel was die van buitengewoon nauwkeurige voorzorg en de plicht tot internationale samenwerking indien mocht blijken dat besmettingsgevaar zich voordeed. Direct besmettingsgevaar in deze zin heeft zich voorzover nu bekend nog niet voorgedaan. Indirect besmettingsgevaar, bijvoorbeeld als gevolg van radioactieve straling veroorzaakt door ruimte-experimenten, vooral in de nabije omloopbaan van de aarde, is in onderzoek maar nog niet bewezen. Overigens bestaat voor het gebruik van kernreactoren in de ruimte een specifieke VN-resolutie. Volgens deze resolutie verplichten staten zich onder meer om het gebruik van kernreactoren in de ruimte zoveel mogelijk te beperken, bij voorkeur tot uitsluitend interplanetaire missies.
Concretisering van de beginselen Partiele Kernstopverdrag 1963 De hiervoor genoemde beginselen zijn enkele van de vele die zijn opgenomen in de zes verdragen die tussen 1961 en 1999 werden aanvaard. Een bijzondere positie heeft het Partiële Kernstopverdrag 1963 dat tot stand kwam buiten UNCOPUOS maar dat wel betrekking heeft op de kosmische ruimte omdat
6
het een verbod inhoudt op het doen van proeven met kernwapenexplosies en andere kernexplosies in de aardatmosfeer, de kosmische ruimte en onder water, inclusief de territoriale wateren en de volle zee. Dit uit vijf artikelen bestaand verdrag werd opgesteld tussen de VS, het Verenigd Koninkrijk en de SU, de Original Parties geheten, als gevolg van de Tweede Wereldoorlog waarin deze drie staten werden verondersteld in staat te zijn kernwapens te gebruiken. De gevolgen van het gebruik van kernwapens op Hiroshima en Nagasaki waren van dien aard dat de Original Parties overeenkwamen dat dit apart verdrag tot stand moest komen. Het werd in 1963 aanvaard en anno 1999 zijn ruim 120 staten toegetreden tot dit verdrag, zodat van algemene geldigheid kan worden gesproken. De volgende beschreven verdragen zijn alle in UNCOPUOS tot stand gekomen. Ruimteverdrag 1967 Na acht jaar debatteren in UNCOPUOS trad op 10 oktober 1967 het Ruimteverdrag 1967 in werking. Het bestaat uit 17 artikelen en is het basisverdrag voor het gebruik van de kosmische ruimte. Er werden alleen algemene beginselen en hoofdlijnen vastgelegd die in meer specifieke verdragen nader zouden worden uitgewerkt. Overeenkomst tot Hulp en Berging 1968 Een van de eerste taken die de UNCOPUOS LSC zich stelde was de formulering van de Overeenkomst tot Hulp en Berging 1968. Deze taak volgde uit artikel V van het Ruimteverdrag 1967 dat stelt dat astronauten ingeval van een ongeluk alle hulp en bijstand verleend moeten worden. In de jaren zestig wilden de beide grote ruimtevaartstaten er zeker van zijn dat ingeval van een ongeluk zowel hun astronauten als hun ruimtevoorwerpen, of restanten ervan, aan het land van herkomst zouden worden geretourneerd. En ook, dat er bij berging van tegenwerking geen sprake zou zijn. In hoofdzaak kwamen staten aldus overeen, dat in zoverre astronauten in een andere dan de eigen staat zouden neerkomen, die staat de rechtsplicht had de astronauten naar het land van herkomst terug te brengen – de staat van landing had dus een actieve rechtsplicht in dit geval. Anders werd over voorwerpen besloten. Hiervoor geldt dat zij beschikbaar moeten worden gehouden om te
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
Samenwerking tussen mensen, op aarde en in de ruimte, kan alleen als er een gezonde basis is waar allen op kunnen vertouwen. Ruimterecht legt het fundament onder dat vertrouwen. [Frequentis]
worden afgehaald – een passieve rechtsplicht. Dit derde verdrag, bestaande uit tien artikelen, trad in werking op 3 december 1968. Aansprakelijkheidsverdrag 1967 De artikelen VI en VII van het Ruimteverdrag 1967 betreffende internationale verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor nationale activiteiten in de ruimte en op hemellichamen vormen de basis van het uit 28 artikelen bestaande Aansprakelijkheidsverdrag 1972. In dit verdrag zijn gedetailleerde regels vastgelegd ingeval van schade veroorzaakt door een ruimtevoorwerp. Onderscheid wordt gemaakt tussen absolute en schuldaansprakelijkheid. Absolute aansprakelijkheid bestaat voor schade veroorzaakt door een ruimtevoorwerp aan het aardoppervlak en aan een vliegtuig in zijn vlucht. In een dergelijk geval van schade moet steeds volledige compensatie worden voldaan. Bij schuldaansprakelijkheid is de hoogte van de compensatie afhankelijk van de mate waarin de lancerende staat schuld draagt aan de schade. Die schuld kan bijvoorbeeld bestaan uit (diverse vormen van) verwijtbare onzorgvuldigheid. Van het begin van de ruimtevaart tot op heden is een constante stroom ruimtevoorwerpen in de aardatmosfeer verbrand, teruggekeerd op aarde of niet langer functionerend nog aanwezig in de ruimte. Het lijkt zinvol te benadrukken dat elke lancerende staat en in de ruimtevaart actief zijnde internationale organisatie, internationaal verantwoordelijk is voor nationale lanceringen en aansprakelijk kan zijn voor de gevolgen van die lanceringen, bijvoorbeeld door een ongeluk veroorzaakt door een gelanceerd voorwerp.
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
Tot nu toe zijn staten op grond van de artikelen VI en VII van het Ruimteverdrag 1967 overeengekomen dat elke staat zijn eigen schade draagt, ongeacht de oorzaak of oorzaken van die schade. Dit om langdurige en kostbare juridische procedures te voorkomen. Deze rechtsfiguur, cross-waiver of liability genaamd (wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid), fungeerde tot voor kort heel behoorlijk maar zal, gezien de nog steeds toenemende hoeveelheden ruimtepuin, zeer binnenkort tot het verleden gaan behoren. Registratieverdrag 1976 Omdat elke lancerende staat jurisdictie heeft en houdt over een door hem gelanceerd voorwerp (artikel VIII, X en XI van het Ruimteverdrag 1967) werd het belangrijk geacht een nationaal en een internationaal register van lanceringen aan te leggen, zodat op elk gewenst ogenblik kan worden vastgesteld welke staat wanneer en voor welke doeleinden het voorwerp lanceerde. Dit werd het Registratieverdrag 1976. Een registratiesysteem was al vanaf het begin van de ruimtevaart bijgehouden door COSPAR (Committee on Space Research) van het ICSU (International Council of Scientific Unions). Dit systeem diende COSPAR en de wetenschap en had geen politieke bedoelingen. Het voldeed zo uitstekend dat het door UNCOPUOS vrijwel in ongewijzigde vorm werd overgenomen als basis voor het uit 12 artikelen bestaande nieuwe verdrag. De rechten en plichten voortvloeiend uit dit verdrag hebben uitsluitend betrekking op voorwerpen en betreffen onder meer de elementaire gegevens die van elke lancering genoteerd moeten worden zoals de lancerende staat, het registratienummer van
7
het te lanceren voorwerp en de elementaire baangegevens. Afgezien van deze verplicht te verstrekken gegevens staat het elke staat vrij om aanvullende informatie te verstrekken, bijvoorbeeld ingeval er kernreactoren aan boord zijn. Zowel een nationaal als een internationaal register is verplicht. Het internationale register berust bij de SecretarisGeneraal van de VN. Een verdere belangrijke bepaling is dat staten zich verplichten tot wederzijdse, algemene en uitvoerige informatieverstrekking indien zich een ongeluk voordoet met het gelanceerde voorwerp. Maanverdrag 1979 Waren de hiervoorgaand besproken verdragen van algemene toepassing, het Maanverdrag 1979 is specifiek gericht op één hemellichaam, de maan. Ook is, tot andere specifieke regelgeving ontstaat voor andere hemellichamen dan de maan, het Maanverdrag 1979 op die hemellichamen van toepassing. Het verdrag bestaat uit 21 artikelen. De totstandkoming van het Maanverdrag 1979, waaraan door UNCOPUOS in 1970 werd begonnen, ging met grote moeilijkheden gepaard omdat in dit verdrag vérstrekkende bepalingen moesten worden opgenomen over de ‘exploitatie’ van de maan. In alle eerdere verdragen is sprake van ‘exploratie’. Dit veelzeggend verschil in taalgebruik leidde bij de lidstaten van UNCOPUOS tot diepgaande discussies over de natuurlijke hulpbronnen op de maan die, zoals al vastgelegd was in het Ruimteverdrag 1967 en later werd bevestigd in het Maanverdrag 1979, tot het gemeenschappe-
lijk erfdeel van de mensheid behoren. Dit betekent dat op de maan en in de kosmische ruimte als geheel uitsluitend een gebruiksrecht gevestigd kan worden en geen eigendomsrecht. De eventuele inkomsten verkregen uit exploitatie van hulpbronnen op de maan, zoals bijvoorbeeld mangaan, kobalt en kiezel, kunnen aldus niet behoren aan de staat of de privé-onderneming die deze natuurlijke hulpbronnen op de maan heeft vergaard. Zodra exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van de maan mogelijk wordt, verplichten staten die partij zijn bij dit verdrag zich om, voorafgaand aan die exploitatie, een internationaal aanvaard juridisch régime in te stellen dat correcte exploitatie waarborgt. Onder correct dient hier ook te worden verstaan: met zorgvuldigheid en zonder enige verstoring van het maanmilieu. Hoewel het Maanverdrag 1979 specifiek geldt voor de maan, blijven de bepalingen van alle voorgaande ruimteverdragen ook van toepassing, evenals het Handvest van de VN en de algemene regels van internationaal recht. De hier besproken verdragen geven slechts een summier overzicht van enkele bepalingen van internationaal ruimterecht. Deze en andere bepalingen zijn en blijven ook van toepassing op ruimtevoorwerpen zoals het internationale ruimtestation (ISS). Dit zijn, in juridische terminologie, regels van dwingend recht. Partijen bij de intergouvernementele overeenkomst (Inter-Governmental Agreement, IGA) van 1988 betreffende het ISS zijn vrij om naar eigen inzicht en behoefte, voor-
UN Resolution 37/92. van 10.12.1982 Principles governing the use by states of artificial Earth satellites for international direct television broadcasting UN Resolution 41/65, van 3.12.1986 Principles relating to remote sensing of the Earth from space UN Resolution 47/68, van 14.12.1992 Principles relevant to the use of nuclear power sources in outer space
Tabel 2. VN-resoluties over het gebruik van de kosmische ruimte. [G.C.M. Reijnen]
8
UN Resolution 51/122, van 13.12.1996 Declaration on international co-operation in the exploration and use of outer space for the benefit and in the interest of all states, taking into particular account the needs of the developing countries. [Deze lange titel wordt meestal samengevat tot de Outer Space Benefits Declaration. Deze resolutie beoogt nogmaals het centrale beginsel van het gebruik van de kosmische ruimte en de hemellichamen te benadrukken, namelijk dat deze het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid zijn en dat de huidige generatie die de ruimte gebruikt, de rechtsplicht heeft ervoor te zorgen dat dit erfgoed zorgvuldig wordt beheerd en ongeschonden wordt overgedragen aan volgende generaties.]
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
zover nodig voor het ISS, af te wijken van regels van dwingend recht, maar de eigen regelgeving, aanvullend recht genaamd, kan op straffe van nietigheid van de eigen regelgeving niet in strijd zijn met regels van dwingend recht. Bij wijze van afsluiting van dit artikel worden daarom enkele punten uit het IGA1988 belicht waaruit blijkt dat het IGA 1988 bepalingen van algemeen internationaal recht en ruimterecht harmonisch heeft verenigd met de eigen regelgeving voor het ISS.
Het internationale ruimtestation en het internationale ruimterecht De eerste plannen voor een internationaal ruimtestation stammen uit 1973. In dat jaar sloten NASA en ESA een Memorandum of Understanding (MOU) betreffende ontwerp en ontwikkeling van een ruimtelaboratorium. Tot goed begrip: een MOU is vergelijkbaar met een natuurlijke verbintenis. Dit nu is een afspraak waaraan geen rechtsgevolgen verbonden kunnen worden en die bij definitie elk financieel aspect van de afspraak uitsluit. Een MOU is vergelijkbaar met een gentleman’s agreement; in dit geval tussen de NASA Administrator en de Directeur-Generaal van ESA. In de jaren na 1973 werden de plannen voor een ruimtelaboratorium aanzienlijk uitgebreid en met grote regelmaat veranderd. Zo werden in 1985 twee verdere MOU’s gesloten, tussen NASA en Japan en tussen NASA en Canada, de twee nieuwe partners van NASA en ESA. In 1988 kwam de basisovereenkomst (IGA) tot stand tussen de regeringen van de VS, negen ESA-lidstaten, Japan en Canada. In 1993 verzocht de Amerikaanse president Clinton om herziening van het toekomstig ruimtestation en nodigde hij de Russische overheid uit tot deelname aan het internationale ruimtestation. Anno 1999 zijn de partners in het ISS de VS, ESA namens negen ESA-lidstaten, Japan, Canada en Rusland en zij hebben alle de enigszins gewijzigde 1988 IGA geratificeerd. De 1988 IGA is een betrekkelijk eenvoudige overeenkomst, bestaande uit 28 artikelen en enkele aanhangsels, waarin de hoofdlijnen zijn vastgelegd over de samenwerking. Een belangrijke bepaling is dat die samenwerking een wezenlijke en inhoudelijke moet
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
zijn, niet uitsluitend een formele samenwerking. De vijf ISS partners houden elk jurisdictie en controle over hun respectieve deel van het ISS, terwijl de VS verantwoordelijk en aansprakelijk blijft voor beheer en coördinatie van het gehele ISS. Dit betekent onder meer dat het elk van de vijf deelnemers vrijstaat om een onderzoeksteam aan boord van het ISS te hebben. Wel zullen de onderzoeksteams elkaar, de Secretaris-Generaal van de VN en het publiek deelgenoot moeten maken van hun onderzoeksresultaten. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van elk der vijf ISS partners geldt hetgeen hiervoor werd vermeld. Elke ISS partner draagt de eigen schade, ongeacht de oorzaak ervan (cross-waiver of liability). Analoog aan de positie van de gezagvoerder van een schip of een luchtvaartuig zal de gezagvoerder van het ISS het hoogste gezag aan boord zijn. Aan boord is zijn woord wet, zowel civielrechtelijk als strafrechtelijk. Voor de verdere uitwerking van de hier geschetste hoofdlijnen van de 1988 IGA zijn verdere MOU’s opgesteld, alle in overeenstemming met, afgeleid van en ondergeschikt aan de ruimteverdragen en het IGA 1988 Een belangrijk onderdeel van internationaal ruimterecht is hier niet aan de orde geweest. Dat zijn de vier VN-resoluties betreffende het gebruik van de kosmische ruimte. De voornaamste reden van deze omissie is dat VNresoluties in het algemeen juridisch niet bindend zijn. Moreel binden zij echter wel. De vier ruimtevaartresoluties zijn tot stand gekomen bij consensus, hetgeen wil zeggen dat de landen die zijn vertegenwoordigd in de UNCOPUOS LSC over de ontwerp-teksten van de resoluties hebben gedebatteerd tot unanieme aanvaarding van de tekst was bereikt. Zoals elke verdragstekst zijn ook deze vier resoluties geratificeerd door de ruimtevarende staten. Het is overigens mogelijk dat dit viertal op enig moment in de toekomst in verdragen worden omgezet – dat hangt af van de wil van de lidstaten in de LSC. Indien één van die staten het initiatief neemt tot een dergelijke omzetting kan dit initiatief als agendapunt worden opgenomen in de agenda van UNCOPUOS en aldaar worden besproken. Tot nu toe is een dergelijk initiatief echter nog niet genomen.
9
Space Shuttle Noodscenario’s Ing Oei
Nog steeds is een vlucht met een space shuttle een relatief risicovolle onderneming. De NASA heeft daarom noodscenario’s ontwikkeld die de astronauten uit gevaarlijke situaties moeten redden. De auteur van dit artikel deed tijdens een stage op het Kennedy Space Center kennis op van deze verschillende noodscenario’s en geeft hiervan een overzicht.
“…3,2,1, ignition and lift-off of the space shuttle…” Hiermee wordt aan de media het sein gegeven dat er weer een nieuwe space shuttle missie is gelanceerd. Bij een lancering en landing komt er veel kijken. Bij iedere space shuttle missie bestaat de kans dat er een defect in het systeem optreedt, met eventueel desastreuze gevolgen. Om hierop voorbereid te zijn oefenen de bemanning en de grondploeg de lancering al veertien dagen voor het vertrek waarbij met name de noodroutes worden gerepeteerd. Een space shuttle missie is meer dan alleen het daverende moment van lift-off. Het Space Transportation System (STS) ofwel de space shuttle bestaat uit drie hoofdonderdelen: de shuttle of orbiter (het ruimte-
voertuig dat de bemanning en de lading vervoert), twee aanjaagraketten met vaste stuwstof en een externe, oranjekleurige tank met vloeibare waterstof en vloeibare zuurstof voor de voortstuwing van de drie hoofdmotoren van de shuttle. De shuttle heeft plaats voor acht bemanningsleden en in geval van nood voor tien bemanningsleden. Zeven dagen voor de lancering komt de bemanning van het Johnson Space Center in Houston overgevlogen naar het Kennedy Space Center (KSC) in Florida en gaat daar in quarantaine. Personeel en familie worden van tevoren onderworpen aan een medische keuring. Bij deze keuring wordt gekeken of de personen geen besmettelijke aandoening hebben waardoor de bemanning ziek zou kunnen worden.
Noodlandingscenario’s tijdens de lancering Op T-0, dat is de lanceertijd minus nul minuten, oftewel lift-off, worden de twee vaste stuwstof aanjaagraketten ontstoken. In tegenstelling tot de drie hoofdmotoren van de shuttle, de Space Shuttle Main Engines (SSME), kunnen deze aanjaagraketten na ontsteking niet meer worden gedoofd en is de space shuttle definitief op weg.
Space Shuttle Endeavour op het lanceerplatform. [NASA]
10
De eerste fase van een STS-vlucht begint met het ontsteken van de aanjaagraketten en eindigt met de scheiding van deze raketten van de shuttle twee minuten en vijf seconden na de lancering. Pas na de scheiding van de aanjaagraketten zijn er vier momenten waarop een noodlandingscenario kan worden ingezet.
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
Return To Launch Site (RTLS) In geval van nood kan na de eerste vluchtfase het Return To Launch Site noodlandingscenario worden toegepast waarbij wordt teruggekeerd naar de lanceerplaats en een noodlanding op de landingsbaan van KSC wordt gemaakt. Deze manoeuvre moet binnen vier minuten en drie seconden na lancering worden uitgevoerd anders is de shuttle te ver verwijderd om nog terug te kunnen keren naar KSC. Nadat de aanjaagraketten zijn afgeworpen, vervolgen de shuttle gekoppeld aan de externe tank hun vlucht omhoog. Om de RTLS uit te voeren draaien de shuttle en de externe tank in een positie zodanig dat de drie hoofdmotoren de shuttle terug kunnen sturen naar de landingsbaan op KSC. De externe tank wordt vervolgens afgestoten en de shuttle landt in een glijvlucht ongeveer 25 minuten na de lancering. Tijdens de landing kunnen de SSME’s niet gebruikt worden om bij te sturen omdat de externe tank dan inmiddels is afgeworpen en er dus geen stuwstof meer beschikbaar is. Een RTLS wordt o.a. gemaakt in geval van een lek in de cabine waardoor de druk wegvalt, of bij een defect aan het koelsysteem. Transoceanic Abort Landing (TAL) De tweede optie is de Transoceanic Abort Landing, waarbij de shuttle in een plaats aan de andere kant van de Atlantische Oceaan landt en wel op het Europese of op het Afrikaanse continent. Er wordt overgegaan tot een TAL als zich een probleem voordoet waardoor de shuttle niet in een baan om de aarde kan komen, bijvoorbeeld door een storing in één van de SSME’s, en als de kans voor een RTLS inmiddels is gepasseerd. Bij een TAL vervolgt de shuttle een ballistisch traject over de Atlantische Oceaan, de externe tank wordt afgestoten en de shuttle landt op een vooraf gekozen landingsbaan ongeveer 45 minuten na de lancering. De TAL landingsplaatsen worden vóór de lancering gekozen en zijn afhankelijk van de inclinatie (de hoek van de ruimtebaan met de evenaar) van de missie. De landingsplaatsen moeten zodanig worden gekozen dat de shuttle deze, met zo efficiënt mogelijk gebruik van de stuwstof, kan bereiken. De weersom-
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
standigheden ter plaatse moeten de landing ook toelaten. Voor missies met een lage inclinatie zijn Ben Guerir (Marokko) of Banjul (Gambia) de eerst aangewezen TAL plaatsen, met Moron (Spanje) als alternatieve plaats als het weer in de twee eerst genoemde plaatsen een landing niet toelaat. Voor lanceringen met een hoge inclinatie, zoals voor de missies naar het International Space Station, is Zaragoza (Spanje) de eerste TAL plaats. Moron en Ben Guerir zijn dan alternatieve landingsplaatsen. Ruim voor de lancering wordt een medisch team naar de TAL plaats gezonden. Op T-60 staat het team gereed. In de TAL plaats en de alternatieve landingsplaatsen staat een C-130 Hercules vliegtuig gereed om de bemanning op te halen. Dit vliegtuig kan eveneens worden ingezet voor eventuele medische evacuatie en opsporing in geval van een noodlanding buiten de landingsplaats.
Drie terugkeerscenario’s en een ontsnapping naar de ruimte voorzien in de noodzakelijke noodscenario’s bij een shuttle lancering. [NASA]
De software aan boord van de shuttle is ontworpen om een TAL automatisch uit te voeren onder vrijwel alle omstandigheden. De computer zorgt ervoor dat de shuttle naar de TAL plaats wordt gestuurd en dat de stuwstof van de controlesystemen wordt verbruikt door kleine stuurmotoren te activeren. Dit verbruik van stuwstof is noodzakelijk om het zwaartekrachtscentrum van de shuttle op de juiste plaats te krijgen, dit is noodzakelijk voor een goede controle van de shuttle, en tevens om het landingsgewicht te verminderen. Abort Once Around (AOA) De Abort Once Around waarbij de shuttle één maal rond de aarde vliegt, wordt uitgevoerd als de mogelijkheid voor een succesvolle
11
TAL landing voorbij is en het onmogelijk is voor de shuttle om in een goede baan om de aarde te komen. Ook als er niet genoeg stuwstof meer aanwezig is voor de zg. de-orbit burn aan het einde van de missie, wordt de AOA uitgevoerd. Tijdens zo’n de-orbit burn geven de stuurmotoren stuwkracht tegen de bewegingsrichting van de shuttle in, zodat deze uit zijn baan om de aarde komt en in de atmosfeer terugkeert. De aangewezen AOA plaatsen zijn KSC, Edwards Air Force Base (Californië) of White Sands Space Harbor (Nieuw Mexico). De shuttle landt hier dan ongeveer 90 minuten na de lancering. Abort To Orbit (ATO) Het laatste scenario is de Abort To Orbit waarbij de shuttle weliswaar in een baan om de aarde komt, maar in een lagere baan dan voor de missie berekend was. Vanuit deze baan wordt dan alsnog de beslissing gemaakt of • er een vroegtijdige terugkeer naar aarde moet worden ingezet; • een extra stuwing van de stuurmotoren wordt gegeven om alsnog in de juiste baan te komen; • de missie in de huidige baan voltooid wordt.
Nooduitgangen in de shuttle
Kabelmand aan het lanceerplatform. [NASA]
12
In het geval van een terugkeer waarbij de landingsbaan niet gehaald kan worden en de shuttle nog wel een stabiele glijvlucht uitvoert, kan de bemanning via de hoofddeur
aan de linker zijkant van de shuttle vluchten. De bemanning springt dan na elkaar naar buiten en gebruiken vervolgens hun parachute. De kans dat de bemanning de vlucht op deze manier overleeft is erg klein. Als de bemanning na de landing snel de shuttle moet verlaten dan kunnen ze gebruik maken van de opblaasbare noodglijbaan bij de linker zijdeur. De glijbaan eindigt drie meter boven de grond. Mocht de hoofddeur van buitenaf geblokkeerd zijn, bijvoorbeeld door een landing op de linker zijkant, dan kan de bemanning via het linker dakraam worden geëvacueerd.
Noodscenario’s op de lanceer- en landingsplaats Tijdens de aftelfase van de lancering en tijdens de landing kan er een situatie ontstaan die er toe leidt dat de bemanning de shuttle en het lanceerplatform zo snel mogelijk moet verlaten. Voor de lancering en de landing zijn er verschillende noodscenario’s met vluchtmogelijkheden die worden aangeduid met mode. Lanceerplatform modes • Mode 1. De bemanning kan zonder externe hulp de shuttle verlaten. Ze vluchten dan van het lanceerplatform via een kabelmand vanaf een hoogte van 60 meter. In zo’n mand kunnen drie personen met ruimtepak en al. • Mode 2. De bemanning wordt door het close out team geholpen om uit de shuttle te komen. Dit team bestaat uit degenen die de bemanning voor de lancering in hun stoel in de shuttle helpen. Het close out team en de astronauten verlaten samen het lanceerplatform via de kabelmanden. • Mode 3. Het close out team is niet in staat de bemanning te evacueren. De bemanning wordt door de brandweer en reddingswerkers uit de shuttle gehaald en samen vluchten ze via de kabelmanden van het platform. • Mode 4. De brandweer assisteert zowel de astronauten als het close out team om via de kabelmand van het lanceerplatform af te komen.
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
Aan het eind van de kabelbaan staat een pantserwagen gereed om de bemanning zo snel mogelijk te evacueren. Indien de situatie dit niet toelaat, vindt de bemanning een veilig onderkomen in de naastgelegen bunker. Landing modes Tijdens de landing kunnen er eveneens een aantal situaties ontstaan waardoor de shuttle een abnormale landing maakt: • Mode 5. Landing op of naast de landingsbaan. De bemanning is in staat zelf uit de shuttle te komen en de brandweer helpt hen van de landingsbaan af te komen. • Mode 6. Landing op of naast de landingsbaan waarbij de bemanning door de brandweer uit de shuttle moet worden gehaald en naar een veilige plaats moet worden vervoerd. • Mode 7. Landing buiten de landingsbaan op een plaats die via de grond niet toegankelijk is voor de brandweer, maar niet in de oceaan. De reddingswerkers worden met helikopters naar de shuttle vervoerd, waarna de bemanning en de reddingswerkers met behulp van deze helikopters worden geëvacueerd. De hiervoor gebruikte H-60 Black Hawk helikopters van de luchtmacht bieden plaats aan en behandelmogelijkheden voor twee patiënten. • Mode 8. De bemanning is de shuttle tijdens de glijvlucht ontvlucht of de shuttle is in de oceaan neergestort waarbij het bemanningsdeel nog intact is gebleven. De bemanning wordt dan door de marine of de luchtmacht gered.
End-of-Mission Landing (EOM) Meestal verloopt een missie echter zonder ernstige problemen en volgt aan het einde van de vlucht een normale terugkeer naar de aarde. Als de missie ten einde is, zullen de stuurmotoren worden gebruikt om in de aardse atmosfeer terug te keren en de landingsfase te beginnen. KSC is momenteel de landingsplaats van eerste voorkeur. Mochten de weersomstandigheden een landing op KSC niet toe laten dan wordt er uitgeweken naar Edwards Air Force Base in Californië. Verder zijn er voor onvoorziene landingen over
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
de hele wereld noodlandingsplaatsen aanwezig.
Pantserwagen en bunker aan het einde van de kabelbaan. {NASA]
Als de shuttle geland is, zal een konvooi met ambulances, het Crew Transport Vehicle (CTV), dit is de wagen waarin de bemanning na de landing wordt opgevangen, brandweerwagens en een wagen met toxicologische detectieapparatuur naar de shuttle gaan. Het personeel van de detectiewagen maakt gebruik van speciale apparatuur waarmee de omgeving van de shuttle wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van giftige gassen, bijvoorbeeld als gevolg van een lekkage. De shuttle bevat namelijk een aantal gevaarlijke stoffen zoals hydrazine en N2O4, stuwstoffen die gebruikt worden voor controle- en energie systemen, en ammoniak dat ondermeer wordt gebruikt voor de koeling van motoren. De detectiewagen zal als eerste de shuttle benaderen en metingen uitvoeren. Als blijkt dat de shuttle geen toxische gassen om zich heen heeft, zal de rest van het konvooi zich om de shuttle heen opstellen. De CTV koppelt met de hoofdingang van de shuttle en de bemanning wordt uit het voertuig geholpen. Tot nu toe is geen van de hierboven beschreven noodscenario’s ooit uitgevoerd. Bij het ongeluk met de Challenger werd de shuttle vernietigd en had geen van de noodscenario’s – inclusief de nieuwe, na de ramp ingestelde veiligheidsmaatregelen – de bemanning kunnen redden. Maar, ondanks alle veiligheidsmaatregelen is een vlucht met een space shuttle en bemande ruimtevaart in het algemeen niet zonder risico’s.
13
Macht en overwicht in de ruimte(vaart) Drs. W. Meijer
De ruimte bezit een enorme psychologische aantrekkingskracht. De meeste landen op de wereld trachten hier op een of andere manier gewin te behalen. Voor die landen die over de middelen beschikken, biedt de ruimte unieke wetenschappelijke en technologische mogelijkheden. Toch is geen plek op aarde zo moeilijk bereikbaar als de ruimte. Technologische uitdagingen en financiële consequenties om dit te bereiken overtreffen die van de meest ontoegankelijke plaatsen op aarde vele malen. De mensen en middelen die nodig zijn om dit doel te bereiken stellen zware eisen aan zelfs de economisch en technologisch meest ontwikkelde landen en blijven ver buiten het bereik van de meeste landen op aarde. De toegankelijkheid van de ruimte heeft de wereld globaal in drie klassen verdeeld; landen die over alle middelen beschikken, landen die slechts over een deel van de middelen beschikken en landen die geen beschikking hebben over middelen om de ruimte te bereiken. De Verenigde Staten (VS) en de Russische Federatie (RF) zijn nog steeds de enige twee mogendheden die de beschikking hebben over het gehele scala van lanceersystemen, bemande en onbemande ruimtevaartuigen en militaire en civiele ruimtevaartsystemen. Een groeiend aantal landen heeft de beschikking over een min of meer beperkt ruimtevaartvermogen. Het gaat hier in veel gevallen om kleinere lanceersystemen voor het lanceren van onbemande systemen voor grotendeels civiele toepassingen. Het overgrote deel van de landen hebben evenwel niet de beschikking over ruimtevaartsystemen en trachten dan ook te delen in de voordelen die de eerste twee groepen uit het gebruik van de ruimte halen. Met het beeld van de ruimte als een nieuwe grens die verheven is boven naties, boven de mensheid, komt evenwel ook de wens van landen om die ruimte te beheersen of om landen vanuit die ruimte te beheersen. Daarmee initieert diezelfde ruimte de ontwikkeling en toepassing van ruimtewapens en systemen die de ruimte gebruiken om naar een ander punt op aarde te komen (zoals intercontinentale ballistische raketten). Het feit dat dezelfde mensen en technologieën die worden ingezet voor het vreedzame gebruik van de ruimte kunnen dienen tot het militaire gebruik, creëert een psychologische druk op landen, gebruikers en niet gebruikers. Dit strekt zich uit over een nieuw terrein waarin
14
geen van hen en ook geen internationaal of bondgenootschappelijk verband, formeel enige verantwoordelijkheid draagt. De enorme aantrekkingskracht van de ruimte, met name voor militaire toepassingen en voor status, en het op de markt beschikbaar komen van diverse lanceersystemen, heeft de afgelopen jaren een groei van landen uit de tweede klasse te zien gegeven. In een groot aantal gevallen betreft het hier ontwikkelingslanden. Wat drijft deze landen tot een dergelijke investering?
Motivatie Er zijn een aantal redenen waarom ontwikkelingslanden, ondanks de enorme technologische en financiële inspanning, een ruimtevaartprogramma willen opzetten. Programma’s van ontwikkelingslanden voor de ontwikkeling van eigen lanceersystemen lijken in economisch opzicht nauwelijks reël. Maar een dergelijke analyse gaat dan ook voorbij aan een aantal veel belangrijkere motieven. Om politieke redenen willen ontwikkelingslanden, evenals voor hen de VS en de RF, de beschikking hebben over lanceersystemen en meer specifiek ballistische raketten. Het beschikken over ballistische raketten wordt door veel landen gezien als een symbool van nationale identiteit, macht en prestige. Ruimtevaartprogramma’s spelen in op die nationale gevoelens. In dat opzicht heeft de aanwezigheid van een ruimtevaartprogramma in deze tijd dezelfde symbolische uitstraling als het bezit van een drie-deks linieschip in de 18de eeuw, een Dreadnought in het begin van
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
Het kunnen ontsnappen aan de zwaartekracht van de aarde creëert voorsprong en macht over diegenen die dat niet kunnen. [To the Stars/ S. Shekhov]
de 20ste eeuw en kernwapens na de Tweede Wereldoorlog; een fysieke reflectie van de mondiale rol die een natie voor zichzelf ziet weggelegd. Sommige landen starten een programma dat voorziet in de ontwikkeling en bouw van ruimtevaartsystemen om meer economische redenen; de verkoop van ruimtevaartsystemen moet voornamelijk winstgevend zijn. NoordKorea en aanvankelijk ook Brazilië, zijn voorbeelden van landen die voor een dergelijke benadering hebben gekozen. De ontwikkeling van ballistische raketten is daarnaast een goedkoop alternatief voor de ontwikkeling en bouw van meer complexe militaire systemen, zoals bommenwerpers en onderzeeboten. Het overbodig worden van belangrijke fabriekscomplexen en de overdracht van kennis en middelen op het gebied van lanceersystemen naar ontwikkelingslanden kan de stap naar de ontwikkeling van een eigen programma klein maken. Daarnaast kan de kennis die wordt opgedaan in een ballistisch programma worden toegepast op ruimtevaartprogramma’s. Zo heeft bijvoorbeeld de Volksrepubliek China kunnen profiteren van overdracht van kennis en middelen en gebruikt zij die kennis om een ruimtevaartprogramma te ontwikkelen en in stand te houden. Bovendien kan de opzet en uitvoering van een ruimtevaartprogramma nieuwe gewenste bilaterale of multilaterale samenwerkingsverbanden tot stand brengen. Andersom kan tenslotte de ontwikkeling van een ruimtevaartprogramma en de daaraan verbonden lanceersystemen de mogelijkheid voor de inzet van ballistische systemen open houden. Maar militaire systemen en meer specifiek ballistische raketten, zijn meer dan alleen een tentoonspreiding van politieke macht of een middel tot economisch gewin. Ballistische raketten zijn strategische systemen die ook tactisch zeer snel tot militair gewin kunnen leiden, verhoudingsgewijs lage kosten met zich mee brengen en nog nauwelijks op enige effectieve weerstand kunnen rekenen. Mede hierdoor zijn dergelijke systemen juist bijzonder geschikt voor ontwikkelingslanden. Alhoewel de beschikbare systemen momenteel nog zeer beperkt zijn in hun mogelijkheden, hebben zij een enorme invloed op de grootte van een conflict en het verloop. Bo-
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
vendien staat de ontwikkeling niet stil. Ballistische raketten kunnen bovendien een middel zijn om westerse landen buiten een conflict te houden of om een eigen rol in de besluitvorming in crisisgebieden te spelen.
Programma’s Ontwikkelingslanden die streven naar de ontwikkeling van een militair ruimtevaartsysteem of ballistische raketten hebben in de regel de keuze uit drie benaderingswegen. Ten eerste kan worden overgegaan tot het opzetten van een eigen, maar veelal kostbare, ontwikkeling van een systeem. Ten tweede kunnen bestaande systemen voor eigen doel worden gemodificeerd. Ten derde kan een land overgaan tot het aankopen van (delen van) een compleet systeem. De keuze voor een eigen programma is grotendeels afhankelijk van de kosten en de factor tijd. De vraag is dan: “Hoeveel tijd en geld is een land bereid in een programma te steken en heeft men wel de beschikking over die tijd en dat geld?” In het geval van Noord-Korea blijkt dat het geld, met name als andere overwegingen een grotere rol gaan spelen, minder zwaar meetelt. Sommige landen zullen evenwel, met het oog op strategische ontwikkelingen, juist
15
Nagenoeg alle draagraketten voor ruimtevaarttoepassingen zijn ontwikkeld uit (ballistische) raketten voor militaire toepassingen. Deze Russische Molniya draagraket is ontwikkeld uit de R7 Intercontinentale Ballistische Raket. [Cosmonautics/ W.R. Matson]
kiezen voor het versnellen of vertragen van hun programma’s. En ook al kiezen landen voor het direct kopen van systemen, dan nog kunnen zij voor het onderhoud en de inzet voor grote kosten komen te staan. Tot nu toe blijken de meeste landen nog te kiezen voor de derde optie. Ondanks verschillende controlemechanismen worden door de meeste landen (delen van) systemen aangeschaft bij een beperkt aantal leveranciers, waaronder landen van de voormalige Sovjet Unie, Noord-Korea en de Volksrepubliek China. Alhoewel het Missile Technology Control Regime (MTCR) met 22 aangesloten landen de mogelijkheden voor de overdracht van technologie heeft beperkt, wisselen nog steeds op aanzienlijke schaal lanceersystemen en hun technologie van eigenaar voor beïnvloeding van regionale ontwikkelingen of puur voor het verkrijgen van de benodigde harde valuta. Alhoewel dergelijke systemen zeer eenvoudig zijn, kunnen zij in (potentiële) kleinschalige crises een enorme invloed hebben. Bovendien moet niet worden uitgesloten dat in de nabije toekomst ook grotere, meer nauwkeurige, systemen op de markt zullen komen. Om een onafhankelijke positie te bewaren en om niet te worden geconfronteerd met de hoge kosten van eigen programma’s heeft een groeiend aantal landen gekozen voor de tweede benadering. Bestaande systemen worden aangekocht en vervolgens gemodificeerd. De nieuwe systemen worden veelal gebruikt voor eigen doel
en, om de eigen ontwikkelingen te financieren, voor export naar nieuwe afnemers. Daarmee groeit het aantal landen dat potentieel in staat moet worden geacht om tot proliferatie van technologie en daadwerkelijke systemen over te gaan en de mogelijkheden om die systemen direct te kopen. Met het toenemen van de complexiteit van de verspreiding van lanceersystemen en daarmee de veiligheidsrisico’s, wordt de schijnwerper steeds meer gericht op de potentiële mogelijkheid van het omvormen van civiele lanceersystemen naar militaire systemen. Deze verwantschap is zeer sterk, zoals blijkt uit de civiele componenten van de Braziliaanse Sonda en de Indiase Agni. Maar ook de VS, landen van de voormalige Sovjet Unie en de Volksrepubliek China hebben op een of ander moment civiele systemen toegepast. Componenten in een groot deel van tegenwoordige civiele lanceersystemen bezitten voldoende nauwkeurigheid om door ontwikkelingslanden in hedendaagse militaire operaties te worden gebruikt. Het vergroten van nauwkeurigheid is mogelijk door commercieel leverbare systemen. Ieder land dat vanuit technologische invalshoek in staat is een civiel ruimtevaartprogramma te ontwikkelen en uit te voeren, is dus in staat om binnen niet al te lange tijd een civiel lanceersysteem om te vormen tot een militair systeem. Voor veel ontwikkelingslanden is de ontwikkeling van een lanceersysteem vaak een integraal onderdeel van een civiel ruimtevaartprogramma. Daarmee is de potentiële mogelijkheid voor (de ontwikkeling van) een militair systeem latent aanwezig. Bovendien zullen ontwikkelingen in het kader van civiele programma’s veel sneller resulteren in internationale assistentie dan pure militaire programma’s. Anders is het voor meer geavanceerde ICBM’s en nucleaire programma’s. Voor een dergelijke geavanceerd militair systeem zal een land een aanzienlijke technologische en financiële investering moeten doen die ook meer als daadwerkelijk militair programma zal worden gezien.
Veiligheidsrisico’s De omvorming van civiele in militaire ruimtevaartprogramma’s en het direct nastreven van militaire ruimtevaartprogramma’s bren-
16
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
gen een aantal belangrijke veiligheidsrisico’s aan het licht. Er ontstaat naast de eerstelijns ruimtevaartlanden meer en meer een groep van landen die zelf weer als ontwikkelaar en verspreider van tweedelijns technologie en systemen handelt. Ook landen die uiteindelijk initieel systemen kopen zijn in staat om met eigen middelen of door hulp van buiten een eigen ruimtevaartprogramma op te zetten. Daarmee wordt de verspreiding steeds complexer en komt een ander aspect om de hoek kijken. Met de verdergaande ontwikkelingen van een meer geavanceerd programma en de ontwikkeling van een (complex) militair programma komen ook de mogelijkheden van de inzet van nucleaire, chemische en biologische wapens binnen het bereik van dergelijke landen. De beschikbaarheid van een overbrengingsmiddel kan dergelijke programma’s bespoedigen. Eveneens kan een voortgaande verspreiding van raketsystemen en de opzet en uitbreiding van militaire programma’s versneld bijdragen aan het militariseren van de ruimte. Reeds worden binnen de VS uitvoerige discussies gevoerd over nieuwe systemen die de VS moeten beschermen tegen aanvallen met massavernietigingswapens (Theatre Ballistic Missile Defence).
MTCR Met de komst van het Missile Technology Control Regime (MTCR) in 1987 was de verwachting dat hiermee een instrument was gecreëerd voor het tegengaan van de verspreiding van technologie en daadwerkelijke raketsystemen, die in staat zijn tot het transporteren van een lading van 500 kg of meer over een afstand van 300 km of meer. Toch heeft het regime tot nu toe niet de bedoelde afdoende controle teweeg gebracht. Ten eerste nemen slechts een beperkt aantal landen deel aan het regime. De Russische Federatie heeft aangegeven dat zij de beginselen in overweging nemen en hebben inmiddels hun eigen regime opgesteld. De Volksrepubliek China heeft zich verbonden aan MTCR maar heeft in een aantal gevallen de regels geschonden. Voor China is het lidmaatschap eerder gekoppeld aan de status van Most Favoured Nation en derhalve onder druk van de VS tot stand gekomen. Veel belangrijker is evenwel dat een groeiend aantal
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
ontwikkelingslanden dat in de tweede lijn een aanzienlijke produktie-capaciteit of daadwerkelijke programma’s ontwikkelt, naar alle waarschijnlijkheid niet tot de leden zal worden gerekend. Een regime dat hen beperkt in de ontwikkeling van een militair systeem, en het onderscheid tussen zij die hebben en zij die niet hebben, bevestigt de klassieke rol van die landen in de wereld. Ten tweede moedigt het bestaan van een verdrag met restricties individuele ondernemingen en landen als geheel juist uit om dit verdrag om economische en politiek-strategische redenen te ontduiken. Zo hebben Amerikaanse en Europese bedrijven, bedoeld of onbedoeld, bijgedragen aan de ontwikkeling van het Iraakse Sa’ad 16 ontwikkelingscomplex. Daarmee is tevens een derde zwakte in het systeem aangegeven. Met de ontwikkeling van een complex systeem is het niet altijd duidelijk of een bepaalde technologie nu wel of niet direct kan worden gekoppeld aan een dergelijk programma. Ten vierde ontstaan, door de restricties op bestaande kanalen van levering van dergelijke componenten, steeds vaker nieuwe leveranciers die buiten de grenzen van de aan het MTCR deelnemende landen opereren. Daarmee wordt in zich tevens de proliferatie bevorderd. Steeds meer landen krijgen te maken met de xport van deze componenten. Controle op de export wordt in die gevallen steeds moeilijker te controleren. Ten vijfde bestaan er tussen de landen die zich aan het MTCR verbinden veel verschillen van mening over de definities en toepasMTCR export restricties richten zich op een embargo op de verkoop van gehele produktiesystemen en een voornemen te komen tot het niet exporteren van complete lanceersystemen waaronder ballistische raketsystemen, raketten en sondeerraketten, onbemande raketsystemen, zoals cruise missiles, drones en onbemande luchtvaartuigen. Daarnaast gelden dezelfde voornemens voor een aantal deelsystemen, zoals rakettrappen, raketmotoren, reentry vehicles en besturingssystemen. Daarnaast kan de export van dual-use componenten van geval tot geval worden beoordeeld.
17
sing van de regels. Zo stellen de VS dat de verspreiding van de technologie naar ieder ander land moet worden verhinderd, terwijl andere landen, zoals Frankrijk, voorwaarden verbindt. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan de aanwezigheid van een nucleair programma in zo’n ontvangend land.
Verspreiding van rakettechnologie; een rol voor de civiele ruimtevaart? De zwakke punten in het MTCR tonen aan dat, tenzij er een vorm van vertrouwenwekkende maatregelen tussen de lidstaten komt en het ledenaantal aanzienlijk toeneemt, de huidige controle op de verspreiding geen kans van slagen zal hebben. Vertrouwenwekkende maatregelen kunnen de grondslag leggen voor een diplomatiek platform dat nodig is voor een gestructureerde aanpak. Hierin ligt tevens een belangrijke uitdaging voor regeringen. Met het steeds geavanceerder worden van de technologie die voor militaire systemen en met name ruimtevaartsystemen nodig is, groeit ook het aantal bedrijven dat componenten levert. Door de globalisering van de wereldeconomie zijn deze bedrijven steeds minder verantwoording verschuldigd aan nationale regeringen. Maar juist deze regeringen zijn tot nu toe niet in staat geweest om tot effectieve mondiale afspraken te komen die de verspreiding van deze technologie tegen moet gaan. Het standpunt ten aan-
Zelfs bij de armste landen ter wereld ontstaat soms de politieke wil om koste wat het kost zich met ruimtevaart te profileren. De afbeelding toont de lancering van de vermoedelijk eerste poging van Noord-Korea om een satelliet te lanceren. [FAS]
18
zien van de wenselijkheid van het tegengaan van de verspreiding is maar al te vaak afhankelijk van andere prioriteiten in het buitenlands- en veiligheidsbeleid. Belangrijk in dit verband is de rol die de civiele ruimtevaart hierin speelt en kan spelen. Zoals reeds is aangegeven richten meer en meer ontwikkelingslanden zich om diverse redenen op de ontwikkeling van een civiel programma. Dit biedt juist voor een aantal van die landen de mogelijkheid om de basis te leggen voor een militair programma. Ten eerste kan het ontzeggen van de mogelijkheid tot het uitvoeren van een civiel ruimtevaartprogramma alleen effectief worden nagestreefd onder het gelijktijdig aanbieden van een alternatief. In deze wordt wel het alternatief van de opzet van een internationale ruimtevaartorganisatie genoemd, waarbinnen met name deze landen tegen gunstige voorwaarden in staat worden gesteld lanceringen uit te (laten) voeren. Ten tweede kan een regime in deze vorm niet slagen als de instanties en bedrijven die actief zijn op het gebied van de civiele ruimtevaart, zichzelf niet actief richten op het identificeren van diverse vormen en bronnen van technologie en het tegengaan van de verspreiding daarvan. Het uiteindelijke succes van alle inspanningen van het tegengaan van de verspreiding van technologie, die kan dienen voor andere dan civiele toepassingen, ligt uiteindelijk in het tegengaan van de beweegredenen van landen om deze technologie te verspreiden dan wel te verkrijgen. Het verlenen van toegang of samenwerking met landen die deze programma’s actief nastreven, kan het probleem meer beheersbaar maken. Nationale prestigeoverwegingen kunnen worden tegemoet getreden door het aanbieden van lease-lanceringen waarbij bijvoorbeeld gehele lanceersystemen naar het betrokken land worden getransporteerd maar onder het beheer blijven van het moederland. Rakettechnologie was een belangrijke troefkaart gedurende de Koude Oorlog. Momenteel kan de verspreiding van deze technologie, ook in de komende decennia, de belangrijkste troefkaart blijven. Zoals concurrentie in rakettechnologie de wapenwedloop en ruimtevaartwedloop overheersten, zo zal samenwerking in de civiele ruimtevaart van overheersende invloed kunnen zijn voor het komende millennium.
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
IAF-congres in Amsterdam van 4- 8 oktober 1999 Ir. D. de Hoop NIVR Delft
Het 50ste congres van de International Astronautical Federation (IAF) wordt voor de derde keer in Nederland gehouden en wel in de RAI te Amsterdam. Er worden meer dan 1500 deelnemers verwacht uit de gehele wereld, waaronder zeker 500 studenten. De deelnemers kunnen elke dag kiezen uit een tiental parallel lopende symposia, waarbij tijdens zo’n 800 lezingen de nieuwste stand van zaken wordt gepresenteerd op zeer uiteenlopende gebieden waaronder wetenschap, aardobservatie, communicatie, lanceervoertuigen, bemande ruimtevaart, ruimterecht en educatie.
Wat is IAF IAF telt een honderdtal leden, waaronder ruimtevaartverenigingen zoals de NVR (vaak de voting members), ruimtevaartagentschappen en internationale bedrijven. Oorspronkelijk werden de IAF-congressen door ruimtevaartverenigingen georganiseerd, maar al sedert 20 jaren is IAF uitgegroeid tot een groot jaarlijks congres, waarbij ESA en NASA een hoofdrol vervullen. Het IAF-bureau is gevestigd in Parijs. De laatste 10 jaren is het aantal leden van de IAF aanzienlijk uitgebreid. Nagenoeg alle ruimtevaartagentschappen van de VS, Canada, Japan, China, Brazilië, Duitsland, Nederland, etc. zijn lid en ook belangwekkende bedrijven, waaronder Boeing, Rockwell en MMS. In Nederland zijn onder meer het NIVR, NLR, Fokker Space, TNO en NISO lid.
Thema Het thema van dit 50ste congres is: Space – an integral part of the information age. Tijdens het congres zal zodoende – wellicht ook naar het grote publiek – goed worden verduidelijkt welke belangrijke rol de ruimtevaart speelt bij het verstrekken van informatie over bijvoorbeeld onze planeet aarde en het weer, aan de burger, het bedrijfsleven en de wetenschappelijke wereld. Er zijn reeds honderden geavanceerde wetenschappelijke, communicatie-, weer- en aardobservatiesatellieten gelanceerd, waardoor gebruikers en wetenschappers een schat aan nieuwe informatie ontvangen. Interpretatie van satellietbeelden
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999
kan aanzienlijk bijdragen tot het beter begrijpen van de vele problemen over onze aarde met betrekking tot het klimaat. De ruimtevaart zal een steeds grotere rol vervullen bij wereldomvattende veranderingen. De innovaties op het terrein van technologie en informatica hebben ons wereldbeeld inmiddels behoorlijk veranderd. Bekende voorbeelden zijn wereldomvattende televisieverbindingen, geavanceerde communicatiemiddelen (mobiele communicatie, Internet) en navigatie.
Technische sessies Het congres kent 15 symposia, die elk bestaan uit twee tot zes sessies. Elke sessie wordt op een ochtend of middag georganiseerd, waarbij gemiddeld zeven lezingen worden gehouden. Een voorbeeld: het IAF symposium Earth Observation telt zes sessies met elk een specifiek onderwerp, zoals Earth Observation Missions op maandagmiddag en Data Processing Systems op vrijdagochtend. Het IAF symposium Space Systems bevat vijf sessies over onder meer ontwerp-
19
methoden, simulatiefaciliteiten en datafusiesystemen. Tijdens deze Space Systems symposia worden ook lezingen gehouden door medewerkers van Fokker Space, NLR, Origin, Signaal en Chess over ERA simulaties, Advanced Crew Terminals en massageheugens. De Nederlandse inbreng is goed. Verder worden er 13 symposia georganiseerd door IAA (een met IAF bevriende, vooral Amerikaanse organisatie). Deze symposia, met veelal drie sessies, gaan over onderwerpen zoals commercialisatie van de ruimtevaart, safety & rescue, kleine missies en maan/Mars onderzoek. In totaal circa 50 sessies waarin meer dan 300 lezingen. Tenslotte kunnen de internationale symposia over The Law of Outer Space worden vermeld. Hierbij worden tijdens vier sessies een kleine honderd lezingen gehouden over de meest uiteenlopende onderwerpen die betrekking hebben op ruimterecht, internationale verdragen en dergelijke. Nederlandse wetenschappers zijn hierbij elk jaar erg actief.
De Plenary Events Na afloop van de technische sessies worden er negen zogenaamde Plenary Events georganiseerd. Een groot gedeelte van de IAFdeelnemers bezoekt deze gebeurtenissen omdat er meestal iets bijzonders gebeurt zoals een forumdiscussie, lezingen van gerenommeerde personen en films. Enkele belangwekkende onderwerpen: Satellietcommunicatie: Nieuwe markten voor het volgende millennium, Ruimtevaarttechnologie voor de economische groei, en Het Internationale Ruimtestation. Speciale aandacht verdienen een tweetal events, waarbij Nederlandse instellingen een belangrijke rol spelen bij de organisatie. Het betreft Space Systems for the condition of Planet Earth en Space Information Systems for Daily Living.
Tentoonstelling De tentoonstelling in de RAI (vlakbij het congresgebeuren) is gedurende het gehele con-
20
gres voor de deelnemers geopend. Er zijn publieksdagen gepland waarbij voor de bezoekers een geringe entree wordt geheven (onder een tientje). Op de IAF Website wordt hierover meer informatie verstrekt. Er worden hierbij diverse evenementen georganiseerd die evenwel nog verder uitgewerkt moeten worden. In de aparte hal zijn stands ingericht met prachtige modellen van satellieten, raketten, instrumenten en componenten. Deskundigen staan eenieder te woord zodat er ook zaken kunnen worden gedaan. Op deze tentoonstelling tonen ruimtevaartagentschappen en bedrijven hun kunde. Boeing, ESA, NASDA, CNES, DLR, NISO, Fokker Space, DASA, MMS, Alenia, etc. zullen fraaie stands inrichten. Deze tentoonstelling zal ook door honderden scholieren en studenten en door vertegenwoordigers van de overheid, bedrijven en instellingen uit Nederland worden bezocht.
Sociaal programma Op maandagochtend vindt de openingsceremonie plaats en daarna wordt de tentoonstelling door de Minister van Economische Zaken, mevrouw Jorritsma, geopend. In de avonden worden recepties gehouden. Een verjaardagspartij (tenslotte is dit het 50ste congres) en een culturele avond ontbreken niet op het programma.
Meer informatie De zogenaamde Second Announcement (met een registratie formulier) kunt u verkrijgen bij het congresbureau, de NVR, NIVR, Fokker Space en/of NLR. De contactpersonen zijn daar bekend. Men kan het best eerst even de Website raadplegen: http:// www.iafastro.com. Het IAF 99 congressecretariaat is CONGRESS HOLLAND BV, Postbus 302, 1000 AH Amsterdam; telefoon 0205040200; e-mail:
[email protected]. De kosten bedragen voor IAF-leden ƒ1140; niet IAF leden betalen ƒ1240. Geen NVR-lid en toch naar het congres? Vlug lid worden, dat scheelt weer ƒ100. Studenten betalen ƒ100.
RUIMTEVAART AUGUSTUS 1999