Het banket van de internationale conferentie voor natuurbescherming te Parijs, 1931 Bron: Archief van de Nederlandse Commissie voor Internationale Natuurbescherming (ANCIN), 1283-201
521
Dieren zonder grenzen Over wetenschap en internationale natuur bescherming, 1890-1940 Raf De Bont
Waarom zijn gorilla’s en walvissen zo’n iconische dieren binnen de internationale natuurbescherming? En waarom kennen we zo weinig bedreigde kever-, amfibie- of plantensoorten? Dit, zo betoogt dit artikel, heeft te maken met de culturele context waarin de internationale natuurbescherming omstreeks 1900 ontstond. En hoewel die context intussen erg veranderd is, laat ze haar sporen na in het hedendaagse denken over de natuur.
Op 4 juli 1931 eindigde het tweede Congrès International pour la protection de la nature in Parijs met een banket. Zoals dat de gewoonte was, werd daarbij ook een reeks toasts uitgebracht. De Belgische agronoom Edmond Leplae deed dat op een enigszins badinerende toon. Hij opende zijn korte toespraak met: ‘Dank aan alle leden van het congres die de voorvechters zijn van de nuttige, de nutteloze en de neutrale vogels; dank aan de vurige verdedigers van de olifanten, de witte neushoorns, de walvissen en de nijlpaarden!’1 Vervolgens riep hij het beeld op van Congolese gorillamoeders die hun kind tegen de borst zouden drukken omdat in Parijs een congres was doorgegaan dat hen een beter leven zou schenken. Na Leplae kwam de Poolse zoöloog Michał Siedlecki aan het woord. Hij vatte zijn speech serieuzer op. Siedlecki benadrukte dat de basis van de natuurbescherming Ti j d sc hr if t vo o r G esc h ieden is - 125e j a a rga n g, n um m er 4, p. 520-535
de wetenschap moest zijn – ‘de wetenschap die geen grenzen kent, geen limieten, geen nationaal egoïsme en geen menselijk egoïsme’.2 Hij hief zijn glas op een waarlijk internationale actie. Siedlecki’s retoriek klinkt vandaag bekend in de oren. Sinds 1931 kende de internationaal opgezette en wetenschappelijk gelegitimeerde natuurbeschermingsbeweging dan ook een opmerkelijke expansie. De ambities van deze beweging waren en zijn wereldomvattend. De natuur, zo hoort men ook vandaag vaak in natuurbeschermingskringen, kent net als de wetenschap geen grenzen.3 Tegelijkertijd is de aandacht van natuurbeschermingsorganisaties niet gelijkmatig over de aarde verdeeld. Niet alle 1.9 miljoen planten- en diersoorten die nu bekend zijn, zijn het voorwerp van activisme. Hoewel vele duizenden soorten met uitsterven bedreigd worden, ligt de focus slechts op enkele tientallen hiervan. Die focus is in de loop der jaren enigszins veranderd, maar de krachtlijnen zijn dezelfde gebleven. Nog steeds zijn de vogels, walvissen en neushoorns waar Leplae het over had prominent aanwezig in het discours en de iconografie van internationale natuurbeschermingsorganisaties. Op posters van het World Wildlife Fund (WWF) staan nog steeds gorillamoeders die een jong tegen zich aandrukken. De actuele cultuur van de internationale natuurbescherming draagt de sporen van haar ontstaanscontext. Die context is te situeren 1
2 3
De Franse, Engelse en Duitse citaten in dit artikel zijn in Nederlandse vertaling opgenomen. Alle vertalingen zijn van mijn hand. Abel Gruvel e.a. ed., Deuxième congrès international pour la protection de la nature (Paris, 30 juin – 4 juillet 1931) Procès-verbaux, rapports et vœux (Parijs 1932) 571. Ibidem, 572. Zie bijvoorbeeld: The Proceedings of the 1st International Symposium of the PanEuropean Ecological Network ‘Nature does not have any borders: Towards transfrontier ecological networks’ (Parijs 2000).
522
R a f D e B ont
in de late negentiende en vroege twintigste eeuw – een periode die ondanks haar blijvende invloed slechts in beperkte mate door historici is onderzocht.4 Het was in de decennia tussen pakweg 1890 en 1940 dat het verdwijnen van natuurgebieden en het uitsterven van soorten voor het eerst als een ‘internationaal’ probleem werd gezien. Het was in dezelfde periode dat er in toenemende mate werd opgeroepen om dit probleem ‘wetenschappelijk’ aan te pakken. Bij dit alles was een relatief kleine groep van experts betrokken, die elkaar ontmoetten op congressen, lezingen en vergaderingen van wetenschappelijke instellingen. Het was deze groep die de krijtlijnen uitzette. Zij bepaalde welke natuur het waard was om beschermd te worden en op welke manier deze bescherming bij voorkeur zou gebeuren. De keuzes die daarbij werden gemaakt, zo wordt in dit artikel betoogd, droegen in sterke mate de sporen van de institutionele, sociale en culturele context waarbinnen de groep opereerde. Dit artikel focust in hoofdzaak op de Europese betrokkenheid bij de internationale natuurbescherming. Uiteraard speelden ook de Verenigde Staten een rol in die periode – een rol die overigens door historici vrij goed is gedocumenteerd.5 Zeker vanaf het interbellum waren de Amerikanen vaak als inspirator, lobbyist of geldschieter betrokken bij internationale natuurbeschermingsprojecten. Tegelijkertijd waren de 4
5 6
7 8
John McCormicks Reclaiming paradise is nog steeds het naslagwerk over internationale natuurbescherming, maar de periode vóór 1940 is er slechts het voorwerp van een inleidend hoofdstuk. Anna-Katharina Wöbse publiceerde recenter een diepgravende studie over natuurbescherming in het interbellum in de specifieke context van de (overigens weinig daadkrachtige) Volkenbond. Patricia van Schuylenbergh tenslotte publiceerde over de interactie tussen Belgische en Nederlandse actoren in grensoverschrijdende conservatie-initiatieven. Zie: John McCormick, Reclaiming paradise. The global environmental movement (Londen 1989); Patricia van Schuylenbergh, ‘Congo Nature Factory. Wetenschappelijke netwerken en voorbeelden van Belgisch-Nederlandse uitwisselingen (18851940)’, Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis 2009 (2010) 79-104; Anna-Katharina Wöbse, Weltnaturschutz. Umweltdiplomatie in Völkerbund und Vereinten Nationen 1920-1950 (Frankfurt am Main 2011). Zie onder meer: Mark V. Barrow, Nature’s ghosts. Confronting extinction from the age of Jefferson to the age of ecology (Chicago etc. 2009) 135-167. Zie onder meer: John Sheail, Nature in trust. The history of nature conservation in Britain (Glasgow 1976); William Rollins, A greener vision of home. Cultural politics and environmental reform in the German Heimatschutz movement, 1904-1918 (Ann Arbor 1997); Caroline Ford, ‘Nature, culture and conservation in France and her colonies 1840-1940’, Past and Present 183 (2004) 173-198. Over Conwentz: Albrecht Milnik, Hugo Conwentz - Klassiker des Naturschutzes. Sein Waldweg zum Naturschutz (Kessel 2006). Hij overloopt de verschillende vormen in: Hugo Conwentz, The care of natural monuments with special reference to Great Britain and Germany (Cambridge 1909) 1-34.
transatlantische contacten minder intensief dan deze binnen respectievelijk het Amerikaanse en Europese netwerk. Het zijn de contacten (en conflicten) binnen dat laatste netwerk die hier centraal zullen staan. Geworteld in de nationale grond
Dat bescherming van de natuur een opdracht van de internationale gemeenschap is, was rond 1900 geen vanzelfsprekende gedachte. In een eerste fase stonden internationale projecten voor natuurbescherming in de schaduw van initiatieven op het nationale niveau. Het was ook via (de intussen goed bestudeerde) nationale verenigingen voor landschapsbescherming dat natuurbescherming omstreeks 1900 op de kaart werd gezet. In 1894 was de National Trust for Places of Historic Interest or National Beauty gesticht in het Verenigd Koninkrijk, in 1901 volgde de Société pour la Protection des Paysages de France, in 1904 de Duitse Bund Heimatschutz. In deze organisaties waren het niet zozeer wetenschappers, als wel literaire intellectuelen, dichters en sociale hervormers die aanvankelijk de leiding op zich namen. Hun focus lag op de bescherming van vooral rurale natuur die van esthetisch of historisch belang werd geacht.6 Vrij snel echter betraden ook levenswetenschappers het terrein, en zij vulden de artistieke bekommernissen aan met een wetenschappelijke agenda. Waarschijnlijk het meest succesvolle (en internationaal meest invloedrijke) voorbeeld hiervan is aan te treffen in Pruisen, waar de botanicus Hugo Conwentz in de eerste decennia van de twintigste eeuw een vooraanstaande rol speelde. Het werk van Conwentz biedt een goede illustratie van de manier waarop natuurbescherming, nationaal sentiment en claims van wetenschappelijke expertise omstreeks 1900 werden verknoopt.7 Conwentz ontleende zijn invloed aan zijn directeurschap van de, in 1906 gestichte, Staatliche Stelle für Naturdenkmalspflege. Dit overheidsinstituut richtte zich op de bescherming van wat Conwentz Naturdenkmäler (of ‘natuurmonumenten’) noemde. Deze enigszins vage term kon mooie landschappen en uitzichten betreffen, maar ook opmerkelijke rotsen of kenmerkende bodems, unieke oude bomen, karakteristieke vegetatiegroepen en zeldzame dieren.8 Op die
523
Dieren zonder grenzen manier kon het instituut zowel de artistiek georiënteerde beschermer als de wetenschappelijke naturalist behagen. In zijn inclusiviteit sloot het ook aan bij de sinds de late negentiende eeuw in Duitsland erg succesvolle Heimatkunde, een discipline die populaire natuurstudie combineerde met lokale geschiedschrijving, volkskunde en natuurbescherming.9 Lokale natuur en cultuur werden in de Heimatkunde nauw met elkaar verbonden geacht. Het werk van Conwentz was duidelijk getekend door de levenswetenschappen. In zijn breed opgezette aanpak was er één discipline die de ruggengraat leverde van zijn benadering: de plantengeografie. Deze discipline was bij het begin van de negentiende eeuw op de kaart gezet door Alexander von Humboldt en kende omstreeks 1900 een revival onder de naam Pflanzensoziologie.10 Het was een wetenschap die zich richtte op de studie van plantenassociaties, of groepen van verschillende plantensoorten die gecorreleerd kunnen worden met bodemtypes en klimaatzones. Door plantenassociaties te inventariseren kon men de zogenaamd ‘natuurlijke regio’s’ van een land in kaart brengen, waarvan vervolgens representatieve voorbeelden als natuurgebied konden worden beschermd. Aangezien planten letterlijk geworteld zijn in de lokale grond, konden ze als merktekens van de Heimat worden beschouwd. Dat planten niet (of toch nauwelijks) bewegen was daarbij uiteraard een voordeel voor de inventariserende aanpak van Conwentz. Rondzwervende dieren leenden zich er veel minder toe – hoewel Conwentz ook graag verwees naar projecten die de geografische spreiding van vogelnesten in kaart moesten brengen.11 Conwentz pinde de natuur geografisch vast en maakte op die manier natuurmonumenten tot de onveranderlijke incarnatie van de lokale en nationale ziel. In één van zijn eerste werkdocumenten stelde hij reeds: ‘Via de natuurmonumenten worden de betekenisvolle gebieden van zowel onze engere heimat als van ons Duits vaderland beschermd, en op die manier hebben onze inspanningen naast hun wetenschappelijke en algemene betekenis ook een sterk nationaal belang.’12 Dergelijke, in de plantengeografie verankerde ideeën waren allerminst uitzonderlijk. In het Duitse Rijk namen verschillende plantengeografen een vooraanstaande plaats in de na-
tuurbeschermingsbeweging in, en ook in onder meer België, Frankrijk en Denemarken werden plantenassociaties opgevoerd als een goed uitgangspunt voor wetenschappelijke natuurbescherming en -management.13 Daarbij werden, ook buiten de wereld van de botanici, planten steeds vaker als dragers van de nationale identiteit gezien. Zo meende de Nederlandse volkskundige Jozef Schrijnen in 1916 dat ‘onze flora […] het trouwe beeld [is] van de voortbrengselen van onze Nederlandschen volksaard.’14 Het was een directe echo van de ideeën van Conwentz. Congresgangers en trekvogels
De nationaal georiënteerde beweging die door Conwentz werd geïnitieerd, hing samen met de institutionele context. Ze werd namelijk een succes dankzij de genoemde Staatliche Stelle en de reeks van nationale en lokale sociëteiten die ermee gelieerd waren. Rond de eeuwwisseling werd natuurbescherming echter ook een onderwerp van discussie in een heel andere setting: die van de internationale wetenschappelijke conferenties. Het is in die context dat de natuur als een internationaal object zou worden gedefinieerd. Internationale wetenschappelijke congressen waren een relatief nieuw verschijnsel. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw groeiden ze uit tot een fenomeen van enige omvang. Internationale congressen die zich toelegden op thema’s uit de natuurlijke historie lieten op zich wachten tot de jaren 1880. In 1884 werd de eerste 9
Over Heimatkunde: Lynn Nyhart, Modern Nature. The Rise of the Biological Perspective in Germany (Chicago en Londen 2009) 163-164. 10 Het was ook aan Humboldt dat Conwentz de term ‘natuurmonument’ ontleende. 11 Conwentz, The care, 36-44. 12 Hugo Conwentz, Die Gefährdung der Naturdenkmäler und Vorschläge zu ihrer Erhaltung. Denkschrift, dem Herrn Minister der geistlichen, Unterrichts- und MedizinalAngelegenheiten überreicht (Berlijn 1904) 207. 13 Voor respectievelijk Duitsland en België, zie: Rollins, A greener vision of home, 119 en 160-161; Andreas Stynen, ‘Vaderlandse weelde op de kaart gezet. Belgische botanici, wetenschappelijke ijver en vaderlandse motieven’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 121 (2006) 680-710. Conwentz verwees zelf naar Deense initiatieven van zijn collega Eugenius Warming: Conwentz, The care, 99. Voor Frankrijk, zie onder meer: Charles Flahault, ‘La question forestière’, Bulletin de la Société de Botanique de France 38 (1891) xxxixxlv. 14 Jozef Schrijnen, Nederlandsche volkskunde (Zutphen 1916) 343, geciteerd in Willemien Roenhorst, ‘De natuurlijke natie. Monumentalisering en nationalisering van natuur en landschap in de vroege twintigste eeuw’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 121 (2006) 727-52, aldaar 742.
524
R a f D e B ont
Vogels en vleugels ter versiering van hoeden Bron: Fall and Winter, 1890-91, Fashion Catalogue, H. O’Neill and Co
internationale conferentie voor ornithologie gehouden (in Wenen), in 1889 de eerste voor zoölogie (in Parijs) en in 1900 de eerste voor botanica (opnieuw in Parijs). Dergelijke bijeenkomsten werden gestructureerd rond een reeks lezingen, discussies, banketten en excursies. Ze werden gebruikt om het eens te worden over wetenschappelijke standaarden en om disciplinegrenzen af te bakenen. En ze boden de gelegenheid om netwerken op te bouwen met collega’s en met de gezagsdragers die gewoonlijk in de patrona15 Het thema van internationale wetenschappelijke conferenties blijft relatief weinig onderzocht. Voor een eerste exploratie: Wolf Feuerhahn en Pascale RabaultFeuerhahn ed., La Fabrique Internationale de la Science. Les Congrès Scientifiques de 1865 à 1945 (Parijs 2010). 16 Erwin Stresemann, Die Entwicklung der Ornithologie. Von Aristoteles bis zur Gegenwart (Berlijn 1951) 337-342; Raf De Bont, ‘Poetry and precision. Johannes Thienemann, the bird observatory in Rossitten and civic ornithology’, Journal of the History of Biology 44 (2011) 171-203.
gecomités zetelden. Daarenboven groeiden zulke conferenties uit tot krachtige symbolen van het internationalisme van de wetenschap. Als zodanig boden ze een gunstige voedingsbodem om de kwestie van natuurbescherming te internationaliseren.15 Het was tijdens de ornithologische conferenties dat natuurbescherming op de internationale agenda werd geplaatst. De ornithologen toonden er zich bezorgd om afnemende vogelpopulaties, wat werd geweten aan wereldwijde jacht, maar ook aan een groeiende industrie die modieuze vrouwenhoeden van veren moest voorzien. Het internationale forum werd beschouwd als de enig mogelijke plaats om het probleem tegemoet te treden, enerzijds omdat de verenindustrie op wereldschaal opereerde, anderzijds omdat vogels zélf als ‘internationale reizigers’ konden worden gezien. Trekvogels boden het tegenbeeld van planten. Ze konden moeilijk aan een bepaalde heimat worden verbonden omdat ze met gemak de grenzen tussen landen en werelddelen overstaken. Precies daarom waren ze ook kwetsbaar. De ornithologen vroegen hun bescherming en beloofden daarvoor de nodige expertise te bieden. Daarbij benadrukten ze het belang om trekroutes in kaart te brengen – een project dat erg leek op dat van de plantengeografen. De internationale conferenties moesten dienen om dergelijke inventarisatie te coördineren, eerst door een internationaal netwerk van observatoria op te zetten, later door enkele centra uit te bouwen waar vogels werden geringd.16 Maar wetenschappelijke bescherming behelsde volgens de ornithologen niet alleen het traceren van vogels, maar ook het inschatten van hun relatieve waarde. Het was aanvankelijk immers niet de bedoeling om alle vogels te beschermen, maar enkel degene die economisch nuttig werden geacht. Op die manier hoopten de ornithologen ook hun eigen maatschappelijke relevantie in de verf te zetten. De achtergrond waartegen dit gebeurde was die van een reeks insectenplagen die de Europese land- en bosbouw zware schade hadden toegebracht. Door te analyseren welke vogels insecten aten, hoopten de ornithologen een economisch relevante natuurbescherming uit te bouwen. De voornaamste voorvechter van deze idee was Georg Rörig, een zoöloog verbonden aan het Kaiserliche Gesuntheitsamt in Berlijn. Hij maakte omstreeks 1900 naam met
525
Dieren zonder grenzen statistisch verwerkte maaganalyses van verschillende vogelsoorten, waarin gepeild werd naar de aanwezigheid van landbouwzaden (wat als negatief werd gezien) en insecten (wat als positief werd geïnterpreteerd). Op die manier presenteerde hij zichzelf als een succesvol boekhouder van de natuur, en zijn project werd gekopieerd in het buitenland.17 Rörigs utilitaristische boekhouding was echter niet zonder problemen. En ook die problemen werden op internationale conferenties voor het voetlicht gebracht. Een spreker wees er in de ornithologische conferentie van 1900 op dat het dieet van vogels afhankelijk was van de plaats waar ze zich ophielden. Een andere benadrukte dat het van belang was te weten welke insecten vogels aten. Hij gaf aan dat sommige insecten zélf insectivoor waren en dus veeleer als nuttig dan als schadelijk moesten worden gezien. Nog een andere argumenteerde dat categorieën van ‘nuttigheid’ per definitie artificieel waren omdat elke soort zijn rol te spelen had in het evenwicht van de natuur – een standpunt dat in de twintigste eeuw met de opkomst van het begrip ecosysteem steeds populairder zou worden.18 Deze discussies wezen op onzekerheden in de kern van de ornithologische expertise zelf, maar leken weinig invloed te hebben op de uitstraling van de discipline. Kort na de conferentie van 1900 (en op instigatie van de experten daar aanwezig) werd immers een Convention pour la protection des oiseaux utiles à l’agriculture ondertekend door twaalf Europese landen.19 Het waren dezelfde ornithologen die het thema van de natuurbescherming aanhangig maakten binnen de (reeds meer geïnstitutionaliseerde) zoölogie. Ook op zoölogische congressen gaven ze daarbij aan dat de positie van dieren met hun eigen positie samenhing. Bescherming van bedreigde diersoorten, zo stelde de Duitse ornitholoog Otto Kleinschmidt op het zoölogisch congres van 1904, moest een zaak van de rationele wetenschapper zijn. Zijn boodschap was duidelijk: ‘Weg met de sentimentaliteit! Het behoud van de dierenwereld is in onze beschaving enkel mogelijk wanneer ze gebaseerd wordt op wetenschappelijke principes, gegrond op het werk van professionele zoölogen’.20 De verwijzing naar zoölogische expertise vervulde hier een dubbele functie. Ze moest de groep van legitieme beschermers uitbreiden van de ornithologen
naar alle zoölogen, maar ook iedereen uitsluiten die geen wetenschapper was. Dit was met name bedoeld om de beschermingszaak te dissociëren van Britse vrouwenverenigingen die in de jaren 1880 een campagne tegen de verenindustrie waren gestart, onder meer door meer morele vormen van mode te bepleiten. De meest actieve vereniging, de Society for the Protection of Birds, stipuleerde onder meer dat ‘vrouwelijke leden zullen afzien van het dragen van veren van elke vogel die niet gedood is met het oog op voedselvoorziening, met de struisvogel als enige uitzondering’.21 Vele ornithologen distantieerden zich graag van deze (in hun ogen hysterische) activisten. Ze deden dat door een expertise te claimen die rationeel en mannelijk was, en verankerd in een professionele training.22 De geïnternationaliseerde dieren van Paul Sarasin
De status van de natuurwetenschapper als spreekbuis van de bedreigde natuur was nooit vanzelfsprekend. Het veld van de natuurbescherming was immers professioneel heel heterogeen. Een conferentie in Londen in 1900, die zich inliet met de bescherming van Afrikaanse fauna, werd gedomineerd door diplomaten, koloniale ambtenaren, ontdekkingsreizigers en jagers op groot wild.23 Een internationaal congres ter 17 Sara Jansen, Schädlinge. Geschichte eines wissenschaftlichen und politischen Konstrukts, 1840-1920 (Frankfurt am Main 2003) 60-63 en 170-174. 18 Het gaat om tussenkomsten van respectievelijk de Belgen Edmond de SelysLongchamps en Alfred Quinet en de Zwitser Victor Fatio. Zie Émile Oustalet en Jean de Claybrooke, IIIe Congrès Ornithologique International. Paris, 26-30 juin 1900. Compte rendu des séances (Parijs 1901) 38-41 en 391-411. Over de vroeg twintigsteeeuwse shift naar een minder utilitaristisch discours: Friedemann Schmoll, ‘Indication and identification. On the history of bird protection in Germany, 1800-1918’, in: Thomas Lekan en Thomas Zeller ed., Germany’s nature. Cultural landscapes and environmental history (New Brunswick 2005) 161-182. 19 Robert Boardman, The international politics of bird conservation. Biodiversity, regionalism and global governance (Cheltenham 2006) 39-40. 20 Otto Kleinschmidt, ‘Bericht über den Beschluss des V. Internationalen Zoologencongresses’, in: Maurice Bedot ed., Compte rendu des séances du sixième congrès internationale de zoologie tenu à Berne du 14 à 16 août 1904 (Genève 1905) 139. 21 Geciteerd in: David Elliston Allen, The naturalist in Britain. A social history (Princeton 1994) 178. 22 Sommige (met name Britse) ornithologen toonden zich echter minder afkerig van de Society, traden zelfs toe en trachtten ze een meer wetenschappelijk cachet te geven: Robin W. Doughty, Feather fashions and bird preservation. A study in nature protection (Berkeley 1975) 52-53. Zie ook Richard J. Moore-Colyer, ‘Feathered women and persecuted birds. The struggle against the plumage trade, c. 1860-1922’, Rural History 11.1 (2000) 57-73. 23 Voor de context van deze conferentie en de volledige tekst van de conventie: Mark Cioc, The game of conservation. International treaties to protect the world’s migratory animals (Athens, Ohio 2009) 34-40.
526
R a f D e B ont
bescherming van landschappen gehouden in Parijs in 1909 werd dan weer vooral bijgewoond door kunstenaars, juristen en politici.24 Maar de volgehouden claims van expertise wierpen op termijn niettemin vruchten af: de wetenschappers kregen meer en meer greep op het debat. Daarbij was een bijzondere rol weggelegd voor één man: de Zwitserse zoöloog, etnograaf, reiziger en gentleman scientist Paul Sarasin. Op het zoölogisch congres van Graz in 1910 zette hij het thema van de ‘wereldnatuurbescherming’ op de agenda.25 Drie jaar later riep hij in Bern een hele conferentie over het thema samen en richtte hij een Consultatieve commissie voor internationale natuurbescherming op.26 De Eerste Wereldoorlog en de nasleep ervan verhinderden weliswaar een eigenlijke inwerkingtreding, maar Sarasins ideeën bleven wel vele decennia erg invloedrijk – en ze zijn dat in zekere zin tot vandaag. In Sarasins werk zijn de echo’s van vele voorgangers te horen. Hij wist deze verschillende tradities te combineren en de synthese ervan momentum te geven. Meer dan anderen voor hem slaagde hij erin om de natuurbescherming in de wetenschappen binnen te halen – als een taak ‘die de streng geschoolde vorser als een nieuwe, ernstige plicht moet worden toegeschoven’.27 En meer dan anderen vestigde hij de aandacht op de internationale aspecten van die plicht. De natuur die hij wilde beschermen verschilde dan ook heel sterk van degene die bestaande nationale programma’s centraal stelden. Sarasin focuste niet op planten, maar op ‘de hogere dierenwereld’. Daarbinnen concentreerde hij zich op dieren waarvan het nationaal statuut ambigu was. De trekvogels die op de ornithologische conferenties waren bediscussieerd, behoorden daar uiteraard toe, maar Sarasin verbreedde ook de blik. Hij
24 Raoul de Clermont e.a. ed., Le 1er congrès international pour la protection des paysages. Compte rendu (Parijs 1910). 25 Paul Sarasin, ‘Über Weltnaturschutz’, in: Rudolf Ritter von Stumer-Träunfels ed., Verhandlungen des VIII. Internationalen Zoologen-Kongresses zu Graz (Jena 1910) 240-253. 26 Paul Sarasin, Ueber die Aufgaben des Weltnaturschutzes. Denkschrift gelesen an der Delegiertenversammlung zur Weltnaturschutzkommission (Basel 1914). 27 Sarasin, ‘Über Weltnaturschutz’, 240. 28 Uitgebreid in: Paul Sarasin, Über die Ausrottung der Wal- und Robbenfauna sowie der Arktischen Tierwelt überhaupt (Leipzig 1912). 29 Sarasin, ‘Über Weltnaturschutz’, 245-254; Sarasin, Ueber die Aufgaben, 8-54. 30 Sarasin, Ueber die Aufgaben, 55. 31 Ibidem, 62.
vestigde de aandacht op de afnemende aantallen walvissen in internationale wateren. Hij sprak over het Arctisch en Antarctisch niemandsland (en zijn bedreigde zeehonden, ijsberen en pinguïns), en hij stelde voor om de betwiste eilanden van Spitsbergen tot een internationaal natuurreservaat te maken.28 Tot slot schonk hij veel aandacht aan de dierenwereld van de tropen, in het bijzonder het Afrikaans groot wild dat in de naweeën van de Scramble for Africa zo’n centrale rol in de westerse verbeelding zou spelen. De migraties van dit Afrikaans wild overschreden geregeld de koloniale grenzen, waarvan Sarasin overigens expliciet aangaf dat ze artificiële constructies waren. De tropische fauna werd daarenboven geacht ‘primitiever’ en meer ‘ongeschonden’ te zijn dan die in Europa, en dus waardevoller voor de wetenschapper. De bescherming ervan gold als een zaak van goed rentmeesterschap, en werd voorgesteld als een verantwoordelijkheid van de beschaafde wereld, niet als die van individuele koloniale staten.29 Maar de plichten van de wereldnatuurbescherming gingen nog verder. ‘Haar belangrijkste en waardigste missie’, zo verklaarde Sarasin in 1913, betrof de bescherming van ‘de nobelste van alle vrij levende natuurwezens’.30 Hij had het over ‘primitieve volksstammen’ die onder koloniaal bestuur vielen, de zogenaamde Naturvölker. Het uitsterven van de Tasmaniërs in het midden van de negentiende eeuw had antropologen geschokt. Sarasin riep dan ook op tot de bescherming van volkeren die hetzelfde lot beschoren leken: de Wedda’s die hij zelf bestudeerd had op Ceylon, de inwoners van de Andaman-eilanden, de Afrikaanse pygmeeën, de Vuurlanders en de Noord-Amerikaanse Indianen. In het verlengde van Conwentz’ terminologie duidde hij hen aan als ‘antropologische natuurmonumenten’.31 Door natuurvolkeren net als olifanten en mensapen op te voeren als te beschermen ‘natuurwezens’ bracht Sarasin hen retorisch nader tot de dierenwereld. In die context gebruikte hij ook een darwinistisch argument. De bloedverwantschap tussen mens en dier maakte dat de taken van natuurbescherming niet stopten aan de grenzen van het dierenrijk, maar ook ‘natuurmensen’ betrof. Het vermeende ‘dierlijke’ aspect van natuurvolkeren kreeg daarbij een positieve invulling. Het maakte hen tot ‘nobele
527
Dieren zonder grenzen wilden’. Die wilden contrasteerde Sarasin met de destructieve en utilitaristische blanken, die buiten de dierenwereld en de natuur in haar algemeenheid werden gesitueerd. De westerling werd enkel opgevoerd als vijand van de natuur. ‘Ja’, zo stelde hij, ‘de blanke man […] is een vernietiger van het aards paradijs; zijn voetstappen markeren dit paradijs met ziekte, gif, vuur, bloed en tranen.’32 Hoewel Sarasin nooit fundamenteel zou breken met het kolonialisme en het kapitalisme (in de feiten zelfs actief gebruik maakte van beide), voerde hij een cultuurkritisch discours dat tot dusver ongebruikelijk was onder zoölogische experts. Hij brak ook met de utilitaristische boekhoudermentaliteit die zoölogische expertise zo had gekenmerkt in de negentiende eeuw. Hij sprak van een harmonische natuur, waarbinnen ‘nut’ en ‘schadelijkheid’ onbruikbare concepten waren. En om die harmonische natuur te beschermen, kwam hij met een tweevoudig actieplan. Hij verdedigde de bescherming van specifieke soorten (zoals betracht in de conventie van Londen), maar hij hoopte ook hele clusters van levende wezens te beschermen. Centraal in die strategie was het concept van ‘levensgemeenschap’ of ‘biocoenose’ – een ecologisch concept dat verwees naar het geheel van interagerende organismen in een bepaalde habitat.33 Sarasin hoopte die levensgemeenschappen te beschermen door ‘totale reservaten’ op te zetten, die vrij moesten zijn van eender welke westerse invloed en die bij voorkeur nationale grenzen zouden overschrijden. Buiten wetenschappers zouden Europeanen geen toegang hebben tot die reservaten, terwijl de ‘primitieve volksstammen’ die er woonden verboden zou worden om ze te ver laten. Op die manier zouden ze ‘levende laboratoria’ vormen, die de wetenschapper zou kunnen gebruiken voor de studie van de Urnatur.34 Sarasins opvatting van bescherming sneed de westerse mens radicaal af van de natuur. Terwijl de artistieke landschapsbeschermers of de plantengeografen hun projecten entten op de heimat en lokale geschiedenis, werd de wereldnatuurbescherming in handen van Sarasin vooral de bescherming van het Andere. Het ging hem om de ‘wilde natuur’ – als een harmonisch geheel van bodem, flora, fauna en mensentypes – die als tegenbeeld kon gelden van de Europese metropolen waar de zoölogen hun congressen hielden.
En petit comité
Nationale breuklijnen, versterkt door de Eerste Wereldoorlog, ondermijnden Sarasins internationale project. Pogingen om de Consultatieve commissie na 1918 herop te richten in de schoot van de Volkenbond stootten op nationale gevoeligheden.35 Een klein informeel netwerk van wetenschappers slaagde er niettemin in om de internationale gedachte levend te houden – al vereiste dit pendeldiplomatie en vergaderingen en petit comité. In 1923 vond er al een, door de Fransen gedomineerd, internationaal natuurbeschermingscongres plaats in Parijs – zonder officiële participatie van Duitsland.36 In 1931 volgde er een tweede Parijse conferentie met meer ampleur én met een Duitse delegatie.37 Intussen hadden voornamelijk Polen en Belgen de discussie over bescherming aangezwengeld binnen de in 1919 gestichte Union Internationale des Sciences Biologiques.38 De Britten op hun beurt domineerden twee Londense conferenties over bescherming van Afrikaanse fauna in respectievelijk 1933 en 1938. Ondanks de vaak nationale agenda’s tekende zich op die verschillende fora wel een consensus af die sterk in het verlengde lag van de ideeën van Sarasin. Het was vanuit diezelfde ideeën dat in het interbellum ook de eerste permanente (maar erg kleinschalige) instellingen voor internationale natuurbescherming werden gecreëerd. In 1922 werd het International Committee for Bird Protection opgericht; in 1928 volgde het Office International de Documentation et de la Corrélation pour la Protection de la Nature. Ze zouden een secretariaat delen in een Brusselse woning.39 Binnen het netwerk van internationale natuurbeschermers verwees men graag en 32 Ibidem, 61. 33 Over de geschiedenis van het biocoenose-concept: Karsten Reise, ‘Hundert Jahre Biocönose’ Naturwissenschaftliche Rundschau 33 (1980) 328-335. 34 Sarasin, ‘Über Weltnaturschutz’, 240 en 243-244. 35 Wöbse, Weltnaturschutz, 54-59 36 Raoul de Clermont e.a. ed., Premier Congrès international pour la protection de la nature. Faune et flore, sites et monuments naturels (Parijs 1925). 37 Gruvel e.a. ed., Deuxième congrès. 38 La Protection de la Nature et l’Union Internationale des Sciences Biologiques (Brussel 1929). 39 International conference for the protection of the fauna and flora of Africa. 1933. Typoscript; Second international conference for the protection of the fauna and flora of Africa. 1938. Typoscript; Elio Pelzers, Geschiedenis van de Nederlandse commissie voor internationale natuurbescherming, de Stichting tot internationale natuurbescherming en het Office international pour la protection de la nature (Amsterdam 1994); Barrow, Nature’s ghosts,142-143.
528
R a f D e B ont
veelvuldig naar de autoriteit van de wetenschap. Omgekeerd bood het aura van de natuurbescherming aan wetenschappelijke instellingen dan weer de mogelijkheid om zichzelf heruit te vinden. Het oude project van natuurhistorische musea om wereldwijd organismen te inventariseren kreeg er een nieuwe betekenis door; en dierentuinen, in de late negentiende eeuw vooral plaatsen van spektakel, konden zich inschakelen in de wetenschappelijke kweekprogramma’s van bedreigde diersoorten.40 Daarnaast genereerde en legitimeerde de internationale natuurbescherming ook nieuwe wetenschappelijke taken. Zo werd er een beroep gedaan op levenswetenschappers voor het bestuur van nieuw opgerichte nationale natuurparken en reservaten. De Belgische bestuurders gingen er bijvoorbeeld prat op dat voor het bestuurscomité van het Albert-Park in Belgisch Congo een beroep werd gedaan op een internationale groep wetenschappers.41 Daarnaast werden ook bij het uittekenen van internationale conventies over wildbescherming experts steeds meer als noodzakelijke spelers gezien. Deze verwetenschappelijking ging snel. Waar bij de conventie van Londen van 1900 over Afrikaanse fauna slechts één wetenschappelijke expert betrokken was geweest, werden de meeste diplomaten op de conferentie van 1933 vergezeld door een volledige commissie van wetenschappelijke adviseurs. De Britse delegatie alleen al telde er veertien.42 40 Niet toevallig speelden museumconservators als Abel Gruvel (Parijs), Victor van Straelen (Brussel) en Jan Sztolcman (Warschau), en dierentuindirecteurs als Peter Chalmers Mitchell (Londen), William Hornaday (New York) en Lutz Heck (Berlijn) sleutelrollen in de transnationale netwerken van beschermers. 41 Hoewel het een nationaal park was, kon het zo toch worden voorgesteld als het resultaat van ‘wetenschappelijke en internationale samenwerking’: International conference. 1933 Typoscript. 3rd session, 4. 42 Zes van hen waren naturalist. Daarnaast bestond het team uit jachtopzichters, koloniale administratoren en een juridisch adviseur: Ibidem, Final Act, 4. 43 Margaret E. Keck en Kathryn Sikkink, Activists beyond borders. Advocacy networks in international politics (Ithaca 1998). 44 Pieter-Gerbrand van Tienhoven aan Victor van Straelen, 24 dec. 1937, Archief van de Nederlandse Commissie voor Internationale Natuurbescherming [ANCIN] 1283- 127, Stadsarchief Amsterdam. 45 Naast de nauwe contacten tussen wetenschappers en de gevestigde orde werd de rol van België in het natuurbeschermingsdebat versterkt door een uitgesproken internationalistische retoriek bij de Belgische elites. Om die reden werden ook veel internationale conferenties, zetels van internationale instellingen en wereldtentoonstellingen naar het land gehaald. Zie over die internationale oriëntatie: Georges Patrick Speeckaert, Le premier siècle de la coopération internationale, 1815-1914. L’apport de la Belgique (Brussel 1980). De contacten tussen wetenschappers en aristocratie blijken onder meer duidelijk in Tienhovens correspondentie met zijn Belgische contacten ANCIN, 1283, Stadsarchief Amsterdam. 46 Tienhoven aan Van Straelen, 28 aug 1935, ANCIN 1283-127. 47 International conference. 1933 Typoscript, 3rd session, 12-13; 10th session, 14.
De naoorlogse transnationale netwerken werden vaak gebruikt om druk van buitenaf te genereren op de binnenlandse politiek – een fenomeen dat sociologen hebben omschreven als het boomerang effect.43 Pieter-Gerbrand van Tienhoven, een Nederlands ornitholoog en verzekeraar die een centrale plaats innam in de internationale beschermingswereld, maakte handig gebruik van die strategie. ‘Een stem uit het buitenland’, zo verzekerde hij een medestander, ‘klinkt altijd krachtiger bij ambtenaren dan een stem van een landgenoot’.44 Het was daarbij vooral door rechtstreekse contacten met machthebbers, eerder dan campagnes voor het brede publiek, dat de beschermingsexperts hun zaak op de agenda trachtten te houden. Het transnationale netwerk van experts onderhield dan ook nauwe contacten met diplomaten, ministers en de aristocratie. Niet enkel congressen, maar ook bals, dinner parties en koninklijke audiënties brachten beide partijen tot elkaar. Dit is met name erg duidelijk voor België, dat zich in het interbellum internationaal profileerde als voortrekker inzake een wetenschappelijke natuurbescherming in de kolonies. Wetenschappers hadden er toen onder meer het oor (en toegang tot het netwerk) van de Londense ambassadeur en baron Emile de Cartier de Marchienne, prins Eugène de Ligne, en kroonprins Leopold.45 ‘Dwergpapoea’s’ en wisenten
In dergelijke kleine en informele netwerken van machthebbers en wetenschappers werden de denkbeelden van Sarasin verder uitgewerkt. De wetenschappelijke profilering werd doorgezet om de goegemeente te overtuigen dat ze niet met een ‘malle natuurhysterische beweging’ te maken had.46 Ook de focus op ‘primitieve’ gebieden in de koloniën bleef duidelijk. De combinatie leidde in Belgisch Congo tot een streven naar ‘biologische orthodoxie’, wat impliceerde dat nationale parken er van elke externe menselijke invloed moesten worden gevrijwaard. In die integrale bescherming kon een echo van Sarasins visie op ‘levensgemeenschappen’ worden herkend. Het ging niet om enkele soorten, maar om het ‘natuurlijk evenwicht’ dat in al zijn onderdelen moest worden beschermd.47 Tegelijkertijd bleef echter het utilitaristisch discours dat de vroege ornithologische congressen had gekenmerkt
529
Dieren zonder grenzen
Het ‘Fauna ball’ dat de Society for the Preservation of the Fauna of the Empire in 1933 organiseerde, bood zowel de gelegenheid om fondsen te werven als het netwerk uit te bouwen Bron: ANCIN, 1283-203
invloedrijk. Zo pleitte Sir William Gowers op de internationale conferentie in Londen in 1933 nog voor het actief bestrijden van ‘ongedierte’ met vallen en vergif, waarbij hij dacht aan ‘destructieve’ soorten als leeuwen, luipaarden en hyena’s.48 Sarasin zelf had overigens – niet toevallig – nooit de aandacht op dergelijke soorten gericht. Ook de houding van de natuurbeschermingsbeweging ten aanzien van ‘primitieve volkeren’ bleef enigszins ambigu. Victor van Straelen, directeur van het Instituut der Nationale Parken van Belgisch Congo, omschreef het lot van natuurvolkeren in 1937 als ‘één van de pijnlijkste problema’s die ik ken’.49 De pygmeeën die in het Albert-park woonden werden vaak als deel van de couleur locale opgevoerd en internationaal beriep men er zich op hen te willen ‘preserveren’. Van Straelen verklaarde tegelijkertijd in briefwisseling dat het uiteraard niet de bedoeling kon zijn hen ‘in reservaten op te sluiten’.50 In Nederland werd Van Tienhoven in 1937 dan weer aangeschreven met de vraag of hij voor de Indische ‘dwergpapoea’s geen reservaat kon bepleiten om zo hun ‘steentijdkarakter ongerept [te] houden’.51 In
de schoot van de Nederlandse Commissie voor Internationale Natuurbescherming werd vervolgens inderdaad een Commissie tot Onderzoek van de Mogelijkheden tot Bescherming van de Dwergpapoeastammen in Nieuw-Guinea opgericht. Uit de besprekingen kwam evenwel het besluit dat Europeanen niet het morele recht hadden om de betrokken stammen voor eeuwig tot ‘wilden’ te maken. In de plaats daarvan werd gepleit voor de vertraging van een al te bruusk beschavingsproces. Er werd geijverd voor bescherming van plaatselijke tradities, een moratorium op petroleumconcessies, een rem op externe migratie en een (zij het tijdelijk) kledingverbod. De betrokken wetenschappers hoopten op die manier te kunnen behouden ‘wat van intrinsieke waarde is, niet enkel voor de stammen zelf, maar ook voor de wetenschap en de mensheid in het algemeen.’52 Tienhovens 48 International conference. 1933 Typoscript, 7th session, 2. 49 Van Straelen aan Tienhoven 15 april 1937, ANCIN 1283-127. 50 International conference. 1933 Typoscript, 3rd session, 17; Van Straelen aan Tienhoven, 8 febr. 1937, ANCIN 1283-127. 51 Otto de Vries aan Tienhoven 21 juli 1936, ANCIN 1283-173. 52 Voor het citaat: ‘Conservation of primitives still living in the stone age’, pamphlet, s.d., 4, ANCIN 1283-172. Voor de discussies van de Commissie: ‘Notulen der vergadering van de Commissie’, s.d., ANCIN 1283-170.
530
R a f D e B ont
buitenlandse contacten – waaronder de bioloog en latere UNESCO-voorzitter Julian Huxley – werden gemobiliseerd om het thema te internationaliseren.53 De tropen, met hun ‘wilde’ fauna en bevolking, stonden nog lange tijd in het centrum van de aandacht – in het bijzonder bij Britse, Franse, Belgische en Nederlandse wetenschappers. In Centraal-Europa werd daar wel eens geërgerd op gereageerd. Zo schreef Walther Schoenichen, Conwentz’ opvolger aan de Staatliche Stelle, in 1926 in een brief aan Tienhoven dat het ‘van koloniën beroofde Duitsland’ niet zomaar van het internationale forum kon worden geweerd. Ook verschillende aspecten van de Europese natuur konden immers internationaal belang worden toegemeten.54 Een dergelijk argument kon overigens wel op enige sympathie rekenen. Ook in koloniale landen ijverden sommige wetenschappers immers voor een internationalisering van de lokale natuurbescherming. Op het tweede internationaal natuurbeschermingscongres in Parijs in 1931 benadrukte de Franse zoöloog Clement Bressou bijvoorbeeld het internationale belang van de Camargue-streek. Dit, zo gaf hij aan, omdat het gebied een belangrijke stopplaats was voor trekvogels, omdat het één van de laatste vluchtoorden was van bepaalde, vroeger internationaal verspreide soorten (als de Europese bever), en omdat het een ‘levensgemeenschap’ bood die de internationale gemeenschap van wetenschappers kon helpen om de grote biologische vragen op te lossen.55 Op dezelfde conferentie verdedigden twee Spaanse sprekers de internationale relevantie van de natuur in hun land met het argument dat Spanje historisch gezien een brug was voor de verspreiding van noordelijke diersoorten naar het zuiden en omgekeerd. Internationale retoriek raakte snel ingeburgerd.56 Een dergelijk internationaal discours paste uiteraard ook bij de nieuwe kweekprogramma’s voor bedreigde diersoorten. Bij die programma’s 53 Onder meer: Tienhoven aan Huxley, 3 augustus 1936, ANCIN 1283-173. 54 Schoenichen aan Tienhoven, 23 febr. 1926, ANCIN 1283-119. 55 Clement Bressou, ‘La réserve de Camargue’, in: Gruvel e.a. ed., Deuxième congrès, 463-470. 56 Manuel Aullo, J. Manuel Priego en Odon de Buen, ‘La protection de la nature en Espagne’, in : Gruvel e.a. ed., Deuxième congrès, 69-77. 57 Priemel aan Reid Blair, 7 dec. 1930 en 3 dec. 1931, ANCIN 1283-192. 58 Blair aan Priemel, 19 dec. 1931, ANCIN 1283-192. 59 Lutz Heck, ‘Deutsche Fachschaft der Wisent-Züchter und -Halter’, overdruk uit Deutsche Jagd 22 (1934), ANCIN 1283-192.
waren haast per definitie kwekers van verschillende landen betrokken, zelfs als de betrokken dieren in één specifieke habitat konden worden gelokaliseerd. Een goed voorbeeld biedt de Europese bizon of wisent. Diens Amerikaanse tegenhanger had een iconische status verkregen in de Amerikaanse natuurbeschermingsbeweging, die er, omstreeks 1900, in geslaagd was de soort voor uitsterven te behoeden. De wisent daarentegen stierf uit in het wild in 1927, slechts vijf jaar na de oprichting van een Internationale Gesellschaft zur Erhaltung des Wisents. Deze vereniging hield zich dus al snel bezig met een soort die enkel nog in gevangenschap voortleefde. Door de geografische versplintering van de laatste overlevende wisenten was de organisatie vanzelfsprekend internationaal georiënteerd. Dat sloot echter spanningen tussen natiestaten niet uit. Met name Polen, waar in het bos van Białowieża de laatste wilde exemplaren hadden geleefd, stond vaak tegenover Duitsland, waar het grootste aantal kwekers actief was en de meeste leden voor de vereniging werden gerekruteerd. Die spanningen blijken duidelijk uit de brieven die de voorzitter van het Gesellschaft, de Frankfurtse zoodirecteur Kurt Priemel, richtte aan zijn Amerikaanse geldschieters. Hij benadrukte daarin dat de Polen de wisent vooral als ‘nationaal dier’ propageerden en weinig geneigd waren kweekdieren naar het buitenland te laten vertrekken. Later voegde hij toe dat Duitsland geschikter was om grote groepen wisenten te huisvesten, omdat men in Polen oorlogen kon verwachten die het welzijn van de dieren in gevaar konden brengen.57 Zijn Amerikaanse correspondent, directeur van de New Yorkse dierentuin W. Reid Blair, reageerde geërgerd dat hij in zijn correspondentie niets meer over nationale politiek wilde horen.58 Het verhaal van de wisent toont aan hoe het dun het vernis van het internationalisme soms was. Dit werd nog duidelijker in de daaropvolgende jaren. Na de machtsovername van de nationaal-socialisten werd, parallel aan het internationale Gesellschaft, een louter Duits comité van wisentkwekers opgericht. De voorzitter was niemand minder dan Hermann Göring, die het kweekprogramma zag als een middel om een pure dierenwereld uit het prehistorisch Arisch verleden te recreëren.59 Verschillende kwekers (die om geld verlegen zaten) schakelden
531
Dieren zonder grenzen
Van een dier met internationale allure werd de wisent in nazi-Duitsland opnieuw een nationaal symbool. Op de foto: het Deutschen Fachschaft der Wisentzüchter und -Halter, met centraal (met wandelstok), Hermann Göring, en links van hem de dierentuindirecteur Lutz Heck Bron: ANCIN, 1283-192
zich tegelijkertijd in het nationale én het internationale project in. Zo toonde Lutz Heck, de directeur van de Berlijnse zoo, zich zowel het brein achter Arische fantasieën als een verdediger van internationale samenwerking. Toen de Duitse Wehrmacht in 1939 Polen binnentrok schreef hij zijn Nederlandse vriend Tienhoven meteen om hem gerust te stellen over het lot van de Poolse wisenten. Hij voegde er aan toe gelukkig te zijn dat ‘die kudde, die op Duits initiatief lang voor de Eerste Wereldoorlog ontstond nu opnieuw onder onze regie komt.’60 Hij bracht zijn vriend echter niet op de hoogte over de etnische zuiveringen die Białowieża in opdracht van Göring tot een ‘primitieve’ wildernis moesten maken. Evenmin zou hij hem inlichten over zijn eigen initiatief om de enige wisent van de zoo van Warschau naar Berlijn te transporteren, noch over de slachtpartij die hij met enkele SS-
soldaten aanrichtte onder de overige dieren van de Poolse dierentuin.61 Doden, beschermen, controleren
Lutz Heck was met zijn nazifantasieën een excentriekeling in de internationale context. Maar in zeker één opzicht was hij typerend voor de ambiguïteit binnen de beweging als geheel: hij koesterde de dubbele identiteit van jager en natuurbeschermer. Hoewel een dergelijk dualisme door enkelen als problematisch werd beschouwd, was het verre van uitzonderlijk in de vroege jaren van de natuurbescherming. De jacht was op vele manieren verknoopt met het culturele milieu waaraan de natuurbescher60 Heck aan Tienhoven, 30 okt. 1939, ANCIN 1283-192. 61 Zie: Simon Schama, Landscape and memory (Waukegan 1996) 67-72; Diane Ackerman, The zookeeper’s wife. A war story (New York 2007).
532
R a f D e B ont
Illustraties uit een KNILM-brochure waarin Frans Indochina als ‘het paradijs voor de jagers op groot wild’ werd geportretteerd – dit tot grote ergernis van Pieter-Gerbrand van Tienhoven Bron: ANCIN 1283-119
ming ontsprong. Ze was een onderdeel van het veldethos van de naturalisten, en maakte deel uit van de cultuur van de koloniale ambtenaren en aristocraten met wie ze contact zochten. Dit neemt niet weg dat sommige beschermers het jagen (gedeeltelijk) zouden afzweren. Dit was het geval voor verschillende leden van de British Society for the Preservation of the Wild Fauna of the Empire, die al in hun eigen tijd bekend stonden als ‘berouwvolle slagers’.62 Een ander goed voorbeeld biedt de bekende Amerikaanse taxidermist Carl Akeley, wiens groeiend schuldbesef bij het jagen op gorilla’s uitmondde in 62 Richard Fitter en Peter Scott, The penitent butchers. 75 years of wildlife conservation (Londen 1978). 63 Jeanette Eileen Jones, ‘Gorilla trails in paradise. Carl Akeley, Mary Bradley, and the American search for the missing link’, The Journal of American Culture 29 (2006) 321-336. 64 Zie: John M. MacKenzie, The empire of nature. Hunting, conservation and British imperialism (Londen en Manchester 1988).
een uitgesproken engagement om de soort te beschermen. Dit nam overigens niet weg dat hij bleef verdedigen dat er enkele exemplaren om wetenschappelijke redenen konden worden afgeschoten.63 De natuurbeschermers keerden zich tegen het doden van wilde dieren op industriële schaal, maar verdedigden meestal wel een gereglementeerde jacht die het voortbestaan van soorten niet in gevaar bracht. Ze verwezen daarbij naar codes van sportsmanship en mannelijkheid. De commerciële jacht mocht als verderfelijk gelden, in aristocratische en koloniale middens werd de individuele confrontatie met wilde dieren als karaktervormend gezien.64 Dit verklaart waarom Tienhoven enerzijds kon fulmineren tegen de jachtreizen die de Koninklijke NederlandschIndische Luchtvaartmaatschappij organiseerde in Frans Indochina, terwijl hij in dezelfde periode een vriend typeerde als een ‘volbloed jager, doch
533
Dieren zonder grenzen van het goede soort’.65 Binnen de beweging bestond overigens wel enige discussie over wie precies tot die ‘goede soort’ behoorde. Zo kwam het tot een openlijke botsing tussen Léon Lippens, de secretaris van het International Committee for Bird Protection, en Van Straelen in zijn hoedanigheid als directeur van het Instituut der Nationale Parken van Belgisch Congo. De laatste vond namelijk dat de eerste zich te veel aan de kant van ‘de jagers en de vernietigers’ schaarde. Het conflict zette zelfs even het gedeelde secretariaat van beide organisaties op het spel.66 De ambitie om ‘goede’ jachtpraktijken te creëren (wat daarvan ook de invulling mocht zijn) gebeurde steeds in rechtstreekse dialoog met de jachtorganisaties. Dit verklaart waarom afgevaardigden van de Franse Sint-Hubertusclub konden spreken op natuurbeschermingsconferenties.67 Omgekeerd zouden ook vertegenwoordigers van verenigingen van natuurbeschermers het woord nemen op jachtcongressen. Onder elkaar benadrukten beschermers het belang van de wederzijdse aanwezigheid, omdat natuurbehoud ‘een kwestie is, die niet alleen door jagers moet worden beslist, doch die op breedere basis moet worden onderzocht.’68 De interactie tussen jachtcultuur en beschermingsethos toonde zich bij uitstek in de Londense congressen gewijd aan de bescherming van Afrikaans groot wild – of in de Engelse terminologie: big game. Wanneer onder leiding van de gouverneur van Sierra Leone, Sir Arnold Hodson, de lijsten van te beschermen soorten werden bediscussieerd, gebeurde dit duidelijk vanuit de blik van de jager. Het reuzenboszwijn werd van de lijst geschrapt omdat het ‘niet eens een jachtdier is’. De beiradwergantilope werd verwijderd omdat het diertje volgens de jacht ervaring van de aanwezigen genoeg beschermd was door de omgeving waarin het leefde. Andere soorten werden dan weer op de lijst gezet om jachtpartijen in de toekomst te blijven garanderen. Op het einde van zijn betoog benadrukte Hodson nog eens ten overvloede dat de conferentie uiteraard de ‘ware jager’ niet wilde hinderen. Jacht, zo stelde hij, leidde tot een betere natuurkennis, hield mannen fit en scherpte de exploratiegeest. ‘Jagers op groot wild’, zo besloot hij, ‘zijn a fine company of men waarvan ik de zaak altijd zal verdedigen’. De aanwezige zoölogen spraken hem niet tegen.69
Veeleer dan de jacht te verbieden hoopten de vroege natuurbeschermers te bepalen door wie er waar gejaagd kon worden. Daarbij lobbyden ze bij koloniale administraties om bepaalde jagers, wiens gedrag als excessief werd gezien, toegang tot natuurgebieden te ontzeggen. Bijzondere verontwaardiging was weggelegd voor jagers die claimden ‘wetenschappelijk te willen verzamelen’, maar eigenlijk ‘zuiver om financieele redenen’ op bedreigde diersoorten jacht maakten.70 Net als de faam van de ‘ware jacht’ was immers ook de faam van de ‘ware wetenschap’ in het geding. Wetenschappers mochten jagen, rationeel en beheerst, maar de ‘valse’ wetenschappers moesten eruit. Wat gold voor de jacht gold bij uitbreiding ook voor de handel in levende dieren. Vele natuurbeschermers waren zelf bij dergelijke handel betrokken als dierentuinpersoneel of eigenaars van privémenagerieën.71 Zolang dit in de geest van de wetenschap gebeurde, werd dit als een onderdeel van de natuurbescherming zelf gezien. Was het een deel van een commercieel circuit dan ging het daarentegen om een praktijk die door de beschermers actief moest worden bestreden. Voor die beschermers zelf was het onderscheid tussen beide vormen van handel overigens niet altijd even duidelijk. Daarom betrachtte onder meer Tienhoven om lijsten op te stellen van betrouwbare en onbetrouwbare handelaren. Hij contacteerde daarbij de leden van zijn netwerk om uit te maken of deze of gene dierentuindirecteur een ‘gekend geleerde dan wel de uitbater van een lunapark’ was.72 Opnieuw was het de betrokkenheid bij het wetenschappe-
65 Tienhoven aan de directie van de KNILM, 21 febr. 1939, ANCIN 1283-183; Tienhoven aan Van Straelen, 8-2-1938, ANCIN 1283-127. 66 Van Straelen aan Tienhoven 19 maart 1937 en 22 juni 1937, ANCIN 1283-127. 67 Lucien Desnues, ‘Réserves et zones de protection pour mammifères et oiseaux’, in: De Clermont e.a. ed., Premier Congrès , 70-74. 68 Tienhoven aan Georges van Havre 11 maart 1931, ANCIN 1283-202. 69 International conference. 1933 Typoscript, 10th session, 18-22. 70 Het citaat is van Tienhoven, die het had over de Amerikaan Henry A. Snow, die na de toegang tot Afrika te zijn ontzegd naar Oost-Indië wilde trekken. Tienhoven aan Simon de Graaff, 17 januari 1924 , ANCIN 1283-184; Tienhoven aan Jean-Marie Derscheid, 25 april 1925, ANCIN 1283-55. 71 In het interbellum combineerden Jean Delacour (in Frankrijk), Jean-Marie Derscheid (in België) en Frans Ernst Blaauw (in Nederland) bijvoorbeeld hun inspanningen in de natuurbeschermingsbeweging met de uitbouw van een grote vogelcollectie. Hastings Russell, de twaalfde hertog van Bedford, legde een privédierentuin met uiteenlopende diersoorten aan, waaronder wisents. Ook hij onderhield veelvuldige contacten met de wereld van de internationale natuurbescherming. 72 Tienhoven aan Abel Gruvel,10 febr. 1932 ANCIN 1283-184.
534
R a f D e B ont
lijke bedrijf die morele praktijken van immorele moest onderscheiden. Conclusie
De vorm die de wetenschappelijk geïnspireerde natuurbescherming in de vroege twintigste eeuw kreeg, werd bepaald door vele factoren. Van betekenis waren allereerst de gedragspatronen van de te beschermen organismen. De bescherming van planten kon gemakkelijk ingekapseld worden in nationale structuren, maar dit was niet het geval voor trekvogels die van Scandinavië naar Zuid-Afrika vlogen, voor walvissen die grote afstanden aflegden in internationale wateren of voor berggorilla’s die foerageerden op de grenzen tussen Belgisch Congo, Oeganda en Rwanda-Urundi. Wilde men die soorten beschermen dan kon dit enkel door actie op het internationale forum. Tegelijkertijd droeg de vroege natuurbescherming ook duidelijk de stempel van het culturele milieu van de beschermers. Het ging om een kleine groep van experts die carrièremogelijkheden zagen (en creëerden) in dierentuinen, natuurhistorische musea en natuurreservaten. Het was een groep die samenkwam op internationale conferenties in grootsteden en in landhuizen van bevriende aristocraten. Het was een groep getekend door het kolonialisme van de tijd en de jachtidealen die daar deel van uitmaakten. Het was een groep ten slotte die erg vatbaar was voor cultuurkritiek, een kritiek die zowel het commerciële utilitarisme als het sentimentalisme van de tijd betrof. Vanuit die kritiek werd ook het object van hun bescherming gedefinieerd: een ‘pure’, van ‘moderne’ mensen afgesloten wildernis. Enkel ‘natuurvolkeren’ konden in een dergelijke setting worden getolereerd. De cultuur van de beschermers heeft in belangrijke mate de focus van de natuurbescherming getekend. Ze richtte zich op soorten die het slachtoffer werden van grootschalige exploitatie, zoals walvissen die gedood werden om hun vetten of vogels die pluimen voor vrouwenhoeden moesten leveren. Daarnaast kreeg vooral groot
73 Van Straelen aan Tienhoven, 30 aug. 1937, ANCIN 1283-127. 74 Het gaat om de Welwitschia Bainesii: International conference. 1933 Typoscript, Convention text, 36. 75 Sarasin, Ueber die Aufgaben, 56.
wild, populair in dierentuinen en jachtverhalen, een centrale plaats in het vertoog van de internationale natuurbescherming. Europese dieren ontbraken daarbij niet, maar het was toch vooral de koloniale natuur – die rijker en kwetsbaarder heette te zijn – die voor het voetlicht kwam. Die natuur werd daarbij iconisch gerepresenteerd door een beperkt aantal zoogdieren – ‘Zoogdieren en altijd maar zoogdieren’, merkte Van Straelen zelf ooit cynisch op.73 Binnen die groep konden carnivoren (concurrenten in de jacht) overigens op weinig sympathie rekenen. Verder waren planten enkel marginaal aanwezig in het internationaal beschermingsdiscours. De lijst van 43 te beschermen soorten opgesteld in Londen in 1933 bevatte welgeteld één plant.74 Ook de ‘lagere diersoorten’ – van reptielen tot en met ongewervelden – bleven grotendeels buiten het blikveld. Sarasin verwees er kort naar in één van zijn speeches, enkel om aan te geven dat de groep een aparte discussie verdiende.75 Die discussie kwam er nauwelijks. De internationale natuurbescherming is intussen uiteraard geëvolueerd. Om te beginnen heeft ze een enorme schaalvergroting ondergaan. Die toont zich in immense organisaties als de International Union for the Conservation of Nature en het WWF, en in monsterconferenties van de Verenigde Naties. Het old boys network verdween nooit helemaal maar richtte zich meer en meer tot een groot publiek. De betrokken expertise veranderde daarenboven ook door de opkomst van de ecologie in de jaren 1940 en de conservatie-biologie in de jaren 1980. De gevoeligheid voor het ‘milieu’ vanaf de jaren 1970 en de bezorgdheid om de ‘biodiversiteit’ vanaf de jaren 1980 veranderden daarnaast de context van het debat. En toch is er veel continuïteit. Nog steeds spelen internationale conferenties een structurerende rol voor de beweging. Voor dierentuinen en natuurhistorische musea is natuurbescherming nog belangrijker geworden in hun zelfrepresentatie. En nationale parken claimen nog meer internationale relevantie sinds ze tot ‘biosfeer-reservaten’ zijn omgedoopt. De focus van de beschermers kende wel enige wijzigingen. Carnivoren werden opgenomen als conservatieiconen (tijgers bijvoorbeeld), en Aziatische soorten kwam meer in het blikveld (waaronder de panda). Maar ook hier leefden oude tradities
Dieren zonder grenzen
535
voort. Tenminste in hun communicatie met het grote publiek blijven walvissen, Afrikaanse megafauna en trekvogels centrale aandachtspunten van de beschermingsbeweging. En ook in een postkoloniale context bleef de focus op de tropische ‘wildernis’ bestaan. In de loop van de jaren 1960 werd het voor beschermers wel steeds ongebruikelijker om te jagen (en werd fotograferen modieus), maar de jachtcultuur liet blijvende sporen na in de blik van de beschermers.76 Naturvölker, tot slot, werden indigenous people en worden steeds vaker gerepresenteerd als ‘behoeders van de aarde’ eerder dan voorwerp van bescherming. Niettemin nemen organisaties als het WWF nog steeds de verdediging van hun culturele tradities op zich.77 Sinds de eerste conferenties voor natuurbescherming in de jaren 1920 is de wereld drastisch veranderd. De institutionele, sociale en culturele context van de vroege twintigste eeuw beïnvloedt echter nog steeds de hedendaagse debatten. De echo van toen is niet enkel te horen in idealen van internationalisme en wetenschappelijkheid, maar ook in de conceptie van de natuur die beschermd moet worden. Raf De Bont is Assistant Professor aan de Universiteit Maastricht. Zijn onderzoeksinteresse betreft de geschiedenis van de wetenschappen in de negentiende en de twintigste eeuw. Hij werkte in het bijzonder over de verhouding tussen laboratorium- en veldbiologie, over evolutionaire denkbeelden, over natuurbescherming en over de representatie van wetenschap in de bredere cultuur.
76 Zie: Alexis Schwarzenbach, Saving the world’s wildlife. WWF – The first 50 years (Londen 2011) 78-81. 77 Indigenous peoples and conservation. WWF statement of principles (Gland 2008).