Habitus
en
Weerbarstigheid
Het
was
1993
toen
Marie‐José
Van
Hee
in
deSingel
een
tentoonstelling
had
over
haar
werk.
Geen
specifieke
titel
voor
de
tentoonstelling,
geen
eigen
voorwoord
bij
de
opening,
wel
een
klein
concert
met
een
muziekstuk
van
Luigi
Nono.
In
het
foyer
geen
tekeningen
aan
de
wand
maar
drie
lezenaars
met
telkens
een
boek
waarin
het
werk
was
afgedrukt
en
drie
maquettes.
Het
werkelijke
van
haar
werk,
het
gebouwde,
is
stilzwijgend
te
vinden
in
de
realiteit
van
de
wereld,
niet
verbaal
gereduceerd.
Schrijven
over
het
oeuvre
van
Van
Hee
is
met
name
nadenken
over
die
werkelijkheid
waarin
en
hoe
een
gebouw
tot
stand
komt
en
waarom
het
er
staat
zoals
het
er
zich
voordoet.
Het
grootste
deel
van
haar
werk
situeert
zich
in
de
context
van
het
‘(be)wonen’
en
zelfs
bij
projecten
voor
de
publieke
ruimte
gaat
het
over
zich
‘nesten’,
zich
‘goed
voelen’,
afbakenen
en
bepalen.
Maar
het
is
pogen
bewust
te
worden
van
een
‘honger’
voor
het
ultieme,
voor
het
detail,
voor
materie
en
voor
de
zorg
om
het
metier,
de
zorg
voor
het
‘maken’
en
om
door
dat
maken
meer
gedaan
te
krijgen
dan
louter
dat
gemaakte.
Het
voor
deze
editie
van
het
jaarboek
ingestuurd
werk
is
een
selectie
van
drie
recente
realisaties
waarbij
het
‘behuizen’
als
één
van
de
belangrijkste
bouwprogramma’s
in/uit
Vlaanderen
is
te
zien.
Het
meeste
van
het
werk
van
Van
Hee
situeert
zich
inderdaad
in
de
context
van
het
ééngezinsgebouw,
ondanks
het
feit
dat
er
meermaals
pogingen
waren,
soms
zelfs
totaal
technisch
uitgewerkt,
voor
collectieve
woningbouw
zoals
te
Kortrijk,
Gent
en
Antwerpen
en
die
telkens
botsten
op
administratief
afhaken.
Het
Modemuseum
te
Antwerpen,
de
aanleg
van
de
Leieboorden
te
Deinze
en
de
Koornmarkt
en
Stadshal
te
Gent
(i.s.m.
Robbrecht
en
Daem)
lijken
een
uitzondering
in
de
zoektocht
naar
schaalgevoeligheid
en
het
nodige
klankbord
in
schaalcontrast
met
de
woningen.
Dit
verhaal
is
dus
niet
louter
een
laudatio
voor
de
kleine
schaal
in
het
oeuvre,
tussen
de
lijnen
is
het
ook
een
lamentatio.
Maar
in
eerste
instantie
gaat
het
om
een
persoonlijke
waardering
voor
het
overstijgen
van
het
vak
en
voor
een
hartelijkheid
in
leven
en
werk.
Een
huis
bouwen
is
het
scheppen
van
een
beschutting
tegen
en
ook
in
de
natuur
en
het
(stedelijk)
landschap.
De
drie
projecten
waarvan
sprake
in
deze
tekst
zijn
divers
van
aard
en
setting:
een
halfzelfstandig
gebouw
voor
kantoren
met
wooneenheid
te
Gent,
een
woning
met
praktijk
te
Opwijk
en
een
vrijstaande
woning
te
Zuidzande.
Wat
betekenen
deze
woningen
nu
in
het
eigen
oeuvre
van
Van
Hee,
voor
het
lokale
in
Vlaanderen
en
wat
is
er
de
betekenis
ervan
voor
het
metier?
Eén
ding
is
zeker:
een
bouwproces
gaat
langzaam
en
het
ontwerpen
van
gebouwen
heeft
te
maken
met
een
complexiteit
van
situaties
die
voorbij
een
simpele
vraag
en/of
vorm
gaan.
Er
is
het
omgaan
met
de
stedelijke
voorschriften,
met
het
wijzigend
programma,
zelfs
tijdens
het
bouwproces,
met
de
genoegdoening
naar
gebruik
(zowel
intern
voor
de
woning
als
extern
inzake
de
plaatsing
van
de
woning
in
de
eigen
omgeving)
en
met
de
eigen
houding
van
bijna
40
jaar
zoeken.
Elk
van
de
drie
gebouwen
is
het
resultaat
van
een
vrij
lange
tijdsduur
tussen
de
eerste
schets
en
de
ingebruikname.
Dit
reflecteert
over
het
proces
van
de
steeds
meer
complex
wordende
wederzijdse
eisen
en
een
soms
niet
congrueerbare
overlap
tussen
het
private
en
publieke.
Maar
het
is
juist
in
deze
‘overlap’
dat
de
betekenis
van
het
oeuvre
van
Van
Hee
bevangen
zit.
Naar
buiten
zien
de
drie
projecten
er
als
evident
uit,
alsof
ze
moeiteloos
tot
stand
zijn
gekomen,
alsof
ze
er
ook
altijd
zijn
geweest.
Over
haar
eigen
woning
te
Gent
vermeldt
ze
‘van
mijn
huis
hier
denken
ze
dat
het
een
verbouwing
is...’
wat
aantoont
dat
een
huis
van
haar
hand
en
geest
zich
op
de
plek
onlosmakelijk
heeft
genest.
Verworden
genius
loci.
Tevens
staan
die
woningen
er
stil
bij,
zonder
schreeuwen,
onopvallend,
want
het
gaat
om
een
privaat
gebouw,
geen
monument.
Een
woning
dient
niet
op
te
vallen
wat
niet
wil
zeggen
dat
het
op
zij
plaats
geen
plek
kan
maken.
En
het
is
die
‘gemaakte
plek’
die
zich
manifesteert
via
een
reeks
eigenschappen
zoals
de
tastbare
precisie
in
ruimtelijke
werking,
in
de
keuze
en
verwerking
en
de
natuurlijkheid
van
materialen,
de
ambachtelijke
realisatie
en
de
ermee
gepaard
gaande
zorg
voor
‘juistheid’.
Geen
toevoegsels
in
kleur,
geen
overbodigheid
in
materiaal,
enkel
een
manifest
van
een
ultieme
meesterschap
en
beheersing.
Elke
redenering
over
‘hoe’
en
‘waarom’
en
‘waarmee’
inzake
uitbeelding
van
de
door
haar
ontworpen
gebouwen
wordt
teniet
gedaan
bij
een
doortastende
reflectie
over
de
ruimtelijke
sequentievorming
in
het
patroon
van
een
verpersoonlijkt
huis.
Het
resultaat
ervan
is
dat
elk
ontwerp
een
specifieke
signatuur
draagt,
gerelateerd
aan
haar
denkwereld,
maar
elke
vorm
van
plaatselijkheid
overstijgend.
De
woning
Van
Aelten
te
Opwijk
is
belangrijk
omdat
het
door
een
inventieve
herdenking
van
de
footprint
verder
gaat
dan
het
plan:
een
‘verplaatsing’
van
rooilijn
geeft
er
een
perspectief
naar
de
kerk
als
één
van
de
meest
collectieve
gebouwen
in
een
gemeente.
Door
de
nieuwbouw
naast
het
pand,
een
kleine
rurale
woning,
was
er
een
vervelende
hoek
ontstaat
tot
ergernis
van
iedereen.
Van
Hee
maakte
via
een
‘ruil’
waarbij
die
hoek
kon
worden
opgelost
een
oplossing
waarbij
de
woning
haar
plaats
in
de
straat
vindt
door
deze
teruggetrokken
voorgevellijn,
maar
hierdoor
ook
een
bijkomende
ruimtelijkheid
schept
in
het
binnen.
Planmatig
staat
het
geheel
geconcentreerd
uit
een
hoofdvolume
en
–
simpelweg
gezegd
‐
een
achterbouw,
een
bijna
archetypische
setting
voor
elke
rijwoning
of
halfopen
bebouwing
in
een
Vlaamse
context.
Maar
om
tegenin
te
gaan
tegen
het
door
de
Provinciale
Diensten
voorgeschreven
van
‘wonen
aan
de
straat’
en
‘keuken
in
het
achterbouw
‘
worden
hier
in
deze
woning
deze
stelregels
omgedraaid.
Het
wederkerend
vormelijk
probleem
van
de
overgang
van
een
huistype
met
zadeldak
aan
de
voorzijde
en
een
achtergelegen
lager
gedeelte
is
voor
Van
Hee
het
ultieme
probleem
om
alles
ruimtelijk
op
een
andere
manier
om
te
gooien.
Juist
in
die
spanning
tussen
beide
volumes,
in
die
oksel,
wordt
een
‘lichtruimte’
voorzien.
Hier
wordt
richting
bepaald
en
‘verdraaid’,
van
hier
uit
worden
bouwstructuur
en
ruimte
als
één
werkend
geheel
gezien.
In
een
eerste
oogopslag
ziet
het
plan
er
uiterst
complex
uit
maar
bepaalde
vormprincipes
worden
in
de
hand
gehouden:
elke
ruimte
heeft
slechts
één
schuine
wand.
In
de
hand
houden,
daar
gaat
het
in
het
werk
van
Van
Hee
over:
maintenir,
tenir
en
mains,
het
in
de
hand
vasthouden.
Er
kan
geen
betere
uitleg
zijn
voor
het
metier
en
het
maken
van
een
gebouw
dan
vasthoudendheid.
In
de
woning
te
Opwijk
komen
nog
andere
zaken
ter
sprake,
sommige
zichtbaar,
andere
eerder
voelbaar.
Het
eerste
voorbeeld
is
de
inbreng
van
de
patio,
een
wederkerend
‘kenmerk’
in
haar
projecten.
Een
buitenkamer
met
ingesloten
binnentuin
geeft
er
zowel
zicht
en
licht
als
de
relatie
met
de
natuur,
verinnerlijkte
buitenruimte,
hortus
conclusus.
Deze
ingesloten
tuin
staat
niet
alleen
maar
maakt
deel
uit
van
een
reeks
ruimtes
die
zich
parallel
aan
de
woning
bevindt
en
een
secundair
buitenparcours
mogelijk
maakt,
telkens
gescandeerd
door
programmatorische
overgangen.
Op
deze
wijze
staat
elk
van
deze
buitenruimtes
‘op
zich’,
en
verworden
de
intervalruimtes
–voornamelijk
bergingen‐
tot
een
‘poché’.
Het
andere
staat
vertaald
in
de
uitwerking
van
het
interieur
waarbij
de
wanden
zijn
vormgegeven
met
en
door
kasten.
Een
gebruiksmatige
oplossing,
ware
het
niet
dat
de
plaatsing
van
die
kasten
te
maken
heeft
met
wat
er
zich
aan
de
andere
zijde
van
de
muur
afspeelt.
Een
naburige
autostaanplaats
is
voor
Van
Hee
onmogelijk
om
een
muur
naar
het
intieme
wonen
als
bescherming
te
laten
fungeren.
In
analogie
met
de
geschiedenis
van
gebouwen
hebben
muren
bij
haar
een
dikte,
ze
beschermen
tegen
elke
mogelijke
vorm
van
indringing.
Kastwanden
zijn
aldus
de
oplossing
om
het
interieur
te
vrijwaren
van
elke
mogelijke
vorm
van
ongewild
en
niet
in
de
hand
te
houden
ongenoegen.
Bijgevolg
structureren
deze
uitgedikte
muren
het
interieur,
ze
zijn
er
de
infrastructuur
van
omdat,
in
tweede
orde,
er
geen
losstaand
meubilair
meer
dient
te
worden
aangeschaft,
verklarend
dat
meubilair
in
oorsprong
eerder
van
tijdelijke
aard
is
terwijl
een
gebouw
een
langdurig
bestaan
is
toebedeeld.
‘Een
gebouw
moet
af
zijn
van
in
zijn
bouw’
vermeldt
Van
Hee
als
ze
over
haar
werk
spreekt.
Dit
is
voor
haar
een
drijfveer
om
elk
van
haar
projecten
zo
te
ontwerpen
dat
latere
bouwkundige
toevoegingen
bijna
als
onnodig
dienen
te
worden
beschouwd,
lees:
het
essentiële
zit
in
de
ruwbouw.
Ergerlijk
gaat
ze
om
met
de
noodzakelijke
aanwezigheid
van
vochtwerende
folies,
isolatiediktes
en
andere
zaken
die
architecten
worden
voorgeschreven.
‘Dit
gedoe
helpt
ons
niets
om
een
gebouw
beter
te
maken’
voegt
ze
er
aan
toe.
Het
gebouw
voor
het
communicatiebedrijf
Bailleul
te
Gent
was
in
oorsprong
ook
vanuit
deze
gedachtegang
gestart,
daaraan
toegevoegd
dat
een
ontwerp,
zij
het
kantoor
of
woning
–
werken
en
wonen
als
de
meeste
essentiële
functies
‐
in
de
loop
der
tijd
een
gebruiksmatige
verandering
zo
kunnen
ondergaan.
Bouwen
is
een
proces
van
lange
adem,
van
aanvaarden
en
verwerpen,
van
vechten
in
het
overtuigd
zijn
van
de
goede
bedoeling.
Het
gebouw
staat
aan
één
zijde
los
van
de
buur
om
reden
van
een
smalle
dienstweg,
en
sluit
qua
vorm
en
dak
aan
bij
de
woning
rechts,
wat
het
een
zekere
onaanpasbaarheid
geeft.
Als
basis
is
het
gebouw
volledige
bedacht
en
uitgevoerd
in
twee
materialen:
een
volledige
voorbouw
in
beton,
en
een
aanpalende
achterbouw
in
staal.
En
ook
hier
weer
die
tweeledigheid
van
vormelijk
onderscheid
tussen
voor‐
en
achterbouw,
vooraan
met
zadeldak,
achteraan
horizontaal
met
een
overduidelijke
bouwkundige
structuur
die
zich
baseert
op
een
planmatige
verdeling
van
mogelijke
onderverdeling
in
separate
ruimtes.
Hoewel
in
een
huidige
reflectie
het
interieur
los
staat
van
elke
vorm
van
het
exterieur
en
alles
met
de
tijd
vervangbaar
is
volgens
een
eigen
logica,
is
het
voor
Van
Hee
evident
dat
er
afstemmingen
zijn
die
zich
met
andere
zaken
inlaten
dan
een
dergelijke
gemakkelijke
houding.
Elke
vraag
geeft
aanleiding
tot
een
specifieke
oplossing.
De
metaalstructuur
is
in
eerste
instantie
een
analogie
naar
een
bestaande
hangarconstructie,
maar
omschrijft
ook
dat
de
kantoorruimte
met
onderliggende
betonnen
kelder
evengoed
later
kan
worden
omgebouwd
tot
zwembad,
bijvoorbeeld.
Om
dergelijke
redenen
is
het
geheel
bedacht
als
een
pergola.
Bouwen
wordt
gezien
als
een
antwoord
naar
langdurig
en
aanpasbaar
gebruik.
En
het
horizontale
van
het
platte
dak
wordt
voorzien
als
groen
dak
omdat
er
door
deze
inplanting
nauwelijks
nog
enig
groen
overblijft,
terwijl
de
wanden
van
het
kantoorgebouw
volledig
beglaasd
zijn
en
de
nauwe
ruimte
tussen
glas
en
perceelsgrens
in
feite
een
uitgedikte
groene
gevel
vormt.
Van
Hee
is
begaan
met
het
‘sérieux’
van
het
metier.
Over
alles
wordt
nagedacht,
nergens
enige
vorm
van
toevalligheid
(ten
ware
in
het
zoeken
zelf
waarbij
de
toevalligheid
een
insteek
vormt
en
er
bijgevolg
juist
een
andere
oplossing
wordt
gecreëerd).
In
haar
werk
krijgt
het
begrip
‘context’
een
specifieke
plaats:
zowel
het
lokale
van
de
plek
waar
dient
te
worden
gebouwd
zoals
het
ter
plaatse
vinden
van
‘evenementen’,
de
ambachtsman
die
het
werk
met
fierheid
uitvoert,
de
ingenieur
die
het
breekpunt
tussen
fragiliteit
en
standvastigheid
bepaalt,
de
bouwheer
die
met
zijn
geloof
en
vertrouwen
de
architect
de
zo
noodzakelijke
ruimte
geeft,
als
de
medewerker
die
met
zijn
‘honger’
mee
elk
proces
begeleidt,
allen
vormen
ze
het
kader
waarbinnen
het
werk
ontstaat
en
gemaakt
wordt.
Maken
is
het
belangrijkste
dat
er
in
en
met
het
werk
gebeurt:
elk
project
wordt
gemaakt
en
werd
gemaakt.
Waar
zowel
de
woning
te
Opwijk
als
het
kantoor
met
wooneenheid
te
Gent
zich
situeren
binnen
een
gebouwde
(Vlaamse)
omgeving,
plaatst
de
woning
Du
Fossé
in
het
Nederlandse
Zuidzande
zich
in
een
rurale
omgeving,
naast
een
bestaande
schuur,
binnen
de
omheining
van
een
‘landgoed’.
Hier
geen
noodzaak
voor
de
inbreng
van
een
patio
en
in
principe
geen
gedrongen
regelgeving,
maar
de
‘vrijheid’
in
een
solitair
volume
van
maximaal
850
m3.
Maar
net
zoals
bij
de
vorige
twee
projecten
gaat
ook
hier
het
proces
van
ontwerpen
en
bouwen
een
grote
rol
spelen
in
tijd,
in
het
kneden,
uitdiepen
en
verdichten
van
een
gegeven
programma.
Het
gebouw
oogt
plastisch
en
is
in
zekere
zin
ook
zo
ontwikkeld
vanuit
een
vraag
van
de
bouwheer
en
mits
een
reeks
aanpassingen
van
organisatorische
aard.
Het
nieuwbouwproject
is
een
soort
contraproject
tegenover
het
bestaande,
geplaatst
in
een
hoek
van
het
terrein
–
het
nest
zich
dus
in
de
oksel
van
de
plek
–
en
zo
gedraaid
dat
een
overzicht
over
de
gehele
tuin
vanuit
het
binnen
zichtbaar
is.
Ook
hier
is
er
een
hoogst
existentiële
ruimte
vinden
in
die
overgangszone
tussen/in
het
hoge
en
lage
volume:
een
bijna
niet‐gedefinieerde
zone
die
een
bouwheer
nauwelijks
bepaalt
maar
voor
Van
Hee
juist
dat
sequentieel
knooppunt
vormt
in
het
parcours
en
diagram
van
de
woning:
een
ruimte
die
onbevangen
is,
naar
believen
invulbaar,
bijgevolg
gebruiksmatig
perfect.
Is
de
‘donjon’
nu
al
dan
niet
een
verwijzing
naar
het
historische
‘Stenen
huis’
op
terreinen
nabij
de
Nederlandse
kust?
Eén
ding
staat
vast:
de
tweeledigheid
van
het
volume
in
Zuidzande
gaat
verder
dan
dit
archetype:
het
horizontale
en
het
verticale
deel
van
het
gebouw
zitten
vastgewrongen
in
en
aan
elkaar,
in
één
vormgegeven
plasticiteit
met
de
schuine
geplaatste
schouw
als
bindend
element.
Zoals
in
de
andere
projecten
de
benadering
en
het
betreden
van
de
woning
een
eigen
gewaarwording
heeft
en
geeft,
is
hier
dit
bewustzijn
van
een
hoger
gehalte:
niet
alleen
om
reden
van
de
tijd
die
genomen
dient
te
worden
tot
aan
de
woning,
maar
vooral
om
de
ingesloten
ruimte
die
het
‘ontvangen’
betekent
–entrata‐
maar
die
ook
tevens
voorziet
in
een
inbreng
van
elke
vorm
van
particuliere
dagelijksheid
–particularita‐.
Een
woning
is
er
voor
de
opdrachtgever
en
is
niet
bedoeld
voor
enig
toeristisch
bezoek,
bijgevolg
voor
privaat
gebruik
en
persoonlijke
genoegdoening.
Deze
woning
zit
vol
met
een
reeks
niet‐overdraagbare
en
daardoor
inherente
onwrikbare
details
die
niet
bedacht
zijn
omwille
van
esthetiek
of
‘aantonen
van
kunde’
maar
vanuit
een
geest
van
hoe
zo
correct
mogelijk
te
bouwen.
De
donjon
van
waarop
een
uitzicht
over
het
landschap,
is
niet
zomaar
uitgevoerd
in
beton
maar
een
nadenken
over
hoe,
bij
het
binnen‐buiten
omkeren
van
materiaal
zowel
présence
naar
buiten
als
aanvoelen
binnen
een
onderlegger
betekenen.
Hier
gaat
Van
Hee
verder
dan
louter
de
toepassing
van
het
klassieke
ambacht:
via
een
zelfbevraging
komt
er
een
andere
inventiviteit
aan
het
licht.
Het
gebruik
van
leem
als
natuurlijke
materie
dat
sinds
eeuwen
gerelateerd
is
aan
het
rurale
is
daar
een
logisch
antwoord
op.
De
drie
projecten
tonen
aan
dat
haar
werk(en)
in
eerste
instantie
geen
conceptuele
abstracte
autonomie
beoogt,
maar
eerder
een
drapage
is
zonder
dat
het
echter
enige
vrijblijvendheid
ontwikkelt.
Het
leven,
het
bewonen,
aanvoelen,
eten...
dit
zijn
begrippen
waar
Van
Hee
het
met
een
bouwheer
over
heeft.
Of
over
die
ene
ingesloten
patio
in
het
Palazzo
Ducale
te
Urbino
van
waaruit
een
uitzicht
over
het
omgevend
Toscaans
landschap
mogelijk
is,
terwijl
de
raamstructuur
als
ritmiek
in
zowel
gebouw
als
patiomuur
doorloopt.
Of
over
die
dikke
muren
in
renaissance
paleizen
waar
aan
het
raam
een
zitbankje
is
ingebouwd:
het
zitten
in
de
dikte
van
de
muur
en
zodoende
uitzicht
naar
buiten
hebben
–
een
vensterbank
in
de
letterlijke
zin
van
het
woord
‐.
Gebouwen
worden
bedacht
en
gemaakt
om
‘behuisd’
te
worden.
In
een
huis
behoort
het
interieur
in
die
zin
ook
tot
de
onlosmakelijkheid
van
het
gebouw,
maar
bezit
het
een
eigen
uitdrukking.
Van
Hee
bekleedt
woonruimtes,
ze
maakt
een
persoonlijk
‘habijt’,
un
habit
personel,
une
habitation
personalisée.
Het
zo
juist
mogelijk
omzetten
van
dit
habijt
naar
de
werkelijkheid
gebeurt
via
een
metier
dat
ze
in
de
hand
weet
te
houden,
ondanks
alle
tegenwerkingen
en
tegenkantingen
en
het
ermee
gepaard
gaand
mentaal
gevecht.
Het
ontstaan
en
overeind
blijven
van
elk
project
heeft
ontegensprekelijk
te
maken
met
een
werkelijkheid
van
aanpassing
en
aanvaarding,
in
een
vorm
van
weerstand
of
weerbarstigheid.
En
dit
heeft
tijd
nodig.
‘Bouwen
is
traag’
zei
Alvaro
Siza.
Eén
woord
spreekt
Marie‐José
Van
Hee
niet
uit
bij
de
verklaring
over
haar
werk
of
in
enig
referentieel
vertoog,
net
zomin
als
dit
is
gebeurd
in
deze
tekst,
enkel
hier
op
het
einde
van
de
tekst
om
haar
werk
te
duiden:
architectuur.
Christian
Kieckens,
20120205