RECHTSPRAAK
HOF
VAN
JUSTITIE
VAN DE
EUROPESE UNIE 1
DECEMBER
2 0 11
INTELLECTUELE RECHTEN
DROITS INTELLECTUELS
Rechtshandhaving – Europees recht – Douane – Bestrijding van binnenbrengen in de Unie van namaakgoederen en door piraterij verkregen goederen – Verordeningen (EG) nrs. 3295/94 en 1383/2003 – Douane-entrepot en extern douanevervoer van uit derde landen afkomstige goederen die imitaties of kopieën zijn van in de Unie intellectuele-eigendomsrechtelijk beschermde waren – Optreden van autoriteiten van lidstaten – Voorwaarden
Respect des droits – Droit européen – Politique commerciale commune – Lutte contre l’introduction dans l’Union de marchandises de contrefaçon et de marchandises pirates – Règlements (CE) nos 3295/94 et 1383/2003 – Entrepôt douanier et transit externe de marchandises provenant d’Etats tiers et constituant des imitations ou des copies de produits protégés, dans l’Union, par des droits de propriété intellectuelle – Intervention des autorités des Etats membres – Conditions
Uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie zijn van een in de Europese Unie door een merkrecht beschermde waar of een kopie van een in de Unie door een auteursrecht, naburig recht, tekening of model beschermde waar, kunnen niet als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ in de zin van de douaneverordeningen worden aangemerkt louter op grond van het feit dat zij onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht. Deze goederen kunnen daarentegen inbreuk op dat recht maken en dus als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Europese Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is geleverd met name wanneer blijkt dat deze goederen aan een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten van de Unie, of wanneer uit documenten of briefwisseling betreffende deze goederen blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden. Opdat de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit op nuttige wijze kan onderzoeken of een dergelijk bewijs bestaat en of er sprake is van de andere bestanddelen van een inbreuk op het aangevoerde intellectuele-eigendomsrecht, moet de douaneautoriteit waarbij een verzoek om optreden is gedaan, de vrijgave van deze goederen opschorten of moet zij deze goederen vasthouden zodra zij beschikt over aanwijzingen van een vermoeden dat inbreuk is gemaakt. Dergelijke aanwijzingen kunnen onder meer zijn het feit dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling daarvan aangifte moet worden gedaan, het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie betreffende de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen, het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten of nog aan het licht gekomen documenten of briefwisseling betreffende de betrokken goederen die het vermoeden kunnen doen ontstaan dat deze goederen mogelijk naar de consumenten in de Europese Unie zullen worden omgeleid.
LARCIER
Des marchandises provenant d’un Etat tiers et constituant une imitation d’un produit protégé dans l’Union européenne par un droit de marque ou une copie d’un produit protégé dans l’Union par un droit d’auteur, un droit voisin, un modèle ou un dessin ne sauraient être qualifiées de ‘marchandises de contrefaçon’ ou de ‘marchandises pirates’ au sens desdits règlements en raison du seul fait qu’elles sont introduites sur le territoire douanier de l’Union sous un régime suspensif. Ces marchandises peuvent, en revanche, porter atteinte audit droit et donc être qualifiées de ‘marchandises de contrefaçon’ ou de ‘marchandises pirates’ lorsqu’il est prouvé qu’elles sont destinées à une mise en vente dans l’Union européenne, une telle preuve étant fournie, notamment, lorsqu’il s’avère que lesdites marchandises ont fait l’objet d’une vente à un client dans l’Union ou d’une offre à la vente ou d’une publicité adressée à des consommateurs dans l’Union, ou lorsqu’il ressort de documents ou d’une correspondance concernant ces marchandises qu’un détournement de celles-ci vers les consommateurs dans l’Union est envisagé. Pour que l’autorité compétente pour statuer sur le fond puisse utilement examiner l’existence d’une telle preuve et des autres éléments constitutifs d’une atteinte au droit de propriété intellectuelle invoqué, l’autorité douanière saisie d’une demande d’intervention doit, dès qu’elle dispose d’indices permettant de soupçonner l’existence de ladite atteinte, suspendre la mainlevée ou procéder à la retenue desdites marchandises. Parmi ces indices peuvent figurer, notamment, le fait que la destination des marchandises n’est pas déclarée alors que le régime suspensif sollicité exige une telle déclaration, l’absence d’informations précises ou fiables sur l’identité ou l’adresse du fabricant ou de l’expéditeur des marchandises, un manque de coopération avec les autorités douanières ou encore la découverte de documents ou d’une correspondance concernant les marchandises en cause de nature à laisser supposer qu’un détournement de celles-ci vers les consommateurs dans l’Union européenne est susceptible de se produire.
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
575
JURISPRUDENCE
Koninklijke Philips Electronics NV / Lucheng Meijing Industrial Company Ltd, Far East Sourcing Ltd, Röhlig Hong Kong Ltd, Röhlig Belgium NV Nokia Corporation / Her Majesty’s Commissioners of Revenue and Customs, in tegenwoordigheid van International Trademark Association Zet.: A. Tizzano (kamerpresident), A. Borg Barthet, M. Ilesic (rapporteur), E. Levits en M. Berger (rechters) OM: P. Cruz Villalón (advocaat-generaal) Pl.: C. De Meyer, C. Gommers en A. Kegels; J. Turner, A. Rajendra en N. Saunders, M. Harris, A. Carboni, T. de la Mare, G. Albenzio, W. Ferrante (advocaten); M. Jacobs, J.-C. Halleux, L. Seeboruth, M. Smolek, K. Havlícková, B. BeaupèreManokha, G. Palmieri, M. Szpunar, M. Laszuk, E. Gromnicka, L. Fernandes, I. Vieira Lopes, J. Heliskoski, W. Roels, B.R. Killmann en R. Lyal (gemachtigden) Gevoegde zaken C-446/09 en C-495/09 In de gevoegde zaken C-446/09 en C-495/09,
Toepasselijke bepalingen
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG en artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) (C446/09) en de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) (C-495/09) bij beslissingen van 4 respectievelijk 26 november 2009, ingekomen bij het Hof op 17 november respectievelijk 2 december 2009, in de procedures
Douanewetboek
(…)
3. De basisregels van de Unie inzake douane die waren vervat in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek (Pb.L. 302, p. 1), zijn ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek (gemoderniseerd Douanewetboek) (Pb.L. 145, p. 1).
1. De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 houdende vaststelling van een aantal maatregelen betreffende het binnenbrengen in de Gemeenschap alsmede de uitvoer en wederuitvoer uit de Gemeenschap, van goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten (Pb.L. 341, p. 8), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 241/1999 van de Raad van 25 januari 1999 (Pb.L. 27, p. 1), alsmede van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten (Pb.L. 196, p. 7).
4. Verordening nr. 450/2008 is op 24 juni 2008 in werking getreden voor de bepalingen waarbij bevoegdheid tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen wordt toegekend, en de inwerkingtreding van de overige bepalingen van deze verordening is vastgesteld op ten vroegste 24 juni 2009 en ten laatste 24 juni 2013. Gelet op de datum van de feiten in de hoofdgedingen zijn bijgevolg de regels van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd, wat zaak C-446/09 betreft bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (Pb.L. 311, p. 17), en wat zaak C-495/09 betreft bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (Pb.L. 117, p. 13) (hierna: ‘Douanewetboek’), van toepassing op de hoofdgedingen.
2. Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding tussen Koninklijke Philips Electronics NV (hierna: ‘Philips’) enerzijds en Lucheng Meijing Industrial Company Ltd, gevestigd te Wenzhou (China) (hierna: ‘Lucheng’), Far East Sourcing Ltd, gevestigd te Hong Kong (China) (hierna: ‘Far East Sourcing’), Röhlig Hong Kong Ltd en Röhlig Belgium NV (hierna gezamenlijk: ‘Röhlig’) anderzijds over het binnenbrengen in het douanegebied van de Europese Unie van goederen waarvan wordt gesteld dat zij inbreuk maken op modellen en auteursrechten waarvan Philips houder is (C446/09), en in het kader van een geding tussen Nokia Corporation (hierna: ‘Nokia’) en Her Majesty’s Commissioners of Revenue and Customs (douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk; hierna: ‘Commissioners’) over het binnenbrengen in dit douanegebied van goederen waarvan wordt gesteld dat zij inbreuk maken op een merk waarvan Nokia houder is (C-495/09).
“In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
576
5. Artikel 4 van het Douanewetboek bepaalt:
[...] 15. douanebestemming van goederen: a) plaatsing van goederen onder een douaneregeling; b) binnenbrengen van goederen in een vrije zone of in een vrij entrepot; c) wederuitvoer van goederen uit het douanegebied van de Gemeenschap; d) vernietiging van goederen; e) afstaan van goederen aan de schatkist; 16. douaneregeling: a) in het vrij verkeer brengen; b) douanevervoer; c) douane-entrepot; d) actieve veredeling;
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
9. In artikel 58 van dit wetboek heet het:
e) behandeling onder douanetoezicht; f) tijdelijke invoer; g) passieve veredeling; h) uitvoer;
“1. Behoudens andersluidende bepalingen kunnen goederen [...] te allen tijde onder de vastgestelde voorwaarden een douanebestemming krijgen.
[...] 20. vrijgave van goederen: terbeschikkingstelling, door de douaneautoriteiten, van goederen voor de doeleinden die zijn voorzien in de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst; [...]” 6. Artikel 37 van hetzelfde wetboek bepaalt: “1. De in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen zijn vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. [...]
Lid 1 vormt geen beletsel voor de toepassing van verboden of beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom.” 10. In artikel 59, 1ste lid van dit wetboek wordt gepreciseerd dat “[v]oor goederen die bestemd zijn om onder een douaneregeling te worden geplaatst, [...] een aangifte tot plaatsing onder deze douaneregeling [moet] worden gedaan”.
2. Deze goederen blijven onder douanetoezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en wanneer het niet-communautaire goederen betreft [...], tot het ogenblik waarop zij hetzij een andere douanestatus krijgen, hetzij in een vrije zone of een vrij entrepot worden binnengebracht, hetzij worden wederuitgevoerd of vernietigd [...].”
11. Artikel 75 van het Douanewetboek bepaalt:
7. De artikelen 48 tot en met 50 van het Douanewetboek luiden:
[...]
“Artikel 48. De bij de douane aangebrachte niet-communautaire goederen moeten een voor die goederen toegestane douanebestemming krijgen. Artikel 49.
“Alle nodige maatregelen, waaronder verbeurdverklaring en verkoop, worden genomen om de situatie te regelen van goederen die: a) niet konden worden vrijgegeven:
– hetzij omdat de bescheiden die vereist zijn voor de plaatsing van de goederen onder de douaneregeling waarvoor deze werden aangegeven, niet werden overgelegd; [...] – hetzij omdat zij onderworpen zijn aan verbods- of beperkende maatregelen;
1. Indien voor de goederen een summiere aangifte is gedaan, dienen de formaliteiten te worden vervuld om deze goederen een douanebestemming te geven binnen de volgende termijnen:
[...].”
a) vijfenveertig dagen te rekenen vanaf de datum van indiening van de summiere aangifte voor goederen die over zee zijn aangevoerd;
a) de term ‘schorsingsregeling’ wordt gebruikt, heeft deze in het geval van niet-communautaire goederen betrekking op de volgende regelingen: – extern douanevervoer; – douane-entrepot; – actieve veredeling [...]; – behandeling onder douanetoezicht; en – tijdelijke invoer.”
b) twintig dagen te rekenen vanaf de datum van indiening van de summiere aangifte voor goederen die anders dan over zee zijn aangevoerd; [...] Artikel 50. De bij de douane aangebrachte goederen hebben, zodra zij zijn aangebracht, tot het tijdstip waarop zij een douanebestemming krijgen, de status van goederen in tijdelijke opslag. [...].”
12. Artikel 84, 1ste lid, sub a) van dit wetboek bepaalt: “Indien in de artikelen 85 tot en met 90
13. Artikel 91, 1ste lid van dit wetboek luidt als volgt:
8. Artikel 56, 1ste volzin van het Douanewetboek bepaalt:
“De regeling extern douanevervoer maakt het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap:
“Indien de omstandigheden zulks vereisen, kunnen de douaneautoriteiten de bij de douane aangebrachte goederen doen vernietigen.”
a) van niet-communautaire goederen zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
577
JURISPRUDENCE
getroffen [...] zonder de vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen. [...]
[...].” 14. Artikel 92 van dit wetboek luidt: “1. De regeling extern douanevervoer eindigt en de verplichtingen van het subject zijn nagekomen wanneer de onder de regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane worden aangebracht op het douanekantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling. 2. De douaneautoriteiten zuiveren de regeling extern douanevervoer wanneer zij op grond van een vergelijking van de gegevens van het douanekantoor van vertrek met die van het douanekantoor van bestemming kunnen vaststellen dat de regeling naar behoren beëindigd is.” ste
15. Artikel 98, 1 lid van het Douanewetboek bepaalt: “Onder het stelsel van douane-entrepots kunnen in een douane-entrepot worden opgeslagen: a) niet-communautaire goederen, zonder dat deze aan rechten bij invoer of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen; [...].” Verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 16. Verordening nr. 3295/94 werd met ingang van 1 juli 2004 ingetrokken bij verordening nr. 1383/2003. Gelet op de datum van de feiten valt het hoofdgeding in zaak C-446/09 nog steeds onder de regeling van verordening nr. 3295/94, zoals gewijzigd bij verordening nr. 241/1999. Het hoofdgeding in zaak C-495/09 valt daarentegen onder de regeling van verordening nr. 1383/2003. 17. In de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 3295/94 wordt verklaard: “Overwegende dat het in de handel brengen van nagemaakte en van door piraterij verkregen goederen de fabrikanten en handelaars die de wet eerbiedigen, alsook de houders van de auteursrechten en de naburige rechten, sterk benadeelt en de consumenten misleidt; dat het op de markt brengen van dergelijke goederen zoveel mogelijk dient te worden verhinderd en dat daartoe maatregelen dienen te worden genomen waarmee deze onwettige activiteit doeltreffend kan worden bestreden zonder dat evenwel de vrijheid van de rechtmatige handel wordt beknot; [...].” 18. In de punten 2 en 3 van de considerans van verordening nr. 1383/2003 wordt overwogen: “(2) De handel in [...] goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, berokkent [...] houders van rechten aanzienlijke schade, misleidt de consument en brengt in sommige gevallen zijn gezondheid en veiligheid in gevaar. Dergelijke goederen moeten zoveel mogelijk uit de handel worden gehouden en er moeten maatregelen worden
578
(3) Wanneer namaakgoederen of door piraterij verkregen goederen en, in het algemeen, goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten van oorsprong of van herkomst zijn uit derde landen, moet het binnenbrengen van dergelijke goederen in het douanegebied van de Gemeenschap, inclusief overlading, vrijgave voor het vrije verkeer in de Gemeenschap, plaatsing onder een schorsingsregeling en binnenkomst in een vrije zone of vrij entrepot, worden verboden en moet in een procedure worden voorzien die de douaneautoriteiten de mogelijkheid geeft dit verbod zo doeltreffend mogelijk te handhaven.” 19. Artikel 1 van verordening nr. 1383/2003 bepaalt: “1. Deze verordening stelt de voorwaarden vast waaronder de douaneautoriteiten kunnen optreden wanneer er een vermoeden is dat bepaalde goederen inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, met name wanneer zij: a) voor het vrije verkeer, voor uitvoer of voor wederuitvoer worden aangegeven [...]; b) worden aangetroffen bij een controle van goederen die het grondgebied van de Gemeenschap binnenkomen of verlaten overeenkomstig de artikelen 37 en 183 van [het Douanewetboek], onder een schorsingsregeling zijn geplaatst in de zin van artikel 84, lid 1, sub a) van [dit wetboek], na voorafgaande kennisgeving wederuitgevoerd worden [...] of in een vrije zone of een vrij entrepot worden opgeslagen [....]. 2. Deze verordening stelt tevens de maatregelen vast die de bevoegde autoriteiten moeten nemen wanneer wordt vastgesteld dat de in lid 1 bedoelde goederen inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten.” 20. Artikel 1, 1ste lid van verordening nr. 3295/94, zoals gewijzigd bij verordening nr. 241/1999 (hierna: ‘verordening nr. 3295/94’), zoals van toepassing ten tijde van de feiten in het hoofdgeding in zaak C-446/09, bepaalde in wezen hetzelfde als artikel 1, 1ste lid van verordening nr. 1383/ 2003. 21. Ingevolge artikel 2, 1ste lid van verordening nr. 1383/ 2003 dient onder ‘goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht’ te worden verstaan: “a) ‘namaakgoederen’ namelijk: i) goederen [...] waarop zonder toestemming een [merk] is aangebracht dat identiek is aan of daarvan niet wezenlijk kan worden onderscheiden van het geldig geregistreerde [merk] voor dergelijke goederen, en die zodoende, volgens de communautaire wetgeving in verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 betreffende het Gemeenschapsmerk [(Pb. 1994, L. 11, p. 1)] of de wetgeving van de lidstaat waar het verzoek om optreden van de douaneautoriteiten wordt ingediend, inbreuk maken op de rechten van de houder van het betrokken merk;
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
[...] b) ‘door piraterij verkregen goederen’ namelijk: goederen die kopieën zijn of bevatten die zijn vervaardigd zonder toestemming van hetzij de houder van een al dan niet overeenkomstig het nationaal recht geregistreerd auteursrecht of naburig recht dan wel recht inzake tekeningen of modellen [...], wanneer de vervaardiging van deze kopieën volgens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen [(Pb. 2002, L. 3, p. 1)] of de wetgeving van de lidstaat waar het verzoek om optreden van de douane wordt ingediend, inbreuk maakt op het betrokken recht; c) goederen die in de lidstaat waar het verzoek om optreden van de douane wordt ingediend, inbreuk maken op: i) een octrooi waarop de wetgeving van die lidstaat van toepassing is; ii) een aanvullend beschermingscertificaat [...]; iii) een nationaal kwekersrecht [...]; iv) benamingen van oorsprong of geografische aanduidingen [...]; v) geografische benamingen [...].” 22. Artikel 1, 2de lid van verordening nr. 3295/94 bepaalde in wezen hetzelfde als artikel 2, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003. 23. Artikel 5, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003 luidt: “In elke lidstaat kan de houder van het recht de bevoegde douanedienst schriftelijk om optreden van de douaneautoriteiten verzoeken wanneer goederen zich in een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde omstandigheden bevinden (verzoek om optreden).” 24. Artikel 4, 1ste lid van die verordening bepaalt: “Wanneer een optreden van de douaneautoriteiten in een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde situaties, dat plaatsvindt voordat de houder van het recht een verzoek heeft ingediend of een dergelijk verzoek is ingewilligd, voldoende aanwijzingen oplevert dat bepaalde goederen inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, kunnen de douaneautoriteiten de vrijgave opschorten of de goederen vasthouden [...] teneinde de houder van het recht in staat te stellen een verzoek om optreden in te dienen overeenkomstig artikel 5.” 25. De artikelen 3, 1ste lid en 4 van verordening nr. 3295/94 bepaalden in wezen hetzelfde als artikel 5, 1ste lid respectievelijk artikel 4, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003. 26. De artikelen 9 en 10 van verordening nr. 1383/2003, die vallen onder hoofdstuk III “Voorwaarden waaronder de douaneautoriteiten kunnen optreden en de bevoegde autoriteit een besluit ten gronde kan nemen”, bepalen:
toegezonden, in voorkomend geval na overleg met de indiener van het verzoek vaststelt dat van goederen die zich in een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde situaties bevinden, wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, schorst het de vrijgave of houdt het de goederen vast. [...] 3. Teneinde vast te stellen of inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht [...], stelt het douanekantoor of de dienst die het verzoek heeft behandeld de houder van het recht op zijn verzoek en voor zover deze informatie beschikbaar is, in kennis van de namen en adressen van zowel de geadresseerde en de afzender, als de aangever of houder van de goederen [...]. [...] Artikel 10. Aan de hand van de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen zich in een van de in artikel 1, lid 1, bedoelde situaties bevinden, wordt vastgesteld of krachtens de nationale bepalingen inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht. [...]” 27. Naar analogie bepaalde artikel 6 van verordening nr. 3295/94: “1. Wanneer een douanekantoor waaraan de beschikking tot inwilliging van het verzoek van de houder van het recht [...] is doorgegeven, in voorkomend geval na raadpleging van de indiener van het verzoek, vaststelt dat goederen die zich bevinden in een van de situaties als bedoeld in artikel 1, 1ste lid, sub a) overeenstemmen met de in de beschikking beschreven goederen als bedoeld in artikel 1, 2de lid, sub a) schorst deze dienst de vrijgave van de betrokken goederen op of houdt hij de goederen tegen. [...] stelt het douanekantoor of de dienst die het verzoek heeft behandeld, de houder van het recht op diens verzoek in kennis van naam en adres van de aangever en, voor zover bekend, van de geadresseerde, zodat hij de zaak kan voorleggen aan de bevoegde autoriteiten voor een beslissing ten principale. [...] [...] 2. De wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen in een situatie als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub a) verkeren, is van toepassing:
“Artikel 9.
a) op de indiening van het verzoek bij de autoriteit die bevoegd is ten principale te beslissen en op de onverwijlde kennisgeving daarvan aan het in lid 1 bedoelde douanekantoor of de aldaar bedoelde dienst [...];
1. Wanneer een douanekantoor waaraan [...] een besluit tot inwilliging van het verzoek van de houder van het recht is
b) op de vaststelling van de door deze autoriteit te geven beschikking. In afwezigheid van communautaire voorschrif-
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
579
JURISPRUDENCE
ten ter zake, worden voor het geven van deze beschikking dezelfde maatstaven gehanteerd als die welke worden gebruikt om vast te stellen of goederen die in de betrokken lidstaat worden vervaardigd, op de rechten van de houder inbreuk maken. [...]” 28. Artikel 16 van verordening nr. 1383/2003 luidt:
wisseling van informatie en de samenwerking tussen douaneautoriteiten met betrekking tot de handel in nagemaakte merkartikelen en onrechtmatig gereproduceerde goederen waarop een auteursrecht rust.” Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
“Goederen waarvan na afloop van de in artikel 9 bedoelde procedure is vastgesteld dat zij inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, mogen niet: – in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht; – in het vrije verkeer worden gebracht; – buiten het douanegebied van de Gemeenschap worden gebracht; – uitgevoerd worden; – wederuitgevoerd worden; – onder een schorsingsregeling worden geplaatst; of – in een vrije zone of een vrij entrepot worden opgeslagen.”
Zaak C-446/09
29. Naar analogie bepaalde artikel 2 van verordening nr. 3295/94:
33. Op 12 november 2002 heeft Philips op grond van artikel 3 van deze verordening een verzoek tot optreden ingediend.
“Goederen waarvan na beëindiging van de in artikel 6 omschreven procedure is vastgesteld dat zij goederen zijn als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub a) mogen niet in de Gemeenschap worden binnengebracht, in het vrije verkeer worden gebracht, worden uitgevoerd, worden wederuitgevoerd, onder een schorsingsregeling worden geplaatst dan wel in een vrije zone of in vrij entrepot worden geplaatst.” 30. Artikel 18 van verordening nr. 1383/2003 bepaalt dat “[e]lke lidstaat [...] de bij overtreding van deze verordening te nemen sancties [vaststelt]. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn”. Artikel 11 van verordening nr. 3295/94 bepaalde in wezen hetzelfde. Internationale regeling 31. De overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: ‘TRIPs-overeenkomst’), die is opgenomen in bijlage 1 C bij de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende overeenkomst van de wereldhandelsorganisatie (WTO), en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (Pb.L. 336, p. 1), bepaalt in artikel 69: “De leden komen overeen met elkaar samen te werken teneinde de internationale handel in goederen die inbreuk maken op rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom uit te bannen. Hiertoe stellen zij contactpunten bij hun administratie in en geven de andere partijen daarvan kennis, en zijn zij bereid informatie uit te wisselen over de handel in inbreukmakende goederen. Met name bevorderen zij de uit-
580
32. Op 7 november 2002 hebben de Belgische douaneautoriteiten in de haven van Antwerpen (België) een uit China afkomstige lading gecontroleerd van elektrische scheerapparaten die leken op door Philips ontworpen modellen van scheerapparaten. Aangezien deze modellen beschermd zijn op grond van inschrijvingen die Philips een uitsluitend recht verlenen in verschillende staten, waaronder het Koninkrijk België, rees bij deze autoriteiten het vermoeden dat de gecontroleerde goederen door piraterij waren verkregen. Daarom hebben zij de vrijgave opgeschort overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 3295/94.
34. Naar aanleiding van dat verzoek, dat op 13 november 2002 is ingewilligd, hebben de Belgische douaneautoriteiten bepaalde informatie aan Philips verstrekt, zoals een foto van de scheerapparaten en de identiteit van de ondernemingen die bij de productie en de verkoop ervan waren betrokken, namelijk Lucheng (de producent), Far East Sourcing (de verscheper) en Röhlig (de expediteur). 35. Op 9 december 2002 hebben deze autoriteiten beslist de goederen tegen te houden overeenkomstig artikel 6, 1ste lid van verordening nr. 3295/94. 36. Op 11 december 2002 heeft Philips Lucheng, Far East Sourcing en Röhlig gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen teneinde voor recht te horen verklaren dat deze ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op het uitsluitende recht waarvan Philips voor de modellen van scheerapparaten houder is, alsmede op een aantal auteursrechten van Philips. Philips vordert onder meer doch niet uitsluitend veroordeling van deze ondernemingen tot schadevergoeding alsmede vernietiging van de vastgehouden goederen. 37. Voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen is aangetoond dat bij het binnenkomen van deze goederen aanvankelijk een summiere aangifte was gedaan waardoor zij de status van goederen in tijdelijke opslag hebben gekregen, en op 29 januari 2003 is door Röhlig een douaneaangifte ingediend, waarbij Röhlig heeft gevraagd de goederen onder de regeling van het douane-entrepot te plaatsen omdat geen zekerheid over de bestemming van deze goederen bestond. 38. Philips voert voor deze rechtbank aan dat om een inbreuk op de betrokken intellectuele-eigendomsrechten aan te tonen
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
toepassing moet worden gemaakt van de fictie dat goederen zoals die in dat hoofdgeding die zich in een douane-entrepot op het grondgebied van het Koninkrijk België bevinden en daar door de Belgische autoriteiten worden vastgehouden, worden geacht in deze lidstaat te zijn vervaardigd. Ter onderbouwing van dit argument verwijst Philips naar artikel 6, 2de lid, sub b) van verordening nr. 3295/94. 39. Far East Sourcing, de enige verweerster die voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen is verschenen, heeft daarentegen aangevoerd dat goederen niet kunnen worden vastgehouden en vervolgens gekwalificeerd als goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht wanneer niet is bewezen dat zij in de Unie zullen worden verhandeld. 40. Daarop heeft de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Vormt artikel 6, 2de lid, sub b) van verordening (EG) nr. 3295/94 van 22 december 1994 (de oude douaneverordening) een regel van geüniformiseerd Gemeenschapsrecht, die zich opdringt aan de rechtbank van de lidstaat die overeenkomstig artikel 7 van de verordening gevat werd door de houder van het recht, en houdt deze regel in dat de rechtbank bij haar beoordeling geen rekening mag houden met het statuut van tijdelijke opslag / het transitstatuut en de fictie moet toepassen dat de goederen vervaardigd werden in diezelfde lidstaat, en vervolgens met toepassing van het recht van diezelfde lidstaat moet oordelen of zodanige goederen inbreuk plegen op het intellectueel recht in kwestie?” Zaak C-495/09 41. In juli 2008 hebben de Commissioners op de luchthaven van Londen Heathrow (Verenigd Koninkrijk) een uit Hong Kong (China) afkomstige en voor Colombia bestemde lading mobiele telefoons en toebehoren gecontroleerd. Op deze goederen was een teken aangebracht dat identiek is aan een Gemeenschapsmerk waarvan Nokia houder is. 42. Omdat de Commissioners vermoedden dat het ging om nepgoederen, hebben zij op 30 juli 2008 enkele stalen naar Nokia opgestuurd. Na onderzoek van deze stalen heeft Nokia de Commissioners gemeld dat het inderdaad ging om imitaties en hun gevraagd of zij bereid waren deze lading in beslag te nemen op grond van verordening nr. 1383/2003. 43. Op 6 augustus 2008 hebben de Commissioners aan Nokia geantwoord dat, omdat de lading voor Colombia bestemd was en niet was bewezen dat zij frauduleus naar de Unie zou worden omgeleid, niet kon worden aangenomen dat er sprake was van ‘namaakgoederen’ in de zin van artikel 2, 1ste lid, sub a), i) van verordening nr. 1383/2003. Volgens de Commissioners kon de lading dus niet worden vastgehouden.
LARCIER
44. Op 20 augustus 2008 heeft Nokia een verzoek als bedoeld in artikel 9, 3de lid van verordening nr. 1383/2003 ingediend teneinde de naam en het adres van de expediteur en de geadresseerde te kennen en alle documenten betreffende de betrokken goederen te krijgen. De Commissioners hebben de informatie die zij in hun bezit hadden, doorgestuurd, maar na onderzoek was Nokia niet in staat de identiteit van de expediteur en van de geadresseerde van deze goederen te achterhalen en is zij tot de slotsom gekomen dat de expediteur en de geadresseerde maatregelen hadden getroffen om hun identiteit te verbergen. 45. Op 24 september 2008 heeft Nokia de Commissioners een aanmaningsbrief gestuurd om hen op de hoogte te brengen van haar voornemen om beroep in te stellen tegen de beslissing om deze lading niet in beslag te nemen. Op 10 oktober 2008 hebben de Commissioners geantwoord dat ingevolge hun beleidsregel die is ingevoerd na het arrest van het Hof van 9 november 2006, Montex Holdings (C-281/05, Jurispr., p. I-10881), goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, niet mogen worden vastgehouden in gevallen als in casu wanneer niet is bewezen dat de betrokken goederen waarschijnlijk frauduleus naar de Unie zullen worden omgeleid. 46. Op 31 oktober 2008 heeft Nokia beroep tegen de beslissing van de Commissioners ingesteld bij de High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division. Deze rechterlijke instantie heeft het beroep verworpen bij beslissing van 29 juli 2009. Tegen deze uitspraak heeft Nokia alsdan hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. 47. De verwijzende rechter stelt vast dat deze telefoons nepgoederen zijn met het merk waarvan Nokia houder is en dat er bovendien geen aanwijzingen zijn dat deze goederen in de Unie zullen worden verhandeld. Gelet op het feit dat door Philips in vergelijkbare omstandigheden beroep is ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen en de rechterlijke instanties van de lidstaten er uiteenlopende opvattingen op na houden, heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Kunnen van een Gemeenschapsmerk voorziene niet-communautaire goederen die in een lidstaat onder douanetoezicht staan en in doorvoer zijn van een derde staat naar een andere derde staat, ‘namaakgoederen’ in de zin van artikel 2, 1ste lid, sub a) van verordening nr. 1383/2003 zijn, wanneer er geen aanwijzingen zijn dat deze goederen in de Gemeenschap op de markt zullen worden gebracht, hetzij overeenkomstig een douaneprocedure hetzij doordat zij daar illegaal worden binnengebracht?” 48. Bij beschikking van de president van de 1ste kamer van het Hof van 11 januari 2011 zijn de zaken C-446/09 en C495/09 gevoegd voor de conclusie en het arrest.
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
581
JURISPRUDENCE
Beantwoording van de prejudiciële vragen 49. Met hun vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie zijn van een in de Unie door een merkrecht beschermde waar of een kopie van een in de Unie door een auteursrecht, naburig recht, tekening of model beschermde waar, kunnen worden aangemerkt als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ in de zin van verordening nr. 1383/2003 en, vóór de inwerkingtreding van deze verordening, in de zin van verordening nr. 3295/94, louter op grond van het feit dat zij in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht zonder aldaar in de vrije handel te worden gebracht. 50. Volgens de definitie van de begrippen ‘namaakgoederen’ en ‘door piraterij verkregen goederen’ van artikel 1, 2de lid van verordening nr. 3295/94 en artikel 2, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003 zien deze begrippen op een inbreuk op een merk, een auteursrecht, een naburig recht of een tekening of model krachtens de Unieregeling of krachtens het nationaal recht van de lidstaat waarin wordt verzocht om een optreden van de douaneautoriteiten. Bijgevolg gaat het enkel om een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten die bij het recht van de Unie en het nationaal recht van de lidstaten zijn verleend. 51. In de hoofdgedingen wordt niet betwist dat de in de haven van Antwerpen vastgehouden scheerapparaten in voorkomend geval kunnen worden gekwalificeerd als ‘door piraterij verkregen goederen’ in de zin van verordening nr. 3295/94 wanneer ze zouden worden verhandeld in België of in een van de overige lidstaten waar Philips houder van auteursrechten is en voor de betrokken modellen bescherming geniet, en evenmin wordt betwist dat de op de luchthaven van Londen Heathrow gecontroleerde mobiele telefoons inbreuk zouden maken op Nokia’s Gemeenschapsmerk en dus ‘namaakgoederen’ in de zin van verordening nr. 1383/ 2003 zouden zijn wanneer ze in de Unie zouden worden verhandeld. De partijen in de hoofdgedingen, de lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, en de Europese Commissie zijn het daarentegen oneens over de vraag of deze goederen inbreuk op deze intellectuele-eigendomsrechten kunnen maken louter op grond van het feit dat voor deze goederen in het douanegebied van de Unie aangifte is gedaan met verzoek om deze goederen te plaatsen onder een van de schorsingsregelingen bedoeld in artikel 84 van het douanewetboek, namelijk in zaak C-446/09 de regeling van douaneentrepot en in zaak C-495/09 de regeling van extern douanevervoer. 52. Door te wijzen op met name het gevaar dat onder een schorsingsregeling aangegeven goederen frauduleus naar de consumenten in de Unie worden omgeleid, en het gevaar dat imitaties of kopieën vaak inhouden voor de gezondheid en de veiligheid, stellen Philips, Nokia, de Belgische, Franse, Italiaanse, Poolse, Portugese en Finse regering alsmede International Trademark Association dat imitaties of
582
kopieën die de autoriteiten in een lidstaat in het stadium van het douane-entrepot of het douanevervoer op het spoor komen, moeten worden vastgehouden en in voorkomend geval uit de handel worden gehaald zonder dat het noodzakelijk is te beschikken over elementen die suggereren of aantonen dat deze goederen in de Unie worden of zullen worden verhandeld. Daar het in de regel moeilijk is dergelijke bewijselementen te vergaren, zouden de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 elk nut verliezen wanneer een dergelijk bewijs zou worden verlangd. 53. Met het oog op een slagvaardige toepassing van de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 stellen Philips en de Belgische regering voor toepassing te maken van de fictie dat in douane-entrepot of in douanevervoer aangegeven goederen waarvoor een verzoek tot optreden in de zin van deze verordeningen is ingediend, worden verondersteld te zijn vervaardigd in de lidstaat waar dat verzoek is ingediend, ook al staat vast dat zij in een derde land zijn vervaardigd (vervaardigingsfictie). 54. Far East Sourcing, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Tsjechische regering en de Commissie erkennen weliswaar de problemen waarmee de internationale handel in imitaties en kopieën gepaard gaat, maar volgens hen kunnen goederen niet als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ in de zin van deze verordeningen worden gekwalificeerd wanneer geen enkele aanwijzing doet vermoeden dat de betrokken goederen in de Unie zullen worden verhandeld. Een andere uitlegging zou de territoriale omvang van de intellectuele-eigendomsrechten krachtens het recht van de Unie en het nationaal recht van de lidstaten ten onrechte uitbreiden en bijgevolg het legitieme internationale handelsverkeer van via de Unie transiterende goederen in het gedrang brengen. Voorlopig vasthouden van onder een schorsingsregeling geplaatste goederen 55. De regeling van doorvoer en die van douane-entrepot worden gekenmerkt, zoals blijkt uit de artikelen 91, 92 en 98 van het Douanewetboek, door de verplaatsing van goederen tussen douanekantoren respectievelijk de opslag van goederen in een entrepot dat onder douanetoezicht staat. Deze handelingen kunnen als zodanig uiteraard geen verhandeling van goederen in de Unie uitmaken (zie inzake intracommunautaire doorvoer arrest van 23 oktober 2003, C-115/02, Rioglass en Transremar, Jur., p. I-12705, punt 27 en arrest Montex Holdings, reeds aangehaald, punt 19). 56. Uit dit gegeven heeft het Hof herhaaldelijk afgeleid dat onder een schorsingsregeling geplaatste goederen niet louter wegens deze plaatsing inbreuk kunnen maken op in de Unie geldende intellectuele-eigensdomsrechten (zie met name inzake rechten op tekeningen en modellen arrest van 26 september 2000, C-23/99, Commissie / Frankrijk, Jur., p. I-7653, punten 42 en 43, en inzake merkrechten arrest Rioglass en Transremar, reeds aangehaald, punt 27; arrest
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
van 18 oktober 2005, C-405/03, Class International, Jur., p. I-8735, punt 47 en arrest Montex Holdings, reeds aangehaald, punt 21). 57. Daarentegen kan inbreuk op deze rechten worden gemaakt wanneer met betrekking tot uit derde landen afkomstige goederen gedurende hun plaatsing onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie of zelfs vóór ze in dat gebied binnenkomen, tot de consumenten in de Unie gerichte commerciële handelingen worden gesteld zoals verkoop, verkoopaanbieding of reclame (zie arrest Class International, reeds aangehaald, punt 61 en arrest van 12 juli 2011, C-324/09, L’Oréal e.a., nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 67). 58. Gelet op het gevaar, dat het Hof reeds heeft vastgesteld (arrest van 6 april 2000, C-383/98, Polo / Lauren, Jur., p. I2519, punt 34), dat in het douanegebied van de Unie in een douane-entrepot opgeslagen of via dat gebied transiterende goederen frauduleus naar de consumenten in de Unie worden omgeleid, moet worden opgemerkt dat behalve een commerciële handeling die reeds tot deze consumenten is gericht, andere omstandigheden eveneens ertoe kunnen leiden dat de douaneautoriteiten van de lidstaten onder een schorsingsregeling aangegeven goederen die imitaties of kopieën zijn, voorlopig vasthouden. 59. Zoals de Franse, de Italiaanse en de Poolse regering hebben benadrukt, wordt vaak om plaatsing van uit derde landen afkomstige goederen onder een schorsingsregeling gevraagd in omstandigheden waarin de bestemming van de goederen hetzij onbekend is, hetzij op weinig betrouwbare wijze is aangegeven. Aangezien handelaars in imitaties en kopieën in het verborgen opereren, kan voor het vasthouden door de douaneautoriteiten van goederen die volgens hen imitaties of kopieën zijn, bovendien niet als voorwaarde gelden dat is bewezen dat deze goederen reeds aan consumenten in de Unie zijn verkocht of te koop aangeboden of dat voor deze goederen reeds reclame is gemaakt bij deze consumenten, aangezien anders de nuttige werking van de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 wordt uitgehold. 60. Integendeel, wanneer douaneautoriteiten vaststellen dat imitaties of kopieën van een in de Unie intellectuele-eigendomsrechtelijk beschermde waar in een entrepot zijn opgeslagen of in doorvoer zijn, hebben zij het recht op te treden wanneer zij over aanwijzingen beschikken waaruit blijkt dat een of meerdere van de bij de productie, expeditie of distributie van de goederen betrokken ondernemingen op het punt staan deze goederen naar de consumenten van de Unie om te leiden ook al is daar nog geen begin mee gemaakt, of hun commerciële bedoelingen verbergen. 61. Met betrekking tot de aanwijzingen waarover deze autoriteiten moeten beschikken om vrijgave van de goederen op te schorten of goederen vast te houden in de zin van artikel 6, 1ste lid van verordening nr. 3295/94 en artikel 9, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003, volstaat het, zoals de advocaat-
LARCIER
generaal in de punten 96 en 97 alsmede 110 en 111 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat er gegevens zijn die een vermoeden kunnen funderen. Voorbeelden van dergelijke gegevens zijn de omstandigheid dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling aangifte van de bestemming vereist is, het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie over de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen, het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten of nog aan het licht gekomen documenten of briefwisseling over de betrokken goederen waaruit blijkt dat het gevaar bestaat dat deze goederen naar de consumenten in de Unie worden omgeleid. 62. Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het in elk geval vereist dat een dergelijk vermoeden ontstaat uit de omstandigheden van het concrete geval. Indien dit vermoeden en het optreden als gevolg daarvan zonder meer zouden kunnen zijn gebaseerd op de abstracte overweging dat per definitie niet uit te uitsluiten valt dat de goederen frauduleus naar de consumenten in de Unie worden omgeleid, zou het mogelijk zijn om het even welke goederen die zich in extern douanevervoer of in een douane-entrepot bevinden, zonder de minste concrete aanwijzing van enige onregelmatigheid vast te houden. Alsdan bestaat het gevaar dat de douaneautoriteiten van de lidstaten willekeurig en buitensporig gaan optreden. 63. In dit verband moet voor ogen worden gehouden dat het mogelijk is dat imitaties of kopieën die uit een derde land afkomstig zijn en naar een ander derde land worden vervoerd, in elk van deze twee landen in overeenstemming zijn met de normen inzake intellectuele eigendom. Gelet op de voornaamste doelstelling van de gemeenschappelijke handelspolitiek, zoals verwoord in artikel 131 EG-Verdrag en artikel 206 VWEU, die erin bestaat de wereldhandel te ontwikkelen door de geleidelijke afschaffing van de beperkingen voor het internationale handelsverkeer, is het van wezenlijk belang dat deze goederen vanuit een derde land via de Unie naar een ander derde land kunnen transiteren zonder dat de transit door de douaneautoriteiten van de lidstaten wordt belemmerd, zij het doordat zij de goederen voorlopig vasthouden. Deze belemmering zou juist ontstaan wanneer de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 aldus zouden worden uitgelegd dat het mogelijk is goederen in transit vast te houden zonder de minste aanwijzing die kan doen vermoeden dat zij frauduleus naar de consumenten in de Unie kunnen worden omgeleid. 64. Deze overweging vindt overigens steun in de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 3295/94 en in punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/ 2003, waarin wordt verklaard dat de doelstelling van de Uniewetgever alleen erin bestaat ‘het op de markt brengen’ van goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, te verhinderen en daartoe doeltreffende maat-
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
583
JURISPRUDENCE
regelen te nemen ‘zonder dat evenwel de vrijheid van de rechtmatige handel wordt beknot’. 65. Met betrekking tot, ten slotte, goederen waarvoor geen aanwijzingen in de zin van punt 61 van het onderhavige arrest bestaan maar waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht in het vermoedelijke derde land van bestemming, dient te worden opgemerkt dat het de douaneautoriteiten van de lidstaten waar deze goederen in extern douanevervoer zijn, vrijstaat krachtens artikel 69 van de TRIPs-overeenkomst samen te werken met de douaneautoriteiten van dat derde land teneinde in voorkomend geval de goederen uit het internationale handelsverkeer te nemen. 66. Tegen de achtergrond van voorgaande preciseringen moet de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) voor de beoordeling of de weigering van de Commissioners ten aanzien van Nokia in overeenstemming is met artikel 9, lid 1 van verordening nr. 1383/2003, nagaan of de Commissioners over aanwijzingen beschikten die een vermoeden in de zin van deze bepaling kunnen doen ontstaan, waardoor zij bijgevolg ertoe verplicht waren, krachtens deze verordening de vrijgave van de goederen op te schorten of deze goederen vast te houden teneinde ze te blokkeren in afwachting van de beslissing ten gronde van de bevoegde autoriteit. De feitelijke gegevens waarop Nokia zich beroept en die in de verwijzingsbeslissing zijn vermeld, betreffende met name de onmogelijkheid om de expediteur van de betrokken goederen te identificeren, zijn – indien correct – in dit verband relevant. Beslissing ten gronde volgend op het voorlopig vasthouden van onder een schorsingsregeling geplaatste goederen 67. Anders dan de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division), die uitspraak moet doen in het geding tussen Nokia en de Commissioners over hun weigering om goederen vast te houden, moet de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen in de door Philips ingeleide zaak overeenkomstig artikel 6, 2de lid, sub b) van verordening nr. 3295/94, thans artikel 10, 1ste alinea van verordening nr. 1383/2003, uitmaken of goederen die door de douaneautoriteiten op grond van dat artikel 6, 1ste lid, reeds worden vastgehouden, daadwerkelijk inbreuk maken op de intellectuele-eigendomsrechten waarvan Philips houder is. 68. Anders dan de beslissing die de douaneautoriteiten hebben genomen om de goederen voorlopig vast te houden op grond artikel 6, 1ste lid van verordening nr. 3295/94 en artikel 9, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003, kan de beslissing ten gronde in de zin van artikel 6, 2de lid, sub b) van verordening nr. 3295/94 en artikel 10, eerste alinea van verordening nr. 1383/2003 niet worden genomen op basis van een vermoeden, maar moet zij gebaseerd zijn op een onderzoek van de vraag of is bewezen dat inbreuk is gemaakt op het betrokken recht.
584
69. Ingeval de rechterlijke of andere instantie die bevoegd is een beslissing ten gronde te nemen, vaststelt dat inbreuk is gemaakt op het betrokken intellectuele-eigendomsrecht, zijn vernietiging of afstand de enige mogelijke douanebestemmingen voor de betrokken goederen. Dit vloeit voort uit artikel 2 van verordening nr. 3295/94 en artikel 16 van verordening nr. 1383/2003, in samenhang gelezen met artikel 4 van het Douanewetboek, daar de artikelen 11 respectievelijk 18 van deze verordeningen bovendien preciseren dat moet worden voorzien in doeltreffende en afschrikkende sancties voor overtredingen van deze verordeningen. Het ligt voor de hand dat de betrokken ondernemingen een dergelijke buitenbezitstelling en dergelijke sancties niet mogen ondergaan louter op grond van een gevaar voor fraude of op basis van een fictie zoals die welke Philips en de Belgische regering voorstaan. 70. Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Tsjechische regering en de Commissie terecht stellen, kan de autoriteit die bevoegd is ten gronde te beslissen, goederen waarvan een douaneautoriteit vermoedt dat zij inbreuk maken op een in de Unie geldend intellectuele-eigendomsrecht maar waarvan na een onderzoek ten gronde niet is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld, bijgevolg niet aanmerken als ‘namaakgoederen’ en ‘door piraterij verkregen goederen’ of, meer in het algemeen, als ‘goederen die inbreuk maken op een intellectueleeigendomsrecht’. 71. Met betrekking tot de bewijselementen waarover de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit moet beschikken teneinde vast te stellen dat imitaties of kopieën die in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht zonder aldaar in de vrije handel te worden gebracht, inbreuk kunnen maken op een in de Unie geldend intellectuele-eigendomsrecht, zij opgemerkt dat met name de verkoop van de goederen aan een klant in de Unie, een verkoopaanbieding aan of reclame bij consumenten in de Unie of nog documenten of briefwisseling betreffende de betrokken goederen waaruit blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden, dergelijke elementen kunnen vormen. 72. De in het vorige punt uiteengezette uitlegging betreffende de bewijslast jegens de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit wordt niet weerlegd door de opmerkingen die bepaalde partijen in de hoofdgedingen en een aantal regeringen bij het Hof hebben ingediend, waarin met name wordt gesteld dat elk verzuim, als gevolg van dit vereiste betreffende de bewijslast, van vernietiging van de in het douanegebied van de Unie ontdekte imitaties of kopieën de nuttige werking van de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/ 2003 uitholt en bovendien voorbijgaat aan het feit dat in talrijke handelssectoren, waaronder die van elektrische apparaten, dergelijke goederen een gevaar voor de gezondheid en de veiligheid van de consumenten inhouden.
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
73. Wat – ten eerste – de nuttige werking van deze verordeningen betreft moet worden aangenomen dat de strijd tegen de illegale handel niet aan doeltreffendheid inboet omdat de douaneautoriteit die goederen heeft vastgehouden, ertoe verplicht is deze interventie stop te zetten telkens wanneer de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit vaststelt dat niet naar behoren is bewezen dat de goederen bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld. 74. Dat een einde wordt gemaakt aan de vasthouding van goederen krachtens de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/ 2003, impliceert geenszins dat deze goederen voortaan aan douanetoezicht ontsnappen. Uit artikel 37 van het Douanewetboek en uit de toepassingsbepalingen ervan blijkt immers dat elk stadium van een schorsingsregeling, zoals bij extern douanevervoer, door de douaneautoriteiten van de lidstaten strikt moet worden opgevolgd en bijgehouden en elke aanzienlijke afwijking van de op de douaneaangifte vermelde gegevens ertoe kan leiden dat deze autoriteiten met betrekking tot deze goederen optreden. 75. De strijd tegen illegale handel wordt evenmin gedwarsboomd door de – reeds door het Hof vastgestelde – omstandigheid dat de houder van het intellectuele-eigendomsrecht zich onmogelijk kan wenden tot de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit wanneer de ondernemingen die ervoor verantwoordelijk zijn dat de betrokken goederen in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, hun identiteit verborgen hebben gehouden (arrest van 14 oktober 1999, C-223/98, Adidas, Jur., p. I-7081, punt 27). In het douanerecht van de Unie is het beginsel neergelegd dat een aangifte moet worden gedaan voor alle goederen die bestemd zijn om onder een douaneregeling te worden geplaatst (arrest van 15 september 2011, C-138/10, DP grup, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33). Zoals blijkt uit artikel 59 van het Douanewetboek en uit de toepassingsbepalingen ervan, heeft een aangifte waarvoor een identificatie onmogelijk is doordat de naam of het adres van de aangever of van andere betrokken ondernemingen verborgen zijn gehouden, tot gevolg dat geen geldige vrijgave van de goederen voor de doeleinden van de gevraagde douaneregeling kan gebeuren. Wanneer betrouwbare informatie over de identiteit of het adres van de betrokken ondernemingen blijft ontbreken, kunnen de goederen ingevolge artikel 75 van het Douanewetboek worden verbeurdverklaard. 76. Met betrekking tot – ten tweede – het gevaar voor de gezondheid en de veiligheid van de consumenten dat imitaties en kopieën soms kunnen inhouden, blijkt uit het dossier en uit punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/ 2003 dat heel wat documentatie over dit gevaar bestaat en de Uniewetgever het bestaan van dit gevaar heeft erkend. Zoals met name Nokia en de Portugese regering hebben opgemerkt, kan overigens uit voorzorg worden gepleit voor onmiddellijke inbeslagneming van goederen die een dergelijk gevaar inhouden, ongeacht de douaneregeling waaron-
LARCIER
der zij zijn geplaatst. De vraag of de voor productie en distributie van deze goederen verantwoordelijke ondernemingen deze goederen voor consumenten in de Unie dan wel voor consumenten in derde landen bestemmen, is in deze context irrelevant. 77. Evenwel dient te worden vastgesteld dat de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003, waarvan de verwijzende rechters om uitlegging verzoeken, enkel zien op de bestrijding van het binnenbrengen in de Unie van goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten. Met het oog op een gedegen beheersing van het gevaar voor de gezondheid en de veiligheid van de consumenten moet op grond van andere bepalingen van het Unierecht, zoals de artikelen 56, 58 en 75 van het Douanewetboek, worden beoordeeld welke bevoegdheden en welke verplichtingen de douaneautoriteiten van de lidstaten hebben met betrekking tot goederen die een dergelijk gevaar inhouden. 78. Gelet op al het voorgaande dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat: – uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie zijn van een in de Unie door een merkrecht beschermde waar of een kopie van een in de Unie door een auteursrecht, naburig recht, tekening of model beschermde waar, niet als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ in de zin van deze verordeningen kunnen worden aangemerkt louter op grond van het feit dat zij onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht; – deze goederen daarentegen inbreuk op dat recht kunnen maken en dus als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ kunnen worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is geleverd met name wanneer blijkt dat deze goederen aan een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten van de Unie, of wanneer uit documenten of briefwisseling betreffende deze goederen blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden; – opdat de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit op nuttige wijze kan onderzoeken of een dergelijk bewijs bestaat en of er sprake is van de andere bestanddelen van een inbreuk op het aangevoerde intellectuele-eigendomsrecht, de douaneautoriteit waarbij een verzoek om optreden is gedaan, de vrijgave van deze goederen moet opschorten of deze goederen moet vasthouden zodra zij beschikt over aanwijzingen van een vermoeden dat inbreuk is gemaakt; en – dergelijke aanwijzingen onder meer kunnen zijn het feit dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling daarvan aangifte moet worden gedaan, het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie betreffende de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen, het ont-
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
585
JURISPRUDENCE
breken van samenwerking met de douaneautoriteiten of nog aan het licht gekomen documenten of briefwisseling betreffende de betrokken goederen die het vermoeden kunnen doen ontstaan dat deze goederen mogelijk naar de consumenten in de Unie zullen worden omgeleid. Kosten 79. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. HET HOF (1ste kamer) verklaart voor recht: Verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 houdende vaststelling van een aantal maatregelen betreffende het binnenbrengen in de Gemeenschap alsmede de uitvoer en wederuitvoer uit de Gemeenschap, van goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 241/1999 van de Raad van 25 januari 1999 en verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, moeten aldus worden uitgelegd dat: – uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie zijn van een in de Europese Unie door een merkrecht beschermde waar of een kopie van een in de Unie door een auteursrecht, naburig recht, tekening of model beschermde waar, niet als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ in de zin van deze verordeningen kunnen worden aangemerkt louter op grond van
het feit dat zij onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht; – deze goederen daarentegen inbreuk op dat recht kunnen maken en dus als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ kunnen worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Europese Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is geleverd met name wanneer blijkt dat deze goederen aan een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten van de Unie, of wanneer uit documenten of briefwisseling betreffende deze goederen blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden; – opdat de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit op nuttige wijze kan onderzoeken of een dergelijk bewijs bestaat en of er sprake is van de andere bestanddelen van een inbreuk op het aangevoerde intellectueleeigendomsrecht, de douaneautoriteit waarbij een verzoek om optreden is gedaan, de vrijgave van deze goederen moet opschorten of deze goederen moet vasthouden zodra zij beschikt over aanwijzingen van een vermoeden dat inbreuk is gemaakt; en – dergelijke aanwijzingen onder meer kunnen zijn het feit dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling daarvan aangifte moet worden gedaan, het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie betreffende de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen, het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten of nog aan het licht gekomen documenten of briefwisseling betreffende de betrokken goederen die het vermoeden kunnen doen ontstaan dat deze goederen mogelijk naar de consumenten in de Europese Unie zullen worden omgeleid.
Note Le transit de marchandises contrefaisantes par l’Europe: la Cour de justice rejette la thèse de la fiction suggérée pour justifier une retenue automatique et précise en quoi consiste la charge de la preuve de leur vente probable dans l’Union Annick Mottet Haugaard et Maroussia Verhulst1 La Cour de justice des Communautés européennes a rendu ce 1er décembre 2011 un arrêt intéressant dans les affaires jointes Philips & Nokia (C-446/09 et C-495/09). Il s’agit d’un nouveau rebondissement, depuis l’arrêt Montex, dans l’épisode des marchandises contrefaisantes arrêtées par les douanes aux portes de l’Europe. 1. 2.
586
Les demandes de décision jurisprudentielle portent sur l’interprétation du règlement (CE) n° 3295/94 du Conseil du 22 décembre 1994 fixant des mesures en vue d’interdire la mise en libre pratique, l’exportation, la réexportation et le placement sous un régime suspensif des marchandises pirates ou de contrefaçon (règlement n° 3295/94)2 ainsi que
Avocats, Lydian. Règlement désormais abrogé, avec effet au 1er juillet 2004, par le règlement n° 1383/2003.
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
du règlement (CE) n° 1383/2003 du Conseil du 22 juillet 2003 concernant l’intervention des autorités douanières à l’égard de marchandises soupçonnées de porter atteinte à certains droits de propriété intellectuelle ainsi que les mesures à prendre à l’égard de marchandises portant atteinte à certains droits de propriété intellectuelle (règlement n° 1383/2003)3. Ces demandes ont été posées dans le cadre de litiges oppo-
sant, d’une part, Koninklijke Philips Electronics NV (Philips) à Lucheng Meijing Industrial Company Ltd, à Far East Sourcing Ltd (Far East Sourcing), ainsi qu’à Röhlig Hong Kong Ltd et Röhlig Belgium NV au sujet de l’entrée sur le territoire douanier de l’Union européenne de rasoirs électriques pirates (C-446/09) et, d’autre part, Nokia Corporation (Nokia) aux autorités douanières du Royaume-Uni (les Commissioners) au sujet de l’entrée sur ledit territoire douanier de téléphones portables contrefaisants (C-495/09).
CADRE JURIDIQUE La réglementation douanière européenne prévoie essentiellement que les autorités douanières sont autorisées à saisir les marchandises suspectées de porter atteinte à des droits intellectuels lorsqu’elles sont introduites dans le territoire européen douanier4. Elles peuvent ensuite en suspendre la mainlevée ou procéder à leur retenue afin de permettre au titulaire du droit de déposer une demande d’intervention5. Les dispositions de droit en vigueur dans l’Etat membre sur
le territoire duquel les marchandises sont placées en douane sont applicables pour déterminer s’il y a eu violation d’un droit de propriété intellectuelle au regard du droit national6. Si tel est le cas, ces marchandises ne peuvent notamment être introduites sur le territoire de la Communauté, mises en libre pratique ou exportées7. Le sort ensuite de ces marchandises n’est pas réglé par la réglementation européenne et demeure, dans ces conditions, incertain.
RAPPEL DE LA JURISPRUDENCE EUROPÉENNE EN LA MATIÈRE Dans son arrêt Montex de 2006, la Cour énonçait notamment que le transport de produits non-communautaires sous le régime douanier suspensif du transit externe reposait sur une fiction juridique8. Les marchandises placées sous ce régime ne sont encore soumises ni aux droits à l’importation ni aux autres mesures de politique commerciale, comme si elles n’avaient pas encore accédé au territoire communautaire9. La Cour renvoyait sur ce point à son arrêt Polo / Lauren de 200010. Dans ce dernier arrêt Polo / Lauren, la Cour avait souligné que le règlement n° 1383/2003 avait expressément vocation à s’appliquer aux marchandises qui transitent par le territoire communautaire en provenance d’un pays tiers et à destination d’un autre pays tiers, estimant que des marchan3.
4. 5. 6. 7. 8.
9.
10. 11.
12.
dises de contrefaçon placées sous le régime du transit externe risquent d’être frauduleusement introduites sur le marché communautaire11. Dans le présent arrêt, la Cour rappelle encore avoir jugé dans ses arrêts Rioglass et Montex que les régimes de transit et d’entrepôt douanier, qui se caractérisent respectivement par la circulation de marchandises entre des bureaux de douane et le stockage de marchandises dans un entrepôt douanier, n’impliquent aucune commercialisation des marchandises concernées et ne sont donc pas susceptibles de porter atteinte à des droits de propriété intellectuelle du seul fait de ce placement12. A ce titre, la Cour a jugé, dans son arrêt Class
Pour une analyse dudit règlement, voy. notamment O. VRINS, “Le règlement (CE) n° 1383/2003 du Conseil des Communautés européennes du 22 juillet 2003: le droit douanier élargit des frontières”, IRDI 2004, pp. 101-117; K. DAELE, “Namaak aan de buitengrenzen van de EU: EG-verordering nr. 2003/1383”, NjW 2004, pp. 1010-1021. Application combinée de différentes dispositions du Code des douanes et de l’art. 4 du règlement n° 3295/94. Conformément aux art. 4, § 1 et 5, § 1 du règlement n° 1383/2003 et aux dispositions analogues des art. 3, § 1 et 4 du règlement n° 3295/94. Art. 9 et 10 du règlement n° 1383/2003 et dispositions analogues à l’art. 6 du règlement n° 3295/94. Art. 16 du règlement n° 1383/2003 et disposition analogue à l’art. 2 du règlement n° 3295/94. CJCE 9 novembre 2006, C-281/05, Montex Holdings Ltd / Diesel SpA, Rec., p. I-10881, point 17. Pour une analyse complète de cet arrêt, voy. notamment C. DE MEYER et C. GOMMERS, “Het Montex-arrest van het Hof van Justitie: een gemiste kans?”, IRDI 2006, pp. 390-398; A. PUTS, “Enkele bedenkingen bij het Montex-arrest”, RDC 2007, pp. 664-668; E. CORNU et O. KLIMIS, “L’arrêt Diesel de la Cour de justice des Communautés européennes: le point sur le commerce transitoire de contrefaçons”, Ing.Cons. 2007, pp. 743-751; G. RYELANDT et M. VERHULST, “Le transit de produits par le territoire communautaire”, JDE 2008, p. 177. Pour une explication plus complète de ces notions, les auteurs renvoient le lecteur aux articles suivants: P. DE JONG, “De merkenrechtelijke status van transitgoederen. Vogelvrij in niemandsland?”, IRDI 2005, p. 49; G. VOS, “De ficties in het extern douanevervoer”, Bull. BMM, 1/2006, pp. 2-7; I. BUELENS, “Originele goederen in transit: geen merkinbreuk”, RDC 2006, nr. 2006/6, pp. 629-631. CJCE 6 avril 2000, C-383/98, Polo / Lauren, Rec. 2000, p. I-2519, point 34. CJCE 6 avril 2000, o.c., point 34. Voy. également en ce sens, CJCE 7 janvier 2004, C-60/02, Montres Rolex SA, Rec. 2004, p. I-00651, IER 2004, p. 153. A propos d’opérations de transit voy.: CJCE 23 octobre 2003, C-115/02, Rioglass et Transremar, Rec. 2003, p. I-12705, point 27 et CJCE 9 novembre 2006, o.c., Montex Holdings, points 19 et 21.
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
587
JURISPRUDENCE
International13, que le titulaire de marque ne peut pas s’opposer au transit de produits de marque authentiques qui n’ont pas encore été mis en circulation dans le marché communautaire avec le consentement du titulaire de marque. En revanche, la Cour rappelle avoir déjà jugé dans son précédent arrêt Class International que le titulaire de marque pouvait s’opposer à l’offre ou à la vente de produits revêtus de sa marque provenant d’Etat tiers, lorsque l’offre ou la publicité est faite et/ou la vente réalisée pendant que les marchandises sont placées sous le régime du transit externe ou celui de l’entrepôt douanier et qu’elle implique nécessairement la mise dans le commerce de celles-ci dans la Communauté14. La charge de la preuve de la mise en libre pratique des marchandises non communautaires revêtues de sa marque dans un Etat membre dans lequel la marque est protégée ou de tout autre acte impliquant nécessairement leur mise
dans le commerce dans un tel Etat membre repose néanmoins sur le titulaire du droit intellectuel. Dans son arrêt Montex, la Cour avait rejeté la thèse de Diesel selon laquelle le risque que les marchandises ne parviennent pas à leur destination et que celles-ci puissent théoriquement faire l’objet d’une commercialisation frauduleuse en Allemagne serait suffisant pour considérer que le transit porte atteinte aux fonctions essentielles de la marque en Allemagne15. Ainsi, la jurisprudence de la Cour de justice avait établi, jusqu’à l’arrêt annoté, que les biens en transit ne portent pas atteinte aux droits intellectuels nationaux ou communautaires sauf lorsque le titulaire du droit peut prouver que les marchandises entreront nécessairement ou très probablement sur le marché de l’Union européenne. Des indices sérieux de cette entrée nécessaire ou probable devaient donc être apportés par le titulaire de droit intellectuel pour justifier leur retenue.
INTERPRÉTATIONS DIVERGENTES PAR LES ETATS MEMBRES Certaines interrogations demeuraient dans la façon de traiter ces indices. Dans le doute, les juridictions des Etats membres et les douanes ont appliqué de tels enseignements différemment. Ainsi, certaines décisions se référant à la jurisprudence récente de la Cour de justice, ont considéré que les circonstances suivantes n’étaient pas concluantes pour établir que des marchandises seraient nécessairement mises sur le marché communautaire16: – le fait que l’opérateur ait dans le passé introduit des produits dans le marché communautaire sans le consentement du titulaire de marque17; – le fait que la destination finale des marchandises soit indécelable18; – le fait que les produits aient emprunté un trajet tout à fait illogique d’un point de vue commercial19; – une facture libellée de manière obscure20; 13. 14.
15. 16. 17. 18.
19. 20. 21.
22.
23.
24. 25.
588
– –
des indices clairs que les produits seraient vendus à un acheteur établi dans la Communauté21; une fausse indication de provenance de la marchandise d’un Etat membre et la déception consécutive des consommateurs finaux destinataires22.
Inversement, nous relevons que les circonstances suivantes furent jugées suffisantes pour justifier la retenue de marchandises suspectées d’être contrefaisantes étant donné le risque suffisamment important de leur vente dans le territoire communautaire: – le fait que les marchandises soient destinées à un pays où leur vente impliquerait une infraction à un droit intellectuel23; – certaines indications en allemand et en anglais sur les marchandises et le fait que leur emballage portait des insignes TÜV, GS, GRÜNERPUNKT et CE24; – le fait que la marchandise soit déchargée dans un entrepôt sur le territoire communautaire25.
CJCE 18 octobre 2005, o.c., point 50. CJCE 18 octobre 2005, o.c., point 61; CJCE 12 juillet 2011, C-324/09, L’Oréal e.a., non encore publié au Recueil, point 67 et CJCE 1er décembre 2011, affaires jointes C-446/09 et C-495/09, Philips Nokia, non encore publié au Recueil, point 57. G. RYELANDT et M. VERHULST, “Le transit de produits par le territoire communautaire”, JDE 2008, p. 177. G. RYELANDT et M. VERHULST, o.c., p. 179, n° 4. Civ. Rotterdam 18 janvier 2007, 274667/KG 06-1187, non publié, cité par G. RYELANDT et M. VERHULST, l.c. Cass. fr. (ch. comm.) 7 juin 2006, 04-12.274, legifrance.gouv.fr et Trib.gr.inst. Bobigny (ch. 5, section 3) 5 février 2008, 06/11070, non publié, cité par G. RYELANDT et M. VERHULST, o.c. La Haye 13 avril 2006, KG 05/536, www.boek9.nl, 21 avril 2006; Civ. Rotterdam 18 janvier 2007, l.c. La Haye 13 avril 2006, l.c. Cass. fr. 7 juin 2006, o.c.; LG Hamburg, 312 O 562/05, cité par O. VRINS, “The real story of a fiction: transit after Montex under Regulation (EC) 1383/2003”, Journal of Intellectual Property Law & Practice 2010, Vol. 5, n° 5, p. 364. UK Court of Appeal (Supreme Court of Judicature) 5 février 2008, 8PM Chemist Ltd / Eli Lilly Company anor, EWCA Civ 24, par. 27, cité par O. VRINS, o.c., p. 364 et par G. RYELANDT et M. VERHULST, o.c., p. 179, n° 4. LG Hamburg 1er mars 2007, 315 O 722/06, Sisvel / Panalpina Weltransport GmbH, évoqué par P. REESKAMP, “Europe in transit”, World Trademark Review, novembre/décembre 2008, 9 (11) et cité par O. VRINS, l.c.; Danish Supreme Court 6 mai 2008, 309/2005, Montex Holding Ltd. / Diesel SpA and Diesel Denmark ApS, cité par O. VRINS, o.c., p. 367. LG Hamburg 2 avril 2004 (2009), 315 O 305/04, Hamburger Zeitschrift für Schiffahrtsrecht, 165 cité par O. VRINS, o.c., p. 365. Helsinki Court of Appeal 5 octobre 2006, 2006:20 (Judgment No. 2988) cité par O. VRINS, o.c., p. 367.
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
Un éclaircissement sur ces interprétations divergentes était donc bienvenu. Cet arrêt répond partiellement à cette attente en levant le doute sur la conformité de certaines pratiques ou indices permettant aux douanes d’interdire la mainlevée de marchandises jugées contrefaisantes.
Affaire Philips – Résumé des faits et question préjudicielle par le tribunal de première instance d’Anvers Les autorités douanières du port d’Anvers avaient saisi une cargaison de rasoirs électriques en provenance de Chine suspectés de porter atteinte aux droits intellectuels de Philips notamment protégés en Belgique. La mainlevée en fut dès lors suspendue et Philips déposa une demande d’intervention. Sur base des renseignements recueillis, Philips entama une procédure à l’encontre du fabricant, du transporteur et de l’expéditeur des marchandises devant le tribunal de première instance d’Anvers afin d’obtenir la destruction des marchandises contrefaisantes retenues et la condamnation à lui verser des dommages et intérêts. En l’absence de certitude sur la destination de ces marchandises, elles se trouvaient dans un régime d’entrepôt douanier. Philips soutient devant ladite juridiction, sur la base de l’article 6, 2. du règlement n° 3295/9426, qu’en vue d’établir l’existence de l’atteinte aux droits de propriété intellectuelle, il y a lieu de se fonder sur une fiction selon laquelle de telles marchandises, se trouvant dans un entrepôt douanier situé en Belgique et y étant retenues par les autorités douanières belges, sont censées avoir été fabriquées dans cet Etat membre. Cette fiction se justifie, selon Philips, par le risque d’un détournement frauduleux de ces marchandises sous régime suspensif vers les consommateurs européens ainsi que par les risques pour la santé et la sécurité que présentent souvent les produits d’imitation et de copie. Far East Sourcing, seule défenderesse ayant comparu devant cette juridiction, dément cette interprétation et estime que seule la preuve avérée de la mise sur le marché de ces marchandises dans l’Union européenne permet la retenue de telles marchandises et leur qualification ultérieure de marchandises portant atteinte à un droit de propriété intellectuelle. Ne pouvant trancher une telle question, le tribunal de première instance d’Anvers décida de surseoir à statuer et de poser à la Cour la question préjudicielle suivante: “L’article 6, paragraphe 2, sous b), du [règlement n° 3295/ 94] constitue-t-il une règle de droit communautaire uniformisée qui s’impose à la juridiction de l’Etat membre saisie […] par le titulaire du droit et cette règle emporte-t-elle que la juridiction ne peut pas tenir compte, pour statuer, du sta26.
tut de dépôt temporaire ou du statut de transit et qu’elle doit appliquer la fiction selon laquelle les marchandises ont été fabriquées dans cet Etat membre, et que, par conséquent, elle doit se prononcer par application du droit de cet Etat membre sur la question de savoir si les marchandises concernées portent atteinte au droit [de propriété intellectuelle] en question?”
Affaire Nokia – Question préjudicielle par la Court of Appeal du Royaume-Uni Une cargaison de téléphones mobiles et d’accessoires en provenance d’Hong Kong et à destination de la Colombie soupçonnés de porter atteinte aux droits de marque de Nokia avait été arrêtée à l’aéroport de Londres Heathrow par les Commissioners. Nokia confirma qu’il s’agissait effectivement d’imitations et demanda aux Commissioners leur retenue. Ces derniers, dans un premier temps, refusèrent de se soumettre à une telle demande étant donné que la cargaison, en transit externe, était destinée à la Colombie et qu’en l’absence de preuve qu’elle serait détournée vers le marché de l’Union européenne, elle ne pourrait être qualifiée de ‘marchandises de contrefaçon’ au sens de l’article 2, 1., a), i) du règlement n° 1383/2003. Nokia exigea alors la communication des coordonnées de l’expéditeur et du destinataire ainsi que tout autre document pertinent relatif auxdites marchandises. Après examen de ces renseignements, Nokia ne parvint pas à identifier l’expéditeur ni le destinataire de ces marchandises et estima que ces derniers avaient tenté de dissimuler leur identité. Nokia en informa les Commissioners et les mit en demeure de saisir ladite cargaison. Les Commissioners estiment que suite à l’arrêt Montex, des marchandises soupçonnées de porter atteinte à un droit de propriété intellectuelle ne doivent pas être retenues, comme dans le cas d’espèce, lorsqu’il n’est pas démontré que les marchandises en cause seront probablement détournées vers le marché de l’Union européenne. Nokia introduisit un recours contre les Commissioners devant la High Court of Justice (England & Wales) (Chancery Division) face à leur refus de saisir ladite cargaison. Suite au rejet de ce recours par jugement du 29 juillet 2009, Nokia interjeta appel de ce jugement devant la juridiction de renvoi. La Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) après avoir constaté qu’il s’agissait effectivement d’imitations de produits de la marque Nokia mais qu’il n’existait aucun indice de nature à supposer que ces marchandises seront mises en vente dans l’Union européenne et suite aux
“Les dispositions en vigueur dans l’Etat membre sur le territoire duquel les marchandises se trouvent dans l’une des situations visées à l’article 1er, § 1, point a) sont applicables pour a) la saisine de l’autorité compétente pour statuer au fond et pour l’information immédiate du service ou du bureau de douane visé au paragraphe 1 de la réalisation de cette saisine. […] b) l’établissement de la décision à prendre par cette autorité. En l’absence d’une réglementation communautaire en la matière, les critères à retenir pour l’établissement de cette décision sont les mêmes que ceux qui servent à determiner si des marchandises produites dans l’Etat membre concerné violent les droits du titulaire […].”
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
589
JURISPRUDENCE
divergences d’interprétation dans la jurisprudence des Etats membres sur le sort de telles marchandises, décida de surseoir à statuer et de poser à la Cour de justice des Communautés européennes la question préjudicielle suivante: “Les marchandises non communautaires revêtues d’une marque communautaire qui sont soumises à la surveillance douanière dans un Etat membre et qui sont en transit en prove-
nance d’un Etat tiers et à destination d’un autre Etat tiers peuvent-elles constituer des ‘marchandises de contrefaçon’ au sens de l’article 2, paragraphe 1, sous a) du règlement n° 1383/2003 s’il n’y a pas de preuve suggérant que ces marchandises seront mises sur le marché dans la Communauté européenne soit conformément à un régime douanier, soit au moyen d’un détournement illicite?”
ARRÊT DE LA COUR En résumé, comme la Cour le fait remarquer, la question commune à ces deux affaires est la suivante: “Des marchandises provenant d’un Etat tiers et constituant une imitation d’un produit protégé dans l’Union par un droit intellectuel peuvent-elles être qualifiées de ‘marchandises de contrefaçon’ ou de ‘marchandises pirates’ du seul fait qu’elles sont introduites sur le territoire douanier de l’Union, sans y être mises en libre pratique?” La différence essentielle entre ces deux affaires se situe dans le fait que dans l’affaire Philips, la question se pose quant à la décision sur le fond consécutive à la retenue provisoire de marchandises placées sous un régime douanier suspensif alors que dans l’affaire Nokia, elle se pose en amont, quant à la retenue provisoire en tant que telle. Nous commencerons donc logiquement notre analyse de l’arrêt par les enseignements de la Cour quant à la première étape de retenue provisoire des marchandises.
Les indices pertinents de la mise sur le marché communautaire La Cour rappelle que les régimes de transit et d’entrepôt douanier ne sauraient s’analyser comme une mise en vente de marchandises dans l’Union européenne et ne sauraient donc, du seul fait de ce placement, porter atteinte à des droits de propriété intellectuelle applicables dans l’Union européenne. La Cour relève cependant que vu le risque d’un détournement frauduleux vers les consommateurs européens, certaines circonstances peuvent cependant conduire à une retenue provisoire. Eu égard au caractère dissimulé des activités des trafiquants de marchandises d’imitation et de copie, la retenue par les autorités douanières de marchandises qu’elles ont identifiées comme étant des imitations ou des copies ne saurait, sauf à affaiblir l’effet utile des règlements nos 3295/94 et 1383/ 2003, être subordonnée à la preuve que ces marchandises ont déjà fait l’objet d’une vente à des consommateurs de l’Union 27. 28.
590
ou d’une offre à la vente ou d’une publicité dirigée vers ces derniers27. Au contraire, l’autorité douanière ayant constaté la présence en entrepôt ou en transit de marchandises imitant ou copiant un produit protégé, dans l’Union, par un droit de propriété intellectuelle peut valablement intervenir lorsqu’elle dispose d’indices selon lesquels l’un ou plusieurs des opérateurs impliqués dans la fabrication, l’expédition ou la distribution des marchandises, tout en n’ayant pas encore commencé à diriger ces marchandises vers les consommateurs dans l’Union, est sur le point de le faire ou dissimule ses intentions commerciales. S’agissant des indices dont doit disposer ladite autorité afin d’opérer une suspension de mainlevée ou une retenue de marchandises au sens des articles 6, 1. du règlement n° 3295/94 et 9, 1. du règlement n° 1383/2003, il suffit, selon la Cour qu’il existe des éléments de nature à faire naître un soupçon. Peuvent notamment constituer de tels éléments: – le fait que la destination des marchandises n’est pas déclarée alors que le régime suspensif sollicité exige une telle déclaration; – l’absence d’informations précises ou fiables sur l’identité ou l’adresse du fabricant ou de l’expéditeur des marchandises; – un manque de coopération avec les autorités douanières; – ou encore la découverte de documents ou d’une correspondance à propos des marchandises en cause suggérant qu’un détournement de celles-ci vers les consommateurs dans l’Union est susceptible de se produire28. La Cour conclut que c’est au regard des précisions qui précèdent qu’il incombera à la Court of Appeal (England & Wales) d’apprécier si le refus opposé à Nokia par les Commissioners est conforme à l’article 9, 1. du règlement n° 1383/2003, d’examiner si ces derniers disposaient d’indices de nature à faire naître un soupçon les obligeant par conséquent à procéder, en vertu de ce règlement, à une suspension de mainlevée ou à une retenue des marchandises afin d’immobiliser celles-ci dans l’attente de la décision à pren-
CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, points 57 à 59. CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, point 61.
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
dre par l’autorité compétente pour statuer sur le fond. Enfin, la Cour indique que les éléments factuels invoqués par Nokia et mentionnés dans la décision de renvoi, relatifs notamment
à l’impossibilité d’identifier l’expéditeur des marchandises en cause, seraient, s’ils devaient s’avérer exacts, pertinents à cet égard29.
LA FICTION DE FABRICATION PROPOSÉE PAR PHILIPS ET LE GOUVERNEMENT BELGE Philips, Nokia, les gouvernements belge, français, italien, polonais, portugais et finlandais, ainsi que l’International Trademark Association (INTA) soutiennent que des produits d’imitation et de copie découverts en phase d’entrepôt ou de transit dans un Etat membre doivent être retenus et, le cas échéant, éliminés du commerce sans qu’il soit nécessaire de disposer d’éléments suggérant ou démontrant que ces marchandises sont ou seront mises en vente dans l’Union européenne. De tels éléments de preuve étant en règle générale difficiles à rassembler, la nécessité de les fournir priverait les règlements nos 3295/94 et 1383/2003 de leur effet utile. La fiction proposée par Philips et le gouvernement belge consiste à admettre que de telles marchandises déclarées en entrepôt ou en transit et faisant l’objet d’une demande d’intervention sont censées avoir été fabriquées dans l’Etat membre où cette demande est introduite bien que la fabrication a manifestement eu lieu dans un Etat tiers. Far East Sourcing, les gouvernements du Royaume-Uni et tchèque ainsi que la Commission européenne refusent de valider cette interprétation qui étendrait indûment, selon eux, la portée territoriale des droits de propriété intellectuelle conférés par le droit de l’Union européenne ainsi que par le droit national des Etat membres et aurait pour conséquence d’entraver, dans de nombreux cas, des opérations légitimes de commerce international de produits transitant par l’Union. La Cour suit cette dernière thèse et n’admet pas la fiction de fabrication proposée par Philips. Elle considère notamment, que contrairement à la décision prise par l’autorité douanière de retenir provisoirement les marchandises, la décision sur le fond ne saurait être prise sur la base d’un soupçon mais doit se fonder sur une preuve d’atteinte au droit invoqué. Par conséquent, l’autorité compétente pour statuer sur le fond ne saurait qualifier de “mar-
chandises portant atteinte à un droit de propriété intellectuelle” des marchandises pour lesquelles il existe un soupçon d’atteinte à un droit de propriété intellectuelle dans l’Union mais pour lesquelles il n’est pas prouvé, après examen au fond, qu’elles sont destinées à une mise en vente dans l’Union européenne. S’agissant des preuves dont doit disposer l’autorité compétente pour statuer sur le fond, la Cour relève que peuvent notamment constituer de tels éléments: – l’existence d’une vente des marchandises à un client dans l’Union; – l’existence d’une offre à la vente ou d’une publicité adressée à des consommateurs dans l’Union ou encore; – l’existence de documents ou d’une correspondance à propos des consommateurs en cause démontrant qu’un détournement de celles-ci vers les consommateurs européens est envisagé30. La Cour considère que la lutte contre de telles opérations illicites n’est pas affaiblie par le fait que l’autorité douanière est obligée de mettre fin à son intervention chaque fois qu’une telle preuve fait défaut. Elle estime également que les risques éventuels pour la santé et la sécurité des consommateurs sont dépourvus de pertinence dans un tel contexte31. Elle estime encore qu’en présence d’une déclaration non identifiable, en raison d’une dissimulation du nom ou de l’adresse du déclarant ou des autres opérateurs pertinents, la mainlevée des marchandises ne pourra valablement être donnée et que, dans le cas où l’absence d’informations fiables sur l’identité ou l’adresse des opérateurs responsables perdure, les marchandises seront confisquées. Ainsi, s’il n’est pas permis, dans de telles circonstances, au titulaire du droit de propriété intellectuelle de saisir l’autorité compétente pour statuer sur le fond, la lutte contre ces opérations illicites n’en est pas totalement entravée non plus32.
CONCLUSION ET PERSPECTIVES L’enjeu principal de ces affaires était de trouver un équilibre entre les intérêts des titulaires de droits intellectuels mais également des fabricants et négociants respectueux des lois 29. 30. 31. 32.
désireux d’empêcher, dans toute la mesure possible, la mise sur le marché de marchandises pirates ou contrefaisantes aux portes de l’Union européenne (sous prétexte d’un risque de
CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, point 66. CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, points 68 à 71. CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, points 74 et 76. CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, point 75.
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
591
JURISPRUDENCE
circulation en son sein) et le principe de libre commerce protégeant les acteurs économiques contre toute intrusion arbitraire dans leurs échanges commerciaux légitimes33. Nous pouvons nous demander dans quelle mesure cet arrêt se conforme à l’engagement pris par les Etats membres en vertu de l’accord ADPIC de coopérer en vue d’éliminer le commerce international des marchandises portant atteinte à des droits de propriété intellectuelle. Si certes, à cette fin, les membres sont invités à stimuler la collaboration entre les autorités douanières, ce qui laisse loisir aux autorités des Etats membres, lorsqu’elles se trouvent dans une situation telle que décrite dans l’affaire Philips, de s’adresser aux autorités de l’Etat tiers pour tenter d’arrêter un tel commerce, les chances de succès d’une telle tentative sont en réalité concrètement minimes. L’occasion de prémunir catégoriquement les consommateurs
33. 34.
592
européens contre la circulation de telles marchandises, par le biais de la fiction de fabrication, a été de nouveau manquée. La lutte contre les marchandises de contrefaçon s’en trouve donc quelque peu affaiblie. Cependant, les titulaires de droits de propriété intellectuelle apprécieront les précisions apportées par la Cour quant à la charge de la preuve de la mise sur le marché communautaire. En effet, la liste exemplative d’indices à rassembler est désormais non seulement plus claire mais aussi surtout plus raisonnable pour les titulaires de droits de propriété intellectuelle. Reste à espérer que dans le cadre de la réforme du système européen des marques actuellement en cours, le législateur européen clarifie une fois pour toute la situation des marchandises contrefaisantes en transit dans l’Union européenne34.
Voy. en ce sens le deuxième considérant du règlement n° 3295/94 et les deuxième et troisième considérants du règlement n° 1383/2003. Dans sa proposition de nouveau règlement douanier (COM/2011/285), la Commission semble avoir définitivement abandonné la solution de la fiction de fabrication et rappelle au sixième considérant que le règlement contient des règles de procédure destinées aux autorités douanières et n’introduit par conséquent aucun nouveau critère permettant d’établir l’existence d’une atteinte au droit applicable en matière de propriété intellectuelle. Elle rappelle cependant au considérant 17 dans le cadre de la déclaration sur l’accord sur les ADPIC et la santé publique du 14 novembre 2001, qu’il convient que les autorités douanières, lorsqu’elles évaluent un risque de violation des droits de propriété intellectuelle, tiennent compte de la probabilité de détournement des marchandises en transit en vue de leur commercialisation dans l’Union. Une proposition de nouvelle directive sur l’harmonisation du droit des marques est attendue avant la fin de l’année 2012. Dans son étude sur le fonctionnement global du système européen de marque commandée par la Commission européenne, le Max Planck Institute propose de préciser dans le préambule de la directive que l’atteinte requiert un usage de la marque sur le territoire de l’Etat membre qui comprend les zones de transit et de prévoir dans le texte même de la directive que le transit des marchandises contrefaisantes devrait être couvert pour autant que les marchandises portent également atteinte au droit existant dans le pays de destination et qu’il s’agit de marchandises contrefaisantes au sens de la définition donnée dans la note de bas de page 14(a) de l’art. 51 de l’accord ADPIC (voy. par. 2.213 à 2.2216, 2.225 et 2.232 de l’étude).
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER