NL
Groeiende Regio's, groeiend Europa Vierde verslag over de economische en sociale cohesie
Verslag van de Commissie
mei 2007
Groeiende regio's, groeiend Europa Vierde verslag over de economische en sociale cohesie
Mededeling van de Commissie
Europese Commissie
mei 200
De analyse in dit verslag is gebaseerd op het onderzoek naar bereikbaarheid, energie, stedelijke aangelegenheden en ruimtelijke scenario’s uitgevoerd in het kader van het ESPON programma gedurende de periode 2000-2006. De steun die de Gemeenschap aan ESPON zal leveren in de periode 2007-2013 is aanzienlijk verhoogd, ter erkenning van het feit dat territoriaal onderzoek kan leiden tot een beter begrip van regionale trends. Technische ondersteuning bij de voorbereiding en vervaardiging van het verslag werd geleverd door Applica sprl (België) en Seprotec S.L. (Spanje)
ii
Voorwoord
"Er zijn veel doelstellingen die we ieder afzonderlijk niet kunnen behalen, maar alleen in samenwerking. De taken worden verdeeld tussen de Europese Unie, de Lidstaten en hun regio's en lokale autoriteiten." Verklaring van Berlijn, maart 2007. Dit is het eerste cohesieverslag dat wordt gepubliceerd na de uitbreidingen van 2004 en 2007. In dit verslag wordt de mate van convergentie van de 27 leden in de Unie geëvalueerd. Er wordt eveneens een voorlopige beoordeling van de invloed van de cohesieprogramma's gegeven van 2000-2006 en er wordt gekeken naar de eerste resultaten van de programmatie van de periode 2007-2013. Maar wat nog veel belangrijker is, in dit verslag worden de nieuwe uitdagingen voor regionale ontwikkeling voor de komende decennia geanalyseerd. Ik ben ervan overtuigd dat in de komende jaren deze uitdagingen de regionale kaart van Europa zullen herschikken en de traditionele benamingen die we vandaag gebruiken zullen overschaduwen — zoals benamingen die verwijzen naar nieuwe en oude Lidstaten. De gevolgen van de toenemende economische druk door mondiale concurrenten, het vergrijzen van onze gemeenschappen, de ontwikkelingen op de energiemarkt, de klimaatverandering en de sociale polarisatie zullen voelbaar zijn, in verschillende mate van intensiteit, in alle delen van de Unie. In bepaalde regio's zullen deze uitdagingen nieuwe beperkingen opleggen aan de economische ontwikkeling. In andere regio's zullen zij nieuwe mogelijkheden voor werkgelegenheid en groei creëren. Maar zowel de aanpak van uitdagingen als die van kansen vereist een heldere analyse, een vooruitziende blik en creatieve beleidsreacties afgestemd op de behoeften van de desbetreffende regio. Met dit verslag wil de Commissie daarom, met het oog op de aanstaande sociale en economische veranderingen, de discussie op gang brengen om te bepalen hoe het cohesiebeleid het beste kan blijven bijdragen aan de regionale ontwikkeling en convergentie. Maar we hoeven niet bij het begin te beginnen. We weten, zoals in de afgelopen jaren duidelijk is geworden, dat regionale ontwikkeling en convergentie het beste worden gestimuleerd via een meerlagig bestuur, door gecoördineerde handelingen van de Unie, de Lidstaten en lokale en regionale autoriteiten. In het afgelopen decennium hebben de Lidstaten dit zelf ook erkend door een steeds grotere mate van verantwoordelijkheid voor overheidsinvesteringen toe te vertrouwen aan regionale en lokale autoriteiten. Deze ontwikkeling zal zich voortzetten. De analyse van de factoren die in de toekomst de economische groei zullen stimuleren, toont aan dat meer en meer de nadruk moet worden gelegd op middelen op lokaal niveau, onderzoeksinstellingen, groepen van ondernemers, innovatieve bedrijven en vaardigheden van werknemers. Het principe dat economische efficiëntie verbindt met subsidiariteit en decentralisatie, met de betrokkenheid van lokale en regionale actoren bij het ontwerp en de invoering van ontwikkelingsstrategieën, moet daarom worden versterkt.
iii
Voorwoord
Voor het eerst bevat het cohesieverslag vergelijkingen met onze belangrijkste concurrenten in andere delen van de wereld, dit gebeurt op basis van een aantal indicatoren, om het belang van de mondiale context waarbinnen sociale en economische cohesie plaatsvindt aan te tonen. Duurzame convergentie kan uitsluitend worden bereikt als we rekening houden met het brede kader waarbinnen de economie van de EU opereert. In deze mondiale context krijgt 'inlopen' meerdere betekenissen. De functie van het cohesiebeleid is het helpen van regionale economieën bij het bepalen van hun plaats in wereldmarkten en in kritische mondiale netwerken en clusters, zodat zij hun sterke en zwakke punten kunnen meten aan mondiale uitdagingen en kansen, en hun internationalisering kunnen voeden. Om in de toekomst te kunnen kijken moet men het verleden volledig begrijpen. Het 4e cohesieverslag levert overtuigend bewijs dat de programma's die in de periode 2000-2006 zijn uitgevoerd tot grotere cohesie hebben geleid. Het cohesiebeleid heeft het BBP gestimuleerd, werkgelegenheid gecreëerd en het concurrentievermogen van de EU-regio's verbeterd. Regionale verschillen in economische ontwikkeling en werkgelegenheid zijn verkleind, aangezien achterstandsregio's zijn ingelopen, terwijl tegelijkertijd de meer welvarende delen van de EU zijn geholpen bij het investeren in nieuwe vaardigheden, het opbouwen van een nieuwe voorraad talent en het oprichten van netwerken en clusters. Er is nog veel te doen. De uitbreiding van de EU naar 27 Lidstaten heeft de geografische verschillen binnen de Unie vergroot, waarbij zich het feit voordoet dat nu een groter aantal van onze medeburgers in benadeelde regio's woont. Het dichten van deze kloven is onvermijdelijk een langdurig proces, en daarom krijgen de minst ontwikkelde regio's de hoogste prioriteit binnen het cohesiebeleid. Tegelijkertijd worden echter nagenoeg alle regio's geconfronteerd met de noodzaak de continue, op kennis gebaseerde innovatie te herstructureren, moderniseren en cultiveren, om de uitdaging van globalisering aan te kunnen gaan. Het beleid is daarom gebaseerd op een brede visie waarin de noodzaak wordt erkend om het concurrentievermogen van alle regio's in de Unie te versterken, zodat deze hun bijdrage kunnen leveren aan de strategie van Lissabon ter bevordering van groei en werkgelegenheid. Deze visie komt tot uitdrukking in de komende periode van 2007-2013, gedurende welke het cohesiebeleid zich concentreert op het investeren in O&O en innovatie, infrastructuur, industrieel concurrentievermogen, opleidingen, duurzame energiebronnen en energie-efficiëntie. De programmeerdocumenten die de Commissie van de Lidstaten heeft ontvangen tonen aan dat zij, met het toekennen van meer dan 60% van de middelen aan de minst ontwikkelde regio's en van 75% aan de overige regio's, de doelstellingen van het cohesiebeleid voor dergelijke investeringen hebben overtroffen. Dit toont aan dat de nieuwe "earmarking"-benadering steun heeft gekregen van nationale overheden en regionale autoriteiten binnen de Unie. Maar de toegevoegde waarde van het cohesieverslag gaat veel verder dan de totale omvang van de investeringen in de toekomst die zij ondersteunt. Het geeft onze burgers macht doordat hun een kans wordt geboden om zowel een stem te hebben in hun toekomst als om een bijdrage te leveren aan de toekomst van Europa. Het stimuleert een geïntegreerde benadering van ontwikkeling, waardoor de algehele invloed van het beleid op sectoraal niveau wordt verbeterd. Het stimuleert partnerschap als een belangrijk onderdeel van goed bestuur. Een nieuw Europa, dat voldoet aan de verwachtingen van de ingezetenen, kan niet worden bereikt als de Unie, de individuele Lidstaten en de regio's niet samenwerken. Voor het behalen van economisch succes is het noodzakelijk dat iedereen samenwerkt. Europa kan niet groeien als het geen sterke, groeiende regio's heeft. Dat is de boodschap van dit verslag.
Danuta Hübner
iv
Inhoudsopgave Voorwoord...........................................................................................................................iii Overzicht en conclusies ....................................................................................................vii De toegevoegde waarde van het cohesiebeleid........................................................................ vii Situatie en trends op het gebied van economische, sociale en territoriale verschillen................x De hervorming van het cohesiebeleid – 2007-2013................................................................. xiv Nieuwe uitdagingen ................................................................................................................ xvii Volgende stappen...................................................................................................................... xx
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends in de Lidstaten en regio's van de EU-27...................................................................................................... 1 Economische, sociale en territoriale cohesie...............................................................................3 Factoren die het regionale concurrentievermogen, de groei en de werkgelegenheid bepalen......................................................................................................................................59
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid............................................................. 91 Inleiding.....................................................................................................................................93 Ontwikkeling van de prioriteiten gedurende de periode 2000-2006..........................................93 Effectrapportage — de waarde van het cohesiebeleid..............................................................95 De hervorming, en de nieuwe uitdagingen voor 2007-2013....................................................125
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie................................................................... 133 Inleiding...................................................................................................................................135 Investeringen in de strategie voor groei en werkgelegenheid: de rol van het nationale beleid.......................................................................................................................................135 Overheidsinvesteringen en cohesiebeleid...............................................................................137 Versterking van de aanbodkant van de economie en garantie van de economische stabiliteit...................................................................................................................................149
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap................................................. 155 Inleiding...................................................................................................................................157 O&O en innovatiebeleid en cohesie binnen de EU: invloed en synergieën.............................157 Complementariteit tussen staatssteun en cohesiebeleid . ......................................................162 Landbouwbeleid en plattelandsontwikkeling............................................................................166 Beleid dat bijdraagt aan meer en betere banen.......................................................................170 De EU-begroting......................................................................................................................172
Belangrijkste regionale indicatoren................................................................................. 177 Lijst met kaarten. .......................................................................................................................197 Lijst met grafieken. ....................................................................................................................198 Lijst met tabellen........................................................................................................................200
vi
Overzicht en conclusies
In artikel 159 van het Verdrag is bepaald dat de Commissie om de drie jaar verslag moet uitbrengen aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de vooruitgang die bij de verwezenlijking van de economische en sociale cohesie is geboekt, alsmede over de wijze waarop de diverse in dat artikel bedoelde middelen (beleidsmaatregelen van de lidstaten en de Gemeenschap) daartoe hebben bijgedragen. Dit vierde verslag bevat eerst een actueel overzicht van de situatie en de vooruitzichten met betrekking tot de economische, sociale en territoriale cohesie en vervolgens een analyse van de effecten van het nationaal en communautair beleid op de cohesie in de Unie. Er wordt met name aandacht besteed aan: 1) de voorlopige beoordeling van het effect van het Europese cohesiebeleid in de programmeringsperiode 20002006 en 2) een eerste beoordeling van de voorbereidingen voor de nieuwe periode 2007-2013 op basis van de nationale strategieën en ontwerpen van operationele programma's die tot eind april 2007 door de lidstaten bij de Commissie zijn ingediend [zie SEC(2007) 694].
De toegevoegde waarde van het cohesiebeleid Diverse factoren zijn van invloed op de doeltreffendheid en de impact van het Europese cohesiebeleid. Wanneer de economie gekenmerkt wordt door prijsstabiliteit en een evenwichtige en gezonde begroting, zullen de rentetarieven lager zijn. Dat stimuleert de investeringen en kapitaalvorming, wat weer een positief effect heeft op de productiviteit en de werkgelegenheid. Ook draagt deze situatie bij tot een hoger tempo en bredere verspreiding van innovatie en tot lagere kapitaalkosten. Een andere cruciale factor is de efficiëntie van het openbaar bestuur op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Tot slot zijn het vaak externe factoren, met name de globalisering, die de voornaamste drijfveer voor structurele veranderingen op alle niveaus zijn. Zij hebben een grote weerslag op de economische ontwikkeling en de werkgelegenheidsgroei.
Uit hoofde van de accuratesse, kan de tekst licht verschillen van de oorspronkelijke vertalingen van de mededeling van de Commissie d.d. 30 mei 2007, welke uiteindelijk is geregistreerd onder nummer COM/2007/694. Niettegenstaande dit feit, zal de betekenis in de gehele linie gelijk blijven. Vijf fondsen hebben in de periode 2000-2006 aan het cohesiebeleid bijgedragen: het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds, het EOGFL-Oriëntatie en het FIOV. Wat de lopende programmeringsperiode 20072013 betreft, gaat dit verslag vooral in op de bijdrage van het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds aan het cohesiebeleid. Het voormalige EOGFL-Garantie is inmiddels opgegaan in het nieuwe Europese Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, dat ook tot de economische en sociale cohesie bijdraagt.
vii
Overzicht en conclusies
Dankzij de zorgvuldige benadering heeft het cohesiebeleid echter wel degelijk effect gehad op de levensstandaard en de mogelijkheden binnen de Unie. Convergentie vindt plaats op nationaal en regionaal niveau Als groep kenden de belangrijkste financiële begunstigden van de Europese cohesiebeleidsprogramma's ook in de periode 2000-2006 een indrukwekkende groei. Op regionaal niveau hebben de sterke economische prestaties van regio's met een laag BBP per hoofd gedurende de afgelopen tien jaar ervoor gezorgd dat de regio's wat het BBP per hoofd betreft steeds dichter naar elkaar toegroeien. Ramingen geven aan dat deze trends zich zullen voortzetten Volgens studies zullen de investeringen in het kader van de programma's tot gevolg hebben dat de absolute BBP-niveaus in de meeste van de nieuwe lidstaten in de periode 2007-2013 met ongeveer 5% tot 15% zullen toenemen in vergelijking met een scenario zonder cohesiebeleid. Geschat wordt bovendien dat dankzij dit investeringsniveau tegen 2015 rond twee miljoen extra banen zullen zijn gecreëerd. Het cohesiebeleid steunt de (banen)groei ook buiten de convergentieregio's In een markteconomie leiden groei en ontwikkeling onvermijdelijk tot herstructurering. Deze gaat vaak gepaard gaat met banenverlies in sommige regio's en banengroei in andere. De ongelijke verdeling hiervan kan aanleiding geven tot een territoriale concentratie van sociale en economische problemen. Het versterken van het vermogen van de Unie om zich aan te passen aan veranderingen en om nieuwe, duurzame werkgelegenheid te scheppen, is een van de taken van het Europees cohesiebeleid, ook in de meer welvarende lidstaten van de Unie. Voor de periode 2000-2005 duiden schattingen op de creatie van ruim 450.000 banen bruto in zes landen, wat overeenkomt met ongeveer twee derde van de Europese steun voor doelstelling 2. Het cohesiebeleid steunt het innovatievermogen van lidstaten en regio's Het cohesiebeleid heeft in de periode 2000-2006 een belangrijke bijdrage geleverd aan de O&O-inspanningen en heeft ook het innovatievermogen versterkt, met name in de regio's van doelstelling 1. Op basis van de programma's die ten tijde van de goedkeuring van dit verslag beschikbaar zijn, zal het aandeel van de middelen voor investeringen in innovatie en O&O in het kader van het cohesiebeleid in de periode 2007-2013 meer dan verdubbelen. Cohesiebeleidinvesteringen in mensen hebben een hoog rendement De kwaliteitsverhoging van het menselijk kapitaal is verantwoordelijk voor meer dan de helft van de productiviteitswinst in de afgelopen tien jaar. In het kader van de Europese cohesieprogramma's wordt jaarlijks medefinanciering verleend voor de scholing van ongeveer negen miljoen mensen, waarvan meer dan de helft vrouwen. Een hoog percentage begunstigden vindt na de scholing (weer) werk of geeft aan betere arbeidsvoorwaarden en een hoger inkomen te hebben gekregen.
viii
Overzicht en conclusies
Het cohesiebeleid heeft een hefboomeffect op de inzet van openbaar en particulier kapitaal voor productieve investeringen Elke euro die tussen 2000 en 2006 in het kader van het cohesiebeleid werd uitgegeven, leidde in de regio's van doelstelling 1 tot een verdere uitgave van gemiddeld 0,9 euro. In de regio's van doelstelling 2 belopen die verdere uitgaven soms maar liefst drie keer het bedrag van de oorspronkelijke investering. Dit wordt bereikt door beleidsregels zoals medefinanciering en partnerschappen en door de toenemende betrokkenheid van particuliere investeerders, bijvoorbeeld in verschillende vormen van publiek-private partnerschappen. Recenter heeft de Commissie samen met de internationale financiële instellingen enkele innovatieve financiële instrumenten ontwikkeld, die in combinatie met en als aanvulling op de Europese subsidies worden gebruikt: JEREMIE ten behoeve van het MKB en microkrediet en JESSICA voor stadsontwikkeling. Hierdoor zullen subsidies in herbruikbare financieringsvormen worden omgezet, waardoor de duurzaamheid wordt vergroot. De hefboomwerking die ontstaat door met dergelijke subsidies particulier kapitaal aan te trekken en ze te combineren met particulier kapitaal, wordt eveneens versterkt en er zijn meer prikkels om beter te presteren. Het cohesiebeleid heeft een geïntegreerde ontwikkelingsbenadering bevorderd Het cohesiebeleid bevordert de ontwikkeling en pakt complexe problemen, zoals de uitdagingen die globalisering, klimaatverandering en demografische trends met zich meebrengen, op geïntegreerde wijze aan, waardoor een grotere samenhang tussen de verschillende beleidsgebieden wordt bereikt. Mede door deze geïntegreerde benadering is het algehele effect van sectorale steunmaatregelen verbeterd, doordat gebruik wordt gemaakt van synergieën tussen beleidsgebieden en de neveneffecten daarvan worden beheerst, doordat een dialoog tussen overheidsdiensten wordt bevorderd en de steunmaatregelen beter worden aangepast aan de sociaaleconomische kenmerken van de regio's en gemeenten. Het cohesiebeleid draagt bij tot betere overheidsinvesteringen Door bij het beleid uit te gaan van een zevenjarige programmeringsperiode, waarbij op bepaalde middelen kan worden gerekend, is de budgettaire langetermijnplanning in veel lidstaten en regio's aanzienlijk verbeterd. Bovendien helpt het cohesiebeleid bij de vaststelling van prioriteiten voor overheidsinvesteringen. Dit leidt met name in cohesielanden tot een efficiënter gebruik van overheidsinvesteringen in het algemeen, dus niet alleen wanneer die investeringen worden medegefinancierd door de Gemeenschap. Op deze wijze beïnvloedt het cohesiebeleid het investeringspatroon ten gunste van een grotere productiviteit en meer duurzaamheid. Het cohesiebeleid heeft partnerschap als belangrijk element van goed bestuur bevorderd Het partnerschapsbeginsel is fundamenteel voor alle aspecten van het cohesiebeleid – programmering, uitvoering, toezicht en evaluatie – en wordt nu in brede kring als belangrijk bestanddeel van goed bestuur aangemerkt. Het systeem met verschillende bestuursniveaus, dat op een strategische aanpak is gebaseerd en communautaire, nationale, regionale en plaatselijke instanties en belanghebbenden omvat, draagt bij tot een betere afstemming van de acties op de praktijk en tot een ware wil tot slagen.
ix
Overzicht en conclusies
Situatie en trends op het gebied van economische, sociale en territoriale verschillen Economische cohesie Convergentie vindt plaats zowel op nationaal niveau… De belangrijkste begunstigden van het cohesiebeleid in de periode 1994-2006 (Griekenland, Spanje, Ierland en Portugal) hebben als groep een indrukwekkende groei doorgemaakt. Tussen 1995 en 2005 heeft Griekenland zijn achterstand op de rest van de EU-27 verkleind van 74% tot 88% van het EU-27-gemiddelde voor 2005. In datzelfde jaar waren Spanje en Ierland opgeschoven van respectievelijk 91% en 102% naar 102% en 145% van het EU-gemiddelde. De groei in Portugal ligt sinds 1999 echter onder het EU gemiddelde. Het BBP per hoofd bedroeg er in 2005 74% van het EU-gemiddelde. In de nieuwe lidstaten verlopen de groei en de inhaalslag het snelst, vooral in die met een zeer laag BBP per hoofd. Het BBP van de drie Baltische staten is in de periode 1995-2005 nagenoeg verdubbeld. Polen, Hongarije en Slowakije hebben ook goed gepresteerd met groeipercentages die ruim twee keer zo hoog zijn als het EU-gemiddelde. Uitgaande van de huidige groeicijfers en gezien hun bij aanvang zeer lage BBPniveau zullen Polen, en vooral Bulgarije en Roemenië, er echter waarschijnlijk meer dan 15 jaar over doen voordat hun BBP per hoofd 75% van het EU-27-gemiddelde heeft bereikt. …als op regionaal niveau Door de relatief sterke economische groei die zich de afgelopen tien jaar in regio's met een laag BBP per hoofd heeft voorgedaan, zijn de verschillen tussen de EUregio's over het geheel genomen kleiner geworden. Tussen 1995 en 2004 is het aantal regio's met een BBP per hoofd van minder dan 75% van het EU-gemiddelde gedaald van 78 tot 70 en het aantal met een bpp per hoofd van minder dan 50% van het EU-gemiddelde van 39 tot 32. De achterstandsregio's in de EU-15, die in de periode 2000-2006 in het kader van het cohesiebeleid veel steun hebben ontvangen, gaven tussen 1995 en 2004 blijk van een aanzienlijke stijging van het BBP per hoofd ten opzichte van de rest van de EU. In 1995 hadden 50 regio's met in totaal 71 miljoen inwoners een BBP per hoofd van minder dan 75% van het gemiddelde voor de EU-15. In 2004 was het BBP per hoofd in bijna één op vier van deze regio's, met bijna 10 miljoen inwoners, boven de drempel van 75% uitgestegen. …maar er zijn nog altijd grote verschillen Ondanks deze vooruitgang blijven de absolute verschillen groot. Dit komt deels door de recente uitbreiding en deels omdat de groei zich tijdens de eerste ontwikkelingsfasen doorgaans concentreert in de meest dynamische gebieden van een land. Zelfs in sommige van meest ontwikkelde regio's (die met een BBP van meer dan 75% van het gemiddelde van de EU-27) worden nu zeer lage of zelfs negatieve economische groeipercentages genoteerd. In 27 regio's was er in de periode 20002004 een daling te zien van het reële BBP per hoofd en in nog eens 24 regio's
Overzicht en conclusies
bedroeg de stijging minder dan 0,5%. In vijf van deze regio's zakte het BBP per hoofd tot onder 75% van het EU-gemiddelde. Hogere werkgelegenheid en productiviteit stuwen de groei in de regio's op De achterstandsregio's zijn wat hun productiviteit betreft aan een snelle inhaalslag bezig. Dat is vooral goed waarneembaar in de nieuwe lidstaten: in de drie Baltische staten en in delen van Polen was de productiviteitsstijging tussen 1995 en 2004 vier keer het EU gemiddelde. Sommige van deze regio's waren echter op een zeer laag niveau begonnen. Naarmate de werkgelegenheid in deze regio's verschuift naar sectoren met een hogere toegevoegde waarde, zal de regionale productiviteit waarschijnlijk stijgen, zelfs als de sectorale productiviteit stabiel blijft. De productiviteit van de Portugese, Griekse, Ierse en Spaanse regio's lag in 2004 nog een stuk boven die van de nieuwe lidstaten. Ierland kende niet alleen de hoogste werkgelegenheidsgroei van de EU, maar ook aanzienlijke productiviteitsstijgingen. De regionale economische groei in Spanje was echter vrijwel uitsluitend gebaseerd op de werkgelegenheidsgroei, waardoor het moeilijk kan zijn die groei op lange termijn te handhaven. Terwijl de werkgelegenheid in Portugal tot 2001 aanzienlijk was gestegen, is die sindsdien op hetzelfde niveau gebleven. Daarentegen was de werkgelegenheidsgroei in Griekenland tot 2001 gering, maar is die juist daarna beduidend toegenomen. In negen van de tien meer ontwikkelde regio's is de werkgelegenheid gestegen en in nagenoeg evenveel regio's is de productiviteit toegenomen. Niettemin is tussen 1995 en 2004 in 29 regio's in Italië, Frankrijk, Spanje en Duitsland de productiviteit gedaald, terwijl in 16 regio's, hoofdzakelijk in Oost-Duitsland en in het noorden van Engeland, de werkgelegenheid is afgenomen.
Sociale cohesie De verschillen in arbeidsparticipatie zijn kleiner geworden op EU-niveau en op nationaal niveau … Tussen 2000 en 2005 zijn de regionale arbeidsparticipatiecijfers binnen de EU dichter bij elkaar komen te liggen. Toch lag de arbeidsparticipatie in de achterstandsregio's in 2005 nog ongeveer 11 procentpunten onder die in de rest van de Unie. In deze periode is de werkgelegenheid in sommige landen consistent en vrij algemeen toegenomen, terwijl andere landen, zoals Roemenië en Polen, in de meeste regio's een achteruitgang, in sommige gevallen van meer dan twee procentpunten, registreerden. Om de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon te verwezenlijken, moet de EU ongeveer 23,5 miljoen extra banen creëren, waarvan 7 miljoen voor vrouwen en 7 miljoen voor 55-64 jarigen. Om op deze schaal banen te creëren, moet niet alleen worden geïnvesteerd in nieuwe activiteiten, maar ook in geschoolde arbeidskrachten om die banen te bezetten. … en de verschillen in de werkloosheidscijfers zijn kleiner geworden Tussen 2000 en 2005 is de werkloosheid in de achterstandsregio's gedaald van 13,4% tot 12,4%, ook al steeg zij in 17 van die regio's met meer dan twee procentpunten.
xi
Overzicht en conclusies
In de meer ontwikkelde regio's is de werkloosheid tussen 2000 en 2005 stabiel gebleven op een cijfer net onder de 8%. Daarbij was in regio's in Spanje, Italië, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in het algemeen een daling te zien, terwijl er in regio's in Duitsland, Oostenrijk, Nederland en België een lichte stijging was. In 2005 was het werkloosheidscijfer voor vrouwen in de EU hoger dan dat voor mannen, maar tussen 2000 en 2005 is dat verschil met een derde geslonken. De kloof was het grootste in Griekenland, Spanje en Italië. Armoede blijft een uitdaging In sommige lidstaten blijft het aandeel van de bevolking dat in armoede dreigt te vervallen, relatief groot. In 2004 bedroeg het percentage mensen in deze categorie, gedefinieerd als degenen met een inkomen van minder dan 60% van het nationale mediane inkomen, ongeveer 20% in Litouwen, Polen, Ierland, Griekenland, Spanje en Portugal, maar slechts 10% in Nederland, Tsjechië en Zweden. Gemiddeld bedroeg het aantal mensen dat in 2004 in armoede dreigde te vervallen 16% van de bevolking van de EU, ofwel rond 75 miljoen mensen. Vrouwen, jonge kinderen, ouderen en werklozen lopen in dit verband het grootste risico. Het onderwijsniveau stijgt, maar blijft laag in achterstandsregio's In een concurrerende kenniseconomie vormen goed opgeleide en geschoolde arbeidskrachten een belangrijke factor. In de loop der tijd is de situatie zichtbaar verbeterd: het aandeel jongeren in de leeftijd van 25-34 jaar met een universitair of daarmee gelijkwaardig diploma neemt toe en is nu bijna twee keer zo groot als het aandeel bij de oudere generatie van 55-64 jaar. In sommige lidstaten, in het bijzonder in Roemenië, Tsjechië, Italië en Slowakije, ligt het opleidingsniveau van jongeren echter nog steeds op een lager niveau. In 2005 had circa 23% van de 25-64-jarigen in de EU een hogere opleiding genoten; dit cijfer varieerde van 35% in Finland tot ongeveer 10% in Roemenië. De verschillen tussen de regio's zijn nog groter en nemen niet af. In het algemeen is het percentage 25-64-jarigen met een hogere opleiding kleiner in de achterstandsregio's.
Territoriale cohesie De territoriale concentratie van het BBP van de EU-27 in de traditionele kern van Europa is verminderd… Er zijn aanwijzingen dat de economische welvaart in de EU minder tot bepaalde gebieden beperkt is: het aandeel van de traditionele economische "kern" van Europa (het gebied tussen Londen, Parijs, Milaan, München en Hamburg) aan het BBP van de EU-27 was in 2004 beduidend kleiner dan in 1995, terwijl het bevolkingsaandeel van deze kern stabiel bleef. Deze trend is het gevolg van de opkomst van nieuwe groeicentra, zoals Dublin, Madrid, Helsinki en Stockholm, maar ook Warschau, Praag, Bratislava en Boedapest. ... maar op nationaal niveau is die concentratie groter… Binnen de lidstaten heeft de economische bedrijvigheid zich echter meer geconcentreerd in de hoofdstedelijke regio's, met uitzondering van Berlijn en Dublin. Tussen 1995 en 2004 is het aandeel van de hoofdstedelijke regio's in het nationale BBP gemiddeld met 9% toegenomen, terwijl de bevolking in die regio's met maar 2%
xii
Overzicht en conclusies
groeide. Deze trend was vooral zichtbaar tussen 1995 en 2000, en in het bijzonder in Warschau en Boekarest. Door de hogere bevolkingsconcentratie en de grotere economische bedrijvigheid in hoofdstedelijke regio's zou de algehele economische groei op de langere termijn kunnen worden afgeremd, omdat het imago en concurrentievermogen van deze regio's worden aangetast door negatieve externe aspecten, zoals stijgende huisvestingskosten, een tekort aan bedrijfsruimte, filevorming en vervuiling. Secundaire groeikernen zouden de druk op de hoofdstedelijke regio deels kunnen verlichten en het algehele groeipotentieel kunnen vergroten. … met een trend naar suburbanisatie … De overheersende trend in de Europese steden is er een van suburbanisatie. Tussen 1996 en 2001 is in 90% van de stedelijke agglomeraties de bevolking in de buitenwijken sneller toegenomen dan in de stadskernen. Een derde van deze stedelijke gebieden zag in die periode hun inwonertal teruglopen, maar toch zijn in het merendeel van die steden de buitenwijken gegroeid, terwijl de stadscentra ontvolkten. De suburbanisatie van de bevolking leidt onvermijdelijk tot een zwaardere belasting van het stadsvervoer, terwijl de suburbanisatie van de economische bedrijvigheid de economische achteruitgang van het traditionele stadscentrum tot gevolg kan hebben. De verarming van bepaalde stadsbuurten blijft in veel Europese steden een probleem. Ondanks de concentratie van werkgelegenheid in steden, is het voor stadsbewoners, met name degenen met minder kwalificaties, moeilijk een baan te vinden, terwijl een derde van de banen wordt bezet door forenzen van buiten de stad. Tegelijk is er sprake van een concentratie van de werkloosheid in bepaalde stadswijken. Deze wijken met een hoge werkloosheid worden doorgaans ook door andere achterstandsaspecten gekenmerkt. Daartoe behoren slechte woningen, ontoereikend openbaar vervoer, gebrekkige dienstverlening in andere sectoren (zoals onderwijs), lage inkomens en hoge misdaadcijfers. … terwijl sommige plattelandsgebieden steeds verder leeglopen Een aanzienlijke leegloop van plattelandsgebieden is nog steeds de heersende trend in grote delen van de EU, met name in het zuiden van Italië, het noorden van Finland, Zweden en Schotland, Oost-Duitsland en de oostelijke delen van Polen. Het gebrek aan arbeidsperspectieven buiten de landbouw en de lagere levensstandaard drijven mensen, in het bijzonder jongeren en gekwalificeerde arbeidskrachten, ertoe hun geluk elders te zoeken. Dit heeft een cumulatief effect op de gebieden in kwestie, die te maken krijgen met een verouderende bevolking en een afname van de basisvoorzieningen. … en er ruime mogelijkheden voor meer grensoverschrijdende uitwisselingen zijn De jarenlange grensoverschrijdende programma's hebben geleid tot een betere samenwerking tussen grensregio's in de EU-15, met name tussen de Benelux-landen, Duitsland en Frankrijk. De nieuwe binnengrenzen zijn nog niet zo doorlaatbaar en de verkeersstromen veel minder sterk. Het Europese Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling speelt een belangrijke rol bij deze problematiek. Zie de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Werkgelegenheid in plattelandsgebieden: de banenkloof dichten, COM(2006) 857 van 21.12.2006.
xiii
Overzicht en conclusies
Door de doorlaatbaarheid van deze grenzen in zowel fysiek als administratief opzicht te vergroten, zal de personen- en goederenstroom tussen deze regio's worden vergemakkelijkt en zal de economische uitwisseling beter aansluiten bij het economische potentieel van deze regio's. Dit type samenwerking is zelfs nog belangrijker voor de grensregio's langs de buitengrens.
De hervorming van het cohesiebeleid – 2007-2013 Bij zijn voorjaarsbijeenkomst in 2005 heeft de Europese Raad het volgende verklaard: "Er moet absoluut en onverwijld een nieuwe impuls aan de strategie van Lissabon worden gegeven en de prioriteiten groei en werkgelegenheid moeten centraal komen te staan. Europa moet immers de grondslagen van zijn concurrentievermogen vernieuwen, zijn groeipotentieel en productiviteit vergroten en de sociale samenhang versterken door vooral in te zetten op kennis, innovatie en het optimaal benutten van menselijk kapitaal. Om die doelstellingen te bereiken, moet de Unie meer dan voorheen alle passende nationale en communautaire middelen - inclusief het cohesiebeleid - aanwenden in de drie dimensies (de economische, de sociale en de ecologische) van de strategie om de synergieën daartussen beter te benutten in een algemene context van duurzame ontwikkeling." Het merendeel van de EU-inspanningen om de ongelijkheid in de EU op territoriaal niveau terug te dringen, wordt gekanaliseerd via het cohesiebeleid. De steun wordt verleend in de vorm van een voorwaardelijke subsidie, waarbij de voorwaarden betrekking hebben op de doelstellingen en de uitvoering. Zo moeten de lidstaten een middellangetermijnstrategie voor het gebruik van de middelen opstellen, de Europese bijstand met nationale middelen medefinancieren, op nationaal, regionaal en lokaal niveau in partnerschap samenwerken, en zich houden aan de wetgeving en het beleid van de EU. Deze voorwaarden hebben geleid tot de ontwikkeling van een systeem van gedeeld beheer tussen de Europese, nationale, regionale en lokale niveaus: kortom, een systeem met verschillende bestuursniveaus. Na de hervorming in 2006, van het cohesiebeleid voor de periode 2007-2013 heeft dit beleid nog steeds als voornaamste doel de verschillen tussen de lidstaten en regio's terug te dringen door toespitsing van de middelen op de minder ontwikkelde gebieden. In de periode 2007-2013 zal het gros van de middelen voor de armste regio's en landen zijn bestemd: terwijl in 1989 56% van de beschikbare middelen aan de regio's met de laagste inkomens ten goede kwam, zal dat aan het einde van de nieuwe programmeringsperiode 85% zijn. De nieuwe lidstaten, die circa 21% van de bevolking van de EU-27 vertegenwoordigen, zullen in die periode iets meer dan 52% van de totale middelen ontvangen. In overeenstemming met de nieuwe agenda voor groei en werkgelegenheid en met het oog op de globalisering ligt de nadruk bij het cohesiebeleid echter steeds meer op verbetering van de concurrentiepositie van de regio's in de wereldeconomie. De middelen zijn derhalve vooral bestemd voor alle regio's die een structurele aanpassing doormaken, en voor investeringen, met als zwaartepunt het geheel van activiteiten rond de thema's onderzoek, innovatie, informatiemaatschappij en bedrijfsontwikkeling. Het resultaat hiervan is dat het cohesiebeleid in de periode 2007-2013 overal dezelfde agenda voor groei en werkgelegenheid zal nastreven, maar met een
xiv
Overzicht en conclusies
steunintensiteit vanuit EU-oogpunt die aansluit op de behoeften van de lidstaten en regio's. De uitkomsten van de onderhandelingen over de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013, die hebben geresulteerd in een omvangrijke toewijzing van middelen aan het cohesiebeleid (35% van de totale EU-begroting), duiden erop dat er een hoge mate van politieke overeenstemming bestaat rond dit systeem als het gaat om de verwezenlijking van communautaire prioriteiten.
Uitvoering van Europa's nieuwe groei- en banenstrategie Het genereren van groei en werkgelegenheid staat van oudsher centraal in de cohesieprogramma's van de EU; bij de hervorming van het beleid voor 2007-2013 is ernaar gestreefd deze dimensie te versterken. Een nieuwe strategische aanpak Een meer strategische aanpak op basis van Europese prioriteiten zal het kader zijn voor de uitvoering van het cohesiebeleid op EU-niveau, op nationaal niveau en tot slot op regionaal en lokaal niveau. Deze aanpak moet bijdragen aan het verkrijgen van een grotere economische doeltreffendheid en transparantie en ervoor zorgen dat er politieke verantwoording wordt afgelegd. De aanpak wordt beschreven in de communautaire strategische richtsnoeren, waarin uiting wordt gegeven aan de prioriteiten van de hernieuwde Lissabon-strategie, die het raamwerk vormen voor de uitwerking van de nationale strategieën in verband met het cohesiebeleid en de cohesieprogramma's. Het oormerken van middelen In december 2005 besloten de lidstaten dat de autoriteiten die voor de voorbereiding van de nieuwe generatie cohesieprogramma's verantwoordelijk zijn, een bepaald deel van de middelen moesten "oormerken" (uittrekken van geld) voor de belangrijkste investeringen in verband met de hernieuwde strategie voor groei en werkgelegenheid (O&O en innovatie; infrastructuur van Europees belang; concurrentievermogen van de industrie; duurzame energiebronnen, energie-efficiëntie, eco-innovatie; menselijke hulpbronnen). Meer in het bijzonder moest 60% worden geoormerkt voor de minst ontwikkelde regio's en 75% voor andere regio's. Volgens de programmeringsdocumenten die voor dit verslag beschikbaar zijn, zijn deze doelstellingen grotendeels verwezenlijkt. Wat de EU-27 betreft, is gemiddeld 61,2% van de middelen voor de doelstelling "convergentie" geoormerkt voor belangrijke Lissaboninvesteringen. Bij de middelen voor de doelstelling "regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid" ligt dat percentage op 76,7%. In totaal zal rond 200 miljard euro voor deze investeringen beschikbaar zijn. Dat is ruim 50 miljard euro meer dan in de vorige periode.
Betere regelgeving: vereenvoudiging en evenredigheid Hoewel bij de aanwending van de middelen van het cohesiebeleid de normen inzake controle en goed financieel beheer in acht moeten worden genomen, zijn er belangrijke stappen ondernomen om de regelgeving te stroomlijnen en de regels voor het beheer van het cohesiebeleid te vereenvoudigen. Daarbij gaat het name om de volgende maatregelen:
xv
Overzicht en conclusies
Eén reeks regels voor het beheer De tien verordeningen voor de programmeringsperiode 2000-2006 zijn vervangen door één uitvoeringsverordening van de Commissie voor de programmeringsperiode 2007-2013. De regels voor het beheer van de uit het Cohesiefonds gefinancierde programma's zijn afgestemd op die voor de Structuurfondsen. Dit maakt het beheer van de fondsen eenvoudiger en minder duur. Eén reeks subsidiabiliteitsregels voor uitgaven De lidstaten zullen voor medegefinancierde projecten gebruik kunnen maken van de nationale subsidiabiliteitsregels. Aangezien er in het verleden twee reeksen regels waren (één voor door de Gemeenschap medegefinancierde projecten en één voor nationaal gefinancierde projecten), zal het projectbeheer hierdoor in hoge mate worden vereenvoudigd. Vereenvoudiging van het financieel beheer De opstelling van de financieringsplannen, de bepaling van het steunpercentage en de vaststelling van de EU-terugbetalingen vinden nu op hoger niveau plaats (op het niveau van het programma of de prioritaire as en niet, zoals voorheen, op het niveau van de maatregel). Het beheer van de programma's wordt hierdoor eenvoudiger en de financieringsplannen zullen minder vaak moeten worden aangepast, waardoor de nationale autoriteiten die met het beheer van de operationele programma's belast zijn, een grotere autonomie krijgen. Grotere evenredigheid en vereenvoudiging voor controlesystemen Bij kleinschaliger programma's kan een deel van de controletaken worden uitgevoerd door nationale instanties die volgens het nationale recht zijn ingesteld. Dit leidt ertoe dat er aan minder communautaire auditvereisten moet worden voldaan. Duidelijker regels over informatie en communicatie Burgers en potentiële begunstigden van de fondsen zullen in alle lidstaten op gelijke wijze toegang hebben tot informatie over financieringsmogelijkheden en subsidietoekenningen in het kader van het cohesiebeleid. Hierdoor hoeven zij minder tijd en moeite te besteden aan het zoeken naar dergelijke informatie. De elektronische overheid in de praktijk De documentuitwisseling tussen de lidstaten en de Commissie zal voor het eerst langs elektronische weg plaatsvinden. Dit luidt het begin in van een nieuw tijdperk op het gebied van elektronische gegevensuitwisseling en e-governance. Dankzij dit initiatief zal veel tijd worden bespaard bij de uitvoering van programma's en zal er minder kans zijn op onenigheid tussen de Commissie en de lidstaten over de omvang en de aard van de informatie die moet worden verstrekt.
Het cohesiebeleid en de uitdraging van de waarden en beleidsmaatregelen van de EU Landen buiten de Unie zijn steeds meer geïnteresseerd in het Europees cohesiebeleid als middel om tot een evenwichtigere regionale ontwikkeling te komen en willen steeds meer hierover weten. Meer specifiek:
xvi
Overzicht en conclusies
•
Op 15 mei 2006 hebben de Commissie en China een memorandum van overeenstemming ondertekend waarin zij overeenkomen samen te werken op het gebied van het regionaal beleid. De Chinese autoriteiten hebben een evenwichtige regionale ontwikkeling tot een van de hoofdprioriteiten van hun vijfjarenplan voor ontwikkeling gemaakt en zijn in toenemende mate bezorgd over de groeiende regionale inkomensverschillen. Voorts zijn China en India sinds 2005 met de Europese Commissie een gezamenlijk actieplan overeengekomen en hebben zij met haar een memorandum van overeenstemming ondertekend over het sociaal en werkgelegenheidsbeleid.
•
Op 23 mei 2007 hebben de Commissie en de regering van de Russische Federatie een memorandum van overeenstemming ondertekend over samenwerking op het gebied van het regionale beleid. Daarin komen zij overeen informatie en beste praktijken uit te wisselen over hun ervaringen met het opstellen en uitvoeren van het cohesiebeleid.
Op het ogenblik vinden met landen als Zuid-Afrika en Brazilië, en met organisaties voor economische integratie zoals Mercosur, discussies plaats over een soortgelijke aanpak. Daarnaast wekt het Europese cohesiebeleid de interesse van de commissies van de Verenigde Naties, de OESO en de Wereldbank. Een belangrijk aspect van de toegevoegde waarde van het Europese cohesiebeleid is de steun die dat beleid geeft aan Europese standpunten over vraagstukken als de vrije markteconomie, gelijkheid tussen man en vrouw en gelijke kansen, duurzame ontwikkeling en een participatieve democratie.
Nieuwe uitdagingen Uit de Verklaring van Berlijn ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de ondertekening van de Verdragen van Rome: "Veel doelstellingen kunnen wij niet afzonderlijk, maar enkel samen verwezenlijken. De Europese Unie, de lidstaten en hun regio's en gemeenten verdelen onderling de taken." Groei en werkgelegenheid in Europa vergen een beleid dat op nieuwe uitdagingen kan anticiperen en hieraan het hoofd kan bieden. Sommige van deze uitdagingen zijn bijzonder relevant voor het cohesiebeleid, aangezien het effect ervan ongelijkmatig over Europa verdeeld zal zijn en een grotere sociale en economische ongelijkheid tot gevolg kunnen hebben. Toenemende mondiale druk om te herstructureren en te moderniseren Vrijwel alle regio's worden geconfronteerd met de noodzaak om te herstructureren, te moderniseren en doorlopend op kennis gebaseerde innovatie (in producten, beheer, processen en menselijk kapitaal) te bevorderen, teneinde het hoofd te kunnen bieden aan de globalisering. Ondanks indrukwekkende groeicijfers stoelt de economische structuur van de regio's van de nieuwe lidstaten nog steeds in hoge mate op sectoren die aan sterke concurrentie door de opkomende Aziatische economieën zijn blootgesteld. Voor deze regio's is het van zeer grootst economische belang dat zij veranderingen anticiperen en deze in de hand werken. Bij het slagen hiervan zullen deze veranderingen minder kosten meebrengen en kan ook een katalysatoreffect worden bereikt. Daarom moeten tijdig anticiperende maatregelen worden genomen om de bevolking en de regio's op de verandering voor te bereiden.
xvii
Overzicht en conclusies
Ook in vele regio's van de rijkere lidstaten bevindt een groot deel van de werkgelegenheid zich in traditionele sectoren, waar het concurrentievoordeel grotendeels gebaseerd is op het gebruik van productiemethoden die minder loon en andere kosten meebrengen. Louter en alleen concurreren op basis van kostenfactoren is geen haalbare kaart, en de regio's moeten hun economische structuur moderniseren en diversifiëren in sectoren met een hoge toegevoegde waarde. Hiertoe moeten zij bedrijven, en met name het MKB, in staat te stellen innovatieve producten en processen toe te passen en aan te passen, samenwerkingsnetwerken met andere ondernemingen en met onderzoeksinstituten op te zetten, toegang tot risicokapitaal te verkrijgen en hun activiteiten te internationaliseren. De meest toonaangevende activiteiten en toptalent zijn doorgaans sterk geografisch geconcentreerd in een paar stedelijke kernen die mondiale spelers zijn. Hoewel dit kansen biedt, blijkt uit onderzoek dat na het bereiken van een bepaalde afmeting negatieve externe effecten ontstaan die met de bevolkingsconcentratie verband houden, zoals verontreiniging, stedelijke wildgroei en filevorming. Er zijn veel regio's in de Unie die tot de meest concurrerende en innovatieve regio's ter wereld behoren en die profiteren van de globalisering. Dit hebben zij bereikt door te investeren in nieuwe vaardigheden, door nieuw talent te cultiveren of aan te trekken en door netwerken en clusters te bevorderen. Door voort te bouwen op deze successen en ontwikkelingsstrategieën kan de Unie al haar potentieel mobiliseren en voor een sterke en duurzame economische groei zorgen. Klimaatverandering Veel regio's in heel Europa zullen steeds meer worden geconfronteerd met het asymmetrische effect van de klimaatverandering. Dit zal een ernstige uitdaging zijn voor de landbouw, visserij en toerisme in bepaalde gebieden en zullen er aanzienlijke investeringen nodig zijn om aan droogte, branden en overstromingen het hoofd te kunnen bieden. Deze veranderingen kunnen een onevenredig effect hebben op benadeelde of lage inkomensgroepen die mogelijk niet in staat zijn zich aan te passen. Ook zijn grote investeringen nodig om te voldoen aan het acquis communautaire en aan de emissiereductiedoelstellingen die door de Europese Raad in maart 2007 zijn vastgelegd. Alle beschikbare economische rapporten wijzen er echter op dat de kosten van het niet handelen, door de resulterende natuurrampen, veel hoger zullen zijn dan de kosten van een verlaging van de uitstoot van broeikasgassen tot een niveau dat ons in staat stelt het doel van de EU om de klimaatverandering tot 2 graden Celsius te beperken, te bereiken. De strijd tegen de klimaatverandering geeft regionale economieën nieuwe economische impulsen en nieuwe kansen zich te ontwikkelen – door eco-innovatie, de groei van milieuvriendelijke industrieën en nieuwe banen in deze sector. Hogere energieprijzen De gevolgen van de hogere energieprijzen voor de EU-regio's zullen afhangen van de energiemix en economische structuur van de regio's in kwestie en de energie-efficiëntie van de bedrijven die er gevestigd zijn. Hogere vervoerskosten treffen gewoonlijk vooral de in geografisch opzicht meer afgelegen regio's van de Unie, zoals de noordelijke delen van Finland en Zweden of het uiterste zuiden van Portugal, Spanje en Italië, alsook de eilanden, inclusief Malta en Cyprus. Sectoren
xviii
Overzicht en conclusies
als het toerisme, die voor veel van deze regio's van het grootste belang zijn, zouden gevoelig kunnen zijn voor kostenstijgingen, hoewel dit op korte termijn kan worden gecompenseerd door de efficiëntiewinst van goedkope luchtvaartmaatschappijen. Hogere energieprijzen hebben een onevenredig effect op lage inkomensgroepen en dragen bij tot de energiearmoede van achterstandsgroepen. De ontwikkeling of uitbreiding van duurzame energiebronnen en investeringen in energie efficiëntie zijn voor de meeste regio's een belangrijke kans, met een groot lokaal banenpotentieel. Zo wordt geraamd dat de jaarlijkse inkomsten van de mondiale sector voor zonne energieapparatuur in de drie jaar tussen 2007 en 2010 zullen verviervoudigen. Verder zou een stijging van de energieprijzen, met name in de achterstandsregio's, groeistrategieën op basis van minder energie-intensieve productiemethoden kunnen stimuleren. Opkomende demografische onevenwichtigheden en sociale spanningen In een op drie regio's in de Unie is de bevolking tussen 2000 en 2003 gedaald. In de meeste gevallen was dit het gevolg van een natuurlijke bevolkingsafname en een negatief migratiesaldo. Volgens de prognoses zal de natuurlijke bevolkingsgroei verder afnemen, ook in veel achterstandsregio's. Deze regio's zullen zich dus voor een dubbele uitdaging gesteld zien: zij moeten groei en werkgelegenheid stimuleren en tegelijk de negatieve gevolgen van de veroudering en bevolkingsafname de baas worden. Demografische veranderingen en de bevolkingsafname brengen de toekomstige werkgelegenheidsgroei in gevaar. Tot 2011 is er nog ruimte voor een aanzienlijke economische- en werkgelegenheidsgroei. Tussen 2012 en ongeveer 2017 zal de daling van het aantal 15- tot 64-jarigen naar verwachting nog worden gecompenseerd door de stijgende arbeidsparticipatie, maar vanaf 2017 kan zij leiden tot stagnatie en vervolgens tot een verlaging van het absolute werkgelegenheidsniveau. Daarnaast zullen de regio's te maken krijgen met diverse sociale uitdagingen omdat, naarmate de economie in de waardeketen opschuift naar op kennis gebaseerde activiteiten, waarbij de gevraagde en aangeboden vaardigheden niet meer op elkaar aansluiten (opsplitsing van de arbeidsmarkt in hoogopgeleiden/hoogbetaalden en laagopgeleiden/laagbetaalden, toename van de immigratie), terwijl de traditionele zekerheidstructuren steeds verder afbrokkelen. Het nationale beleid zal zich steeds moeilijker aanpassen aan het snelle tempo van verandering dat door deze trends wordt opgelegd. Hoewel de overheidsinvesteringen steeds vaker op subnationaal niveau worden beheerd, is deze trend de laatste jaren afgezwakt. De nationale en subnationale begrotingen kampen in toenemende mate met de gevolgen van een verouderende bevolking (hervorming van het pensioenstelsel, duurdere sociale, zorg en onderwijsstelsels) en een economische hervorming die deels op lagere belastingen gebaseerd is. Bovendien worden de middelen die voor de modernisering van de economie beschikbaar blijven, hoofdzakelijk toegewezen aan groeikernen. Dit kan enerzijds leiden tot omvangrijke agglomeratienadelen (filevorming, verontreiniging, sociale segregatie, stedelijke wildgroei), en anderzijds tot grotere regionale ongelijkheden.
xix
Overzicht en conclusies
Volgende stappen In de loop van 2007 en 2008 zal de Commissie haar aanpak bij de begrotingsherziening van 2008/2009 verder uitwerken, criteria voor de beleidsbeoordeling vaststellen, het toekomstig beleid onder de loep nemen en de haalbaarheid van diverse opties testen. Zonder vooruit te willen lopen op de resultaten van de begrotingsherziening, noemt dit verslag een reeks uitdagingen waarmee het cohesiebeleid in de komende jaren geconfronteerd kan worden. Het cohesieforum, dat op 27 en 28 september in Brussel zal plaatsvinden, biedt een eerste kans om hierover met belanghebbenden te discussiëren. Daarbij zouden volgende vragen als uitgangspunt kunnen dienen.
xx
Overzicht en conclusies
•
•
•
Welke lering kan worden getrokken uit de ervaring met de voorbereiding van de programma's voor de periode 2007-2013? Hoe goed is het cohesiebeleid in deze context, en in het licht van de analyse in dit verslag, afgestemd op de nieuwe uitdagingen die de Europese regio's in de komende jaren het hoofd zullen moeten bieden? Bijvoorbeeld: -
Hoe kunnen de regio's reageren op de herstructureringsdruk die wordt uitgeoefend door dynamische concurrenten in lowtech- en mediumtechsectoren?
-
Wat is de rol van het cohesiebeleid ten aanzien van demografische veranderingen, gezien de grote verschillen in geboortecijfers, sterftecijfers en migratiestromen tussen de regio's?
-
In hoeverre is de klimaatverandering een uitdaging voor het cohesiebeleid?
Hoe kan in deze nieuwe context in het kader van het cohesiebeleid een geïntegreerde en flexibeler benadering voor ontwikkeling/groei en werkgelegenheid worden ontwikkeld? -
Hoe kan het cohesiebeleid beter bijdragen aan een harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling, rekening houdend met de diversiteit van de EU-regio’s bestaande uit de minst begunstigde gebieden, eilanden en plattelands- en kustgebieden, maar ook bestaand uit steden, in verval verkerende industrieregio's en andere gebieden met bijzondere geografische kenmerken?
-
Welke gevolgen hebben de in het verslag genoemde uitdagingen voor de hoofdbestanddelen van sociale cohesie, zoals sociale integratie en gelijke kansen voor iedereen? Moet worden geprobeerd op deze gevolgen te anticiperen en ze te neutraliseren?
-
Wat zijn de belangrijkste vaardigheden die onze burgers in de toekomst nodig hebben om nieuwe uitdagingen te kunnen aangaan?
-
Wat zijn de cruciale competenties die op regionaal niveau moeten worden ontwikkeld zodat regio's op de wereldmarkt kunnen concurreren?
Wat is met het oog op de antwoorden op bovenstaande vragen de beoordeling van het systeem voor het beheer van het beleid voor de periode 2007-2013? -
Wat is de optimale verdeling van verantwoordelijkheid tussen de communautaire, nationale en regionale niveaus binnen een systeem met verschillende bestuursniveaus, gelet op de noodzaak de programma's van het cohesiebeleid op efficiënte wijze te beheren?
-
Hoe kan het cohesiebeleid doeltreffender worden gemaakt bij het steunen van openbare beleidsmaatregelen in lidstaten en regio's? Met welke uitvoeringsmechanismen kan het meer resultaatgerichte en gebruiksvriendelijk worden gemaakt?
-
Hoe kunnen we de relatie tussen het cohesiebeleid en andere nationale en communautaire beleidsmaatregelen verder versterken om meer en betere synergie en complementariteit te realiseren?
-
Wat zijn de nieuwe mogelijkheden voor samenwerking tussen regio's, zowel binnen als buiten de EU?
xxi
Overzicht en conclusies
xxii
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends in de Lidstaten en regio's van de EU-27
Inhoudsopgave Economische, sociale en territoriale cohesie............................................................................. 3 BBP-trends en convergentie op nationaal en regionaal niveau...................................................3 Productiviteit en werkgelegenheidsgroei....................................................................................14 Werkgelegenheidspercentages..................................................................................................19 Werkloosheidspercentages........................................................................................................24 Het risico op armoede................................................................................................................29 Structurele verandering en economische ontwikkeling..............................................................31 De regionale invloed van mondiale ontwikkelingen...................................................................36 Demografie: Europa’s veranderende bevolking.........................................................................42 Territoriale tendensen op meer lokaal niveau............................................................................49
Factoren die het regionale concurrentievermogen, de groei en de werkgelegenheid bepalen.................................................................................................................................... 59 Europa en haar regio's aantrekkelijkere plaatsen maken om te investeren en te werken..........60 Kennis verbeteren en innovatie voor groei.................................................................................73 Meer en betere banen................................................................................................................81 Lissabon-agenda voor de regio's...............................................................................................87
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Economische, sociale en territoriale cohesie In het afgelopen decennium zijn de verschillen in BBP per hoofd tussen de regio’s in de EU duidelijk verminderd doordat de minst welvarende regio’s met betrekking tot de groei de overige regio’s achter zich hebben gelaten. Dit betekent tegelijkertijd dat het verschil in economisch potentieel tussen de kern en de periferie vermindert en daarmee samenhangend de territoriale onbalans afneemt. Hoewel de convergentie van het BBP-niveau per hoofd in de regio’s vergezeld is gegaan van een verkleining van de verschillen tussen werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers, blijven deze verschillen echter groot tussen zowel de verschillende delen van de Unie en de verschillende gebieden binnen de regio's waardoor sociale cohesie op bepaalde plekken wordt bedreigd. Het is hierbij van belang deze ontwikkelingen te documenteren en de economische en demografische veranderingen binnen de EU in het recente verleden op nationaal en regionaal niveau te onderzoeken en deze gevolgen voor cohesie, niet alleen op economisch en sociaal gebied maar ook op territoriaal gebied, te beoordelen wat betreft de balans tussen en binnen regio's en tussen verschillende gebieden. De nadruk ligt in eerste instantie op de mate waarop regionale verschillen met betrekking tot het BBP per hoofd, de werkgelegenheid en de demografische en territoriale trends zijn veranderd sinds het midden van de jaren negentig.
BBP-trends en convergentie op nationaal en regionaal niveau Sinds het midden van de jaren negentig heeft de Europese Unie (EU-27) eerst een economische opleving doorgemaakt met de groei van een reëel BBP per hoofd van bijna 4% in 2000, waarna een vertraging volgde in zowel 2002 en 2003 met een groei van minder dan 1%. In 2004 en 2005 is er een bescheiden De berekening van de economische groei op basis van veranderingen in het BBP per hoofd in plaats van op basis van het BBP, heeft als voordeel dat rekening wordt gehouden met wijzigingen in de totale bevolking. Gezien de grote verschillen ten opzichte van de bevolkingsgroei binnen de EU-27, geeft de groei van het BBP per hoofd een duidelijker beeld van de economische groei.
herstel opgetreden waarbij de groei steeg tot respectievelijk 1,9% en 1,3% (Grafiek 1.1). Voor de 12 nieuwe lidstaten, de 10 die zich in 2004 bij de EU hebben aangesloten en de twee die aan
De uitbreiding van de EU in 2007 Op 1 januari 2007 zijn Roemenië en Bulgarije toegetreden tot de Europese Unie. Deze uitbreiding vergrootte het landoppervlak van de Unie met 8,6% en haar inwoneraantal steeg met 6,3% - een vergelijkbare toename als bij de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden in het midden van de jaren negentig - maar deze uitbreiding vergrootte het BBP van de Unie uitgedrukt in koopkrachtstandaard met slechts 1%, wat minder is dan bij een eerdere uitbreiding. BBP per hoofd bedraagt daarom slechts 35% van het EU-gemiddelde in Bulgarije en 38% in Roemenië. De toelating van de twee landen verlaagt dienovereenkomstig het EU-gemiddelde van het BBP-niveau per hoofd met iets meer dan 4%. Hoewel de BBP-groei in beide landen sinds 2001 ver boven het EU-gemiddelde is geweest (gemiddeld 5% en respectievelijk 6%), duurt het op dit tempo zeker nog eens 20 jaar of meer voor hun BBP per hoofd het EUgemiddelde van 75% bereikt. Met deze uitbreiding zijn de oostelijke landsgrenzen van de EU met 1.300 km opgeschoven. De EU reikt nu tot de Zwarte Zee en omcirkelt volledig de Westelijke Balkan. De EU-grens met de Oekraïne is nu bijna twee keer zo lang. De EU deelt nu een grens van 500 km met Moldavië.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
het begin van 2007 zijn toegetreden (zie Kader), geldt een ander verhaal. Deze 12 landen hebben in 2000 eveneens een sterke groei van het BBP per hoofd van 6% doorgemaakt. De daaruit voortvloeiende vertraging was echter zowel veel minder ernstig als minder uitgebreid en had met name gevolgen voor Polen (waar de groei van meer dan 5% per jaar naar slechts iets meer dan 1% is gedaald in 2001 en 2002). De groei bedroeg daarom gemiddeld 3,1% in 2001 en steeg naar 3,4% in 2002. In 2003 en 2004 is door het herstel van Polen een groei van 6% bereikt en dit percentage blijft in 2005 hoog met 5%. Tussen 1995 en 2005 hebben de groeipercentages aanzienlijk gevarieerd tussen de nieuwe Lidstaten, waarbij sommige landen een bijzonder snelle groei hebben doorgemaakt. De drie Baltische Staten hebben in 10 jaar tijd hun reëel BBP per hoofd verdubbeld met een gemiddelde groei van 7-8% per jaar. In de tweede helft van de jaren negentig zagen Bulgarije en Roemenië daarentegen hun economieën inkrimpen, maar sinds 2000 is de economie van beide landen met gemiddeld 6% per jaar gegroeid. Landen met een erg laag BBP per hoofd lopen sneller in… Gedurende de 10 jaar van 1995 tot 2005, overschreed de groei van het BBP per hoofd in alle nieuwe Lidstaten, met uitzondering van Cyprus, het gemiddelde cijfer in de EU-27 (Grafiek 1.2). Sinds 2000 is de groei het grootst geweest in de landen met het laagste BBP-niveau per hoofd uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS). In de acht nieuwe Lidstaten met de laagste BBP-niveaus per hoofd (rechts gegroepeerd in Grafiek 1.3) was de groei tussen 2000 en 2005 vijf procentpunten hoger dan het EU-27-gemiddelde van 1,4%. In Polen was de groei echter niet zo hoog, gemiddeld slechts 3%
per jaar vergeleken met cijfers variërend van 5% tot 9% in de overige zeven landen. In de vier nieuwe Lidstaten met de hoogste BBP-niveaus per hoofd — Cyprus, Slovenië, de Tsjechische Republiek en Malta — was de groei minder sterk, maar in Slovenië, de Tsjechische Republiek en Malta lag die gemiddeld nog steeds rond 0,6 en 1,8 procentpunten boven het EU-27-gemiddelde, terwijl in Cyprus de groei net onder het EU-gemiddelde lag.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Prestaties op basis van het BBP: Vergelijking met belangrijke concurrenten In 2004 was in de VS het BBP per hoofd uitgedrukt in KKS 60% hoger dan het EU-27-gemiddelde en lag 43% boven het EU-15-gemiddelde. Slechts twee Lidstaten, Ierland en Luxemburg, hadden hogere niveaus dan de VS. In Japan overschreed in hetzelfde jaar het BBP per hoofd het EU-27-gemiddelde met 19%, maar in dit geval hadden zes Lidstaten een hoger percentage en vijf Lidstaten zaten net onder dit percentage. Tussen 1995 en 2005 groeide het BBP per hoofd in de EU nagenoeg op dezelfde snelheid als in de VS (2% tegen 2,1%) en twee keer zo snel als in Japan. Regionale verschillen in BBP per hoofd zijn veel extremer in de EU-27 dan in de VS of Japan, zeker na de twee recente uitbreidingen. In de EU is het BBP per hoofd in de regio waar dit het grootst is 8 keer groter dan in de regio waar dit het kleinst is. In de VS bedraagt dit verschil slechts het 2,5-voudige en in Japan slechts het tweevoudige. Alle staten van de VS hebben een BBP per hoofd dat groter is dan het EU-gemiddelde. In Japan geldt dit voor 40 van de 47 regio’s. Het spreekt voor zich dat de uitdaging om regionale verschillen te verkleinen en te zorgen voor economische en sociale cohesie binnen de EU veel groter is dan in de VS of Japan. Het verschil in groeicijfers van het BBP per hoofd tussen de regio’s in de EU is eveneens veel groter dan in de VS. Gedurende de periode 1997-2004 varieerde de groei op regionaal niveau in de EU van onder nul tot boven 8,6%, terwijl in de VS het schommelde van nul tot 3,6%. Dit grote verschil in groeipercentages is tot op zeker hoogte echter een positief gegeven gezien de veel grotere behoefte om in te lopen voor regio’s met lage inkomens (Kaart 1.1). In China bedraagt het BBP per hoofd opnieuw uitgedrukt in KKS slechts eenvijfde van het EU-gemiddelde, terwijl in India dit eenachtste is. In Roemenië en Bulgarije, die het laagste BBP per hoofd in de EU hebben, is dit niveau nog steeds twee keer zo hoog als in India en 50% hoger dan in China. Deze twee landen maken echter een steeds grotere inhaalslag ten opzichte van de EU. In het afgelopen decennium is de groei van het BBP per hoofd in India twee keer hoger geweest dan in de EU en het groeipercentage in China was drie keer hoger dan in de EU. Zelfs als zulke hoge groeipercentages behouden kunnen worden, duurt het daarentegen nog altijd meer dan 40 jaar voor het BBP per hoofd in China het huidige niveau in de EU kan benaderen. Ondanks het grote verschil in BBP per hoofd is de omvang van de regionale verschillen in India en China vergelijkbaar met die in de EU. Zowel in China als ook in India overtreft de regio met het hoogste BBP per hoofd de regio met de laagste waarde met het zevenvoudige, terwijl deze waarde in de EU het achtvoudige is. Verschillen in regionale BBPgroeipercentages in India tussen 2000 en 2004 kwamen sterk overeen met die in de EU, variërend tussen 1% en 13%, terwijl in China deze percentages veel minder varieerden – tussen 6% en 11%.
…De vier (voormalige) cohesielanden blijven de kloof verkleinen De prestaties van Griekenland, Spanje, Ierland en Portugal waren ongelijk tussen 1995 en 2005. In alle landen, behalve Portugal, bevond de jaarlijkse economische groei zich constant boven het EU-gemiddelde (Grafiek 1.4). Sinds 1995 heeft Ierland constant een veel snellere groei doorgemaakt dan de EU-15. Tussen 1995 en 2005 lag in Ierland de gemiddelde groei van het BBP per hoofd per jaar 4 procentpunten hoger dan het EU‑gemiddelde. In 2005 had Ierland als gevolg hiervan het een na hoogste BBP per hoofd in de EU uitgedrukt in KKS. In Spanje was de groei van het BBP per hoofd gemiddeld 0,7 procentpunten per jaar hoger dan het EU-gemiddelde over deze 10 jaar. In 2005 was als gevolg
daarvan het BBP per hoofd uitgedrukt in KKS iets hoger dan het EU-27-gemiddelde. In Griekenland was de groei sterker en lag tussen 1995 en 2005 gemiddeld 1,5 procentpunten boven het EU-gemiddelde, waardoor het BBP per hoofd in 2005 steeg naar 85% van het EU-gemiddelde. In Portugal lag de groei tot 1999 boven het EU-gemiddelde, maar sindsdien ligt het ver onder het percentage van de rest van de EU, met weinig vooruitzicht op herstel. In 2005 bedroeg het BBP per hoofd uitgedrukt in KKS slechts 74% van het EU-gemiddelde en lag daarmee onder het niveau van de Tsjechische Republiek en Slovenië. Op regionaal niveau is de situatie aan het verbeteren... Door de bovenste 20% van NUTS 2-regio’s in de EU27 te vergelijken met de onderste 20%, uitgedrukt in
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
39 naar 32. Het BBP per hoofd van Malta dook in 2004 net onder 75% van het EU-gemiddelde (Kaart 1.2).
BBP per hoofd, tussen 1995 en 2004, wordt duidelijk de vermindering in verschillen aangetoond die gedurende deze periode optraden; de ratio van het gemiddelde niveau in de hoogste regio’s ten opzichte van dat in de laagste regio’s daalde van 4,1 naar 3,4. 78 van de 268 NUTS 2-regio’s die momenteel de EU27 vormen, hadden in 1995 een BBP per hoofd dat onder 75% van het EU-27-gemiddelde lag (vanaf nu achterstandsregio’s genoemd). Van deze 78 regio’s bevonden 51 regio’s zich in de nieuwe Lidstaten en 27 bevonden zich in de rest van de Unie. Van de 51 regio’s in de nieuwe Lidstaten hadden 39 daarvan een BBP per hoofd lager dan 50% van het EU-gemiddelde. Slechts vier regio’s in de nieuwe Lidstaten hadden een BBP-niveau per hoofd boven 75% van het EU-gemiddelde: Praag, Bratislava, Cyprus en Malta. Achterstandsregio’s lopen in… Tegen 2004 was de situatie significant verbeterd met slechts 70 achterstandsregio’s waarvan 49 in de nieuwe Lidstaten en slechts 21 in de rest van de Unie. De drie regio’s in de nieuwe Lidstaten waar het BBP per hoofd boven 75% van het EU-gemiddelde was gestegen waren Slovenië en twee regio’s waaronder ook de hoofdstad valt, Mazowieckie in Polen en Közép-Magyarország in Hongarije. Het feit dat het er niet meer waren, ondanks de relatief hoge groei in deze landen gedurende de periode, benadrukt het lage niveau van het BBP per hoofd waarmee zij moesten beginnen. Tegelijkertijd daalde het aantal regio’s met een BBP per hoofd lager dan 50% van het EU-gemiddelde van
In de rest van de EU zagen drie regio’s in Italië, Campanië, Puglia en Sicilië, het BBP per hoofd onder 75% van het EU-gemiddelde dalen, terwijl in negen regio’s het percentage boven dit niveau steeg — twee regio’s in Griekenland, vier in Spanje, Cornwall in het Verenigd Koninkrijk, Dessau in Duitsland en Zuid- en Oost-Ierland, met inbegrip van Dublin. Al deze negen regio’s krijgen langdurige ondersteuning van de Structuurfondsen met een doelstelling 1-status. Aangezien de bevolkingsdichtheid in de drie Italiaanse regio’s nagenoeg hetzelfde is als de bevolkingsdichtheid van de negen regio's waar het BBP per hoofd boven 75% van het EU-gemiddelde steeg, is het totale inwoneraantal dat woont in de achterstandsregio’s in de EU-15 nauwelijks veranderd (Tabel 1.1 en Kader). …en regio’s met een BBP per hoofd onder 50% van het EU-27-gemiddelde lopen sneller in… Op nationaal niveau, zoals hierboven aangegeven, hadden Lidstaten met een laag BBP-niveau per hoofd
De achterstandsregio's in de EU-15 De achterstandsregio’s in de EU-15 (omschreven in relatie tot het BBP per hoofd van het EU-15-gemiddelde), die de grootste ontvangers waren van steun van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds, toonden een significante toename van het BBP per hoofd in verhouding tot de rest van de EU tussen 1995 en 2004. In 1995 hadden 50 regio’s met in totaal 71 miljoen inwoners een BBP per hoofd onder 75% van het EU-15-gemiddelde. In 12 van deze regio’s met een bevolking van bijna 10 miljoen en verspreidt over de EU (in Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Portugal, Oostenrijk en de UK) was in 2004 het BBP per hoofd gestegen boven de drempel van 75%. In vijf regio’s daalde het BBP per hoofd echter net onder 75% van het EU-gemiddelde gedurende deze periode, drie Zuid-Italiaanse regio’s, Hainaut in België en Lüneburg in Duitsland, die gezamenlijk een bevolking hadden van ongeveer 6 miljoen.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
1.1 Regio's met BBP per hoofd <75% onder het EU-gemiddelde, 1995 en 2004 EU-15
1995
2004 213 372 386
Aantal regio's Totale bevolking (miljoen) BBP per hoofd <75% van EU-gemiddelde Regio’s 27 21 Aantal 13 10 % Bevolking 32 32 Aantal (miljoen) 9 8 %
NLS-12
1995
2004
EU-27
106
104
2004 268 479 490
51 93
49 89
78 29
70 26
103 97
91 88
136 28
123 25
55
Bron: Eurostat
de afgelopen jaren de neiging sneller te groeien dan andere landen, wat duidelijk een inhaalslag impliceert. Dit was eveneens het geval op regionaal niveau. Tussen 1995 en 2000 was de groei van het BBP per hoofd in de regio's waar dit onder 50% van het EUgemiddelde lag, globaal gezien, minder dan in de rest van de EU. Dit was echter grotendeels te wijten aan de economische inkrimping in Roemenië en Bulgarije, die van invloed was op alle daarbijbehorende 14 regio’s. In de overige 19 regio’s lag de groei gemiddeld net iets boven 4% per jaar, waarmee die ruim boven het EU-27-gemiddelde van net onder 3% lag. Tussen 2000 en 2004 was de gemiddelde groei in regio’s met een BBP per hoofd onder 50% (dit keer met inbegrip van de Bulgaarse en Roemeense regio's) met bijna 4% per jaar slechts iets lager dan in de periode daarvoor, hoewel dit percentage veel
1995
hoger was dan het EU-gemiddelde van 1,6% (Grafiek 1.5). In regio’s met een BBP per hoofd tussen 50% en 75% van het EU-27-gemiddelde, was de groei over de periode eveneens hoger dan in andere regio’s, zij het in mindere mate (slechts 0,1% boven het EU-gemiddelde voor 2000 en 0,3% daarna). …terwijl sommige van de hogere inkomensregio’s tegen problemen aanlopen
Sommige regio’s met een BBP per hoofd boven 75% van het EU-gemiddelde ondervonden erg lage of zelfs negatieve groeipercentages tussen 1995 en 2004. In vijf regio’s – Guyana, Champagne-Ardenne en Poitou-Charentes in Frankrijk, Berlijn in Duitsland en Valle d'Aosta in Italië – daalde gedurende deze negen jaar het reële BBP per hoofd. In twaalf andere regio's lag de groei onder 0,5% per jaar. Gedurende de vier jaar, van 2000-2004, daalde bovendien het BBP per hoofd in 27 regio’s en in nog eens 24 bedroeg de groei minder dan 0,5% per jaar. Convergentie vindt daardoor plaats op EU-niveau… Gedurende de periode 1995-2004 werden daardoor de verschillen in BBP per hoofd tussen NUTS 2-regio’s binnen de EU kleiner, waarbij in de laatste vier jaar de grootste vermindering optrad. Dit is bevestigd door een aantal statistische metingen (waaronder de Gini-coëfficiënt en de gewogen variatiecoëfficiënt) en wordt het beste zichtbaar door het verkleinen van de kloof van het BBP per hoofd tussen de meest en minst welvarende regio's. Als onderdeel van deze convergentie was er ook een vermindering van de kloof tussen de kernregio's in het centrale deel van de EU (de zogenaamde vijfhoek, het gebied tussen Londen, Hamburg, München, Milaan en Parijs) en andere delen van de EU, zodat werd bijgedragen aan de territoriale cohesie. De perifere regio’s, zeer breed omschreven, presteerden daarom
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Het is eveneens leerzaam om te onderzoeken wat er in de afgelopen jaren met de regionale verschillen tussen landen is gebeurd, aangezien veel van de regionale convergenties die zich hebben voorgedaan op EU-niveau eerder een gevolg zijn van de convergentie van lageinkomenslanden dan van lage-inkomensregio’s als zodanig. Om de mate van cohesie in alle drie dimensies – economisch, sociaal en territoriaal – te versterken, is het net zo belangrijk de regionale verschillen in de landen zelf te verkleinen als in de EU als geheel (Grafiek 1.7).
uitgedrukt in groei beter gedurende deze periode dan het traditionele economische centrum van de EU. Deze sterke groeiprestaties gelden echter niet voor alle perifere regio’s, net als de relatief zwakke prestaties ook niet voor alle kernregio's gelden. Met andere woorden, de zaken liggen gecompliceerder dan een simpele vergelijking tussen de kern en de periferie misschien doet voorkomen. Sommige regio’s lijken beperkingen, die voortvloeien uit hun perifere ligging, te hebben overwonnen, tenminste tijdens deze periode, andere regio's niet. Maar in de meeste gevallen niet op nationaal niveau…
10
In de praktijk is in sommige Lidstaten in de afgelopen jaren convergentie van het BBP per hoofd op regionaal niveau opgetreden, maar was er in andere Lidstaten sprake van divergentie. Gedurende de periode 1995-2004 werden de verschillen in BBP per hoofd tussen regio’s in Oostenrijk kleiner. In Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Spanje en Italië was er echter weinig veranderd en dit was ook het geval in België en Finland. In het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Nederland en Portugal zijn de verschillen tussen 1995 en 2004 vergroot: divergentie trad vooral op tussen 1995 en 2000 met een erg lichte divergentie tussen 2000 en 2004 in het Verenigd Koninkrijk en Portugal, terwijl in de Zweedse en Nederlandse regio’s matige convergentie optrad gedurende deze periode.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
In Polen en Hongarije trad eveneens een vergroting van de regionale verschillen op tussen 1995 en 2000, maar op veel grotere schaal dan in het Verenigd Koninkrijk en met weinig verandering van dat moment tot 2004. In de Tsjechische Republiek en eveneens in Roemenië en Bulgarije werden de verschillen aanzienlijk groter gedurende deze periode, terwijl in Slowakije enige vergroting optrad, zij het op veel kleinere schaal. Verschillen tussen landen weerspiegelen groei van hoofdsteden… Door een meer territoriale benadering toe te passen wordt aangetoond dat in al deze landen, vooral in de nieuwe Lidstaten, een groot deel van de verschillen in regionale welvaart het gevolg zijn van de hoge concentratie van economische activiteit en groei in en om de hoofdstad. Zelfs in de landen waar verschillen bovendien grotendeels hetzelfde bleven of kleiner werden, groeide het BBP per hoofd in de hoofdstedelijke regio’s sneller dan in andere delen van het land. Tussen 1995 en 2004 vergrootten of behielden minimaal alle hoofdsteden, met uitzondering van Berlijn, hun aandeel van het BBP. De toename was vooral duidelijk in Warschau, Praag, Boedapest, Sofia en Boekarest. De relatieve groei van hoofdstedelijke regio's hangt nauw samen met hun aantrekkelijkheid als vestigingsgebied voor bedrijven als ook met hun aantrekkelijkheid voor individuen. Dit neigt te leiden tot onevenredige territoriale ontwikkelingen binnen landen, tenzij er andere centra met economische activiteit zijn en dan in het bijzonder andere grote steden of stadsgebieden — of zelfs netwerken van kleinere steden en gemeenten die een vergelijkbare aantrekkingskracht uitoefenen (zie Kader). Evenwichtige territoriale ontwikkeling wordt ondersteund door secundaire groeikernen De concentratie van economische activiteit in hoofdstedelijke regio’s geeft voordelen in de vorm van bijvoorbeeld schaalvoordelen of agglomeratie en een grote marktomvang. Maar het brengt ook kosten met zich mee in de vorm van verkeerscongestie, slechtere luchtkwaliteit en hogere onroerend goedprijzen. Een meer evenwichtige ontwikkeling leidt tot een vermin Uit de in november 2006 in 75 steden in de EU-27, Kroatië en Turkije uitgevoerde Urban Audit Perception Survey bleek, dat in bijna alle hoofdsteden kwalitatieve, betaalbare huisvesting minder beschikbaar leek dan in andere steden van deze landen.
De invloed van forensisme op het BBP per hoofd Het Bruto nationaal product per hoofd meet de gecreëerde economische rijkdom in een gebied per inwoner van dat gebied. Deze indicator is van groot belang als de mensen die deze rijkdom creëren in het gebied wonen. Dit is meestal het geval voor grote landen. Er is wellicht enig grensoverschrijdend forensisme, maar dit wijzigt het BBP-niveau per hoofd meestal niet significant. In kleine landen, zoals Luxemburg, overschat het BBP per hoofd het gemiddelde BBP dat per inwoner wordt gecreëerd als veel mensen naar het land forensen en weinig inwoners van Luxemburg buiten de landsgrenzen werken. Dit effect is natuurlijk veel sterker aanwezig op regionaal niveau. In Brussel bijvoorbeeld woont bijna een op de twee mensen die in de regio werkt daarbuiten. Het BBP is als gevolg daarvan per hoofd bijna het dubbele van wat het zou zijn als degenen die bijdragen aan het BBP van Brussel en hun rechthebbenden bij de bevolking van Brussel zouden worden opgeteld. In bepaalde uitzonderingssituaties kan in een regio een groot deel van haar inwoners buiten de regio werken, waarbij een klein aantal werkenden naar de regio pendelen en als gevolg daarvan onderschat het BBP per hoofd de economische welvaart per inwoner. Dit effect van forensisme is het duidelijkst in dichtbevolkte stedelijke gebieden. De meeste hoofdsteden vallen onder deze categorie; hun BBP wordt tussen de 4% en 76% overgewaardeerd in verhouding tot dat wat de inwoners produceren. In acht hoofdsteden is het BBP per hoofd met meer dan 10% kunstmatig vergroot. Dit heeft echter geen significante invloed gehad op de toewijzing van de Structuurfondsen (Kaart 1.3).
dering van deze kosten en, doordat de vraag evenredig wordt verdeeld, tot het bevorderen van een snellere economische groei in het hele land. Het lijkt echter dat het secundaire groeikernen in slechts drie landen van Europa lukt een tegenwicht te vormen tegen de economische macht van de hoofdsteden (zie Kader). In Spanje was de regio Barcelona (ingedeeld op NUTS 3-niveau) verantwoordelijk voor het genereren van 14% van het Spaanse BBP, terwijl Madrid 18% genereerde met een vergelijkbare bevolking. Madrid trok echter een groter aandeel van de bevolkings- en de economische groei aan dan Barcelona. Tussen 1995 en 2004 zag Barcelona haar BBP per hoofd dalen ten opzichte van Madrid. In Italië was Milaan verantwoordelijk voor 10% van het BBP, vergelijkbaar met Rome. Napels in het zuiden neemt echter een veel kleiner aandeel van het BBP voor
11
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
12
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Concentratie van economische activiteit in hoofdsteden In 2004 produceerden de hoofdstedelijke regio’sa gemiddeld 32% van het BBP in het land waarin zij zich bevonden, terwijl zij slechts 22% van de bevolking vormden. Alle hoofdstedelijke regio’s, met uitzondering van Berlijn, hebben een groter BBP per hoofd dan het nationaal gemiddelde en in veertien regio’s is dit tussen de 40% en 100% hoger. Dit wordt veroorzaakt door de relatieve concentratie van economische activiteit in deze regio’s en hun hogere productiviteitsniveaus. Productiviteitsniveaus in hoofdstedelijke regio's zijn gemiddeld 25% hoger dan het nationale niveau; Berlijn was de enige hoofdstad met een productiviteitsniveau onder het nationale niveau. De hoofdstedelijke regio’s lijken daarom te fungeren als een groeikern, zij trekken zakelijke investeringen van buiten aan door een reeks van diensten en voorzieningen die zij te bieden hebben en eveneens door de grote markt die zij vertegenwoordigen. Hoofdstedelijke regio’s vergrootten tussen 1995 en 2004 hun economische positie binnen de landsgrenzen. Hun aandeel van het BBP nam gemiddeld met 9% toe terwijl de bevolkingsgroei slechts met 2% toenam. Alleen Berlijn en Dublin zagen hun aandeel van het BBP dalen (met respectievelijk 10% en respectievelijk 3%). a Hoofdstedelijke regio's zijn voor alle Lidstaten inbegrepen, met uitzondering van Malta, Cyprus en Luxemburg. Zij zijn gebaseerd op een NUTS 3-regio of groepen van NUTS 3-regio’s en benaderen een forensenwoonzone.
haar rekening en er zijn weinig tekenen dat de kloof wordt gedicht, ondanks de iets snellere groei in de afgelopen jaren in de zuidelijke regio’s ten opzichte van de noordelijke regio’s. In Duitsland zijn er meerdere groeikernen. De vier grootste stadsregio’s samen met Berlijn nemen ieder ongeveer 5% van het BBP voor hun rekening en drie van de vier (München, Frankfurt am Main en Hamburg) groeiden sneller dan Berlijn gedurende de periode 1995-2004. In andere landen lijkt de hoofdstedelijke regio te domineren. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk nemen Parijs en Londen ongeveer 30% van het BBP voor hun rekening, terwijl andere steden niet meer dan 34% voor hun rekening nemen. In Frankrijk ligt het BBP per hoofd in de regio Lyon boven het nationale gemiddelde en nadert het dichtste het niveau van Parijs. Dit is echter niet het geval in Lille of Marseille. In het Verenigd Koninkrijk is het BBP per hoofd in Birmingham, Manchester en Glasgow niet hoger dan het nationale gemiddelde en de groei is langzamer dan in Londen. In Polen is de economische activiteit, ondanks rela-
tief hoge bevolkingsconcentraties in Lódz, Kraków en Wrocław, sterk geconcentreerd in de regio Warschau (die 16% van het Poolse BBP voor zijn rekening neemt, maar waar slechts 7% van de bevolking leeft) en tussen 1995 en 2004 was de groei daar veel hoger dan in deze andere steden. Hoewel er voorbeelden zijn waarbij het BBP in grote niet-hoofdstedelijke regio’s sneller groeit dan in het land in zijn geheel, daalde in de rest van de EU hun aandeel in het BBP met 1 procentpunt tussen 1995 en 2004. In de meeste gevallen bleef het BBP per hoofd rond of onder het nationale gemiddelde. Alleen Duitsland en Italië hebben een tweede stad met een hoger BBP per hoofd dan in de hoofdstad. Permanente inspanning is noodzakelijk om de verschillen op EU-niveau verder te verminderen Ongeacht wat er in landen is gebeurd, de kloof tussen de welvaartsniveaus binnen de EU blijft groot. In drie van de nieuwe Lidstaten (Cyprus, Slovenië en de Tsjechische Republiek) is in 2005 het BBP per hoofd gestegen tot boven 75% van het EU-27-gemiddelde. Als recente trends in relatieve groeipercentages aanhouden, veronderstellen ramingen dat vóór 2016 zes of meer landen dit niveau kunnen halen — de drie Baltische Staten, Hongarije, Malta en Slowakije. Voor Polen en vooral voor Bulgarije en Roemenië kan het aanzienlijk langer duren voordat zij dit niveau halen (Grafiek 1.8). Zelfs als de economische groei in de nieuwe Lidstaten echter kan worden volgehouden op een niveau dat ver boven de rest van de EU ligt en deze ramingen worden gerealiseerd, zal het BBP per hoofd in veel regio's van deze landen nog steeds ver onder 75% van het EU-gemiddelde liggen, tenzij regionale verschillen aanzienlijk verkleinen. In de Tsjechische Republiek lag bijvoorbeeld het BBP per hoofd in drie van de acht regio’s in 2004 rond 60% van het EU-gemiddelde. Voor veel regio’s zal het, zelfs bij het handhaven van relatief hoge groeipercentages, daarom veel langer duren om het niveau van 75% te halen dan het land waartoe zij behoren. Vooral in de nieuwe Lidstaten, blijft het cohesiebeleid daarom essentieel voor de ondersteuning van de ontwikkeling van regio's indien regionale verschillen binnen een redelijke periode naar een meer acceptabel niveau moeten worden teruggebracht.
13
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Productiviteit en werkgelegenheidsgroei Het niveau van het BBP per hoofd in elk land of elke regio kan bij benadering aan twee brede factoren worden toegeschreven. De eerste factor is het arbeidsrendement behaald door werkenden of hun productiviteitsniveau. De tweede factor is het percentage van de beroepsbevolking. Hetzelfde geldt voor veranderingen gedurende de tijd. Om het BBP per hoofd te kunnen vergroten moet daarom of de productiviteit toenemen of het aantal mensen in loondienst stijgen. Beide factoren zijn belangrijk. Hoewel de nadruk meestal ligt op het vergroten van de productiviteit als middel om de inkomensniveaus in de toekomst te verhogen, gedeeltelijk door de koppeling aan het concurrentievermogen — hoewel deze koppeling niet noodzakelijk erg sterk is door het groeiende belang van factoren die niet prijs gerelateerd zijn — kan het vergroten van de werkgelegenheid net zo veel bijdragen aan de groei in een economie waar niveaus laag zijn. Lage werkgelegenheidsniveaus en de daarbij horende grote aantallen werklozen hebben eveneens gevolgen voor de sociale cohesie. Het is de uitdaging om hoge productiviteit te combineren met een hoog werkgelegenheidsniveau — om te voorkomen dat het een voor het ander wordt opgeofferd — en dit toe te passen in het hele land of de hele regio om zo territoriale cohesie te behouden. Deze uitdaging is bijzonder acuut, zoals hieronder wordt getoond, in de nieuwe Lidstaten waar de productiviteit nog steeds veel lager is dan in de meeste delen van de EU, ondanks de hoge groeipercentages sinds
14
het midden van de jaren negentig, maar waar in veel plaatsen de werkgelegenheid tegelijkertijd eveneens laag is. Maar een zelfde uitdaging, hoewel misschien minder acuut, moeten ook andere delen van de EU onder ogen zien. Productiviteit Productiviteitstrends op internationaal niveau — groei in de EU blijft achter ten opzichte van de VS Tussen 1980 en 1995 was de groei in productiviteit gemeten als BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking veel hoger in de EU-15 dan in de VS. Sindsdien is de groei in productiviteit in de EU-15 echter achteropgeraakt ten opzichte van de VS (Grafiek 1.9). Terwijl het BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking in 1995 slechts marginaal lager was dan in de VS (3% lager) is de kloof in 2005 significant groter geworden (12% lager). Dit tekort kan grotendeels worden toegeschreven aan het feit dat Amerikanen vaak meer uren werken en dit komt vooral doordat zij veel kortere vakanties hebben. Als verschillen in de gemiddelde arbeidstijd nadrukkelijk in aanmerking worden genomen en de productiviteit wordt gemeten in BBP per arbeidsuur zal de kloof alles behalve verdwijnen. In 2004 was het productiviteitsniveau in de EU-15 daarom bijna identiek aan het niveau in de VS, hoewel de productiviteitsgroei in de VS hoger blijft dan in de EU-15, zelfs als verschillen in arbeidstijd in aanmerking worden genomen. BBP per arbeidsuur was in negen Lidstaten hoger dan in de VS. In tegenstelling daarmee was het aanzienlijk lager in Griekenland, Cyprus en Portugal (54%, 53% en respectievelijk 45% van het niveau in de VS) en zelfs lager in de 11 overige nieuwe Lidstaten waar het tussen de 8% en 45% van het niveau in de VS lag. Gedurende de periode 1995-2004 was van de EU-15-landen de productiviteitsgroei alleen in Ierland, Griekenland en Zweden (van vóór 2000 zijn voor de nieuwe Lidstaten geen gegevens beschikbaar van de gewerkte uren) hoger dan in de VS, hoewel hij vergelijkbaar was in Finland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Gezien de groei van het BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking was het eveneens zo goed als zeker hoger in alle nieuwe Lidstaten, met uitzondering van Cyprus en Malta. In de periode 1995-2005 bedroeg de productiviteitsgroei bijgevolg in de nieuwe Lidstaten gemiddeld 4,5% per jaar, en was dus vier keer hoger dan in de EU-15 (Grafiek 1.10). In Estland naderde het bijna 8% per jaar en in Letland en Litouwen 6-7% per jaar, in de Tsjechische Republiek lag het echter gemiddeld onder 3% per jaar wat minder is dan in Griekenland en Ierland. Anderzijds steeg het BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking in Duitsland met slechts 1% per jaar en in Spanje en Italië kwam dit percentage slechts marginaal boven nul uit. Regionale EU-verschillen in productiviteit… De productiviteit, gemeten in BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, varieert aanzienlijk binnen de EU, waardoor de verschillen in BBP per hoofd, die hierboven zijn vermeld, worden verklaard. Zij is het hoogst in de Noord- en West-Europese regio’s waar hoofdsteden of grote stadsgebieden zijn gelegen en zij is het laagst in de nieuwe Lidstaten. In de meeste regio’s in Spanje, Griekenland en Portugal (de cohesielanden) ligt zij veel dichter bij het EU-gemiddelde, hoewel zij nog steeds onder dit EU-gemiddelde ligt (Kaart 1.4). Regionale verschillen in productiviteit zijn eveneens significant binnen de Lidstaten en dragen bij aan de verschillen in BBP per hoofd (Grafiek 1.11).
nog overweldigender in de regio’s waarin de hoofdstad ligt (7 van de top 15 regio’s). Het hoogste niveau (in Luxemburg) is gemiddeld 20 keer hoger dan in de meeste regio’s in Bulgarije en sommige regio’s in Roemenië. Negen van de tien achterstandsregio’s hebben een productieniveau dat onder 75% van het EU-gemiddelde ligt, waarbij de meeste regio’s in de nieuwe Lidstaten een niveau hebben dat aanzienlijk lager ligt dan het gemiddelde en in veel gevallen ligt het beduidend lager dan in de meeste Griekse, Portugese, Spaanse en Zuid-Italiaanse regio’s.
Uitgedrukt in BBP per arbeidsuur, dat een nauwkeurigere maatstaf is, lijken regionale verschillen in productiviteit groter te zijn aangezien de gemiddelde arbeidstijd van de actieve beroepsbevolking in achterstandsregio’s meestal langer is dan in de hogere inkomensregio’s van de EU. In de noordelijke en westelijke delen van de EU zijn de hoogste productiviteitsniveaus zelfs
15
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
16
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Tegelijkertijd is er gedurende de afgelopen jaren aantoonbaar een aanzienlijke inhaalslag gemaakt, vooral in regio’s — met name in de nieuwe Lidstaten — waar het productiviteitsniveau het laagst is (Kaart 1.5). Daarom groeide tussen 1995 en 2004 de arbeidsproductiviteit gemeten op basis van het BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking met 6,5% per jaar in de drie Baltische Staten en in delen van Polen, terwijl in de meeste meer ontwikkelde regio’s die met minder dan 2% per jaar steeg en in sommige gevallen steeg de arbeidsproductiviteit met een veel lager percentage. Bijna alle regio’s waar de hoogste percentages van productiviteitsgroei werden behaald bevonden zich in de nieuwe Lidstaten — 27 van de 31 waar het groeipercentage hoger lag dan 4% per jaar (de enige uitzonderingen waren drie Griekse regio’s en Madeira) — dit is een gevolg van de aanzienlijke herstructurering die zich daar tegelijkertijd voordoet met de belangrijke kans om gelijk te komen met de niveaus elders. Er was echter slechts één achterstandsregio (Guyana) onder de 30 regio’s waar het BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking daalde gedurende deze periode. De andere 29 regio’s bevonden zich in Italië, Frankrijk, Spanje en Duitsland. In sommige gevallen hebben de desbetreffende regio’s de hoogste niveaus van het BBP per hoofd in hun land (Lombardia, Bolzano en Vall d’Aosta in Italië, Madrid, Navarra en Cataluña in Spanje en Keulen in Duitsland). Bij een aantal van hen — vooral in Duitsland en Noord-Italië — was de groei van het BBP relatief laag gedurende deze periode, wat wellicht een meewerkende factor is geweest (hoewel een gebrek aan groei van de productiviteit zelf een mogelijke oorzaak was van de geringe
groei). In de Spaanse regio’s lag de groei van het BBP echter boven het EU-gemiddelde, wat suggereert dat het wellicht moeilijk is om een dergelijke groei op de lange termijn te behouden als de verbetering van de efficiëntie en de ontwikkeling van activiteiten met hoge toegevoegde waarde ontbreken, wat meestal een afspiegeling is van productiviteitsgroei. De tegenhanger van het ontbreken van de productiviteitsgroei in Spanje is een hoog groeipercentage van de werkgelegenheid, dat in zekere zin de groei van het BBP heeft gestimuleerd en de broodnodige banen heeft gecreëerd voor een groot deel van de bevolking dat eerder werkloos of niet in een beroep werkzaam was. In Italië heeft zich een vergelijkbaar gebrek aan productiviteitsgroei voorgedaan in combinatie met een lage groei van het BBP en een aanhoudende groei van de werkgelegenheid. Omgekeerd is het hoge percentage van de productiviteitsgroei in de regio’s in de nieuwe Lidstaten in veel gevallen opgetreden met weinig tot geen toename van banen als gevolg, in een situatie waar het aandeel van de bevolking in de werkende leeftijd aan het arbeidsproces relatief laag is — inderdaad vergelijkbaar met het niveau in Spanje in het midden van de jaren negentig. Voor beide type regio’s is het, zoals hierboven is benadrukt, de uitdaging om gelijktijdig zowel een groeipercentage van de productiviteit te bereiken, dat overeenkomt met de noodzaak om het concurrentievermogen te behouden en te verstevigen, als om een netto-banengroeipercentage te bereiken dat werkgelegenheid biedt voor iedereen die wil werken.
17
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
18
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Groei van de werkgelegenheid in de EU Op nationaal niveau De groei van de werkgelegenheid lag gemiddelde net onder 1% per jaar in de EU-27 gedurende de periode 1995-2004. Er was echter een duidelijk verschil tussen het relatief hoge stijgingspercentage tot 2001 en het ontbreken van elke vorm van groei in de laatste twee jaar toen het BBP relatief weinig toenam. De groei van de werkgelegenheid was vooral hoog in Spanje gedurende deze periode, zoals aangegeven hierboven (3,3% per jaar) en lag eveneens boven het EU-gemiddelde in Italië — een van de weinige landen waar de groei van de werkgelegenheid aanhield na 2001 — Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. In Duitsland daarentegen lag de groei onder het gemiddelde en de werkgelegenheid daalde aanzienlijk na 2001. In Portugal steeg de werkgelegenheid met bijna 2% per jaar tot 2001, maar is sindsdien nauwelijks meer gestegen, wat een weerspiegeling is van het lage niveau van de groei van het BBP. In Griekenland steeg de werkgelegenheid veel minder dan het EU-gemiddelde tot 2001 (met slechts 0,5% per jaar), maar sinds 2002 is het niveau veel sneller gestegen (met bijna 2% per jaar tot 2005). De meeste andere landen, behalve de nieuwe Lidstaten, maakten tussen 1995 en 2001 een relatief sterke uitbreiding van het werkgelegenheidsniveau door — meer dan 2% per jaar in Nederland en Finland, 4% per jaar in Luxemburg en meer dan 5% per jaar in Ierland — en een lichte toename of afname in de daaropvolgende twee jaar. Sinds 2003 is de werkgelegenheid gestegen, maar in de meeste gevallen gestegen met minder dan 1% per jaar. Tot 2001 daalde in de nieuwe Lidstaten de werkgelegenheid in de meeste landen aanzienlijk, Hongarije en Cyprus vormen hierop de belangrijkste uitzonderingen, maar sindsdien begint het werkgelegenheidsniveau in de meeste nieuwe Lidstaten, zij het op een relatief langzaam tempo en met uitzondering van Letland en Litouwen, te stijgen. In Polen en Hongarije is de werkgelegenheid sinds 2001 nauwelijks veranderd. …en op regionaal niveau Bijna alle regio’s (negen van de tien) met een BBP per hoofd boven 75% van het EU-gemiddelde zagen de werkgelegenheid tussen 1995 en 2004 groeien met een gemiddelde van 1,2% per jaar voor de groep als geheel (Kaart 1.5).
Slechts zestien van deze regio’s zagen de werkgelegenheid met meer dan 0,1% per jaar dalen gedurende deze negen jaar. Dit waren 13 regio’s in Oost-Duitsland, Mazowieckie in Polen en twee regio’s in NoordEngeland. De hoogste stijgingspercentages waren te zien in regio’s in Spanje, Ierland en het zuidoosten van het Verenigd Koninkrijk. In tegenstelling daarmee daalde de werkgelegenheid in regio’s met een BBP per hoofd onder 75% van het EU-gemiddelde ongeveer met 1% per jaar. In de helft van de regio’s daalde de werkgelegenheid, waarbij de grootste afname (meer dan 3% per jaar) in een aantal Poolse en Roemenische regio’s optrad. De sectoriële structuur van de werkgelegenheid in de EU weerspiegelt de voortdurende verschuiving naar een diensteneconomie en de aanhoudende daling van de werkgelegenheid in de landbouw en industrie. Sinds 2000 is de totale werkgelegenheid in de EU met 8,5 miljoen toegenomen, voornamelijk aangedreven door een sterke netto-banencreatie van bijna 11,5 miljoen in de dienstensector. Deze laatste trend heeft de inkrimping van de werkgelegenheid in de industrie (daling van 1,6 miljoen) en landbouw (daling van 1,2 miljoen) meer dan gecompenseerd. In de industriële sector is de werkgelegenheid vooral sterk gekrompen in de verwerkende industrie waar de werkgelegenheid met 2,2 miljoen is gedaald (of met ongeveer 6% op het niveau van 2000), hoewel dit tot op zekere hoogte is gecompenseerd met de stijging van de werkgelegenheid in de bouwsector met 0,8 miljoen. In de dienstensector, waar de werkgelegenheid is toegenomen in alle subsectoren behalve in de subsector ‘financiële intermediatie’, zijn de voornaamste krachten achter het creëren van werkgelegenheid de onroerend goed-, verhuur- en zakelijke activiteiten (gestegen met 3,5 miljoen), de gezondheidszorg- en maatschappelijk werksector (gestegen met 2,3 miljoen) en de onderwijssector (gestegen met 1,3 miljoen).
Werkgelegenheidspercentages De lage groei van de werkgelegenheid binnen de EU sinds 2001 heeft de voortgang naar de verwezenlijking van de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon en Stockholm vertraagd. Aangezien de vooruitzichten op een toename van de groei van de werkgelegenheid in de nabije toekomst beperkt zijn, kan het algemene doel om ervoor te zorgen dat tenminste 70% van de bevolking in de werkende leeftijd (van 15 tot 64 jaar) vóór 2010 te werkgesteld is, onmogelijk worden be-
19
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
haald en zal dit een aantal jaren langer duren. Recente vooruitgang aangaande de tewerkstelling van de vrouwelijke bevolking en de bevolking in de leeftijd van 5564 jaar is hoe dan ook bemoedigend. Sinds 2000 is het werkgelegenheidspercentage voor vrouwen met 2,7 procentpunten gestegen naar 56,3% (het streefdoel is 60%) en het werkgelegenheidspercentage voor oudere werknemers is met 5,9 procentpunten gestegen naar 42,5%, hoewel er voor deze laatste groep met een streefdoel van 50% nog een lange weg is te gaan. De langzame vooruitgang kan grotendeels worden toegeschreven aan de daling van de werkgelegenheid in Duitsland en Polen, hoewel er in Polen in 2005 tekenen van enige verbetering zijn. Tegelijkertijd blijven de werkgelegenheidspercentages in Griekenland en Italië ver onder het streefdoel en worden nog steeds aanzienlijke verschillen in arbeidsparticipatie op basis van geslacht vertoond. In 2005, net als in 2000 toen het streefdoel was bepaald, hadden slechts vier Lidstaten (Denemarken, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) werkgelegenheidspercentages die boven de doelstelling van 70% lagen, ofschoon vijf landen (Oostenrijk, Cyprus, Finland, Ierland en Portugal) hier minder dan 3 procentpunten vanaf zitten. Sinds 2000 is het percentage het meeste gestegen in Spanje (een stijging van meer dan 6 procentpunten), Cyprus, de drie Baltische Staten, Griekenland, Italië en Bulgarije. Het percentage blijft hoe dan ook meer dan 10 procentpunten onder het streefdoel in deze drie laatste landen net als in Hongarije, Polen, Malta en Roemenië. In Polen en eveneens in Portugal, Duitsland, Denemarken, Zweden, Roemenië, Malta en de Tsjechische Republiek zijn de percentages sinds 2000 gedaald (Grafiek 1.12). Negen Lidstaten hebben in 2005 het streefdoel van 60% bereikt voor het werkgelegenheidspercentage voor vrouwen in 2005, dit zijn drie landen meer dan in 2000 (de drie landen zijn Estland, Oostenrijk en Slovenië) terwijl zes andere landen, waaronder Frankrijk en Duitsland, minder dan 3 procentpunten van dit doel afzitten (Grafiek 1.13). In Griekenland, Italië en Polen lag het percentage echter meer dan 10 procentpunten onder het doel en in Malta meer
20
dan 26 procentpunten. Sinds 2000 is het werkgelegenheidspercentage voor vrouwen sterk gestegen in dezelfde landen waarin het totale percentage is gestegen (het werkgelegenheidspercentage is hiervan inderdaad de belangrijkste oorzaak geweest), met uitzonderlijk sterke stijgingen in Spanje, Italië, Letland en Estland. Beloningsverschil tussen mannen en vrouwen wordt op een veel lager tempo verkleind dan de arbeidsparticipatiekloof tussen mannen en vrouwen Ondanks de verkleining van de arbeidsparticipatiekloof is het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen (in onaangepaste vorm) — hiermee wordt het verschil gemeten in het gemiddelde bruto-uurloon tussen mannen en vrouwen over de breedte van de gehele economie en alle instellingen en het vormt een van de structurele indicatoren waarmee wordt toegezien op de voortgang van de strategie van Lissabon — slechts marginaal verkleind sinds 2000. In 2000 ontvingen vrouwen in de EU gemiddeld 16% minder uurloon dan mannen. Het verschil varieert van minder dan 10% in Portugal en Italië tot 20% of meer in Oostenrijk, Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Hun inkomsten lagen in 2005 15% lager dan die van mannen en in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk was dit verschil nog altijd 20% of meer. Daarentegen waren er nog een aantal landen waar het verschil kleiner was dan 10%, waaronder België, Ierland en Griekenland.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Het werkgelegenheidscijfer voor oudere mensen — in de leeftijd van 55-64 jaar — steeg gemiddeld met 6 procentpunten in de hele EU-27 tussen 2000 en 2005 (van 36,6% naar 42,5% — Grafiek 1.14). Deze stijging is een duidelijk contrast met de neerwaartse tendens van het percentage gedurende een groot aantal voorgaande jaren toen de tendensverschuiving van vervroegde uittreding zich in veel landen voordeed, in eerste instantie aangemoedigd door overheden in verband met de hoge werkloosheidscijfers. Ondanks de stijging bleef in 2005 het werkgelegenheidscijfer echter nog altijd 7 procentpunten onder de doelstelling van 50%, die in 2010 moet zijn behaald.
Werkgelegenheidscijfer gelijk aan het aantal werkende vrouwen in de leeftijdsgroep 15-64 als een percentage van het aantal vrouwen in de leeftijdsgroep 15-64
In acht Lidstaten lagen de werkgelegenheidscijfers voor deze leeftijdsgroep boven de doelstelling van 2005, wat er vier meer zijn dan in 2000 (dit zijn Estland, Finland, Cyprus en Ierland), terwijl zowel in Letland en Litouwen de cijfers hier net marginaal onder zaten. Ondanks de grote stijging van de werkgelegenheid in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar sinds 2000 — die zowel in Hongarije als in Letland en Finland 10 procentpunten hoger lag — lag in de 12 Lidstaten in 2005 het aandeel van deze leeftijdsgroep in het arbeidsproces nog steeds 10 tot 23 procentpunten onder de doelstelling van 50%. Polen, het land met het laagste werkgelegenheidscijfer voor oudere mensen in 2005, was het enige land waar dit cijfer aanzienlijk daalde tussen 2000 en 2005.
Regionale verschillen in werkgelegenheid en werkloosheid zijn lange tijd een belangrijk aandachtspunt geweest voor het beleid van de EU, niet alleen vanwege de gevolgen van lage werkgelegenheidscijfers in delen van de EU op het behalen van de Lissabondoelstellingen, maar belangrijker nog de gevolgen hiervan voor sociale cohesie. Tussen 2000 en 2005 deed er zich enige convergentie voor in de werkgelegenheidscijfers binnen de regio's in de EU-27. Gedurende deze vijf jaar daalde het verschil van het gemiddelde werkgelegenheidscijfer van 30 procentpunten naar 27 procentpunten in 10% van de regio's waar de percentages het hoogst waren en in 10% van de
Op regionaal niveau zijn verschillen groter dan op nationaal niveau... De werkgelegenheidscijfers op nationaal niveau verhullen grote verschillen tussen regio's, waardoor de regionale en, inderdaad, lokale aard van de werkgelegenheidsproblemen worden weerspiegeld (Kaarten 1.6 tot 1.8).
21
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
22
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
23
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
regio's waar de percentages het laagst waren. Twee andere statistische maatstaven (de Gini-coëfficiënt en de variatiecoëfficiënt) zijn eveneens gedaald. In 2005 waren de werkgelegenheidcijfers in de achterstandsregio's echter gemiddeld 11 procentpunten lager dan in de rest van de Unie (57% tegen 67%), wat meer is dan in 2000 (9 procentpunten). Ondanks een lichte toename gedurende deze periode blijven de werkgelegenheidscijfers met name laag in het zuiden van Italië, waar in 2005 vijf regio's (Campania, Puglia, Basilicata, Calabria en Sicilië) de cijfers onder 50% van de bevolking in de werkende leeftijd liggen en het cijfer in Sicilië net onder 44% ligt. Vergeleken met cijfers van 78% in de regio's Bedfordshire en Hertfordshire in het Verenigd Koninkrijk is dit een verschil van bijna 35 procentpunten. Het verschil in werkgelegenheidscijfers tussen regio's is eveneens relatief groot in Spanje, wat de nog steeds grote verschillen in economische ontwikkeling tussen de regio's weerspiegelt. Terwijl regionale variaties in werkgelegenheidscijfers relatief laag zijn in Polen en Roemenië is dit een weerspiegeling van het grote aantal mensen in plattelandsgebieden die werkzaam zijn in de landbouwsector, voornamelijk in landbouw voor levensonderhoud, die dienst doet als een laatste middel van bestaan voor degenen voor wie het niet mogelijk is ander werk te vinden (Grafiek 1.15). ...hoewel dit in enkele Lidstaten daalt Er deed zich tussen 2000 en 2005 een lichte tendens voor waarbij regionale verschillen in werkgelegenheidscijfers in de Lidstaten kleiner werden. Dit was het geval in de meeste landen, met name in Bulgarije, Spanje, Italië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Tegelijkertijd werden de verschillen groter in Oostenrijk, België, Slowakije en Hongarije. Desalniettemin was het gezamenlijk gemiddelde werkgelegenheidscijfer in de achterstandsregio's niet alleen 11 procentpunten lager dan in de andere regio's in 2005, maar het was ook met een half procentpunt gedaald sinds 2000, terwijl in andere regio's het was gestegen met 1,5 procentpunten. Er zijn echter aanzienlijke verschillen in beleving gedurende deze periode binnen de EU. In alle regio's van Bulgarije, Spanje en Italië is het werkgelegenheids Deze grafieken zijn aangepast op verschillen in bevolkingsomvang tussen regio's. Zij verhouden zich daarom tot de bovenste en onderste regio's, uitgedrukt in werkgelegenheidscijfer, wat in elk voorbeeld voor 10% van de EU-bevolking staat.
24
Regionale werkgelegenheidscijfers in de VS De variatie in het totale werkgelegenheidscijfer (gemeten als de totale beroepsbevolking vergeleken met de bevolking in de leeftijd van 15-64 jaar) tussen de 180 economische gebieden in de VS is veel kleiner dan in de EU. In de EU is het totale werkgelegenheidscijfer 60% hoger dan in de 10% van de regio's waar dit het hoogst is ten opzichte van de 10% waar dit het laagst is, terwijl in de VS dit verschil slechts 22% is. Door de vergelijking te beperken tot uitsluitend de EU-15, wordt het beeld niet drastisch gewijzigd (de kloof van 60% wordt verkleind tot 56%). Dit onderstreept het feit dat de arbeidsmarkt van de VS beter geïntegreerd is dan in de EU en de bevolking mobieler is. In totaal is het werkgelegenheidscijfer van de VS 10 procentpunten hoger dan het cijfer van de EU. Het grootste verschil wordt veroorzaakt door de hogere werkgelegenheid van de leeftijdsgroep van 15-64 jaar (8,5 procentpunten), de overige 1,5 procentpunten zijn te verklaren door het veel grotere aantal 65 jarigen en ouder dat werkt in de VS ten opzichte van de EU (14% vergeleken met 3%).
cijfer gestegen. Op drie regio's na is in Griekenland is het werkgelegenheidscijfer in alle regio's gestegen. Daarentegen is in heel Roemenië en, op twee regio's na, in heel Polen het cijfer gedaald. In Portugal en Hongarije daalde het werkgelegenheidscijfer in bijna de helft van de regio's en in sommige gevallen daalde het cijfer met meer dan twee procentpunten. Om de Lissabon-doelstelling voor het werkgelegenheidscijfer van 70% van de bevolking in de werkende leeftijd te behalen, moet het aantal tewerkgestelden in de EU met meer dan 20 miljoen stijgen in de komende jaren. In het belang van de cohesie moeten deze extra banen voornamelijk worden gecreëerd in de regio's waar de werkgelegenheid uitzonderlijk laag is, zoals in de Zuid-Italiaanse en Poolse regio's (Kaart 1.6).
Werkloosheidspercentages De werkloosheid is niet helemaal het spiegelbeeld van werkgelegenheid. Een land of regio met een laag werkgelegenheidscijfer hoeft niet noodzakelijk een hoog werkloosheidscijfer te hebben, maar heeft in plaats daarvan misschien een groot aandeel van de bevolking dat helemaal niet participeert op de arbeidsmarkt. Dit voorbeeld gaat op voor vrouwen in het zuiden van Italië. Niet alle betrokkenen daar of waar dan ook in de
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
EU zullen een weloverwogen besluit hebben genomen om niet te werken. Velen zullen hebben besloten niet naar een baan te zoeken omdat zij dachten dat ze er waarschijnlijk geen konden vinden, maar zouden de arbeidsmarkt betreden als de situatie zou veranderen. Als de werkgelegenheid stijgt, gaat dit meestal inderdaad gecombineerd met een stijging van de participatie op de arbeidsmarkt en een daling van de werkloosheid. Werkloosheid kan bijgevolg een vertekend beeld geven van het aantal mensen dat zou willen werken, maar dat geen werk kan vinden, waardoor er een vertekend beeld optreedt van de omvang van het arbeidspotentieel. Desalniettemin is dit het duidelijkste teken van de onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt en van de dreiging die hiervan uitgaat voor sociale cohesie.
Terwijl het werkloosheidscijfer onder mannen licht steeg gedurende deze periode (van 7,5% naar 7,9%), daalde het werkloosheidscijfer onder vrouwen licht (van 10,0% naar 9,7%). Als gevolg daarvan werd de kloof tussen beide groepen kleiner. De kloof van het werkloosheidscijfer tussen mannen en vrouwen was in 2000 het grootst in Griekenland (6,6 procentpunten), Spanje (4,6), Italië (3,6) en Polen (3,1). In Griekenland is dit verschil in 2005 nauwelijks kleiner geworden (een reductie van 0,3 van een procentpunt), terwijl bij de andere drie het verschil tussen 1 procentpunt en 2,6 procentpunten daalde.
Werkloosheid in de EU-27 Tussen 2000 en 2005 steeg het totale werkloosheidscijfer in de EU-27 marginaal (van 8,6% naar 8,7% van de beroepsbevolking) (Kaart 1.9). Er waren echter aanzienlijke verschillen tussen landen. In 8 Lidstaten steeg het werkloosheidscijfer met ongeveer 1½ procentpunt of meer (met bijna 4 procentpunten in Portugal), in 10 Lidstaten veranderde het cijfer met minder dan 1 procentpunt en in 9 Lidstaten daalde het meer dan dit — in de drie Baltische Staten plus Bulgarije daalde het met meer dan 5 procentpunten (Grafiek 1.16).
25
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
26
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Met 18,6% blijft het werkloosheidscijfer onder jongeren nog steeds ongeveer twee keer zo hoog als het totale werkloosheidscijfer, hetgeen wijst op een overschot van relatief laaggeschoolde, onervaren jeugdige werknemers. Bovendien zijn er nog steeds grote verschillen zichtbaar binnen de Lidstaten; in acht landen hebben ze een percentage boven 20% en met gemiddeld 30% en respectievelijk 37% ligt het cijfer met name hoog in Slowakije en Polen, maar in Denemarken, Ierland en Nederland ligt het met een percentage van rond 8,5% erg laag. Tussen 2000 en 2005 steeg het werkloosheidscijfer onder jongeren (personen onder 25 jaar) in de EU27 toch met 0,7 procent van een procentpunt, maar wederom worden met dit gemiddelde veel verschillen verborgen. In Bulgarije, de Baltische Staten en Slowakije daalde het werkloosheidscijfer onder jongeren met meer dan 6 procentpunten, terwijl in de vijf Lidstaten, waaronder Portugal en Hongarije, dit cijfer steeg met meer dan 5 procentpunten. Het cijfer voor langdurige werkloosheid in de EU bedroeg in 2005 4% en is daarmee onveranderd ten opzichte van 2000. Terwijl in een aantal Lidstaten een aanzienlijke vermindering gedurende deze periode werd geregistreerd, vooral in Letland, Litouwen en Bulgarije, steeg het cijfer met bijna 3 procentpunten in Polen en met 2 procentpunten in Slowakije, terwijl in deze beide landen de cijfers al hoog waren (10% en respectievelijk 12%) (Kaart 1.10).
Werklozen en actief zoekenden naar werk voor 12 maanden of meer als een percentage van de beroepsbevolking
Binnen de EU ligt het cijfer voor langdurige werkloosheid nog altijd significant hoger voor vrouwen (4,5% in 2005) dan voor mannen (3,6%), waarbij de grootste verschillen, wat betreft het totale werkloosheidscijfer, zich voordoen in Spanje en Italië en eveneens in Polen (bij alle drie is het verschil 2 procentpunten of meer), maar vooral in Griekenland (8,9% voor vrouwen, 2,6% voor mannen). Werkloosheid op regionaal niveau Net als bij het werkgelegenheidscijfer werden de regionale verschillen tussen de werkloosheidscijfers kleiner tussen 2000 en 2005; het verschil in het gemiddelde percentage tussen de bovenste en onderste 10% van de regio's (opnieuw uitgedrukt op basis van de bevolking) daalde van 19 naar 16 procentpunten (Grafiek 1.17). (Andere maatstaven voor regionale dispersie, zoals de Gini-coëfficiënt, daalden eveneens.) In de achterstandsregio's daalde de werkloosheid gedurende de periode van een gemiddelde van 13,4% naar 12,4%, waarbij de grootste dalingen zich voordeden in Bulgaarse en Zuid-Italiaanse regio's en eveneens in de Baltische Staten. In 17 van deze regio's — voornamelijk geconcentreerd in Polen, Portugal, Griekenland en Hongarije — steeg het werkloosheidscijfer echter met meer dan 2 procentpunten. Vergeleken met de meer ontwikkelde regio's (regio's met een BBP per hoofd boven 75% van het EU-gemiddelde) bleef het werkloosheidscijfer met een percentage van net onder 8% stabiel tussen 2000 en 2005, hoewel in Spaanse, Italiaanse, Franse en Engelse regio's een globale daling optreedt en in Duitse, Oostenrijkse,
27
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
28
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Nederlandse en Belgische regio's een lichte stijging optreedt. De stijging was vooral opvallend in Duitsland. In deze groep regio's ondervonden 44 regio's een stijging van meer dan 4 procentpunten van het werkloosheidscijfer, waarvan er 33 Duitse regio's zijn.
Het risico op armoede Hoewel er geen meting beschikbaar is van het aantal mensen dat binnen de EU-27 in absolute zin in armoede leeft, zijn er indicatoren waaruit blijkt welke mensen een dergelijk laag inkomen hebben, dat zij in relatieve zin het risico te lopen sociaal te worden buitengesloten. Deze bevolkingsgroep wordt door de Lidstaten door middel van de open coördinatiemethode inzake sociale insluiting in juni 2006 omschreven als personen met een beschikbaar inkomen onder 60% van het nationaal gemiddelde inkomensniveau, zoals gemeten door de mediaan, waarbij wordt verondersteld dat het huishoudelijk inkomen evenredig tussen alle gezinsleden wordt verdeeld. Deze personen, wordt beargumenteerd, kunnen zich dan misschien niet de levensstandaard permitteren die de meeste mensen in het desbetreffende land als vanzelfsprekend vinden en kunnen daarom in relatieve zin misschien misdeeld zijn, zelfs als in sommige gevallen zij in absolute zin nog steeds beter af zijn dan vele anderen in delen van de EU waar de gemiddelde inkomensniveaus veel lager zijn. Volgens de laatste gegevens (verzameld in 2005 voor inkomens in 2004) varieert het aandeel van de bevolking dat risico loopt op armoede, omschreven in relatieve zin, van 21% in Litouwen en Polen en 20% in Ierland, Griekenland, Spanje en Portugal tot 11% in Nederland, 10% in de Tsjechische Republiek en 9% in Zweden. Volgens deze meting heeft gemiddeld 16% van de EU-bevolking, of ongeveer 75 miljoen mensen, in 2004 een risico op armoede (Grafiek 1.18). Een iets groter aantal vrouwen dan mannen heeft een inkomen onder de armoedegrens, gemiddeld 17% in tegenstelling tot 15%. In Bulgarije en Italië is het verschil 4 procentpunten. In alle Lidstaten, behalve Hongarije en Polen, is het relatieve aantal vrouwen met een dergelijk laag inkomen groter dan het aantal mannen of vergelijkbaar, wat gedeeltelijk het grotere aantal vrouwen weergeeft dat 65 jaar of ouder is in vergelijking met het aantal mannen en het relatief grote aantal vrouwen dat alleen woont en afhankelijk is van een ouderdomspensioen. Bij het bekijken van de genderdimensie is het De armoederisicogroep wordt omschreven als personen met een "equivalent inkomen" (waarbij rekening wordt gehouden met de gezinsomvang en -samenstelling) onder 60% van het nationaal mediaan niveau.
echter belangrijk cijfers met terughoudendheid te interpreteren aangezien ze gebaseerd zijn op evenredige verdeling van middelen binnen een huishouden, wat niet noodzakelijker wijs het geval hoeft te zijn. Het risico op armoede is zelfs hoger voor kinderen, jongeren en bejaarden De jeugd heeft het hoogste armoederisicopercentage, met 19% voor kinderen onder 18 jaar en 18% voor de leeftijdsgroep van 18-24 jaar. Het percentage daalt daarna met de leeftijd als individuen zich ontwikkelen op de arbeidsmarkt, voordat het weer stijgt nadat mensen met pensioen gaan en niet langer een inkomen ontvangen vanuit arbeid. Het risico op armoede voor kinderen is vooral hoog in Polen (29%), Litouwen (27%) en Roemenië (25%). Van de eenpersoonshuishoudens, vooral die huishoudens waar afhankelijke kinderen het grootste armoederisico lopen, heeft ongeveer 33% van alleenstaande ouders met een afhankelijk kind in de EU een inkomen onder de armoedegrens. Armoede onder kinderen, zo is algemeen erkend, kan mogelijk hun ontwikkeling en toekomstmogelijkheden beïnvloeden en daarmee de levenskansen van toekomstige generaties. Het risico op armoede voor mensen van 65 jaar en ouder is vooral hoog in Ierland (33%) en Cyprus (51%), hoewel het ook significant hoger is dan voor de totale bevolking in een aantal Lidstaten. Oudere vrouwen, zonder uitzondering, hebben een groter risico op armoede dan oudere mannen, die over het geheel genomen niet meer dan hun jongere equivalent worden blootgesteld aan het risico op armoede. De oudste leeftijdsgroep, mensen van 75 jaar of ouder, waarvan vrouwen de grootste groep vormen, lopen het grootste risico op armoede door een aantal redenen, niet in de laatste plaats door de lagere inkomsten waarop hun pensioenen zijn gebaseerd en het feit dat in bepaalde landen de indiceringsregels tot gevolg hebben dat pensioenen niet met hetzelfde tempo stijgen als de gemiddelde inkomens. De nieuw geïmplementeerde referentiebron voor inkomen en sociale uitsluiting is de communautaire statistiek voor inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC) kaderverordening (nr.1177/2003). In 2007 zijn EU-SILC-gegevens voor de eerste keer beschikbaar voor 25 EU-landen. Tijdens de overgang naar EU-SILC werden inkomensgebaseerde indicatoren berekend op basis van beschikbare nationale bronnen (inkomensenquête, steekproeftellingen enzovoorts) die niet volledig aansloten bij de SILC-methodiek, die gebaseerd is op gedetailleerde inkomensgegevens. Volgend op de invoering van EU-SILC kunnen de waarden van alle op inkomens gebaseerde indicatoren niet worden afgezet tegen de in voorgaande jaren gepresenteerde ramingen. Dit is de reden waarom er geen trends van op inkomens gebaseerde indicatoren in dit verslag zijn opgenomen.
29
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Bulgarije, Letland en Litouwen van minder dan vier euro per dag.
Tegelijkertijd wordt bij het vaststellen van het armoederisicopercentage uitsluitend rekening gehouden met monetaire inkomsten en wordt het vermogen dat gepensioneerden misschien bezitten buiten beschouwing gelaten, dit geldt met name voor hun huis (wat betekent dat zij over het algemeen relatief lage woonkosten hebben) en opgebouwd spaargeld. Het risico op armoede onder gepensioneerden is wellicht minder dan door de armoedemeting wordt gesuggereerd. Zoals hierboven is aangegeven, zijn de armoederisicopercentages die hier zijn opgenomen specifiek voor elk land en gemeten in verhouding tot erg verschillende inkomensniveaus. Mensen met een bepaald absoluut inkomensniveau kunnen daardoor in de ene Lidstaat als risicofactor voor armoede worden geclassificeerd, maar in een andere Lidstaat niet onder deze classificatie vallen. De inkomstendrempel waartegen het armoederisico wordt beoordeeld ligt veel lager, gemeten op basis van koopkrachtpariteit (dat wil zeggen, rekening houden met het verschil in prijsniveaus), in de nieuwe Lidstaten en voormalige cohesielanden dan in de rest van de EU. Deze drempel is daarom 7 keer hoger in Luxemburg en 4 keer hoger in Oostenrijk dan in Letland, Litouwen en Bulgarije en nog hoger (12 en 8 keer) dan in Roemenië. Dit betekent dat de armoederisicodrempel voor een eenpersoonshuishouden varieert van 558 euro per jaar in Roemenië tot 17.087 euro per jaar in Luxemburg. In Roemenië moeten daarom alleenstaanden die een risico lopen op armoede leven van een inkomen van minder dan twee euro per dag en in
30
In Lidstaten waar armoede een relatief groot deel van de bevolking treft, lijkt dit ook ernstiger te zijn, hoewel dit niet altijd het geval is. Cijfers van de head count geven op zich geen indicatie van hoe ver het inkomen van mensen met een risico op armoede onder de drempel ligt. In 2004 lag het verschil tussen het mediaan inkomen van mensen die risico lopen op armoede en de armoedegrens zelf in de EU gemiddeld op 23%. Lidstaten met het kleinste aandeel mensen dat risico loopt op armoede lijken eveneens de laagste intensiteit van armoede te hebben en vice versa in de meeste Lidstaten met het grootste aandeel mensen dat risico loopt. Dit is vooral het geval in Polen, waar het mediaan inkomen van mensen met een risico op armoede ongeveer 30% onder de armoedegrens lag. Lidstaten met het kleinste aandeel mensen dat risico loopt op armoede lijken eveneens de meest evenredige inkomensverdeling te hebben. Dit is echter slechts een gedeeltelijke indicator van sociale cohesie binnen de Lidstaten. Het is eveneens van belang te weten hoe het inkomen van de laagste inkomens zich verhoudt tot dat van de topinkomens. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van de verhouding van het bovenste kwintiel (het inkomen dat wordt ontvangen door 20% van de bevolking met de hoogste inkomens) ten opzichte van het onderste kwintiel (het inkomen dat wordt ontvangen door de onderste 20%). In de EU-lidstaten lag deze verhouding gemiddeld op 4,9 in 2004, wat betekent dat het inkomen van iemand die behoort tot de hoogste 20% van de inkomenscategorie, bijna 5 keer hoger was dan het inkomen dat iemand ontving die bij de onderste 20% hoort. In Portugal lag deze verhouding echter meer dan 8, terwijl in Litouwen, Letland en Polen het slechts iets lager was.
Nauwkeuriger gezegd gaat het om de verhouding van het inkomen van een persoon, die tot de bovenste 20% van de hoogste categorie inkomens behoort ten opzichte van het inkomen van een persoon, die tot de onderste 20% van de laagste categorie inkomens behoort.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Het risico op armoede is vooral hoog voor werklozen Werkloosheid brengt binnen de EU een aanzienlijk groter risico met zich mee als personen een inkomen hebben dat onder de armoedegrens ligt, dan wanneer personen een baan hebben, ondanks de aanvullingsregelingen op het inkomen die bestaan in alle Lidstaten. Het aandeel van personen dat langer dan de helft van het jaar (2004) werkloos was en dat een inkomen op de armoedegrens had, varieerde daarom van een lage 26% in Denemarken en Zweden — nog altijd 5 keer hoger dan het aandeel met dit inkomensniveau dat het grootste deel van het jaar een baan had — tot een hoog percentage van ongeveer 60% in elk van de drie Baltische Staten, wat 6 keer hoger is dan voor personen die het grootste deel van het jaar werkzaam zijn geweest (Grafiek 1.19). In 9 van de andere 24 Lidstaten waarvoor gegevens beschikbaar zijn, lag bovendien het relatieve aantal werklozen met een risico op armoede op de helft van dit percentage of zat het er net onder (44-51%). Hieronder vallen nog eens vier van de nieuwe Lidstaten (de Tsjechische Republiek, Hongarije, Polen en Malta), hoewel hieronder eveneens drie van de meest welvarende landen in de EU vallen — Luxemburg, Ierland en Oostenrijk. Hieronder vallen echter niet de drie EU-15 cohesielanden — Griekenland, Spanje en Portugal — waar het verschil van het risico op armoede tussen het hebben van een baan het werkloos zijn significant kleiner is dan waar dan ook. Dit weerspiegelt niet het niveau van werkloosheidsuitkeringen, maar het grote aantal werklozen dat deel uit maakt van huishoudens waar een ander gezinslid aan het arbeidsproces deelneemt. Bovendien is in elk van deze landen, met name in Griekenland en Portugal, het hebben van werk veel minder een garantie tegen het risico op armoede dan in andere Lidstaten, met uitzondering van Polen. In Griekenland en Portugal evenals in Polen had gemiddeld 13-14% van de mensen die bijna heel 2004 een baan hadden, een inkomen dat onder de armoedegrens lag.
Structurele verandering en economische ontwikkeling Zoals eerder al is aangegeven, weerspiegelen de verschillen in BBP-niveaus per hoofd tussen de regio's het gecombineerde effect van verschillen in, ten eerste, de mate van productiviteit of de toegevoegde waarde — of opbrengst — geproduceerd door werkenden (uiteraard tesamen met het kapitaal en andere productiefactoren die tot hun beschikking staan tijdens de arbeid) en, ten tweede, het aantal mensen dat beschikbaar is om te werken en ook daadwerkelijk werkt. Zoals hierboven is aangegeven, is zowel het arbeidsproductiviteitsniveau als het aandeel van de actieve beroepsbevolking — het werkgelegenheidscijfer — over het algemeen veel lager in regio's met een laag BBP per hoofd dan in regio's met hogere niveaus. Beide waarden moeten stijgen als deze regio's een inkomensniveau willen verkrijgen als in een groot deel van de rest van de EU. Het lage productiviteitsniveau is echter niet alleen gekoppeld aan een veel lager niveau van toegevoegde waarde per werknemer in alle verschillende sectoren van activiteit, waaraan een aantal oorzaken ten grondslag ligt, waaronder de methode en organisatie van de productie, de gebruikte technologie, de vaardigheden van de arbeidskrachten enzovoort, maar ook het relatieve belang van deze sectoren speelt een rol. De structuur van de desbetreffende regionale economieën neigt, met andere woorden, naar activiteiten met een lage toegevoegde waarde dat van zichzelf een negatief effect heeft op het totale productiviteitsniveau en, vervolgens op het inkomen dat wordt gegenereerd
31
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
in de regio. Wanneer de regionale economieën zich ontwikkelen, zal de relatieve weging van deze sectoren met een lage toegevoegde waarde dalen, net zoals dit bij de delen van de EU met hogere inkomens in het verleden is gebeurd. Activiteiten met een lage toegevoegde waarde overheersen de economische structuur van minder ontwikkelde regio's... Het tempo waarop dit gebeurt, wordt echter — net als het tempo waarop de productiviteitsgroei optreedt binnen sectoren — bepaald door de beschikbare bronnen, zowel menselijk als fysiek, en evenzo door minder concrete factoren, zoals de innovatieve capaciteit van de regio, het bestuurlijke systeem enzovoort. Het arbeidspotentieel in de regio en de daar gevestigde ondernemingen dienen over de vaardigheden en kennis te beschikken die noodzakelijk is voor activiteiten met een hoge toegevoegde waarde en moeten worden ondersteund door een geschikte infrastructuur, faciliteiten en diensten, zodat deze activiteiten kunnen worden ontwikkeld en uitgebreid. De relatieve concentratie van lage inkomensgebieden op activiteiten met een lage toegevoegde waarde wordt duidelijk door de vergelijking van hun verdeling van de toegevoegde waarde en werkgelegenheid tussen sectoren met de verdeling in regio's met hogere niveaus van het BBP per hoofd. Hiermee worden tegelijkertijd — zij het slechts globaal, aangezien de toekomstige ontwikkeling niet een exacte weerspiegeling
is van het verleden — de structurele veranderingen aangegeven die regio's zullen moeten doorvoeren om tot hogere niveaus van het BBP per hoofd te kunnen komen (Tabel 1.2). Het genereren van toegevoegde waarde in regio's met een BBP per hoofd onder 50% van het EU-gemiddelde, die zich allen bevinden in de nieuwe Lidstaten, wordt veel meer bereikt door landbouw en industrie dan in de hogere inkomensregio's en minder door diensten, voornamelijk zakelijke en financiële diensten en onderwijs en gezondheidszorg binnen de overheidsdienstensector. Even veelzeggend is dat voor het produceren van slechts een iets groter aandeel van toegevoegde waarde uit landbouw een aanzienlijk groter deel van de werkenden wordt opgeslokt, dan in de hogere inkomensregio's — 17% van alle werkenden. Het verplaatsen van het arbeidspotentieel van landbouw naar andere, productievere activiteiten zou vervolgens een aanzienlijke toename opleveren in het totale inkomen, zelfs zonder enige groei van de productiviteit binnen de sectoren. In regio's met een iets hoger BBP-niveau per hoofd in 2003, van 50-75% van het EU-gemiddelde, waaronder op dat moment veel doelstelling 1-regio's vielen (dat wil zeggen voor de uitbreiding van 2004), komt de verdeling van de toegevoegde waarde tussen sectoren meer overeen met die in hogere inkomensregio's, behalve het grotere aandeel van de landbouw, de bouw en overheidsdiensten en een veel kleiner aandeel van zakelijke en financiële dienstverlening.
1.2 Verdeling van toegevoegde waarde en werkgelegenheid tussen brede sectors per regionale groep, 2003 % van totaal
Regio's ingedeeld op BBP per hoofd in verhouding met het EU-gemiddelde
Landbouw
Industrie
Bouw
6,1
25,2
5,7
4,9
19,5
7,5
3,4
18,4
Algemene dienstensector
Zakelijke + financiële diensten
Overheidsdiensten
26,2
16,6
20,3
23,3
20,6
24,1
7,5
22,2
22,4
26,1 23,5
Toegevoegde waarde Onder 50% 50-75% 75-100% 100-115% 115% en meer Alle regio's
2,1
22,3
6,3
21,2
24,6
1,2
20,3
4,9
21,8
30,7
21,1
3,0
21,0
6,1
22,5
24,5
22,9
17,1
24,1
5,7
23,6
7,5
22,0
10,1
18,8
9,0
24,8
10,3
26,9
4,8
16,3
8,7
25,9
12,1
32,2
3,7
18,3
7,1
25,9
14,2
30,7
2,1
18,2
6,0
26,0
18,7
29,0
6,0
18,8
7,1
25,5
13,8
28,7
Werkgelegenheid Onder 50% 50-75% 75-100% 100-115% 115% en meer Alle regio's Bron: Eurostat
32
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Wederom wordt een relatief groot aandeel van de werkgelegenheid opgeslorpt door de landbouw (10%) voor de productie van een relatief klein aandeel van de totale toegevoegde waarde (5%). ...wat eveneens de activiteiten zijn met de laagste productiviteit... De relatieve niveaus van arbeidsproductiviteit die worden gesuggereerd door de sectorale verdeling van toegevoegde waarde en werkgelegenheid en de reikwijdte voor de inhaalslag in de lage inkomensregio's, worden nog duidelijker door de verhouding van de toegevoegde waarde ten opzichte van het aantal werkenden in de verschillende sectoren uitgedrukt op basis van koopkrachtpariteit (Tabel 1.3). Hoewel het productiviteitsniveau verschilt tussen sectoren in alle regio's — ligt het niveau hoger in de industriële sector en de zakelijke en financiële dienstverlening dan in andere sectoren (hoewel de laatstgenoemde een weergave is van de methode voor het meten van de toegevoegde waarde in financiële bemiddeling) — het niveau in de laagste inkomensregio's ligt aanzienlijk lager dan in de rest van de EU. In de landbouw lag het onder 40% van het EU-gemiddelde in 2003 en in de industrie, onder de helft, waarbij de laatstgenoemde gedeeltelijk weergeeft dat de nadruk ligt op de meer primaire verwerkingsindustrie (bijvoorbeeld textiel en kleding) dan in hogere inkomensregio's waar de nadruk veel meer ligt op medium-tech en high-tech sectoren (vooral engineering en elektronica). In de dienstverlenende sector lag het dichter bij het niveau elders, maar het was nog steeds slechts gemiddeld tweederde van het EU-gemiddelde of minder.
...en met een relatief hoge concentratie van de werkgelegenheid Naast de lage productiviteit in elke sector heeft echter het verschil in de verdeling van de werkgelegenheid tussen deze sectoren vergeleken met het EU-gemiddelde, de toegevoegde waarde per persoon verder doen dalen met bijna 13%. Met andere woorden, de productiviteit — en het BBP — zouden in deze regio's veel hoger kunnen zijn als het aandeel van de werkgelegenheid in elke sector hetzelfde was als in andere regio's. Het verschil in productiviteit tussen regio's met een BBP per hoofd van gemiddeld 50% en 75% van het EU-gemiddelde en andere regio's is veel kleiner in alle sectoren, vooral in de dienstverlening waar in elke sector de toegevoegde waarde per persoon minder was dan 10% van het EU-gemiddelde in 2003. In de landbouw en de industrie daarentegen, lag het verschil ruim 20% onder het niveau elders, deels in de industrie waardoor de relatieve weging van de low-tech industrie ten opzichte van de medium-tech en hightech industrie werd weergegeven. Hoewel de brede sectorale structuur van deze regio's minder nadruk legt op activiteiten met een lage toegevoegde waarde dan in lagere inkomensregio's, is het nog altijd zo dat de relatieve concentratie van de werkgelegenheid in dergelijke activiteiten, in vergelijking met de rest van de EU, de totale toegevoegde waarde die door de werkenden wordt gegenereerd met 6% heeft verminderd. Als gevolg daarvan lag het totale productiviteitsniveau gemiddeld 15% onder het EU-gemiddelde. In tegenstelling tot de positie in lage inkomensregio's, is de productiviteit in de regio's met een BBP
1.3 Toegevoegde waarde per hoofd van de actieve beroepsbevolking (in KKS) per regionale inkomensgroep en brede sector, 2003 % van totaal voor alle regio's in de EU
Regio's ingedeeld op BBP per hoofd in verhouding met het EU-gemiddelde Onder 50% 50-75% 75-100% 100-115% 115% en meer Alle regio's
Landbouw
Industrie
Bouw
AlgeZakeOver- Verande- BBP per mene lijke + heidsring hoofd diensten- financiële diensten sector diensten
Verschil in BBP per hoofd veroorzaakt door verschillen in werkgelegenheid
22,7
55,1
53,7
58,9
120,8
49,3
52,8
41,4
78,4
45,3
87,9
72,2
79,4
181,1
75,7
84,8
71,1
83,8
70,6
113,8
88,8
85,7
195,8
81,3
100,2
88,5
88,3
66,1
131,5
94,6
86,7
191,6
81,3
106,1
106,1
100,0
66,1
140,2
97,7
101,9
205,6
87,4
121,3
135,7
111,9
58,2
115,0
86,0
86,7
186,0
78,3
100,0
100,0
100,0
Bron: Eurostat
33
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
per hoofd van 15% of meer boven het EU-gemiddelde, niet alleen hoger maar door de concentratie van de werkgelegenheid op activiteiten met een hogere toegevoegde waarde werd, in vergelijking met andere regio's, meer dan 5% aan de totale toegevoegde waarde per werkende toegevoegd in 2003. Lage productiviteit wordt door lage werkgelegenheidsniveaus verergerd De drukkende effecten van een lage productiviteit in de verschillende sectoren gecombineerd met de ongunstige structuur van de economie zijn echter niet de enige oorzaken waardoor het BBP per hoofd in de achterstandsregio's lager ligt dan elders in de EU. De lage werkgelegenheid is eveneens een belangrijke bepalende factor. In de regio's met een BBP per hoofd van minder dan 50% van het EU-gemiddelde leidde het lagere aandeel van de actieve beroepsbevolking ertoe, dat bij het bestaande productiviteitsniveau het BBP per hoofd in 2003 bijna 22% lager was. Met andere woorden: was het aantal werkenden in verhouding tot de bevolking even hoog als in de hele EU en zou hun productiviteit net zo hoog zijn als het aantal werkenden, dan zou het BBP bijna 28% hoger zijn geweest, dan het feitelijk was. In regio's met een BBP per hoofd van 50-75% van het EU-gemiddelde, lag het BBP per hoofd ongeveer 16% onder het niveau dat door de relatieve productiviteit geïmpliceerd wordt, wat suggereert dat het bijna 20% hoger zou zijn als het werkgelegenheidsniveau overeenkwam met het EU-gemiddelde. Het verschil tussen het relatieve niveau van de productiviteit en het BBP per hoofd is eveneens significant voor regio's met BBP per hoofd tussen 75% en 100% van het EUgemiddelde, wat suggereert dat de laatstgenoemde met 13% zou kunnen toenemen als de werkgelegenheid zou kunnen stijgen naar het niveau elders. In vergelijking met regio's met een BBP per hoofd van 15% of hoger boven het gemiddelde, lag de werkgelegenheid ook boven het gemiddelde waardoor het effect van een relatief hoge productiviteit op het inkomensniveau wordt versterkt. Daarom werkt het in het voordeel van deze regio's om zowel een productievere economie als een grotere werkzame beroepsbevolking te hebben. Hierdoor wordt duidelijk dat het vergroten van het BBP per hoofd in achterstandsregio's niet simpelweg een kwestie is van het vergroten van de productiviteit van hun economieën in enge zin, maar dat het aantal men-
34
sen dat werkt moet toenemen. Een dergelijke toename is niet alleen mogelijk belangrijk voor de productie die door de huidige beroepsbevolking wordt geproduceerd en het inkomen dat zij genereren, maar ook voor het behoud van de sociale cohesie. Dit is vooral het geval in een situatie waar, door het hoge percentage van de productiviteitsgroei van de beroepsbevolking, een sterke groei van de reële lonen en een bredere kloof tussen werkenden en niet-werkenden wordt verondersteld. De groei van de toegevoegde waarde is hoger in minder ontwikkelde regio's... Een belangrijke kwestie in regio's waar het BBP per hoofd ver onder het EU-gemiddelde ligt en waar de productiviteit eveneens veel lager ligt, heeft betrekking op het tempo waarop deze kloof in productiviteit waarschijnlijk kan worden gedicht in de verschillende sectoren, of met andere woorden, hoe snel zullen de mogelijkheden voor het inhalen van de achterstand worden benut. De ervaringen uit de periode 1995 tot 2003 kunnen hier duidelijkheid over geven. Dit geeft aan dat hoewel sectoren van activiteit op verschillende wijze hebben bijgedragen aan de totale toename van de toegevoegde waarde, er enige gelijkenis was in het groeipatroon tussen regio's met verschillende niveaus van het BBP per hoofd. De groei leek zich daardoor tot op zekere hoogte te concentreren op dezelfde brede sectoren. In alle regionale groepen daalde gedurende deze periode de toegevoegde waarde in de landbouw, waarbij deze daling groter was in de regio's met het laagste BBP per hoofd dan in de andere regio's. De toegevoegde waarde in de industrie steeg daarentegen in beide regionale groepen met een BBP per hoofd onder 75% van het EU-gemiddelde, maar daalde, zij het slechts marginaal, in regio's met hogere niveaus. De toegevoegde waarde in de bouw- en dienstensector groeide in alle regionale groepen (Tabel 1.4). In elk van de drie brede dienstensectoren was het groeipercentage van de toegevoegde waarde omgekeerd evenredig aan het BBP-niveau per hoofd. In alle drie de sectoren was het daarom hoger in de lagere inkomensregio's dan elders en in elk geval lager in de hoge inkomensgroep. In alle regionale groepen was de groei van de toegevoegde waarde in de zakelijke en financiële dienstverlening bijzonder hoog. Daarom vond er in alle gevallen
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
een verschuiving van de opbrengst plaats van zowel de industrie en, in het bijzonder, de landbouw naar de dienstverlening en binnen deze sector van basisdiensten naar meer geavanceerde diensten. Onder de laatstgenoemde valt het onderwijs en de gezondheidszorg die een groot deel van de toegevoegde waarde van de overheidsdiensten voor hun rekening nemen. ...maar wordt niet geëvenaard door de werkgelegenheidsgroei Het aantal werkenden daalde gedurende deze periode in deze regio's doordat de productiegroei werd overtroffen door de productiviteitsgroei. Een relatieve sterke productiviteitsgroei deed zich voor in alle brede sectoren behalve de landbouw, zodat het verschil is verkleind voor de toegevoegde waarde per werknemer. In de landbouw, waar het verschil even groot was, bleef de productiviteit nagenoeg onveranderd, waardoor de vermindering van de werkgelegenheid werd gematigd door de daling van de productie. Dit weerspiegelt deels de bestaanskenmerken van de sector in een groot aantal van de desbetreffende regio's en zijn rol als laatste werkgever, omdat velen van hen, die in
andere sectoren van de economie geen werk kunnen vinden, een eigen onderneming in de bestaandlandbouw beginnen — of in een dergelijk bedrijf blijven werken — als mogelijkheid om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. In de industrie en de bouw in deze regio's werd de groei van de toegevoegde waarde overtroffen door de productiviteitsgroei en daalde de werkgelegenheid. Dit was ook het geval bij de overheidsdiensten waar, ondanks de groei van de toegevoegde waarde met bijna 7% per jaar, het aantal werkenden licht is gedaald. De werkgelegenheidsgroei werd daarom beperkt tot de verhandelbare basisdiensten en de zakelijke en financiële dienstverlening en dan met name tot de laatste waar de groei opliep tot 3,5% per jaar. Dit was echter niet voldoende om het banenverlies in andere sectoren te compenseren, wat gedeeltelijk de relatief geringe omvang van de dienstensector in deze regio's weergeeft, maar vooral de omvang van de productiviteitsstijgingen met het oog op een relatief sterke productiegroei. De productiviteitsstijgingen vonden op veel kleinere schaal plaats in andere regio's waar het verschil in
1.4 Groei van toegevoegde waarde, werkgelegenheid en productiviteit per regionale inkomensgroep, 1995-2003 % per jaar
Regio's ingedeeld op BBP Landbouw per hoofd in verhouding met het EU-gemiddelde Bruto toegevoegde waarde Onder 50% 50-75% 75-100% 100-115% 115% en meer Alle regio's Werkgelegenheid Onder 50% 50-75% 75-100% 100-115% 115% en meer Alle regio's Arbeidsproductiviteit Onder 50% 50-75% 75-100% 100-115% 115% en meer Alle regio's
Industrie
Bouw
Algemene Zakelijke + dienstensec- financiële tor diensten
Overheids- Verandering diensten
-3,6
1,8
3,8
4,7
6,0
6,3
3,5
-2,0
1,8
2,1
2,8
4,4
3,5
2,7
-1,7
-0,1
3,4
2,3
3,6
3,0
2,1
-1,9
-0,2
3,1
2,7
3,7
2,8
2,2
-1,6
-0,2
1,2
1,9
3,5
2,4
1,9
-2,0
0,4
2,5
2,7
4,0
3,3
2,4
-3,4
-2,6
-1,6
0,5
3,5
-0,2
-1,0
-2,6
0,3
1,2
1,4
4,5
1,3
0,9
-2,1
-0,5
1,9
1,5
4,1
1,5
1,2
-0,9
-0,9
1,5
1,6
3,9
1,7
1,3
-1,4
-1,1
0,4
1,4
4,0
1,4
1,3
-1,8
-0,9
0,8
1,3
4,0
1,3
0,9
-0,1
4,5
5,6
4,2
2,4
6,6
4,5
0,7
1,5
0,9
1,4
-0,1
2,2
1,9
0,4
0,4
1,5
0,8
-0,5
1,4
0,9
-1,0
0,7
1,6
1,0
-0,2
1,1
0,9
-0,2
0,9
0,8
0,6
-0,5
0,9
0,7
-0,1
1,3
1,8
1,3
0,0
2,0
1,5
Bron: Eurostat
35
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
productiviteit veel kleiner was, waaronder eveneens de regio's vallen met een BBP per hoofd tussen 50% en 75% van het EU-gemiddelde. Hier maakte het nettobanengroeipercentage in de dienstensector het grote banenverlies in de landbouw meer dan goed. Deze banengroei was met name aanzienlijk in de zakelijke dienstverlening (werkgelegenheid steeg met 4,5% per jaar), wat kenmerkend is voor alle regionale groepen. Een dergelijke groei, gecombineerd met de groei van het onderwijs en de gezondheidszorg binnen overheidsdiensten heeft aanzienlijke gevolgen voor de vraag naar arbeid. Samen met de daling van banen in de landbouw en de industrie — of tenminste een lage groei — suggereert deze groei een stijgende vraag naar hoog geschoolde arbeid met dito vaardigheidsniveaus en een daling van de vraag naar handmatige arbeid, zowel opgeleid als laag opgeleid. Het gaat bovendien gepaard, zoals gedetailleerder onderzoek aantoont, met eenzelfde verschuiving van banen binnen sectoren — richting leidinggevende banen en banen waarvoor een hogere opleiding nodig is en weg van bijvoorbeeld banen in de productie — als gevolg van automatisering en veranderingen in werkmethoden. De uitdaging die achterstandsregio's wacht is het inspelen op deze verschuivingen door te zorgen voor de beschikbaarheid van een arbeidspotentieel met de vereiste opleidingsniveaus en vaardigheden en eveneens te zorgen voor voorzieningen voor de infrastructuur, diensten en voorzieningen die ondernemingsstimulansen ondersteunen. Regionale kenmerken blijven determinanten voor de economische structuur De structuur van economische activiteit in regio's is niet alleen gekoppeld aan het BBP-niveau per hoofd maar ook aan hun inherente eigenschappen. Hoewel de economische activiteit gedurende de ontwikkeling van de regio's lijkt te verschuiven van sectoren met lage toegevoegde waarde naar sectoren met hoge toegevoegde waarde, blijkt uit een gedetailleerde analyse dat de sectorale compositie van activiteit de onderliggende kenmerken van de betreffende regio's in zekere mate zal blijven weerspiegelen. Dergelijke factoren als geografische ligging, topologie, klimaat, het patroon van stedelijke vestigingen, cultureel en industrieel erfgoed en geaccumuleerde kennis die belangrijke determinanten zijn van het comparatief voordeel, lijken, zelfs in regio's met relatief hoge BBP Veranderende regio's: Structural changes in the EU regions, 2007 (studie gedaan voor DG Regional Policy door Applica en wiiw).
36
niveaus per hoofd, de structuur van de economie te beïnvloeden. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in regio's die zich blijven specialiseren op het gebied van textiel en kleding zoals in het noorden van Italië of op het gebied van de fabricage van werktuigmachines zoals in de westelijke delen van Duitsland. Het aandeel van het regionale arbeidspotentieel dat werkzaam is in deze sectoren mag dan erg klein zijn, toch is het aanzienlijk groter dan in andere regio's met vergelijkbare welvaartniveaus, maar zij blijven een belangrijk onderdeel vormen van de regionale economie op basis van het inkomen dat zij, zowel direct als indirect, genereren. Deze specialisatiegebieden lijken daarom minder duidelijk te worden uitgedrukt op basis van de relatieve aantallen die zij tewerkstellen als de regio's zich ontwikkelen en andere activiteiten die gewoon zijn voor alle regio's — zoals detailhandel, onderwijs en gezondheidszorg — worden uitgebreid, deels gestimuleerd door het inkomen dat wordt gegenereerd in de desbetreffende gebieden. Kort gezegd, hoewel er een tendens is voor regio's om meer overeenkomsten te vertonen wat betreft hun economische structuur als zij groeien — wanneer zij eenzelfde verschuiving ervaren van primaire en secundaire sectoren naar dienstverlening — blijven de aspecten van specialisatie bestaan. Dit heeft gevolgen voor hun kwetsbaarheid voor externe gebeurtenissen, zoals het voortdurende proces van globalisatie, het opraken van traditionele energiebronnen en de daarbijbehorende prijsstijging of de opwarming van de aarde. Het differentieel effect van deze toekomstige ontwikkeling wordt hieronder overwogen.
De regionale invloed van mondiale ontwikkelingen Globalisatie en handelsvrijheid beïnvloeden regio's verschillend... Het voortdurende proces van globalisatie, met als hoofdkenmerk de daarbij behorende toetreding van ontwikkelde landen tot de industriële markten en de daarmee gepaard gaande intensivering van de concurrentie in de betreffende markten, hebben verschillende gevolgen voor de regio's in de EU. Hoewel dit proces over het algemeen gradueel verloopt, kan het worden versneld door de plotselinge toetreding van nieuwe spelers op de markt of door verandering van handelsovereenkomsten. Dit kan tot gevolg hebben dat producenten in de EU slechts beperkt de tijd hebben
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
om op het probleem te reageren dat zij moeten concurreren tegen producenten met lage productiekosten op markten met voornamelijk basisproducten in derde landen, waardoor zij of de nadruk van de concurrentie op basis van de prijs moeten verleggen naar factoren die niet aan de prijs zijn gerelateerd, met name kwaliteit en ontwerp, of zij moeten deze markten volledig verlaten en zich richten op nieuwe markten die minder op de basisproducten zijn gericht. Aangezien de industrieën die het meeste worden blootgesteld aan de toegenomen mondiale concurrentie niet evenredig zijn verdeeld binnen de EU maar de neiging hebben zich te concentreren in bepaalde plaatsen, wat de verschillende gebieden van regionale specialisatie weergeeft, zijn sommige regio's kwetsbaarder voor dit voortdurende proces dan andere regio's. Regio's die gespecialiseerd zijn in textiel, kleding en leer , of in de vervaardiging van staal (metalen in primaire vorm, NACE 27) of elektrische, audiovisuele en ICT-apparatuur10 zijn met name kwetsbaar omdat dit industrieën zijn die in ontwikkelde landen op grote schaal worden geëxploiteerd en waar de lage kosten een primaire factor zijn voor de concurrentiepositie, tenminste wat massaproductie betreft. De regio's met een relatief hoog aandeel van de werkgelegenheid in textiel, kleding en leer hebben meestal relatief lage inkomensniveaus — en lager arbeidskosten — en bevinden zich meestal in de nieuwe Lidstaten (Kaart 1.11). In een aantal regio's — in Bulgarije, Roemenië, Estland, Litouwen en delen van Polen — is in de afgelopen jaren de industrie gegroeid als gevolg van lage kosten. Er zijn echter een aantal regio's in andere delen van de EU waar de industrie ook verantwoordelijk is voor een groot aandeel van de werkgelegenheid. Dit is vooral het geval in Norte in Portugal waar gemiddeld 13% van alle werkenden werkzaam zijn in de textiel, wat meer is dan elders in de EU. Hier is de werkgelegenheid in de afgelopen jaren gedaald doordat de concurrentiestrijd met de lage lonen landen zoals China en andere delen van Oost-Azië is verhevigd, met name na de afschaffing van het Multi Vezel Akkoord in 2005. Portugese fabrikanten staan voor de uitdaging om de basis waarop zij concurreren te veranderen, waarvoor zij de nadruk moeten gaan leggen op kwaliteit, stijl en een snelle reactie op de veranderende vraag in plaats Sectoren die vallen onder de NACE-codes 17 (textiel), 18 (kleding) en 19 (leer) 10 Sectoren die vallen onder NACE-code 30 (kantoormachines en computers), 31 (elektrische machines en apparaten n.e.g.) en 32 (audio-, video- en telecommunicatieapparatuur)
van op lage kosten, net als fabrikanten in de noordelijke en centrale delen van Italië in het verleden met succes hebben gedaan en waar de textielindustrie eveneens een relatief groot aandeel van de werkgelegenheid vertegenwoordigt. Hiervoor is echter een grote verandering van de werkmethodiek en de organisatie van de productie noodzakelijk. Dit vereist eveneens arbeidskrachten met andere vaardigheden dan die voorheen noodzakelijk waren. Een vergelijkbare uitdaging staat in de komende jaren waarschijnlijk fabrikanten in de nieuwe Lidstaten te wachten als hun inkomens- en loonniveaus stijgen. De uitdaging reikt echter verder dan de fabrikanten in de industrie als zodanig, aangezien het bijna zeker is dat de werkgelegenheid in de textiel- en kledingindustrie zal gaan dalen ongeacht of de veranderde strategie in de industrie succesvol is of niet — of banen nu verloren gaan door het toepassen van nieuwe technologieën gecombineerd met het uitbesteden van de basisdelen en arbeidsintensieve delen van het productieproces, zoals in Italië is gebeurd, of doordat bedrijven gewoonweg worden gesloten. Voor de regio is het daarom een dubbele uitdaging om nieuwe activiteiten te ontwikkelen die het inkomen en de banen kunnen vervangen als de industrie krimpt. Veel van dezelfde overwegingen zijn van toepassing op de staalindustrie, die meer verspreid is binnen de EU maar die nog steeds in sommige regio's belangrijker is dan in andere — in de noordelijke delen van Spanje, de zuidelijke regio's in Zweden en in het Noorden van Finland, en ook in het industriegebied in de nieuwe Lidstaten dat zich uitstrekt tot het noordoostelijke deel van de Tsjechische Republiek (Moravskoslezko), het zuidelijke deel van Polen (Slaskie) en het oostelijke deel van Slowakije (Stredné Slovensko en Východné Slovensko). De werkgelegenheid in de fabricage van elektrische apparatuur en audiovisuele en ICT-apparatuur is eveneens wijd verspreid binnen de EU, maar kent desalniettemin hoge concentraties in diverse Hongaarse, Tsjechische en Slowaakse regio's waar het aandeel in de werkgelegenheid boven 4% ligt, wat drie keer hoger is dan het EU-gemiddelde van 1,3%. Net als in de textielindustrie, heeft deze sector eveneens activiteiten die minder eenvoudig naar elders kunnen worden verplaatst aangezien ze nauw zijn verbonden aan bedrijven met lokale hoofdvestigingen zoals Nokia in Finland en Hewlett-Packard in Ierland, vooral als de ontwikkeling van nieuwe producten van groot belang is om de concurrentiepositie te behouden.
37
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
38
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
oorzaken, met name van het wegvervoer naar het vervoer over spoor en, waar mogelijk, het vervoer over zee en binnenwateren. Desondanks worden de meest perifere regio's, zoals de noordelijke delen van Finland en Zweden of de meest zuidelijke delen van Portugal, Spanje en Italië, waarschijnlijk het meeste beïnvloed.
...net als stijgende energiekosten Hoewel hij aanzienlijk kan fluctueren, zal de olieprijs op de lange termijn zeker gaan stijgen wanneer makkelijk bereikbare voorraden zijn uitgeput. Dit samen met de noodzaak om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen zal leiden tot een stijging van de totale energiekosten. Het tempo waarop dit zich zal voordoen is grotendeels afhankelijk van de voortgang die wordt gemaakt in de energiebesparing en de mate waarin de consumptie kan worden verminderd in verhouding tot het BBP. Tot nu toe, ondanks pogingen die zijn ondernomen in deze richting, is het energieverbruik blijven stijgen met de groei van het BBP.
•
Stijgingen in energieprijzen zullen eveneens de kosten van sommige processen en producten meer opdrijven dan die van andere en minder energie-intensieve methoden van productie en de ontwikkeling van nieuwe materialen stimuleren, zoals composietmaterialen ter vervanging van staal waarvoor bij de productie aanzienlijke hoeveelheden energie worden gebruikt. Regio's die meer dan andere regio's afhankelijk zijn van industrieën die het meeste worden getroffen door het verlies van inkomen en banen — bijvoorbeeld de regio's die gespecialiseerd zijn in de productie van staal, zoals hierboven is opgemerkt — zullen het afleggen, tenzij zij op adequate wijze kunnen reageren. Regio's die zijn gespecialiseerd in toerisme kunnen eveneens worden getroffen door de gestegen prijs van vluchten.
•
Regio's waar mogelijkheden zijn om duurzame energiebronnen te ontwikkelen of uit te breiden — windenergie, zonne-energie, biomassa of waterkracht — kunnen hier hun voordeel mee doen als het energieverbruik in de richting van deze energiebronnen wordt verplaatst.
•
De stijging van de energiekosten kan ook een verschuiving stimuleren van het vestigingspatroon
Toch is het nog altijd zo dat landen met het hoogste BBP-niveau per hoofd het laagste energieverbruik per eenheid product hebben. De meest opmerkelijk uitzondering vormt de VS waar, grotendeels door een lageprijzenbeleid, 50% meer energie wordt verbruikt in verhouding tot het BBP dan in de EU-15 (Grafiek 1.20). Het stijgen van de energiekosten kan regio's verschillend beïnvloeden door de verschillende niveaus van de vraag naar energie, die worden veroorzaakt door verschillen in geografische locatie, klimaat en de structuur van de economische activiteit: •
Stijgende energieprijzen zullen waarschijnlijk de transportkosten opdrijven, tenzij zij ter compensatie worden vergezeld van een grotere brandstofefficiency. Aangezien de verschillende takken van vervoer verschillend worden beïnvloed door stijgende kosten, zullen deze stijgende kosten waarschijnlijk een verschuiving tussen deze takken ver-
39
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Overstromingen, perioden van droogte en hittegolven Overstromingen Het aantal overstromingen in de EU-27 is sinds 1960 elk decennium gestegena, terwijl tegelijkertijd de bijbehorende kosten aanzienlijk zijn gestegen, gedeeltelijk als gevolg van de voortdurende uitbreiding van steden naar gebieden waar het risico van overstroming bestaat (Kaart 1.12). Als deze trend zich voortzet, kan de frequentie en omvang van overstromingsrampen stijgen omdat hierdoor het absorbatievermogen van de bodem wordt verminderd. Daar komt nog bij dat klimaatverandering waarschijnlijk leidt tot extremere weerspatronen en klimaatverandering dus ook het aantal overstromingen vergroot. Momenteel leeft 7% van de bevoking in de EU-27 in gebieden met een hoog overstromingsgevaar. Dit percentage varieert van ongeveer 2% in Denemarken tot 12-13% in Oostenrijk en Slowakijeb. In 44 van de 1275 NUTS 3-regio's waarvoor gegevens beschikbaar zijnc, loopt meer dan 20% van de bevolking gevaar. Dertig van deze regio's liggen in Duitsland, 5 in Oostenrijk, 3 in Italië en 2 in Spanje, Frankrijk en Roemenië. Perioden van droogte en hittegolven Gemiddeld 9% van de bevolking in de EU-27 leeft in een gebied waar er gemiddeld meer dan 120 dagen per jaar of 4 maanden geen regen valt. Deze gebieden liggen bijna uitsluitend in Griekenland, Zuid-Italië en Portugal, hoewel ook een paar regio's liggen in het zuiden van Frankrijk en het zuidoosten van het Verenigd Koninkrijk, terwijl perioden van droogte gangbaar zijn in Hongarije en het oosten van Bulgarije en Roemenië, hoewel voor een iets kortere duur. De frequentie en duur van perioden van droogte zal waarschijnlijk toenemen als gevolg van de opwarming van de aarde, waardoor deze regio's vooral gevaar lopen. Daarnaast kunnen vier landen — Cyprus, Malta, Italië en Spanje — betiteld worden als landen die kampen met een watertekort aangezien de opname van water 20% hoger ligt dan de beschikbare reserves. Naast het probleem van watertekort zal door de opwarming van de aarde de hoeveelheid neerslag worden verminderd en de temperatuur in deze landen stijgen. De invloed van hittegolven is momenteel onderwerp van talloze onderzoeken met het doel om een herhaling van de gevolgen van de hete zomer van 2003 te voorkomen, toen naar schatting tussen 20 en 50.000 mensen zijn overleden en het verlies van de landbouwproductie ongeveer 12 miljard euro bedroeg. Het is de verwachting dat hittegolven gemeengoed zijn tegen het midden van de eeuw, waardoor vooral mensen van 65 jaar en ouder gevaar zullen lopen en het risico op branden toeneemt. a Nat Hazards, DOI 10.1007/s11069-006-9065-2, Major flood disasters in Europe: 1950-2005 door José I. Barredo. Springer Science+Business Media B.V. 2006. b Kustgebieden en gebieden onder zeeniveau, zoals een groot gedeelte van Nederland, zijn niet opgenomen in dit voorbeeld. c
Negen regio's ontbreken: de Canarische eilanden, Ceuta, Melilla, Guadeloupe, Martinique, Réunion, Guyana, Kypros, de Azoren en Madeira.
binnen regio's waarbij mensen dichter bij hun werk gaan wonen, of vice versa, hoewel er enige tijd voorbij zal gaan voordat dit blijkt uit de ruimtelijke ontwikkeling. Klimaatverandering zal waarschijnlijk sommige regio's meer beïnvloeden dan andere Het 4e Het beoordelingsverslag van het Intergouvernementeel Paneel inzake klimaatverandering dat in januari 2007 is gepubliceerd, bevestigt dat veranderingen in het klimaat worden veroorzaakt door de
40
gestegen atmosferische concentraties van broeikasgassen die de pre-industriële niveaus ver overschrijden en dat deze stijging wordt veroorzaakt door menselijk handelen door bijvoorbeeld het gebruik van fossiele brandstoffen en de landbouw. Dit onderschrijft wederom de dringende noodzaak voor wereldomvattende maatregelen ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. De gemiddelde temperatuur op aarde is al met gemiddelde 0,8 graden gestegen. Historische emissies tonen aan dat aanzienlijke verdere opwarming van de aarde en klimaatsveranderingen
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
41
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
ons staan te wachten. Wereldwijd zullen temperaturen met 4 graden of meer stijgen gedurende deze eeuw als er geen actie wordt ondernomen. In Europa worden de weerpatronen veranderd door de klimaatverandering, waardoor overstromingen, perioden van droogte, hittegolven en bosbranden kunnen ontstaan (zie Kader). Hoewel de gevolgen van de stijgende temperaturen variëren in de verschillende delen van Europa, is het algemene beeld dat de klimaatverandering een fundamentele verandering zal veroorzaken in de basis van de economische activiteit. Dit zal directe gevolgen hebben voor de regionale en territoriale cohesie en daarom moet hier rekening mee worden gehouden bij het vaststellen van het toekomstige EU-cohesiebeleid.
legenheidscijfers voor vrouwen zullen stijgen van net boven 55% in 2005 tot bijna 65% in 2025, waarbij een equivalente banengroei wordt verondersteld. Het is eveneens de verwachting dat de werkgelegenheidscijfers voor oudere werknemers zullen stijgen van 40% in 2004 voor de EU-25 naar 47% tegen 2010 en 59% in 2025. Vanaf 2017 kan, door de afwezigheid van een toename van de netto inkomende migratie, de krimpende bevolking in de werkende leeftijd leiden tot een onveranderd aantal werkenden en kan vervolgens leiden tot een daling. De productiviteitsgroei zal dan de enige bron van economische groei zijn. Globaal kunnen drie fasen worden onderscheiden: •
Tussen 2004 en 2011 is er ruimte voor aanzienlijke werkgelegenheidsgroei en economische groei, aangezien verwacht wordt dat zowel de bevolking in de werkende leeftijd als het participatiecijfer zal stijgen.
•
Tussen 2012 en 2017 kan stijgende participatiegraad de daling van de bevolking in de werkende leeftijd die wordt veroorzaakt doordat de babyboom-generatie met pensioen gaat compenseren, en de banen die hierdoor vrijkomen zullen worden ingevuld door een veel kleiner aantal jongeren in de werkende leeftijd. Het totaal aantal mensen in het arbeidspotentieel in de EU kan blijven stijgen, maar op een lager tempo en deze periode kan worden gekenmerkt door gespannen omstandigheden op de arbeidsmarkt.
•
Na 2018, zal de vergrijzing een overheersende invloed hebben. Tegen die tijd zal de cohort trend betreffende de hogere participatiecijfers voor vrouwen min of meer tot een einde gaan komen, waardoor een nog grotere druk wordt gezet op maatregelen ter vergroting van de participatie van vrouwen evenals op maatregelen ter vergroting van de participatie van oudere werknemers door de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen. Als gevolg daarvan zal het dalende aantal mensen in de werkbare leeftijd leiden tot een daling van de totale werkgelegenheid en lagere verwachtingen voor economische groei, maar niet noodzakelijk tot een daling van het BBP per hoofd.
Demografie: Europa’s veranderende bevolking De bevolking van Europa groeit nog steeds, maar zal naar verwachting rond 2023 gaan dalen11. In 2005 werden slechts 300.000 meer mensen geboren in de EU dan er stierven, gezien de natuurlijke bevolkingsgroei van minder dan 0,1% is dit een tiende van het percentage in de VS. Volgens de laatste prognose zal vanaf 2008 het aantal sterfgevallen het aantal geboorten overstijgen, wat zal leiden tot een natuurlijke daling van de bevolking. Vanaf dat moment is de bevolkingsgroei afhankelijk van de immigratie. Dit is nu al de belangrijkste factor van de bevolkingsgroei in de EU. Tussen 2000 en 2005 werd 86% van de bevolkingsgroei veroorzaakt door migratie, vergeleken met slechts 42% in de VS. Als de migratietendens hetzelfde blijft, zal de EU-bevolking binnen 15 jaar beginnen te dalen, tenzij het geboortecijfer gaat stijgen. De economische en sociale gevolgen van demografische verandering Demografische verandering zal geleidelijk de reikwijdte voor toekomstige werkgelegenheidsgroei beperken. Hoewel het al de verwachting is dat de beroepsbevolking (15-64 jaar) rond 2011 zal gaan dalen, is het de verwachting dat de totale werkgelegenheid in de EU-25 blijft toenemen tot ongeveer 2017 door de stijgende arbeidsdeelname. Dankzij de hogere opleidingsniveaus en grotere arbeidsdeelname van jongere groepen vrouwen, wordt geschat dat de werkge11 Volgens de bevolkingsprognose op het niveau van de Lidstaten van Eurostat 2004-2050.
42
Veranderende migratiepatronen in EU-Lidstaten... De Lidstaten die in de vijf jaar van 2000-2005 de grootste netto inkomende migratie hebben doorgemaakt (dat wil zeggen meer immigratie en minder emi-
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Demografische uitdaging in Bulgarije Van alle EU-Lidstaten bevindt Bulgarije zich in een bijzonder uitdagende demografische situatie. Aan het einde van 2005 lag het totale bevolkingscijfer op 7,7 miljoen en het is de verwachting dat dit significant zal dalen tegen 2050 als gevolg van een laag geboortecijfer, een hoog sterftecijfer onder volwassenen en een hoog emigratie-overschot. Dit heeft geleid tot een daling van de bevolking met 5,4% tussen 2000 en het einde van 2005. De afhankelijkheidsratio van ouderen was 44,5% in 2005. De ramingen van het toekomstige afhankelijkheidsratio van ouderen liggen voor Bulgarije significant hoger dan het EU-gemiddelde (61% vergeleken met het EU-gemiddelde van 53% in 2050), wat grote gevolgen zal hebben voor de duurzaamheid van pensioenen op lange termijn. Het snel stijgende aandeel van mensen van 65 jaar of ouder heeft gevolgen voor sociale insluiting. Het armoederisicopercentage onder deze leeftijdsgroep steeg van 14% in 2003 naar 16% in 2004. Daarnaast lag de levensverwachting bij de geboorte in 2004 met 76,2 jaar voor vrouwen en 69 jaar voor mannen significant onder het EU-gemiddelde. Het cijfer voor kindersterfte lag twee keer hoger dan het EU-gemiddelde in 2004 (11,6 per 1000 levend geborenen tegen 4,5), hoewel het aanzienlijk is gedaald vergeleken met 27,3 in 1970.
gratie), waren de drie cohesielanden in het zuiden van Europa, Spanje, Griekenland en Portugal plus Italië, landen waar eerder het immigratieniveau relatief laag was. In Spanje lieten de migranten de bevolking met meer dan 8% toenemen, terwijl de toename in andere landen 3% bedroeg. De instroom was ook relatief hoog in Cyprus net als in Ierland en in beide landen was het aandeel van in buitenland geboren inwoners ook al relatief groot (meer dan 10%). Daarentegen bedroeg de netto migratie naar Duitsland, Frankrijk en de UK, waar het aandeel van de in het buitenland geboren bevolking ook hoog was, minder dan 2% van hun bevolking (Grafiek 1.21). Het verschil tussen de VS en de EU uitgedrukt op basis van het aandeel in het buitenland geboren personen is niet zo groot (Grafiek 1.22). In 2000 was het aandeel van in het buitenland geboren personen 11% voor de VS, in de EU-27 was het 8% en in de EU-15 was het 11%. Aangezien de EU-27 een grotere bevolking heeft dan de VS is het totale aantal in het buitenland geboren personen feitelijk groter in de EU. Omdat de VS één enkel land is en de EU uit 27 landen bestaat, kan ervoor worden gepleit dat degenen die
zijn geboren in andere EU-Lidstaten in plaats van in derde landen niet moeten worden meegeteld in de vergelijking om deze betekenis te geven. Dit zal ongeveer neerkomen op 2% van de EU-bevolking. Dit verlaagt het aandeel naar 6% voor de EU-27 en naar 8% voor de EU-15. Echter is het verhuizen van New York naar Californië heel anders dan het verhuizen van Portugal naar Finland, niet alleen door het verschil in taal, maar ook door de veel grotere culturele verschillen. Binnen de EU zijn er slechts een paar Lidstaten waar meer mensen zijn geboren in andere delen van de EU dan in landen buiten de EU, waarvan België, Luxemburg en Ierland de belangrijkste zijn. Het grootste verschil tussen de VS en de EU is de verspreiding van in het buitenland geboren personen. In de VS bevindt zich de grootste concentratie in de twee belangrijkste staten van binnenkomst, Californië en New York, waar in 2000 25% en respectievelijk 20% van de bevolking in het buitenland was geboren. Daarentegen zijn er in de EU slechts drie kleine landen met een erg groot aandeel, Luxemburg (33%) en Estland en Litouwen (elk 19%). In vier van de vijf Lidstaten in de EU, vertegenwoordigen personen die in het buitenland zijn geboren tussen 5% en 15% van de bevolking in 200012, terwijl dit slechts bij twee op de vijf staten in de VS het geval is. Personen die in het buitenland zijn geboren zijn daarom meer verspreid in de EU dan in de VS. In het algemeen, als de migratie tussen Lidstaten wordt meegewogen, was de netto inkomende migratie naar de EU-25 Lidstaten vergelijkbaar met de VS gedurende de periode van 2000 tot 2005 (een toevoeging van 2,1% aan de bevolking gedurende vijf jaar tegen 2,3%). De migratie naar de Lidstaten van de EU-15 was groter dan in de VS. De netto inkomende migratie schommelt echter aanzienlijk binnen de VS, waardoor de bevolking van Nevada, Arizona en Florida met meer dan 10% stijgt gedurende de periode, wat meer is dan in enig EU-land. Alleen in Spanje, Cyprus en Ierland voegde de netto migratie meer dan 6% toe aan de bevolking en in alle andere lidstaten lag dit cijfer onder 4%. …en op regionaal niveau De migratie is eveneens hoofdzakelijk verantwoordelijk voor de tussen de EU-regio's bestaande verschillen in de bevolkingsgroei. Ongeveer 77 NUTS 2-regio's kregen te maken met een netto uitgaande migratie 12 De bron van deze gegevens is de volkstelling in de meeste landen, als gevolg hiervan zijn recentere gegevens niet beschikbaar.
43
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
gedurende de periode 2000-2004, waarbij de hoogte percentages (0,5% of meer per jaar van de bevolking) zich voordeden in het oosten van Duitsland, Polen en Bulgarije. De uitstroom was ook aanzienlijk (0,2% of meer per jaar) in het zuiden van Italië, het noorden van Frankrijk, het noorden en oosten van Finland en een paar delen in het noorden van de UK (NoordoostSchotland en Tees Valley & Durham) (Kaart 1.13). Daarentegen kregen 68 regio's te maken met een netto inkomende migratie van meer dan 0,5% per jaar gedurende deze vier jaar en in 34 regio's bedroeg dit percentage 0,8% per jaar. Elf van deze regio's bevonden zich in Spanje, 7 in Noord- en Centraal-Italië, 5 in de UK en 4 in het zuiden van Frankrijk. Hieronder vallen eveneens een aantal eilandenregio's — Cyprus,
44
Malta, de Canarische Eilanden, Illes Balears en Corse (zie Kader betreffende eilandenregio's). Economische factoren in de vorm van verschillen in inkomensniveaus en werkgelegenheid lijken de belangrijkste factoren te zijn waardoor mensen gestimuleerd worden te verhuizen tussen twee regio's. Sinds het begin van de jaren negentig hebben in Duitsland alle nieuwe deelstaten in het oosten een netto uitstroom naar de westelijke deelstaten ondervonden, dit is een duidelijke weerspiegeling van de aanzienlijke kloof tussen de beide gebieden op basis van de inkomens- en werkgelegenheidsniveaus. In Italië beweegt de migratiestroom zich vooral van het minder welvarende zuiden in de richting van het meer welvarende noorden. In Frankrijk zijn mensen weggetrokken uit
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
45
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
de oude industriële regio's in het noorden, zoals NordPas-de-Calais of Lorraine, in het zuiden. Als centra van economische activiteit hebben ook hoofdsteden te maken gekregen met een aanzienlijk instromende migratie Dit geldt inderdaad voor bijna alle landen dat de desbetreffende migranten uit andere regio's in het betreffende land komen (zoals het geval is in met name Helsinki, Stockholm en de hoofdsteden van alle nieuwe Lidstaten) en uit derde landen (zoals het geval is in Madrid en Rome), en eveneens uit andere delen van de EU (zoals het geval is in Brussel en Wenen). Met name niet-economische factoren, zoals de kwaliteit van leven en de aantrekkingskracht van de omgeving lijken echter van toenemende invloed te zijn. Onder de desbetreffende regio's vallen een aantal regio's met relatief lage BBP-niveaus per hoofd, zoals Cornwall in de UK, Ionia Nisia en Peloponisos in Griekenland, de Canarische Eilanden in Spanje en de Algarve in Portugal. Natuurlijke groei wordt afgeremd binnen de Unie De aanzienlijke daling van de vruchtbaarheidscijfers (het gemiddeld aantal kinderen per vrouw is van een gemiddelde van 2,5 in de EU in 1965 gedaald naar 1,5 in 1995), wat de oorzaak is van de vermindering van de bevolkingsgroei, begon in de jaren zestig in het noorden van Europa en verspreidde zich ongeveer 10 jaar later naar de zuidelijke landen en ongeveer 20 jaar later naar Centraal- en Oost-Europa. Dezelfde tendens is daarom zichtbaar in alle delen van de EU13. Wat richting en omvang van de bevolkingsverandering betreft, bestaan er toch aanzienlijke verschillen tussen regio's. Gedurende de periode 2000-2004 maakten minder dan de helft (119) van de NUTS 2-regio's in de EU een natuurlijke groei van de bevolking door. In 30 van deze regio's lag de groei boven 0,4% per jaar — 11 in Frankrijk, vier in Spanje, vijf in Nederland, vier in de UK (Inner, Outer Londen, Berkshire, Buckinghamshire en Oxfordshire, en Noord-Ierland), beide regio's in Ierland en elk een regio in België (Brussel), Zweden (Stockholm) en Oostenrijk en eveneens in Cyprus. In 71 regio's verspreid over de EU bedroeg daarentegen de natuurlijke bevolkingsdaling 0,2% of meer per jaar, wat hoofdzakelijk werd veroorzaakt door erg lage vruchtbaarheidscijfers. In 16 regio's was de natuur13 Zie, Mededeling van de Commissie, Groenboek "Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties" COM (2005) 94, 16 maart 2005.
46
Eilanden Er zijn 16 eilandenregio's in de Unie met een globale bevolking van ongeveer 9,5 miljoen mensen, 70% hiervan woont op Sicilië en Sardinië. Gemiddeld lag het BBP per hoofd in 2004 ver boven dat van de laagste inkomensregio's in de EU, maar (met de uitzondering van de Balearen, de Ålandseilanden en Gotlands Iän) lag het onder het EU-gemiddelde. Over het algemeen is er tussen 1995 en 2004 een lichte convergentie opgetreden van het BBP per hoofd richting het EU-gemiddelde, hoewel voor sommige van deze regio's (Bornholm, Sicilië, Sardinië, Gotlands Iän, Orkney-eilanden en Shetland-eilanden) het verschil groter is geworden. Dit zijn dezelfde regio's (samen met Eilean Siar) waar de bevolking gedurende deze periode is gekrompen. Hoewel bereikbaarheid vaak een specifiek probleem is voor eilanden, blijkt de insulaire positie zelf geen grote belemmering te vormen voor ontwikkeling. Wat bepalend lijkt te zijn voor hun ontwikkelingsmogelijkheden op de lange termijn is vooral de omvang van de bevolking, die in veel gevallen te klein is om basisdiensten en een redelijke infrastructuur te ondersteunen.
lijke daling meer dan 0,4% per jaar — in vier regio's in het oosten van Duitsland, drie in Hongarije, bijna alle regio's in Bulgarije en in Liguria in Italië, Asturias in Spanje, Alentejio in Portugal en Letland. Globale verandering van de bevolking en de onderliggende factoren Meer dan 60% van alle regio's (dit omvat 72% van de EU-bevolking) onderging een stijging van de bevolking gedurende de periode 2000-2004. Bij ongeveer de helft hiervan was de stijging zowel veroorzaakt door een natuurlijke bevolkingsgroei als door een netto inkomende migratie. Onder deze regio's (Groep 1 in de tabel) vallen de meeste regio's waaronder ook de hoofdstad en andere hoge inkomensregio's in de Lidstaten vallen — bijvoorbeeld het zuiden van Duitsland, het noordoosten van Italië en het zuiden en oosten van Spanje. Hiertoe behoren echter ook de meeste regio's in Frankrijk en een aantal minder welvarende delen van de UK (Greater Manchester en East Wales) (Grafiek 1.5). In een op de vier regio's (dit omvat 26% van de EUbevolking) werd de natuurlijke bevolkingsdaling meer dan overtroffen door de netto inkomende migratie. Onder deze regio's (Groep 2 in de tabel) vallen de meeste regio's in het westen van Duitsland en de UK, de noordelijke en centrale delen van Italië en Spanje,
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Groep
1.5 Verandering natuurlijke bevolkingsgroei en netto migratie, 2000-2004
1 2
Verandering totale bevolkingsgroei
Bevolkingsgroei
3 4 5 6
Bevolkingsafname
Verandering natuurlijke bevolkingsgroei
Netto migratie
Totale bevolking in 2004(per duizend)
% van EUbevolking
Jaargemiddelde VerandeVeranring todering tale bevol- natuurlijke kingsgroei bevolkingsgroei
Netto migratie
Aantal regio's
Positief
Positief
174.056
36
0,9
0,3
0,6
88
Negatief
Positief
129.123
26
0,4
-0,1
0,5
78
Positief
Negatief
49.585
10
0,3
0,4
-0,2
18
Negatief
Positief
39.673
8
-0,6
-0,2
-0,3
25
Positief
Negatief
23.074
5
-0,2
-0,3
0,2
13
Negatief
Negatief
73.113
15
-0,2
0,1
-0,3
46
Bron: Eurostat, DG REGIO berekeningen
Slovenië, Centraal- en Zuid-Portugal en diverse regio's in Griekenland. In nog eens 8% van de regio's was het tegenovergestelde het geval. Hier overtrof de natuurlijke bevolkingsgroei de netto uitgaande migratie (Groep 3). Dit zijn voornamelijk regio's in het zuiden van Italië, het noorden en westen van Frankrijk en het noorden van Finland.
Noordelijke, dunbevolkte regio's Vier regio's in de EU hebben minder dan 8 inwoners per vierkante kilometer: de twee Zweedse regio's Mellersta-Norrland en Övre Norrland en de twee Finse regio's Itä-Suomi en Pohjois-Suomi. Het grootste probleem waar zij tegenaan lopen — nog afgezien van de perifere ligging en een koud klimaat — is ontvolking, veroorzaakt door een laag geboortecijfer en emigratie, wat gedeeltelijk een weerspiegeling is van de economische groei in de rest van het land, hetgeen voor velen — vooral jongeren — een reden was om te verhuizen. Gedurende de periode 19952004 was de bevolkingsafname vooral opvallend in de Zweedse regio's en in Itä-Suomi in het oosten van Finland. Bevolkingsramingen voor de periode 2002-2020 voorspellen dat deze trend zal aanhouden, waarbij noordelijke en centrale delen van Finland gedurende deze periode minstens 15% van hun bevolking zullen kwijtraken. Met uitzondering van Itä-Suomi; hadden deze regio's een BBP per hoofd dat hoger lag dan het EU-gemiddelde in 2004, hoewel dat aan het dalen was in de Zweedse regio's. Alle regio's hebben werkloosheidscijfers die boven het nationaal gemiddelde liggen. De regionale economie is sterk afhankelijk van de overheidssector en de percentages voor de oprichting van bedrijven is erg laag.
Een op de drie regio's onderging een daling van de bevolking; dit werd hoofdzakelijk veroorzaakt door een combinatie van een natuurlijke daling van de bevolking en de netto uitgaande migratie (Groep 6). Deze regio's bevinden zich voornamelijk in de nieuwe Lidstaten — in Bulgarije, Roemenië, Polen, Letland, Litouwen en verschillende delen van de Tsjechische Republiek, Hongarije en Slowakije, maar ook in het oosten van Duitsland en het noorden van Zweden (zie Kader). Voortdurende verschuivingen in de leeftijdsstructuur van de bevolking Dit verschil in de bevolkingsgroei binnen de regio's heeft gevolgen voor de leeftijdsstructuur en, met name, voor het relatieve aantal mensen in de werkende leeftijd dat effectief, enerzijds, de jonge mensen en, anderzijds, de oude mensen moet onderhouden. Het aantal jonge mensen onder 15 jaar is gedurende het afgelopen decennium voortdurend gedaald ten opzichte van het aantal mensen in de werkende leeftijd (15-64), hierin zien wij de daling van de vruchtbaarheidscijfers terug. Deze daling is met name duidelijk geweest in de drie EU-15-cohesielanden en de nieuwe Lidstaten. Terwijl er in 1995 in alle nieuwe Lidstaten meer jonge mensen waren in verhouding tot de bevolking in de werkende leeftijd dan in de EU-15, in 2005 was dit enkel het geval in Cyprus, Malta en Litouwen. Hoewel dit betekent dat er minder jonge mensen zijn die moeten worden onderhouden door de bevolking in de werkende leeftijd, betekent dit eveneens dat er minder mensen bijkomen die de oudere generatie kan onderhouden in de toekomst. Het aantal oudere mensen van 65 jaar en ouder vormden in 2004 gemiddeld ongeveer 28% van het aantal
47
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
48
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
mensen in de werkende leeftijd in Duitsland en Italië, wat veronderstelt dat er minder dan 4 personen in de leeftijd van 15-64 jaar waren voor elke persoon van 65 jaar en ouder (Grafiek 1.23). In veel regio's (78 van de 268) lag het aandeel — het zogenaamde afhankelijkheidsratio — veel hoger dan dit, en in Mellersta Norrland in Zweden, Åland in Finland en Liguria in Italië lag het hoger dan 40%. Aan de andere kant van de meetlat lag de afhankelijkheidsratio net boven 16% in Ierland en Slowakije en onder 13% in Flevoland in Nederland, net als in de twee Franse DOM's van Guyana en La Réunion (zie Kader inzake ultraperifere regio's). Hoewel de afhankelijkheidsratio is bedoeld om een indicatie te geven van de zorglast voor gepensioneerden voor de bevolking in de werkende leeftijd, wordt van deze laatste groep een aanzienlijke aandeel dat feitelijk niet werkt buiten beschouwing gelaten. Als zodanig lijkt het de mate van afhankelijkheid af te zwakken in de zin dat onderhoud — uitgedrukt op basis van inkomen tenminste — effectief voor rekening komt van de werkenden in plaats van voor rekening van iedereen in de leeftijd van 1564 jaar. De standaardmeting van de afhankelijkheidsratio verzuimt de aandacht te vestigen op het belang om het aandeel van de bevolking in de werkende leeftijd te laten stijgen als een middel om de gemiddelde zorglast te verminderen. De verschillen tussen regio's in het aantal mensen van 65 jaar en ouder in verhouding tot het aantal werkenden zijn veel groter, wat zowel het aanzienlijke verschil in werkgelegenheidscijfers weergeeft als het aanzienlijke verschil in het relatieve aantal personen boven de pensioengerechtigde leeftijd. In Italië en Bulgarije bedraagt dit effectieve afhankelijkheidsratio daarom gemiddeld meer dan 45% (grote aantallen niet-werkenden gecombineerd met grote aantallen oudere mensen), terwijl in Nederland dit percentage gemiddeld slechts 25% bedraagt en in Ierland slechts 22%. Op regionaal niveau is het verschil nog duidelijker (zie Kaart 1.14). Grote delen van Spanje, Italië en Griekenland hebben een effectief afhankelijkheidsratio voor ouderen van bijna 50%, wat betekent dat voor iedere persoon boven de pensioengerechtigde leeftijd er
slechts twee werkenden staan. In vijf regio's — Liguria en Molise in Italië, Voreio Aigaio in Griekenland, Corse in Frankrijk en Severozapaden in Bulgarije — ligt dit percentage boven 60%. Daarentegen ligt het in Stockholm, grotendeels door het hoge werkgelegenheidsniveau, onder 20% (dit is eveneens het geval in Guyana als gevolg van de leeftijdsstructuur van de bevolking). Hoge effectieve afhankelijkheidsratio's worden daarom vooral geassocieerd met lage werkgelegenheidscijfers alsook met een groot aandeel van de bevolking boven de pensioengerechtigde leeftijd. Wanneer dit aandeel blijft stijgen, wat het zeker zal doen in de komende jaren, wordt het belangrijker dan ooit om het aantal werkenden te laten stijgen. Dit betekent niet alleen dat degenen die nu niet werken moeten worden aangemoedigd te gaan werken, maar ook dat het voor hen mogelijk moet zijn — met name voor vrouwen — werk te combineren met andere verantwoordelijkheden zoals de zorg voor kinderen. Dit betekent ook dat ervoor moet worden gezorgd dat er voldoende banen voor hen beschikbaar moeten zijn.
Territoriale tendensen op meer lokaal niveau De cohesie is niet beperkt tot het voorkomen van buitensporige verschillen binnen de EU als geheel of tussen regio's binnen landen, maar breidt zich uit tot het minimaliseren van verschillen die bestaan tussen regio's, met name tussen stedelijke en plattelandsgebieden of tussen steden en gemeenten met verschillende afmetingen. Hoewel het eenvoudig lijkt de betreffende gebieden te identificeren, is het moeilijk ze te definiëren.
49
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Steden kunnen bijvoorbeeld worden gezien als fysieke, administratieve of economische eenheden, maar de begrenzingen die door elk van deze eenheden worden gesuggereerd kunnen aanzienlijk verschillen. Deze analyse beperkt zich tot steden met meer dan 100.000 inwoners. Zij is gebaseerd op de Urban Audit, die 501 van dergelijke steden in de EU-27 heeft vastgesteld en waar gemiddeld 36% van de bevolking woont14. Kleinere gemeenten of steden met gemiddeld 5.000 en 100.000 inwoners (hier omschreven als 'gemeenten') zijn op basis van het onderzoek dat in het kader van Corine land cover is uitgevoerd, omschreven als stedelijk morfologische zones. Ongeveer 23% van de bevolking in de EU leeft in dergelijke gemeenten. Volgens de OESO-bepaling leeft 21% van de bevolking in de EU in voornamelijk landelijke gebieden en nog eens 37% in overwegend landelijke gebieden (beide vastgesteld op NUTS 3-niveau). Aangezien elk van deze drie eenheden op een andere basis en omvang zijn gedefinieerd, zullen zij elkaar overlappen en dus kunnen zij niet een op een worden vergeleken. Om dit probleem op te lossen en om inzicht te geven in hun perspectieven voor economische ontwikkeling, kunnen gebieden worden geclassificeerd als NUTS 3 uitgedrukt op basis van hun bereikbaarheid naar een stad met meer dan 100.000 inwoners, waar een verscheidenheid aan essentiële diensten beschikbaar is15. Dit geeft aan dat meer dan 90% van de tussenliggende plattelandsgebieden en gemiddeld tweederde van de overwegend rurale regio's op deze wijze bereikbaar zijn (zie Kader inzake Methodieken). Grote Europese steden: groei, daling en suburbanisatie, 1996-2001 Tweederde van alle steden in de EU zag een groei van de bevolking gedurende de vijf jaar van 1996-2001,
14 De stedelijk morfologische zones (Urban Morphological Zones, afgekort UMZ) met meer dan 100.000 inwoners geven bijna een identiek aandeel van de EU-bevolking die hier leeft. Door de methodiek die wordt gebruikt om aangrenzende steden samen te voegen in één groot UMZ is het aantal UMZ's echter aanzienlijk kleiner, slechts 381, en er ontbreken eveneens een aantal steden die in de Urban Audit zijn aangetoond. Toch wordt in een aantal gevallen het bevolkingsaantal overschat. 15 Een regio wordt als bereikbaar geclassificeerd als meer dan 50% van de bevolking een stad met meer dan 100.000 mensen kan bereiken in minder dan een uur. Deze vastgestelde grens is enigszins willekeurig en in de Scandinavische regio's bijvoorbeeld bieden steden met aanzienlijk minder inwoners een breed aanbod van diensten. In de praktijk wordt door de verkleining van de omvang van een stad de uitkomst van de analyse desondanks niet ingrijpend gewijzigd.
50
Ultraperifere regio's Ultraperifere regio's worden gekenmerkt door de afstand tot de grote EU-markt, krappe nationale markten die vaak versnipperd zijn over een aantal eilanden, waardoor de schaalvoordelen beperkt zijn, niet-ontwikkelde arbeidsmarkten met weinig geschoolde arbeiders en kwetsbare ecosystemen. Desondanks is de economische groei in bepaalde ultraperifere regio's in de afgelopen jaren aanzienlijk geweest, terwijl voor andere regio's significante problemen blijven bestaan bij het overwinnen van structurele zwakke punten. De Canarische Eilanden hebben een groei behaald die vergelijkbaar is met regio's op het vasteland, terwijl de Azoren en Madeira een grootschalige emigratie, lage werkloosheid en het aanhoudende belang van landbouw en visserij hebben ondervonden. De Franse ultraperifere regio's daarentegen hadden een hoge bevolkingsgroei, erg hoge werkloosheidscijfers en een omvangrijke en ongewijzigde dienstensector. Als gevolg hiervan, met de opmerkelijke uitzondering van Madeira en de Canarische Eilanden, hebben de ultraperifere regio's zowel de laagste BBP-niveaus per hoofd in de EU als in de desbetreffende landen waartoe zij behoren.
terwijl bij het resterende eenderde deel een daling optrad16. Er was een grote verschuiving richting suburbanisatie. In 90% van de stedelijke agglomeraties was de groei van de bevolking in de voorsteden groter dan in de kernstad. In slechts een paar gevallen — zoals Lefkosia, Kopenhagen, Brussel, Londen en Ljubljana — groeide de bevolking in de kern meer dan in de voorsteden en met een aanzienlijk aantal, maar de bevolking in de kern daalde ondanks de totale groei. Zelfs waar de bevolking bovendien over de hele linie daalde, was er slechts een kleine minderheid van steden waar zich eveneens een voorstedelijke daling voordeed. Dit was echter het geval in veel middelgrote steden waar zware industrie gevestigd is of was (zoals Glasgow, Newcastle, Manchester, Liverpool, Sheffield, Birmingham in de UK, Bremen in Duitsland, Łódź, Katowice, Bydgoszcz in Polen, Ostrava in de Tsjechische Republiek, Miskolc in Hongarije, Liepaja in Letland, Maribor in Slovenië, en Brăila, Sibiu, Călăraşi, Giurgiu en Alba Iulia in Roemenië). Een relatieve daling van de bevolking in de kern gecombineerd met een groei in de 16 Gebaseerd op gegevens van de Urban Audit (kernsteden en voorsteden).
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Gebruikte methodiek voor het definiëren van steden, kleine en middelgrote gemeenten en plattelandsgebieden Steden met meer dan 100.000 inwoners — Steden met meer dan 100.000 inwoners vallen buiten de Urban Audit, waarin zowel een politieke begrenzing "kernstad" en een economische begrenzing "grootstedelijk gebied" worden gedefinieerd: •
de kernstad sluit, in de meeste gevallen, nauw aan bij zowel de administratieve en fysieke of morfologische begrenzing. In een aantal gevallen kan de politieke begrenzing kleiner zijn dan dit;
•
het grootstedelijke gebied benadert een forensenzone of een gemeenschappelijke arbeidsmarkt. Het is het doel om alle lokale gebieden (op LAU-niveau 2) waarbij minimaal 20% van de mensen naar de kernstad of omliggende lokale gebieden forensen. Lokale gebieden waar forensisme in mindere mate optreedt, maar die omgeven zijn door gebieden waar dit niveau hoger ligt, worden eveneens opgenomen. In stadsgebieden zoals het Ruhrgebiet kan een groter stedelijk gebied meer omvatten dan een kernstad.
Het voordeel van deze benadering is dat door de aansluiting met administratieve eenheden er vaak een aanzienlijke hoeveelheid gegevens beschikbaar is. Het nadeel is dat in sommige gevallen de steden die op deze wijze gedefinieerd zijn niet overeenkomen met fysieke of economische begrenzing. Kleine en middelgrote gemeenten van 5.000-100.000 inwoners — Stedelijk morfologische zones zoals ontworpen door het European Joint Research Council worden omschreven als CORINE land cover cells met een oppervlakte van 100 vierkante meter in de nabijheid van steden die minder dan 200 meter uit elkaar liggen. Havengebieden, luchthavens en sport- en ontspanningsfaciliteiten vallen hier eveneens onder als zij aan deze gebieden grenzen. Wegen- en spoornetwerken en waterlopen vallen er eveneens onder als zij zich binnen 300 m van de UMZ bevinden. Het voordeel van dit concept is dat het is gebaseerd op een gelijkluidende definitie in de hele EU. Het nadeel is het bijna volledige gebrek aan gegevens voor de omschreven gebieden. Plattelandsgebieden — De OESO-definitie onderscheidt twee hiërarchische niveaus voor territoriale eenheid: lokaal en regionaal. •
Op lokaal gemeenschapsniveau (LAU-niveau 2) omschrijft het OESO plattelandsgebieden als gemeenschappen met een bevolkingsdichtheid onder 150 mensen per vierkante kilometer.
•
Op regionaal niveau (voornamelijk NUTS 3) onderscheidt het OESO grotere functionele of administratieve eenheden op basis van hun mate van ruraliteit, omschreven op basis van het aandeel van de bevolking dat leeft in plattelandsgebieden. Regio's worden dan verdeeld in drie typen:
•
overwegend rurale regio's: meer dan 50% van de bevolking leeft in rurale gemeenschappen;
•
sterk rurale regio's: 15 tot 50% van de bevolking leeft in rurale gemeenschappen;
•
overwegend stedelijke regio’s: minder dan 15% van de bevolking leeft in rurale gemeenschappen.
Het voordeel van deze benadering is dat het mogelijk is alle gebieden op eenvoudige wijze te definiëren en dat zij internationaal kan worden toegepast. Het betekent eveneens dat gegevens die beschikbaar zijn op NUTS 3-niveau kunnen worden gebruikt. Het nadeel is dat het landoppervlak van LAU-niveau 2- en NUTS 3-regio's sterk varieert, wat een vertekend beeld kan geven van de resultaten. Voor een land als Zweden met erg grote lokale administratieve eenheden op niveau 2 zal deze methode het aantal rurale gebieden overschatten. Voor landen als Duitsland, met kleine NUTS 3-regio's, zal het aantal rurale gebieden eveneens worden overschat en sommige gebieden zullen misschien zelfs grenzen aan, of in de buurt liggen van, een stedelijk gebied.
51
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
voorsteden was met name duidelijk in Dublin, Lissabon, Berlijn, München, Wenen, Rome, Athene, Praag, Bratislava, Boedapest en Warschau17. Er is bewijs dat de bevolkingsgroei in de voorsteden gepaard gaat met suburbanisatie van economische activiteit. In 16 van de 20 steden waarin het BBP kan worden gemeten op NUTS 3-niveau in de kern- en voorstedelijke gebieden, steeg het aandeel in de voorstedelijke gebieden in sommige gevallen aanzienlijk tussen 1995 en 2003, vooral in de nieuwe Lidstaten (in Boedapest, Praag, Sofia en Warschau), maar ook in München. De bevolkingsgroei rond middelgrote steden met een bevolkingsafname in de centra is zichtbaar in de meeste gevallen in Oostenrijk, Polen, Slovenië en Italië. Dit was ook het geval in de steden in het oosten van Duitsland, terwijl in het westelijke deel de voorstedelijke bevolkingsgroei gepaard ging met een geringe verandering in de centra of enige stijging. De suburbanisatie en de groei in economische activiteit betekent een toenemende druk op het milieu en gaat vaak gepaard met een daling in het centrum doordat winkels en andere bedrijven sluiten. Dit vraagt zowel om effectief beheer van het grondgebruik en openbaar vervoer als om renovatie van de binnenstad om deze tendens af te remmen of zelfs terug te draaien. Concentratie van armoede in binnenstadswijken In 75% van de Urban Audit-steden liggen de werkgelegenheidscijfers lager dan in het gehele land, wat het feit weergeeft dat een groot deel van de werkenden in deze steden hier naar toe forensen van buiten de stad, terwijl veel inwoners, met name degenen met een lage opleiding, geen baan hebben. Een aanzienlijk deel van de betroffenen zijn in het buitenland geboren, migranten en etnische minderheden; bevolkingsgroepen die zich in grote delen van de EU over het algemeen concentreren in binnenstedelijke gebieden. Daarnaast toont het bewijs aan dat het zelfs migranten met hogere opleidingsniveaus moeilijker een baan vinden dan de rest van de bevolking. Lage werkgelegenheidscijfers in binnenstedelijke gebieden worden weerspiegeld in hoge werkloosheidscijfers. In veel steden binnen de EU zijn niet alleen de werkloosheidscijfers hoog maar zijn er enorme verschillen in de cijfers (Kaart 1.15). De verschillen 17 In Bratislava strekte de suburbanisatie zich uit tot over de Oostenrijkse grens.
52
zijn vooral groot in Frankrijk, België en Zuid-Italië, in steden als Marseille of Catania, maar ook elders zoals in Pecs in Hongarije, waar in 2005 het hoogste werkloosheidscijfer (55,6%) bijna tien keer groter was dan het laagste cijfer (6,2%), Košice in Slowakije, Derry in de UK of Malmö in Zweden. In bepaalde steden komen de hoogste concentraties van de werkloosheid voor in de centrale gebieden, zoals Oost-Londen, terwijl in andere steden de hoogste concentraties voorkomen in de voorsteden, bijvoorbeeld in grote woonwijken die 20 of 30 jaar geleden of nog langer geleden zijn gebouwd. In deze gebieden is er niet alleen veel werkloosheid, maar ook andere aspecten van armoede, zoals kwalitatief slechte woningen en ontoereikend openbaar vervoer en onvoldoende andere diensten en eveneens lage inkomensniveaus en hoge criminaliteit zijn aanwezig. Hoge concentraties van werkloosheid in bepaalde gebieden zijn echter niet beperkt tot grote steden, maar kunnen ook voorkomen in kleinere steden met minder dan 250.000 inwoners (Kaarten 1.16a en 1.16b). Rurale gebieden Aanzienlijke uitgaande migratie vanuit rurale gebieden is nog steeds de overheersende tendens in grote delen van de EU, met schadelijke gevolgen voor hun vooruitzichten op economische ontwikkeling. Dit is het geval in rurale gebieden in het zuiden van Italië, het noorden van Finland, Zweden en Schotland, het oosten van Duitsland en de oostelijke delen van Polen en andere nieuwe Lidstaten. Het gebrek aan geschikte banen en een lagere levensstandaard stimuleert vooral jongeren en beter opgeleiden om naar elders te verhuizen. Dit heeft cumulatieve gevolgen voor de betreffende gebieden, aangezien er vergrijzing van de bevolking optreedt, het aantal basisdiensten daalt en er zelfs nog minder werkgelegenheidsmogelijkheden komen. De overheersend rurale gebieden in de EU hebben daarom een relatief hoog werkloosheidscijfer onder jongeren (gemiddeld 17,6%), een natuurlijke daling van de bevolking en een groot aandeel ouderen (17% is 65 jaar of ouder). Ondanks deze algemene tendensen trekken, zoals hierboven is opgemerkt, mensen in veel landen uit steden weg en doet er zich een netto inkomende migratie voor naar een aanzienlijk aantal rurale gebieden. Tussen de drie OESO-categorieën voor regio's doet de grootste bevolkingsgroei zich voor in overwegend rurale gebieden (0,34%) als gevolg van de mate van migratiestromen (een toevoeging van 1,4% per jaar
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
53
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
54
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
55
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
1.6 Stedelijke en rurale regio's gebaseerd op de verandering van de bevolkingsgroei, het BBP per hoofd en de economische groei, 1995-2004 Percentage NUTS 3-regio's met:
Overwegend stedelijk
Intermediair ruraal
Overwegend ruraal
Allen
- groeiende bevolking, 1995-2004
61
70
54
62
-
BBP per hoofd (in KKS) 2004 > EU-27-gemiddelde
71
34
23
43
-
groeiend BBP per hoofd in verhouding tot EU-27-gemiddelde, 1995-2004
36
39
43
39
Aantal regio's
407
441
361
1.209
Totale bevolking (miljoen)
202,4
172,8
82,1
457,3
44,3
37,8
17,9
100,0
% van EU-27-bevolking Bron: Eurostat en DG REGIO berekeningen
aan de bevolking). Hoewel jongeren naar stedelijke gebieden trekken voor werk of studie, trekken mensen die iets ouder zijn naar meer landelijke gebieden om te wonen en soms om te werken. In een aantal delen van Frankrijk en de UK heeft dit geleid tot een opleving van zowel de meer afgelegen landelijke gebieden als de gebieden die dichter bij steden zijn gelegen. Dit algemene beeld verhult een complexer ontwikkelingspatroon. Veel overwegend landelijke gebieden worden gekenmerkt door industriële herstructurering (of de noodzaak hiervan), hoge werkloosheid en een bevolkings- en economische achteruitgang, terwijl er voorbeelden zijn van voornamelijk landelijke gebieden met groei op bijna elk vlak — bevolking, werkgelegenheid en BBP — waaronder een aantal van de meer afgelegen gebieden. Hoewel slechts 23% van de voornamelijk rurale gebieden een BBP per hoofd heeft dat boven het EU-gemiddelde ligt, overtrof de groei van het BBP gedurende de periode 1995-2004 het gemiddelde in 43% van deze gebieden tegenover 36% in stedelijke regio's en 39% in intermediaire regio's. Rurale gebieden kunnen daardoor niet automatisch worden geassocieerd met achteruitgang of intermediaire gebieden met uitbreiding. Toch lijken in Lidstaten met lagere inkomens de stedelijk-rurale verschillen in inkomensniveaus en armoede groter te zijn en lijkt het werkloosheidscijfer hoger te zijn in rurale gebieden dan elders18 (Tabel 1.6). Terwijl de werkgelegenheid in de landbouw nog steeds hoger is in rurale gebieden dan in andere delen, is de landbouw niet langer de drijfkracht van de economie. Tussen 2000 en 2005 daalde de werkgelegenheid in de landbouw in de EU-25 van 5,7% naar 4,9%, hoewel 18 De European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions (EFILWC, 2006).
56
zij hoog blijft in een aantal Lidstaten (Roemenië, 32%, Polen meer dan 17%, Litouwen 14% en Letland, Griekenland en Portugal, gemiddeld 12%). De werkgelegenheid in de landbouw zal in de komende jaren zeker gaan dalen, vooral in de nieuwe Lidstaten. De uitgaande migratie kan dit proces zeker versnellen, vooral in de perifere gebieden in het oosten. Dit kan leiden tot de rationalisering van landbouwbedrijven, wat een stijging van verder banenverlies veroorzaakt en zo bijdraagt aan de stimulans om te migreren en wat kan leiden tot mogelijke achterlating van landbouwgrond. De grote uitdaging is de rurale economie te diversifiëren om de inkomens en banen te vervangen in de landbouw aangezien de sector steeds kleiner wordt en om te profiteren van de intrinsieke comparatieve voordelen van rurale gebieden die in grote mate verbonden zijn met de natuurlijke omgeving. Dit geldt met name voor afgelegen en kansarme gebieden. Casestudies tonen aan dat natuurlijk behoud van dergelijke plaatsen niet alleen bevorderlijk is op zichzelf, maar dat het een manier is om werkgelegenheid te creëren en ondersteunen in gebieden waar werkgelegenheidskansen en de reikwijdte voor diversificatie beperkt zijn. Het is eveneens een middel waarmee toerisme kan worden bevorderd, dat waarschijnlijk nog meer banen zal creëren19. Effectief be19 Casestudies in Schotland tonen aan dat activiteiten die gekoppeld zijn aan het milieu en het natuurlijk erfgoed (milieubehoud, natuurtoerisme enzovoort) niet alleen bijdragen in het inkomen en de werkgelegenheid in de lokale economie, maar dat zij verwante recreatieve activiteiten, toerisme en de productie en verkoop van streekproducten ondersteunt. (Courtney, P., Hill, G., Roberts, D., (2006) The role of natural heritage in rural development: An analysis of economic linkages in Scotland. Journal of Rural Studies, 22 (4), blz. 469-484.)
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
heer van het natuurlijk erfgoed is daarom een belangrijk vereiste voor zowel economische redenen als voor het milieu (zie Kader inzake berggebieden). Het creëren van werkgelegenheid kan ook worden bereikt door het vergroten van duurzame energiebronnen, door de productie van biomassa en het verwerken van biobrandstoffen, waar regio's met vruchtbare landbouwgebieden en grote bosgebieden uitermate geschikt voor zijn. De culturele identiteit, lokale tradities en het historische erfgoed kunnen ook bijdragen aan de rurale ontwikkeling, maar het belangrijkste is de commerciële mogelijkheden van deze aspecten te herkennen en ze te kunnen verwezenlijken. Nieuwkomers die verhuizen naar rurale gebieden kunnen dit wellicht doen door het aandragen van nieuwe ideeën en zakelijke kennis. In de meer afgelegen gebieden lijken echter meer mensen te vertrekken dan dat er binnenkomen, waardoor deze mogelijkheid gevaar loopt. De voorzieningen voor openbare dienstverlening zijn belangrijk voor zowel individuen die in rurale gebieden leven als voor de bedrijven die hier gevestigd zijn. Vaste servicepunten die toegang verschaffen tot primaire openbare, financiële en andere soorten dienstverleningen zijn een innovatieve manier om voor voorzieningen te zorgen. Dergelijke punten kunnen verschillende vormen hebben, zoals rurale transactiecentra, one stop shops, multi-servicepunten of mobiele servicepunten. De ervaring opgedaan in Schotland toont aan dat deze punten een oplossing kunnen bieden voor problemen die door de bestaande maatregelen niet voldoende zijn aangepakt, zoals het aanpakken van sociale armoede en het bieden van diensten aan afgelegen en verspreide gemeenschappen20. Andere innovaties omvatten het creatief delen van bronnen, bijvoorbeeld de University of Helsinki die ICT-apparatuur in een biologisch onderzoeksstation in het afgelegen Lapland beschikbaar stelt voor taalonderwijs in een regio waar een tekort is aan leraren21.
20 Bryden, J., Rennie, F., Bryan, A., en Hay, K., met Lucy YoungSmith (2005), Critical Factors in the Success of One-Stop Shops as a Model of Service Delivery within Rural Locations. Verslag aan de Scottish Executive, Edinburgh. 21 Aho, S., Saarelainen, T. en Suopajärvi, L. (2004), "Creating the North by Innovations", in N. Aarsæther ed. Innovations in the Nordic Periphery, Nordregio R2004:3, Stockholm, blz. 169-218. Het delen van faciliteiten doet zich op vergelijkbare wijze ook voor in andere afgelegen gebieden, zoals op de Isle of Skye in Schotland Dargan, L. (2006) UK National Report — CORASON Project, Global Urban Research Unit, University of Newcastle upon Tyne.
Berggebieden Hoewel de meeste berggebieden dezelfde eigenschappen delen zoals kwetsbare ecosystemen, druk door menselijke vestiging en bereikbaarheidsproblemen, zijn ze in feite uitermate verschillend uitgedrukt op basis van sociaal-economische trends en economische prestaties. De bevolking bleef bijvoorbeeld relatief stabiel in Noorden Centraal-Europa, terwijl zij daalde in Oost-Europa. In het zuiden maakten bepaalde gebieden een groei door, terwijl in andere gebieden een daling optrad. Evenzo leken ambachtelijke activiteiten af te nemen in bepaalde gebieden, terwijl het toerisme werd uitgebreid, waardoor de economische ontwikkeling werd gestimuleerd en arbeidsmogelijkheden ontstonden voor de jongere generatie zodat zij niet langer verplicht was het gebied te verlaten voor het vinden van een baan. In andere berggebieden bleef de productiviteit en werkgelegenheid echter laag en in de afgelopen jaren waren er weinig tekenen voor het inlopen van deze achterstand. Door de economische ontwikkeling is de druk op het ecosysteem echter toegenomen, waardoor nieuwe dreigingen voor het milieu ontstaan. Berggebieden worden eveneens bedreigd door internationaal wegverkeer, waardoor de roep voor oplossingen om spooroverwegen te verbinden met het wegennet toeneemt. Nieuwe mogelijkheden kunnen eveneens worden geleverd door moderne telecommunicatieinfrastructuur, die — hoewel de aanleg een traag proces is, wat grotendeels wordt veroorzaakt door de geografische kenmerken — kan helpen bij het overwinnen van de vele bereikbaarheidsproblemen waar deze regio's mee te kampen hebben.
Het groeperen van bronnen, het delen van faciliteiten en het samenwerken aan ontwikkelingsstrategieën zijn mogelijke manieren voor kleine rurale lokale autoriteiten om de problemen die worden veroorzaakt door hun kleine omvang te overwinnen. Tegelijkertijd zijn goede verbindingen met de dichtstbijzijnde stad en een zo uitgebreid mogelijk aanbod van diensten in deze steden net zo belangrijk. De verbinding tussen stedelijke en rurale gebieden Migratietrends vergroten het belang van 'intermediaire' gebieden en leiden tot complexere stedelijk-rurale verbindingen dan de eenvoudige eenzijdige uitwisseling tussen marktsteden en hun omliggende rurale gebieden. De bevolkingsgroei in stedelijke gebieden vergroot verkeersopstoppingen en verhoogt de
57
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
58
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
grondprijzen, terwijl de vraag naar kwaliteitsvoedsel, streekproducten en een rurale levenswijze enerzijds en de ruimte voor woningen, openbare voorzieningen en een toegenomen milieubescherming anderzijds tegelijkertijd leiden tot ontwikkelingsmogelijkheden en een toenemende druk op het land (Kaart 1.17). Verbeteringen in infrastructuur en communicatietechnologie lijken in de meeste delen van Europa de groei van stedelijke gebieden te stimuleren. Een verbeterde bereikbaarheid creëert nieuwe arbeidsmogelijkheden voor zowel de rurale als stedelijke bevolking zolang zij kunnen forensen en het noodzakelijke opleidings- en vaardighedenniveau hebben. De komst van steeds meer mensen vanuit gemeenten en steden kan het rurale karakter van gebieden veranderen. Hoewel dit de ontvangsten vanuit inkomen en belasting zal vergroten en op die manier zal helpen de openbare diensten te behouden en de lokale markt uit te breiden, kan het leiden tot het vergroten van sociale verschillen en nieuwe spanningen door de stijging van de huizenprijzen naar niveaus die plaatselijke bewoners zich niet kunnen veroorloven. In een aantal van de meer afgelegen rurale gebieden, vooral in de UK, zijn een groeiend aantal niet-permanente inwoners met een tweede huis en het dalend aantal plaatselijke bewoners er de oorzaak van dat lokale dienstverleners hun zaken sluiten, wat voor de plaatselijke bewoners een stimulans is om te vertrekken en waardoor een neergaande spiraal wordt veroorzaakt. Kantoren en fabrieken lijken zich voornamelijk te vestigen langs transportroutes, op buiten de stad gelegen bedrijvenparken en in gemeenten die makkelijk bereikbaar zijn met de auto waardoor de druk op bereikbare rurale gebieden nog meer wordt vergroot en in deze gebieden nog meer forensisme wordt veroorzaakt. Het openbaar vervoer heeft meestal niet gelijke tred gehouden met de bouw van nieuwe wegen, wat heeft geleid tot een toegenomen gebruik van personenauto's en een verdere achteruitgang van de openbaar vervoersdiensten, waardoor de lagere inkomensgroepen die niet beschikken over een auto gedupeerd worden en geen toegang hebben tot nieuwe arbeidskansen. Deze tendensen vergroten het belang van een deugdelijk beleid voor ruimtelijke ordening en een coherent beheer van grondgebruik. Kleine en middelgrote gemeenten kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Ongeveer 21% van de bevolking in de EU leeft in gemeenten met een inwonertal dat ligt tussen 5.000 en
100.000. Dergelijke gemeenten bieden belangrijke diensten en voorzieningen voor zowel hun inwoners en de omliggende gebieden. Gemeenten kunnen rurale gebieden helpen met de diensten die zij bieden, terwijl mensen die in gemeenten wonen er eveneens voordeel van hebben om dicht bij rurale gebieden te leven. Gemeenten kunnen daarom dienst doen als ontwikkelingscentra voor rurale gebieden, als afzetmarkten voor de producten die aldaar zijn geproduceerd en als centra voor uiteenlopende arbeidsvoorzieningen en als culturele en recreatieve activiteiten. Er bestaat een wederzijdse afhankelijkheid tussen rurale gemeenten en de omliggende gebieden omdat de levensvatbaarheid van de diensten die de eerstgenoemde levert deels afhankelijk is van de vraag in deze omliggende gebieden. Als gevolg daarvan is samenwerking tussen rurale en stedelijke autoriteiten belangrijk voor ruimtelijke ordening en ontwikkeling. Gemeenten zijn belangrijk voor het versterken van de territoriale cohesie door ofwel het ondersteunen van polycentrische ontwikkeling of door het bieden van belangrijke diensten aan omliggende rurale gebieden. Er zijn een aantal voorbeelden van gemeenten op redelijk afstand van elkaar die samenwerken door het delen van de taken die zij uitvoeren en samen bieden zij een reeks van diensten en voorzieningen. Een dergelijke samenwerking draagt bij tot minder ruimtelijke concentratie en tot een evenwichtiger patroon van regionale ontwikkeling.
Factoren die het regionale concurrentievermogen, de groei en de werkgelegenheid bepalen Er zijn een aantal factoren die bepalend zijn voor het concurrentievermogen van regio's en dienovereenkomstig voor hun mogelijkheden voor economische groei en het scheppen van banen. Krachtige macroeconomische maatregelen gecombineerd met structurele maatregelen zijn van fundamenteel belang voor het verbeteren van het concurrentievermogen. Een economische context die wordt gekenmerkt door prijsstabiliteit en financieel gezonde begrotingsmiddelen zal geneigd zijn te profiteren van lagere rentetarieven. Dit stimuleert achtereenvolgens investeringen en kapitaalaccumulatie, waardoor zowel de productiviteit als de werkgelegenheid toeneemt. Het draagt eveneens bij tot een stijging van de mate en verspreiding van innovatie en de kapitaalkosten worden verminderd en
59
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
daardoor kan de consumptie en het inkomen stijgen in verhouding tot de productie en de reële lonen.
lijkheden van regio's om zakelijke investeringen aan te trekken.
Een andere belangrijke factor is de efficiëntie en effectiviteit van overheden op nationaal, regionaal en lokaal niveau, wat een grote invloed heeft op de economische ontwikkeling en op het scheppen van banen. Bijvoorbeeld een hoge mate van corruptie, bureaucratie, een lage kwaliteit van het gerechtelijk apparaat en een grote schaduweconomie (allen symptomen van slechte bestuurlijke prestaties) hebben een rechtstreekse invloed op het globale concurrentievermogen. Prestaties van de publieke sector kunnen eveneens de productiviteit en groei beïnvloeden door het veranderen van het eigen productiviteitsniveau binnen de publieke sector en door het veroorzaken van productiviteitsstijgingen in de particuliere sector.
Vervoer
Groei en werkgelegenheid worden nog nadrukkelijker bepaald door kaderomstandigheden zoals de verschillende infrastructuurvoorzieningen — fysieke infrastructuur, in de vorm van transport- en telecommunicatienetwerken, humane infrastructuur, in de vorm van vaardigheden en kennis van arbeidskrachten, en sociale infrastructuur, in de vorm van zorg en andere ondersteunende diensten. Hieronder valt ook het innovatievermogen, wat een steeds belangrijkere determinant wordt voor het concurrentievermogen en dat gekoppeld is aan de voorzieningen voor human resource, maar waaronder eveneens de middelen voor O&O vallen en de effectiviteit waarmee ze worden gebruikt. Het cohesiebeleid kan een belangrijke bijdrage leveren om deze omstandigheden te creëren. Zij worden achtereenvolgens hieronder bestudeerd, waarbij de nadruk wordt gelegd op de wijze waarin zij verschillen tussen regio's en hoe zij lijken te zijn veranderd in de afgelopen jaren.
Europa en haar regio's aantrekkelijkere plaatsen maken om te investeren en te werken Zoals erkend in het EG-verdrag (artikel 16) is de toegankelijkheid van diensten van algemeen economisch belang van groot belang voor het bereiken van economische, sociale en territoriale cohesie. Het bestaan van een efficiënt transportsysteem, een zeer snel telecommunicatiesysteem en een voortdurende energieaanvoer zijn belangrijke determinanten voor de moge-
60
De vervoersinfrastructuur is een belangrijk onderdeel voor het regionale concurrentievermogen en een bron van comparatief voordeel voor bedrijven die gevestigd zijn in goed gesubsidieerde gebieden22. Dit wordt bevestigd door het belang dat bedrijven aan deze factor hechten bij het bepalen van een investeringslocatie. Uit een enquête onder beleidsmakers uit het bedrijfsleven in het kader van de jaarlijks uitgevoerde European Cities Monitor 23 blijkt, dat de criteria betreffende internationale verkeersverbindingen en de aansluiting op andere belangrijke economische centra voor het bepalen van de bestemming van de investering een derde plaats innemen. Uit hetzelfde onderzoek blijkt overigens dat deze factor door beleidsmakers wordt aangeduid als de belangrijkste manier ter verbetering van bestemmingen. Macro-economisch onderzoek toont aan dat investeringen in de infrastructuur aanzienlijke directe gevolgen op het BBP, zowel op nationaal als regionaal niveau, hebben24. Een gedetailleerder onderzoek naar investeringen in Spanje toont echter aan dat de opbrengsten binnen regio's afhankelijk van het oorspronkelijk beschikbare vervoerssysteem, waarvan de mogelijke winsten uit nieuwe investeringen afhangen, duidelijk kunnen verschillen. Investeringen in grensoverschrijdende verkeersverbindingen hebben rechtstreeks bijgedragen aan een stijging van de export van goederen en diensten in de overige landen van de Unie. Het dichter bij elkaar brengen van regio's door investeringen in verkeersverbindingen vergroot tegelijkertijd ook de concurrentie tussen regio's, wat zowel gevolgen heeft voor arbeidskrachten als voor ondernemingen. In hoeverre mogelijke voordelen op basis van een verbeterde bereikbaarheid worden benut, hangt daarom af van het concurrentievermogen van de betreffende regio's en sommige regio's lopen het gevaar, doordat zij in grotere mate aan concurrentie van elders worden blootgesteld dat zij deze concurrentie niet het hoofd kunnen bieden.
22 Camagni, 2002 23 Cushman & Wakefield 24 The socio-economic impact of projects financed by the Cohesion Fund. 1999. London School of Economics and Political Science, onder leiding van Dr. Robert Leonardi. Gepubliceerd door het Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen, Luxemburg.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Algemene situatie van de vervoersinfrastructuur in de EU De situatie betreffende de voorzieningen van de vervoersinfrastructuur en de bijbehorende bereikbaarheid toont binnen de EU duidelijke verschillen. Wat het wegennet betreft, bestaan er nog altijd verschillen in de dichtheid van autosnelwegen tussen de landen van de EU-15 en de nieuwe Lidstaten25. Met uitzondering van Slovenië en Litouwen liggen zij allemaal onder 50% van het EU-gemiddelde. Ondanks een verdrievoudiging van de lengte van de snelwegen in Griekenland en een verzesvoudiging in Ierland tussen 1990 en 2004, liggen beide landen nog steeds onder 50% van deze waarde. In 2004 hadden Bulgarije, Roemenië en Polen allemaal een indexcijfer voor de autosnelwegdichtheid dat 30% onder het EU-gemiddelde lag. Het autosnelwegennet van Roemenië is niet gegroeid tussen 1990 en 2002. In Bulgarije is de lengte van autosnelwegen met 21% gegroeid tussen 2000 en 2004, terwijl in Polen dit cijfer meer dan verdubbeld is tussen 1990 en 2004; bijna de helft van de nieuwe autosnelwegen waren in 2004 voltooid (Kaart 1.18). Door aanzienlijke investeringen in de afgelopen jaren, ligt de dichtheid van het autosnelwegnetwerk in Spanje en Portugal nu boven het EU-gemiddelde. De helft van alle tussen 1990 en 2004 in de EU aangelegde kilometers voor autosnelwegen bevinden zich in deze twee landen. Wat de spoorwegen betreft is de situatie totaal anders. In alle nieuwe Lidstaten ligt de dichtheid van het netwerk aanzienlijk hoger dan in de rest van de EU. Een aanzienlijk deel van het netwerk bestaat echter uit enkelspoorlijnen of is niet voorzien van elektriciteit (slechts 11% van de lijnen in Letland en 7% in Litouwen vergeleken met een EU-gemiddelde van 50%). Strenge snelheidsbeperkingen zijn eveneens van kracht in een aantal landen vanwege de slechte staat van het onderhoud van het netwerk. Als gevolg van de toenemende concurrentie via het wegennet is tegelijkertijd het benuttingspercentage van het spoor door passagiers gedaald (Grafiek 1.24). 25 Dichtheid gedefinieerd als aantal voertuigen per weglengte in relatie tot de bevolking en landoppervlak.
In tegenstelling daarmee is het goederentransport gestegen, met name in de Baltische Staten, waar het transitoverkeer aanzienlijk is. In Estland en Letland worden meer goederen vervoerd per spoor dan over de weg (respectievelijk 69% en 55% van het totaal aantal vervoerde goederen). In de overige EU-landen is de hogesnelheidslijn het enige gedeelte van het spoorwegennet dat in de afgelopen jaren is uitgebreid. De totale lengte van de lijn, die in 2003 2.800 km bedroeg, is in de afgelopen twee jaar met 10% gestegen, terwijl aan nog eens 2.500 km in aanleg is. Wat het luchtverkeer betreft, blijft het aantal passagiers stijgen na een daling na 11 september 2001. De omvang van het luchtverkeer is het grootst in het Verenigd Koninkrijk, wat in de invloedrijke positie van Heathrow tot uitdrukking komt. Op de tweede plaats komt Spanje als gevolg van de omvang van het toerisme, waardoor per jaar meer dan 30 miljoen passagiers naar Palma de Mallorca en Malaga worden gebracht. De grootste groei van het verkeer deed zich voor op secundaire luchthavens, wat op het gebruik door low cost vliegmaatschappijen terug te voeren is, en in de hoofdsteden van de nieuwe Lidstaten, wat werd veroorzaakt door de uitbreiding. Met betrekking tot de bereikbaarheid van vluchten in 2005 (Kaart 1.19), 5% van de EU-bevolking woont op meer dan 90 minuten van een luchthaven. 51% van
61
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
62
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
63
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
de bevolking kan op minder dan 90 minuten afstand beschikken over 10 tot 500 vluchten per dag. Londen, dat dagelijks toegang biedt aan meer dan 3.000 vluchten per dag, overheerst overduidelijk, terwijl Parijs en Frankfurt toegang bieden tot meer dan 2.000 vluchten per dag.
menië. Het benutten van dit potentieel vereist echter aanzienlijke investeringen in de havencapaciteit en verkeersverbindingen van omliggende gebieden wat wederom een nauwe grensoverschrijdende coördinatie en samenwerking tussen de betreffende regionale en nationale autoriteiten noodzakelijk maakt.
De bereikbaarheid van vluchten in de nieuwe Lidstaten is aanzienlijk lager dan in de meeste landen van de EU-15. In de toekomst zal hun situatie verbeteren als de toegankelijkheid van wegen wordt verbeterd en meer vluchten zullen aankomen en vertrekken vanaf hun luchthavens.
Het veranderde gebruik van de verschillende wijzen van vervoer benadrukt de aanhoudende overheersing van het goederenvervoer over de weg, wat nu meer dan 44% bedraagt van het totaal, terwijl het aandeel goederenvervoer over het spoor met gemiddeld 10% onveranderd is gebleven. Het vervoer per spoor, waarvan het aandeel in de Baltische Staten en Slowakije meer dan 30% is, speelt in de nieuwe Lidstaten een aanzienlijk grotere rol, hoewel het sinds het begin van de jaren negentig sterk is afgenomen. Als gevolg van de toegenomen verkeersdichtheid zijn de belangrijkste Europese doorgaande routes in toenemende mate overbelast, met name in de Benelux-landen en Duitsland, maar ook in Oostenrijk en de Tsjechische Republiek net als in Frankrijk langs de Rhônevallei en de Middellandse Zeekust.
Het zeetransport is eveneens verder toegenomen, voornamelijk als gevolg van de groei van het containervervoer en gestimuleerd door investeringen voor het uitbreiden van de capaciteit en de oprichting van intermodale koppelingen. De groei is met name aanzienlijk geweest in havens in de nieuwe Lidstaten (in Gdansk, Riga, Tallin en Constanta), waar gedurende de periode 2000 tot 2003 het goederenvervoer gemiddeld steeg met 30% en 60%. Om deze groei te behouden moet hij echter worden gecombineerd met investeringen in de verkeersverbindingen van de omliggende gebieden. Het gebruik van de binnenvaart blijft klein, behalve in Duitsland en Nederland en er zijn weinig tekenen van groei. De Donau, die in dit opzicht een aanzienlijk potentieel heeft, is een uitzondering en sinds 2000 is het volume van het vrachtverkeer gestegen, hoewel het nog altijd klein blijft in Hongarije, Bulgarije en Roe-
Bijna de volledige groei van het vrachtverkeer van de laatste 10 jaar komt daarmee voor rekening van het wegennet en de scheepvaart. Deze groei staat in nauw verband met de groei van het BBP en bedroeg gedurende de periode 1995 en 2004 gemiddeld ongeveer 2,8% per jaar, wat iets meer is dan de groei van het BBP. Het goederenvervoer over de weg steeg met 3,4% per jaar, terwijl de stijging van het vrachtvervoer over het spoor slechts 0,6% bedroeg. Bijzonder hoog was de groei van het vrachtverkeer over de weg in de Baltische Staten en Slovenië, als gevolg daarvan werd in Letland tussen 2000 en 2004 een groei van 300% bereikt, wat zowel te danken is aan hun economische groei als aan de doorgaande routes die door deze landen lopen (het internationale vrachtverkeer bedraagt gemiddeld 75% van het totaal in deze landen, of in het geval van Litouwen zelfs nog meer). In Polen (101%), Spanje (117%) en vooral in Ierland (212%) deed zich als gevolg van zowel hoge groeipercentages als de uitbreiding van het wegennet eveneens een sterke groei voor (Grafiek 1.25).
64
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Het afremmen van deze opwaartse trend in overeenstemming met de doelstellingen die zijn vastgelegd in het Witboek Vervoer vereist zowel een grotere integratie van de verschillende wijzen van het vrachtvervoer alsook een modernisering van het spoorwegennet. Dit brengt eveneens investeringen met zich mee in de koppelingen tussen de verschillende vervoerswijzen (zoals laadperrons) op de belangrijkste eindpunten en dan vooral in de havens. Verkeersverbindingen tussen de belangrijkste stedelijke centra De ontwikkeling van stedelijke centra, en van de omliggende regio's, maakt het noodzakelijk dat zij over de weg, het spoor en door de lucht bereikbaar zijn. De aanzienlijke groei van het luchtverkeer en de toenemende verbindingen met regionale luchthavens als gevolg van de ontwikkeling van low cost vliegtuigmaatschappijen hebben tot een verbetering van de verkeersverbindingen met deze centra binnen de EU geleid. Ofschoon de belangrijkste gemeenten allemaal met elkaar verbonden zijn via het spoorwegennet, zijn er nog steeds erg weinig gemeenten die op het hogesnelheidsnetwerk aangesloten zijn, in 2003 was dat netwerk beperkt tot 5 landen (Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje en België) en dat ook slechts te rechtvaardigen is voor de grotere landen, tenminste wat het verbinden van secundaire centra betreft. Tot nu toe is nog geen enkel land van de nieuwe Lidstaten verbonden met het netwerk, hoewel in het kader van het programma voor het Trans-Europees Netwerk dergelijke ontwikkelingen worden verwacht26. Veel regionale centra binnen de EU zijn nog altijd niet op het autowegennet aangesloten. Dit is met name het geval in Polen, waar met uitzondering van Warschau, de meeste steden, waaronder Poznan, Gdansk, Lublin en Bialystok tot op heden niet op het autosnelwegennet zijn aangesloten.
26 In het Besluit nr. 884/2004/EG betreffende trans-Europese vervoersrichtlijnen worden nieuwe doelstellingen en 30 prioritaire projecten vastgelegd.
Regionale bereikbaarheid en aansluiting Niet alleen hun infrastructuurvoorzieningen, maar ook hun bereikbaarheid vormt een belangrijk criterium voor de indeling van regio's. Een samengestelde indicator voor bereikbaarheid27 benadrukt de moeilijkheden waarmee eilanden te kampen hebben, omdat bij het reizen met de auto of trein de reistijd door de overtocht met een boot wordt verlengd. Malta en Cyprus worden hierdoor het meeste getroffen, maar hetzelfde geldt in grote mate voor Griekse, Spaanse, Portugese en Italiaanse eilanden. Dit benadrukt meer het belang van vliegreizen, dan dat het een indicator is van onvoldoende spoorwegen- en autowegennetwerken. De oostelijke regio's hebben zowel een lage bereikbaarheid over de weg en weinig autosnelwegen. Dit geeft het feit weer dat het autosnelwegennetwerk is gebouwd om, logischerwijs, op de eerste plaats de hoofdsteden en de dichtstbevolkte gemeenten met elkaar te verbinden. Ondanks de omvang van het spoorwegennetwerk, hangen de problemen met betrekking tot bereikbaarheid in de nieuwe Lidstaten alsook in een aantal perifere regio's in andere delen van de EU, in Griekenland, Portugal en Ierland, vooral samen met de staat van onderhoud van de spoorwegen. Zoals hierboven reeds is opgemerkt, is dit het gevolg van de lage reissnelheid die wordt veroorzaakt door het gebrek aan onderhoud, de beperkte mate van elektrificatie, het grote aantal enkelspoorlijnen, het bergachtig terrein in veel regio's en de matige grensoverschrijdende vervoersverbindingen. In deze regio's is daarom rationalisering, met inbegrip van de sluiting van weinig benutte trajecten, gecombineerd met een modernisering van het netwerk noodzakelijk. De situatie is echter in de afgelopen jaren door de ingebruikname van nieuwe infrastructuren, vooral in Frankrijk, Spanje en Griekenland, en door de verbetering van de bereikbaarheid in een aantal regio's in de nieuwe Lidstaten, met name in grensregio's als gevolg van investeringen in grensovergangen ter bevordering van de verkeersstromen, verbeterd (Kaart 1.20).
27 Strategic evaluation of Transport investment priorities under Structural and Cohesion Funds for the programming period 2007-2013, Ecorys met Spiekermann & Wegener, 2006. Deze indicator omvat de gedachte dat hoewel een perifere regio waarschijnlijk nooit dezelfde mate van bereikbaarheid kan hebben als een centraal gelegen regio, een perifere regio minimaal wel dezelfde reissnelheid kan bereiken.
65
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Aansluiting Voor de ruimste verbetering van de bereikbaarheid van regio's zijn niet alleen investeringen in de hoofdroutes, maar ook in secundaire netwerken noodzakelijk, om ervoor te zorgen dat lokale gebieden voldoende worden aangesloten. Dit is vooral belangrijk voor de meeste afgelegen gebieden net als voor de minst dichtbevolkte gebieden, waarvoor een directe verbinding op het hoofdnetwerk uit kostenoverwegingen niet loont. Het is van belang ervoor te zorgen dat er goede wegaansluitingen naar autosnelwegopritten en treinstations en eveneens, in het geval van vrachtverkeer, naar havens, vooral naar containerhavens, bestaan. Het openbare vervoer, dat in de afgelopen jaren, deels door uitbreidingen van de infrastructuur (bijvoorbeeld de metro's in Athene en Lissabon), een lichte stijging liet zien, moet eveneens worden verbeterd. De groei in de nieuwe Lidstaten, waar het openbaar vervoer moest concurreren met de snelle uitbreiding van het aantal auto's, was over het algemeen echter lager (Grafiek 1.26). Om een evenwichtigere regionale ontwikkeling te bereiken, is het parallel wenselijk, binnen de Lidstaten de verkeersverbindingen tussen regio's te diversifiëren. Hieronder valt de verbetering van het spoorwegennet, waarbij de nadruk op de verkeersverbindingen tussen de belangrijkste gemeenten en de hoofdsteden moet worden gelegd, maar ook de verbetering van het luchtverkeer door bevordering van de huidige groei van regionale luchthavens. In dit opzicht kunnen de betreffende regionale autoriteiten eventueel gebruik maken van contracten van overheidsdiensten en de
66
daarmee samenhangende subsidies, om de lage winstgevendheid van dergelijke verkeersverbindingen te compenseren. De reistijd naar de belangrijkste treinstations geeft een indicatie van de efficiëntie van secundaire netwerken en legt de nadruk op de aanhoudende problemen van bereikbaarheid van regio's met moeilijk begaanbare terreinen (in Spanje, Frankrijk, Roemenië en NoordoostPolen) net als van grensregio's in de Baltische Staten, Finland en Zweden, waar bepaalde plaatsten bijna twee uur van het dichtstbijzijnde station verwijderd zijn. Energie De totale energieconsumptie is in de Lidstaten van de EU-27 blijven stijgen, zij het op bescheiden schaal (met 5% tussen 1990 en 2004), waarbij de vervoerssector de grootste groei heeft laten zien en met een derde van de totale energieconsumptie het grootste aandeel voor zijn rekening neemt. Gedurende deze periode is het aandeel van olie in de energieconsumptie met 3 procentpunten gedaald naar net iets meer dan 42%. Hoewel het enkele landen is gelukt dit aandeel sterker te laten dalen (Duitsland met 8% en Zweden met meer dan 6%), is het aandeel in veel nieuwe Lidstaten gestegen (in Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Polen en Slowakije, net als in Roemenië waar het met 18 procentpunten is gestegen). De beschikbaarheid van een veilige toevoer van energie is belangrijk voor zowel de levenskwaliteit als de economische ontwikkeling. De ontwikkeling van energienetwerken moet daarom met de oprichting van echte nationale hoofdnetten en eveneens met een
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
67
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
toegankelijkere en concurrerende markt gepaard gaan. Er bestaan echter verschillen tussen gas- en elektriciteitsnetwerken. De huidige capaciteit van elektriciteitsnetwerken lijkt over het algemeen ontoereikend te zijn om een mogelijke uitbreiding van de energiehandel mogelijk te maken, waarmee aan de stijgende vraag tegemoet gekomen kan worden. Deze tekortkoming gecombineerd met de beperkte productiecapaciteit kan tot ernstige overbelastingsproblemen op bepaalde lijnen leiden, die in 2003 tot een aantal algemene stroomuitvallen heeft geleid. Door deze situatie kunnen regio's en landen in verschillende mate worden getroffen. Verscheidene Lidstaten, waaronder Spanje, Italië, Griekenland, Ierland, Polen en het Verenigd Koninkrijk, liggen daardoor onder de doelstelling van Barcelona, om een interconnectie van 10% van de stroomproductie te bereiken. De interne beperkingen van het netwerk, die de oorzaak zijn van de overbelasting, zijn in veel gevallen lokaal en betreffen zelfs nog vaker grensoverschrijdende verbindingen. Een recent onderzoek 28 heeft een aantal gebreken aan netwerken vastgesteld, waarvoor in de nabije toekomst in het zuidwesten van Polen en langs veel grenzen van de nieuwe Lidstaten investeringen noodzakelijk zijn. Prognoses29 die van een voortzetting van de huidige ontwikkelingen en het huidige beleid uitgaan, komen tot de conclusie dat tot 2010 langs bepaalde grenzen waarschijnlijk met een stijging van de overbelasting rekening moet worden gehouden. De beschikbaarheid van energiereserves op de lange termijn, die onder gelijkblijvende omstandigheden de voorzieningszekerheid bepaald, is eveneens afhankelijk van de ontwikkeling van duurzame energiebronnen en van de verbetering van de energie-efficiëntie. Zoals eerder gezegd, zijn regio's in dit opzicht ongelijk gepositioneerd, met aanzienlijke verschillen in de mogelijke ontwikkeling van, met name, wind- en waterkracht, geothermische en zonne-energie en biomassa. Het brede spectrum aan duurzame energiebronnen 28 Network capacities and possible congestion within the Accession Countries, KEMA, 2005. 29 TEN-ENERGY-Invest, CESI, ITT, ME, RAMBØLL 2005.
68
die in de meeste regio's beschikbaar zijn (bijvoorbeeld biomassa en biobrandstof), zouden een grotere geografische verspreiding van deze manier van energieproductie mogelijk moeten maken. In maart 2007 heeft de Europese Raad een bindende doelstelling ingesteld, wat betekent dat in 2020 20% van de totale energieconsumptie uit duurzame bronnen afkomstig zal zijn. Hoewel dit aandeel de laatste 9 jaar is gestegen, was het een erg trage stijging. Tussen 1995 en 2004 steeg het van net onder 5% van het totaal naar 6,4% in de EU (Grafiek 1.27). Om deze doelstelling te kunnen behalen, is er daarom een aanzienlijke toename van het stijgingspercentage nodig. De snelst groeiende duurzame energiebronnen zijn wind- en zonne-energie. De twee Lidstaten met het grootste aandeel windenergie zijn Denemarken en Spanje, waar het 2,8% en respectievelijk 1% van de totale energieconsumptie bedraagt, terwijl het EUgemiddelde slechts 0,3% is. Zonne-energie draagt slechts 0,04% bij aan de energieconsumptie in de EU27. Het aandeel is daarmee bijna dubbel zo hoog als in 1995, maar nog altijd erg laag. Biomassa wordt in veel nieuwe Lidstaten beschouwd als een energiebron met een aanzienlijk ontwikkelingspotentieel. Er lijkt minder reikwijdte te zijn voor het uitbreiden van de meer 'traditionele' duurzame energiebron — hydro-elektriciteit — waarvan in feite het aandeel van de totale energieconsumptie in de afgelopen jaren licht gedaald is (van 1,7% naar 1,5% van de totale energieconsumptie tussen 1995 en 2004).
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Telecommunicatie Dankzij digitale technologie is het mogelijk een enkel communicatiesysteem te hebben voor beeld-, geluids-, en spraakcommunicatie. De toegang tot netwerken met hoge capaciteit neemt snel toe. In oktober 2006 had bijna 16% van de bevolking in de EU een dergelijke aansluiting tegenover 11,4% een jaar eerder. Deze groei is vooral een gevolg van de concurrentiedruk en de doelmatige marktwerking, waarbij nieuwe deelnemers op de markt bijna 52% van de breedbandmarkt voor hun rekening nemen. De concurrentie wordt gestimuleerd door het openstellen van lokale netwerken, die in 2005 46% van de nieuwe aansluitingen omvatten. Er is echter een aanzienlijk verschil tussen de minder gesubsidieerde cohesielanden en de andere Lidstaten. Bovendien wijst alles erop dat dit verschil groter wordt, aangezien het aantal aansluitingen in de Lidstaten met betere voorzieningen sneller groeit. De verschillen tussen landen blijven net als voorheen groot, vooral tussen landelijke en stedelijke gebieden. Terwijl in de stedelijke gebieden gemiddeld 93% van de huishoudens en bedrijven op een breedbandverbinding aangesloten kunnen worden, is dit aandeel in de landelijke gebieden slechts 66%, met zelfs een groter verschil in de nieuwe Lidstaten. De langzame ontwikkeling van breedband in de minder dichtbevolkte gebieden heeft, met het oog op de slechte werking van de markt en de verwaarlozing van gebieden die een laag redementsniveau hebben of onrendabel zijn door de netwerkexploitant, opnieuw geleid tot ingrijpen van de overheid. Om de ontwikkeling van de telecommunicatiediensten te versnellen, hebben een aantal lokale autoriteiten met steun van het nationaal beleid maatregelen ter bevordering van de installatie van breedbandnetwerken genomen en zelfs het beheer hiervan overgenomen. Hiermee hebben zij het risico op zich genomen, dat normaal gesproken door de netwerkexploitant gedragen wordt. In verschillende delen van de EU zijn initiatieven genomen. In Griekenland werden in 2006 ambitieuze breedbandprogramma's opgezet. In Spanje loopt sinds 2005 een programma waarbij het erom gaat landelijke en afgelegen gebieden onder dezelfde voorwaarden als stedelijke gebieden op het breedbandnetwerk aan te sluiten. In Ierland ondersteunt een regionaal breedbandnetwerk de uitbreiding van de grootstedelijke gebieden. In Frankrijk keurde in 2004 het Comité voor
regionale planning (CIADT — Comité interministériel d’aménagement du territoire) een beleid goed, waarmee 98% van de totale bevolking en ten minste 85% van de bevolking in afzonderlijke departementen toegang zou krijgen tot breedbandaansluitingen. Dit beleid, dat zowel maatregelen ter bevordering van de vraag alsook het aanbod combineert, maakt het voor de lokale autoriteiten mogelijk, direct of via publiek-private samenwerking, te investeren in de ontwikkeling van breedbandnetwerken. Italië heeft zich tot doel gesteld voor 2011 algemene toegang tot breedbanddiensten mogelijk te maken. Met behulp van het actieprogramma Linguar Portugal (Portugal aansluiten) wil Portugal voor 2010 het aantal huishoudens met een breedbandaansluiting verdrievoudigen en alle scholen aansluiten op het breedbandnetwerk en eveneens de prijzen rond de laagste van de EU houden. In Hongarije, Estland en Letland zijn concrete doelen gesteld voor het uitbreiden van het breedbandnetwerk. In Noord-Ierland betaalt de gehele bevolking slechts een enkel tarief. In Zweden heeft de overheid een fonds opgericht voor het financieren van breedband met het doel om netwerken aan te leggen in landelijke gebieden, waarvan het grootste gedeelte (270 van de 290) dunbevolkt is. De overheidsdiensten spelen een belangrijke rol in het ondersteunen van de ontwikkeling van digitale geletterdheid en e-skills en bij het online krijgen van MKB's. Het laatstgenoemde betreft een gebied dat zich uiterst langzaam ontwikkelt: terwijl meer dan 50% van de grote ondernemingen in de Unie geautomatiseerde e-Business-processen binnen hun bedrijven gebruiken, doet minder dan 20% van het MKB dit en er zijn geen tekenen dat dit verschil kleiner wordt. Gezondheidsdiensten De beschikbaarheid van gezondheidsdiensten vertegenwoordigen een belangrijk onderdeel van regionale aantrekkelijkheid, omdat dit economische en sociale voordelen biedt voor de lange termijn. Het ouder worden van de bevolking draagt bij aan de groeiende vraag voor dergelijke diensten. In bepaalde regio's kan als gevolg van bevolkingsmigratie de tendens ontstaan dat oudere mensen zich vooral gaan vestigen in de buurt van centra met de beste voorzieningen, wat een negatief effect heeft op de territoriale cohesie. Dit kan een grote druk leggen op de financiën van de betreffende gebieden, omdat tegelijkertijd waarschijnlijk beperkingen op de overheidsbegroting worden opgelegd.
69
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
70
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Bij het bestuderen van de bereikbaarheid van gezondheidsdiensten in de EU (of ten minste in de Lidstaten waarvoor gegevens beschikbaar zijn) komen een aantal kenmerken naar voren: •
Er zijn duidelijke verschillen op nationaal niveau in de voorziening van gezondheidsdiensten. Frankrijk, Duitsland, België, Nederland en, in minder mate, Italië hebben een hoge voorzieningsgraad, die vaak de hoge bevolkingsdichtheid van deze landen weergeeft. De landen in centraal Europa hebben een gemiddelde voorzieningsgraad, terwijl Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland net als Denemarken, Finland en Zweden de laagste voorzieningsgraad hebben. In de twee laatste genoemde landen is de voorzieningsgraad aanzienlijk hoger dan in de zuidelijke gebieden.
•
Dit plaatje verbergt de verschillen in de beschikbaarheid van bedden per inwoner (Kaart 1.21). In dit opzicht zijn Ierland en Finland het beste uitgerust, wat een beleid weergeeft waarbij de voorkeur wordt gegeven aan grote, goed toegeruste gezondheidscentra in plaats van kleine, verder verspreide centra. In Spanje, Portugal, Griekenland en Denemarken blijft de voorzieningsgraad voor bedden net als voorheen laag, wat met het oog op de ouder wordende bevolking tot problemen kan leiden.
•
In sommige Lidstaten zijn problemen in de bereikbaarheid van gezondheidsdiensten in bepaalde gebieden eerder een weergave van problemen in de communicatie, wat grotendeels terug te voeren is op hun geografische kenmerken in plaats van op de lage voorzieningsgraad als zodanig.
Milieubescherming en groei Er bestaan aanzienlijke verschillen tussen Lidstaten en regio's wat betreft milieubescherming, de problemen die het milieu bedreigen en de lokale capaciteit voor het aanpakken van deze problemen. Dergelijke verschillen zijn met name duidelijk tussen de EU-15 en een groot aantal van de nieuwe Lidstaten. Water Toegang tot voldoende toevoer van water en water dat veilig is om te drinken zijn zowel belangrijk voor het welzijn van inwoners als het concurrentievermogen van regio's. Bepaalde economische activiteiten,
zoals de landbouw en het toerisme, zijn in grote mate afhankelijk van voldoende toevoer van water. Voor beide activiteiten zijn watervoorraden nodig die op een duurzame manier worden beheerd, omdat een tekort ernstige gevolgen kan hebben. De beschikbaarheid en kwaliteit van water verschilt aanzienlijk in de EU van het noorden naar het zuiden en van oost naar west. In de meeste regio's is de totale wateronttrekking gedaald, maar 18% van de Europese bevolking wordt nog steeds door waterstress of ernstige waterstress getroffen30. Overmatige waterwinning blijft een grote zorg in de kustgebieden en de eilanden van het Middellandse Zeegebied, waar steeds meer gebieden worden getroffen door het binnendringen van zout water. In bepaalde landen kan het waterverlies door lekkage van distributiesystemen nog altijd aanzienlijk zijn. Meerdere zuidelijke landen uit de EU-15 hebben netwerkproblemen die leiden tot een groot verlies van water en een slechte waterkwaliteit. Vier landen — Cyprus, Malta, Italië en Spanje — worden als waterstressed beschouwd (onttrekking van water is groter dan 30% van de totaal beschikbare voorraden). De meeste centraal of oostelijk gelegen landen van de EU hebben eveneens te maken met netwerkproblemen. In bijna alle nieuwe Lidstaten zijn sommige watervoorraden door natuurlijke oorzaken (arsenicum, fluor, boor) of door het agro-industriële erfgoed (zoals oude Sovjet-boerderijen) gecontamineerd. Ook ontbreekt het aan de capaciteiten om drinkwater te zuiveren. Tegelijkertijd is de waterconsumptie door de industrie in bepaalde nieuwe Lidstaten, zoals Bulgarije en Estland, gedaald als gevolg van de dalende productie van traditionele industrietakken met een intensief waterverbruik. Hoewel wordt verwacht dat in een aantal Lidstaten de vraag naar drinkwater zal stijgen, gedeeltelijk als gevolg van de groei van het toerisme, wordt in andere Lidstaten verwacht dat de vraag onder de huidige toevoercapaciteit zal blijven (in Litouwen wordt momenteel slechts 30% van de capaciteit gebruikt) en er wordt verondersteld dat de vraag in een aantal van de nieuwe Lidstaten zal gaan dalen als gevolg van de bevolkingsafname en de oplegging van nieuwe prijsafspraken. In een aantal Lidstaten, waar een stijging van de vraag naar water wordt verwacht, wordt geprobeerd op deze vraag in te spelen door lekkages te verminderen en door programma's voor het besparen van water en een beter beheer van waterreserves te ontwikkelen (bijvoorbeeld in Malta). 30 Kijk voor meer informatie op: http://ec.europa.eu/environment/water/quantity/pdf/comm_droughts/2006_11_1st_int_report.pdf
71
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Om aan de betreffende EU-richtlijn te kunnen voldoen, zijn in de hele EU nog altijd aanzienlijke investeringen nodig voor afvalwaterverzameling en afvalwaterverwerking. Terwijl Denemarken, Duitsland en Oostenrijk tussen 1998 en 2002 volledig aan de verplichtingen van de richtlijn hebben voldaan, ontbreekt het in talloze stadsgebieden in de meeste andere Lidstaten aan adequate installaties voor afvalwaterverzameling en afvalwaterverwerking. Zo waren er begin 2003 nog 17 grote steden waar geen afvalverwerkingsvoorzieningen beschikbaar waren31. Een aantal Lidstaten heeft het eveneens nagelaten gevoelige gebieden aan te wijzen (bijvoorbeeld gebieden die gevoelig zijn voor eutrofiëring) of loopt achter op schema wat betreft het creëren van voldoende capaciteit voor rioolwaterzuivering. Als gevolg daarvan wordt meer dan 50% van het afvalwater dat in gevoelige gebieden in de EU-15 wordt geloosd niet adequaat behandeld32. Volgens de laatste beschikbare gegevens (vooral voor 2000 of 2001) was slechts net iets meer dan 50% van de residerende bevolking van de nieuwe Lidstaten aangesloten op het stedelijk rioleringsstelsel. Nog eens 11% waren aangesloten op rioolstelsels zonder waterzuivering. In de landen van de EU-15 ligt het desbetreffende gemiddelde in vergelijking hiermee rond 80%. Terwijl in sommige nieuwe Lidstaten als gevolg van een daling van het industriële waterverbruik, zoals in Polen, of, net als in Letland, als gevolg van een strenger milieubeleid de hoeveelheid afvalwater dat gezuiverd moet worden is afgenomen, moet in andere landen eerder rekening te worden gehouden met een toename. Afval In 2004 is er 2,8 miljard ton afval geproduceerd in de EU, wat vooral in regio's waar het recyclingpercentage laag ligt, grote milieuproblemen veroorzaakt. De landbouw en industrie nemen een groot deel van de afvalproductie voor hun rekening, terwijl het aandeel dat wordt verwerkt door gemeenten (ongeveer 15% van het totaal33), over het geheel genomen onveranderd is gebleven met ongeveer 518 kilogram per hoofd gedurende de periode sinds 2000. In het overgrote deel van de Lidstaten is de totale hoeveelheid afval verder toegenomen. In de nieuwe Lidstaten is de groei van 31 Zie bijlage bij Com(2007)128 final http://ec.europa.eu/environment/water/water-framework/implrep2007/index_en.htm 32 Europese Commissie, 2004. Verslag over de invoering van Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, als gewijzigd bij Richtlijn 98/15/EG van de Commissie van 27 februari 1998, COM (2004) 248 definitief. 33 Eurostat
72
het BBP echter niet vergezeld gegaan met een toename van de afvalstroom, zoals wel het geval was in de EU-1534. Hoewel de situatie duidelijk verschilt binnen de EU-27, blijven de belangrijkste methoden voor het behandelen van gemeentelijk afval storten (voornamelijk in de nieuwe Lidstaten) en verbranding. Deze beide processen zijn vanuit milieuoverwegingen het minst wenselijk aangezien zij bijdragen aan broeikasgassen en andere emissies. In 2005 bedroeg het aandeel van het storten van afval op stortplaatsen in de EU 45%, terwijl vergeleken met 2000 dit aandeel 56% bedroeg. Het aandeel van afvalverbranding steeg gedurende dezelfde periode met gemiddeld 15%. Op nationaal en regionaal niveau zijn grote verschillen zichtbaar wat betreft de gebruikte methoden, waarbij bepaalde landen bijna uitsluitend kiezen voor het storten van afval, terwijl in de hoger ontwikkelde economieën meestal aan afvalverbranding (meestal gecombineerd met energieterugwinning) de voorkeur wordt gegeven. Afvalverbranding met energieterugwinning is daarom in de afgelopen paar jaar duidelijk toegenomen in België, Denemarken, Finland, Duitsland, Frankrijk, Italië en Zweden. Tegelijkertijd is recycling in bijna alle Lidstaten gestegen, maar vooral in Duitsland, Estland, Ierland, Spanje, Italië, Letland, Polen en het Verenigd Koninkrijk. Het aandeel van recycling is niettemin nog altijd erg laag in de cohesielanden. Qua volume is composteren bijna net zo belangrijk als recycling, waarbij Ierland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk allemaal een duidelijke stijging laten zien. Opnieuw blijft deze stijging echter beperkt in de cohesielanden, waar in de meeste gevallen daarom aanzienlijke inspanningen noodzakelijk zijn, om de nadruk te verleggen van het storten van afval — wat in de meeste landen verantwoordelijk is voor meer dan 90% van het gemeentelijk afval — naar meer duurzame systemen van afvalbeheer en dan vooral door het vergroten van het aandeel van recycling35. Luchtvervuiling Luchtvervuiling komt de samenleving duur te staan. Het wordt geschat dat momenteel de gemiddelde levensverwachting van inwoners van de EU met meer dan 8 maanden wordt verkort door slechte luchtkwali34 "De geïntegreerde beoordeling" in Het milieu in Europa – Toestand en verkenning 2005. Europese Milieuagentschap 35 EU 2003 Environment policy review, COM(2003)745 final
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
teit. Dit kan oplopen tot ruim een jaar in de zwaarder vervuilde regio's zoals de landen van de Benelux, het noorden van Italië en grote delen van Oost-Europa36. Tegelijkertijd wordt geschat dat investeringen ter verbetering van de luchtkwaliteit de kosten compenseren met een factor zes op een.
1.7 DBI-inkomsten in relatie tot het BBP in de nieuwe Lidstaten en cohesielanden, 2000-2005 % BBP
Bulgarije Tsjechische Republiek Estland
2000
2001
2002
2003
2004
2005 2000-2005
5,4
5,1
3,9
10,5
13,9
10,8
8,3
8,9
9,1
11,3
2,3
4,6
8,9
7,5
7,0
8,7
4,0
9,7
8,3
21,2
9,8
4,1 Spanje Hoewel aanzienlijke vooruitgang is ge9,2 9,8 10,1 6,7 6,9 7,2 8,3 Cyprus boekt wat betreft het verminderen van 5,3 1,6 2,7 2,7 4,6 4,5 3,6 Letland vele vormen van luchtvervuiling, is er in 3,4 3,7 5,1 1,0 3,4 4,0 3,4 Litouwen de afgelopen decennia een nivellering van 7,1 7,4 4,5 2,5 4,5 6,3 5,4 Hongarije concentraties van de meest gevaarlijke 3,7 : -0,5 : 2,1 11,0 4,1 Malta verontreinigende stoffen zoals fijn stof en 5,5 3,0 2,1 2,2 4,9 3,1 3,5 Polen troposferische ozon opgetreden. Beide 5,9 5,4 1,4 5,5 1,3 1,7 3,5 Portugal stoffen overschrijden de waarden die voor 2,8 2,9 2,5 3,7 8,5 6,6 4,5 Roemenië de hele Unie zijn vastgesteld door de EU0,7 1,4 4,0 3,8 2,1 1,7 2,3 Slovenië wetgeving. De dagelijkse grenswaarde 9,5 7,6 15,5 2,2 2,0 4,4 6,9 Slowakije voor fijn stof PM10 is bijvoorbeeld in heel Opmerking: Geen gegevens voor Griekenland Bron: Eurostat plus UNCTAD voor Roemenië voor 2000-2002, Slovenië voor 2000 en Slowakije voor 2000 en 2001. Europa in alle landen behalve Ierland in bijna 40% van de gebieden overschrestandsregio's. Zij stimuleren niet alleen rechtstreeks den. De belangrijkste bronnen die lokaal de economische activiteit, maar dragen in gelijke of bijdragen aan een slechte luchtkwaliteit verschillen zelfs grotere mate bij aan de opbouw van productievan regio tot regio en reiken van industriële bronnen faciliteiten — fabrieken en apparatuur — die normaal en krachtcentrales tot huisverwarming en landbouw. gesproken zowel nieuwe technologieën als nieuwe Lokale maatregelen zijn van belang, zelfs in gebieorganisatiemethoden met zich meebrengen. Op den waar moeilijke omstandigheden heersen voor de deze wijze vormen zij een belangrijk middel voor het luchtkwaliteit zoals in de Po-vallei. verspreiden van kennis van de meer geavanceerde regio's naar de minder geavanceerde regio's en beHet verkeer vormt de hoofdoorzaak van de lastigste werkstelligen daarmee over het algemeen een stijproblemen van luchtvervuiling. De ingrijpende verbeging van de productiviteit, en niet alleen in de sector teringen die mogelijk zijn gemaakt door technologieën waarin de investering wordt gedaan, maar over het als de inbouw van katalysators in auto's worden veralgemeen in de hele regio. pletterd door de een stijging van de vraag. Verdere 6,8
verbeteringen worden verwacht zo gauw auto's met fijn stof- en NOx-filters op de markt worden gebracht. De toegenomen zeescheepvaart (die gebruik maakt van zware olie met een hoog zwavelgehalte) in EUwateren vormt een groeiend probleem. Naar verwachting zijn de door de scheepvaart veroorzaakte emissies tegen 2020 gelijk aan de uitstoot van bronnen vanaf het land37.
Kennis verbeteren en innovatie voor groei Directe buitenlandse investeringen en regionale ontwikkeling De directe buitenlandse investeringen (DBI) zijn van groot belang voor de ontwikkeling van achter36 Onderzoeken in het kader van het programma "Zuivere lucht voor Europa". 37 Europese Milieuagentschap (EMA), 2005. Het milieu in Europa - Toestand en verkenning 2005
4,7
5,7
2,9
2,4
2,0
Omvang van de directe buitenlandse investeringen in de nieuwe Lidstaten DBI's zijn met name belangrijk voor de nieuwe Lidstaten, omdat zij het belangrijkste middel vormen waarmee het productiviteitsverschil van hun industrie en diensten in vergelijking met de rest van de EU verkleind kan worden. Het aandeel van de BDI-stroom in deze landen is sinds het einde van de jaren negentig aanzienlijk geweest. Ze waren vooral aanzienlijk in Estland, waar geschat wordt dat gedurende de 5 jaar van 2000 tot 2005 de buitenlandse directe investeringen gemiddeld ongeveer 10% van het BBP vormden, terwijl zij in Bulgarije en de Tsjechische Republiek ongeveer 8% en in Hongarije en Slowakije 5-7% bedroegen. In vier landen, Letland, Litouwen, Polen en Roemenië bedroeg de instroom van kapitaal gemiddeld 3-4% van het
73
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
BBP gedurende deze periode en uitsluitend in Slovenië lag het percentage lager, met iets meer dan 2% van het BBP. Dit laatste percentage bedroeg echter nog altijd gemiddeld 10% van de binnenlandse investeringen (bruto-investeringen in vaste activa) gedurende de genoemde periode. In alle nieuwe Lidstaten behalve Slovenië, overschreed het gemiddelde van de BDI's in verhouding tot het BBP dientengevolge het maximale bedrag van de jaarlijkse ondersteuning van het Structuurfonds (Tabel 1.7). Binnen de nieuwe Lidstaten is de BDI vaak het grootst in hoofdsteden en de omliggende gebieden. Aangezien dit deels wordt veroorzaakt door de wijze waarop de BDI-instroom wordt geboekt — dat wil zeggen door toekenning aan de hoofdkantoren van bedrijven die meestal gevestigd zijn in hoofdsteden, zelfs als de uiteindelijke bestemming van de investering voor andere regio's is bedoeld —, concentreert de werkgelegenheid in buitenlandse bedrijven, die een gevolg is van de BDI, zich eveneens op de hoofdsteden. Dit is het geval in Slowakije, Bulgarije en Hongarije en in minder mate in de Tsjechische Republiek en Polen. Bepaalde grensregio's hebben eveneens een onevenredig hoog werkgelegenheidaandeel in buitenlandse ondernemingen. Anders gezegd leiden buitenlandse investeringen er in het algemeen toe dat regionale verschillen binnen een land eerder worden versterkt dan verkleind. Behalve de lagere productiekosten, die een gevolg zijn van de lagere lonen, zijn er nog een aantal mogelijke redenen waarom investeerders ervoor moeten kiezen om te investeren in de nieuwe Lidstaten. Hieronder vallen de toegang tot de markten in deze landen, de nabijheid van het land waar de investering vandaan komt, een gemeenschappelijk taal, lage bedrijfsbelastingen en de beschikbaarheid van geschikte arbeidskrachten. Op factoren zoals de omvang van de nationale markten of de nabijheid van landsgrenzen heeft het beleid geen invloed, andere factoren, waarvan de aantrekkelijkheid van een regio — niet alleen in de nieuwe Lidstaten maar in het algemeen — afhangt, kan zij echter wel beïnvloeden. Onder deze factoren vallen: •
een goede basisinfrastructuur en bereikbaarheid;
•
een goed opgeleide arbeidsbevolking;
•
een goede ICT-infrastructuur en intensief gebruik van ICT;
74
•
een relatief hoog uitgavenniveau voor O&O.
Terwijl dergelijke regionale eigenschappen belangrijke determinanten lijken te zijn voor de regionale verdeling van de BDI in de nieuwe Lidstaten en andere delen van de EU, vormt de omvang van de nationale markt een significante factor in bepaalde sectoren. In deze sectoren willen grote bedrijven in de meeste nationale markten aanwezig zijn. In andere sectoren, met name in de verwerkende industrie, heeft er tegelijkertijd een aanzienlijke uitbesteding van het aanbod naar lagelonen landen plaatsgevonden, wat in bepaalde industrieën er toe heeft geleid dat de productie op minder locaties plaatsvindt. Voor de meeste activiteiten geldt echter dat de productie verspreidt blijft over de EU. Het meten van de intensiteit van de BDI op basis van het aantal werknemers dat werkt in buitenlandse bedrijven in relatie tot het totale aantal, toont aan dat de regio's met de grootste aandelen in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk liggen (Kaart 1.22). Spanje heeft twee regio's met een groot aandeel, Madrid en Navarra, en de regio's die grenzen aan Frankrijk en de Atlantische Oceaan hebben eveneens een groter dan gemiddeld aandeel. In Nederland bevinden deze werknemers zich in de Randstadregio's, in België in Brussel en de meeste Vlaamse regio's en in Ierland, in de regio's waarin Dublin en Cork zich bevinden. Daarentegen hebben de nieuwe Lidstaten, Finland, Griekenland, Portugal en Zuid-Italië allemaal een aandeel dat onder het gemiddelde ligt. Uit een analyse blijkt dat de spillover-effecten van de BDI met name in de dienstensector in de nieuwe Lidstaten duidelijk zijn geweest, vooral het leveren van diensten voor bedrijven en de handel en distributie, waarbij de kennismaking met moderne methoden van bedrijfsorganisaties net als de kennismaking met nieuwe technologieën een grote rol hebben gespeeld bij de verspreiding van kennis. Uit de relatieve concentratie van de BDI in de verwerkende industrie valt niettemin af te leiden dat de verhoogde productiviteit in deze sector in vergelijking hoog was.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
75
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
O&O en innovatie
Grote regionale verschillen blijven bestaan...
Innovatiecapaciteit in de Lidstaten
Volgens de laatste beschikbare gegevens bedroegen in 2003 de uitgaven voor O&O gemiddeld 1,9% van het BBP in de EU-27. De regionale verschillen zijn echter extreem groot. Hoewel de uitgaven in de 27 regio's de Barcelona-doelstelling van 3% hebben overschreden, bedroegen in meer dan 100 regio's de uitgaven minder dan 1% van het BBP. Alle regio's waar de uitgaven het hoogst waren, met uitzondering van Dresden in Duitsland, hebben een relatief hoog BBP-niveau per hoofd en een groot aantal hiervan — 5 van de bovenste 20 — zijn regio's waaronder de hoofdstad valt (in Duitsland, Finland, Zweden, Oostenrijk en Frankrijk). De regio's met de laagste niveaus voor O&O-uitgaven bevinden zich allemaal in de nieuwe Lidstaten of zijn regio's met relatief lage niveaus van het BBP per hoofd in andere delen van de EU, voornamelijk in de drie cohesielanden van de EU-15, maar eveneens in het oostelijke deel van Duitsland en het zuiden van Italië. Er zijn echter enkele uitzonderingen zoals Åland in Finland, Corse in Frankrijk, Bozen in Italië en Illes Balears in Spanje (Kaart 1.23).
Uit een samenvattende indicator (Regional Innovation Performance Index (RIPI) van het Europees innovatiescorebord)38 blijkt, dat de Scandinavische landen het grootste innovatievermogen hebben in de EU, waarbij de VS en Japan worden overtroffen. De meeste nieuwe Lidstaten zitten op het laagste niveau, hoewel een aantal van hen (Estland, Slovenië en Hongarije) beter presteren dan de drie cohesielanden van de EU-15 (Griekenland, Portugal en Spanje). Op basis van de veranderingen in de samenvattende indicator kunnen landen grofweg in vier groepen worden ingedeeld. •
Finland, Zweden, Denemarken en Duitsland, de vier toonaangevende landen op basis van de samenvattende indicator, hebben een kleinere stijging laten zien dan Japan; binnen de groep lag de stijging in het geval van Zweden en Denemarken onder het EU-gemiddelde.
•
In de groep landen die rond het EU-gemiddelde lag op basis van de indicator — de overige Lidstaten van de EU-15 behalve Griekenland, Spanje en Portugal — waren uiteenlopende ontwikkelingen te zien, die varieerden van een uitzonderlijk grote toename in Oostenrijk tot geringe toenames in Ierland en de UK.
•
Landen die op basis van de indicator onder het EUgemiddelde liggen, maar die het gemiddelde dichter naderen. Deze groep bestaat uit Griekenland, Portugal, Slovenië, Hongarije, de Tsjechische Republiek, Litouwen, Letland, Cyprus en Malta.
•
Landen waarvoor de indexwaarde onder het EUgemiddelde ligt en die hier steeds verder van verwijderd raken. Deze groep bestaat uit Spanje, Estland, Bulgarije, Polen, Slowakije en Roemenië.
38 De samenvattende indicator wordt gevormd door een set van 26 input- en output-indicatoren die zijn onderverdeeld in vijf brede categorieën: innovatiebevorderende methoden (voornamelijk opleidingsniveaus van de bevolking), kennis scheppen (hoofdzakelijk uitgaven voor O&O), innovatie en ondernemerschap (met name MKB's betrokken bij innovatie), toepassing (werkgelegenheid in high-tech-diensten en in medium-tech- tot high-tech-industrie — dat wil zeggen voornamelijk engineering — evenals high-tech-uitvoer en de verkoop van high-tech-producten en van nieuwe producten), en intellectueel eigendom (aangevraagde octrooien en gedeponeerde handelsmerken).
76
In een aantal regio's met een BBP per hoofd onder 75% van het EU-gemiddelde — met name in Spanje, Duitsland en Italië, maar ook in Estland en Litouwen — zijn de uitgaven voor O&O evengoed in de afgelopen jaren meer gestegen dan het EU-gemiddelde. Grotendeels hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij de uitgaven voor O&O in de particuliere sector. Slechts één regio met een BBP per hoofd onder 75% van het EU-gemiddelde, Střední Čechy in de Tsjechische Republiek (de regio rondom Praag), had uitgaven boven 2% van het BBP, de Barcelona-doelstelling voor O&Ouitgaven voor ondernemingen, terwijl de hoogste niveaus normaal gesproken worden opgetekend in regio's waaronder de hoofdstad valt. Dezelfde verschillen zijn ook bij het aandeel van arbeidskrachten met tertiaire kwalificaties, die in banen werkzaam zijn waarvoor normaal gesproken relatief hoge kwalificaties nodig zijn (zoals managers, zelfstandigen of technici) zichtbaar. Deze waarde kan als een ruimere indicator gelden voor de investering van human resources in de wetenschap en technologie, door deze termen in de breedste zin van het woord te omschrijven zodat het alle kennisvormen en toepassingsgebieden omvat. Van de 8 regio's waar dit aandeel het grootst is (volgens de laatste gegevens voor 2005) zijn er 6 de regio waarin zich de hoofdstad bevindt (Stockholm, Inner London, Noord-Holland, Ile de
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
77
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
France, Luxemburg en Brussel). Aan de andere kant van de weegschaal worden de regio's met de kleinste desbetreffende aandelen gecompenseerd door de Portugese en Roemeense regio's en een Tsjechische regio. Het relatieve aandeel mensen dat daadwerkelijk werkzaam is in de high-tech-sectoren, en dat meer moet worden gezien als een van de indicatoren van de O&O-output dan van de input, verschilt even veel tussen regio's, maar ligt echter niet precies op een lijn met de O&O-uitgaven of de investering in human resources. Opnieuw volgens gegevens voor 2005 is het aandeel van het totaal aantal werkenden in dergelijke sectoren het grootst in de Duitse regio's. Zij vormen 11 van de 12 regio's waarin dit aandeel het grootst is (Stuttgart en Karlsruhe, grensregio's in Baden-Württemberg, hebben het grootste aandeel). In andere centraal gelegen regio's in de Tsjechische Republiek (Severovýchod en Střední Čechy), Slowakije (Západné Slovensko) en Hongarije (Közép-Dunántúl) is het aandeel eveneens relatief hoog. Al deze regio's hebben de laagste investeringen in human resources in wetenschap en technologie, wat een illustratie is van de ontbrekende noodzakelijke relatie tussen de input en de output op dit gebied. Het aandeel van de werkgelegenheid in high-techsectoren is niettemin over het algemeen het kleinst in regio's met relatief lage BBP-niveaus per hoofd, dit geldt vooral voor regio's in de EU-15, die over het algemeen ook de laagste investeringsniveaus voor human resources hebben in de wetenschap en technologie, waarbij in de desbetreffende regio's de Portugese en Griekse regio's een prominente plaats innemen. Vergelijkingen tussen regio's betreffende veranderingen in de investering in human resources gedurende de tijd, zijn erg beperkt als gevolg van gegevensproblemen. Er zijn vergelijkbare problemen, hoewel minder ernstig, bij het vergelijken van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de high-tech-sectoren. Uit de gegevens voor de tien jaar van 1995 tot 2005 blijkt echter dat in een aantal van de achterstandregio's van de EU-15, net als in Hongarije, aanzienlijke stijgingen waren in het aandeel van de werkgelegenheid in deze sectoren (voor de meeste andere nieuwe Lidstaten zijn er voor deze periode geen gegevens beschikbaar). Onder deze regio's vallen met name Leipzig, Chemnitz en Dresden in het oostelijke deel van Duitsland, Molise en Calabria in het zuiden van Italië, Galicië in Spanje, Dytiki Ellada in Griekenland, Nyugat-Dunántúl en Észak-Alföld in Hongarije en Slovenië.
78
Anderzijds steeg het aandeel zeker niet in alle achterstandsregio's en in een groot aantal van deze regio's daalde gedurende deze periode het aandeel van de werkgelegenheid in de high-tech-sectoren, zelfs in regio's die grensden aan regio's waar het aandeel groeide. Tot de regio's waarin een daling optrad vallen daarom Maagdenburg en Dessau in het oosten van Duitsland (aanzienlijk in beide gevallen), Campanië, Sicilië en Sardegna in het zuiden van Italië, Asturias in Spanje (slechts in lichte mate), Dytiki Makedonia, Thessalia en Notio Aigaio in Griekenland en KözépDunántúl in Hongarije net als in de meeste regio's in Portugal, waarbij vooral in Norte een aanzienlijke daling optrad. Andere output-indicatoren voor innovatie tonen een even groot, dan wel groter, verschil tussen regio's. Het aantal octrooiaanvragen ligt veel lager in de achterstandsregio's dan elders in de EU, met name in de nieuwe Lidstaten (gezien het feit dat deze aanvragen gemeten worden op basis van de aanvragen bij het Europees Octrooibureau en de gegevens verouderd zijn, wordt door de vergelijking met deze landen, die geen traditie hebben in het aanvragen van octrooien een vertekend beeld gegeven). Volgens de laatste beschikbare gegevens (2000-2002) bedroeg daarom in landen met een BBP per hoofd onder het EU-gemiddelde, het aantal octrooiaanvragen bij het Europees Octrooibureau slechts 12 per miljoen inwoners, tegenover een EU-15-gemiddelde van 158 aanvragen. Geen van de regio's van de Lidstaten met BBP-niveaus per hoofd onder het gemiddelde had een bovengemiddeld aantal octrooiaanvragen en in slechts twee van de achterstandsregio's in de EU — Dresden en Lüneburg in Duitsland, de laatste is een forensenregio in de buurt van Hamburg — lagen de aanvragen boven het gemiddelde. In bijna alle regio's in Polen, in alle regio's in Slowakije behalve de hoofdstad, in veel regio's in Griekenland en in een aantal regio's in Portugal en Litouwen, net als doorgaans in Bulgarije en Roemenië lag het aantal aanvragen onder 5 per miljoen. De omvang van regionale verschillen is bevestigd door de Kwaliteitsindex regionale innovatie39… Een samengestelde indicator van innovatiekwaliteit op regionaal niveau kan worden gevormd met de indicatoren die hierboven zijn beschreven, tezamen met een 39 RIS 2006 door Hugo Hollanders van MERIT (Maastricht Economic and social Research and training centre on Innovation and Technology), november 2006. Onderzoek in opdracht van DG ENTR.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
79
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
of twee aanvullende indicatoren40. Deze synthetische indicator (RIPI — Regional Innovation Performance Index) omvat 208 regio's in de EU-25 (in het geval van België en het Verenigd Koninkrijk zijn uitsluitend regio's met NUTS 1-niveau opgenomen) maar tot nu toe zijn Bulgarije en Roemenië niet meegeteld, en heeft betrekking op de jaren 2002-200341 (Kaart 1.24). Uit de index blijkt dat Stockholm de beste globale innovatieprestatie heeft van alle regio's en Zweden van alle landen, terwijl Notio Agaio in Griekenland de laagste waarde van de index noteert en Griekenland het laagst genoteerde land is. Regio's, waaronder ook de hoofdstad valt, nemen prominent de bovenste posities in op de schaal, terwijl de cohesielanden van de EU15 de onderste posities innemen, in sommige gevallen zelfs onder een aantal van de nieuwe Lidstaten. Bovenaan de schaal staan regio's gegroepeerd uit de Scandinavische landen, Duitsland, Nederland en het Verenigd Koningkrijk, toch zijn er ook regio's, waaronder ook de hoofdstad valt, uit de nieuwe Lidstaten te vinden — Praag, Bratislavský, Közép-Magyarország (de regio rond Budapest) en Mazowieckie (Warschau) en Slovenië — alsook Ile de France, Madrid en Wenen. Aan het andere eind van de schaal, bij de regio's met de laagste positie, zijn vooral Griekse regio's te vinden, waaronder ook een aantal Portugese (Alentejo, Algarve en Norte), Zuid-Italiaanse (Calabria, Puglia, Sardegna en Sicilië), Tsjechische (Severozápad en Moravskoslezsko), Hongaarse (Dél-Alföld en Észak-Magyarország) en eveneens een aantal Spaanse regio's (Extremadura en Castilla-La Mancha), waaronder een aantal met een BBP per hoofd boven het EU-gemiddelde (met name Illes Balears). Hoewel de laatste regio een duidelijke uitzondering is, geeft het toch aan dat er tussen de kunstmatige indicator en het regionale welvaartsniveau zeker geen perfecte betrekkingen bestaan. Niettemin is de betrekking relatief nauw (de correlatiecoëfficiënt is 0,59), wat veronderstelt dat de innovatieve prestatie en economische prestatie nauw verbon40 Human resources in W&T-centra (% van bevolking) — 2003; Deelname aan permanent onderwijs (% van bevolking in de leeftijd van 25-64 jaar) — 2003; Openbare O&O-uitgaven (% van BBP) — 2002; Zakelijke O&O-uitgaven (% van BBP) — 2002; Werkgelegenheid in medium-high en high-tech industrie (% van totale beroepsbevolking) — 2003; Werkgelegenheid in high-tech diensten (% van totale beroepsbevolking) — 2003; EOO-octrooiaanvragen per miljoen inwoners — 2002. Dit zijn de enige individuele indicatoren waarvoor regionale gegevens beschikbaar zijn. 41 Er wordt rekening gehouden met de positie van de specifieke regio in relatie tot zowel het EU-25-gemiddelde als het gemiddelde van het land waarin de regio zich bevindt.
80
den zijn met elkaar. Uit een recent uitgevoerde studie bleek42, dat in bijna de helft van de regio's met een BBP per hoofd boven 75% van het EU-gemiddelde er een duidelijk positief verband bestond tussen innovatie en economische prestaties. In bijna een kwart werd een relatief hoog niveau van de innovatieve capaciteit niet omgezet naar een vergelijkbaar hoog niveau van het BBP per hoofd. In deze regio's wijzen de gegevens erop dat beleidsinterventie daarom misschien gericht moet zijn op de implementatie van effectievere mechanismen voor de overdracht van technologie, zodat bedrijven nauwer verbonden zijn met universiteiten en andere onderzoekscentra met het doel ervoor te zorgen dat innovaties effectiever worden benut. Tegelijkertijd is in eenderde van de regio's het BBP per hoofd relatief hoog, hoewel de innovatieve capaciteit — of tenminste de daarbijbehorende synthetische indicator — relatief laag is. Tot deze groep behoren vooral veel regio's in het noorden van Italië (Emilia-Romagna, Veneto, Trento en Bolzano) en een aantal in Oostenrijk (Tirol en Salzburg) evenals Luxemburg. Al deze regio's hebben gemeen dat het relatieve aantal van de bevolking met een afgeronde tertiaire opleiding aanzienlijk kleiner is dan in vergelijkbare welvarende regio's. Dit kan een tijdige waarschuwing zijn voor toekomstige problemen en een aanwijzing dat de huidige hoge niveaus van het BBP per hoofd zonder grotere investeringen in human resources en andere dimensies van de innovatiebasis wellicht niet houdbaar zijn.
Meer en betere banen Onderwijs Opleidingsniveaus essentieel voor economische ontwikkeling Het concurrentievermogen van de EU-economie en daarmee haar vermogen acceptabele groeicijfers te behalen en behouden, is in grote mate afhankelijk van de kennis van de arbeidskrachten. Bijgevolg speelt het verhogen van de opleidingsniveaus van de bevolking in de werkende leeftijd en het verwezenlijken van permanent onderwijs een belangrijke rol in de Lissabon-strategie. Dit geldt zowel voor individuele regio's als voor de gehele EU, aangezien een evenwichtige economische ontwikkeling, die voor het behalen van hogere groeicijfers op de lange termijn in de EU-economie van groot belang is, afhankelijk is van het con-
42 "Policy guidelines for regions falling under the new RCE objective for the 2007-2013 period", december 2005.
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
currentievermogen van elke regio en daarmee van de human resources.
hebben zij in de jongere leeftijdsgroepen de mannen ingehaald.
Er bestaan echter nog altijd aanzienlijke verschillen met betrekking tot de scholingsniveaus van werkenden in de EU. Dit geldt zowel voor het aandeel van de bevolking met minimaal hoger voortgezet onderwijs — dat wil zeggen degenen die na de basisopleiding minstens een driejarige opleidings- of trainingsprogramma hebben afgerond — en voor degenen met een tertiaire opleiding, dus met een hogere opleiding of vergelijkwaardig. Het relatieve aantal van de laatstgenoemden is met name belangrijk aangezien veel van de meest dynamische sectoren afhankelijk zijn van de kunde en kennis van afgestudeerden met hoger onderwijs en hun vaardigheden om nieuwe kennis op te nemen en nieuwe vaardigheden te leren. Dit aantal varieert echter aanzienlijk tussen zowel verschillende delen van de EU als tussen regio's in landen en vertegenwoordigt een belangrijke potentiële beperking voor de capaciteit van bepaalde regio's voor het initiëren en het behouden van economische ontwikkeling en voor het aantrekken van zakelijke investeringen. Er zijn echter weinig aanwijzingen dat de omvang van deze verschillen worden verkleind.
In de leeftijdsgroep van 25 tot 64 jaar is daarom het aandeel vrouwen met een tertiaire opleiding iets kleiner dan dat van mannen in de gehele EU (22,2% tegenover 22,6%). In de leeftijdsgroep van 55 tot 64 jaar is het aandeel van vrouwen met een tertiaire opleiding echter meer dan 6 procentpunten lager dan voor mannen. Daarentegen heeft 30% van de vrouwen in de leeftijd van 25 tot 34 jaar een tertiaire kwalificatie, bij de mannen ligt dit percentage echter onder 25%. Het aandeel van vrouwen die een tertiaire opleiding hebben afgerond, stijgt daarom veel sneller dan het aandeel van mannen.
Grote verschillen in onderwijsniveaus in de EU In de hele EU heeft gemiddeld 23% van de mensen in de leeftijd van 25-64 jaar een tertiaire opleiding (op basis van de gegevens voor 2005), terwijl nog eens 46% hoger voortgezet onderwijs heeft gevolgd. De overige 31% heeft buiten een basisopleiding verder geen kwalificaties. Het aandeel met tertiaire kwalificaties is echter aanzienlijk groter onder de jongere generatie dan onder oudere mensen, wat de progressieve stijging in deelname aan hogere opleidingen in de loop der jaren weergeeft. Gemiddeld 28% van de jongeren in de leeftijd van 25-34 jaar hebben daarom een diploma van een hogere opleiding of een vergelijkbaar diploma in de EU, bijna twee keer zoveel als onder de 55- tot 64-jarigen.
De regionale verschillen tussen de EU en tussen veel Lidstaten zijn eveneens hoog. Met uitzondering van Duitsland is in de leeftijdsgroep van 25 tot 34 jaar in nagenoeg alle regio's het aantal vrouwen met een tertiaire kwalificatie groter dan onder mannen. In veel regio's is het aandeel van vrouwen in deze leeftijdsgroep meer dan 50% hoger dan dat van mannen. Dit is het geval in Slovenië, Estland en Letland, in alle regio's in Bulgarije en Finland en in bijna alle regio's in Portugal. De meeste andere Lidstaten hebben een of meer regio's waar het aandeel van vrouwen in de leeftijd van 25 tot 34 jaar 50% hoger is dan het aandeel van de mannen met tertiaire kwalificaties, waaronder Duitsland (Kaart 1.27). Het aandeel van de 25- tot 64-jarigen met tertiaire kwalificaties variëren van bijna 35% in Finland, tot net
Deze stijging van opleidingsniveaus in de loop der jaren is vooral duidelijk bij vrouwen. In het verleden hadden zij meestal een aanzienlijk lager opleidingsniveau dan mannen, maar in toenemende mate
81
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
82
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
De opleidingskloof tussen de VS en de EU In de VS had in 2005 39% van de mensen in de leeftijd van 25-64 jaar een tertiaire opleiding vergeleken met slechts 23% in de EU-27; in Finland, dat het hoogste aandeel heeft in de EU, bedroeg het aandeel slechts 35%. Ook wanneer uitsluitend wordt gekeken naar degenen die een universitaire opleiding hebben afgerond en daarbij iedereen wordt uitgesloten met een tertiaire opleiding (dat wil zeggen personen met ISCED 5Bkwalificaties), wordt eveneens aangetoond dat de VS aanzienlijk in het voordeel is met 29% van personen in de leeftijd van 25-64 jaar met een universitaire graad, terwijl dit percentage in de EU slechts 16% was. De enige twee EU-Lidstaten die in de buurt komen van de percentages in de VS zijn Nederland (28%) en Denemarken (26%). De regionale verschillen in het aandeel van inwoners met een universitaire opleiding zijn aanzienlijk (Kaarten 1.25 en 1.26). In de VS hadden van de 50 staten en Washington DC, 18 staten een aandeel boven 30%, terwijl in de EU slechts drie van de 264 NUTS 2-regio's (geen gegevens voor de vier Franse DOMs) dit niveau behaalden — Noord-Holland (37%), Inner London (36%) en Utrecht (34%). In de VS wordt de top drie gevormd door Washington DC (49%), Massachusetts (40%) en Connecticut (38%). West Virginia had het kleinste aandeel met slechts 19%, terwijl in de EU-27 het kleinste aandeel 5% was in Burgenland in Oostenrijk. In de VS had slechts een op de vier staten een aandeel onder 25%, in de EU was dit het geval voor negen van de tien regio's.
onder 34% in Estland en 33% in Denemarken tot 13% in de Tsjechische Republiek en Portugal en 12% in Italië en Malta, terwijl in Roemenië het slechts 11% was. Het aandeel met hoger voortgezet onderwijs laat eveneens grote en andere verschillen zien ten opzichte van het aandeel met een tertiaire opleiding. Het relatieve aantal met of hoger voortgezet onderwijs of een tertiaire opleiding is kleiner in Portugal en Malta, met slechts 26%, terwijl het in Spanje en Italië minder dan 50% is. In Portugal en Malta heeft daarom bijna driekwart van alle mensen in deze leeftijdsgroep verder geen opleiding genoten dan de verplichte scholing en in Spanje en Italië is dit meer dan de helft. Wanneer het opleidingsniveau van 25- tot 34-jarigen wordt vergeleken met de leeftijdsgroep van 55 tot 64 jaar, wordt duidelijk dat in Spanje, Griekenland, Italië en Ierland het aandeel van de degenen met geen vervolgopleiding na afronding van de basisopleiding meer
dan gehalveerd is in de 30 jaar die tussen de twee leeftijdsgroepen zit (Grafiek 1.28). In Malta en Portugal was deze daling kleiner en in beide landen is het aandeel van de 25- tot 34-jarigen met geen opleiding behalve de verplichte basisopleiding nog altijd bijna drie keer hoger dan het EU-gemiddelde. De stijging was zelfs nog duidelijker voor het tertiaire opleidingsniveau: in Spanje en Ierland heeft ongeveer 40% van de 25- tot 34-jarigen dit opleidingsniveau, waarmee deze landen het EU-gemiddelde in een generatie hebben overtroffen. In de Tsjechische Republiek daarentegen ligt het aandeel van degenen met ten minste hoger voortgezet onderwijs rond 90%, in de drie Baltische Staten, Polen en Slowakije ligt het slechts net daaronder, en daarmee is het groter dan in ieder ander land van de EU-15. Sowieso ligt het relatieve aandeel van de mensen in de werkende leeftijd met minimaal hoger voortgezet onderwijs in alle nieuwe Lidstaten, behalve in Cyprus en Malta, boven het EU-gemiddelde. In de meeste gevallen komt dit door het grote aantal mensen met hoger voortgezet onderwijs, daartegenover ligt het aandeel van de mensen met een tertiaire opleiding onder het gemiddelde, in sommige gevallen zelfs aanzienlijk. Met uitzondering van de drie Baltische Staten, gaan daarom relatief weinig jongeren in de overgangslanden nadat zij het hoger voortgezet onderwijs hebben afgerond naar het hoger onderwijs. Dit feit is wat betreft de vraag van de arbeidsmarkt en als een indicator voor human resources — of de kwaliteit van de arbeidskrachten — in deze landen misschien belangrijker dan het aandeel met hoger voortgezet onderwijs of hogere opleidingsniveaus, vooral gezien de aard van talloze hoger voortgezet onderwijsprogramma's. Deze programma's zijn meestal relatief beperkt gericht op specifieke beroepen en niet noodzakelijkerwijs afgestemd op de vaardigheden die vereist zijn met het oog op de ontwikkeling van de economie en het veranderen van het productieproces. Ook bieden zij de mensen normaal gesproken geen stevige basis om zich aan te kunnen passen aan de veranderde vraag van de arbeidsmarkt wanneer zich economische ontwikkeling voordoet. Grotere verschillen tussen regio's dan tussen landen Dit verschil in opleidingsniveaus tussen landen is zelfs duidelijker op regionaal niveau omdat er zowel aanzienlijke verschillen zijn tussen Lidstaten als tussen de regio's (Kaart 1.28). Het relatieve aantal van afgestudeerden van universiteiten varieert met name aanzienlijk tussen regio's. Deze variatie hangt samen
83
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
84
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
85
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
met het BBP per hoofd. Achterstandsregio's lijken een veel kleiner aandeel mensen te hebben die een tertiaire opleiding hebben afgerond dan andere regio's. In deze gezamenlijke regio's had 14% in de leeftijdsgroep van 25-64 jaar een diploma op tertiair niveau in 2005. Daarentegen lag dit aandeel in andere regio's gemiddeld net boven 25%, bijna 10 procentpunten hoger.
dere regio's was het verschil 18 procentpunten. In Italië, waar het aandeel van de leeftijdsgroep van 25-34 jaar met een tertiaire opleiding in de achterstandsregio's 5 procentpunten hoger lag dan voor de leeftijdsgroep van 55-64 jaar, lag het cijfer voor de noordelijke en centrale regio's bijna 9 procentpunten hoger. Hier dient te worden opgemerkt dat dit gebrek aan convergentie niet noodzakelijkerwijs een gebrek aan inspanning vanuit de overheid op diverse niveaus, van regionaal naar de EU, weergeeft om de kloof te dichten. In plaats daarvan kan het een gevolg zijn van het feit dat degenen met een hogere opleiding, vooral de jongere generatie, wegtrekken uit de minder welvarende regio's naar de meer welvarende regio's, waar hun mogelijke verdiensten hoger zijn, waardoor dus het aantal afgestudeerden met een universitaire titel stijgt in de meer welvarende regio's en dit aantal daalt in de minder welvarende regio's.
Dit verschil is terug te zien in alle Lidstaten, met Duitsland als enige uitzondering, waar de Oost-Duitse deelstaten een groter aantal afgestudeerden met universitaire titel hebben dan de deelstaten in het westen van Duitsland. In Griekenland was het aandeel afgestudeerden in de bevolkingsgroep 25-64 jaar meer dan 5 procentpunten minder in de achterstandsregio's dan in andere delen van het land en in Portugal 9 procentpunten minder. In Italië was het verschil kleiner — slechts 2 procentpunten — alhoewel dit slechts betekent dat iets meer dan 10% van de leeftijdsgroep van 25-64 jaar in de zuidelijke regio's een tertiaire opleiding hadden voltooid.
Lagere werkgelegenheidscijfers voor minder goed opgeleiden
Het verschil tussen de meer en minder welvarende regio's is met name aanzienlijk in de nieuwe Lidstaten, vooral tussen de hoofdsteden en de rest van het land. In de Tsjechische Republiek, Hongarije, Slowakije en Roemenië was het relatieve aantal afgestudeerden met een universitaire graad in de regio's waaronder ook de hoofdstad valt meer dan het tweevoudige dan in andere regio's (in de Tsjechische Republiek en Hongarije bijvoorbeeld gemiddeld 27% tegen 11% en respectievelijk 13%).
Het belang van een tertiaire opleiding voor het regionale concurrentievermogen en de capaciteit voor groei wordt weergegeven in de gelijkmatig hoge werkgelegenheidscijfers van afgestudeerden met een universitaire titel die gangbaar zijn binnen de EU. In zijn geheel had gemiddeld 84% van de leeftijdsgroep van 24-64 jaar een baan in de EU in 2005, waarvan een gedeelte varieerde van een hoge 88% in de UK en Litouwen naar een lage 81% in Italië en Bulgarije.
Opleidingsniveaus in achterstandsregio's blijven laag
De variatie is iets groter binnen regio's. Niettemin waren er geen regio's in de EU waar het aandeel van afgestudeerden met een universitaire titel met een baan onder 70% daalde en in slechts 6 regio's daalde het onder 75%, vier van deze regio's bevonden zich in het zuiden van Italië, wat een weergave is van het algemeen lage werkgelegenheidscijfer onder vrouwen (de andere twee regio's zijn Corse en Mecklenburg-Vorpommern in Duitsland).
Er zijn weinig aanwijzingen dat deze verschillen kleiner worden. Het verschil in het aandeel mensen met een tertiaire opleiding in de achterstandsregio's vergeleken met de andere regio's is inderdaad iets groter onder de jongere leeftijdsgroepen dan onder de ouderen. In de achterstandsregio's lag het aandeel van de leeftijdsgroep van 25-34 jaar met een tertiaire opleiding 8 procentpunten hoger dan in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar, maar in de andere regio's was het verschil 13 procentpunten. Dit laat de groter wordende kloof tussen de achterstandsregio's en de rest van de EU op het gebied van tertiaire opleiding zien. Een vergelijkbaar patroon is zichtbaar in een aantal Lidstaten. In Polen bijvoorbeeld lag het aandeel van de leeftijdsgroep van 25-34 jaar met een tertiaire opleiding 12 procentpunten hoger dan in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar in de achterstandsregio's, maar in de an-
86
Daarentegen bedroeg het werkgelegenheidscijfer in de leeftijdsgroep van 25-64 jaar met geen opleiding behalve een basisopleiding gemiddeld slechts 56%, wat 28 procentpunten lager is dan het cijfer voor afgestudeerden. Dit was meer dan 75% in slechts twee regio's in de EU, beide in de UK (Berkshire, Buckinghamshire en Oxfordshire en Essex), terwijl het onder 25% lag in vier regio's (Severozapaden in Bulgarije, Slaskie in Polen, Leipzig in Duitsland en Vychodne Slovensko in Slowakije).
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Hoewel er verschillen in werkgelegenheidscijfer zijn tussen degenen met hoger voortgezet onderwijs, lijken deze veel kleiner te zijn, variërend van gemiddeld 80% of net iets hoger tot gemiddeld 60% (er is slechts een regio waar dit cijfer onder 55% lag in 2005). De belangrijkste manifestatie van de verschillen in werkgelegenheidscijfers binnen de EU, zoals eerder beschreven in het hoofdstuk, is daarom het verschil in verhouding van degenen met geen kwalificaties behalve een basisopleiding die een baan hebben. De werkgelegenheidscijfers onder deze mensen zijn vooral laag in de nieuwe Lidstaten (gemiddeld net boven 49% in 2005), met name in landen waar de werkgelegenheidscijfers globaal gezien relatief laag zijn. Het gemiddelde cijfer voor de leeftijdsgroep van 25-64 met alleen een basisopleiding was daarom slechts 38% in Hongarije, 37% in Polen en slechts 26% in Slowakije, hoewel in de laatste twee landen, had slechts gemiddeld 20% van deze leeftijdsgroep dit opleidingsniveau. Een leven lang leren Voortdurende deelname aan onderwijs en opleiding gedurende het arbeidsleven van mensen is voor hen van essentieel belang om zich aan te kunnen passen aan nieuwe technieken en werkmethoden en om hun vaardigheden aan te passen aan de technologische vooruitgang. Het is net zo belangrijk voor hen om te kunnen wisselen tussen banen, aangezien de vraag naar arbeid verschuift in reactie op veranderingen in de structuur van de economische activiteit als economische ontwikkeling optreedt. De mate van permanent onderwijs verschilt echter duidelijk tussen zowel landen en regio's. In 2003, het laatste jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn voor de participatie in opleidingen gedurende een periode van 12 maanden, volgde gemiddeld 21% van de leeftijdsgroep van 25-64 jaar een scholing of opleiding, voornamelijk buiten het officiële onderwijssysteem. Dit aandeel varieerde echter van meer dan 60% in Zweden en meer dan 50% in Denemarken en Finland tot slechts iets meer dan 6% in Griekenland en slechts 2-3% in Bulgarije en Roemenië. Ondanks het duidelijke belang van permanent onderwijs in de nieuwe Lidstaten ter bevordering van de ontwikkeling tussen activiteiten terwijl de herstructurering zich voordoet, lag in alle landen, behalve Slovenië en Slowakije, dit aandeel, zelfs aanmerkelijk, lager dan het EU-gemiddelde in Litouwen, Hongarije en Polen.
Participatie in scholing en opleiding lag ook onder het EU-gemiddelde in elk van de EU-15-cohesielanden, net als in Italië waar het desbetreffende aandeel onder 10% lag.
Lissabon-agenda voor de regio's Om een regionaal beeld te krijgen van de Lissabonagenda is er een syntheseverslag43 opgesteld dat gebaseerd is op zes indicatoren van de beperkte lijst met Lissabon-indicatoren die relevant zijn op regionaal niveau44 (Kaart 1.29). Hoewel het slechts is bedoeld als een ruwe indicatie voor hoe regio's presteren in relatie tot de Lissabon-agenda, is het niettemin het geval dat een regio met een hoge score goed op weg is een aantal van de Lissabon-doelstellingen te behalen, terwijl een regio met een lage score nog een lange weg heeft te gaan. Regio's met een uitzonderlijke hoge score zijn Denemarken, de meeste Zweedse regio's, Etelä-Suomi in Finland (waar Helsinki is gelegen), regio's in het zuidoosten van de UK, Noord-Holland en Beieren in Duitsland. Al deze regio's bevinden zich in het bovenste kwintiel in verband met minimaal vijf van de zes indicatoren. De regio's met de laagste scores bevinden zich in Roemenië, Polen en Slowakije, waar dit een combinatie toont van lage productiviteit, lage werkgelegenheid en lage uitgaven aan O&O. Van de nieuwe Lidstaten scoren Cyprus, Estland, Litouwen, Slovenië en de meeste Tsjechische regio's boven het EU-gemiddelde. In Slowakije en Hongarije, de regio's waartoe de hoofdsteden behoren hadden een score boven het gemiddelde, terwijl andere regio's van de twee landen de scores onder het gemiddelde lagen en in sommige gevallen zelfs aanzienlijk. Er zijn eveneens grote verschillen in scores tussen regio's in Spanje, Italië en Duitsland, waarbij de zuidelijke Spaanse en Italiaanse regio's en de oostelijke Duitse regio's allemaal lage scores hebben, wat zowel 43 Voor de samenvoeging werden deze zes indicatoren herwogen in relatie tot het EU-27-gemiddelde (waarden gedeeld door het gemiddelde en gewogen tussen de minimale en maximale waarde), en een vierkantsworteltransformatie wordt toegepast om de invloed van uitschieters te minimaliseren. De samengestelde indicator is het minimale-maximale gewogen gemiddelde van de 6 getransformeerde indicatoren (alle zes wegen even zwaar). Het varieert dus tussen 0 en 1. Deze methode garandeert dat de eindindicator de totale variatie in elke indicator evenredig weergeeft terwijl de invloed van uitschieters wordt beperkt. Dit is dezelfde methodiek die is gebruikt voor de berekening van de Kwaliteitsindex regionale innovatie. 44 Het BBP per hoofd uitgedrukt in KKS is niet opgenomen in deze indicator aangezien het eveneens het werkgelegenheidscijfer en de productiviteit omvat (de twee bronnen van economische rijkdom).
87
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
88
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
Turkije en Kroatië De bevolking van Turkije komt nu overeen met gemiddeld 15% van de bevolking van de EU-27. Door de veel snellere bevolkingsgroei sinds 1990 (meer dan 8 keer sneller dan in de EU-27) is het aandeel van de bevolking onder 15 jaar bijna twee keer zo groot als in de EU, terwijl het aandeel van degenen in de leeftijd van 65 jaar en ouder slechts eenderde is van de hoeveelheid in de EU. In de vier jaar van 2001-2004 lag de economische groei in Turkije hoger dan in de EU en het BBP per hoofd in KKS steeg van 27% van het EU-27-gemiddelde naar bijna 30% — erg dicht bij het niveau van Bulgarije of Roemenië. Dit relatief lage niveau is een gevolg van een veel lagere productiviteit dan in de EU, waardoor gedeeltelijk het grote aantal werknemers in de landbouw (34% van het totaal) en net zo belangrijk, de veel lagere werkgelegenheid wordt weergegeven (slechts 46% van alle personen in de leeftijd van 15-64 jaar waren tewerkgesteld in 2005). Dit wordt slechts gedeeltelijk weergegeven in de werkloosheidscijfers (iets meer dan 10% in 2005) vanwege het grote aantal mensen dat economisch niet actief is, waarbij vrouwen een belangrijke groep vertegenwoordigen (het werkgelegenheidscijfer voor vrouwen ligt onder 24%). De O&O-uitgaven bedragen nauwelijks 0,7% van het BBP en minder dan eenderde hiervan wordt door het bedrijfsleven uitgevoerd. Regionale verschillen in het land zijn uiterst groot en vertonen een duidelijke scheiding tussen West en Oost, waarbij de meest welvarende regio, Kocaeli, een BBP per hoofd had van 51% van het EU-27-gemiddelde in 2001 en in de minst welvarende regio, Aðrý, bedroeg het BBP per hoofd slechts 9%. Toch lijken de verschillen tussen 1995 en 2001 kleiner te zijn geworden (op basis van de Gini-coëfficiënt). Het bevolkingsaantal van Kroatië ligt 1% onder het EU-27-totaal en heeft de afgelopen jaren een daling ondergaan (van 0,6% per jaar gedurende de periode 1995-2003). De leeftijdsstructuur van de bevolking is vergelijkbaar met die in de EU. De economische groei was relatief hoog, gemiddeld 4% per jaar tussen 1995 en 2004, en in 2004 lag het BBP per hoofd net onder 49% van het EU-27-gemiddelde, wat vergelijkbaar is met Polen. Zowel de productiviteit als de werkgelegenheid is veel lager dan in de EU, het werkgelegenheidscijfer was slechts 55% in 2005 en het werkloosheidscijfer bijna 13%, terwijl gemiddeld 17% van de werkenden werkzaam is in de landbouw. De uitgaven voor O&O lagen net iets boven 1% van het BBP in 2003, iets hoger dan gemiddeld in de nieuwe Lidstaten en 40% werd bijgedragen door het bedrijfsleven. Regionale verschillen in BBP per hoofd zijn relatief groot, het niveau in Zagreb is gemiddeld 86% van het EU-27gemiddelde van 2003 uitgedrukt op basis van KKS, ongeveer twee keer zoveel als in de rest van het land. In NoordwestKroatië lag het BBP per hoofd gemiddeld net boven 61% van het EU-gemiddelde, terwijl in Oost-Kroatië (Panonian) het gemiddeld net onder 34% lag.
de duidelijke economische verschillen tussen deze landen en het belang van de regionale dimensie van de Lissabon-agenda benadrukt. Bijna alle regio's die onder het EU-gemiddelde scoren bij deze synthetische indicator hebben een BBP per hoofd dat onder 75% van het EU-gemiddelde ligt, wat het belang aantoont van het cohesiebeleid en de financiële steun die het levert voor het najagen van de doelstellingen van de Lissabon-agenda.
89
Hoofdstuk 1— Economische, sociale en territoriale situatie en trends
90
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Inhoudsopgave Inleiding................................................................................................................................... 93 Ontwikkeling van de prioriteiten gedurende de periode 2000-2006........................................ 93 Effectrapportage — de waarde van het cohesiebeleid............................................................ 95 Macro-economische effecten: 2000-2013.................................................................................95 Meting van de werkgelegenheidseffecten met bottom-up-benaderingen..................................98 Thematische zwaartepunten in mainstream-programma's......................................................101 Van experimenteren naar mainstreaming: Gemeenschapsinitiatieven en innovatieve acties.. 118 Complementariteit tussen cohesiebeleid en EIB-ondersteuning.............................................122 Omzetting van het cohesiebeleid, methode en governance....................................................123
De hervorming en de nieuwe uitdagingen voor 2007-2013.................................................... 125 De strategische benadering — het cohesiebeleid verbinden met het Lissabon-proces.........126 Verscherping en vereenvoudiging............................................................................................127 Earmarking .............................................................................................................................128 Nieuwe instrumenten van het cohesiebeleid............................................................................130
91
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
92
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Inleiding In dit hoofdstuk worden de belangrijkste resultaten van het cohesiebeleid in de periode 2000-2006 onderzocht, waarbij vooral rekening wordt gehouden met het bestedingspatroon en tevens met de groei en werkgelegenheid. Daarna worden de belangrijkste onderdelen van de hervorming voor de periode 20072013 gepresenteerd en wordt een voorlopige evaluatie van de inhoud van de nieuwe programmeerdocumenten gegeven. Dit hoofdstukis grotendeels gebaseerd op de resultaten van de laatste programma-evaluaties in de landen van de EU-15, de eerste programma-evaluaties in de nieuwe Lidstaten en drie studies betreffende vervoer, innovatie en het milieu.
Ontwikkeling van de prioriteiten gedurende de periode 2000-2006 Het cohesiebeleid is gericht op het ondersteunen van drie hoofdinvesteringsgebieden: infrastructuur (voornamelijk vervoer en het milieu), productieve investeringen (voornamelijk het MKB, OTO en innovatie) en investeren in mensen. Gedurende de periode 2000-2006 concentreerden de investeringen zich zowel in doelstelling 1- als doelstelling 2-regio's op deze drie gebieden, hoewel met verschillende accenten. Voor doelstelling 1-regio's lag de nadruk op de basisbehoeften, zoals infrastructuur (voornamelijk vervoersinfrastructuur) en human resources en in doelstelling 2-regio's werden investeringen veelal gericht op 'zachte' infrastructuurvoorzieningen, die vooral voor de steun aan het MKB en OTO werden gebruikt. Bij doelstelling 3 lag de nadruk op human resources (Tabel 2.1). De verdeling van de werkelijke uitgaven uit de Structuurfondsen (EFRO en ESF) is gebaseerd op de verdeling die aan het begin van de programmeerperiode is uitgezet en week slechts in geringe mate hiervan af. Dit is een duidelijk teken van de relevantie van de oorspronkelijke plannen als het feit dat de meeste programma's op schema liggen: •
In doelstelling 1-regio's kwam gemiddeld 26% van de totale uitgaven toe aan vervoer in plaats van de geplande 20%. Grote kapitaalprojecten vormen in de aanloopfase en ten opzichte van het naleven van het tijdpad een uitdaging, ze ontwikkelen ech-
ter een bepaald groeitempo zo gauw ze op gang zijn gekomen. •
De uitgaven voor het milieu in doelstelling 1-regio's lagen iets onder de geplande uitgaven (6,6% van het totaal in plaats van 7%). Dit is misschien terug te voeren op het feit, dat in de milieu-infrastructuur, zoals waterbehandelings- en waterzuiveringsinstallaties, aanzienlijke investeringen zijn gedaan en het zwaartepunt is verlegd in de EU-15 naar bewustwording en andere preventieve maatregelen alsook duurzame energie is verlegd.
•
De steun voor het MKB in doelstelling 2-regio's viel lager uit dan gepland (32% van het totaal in plaats van 35%), wat, zoals in sommige evaluaties is opgemerkt, een gevolg van de economische neergang kan zijn.
•
Aan de investeringen in mensen, met name in doelstelling 1- en doelstelling 3-regio’s, werd ongeveer 30% van de totale middelen van het cohesiebeleid toegekend. Over het geheel genomen lagen de uitgaven in lijn met de verwachtingen.
In de nieuwe Lidstaten is het nog te vroeg om trends in het patroon van de werkelijke uitgaven vast te kunnen stellen, maar de geraamde cijfers geven een zelfde beeld als in de doelstelling 1-regio's in de EU-15, met omvangrijke investeringen in vervoer en human resources en in verhouding minder middelen voor het MKB en OTO. Dit laatste kan samenhangen met de oorspronkelijke aard en de korte duur van de programmeerperiode 2004-2006 in deze landen, omdat het opbouwen van kennis in deze gebieden meer tijd nodig heeft. De uitgaven uit het cohesiefonds zijn evenredig verdeeld tussen milieu en vervoersinfrastructuur verdeeld (Tabel 2.2). Wat betreft de voortgang van het realiseren van de doelstellingen, bleek over het algemeen uit de tussentijdse updates dat de meeste programma's met betrekking tot de meeste indicatoren, waaronder het scheppen van banen, het ondersteunen van het MKB en het aanleggen van wegen en spoorwegen, op schema lagen. Bij sommige programma's werden de doelen zelfs ruimschoots behaald, waardoor voor de toekomst wellicht ambitieuzere doelen moeten worden gesteld. De grootste uitzondering is Griekenland, waar de behaalde doelen voor het oprichten van bedrijven en het ontwikkelen van het
93
94 0,6 3,2 11,4 3,1 5,4 0,1 24,0 8,4 3,7 8,2 4,8 1,4 0,1 26,5 25,8 3,5 0,9 6,6 5,7 5,1 0,0 47,6 1,9 100,0
569 2.869 10.329 2.852 4.936 125 21.777 7.619 3.336 7.472 4.318 1.292 55 24.092 23.448 3.153 776 6.019 5.179 4.637 0 43.212 1.734 90.815
0,1
%
90 1.714 977 493 140 704 2.145 206 148 4.812 715 16.526
401 3.934 5.247 1.569 1.634 22 9.285 283 326 385 539 91
miljoen euro 19
0,5 10,4 5,9 3,0 0,8 4,3 13,0 1,2 0,9 29,1 4,3 100,0
2,4 2,4 31,8 9,5 9,9 0,1 56,2 1,7 2,0 2,3 3,3 0,6
0,1
%
Doelstelling 2
15 16.609 0 65 0 0 0 3 0 69 270 17.044
0 2 24 22 5 2 96 5.317 3.384 3.694 3.100 1.099
miljoen euro 21
0,1 97,4 0,0 0,4 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,4 1,6 100,0
0,0 0,0 0,1 0,1 0,0 0,1 0,6 31,2 19,9 21,7 18,2 6,4
0,1
%
Doelstelling 3
Bron: Europese Commissie, Gecertificeerde uitgaven voor de periode 2000-2006, uitsluitend EFRO en ESF (afsluitdatum: april 2007)
Plattelandsontwikkeling Grote ondernemingen MKB Toerisme OTO en innovatie Overig productiemilieu Productiemilieu Arbeidsmarktbeleid Sociale insluiting Onderwijs en beroepsopleidingen Ondernemersschap Acties voor vrouwen op de arbeidsmarkt Overige human resources Investeringen in mensen Vervoer Telecommunicatie-infrastructuur Energie Milieu Planning en rehabilitatie Sociale infrastructuur en volksgezondheid Overig infrastructuur Basisinfrastructuur Diversen Totaal
Landbouw
miljoen euro 97
Doelstelling 1
2.1 Distributie van uitgaven cohesiebeleid per gebied in de EU-25, 2000-2006
128 1.977 490 327 44 143 410 91 0 1.505 768 5.376
254 16 371 277 154 38 1.126 374 469 252 525 229
miljoen euro 16
2,4 36,8 9,1 6,1 0,8 2,7 7,6 1,7 0,0 28,0 14,3 100,0
4,7 0,3 6,9 5,2 2,9 0,7 20,9 7,0 8,7 4,7 9,8 4,3
0,3
%
Gemeenschapsinitiatieven
288 44.392 24.914 4.038 960 6.865 7.734 4.938 148 49.598 3.487 129.762
1.225 3.279 15.972 4.720 6.729 207 32.285 13.593 7.514 11.802 8.483 2.711
miljoen euro 153
Totaal
0,2 34,2 19,2 3,1 0,7 5,3 6,0 3,8 0,1 38,2 2,7 100,0
0,9 2,5 12,3 3,6 5,2 0,2 24,9 10,5 5,8 9,1 6,5 2,1
0,1
%
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
2.2 Cohesiefonds (toegewezen uitgaven), 2000-2006 miljoen euro
Riolering en zuivering Milieu - n.e.g. Stedelijk en industrieel afval Drinkwater (inzameling, opslag, verwerking en verspreiding) Projecten voor gemengd water en afvalwater Milieubescherming (bescherming tegen overstromingen, woestijnvorming, bebossing, Natura 2000 enz.) Lucht Totaal milieu Spoorwegen Wegen Overig niet elders genoemd Havens Stedelijk vervoer Luchthavens Totaal vervoer Stedelijk vervoer Overig Totaal gemengde projecten Totaal cohesiefonds
%
6.521,8 4.293,0 2.847,9 2.758,6
37,5 24,7 16,4 15,9
895,5
5,1
63,1
0,4
9,0 17.389,0 7.808,0 4.729,5 2.772,8 1.077,2 422,1 70,5 16.880,1 286,9 30,0 316,9 34.585,9
0,1 50,3 44,9 27,2 15,9 6,2 2,4 0,4 48,8 90,5 9,5 0,9 100,0
Bron: Europese Commissie
platteland werden tenietgedaan, doordat de doelen met betrekking tot infrastructuur en bepaalde opleidingsmaatregelen niet werden behaald. In een aantal andere Lidstaten liggen de uitgaven op bepaalde gebieden, met name wat betreft de investeringen in infrastructuur en onderzoek, ook achter op schema. In een aantal gevallen blijkt daarnaast uit de evaluaties de noodzaak de administratieve capaciteiten te verbeteren, een thema dat hieronder verder wordt behandeld.
Effectrapportage — de waarde van het cohesiebeleid Macro-economische effecten: 2000-2013 Macro-economische modellen bieden belangrijke inzichten in de gevolgen van het cohesiebeleid, omdat zij, tenminste in principe, met de substitutie-, verdringings-, hefboom- en dynamische effecten van het beleid rekening houden en zo een inschatting van de netto-effecten op de lange termijn mogelijk maken.
De onderstaande analyse is gebaseerd op de werkelijke betalingsschema's voor de grootste blokken van de cohesieprogramma's in de periode 2000-2006 — namelijk die in Ierland, Griekenland, Spanje en Portugal en eveneens in Oost-Duitsland (inclusief Berlijn) en de doelstelling 1-regio's van Italië. De schema's bevatten betalingsaanvragen tot en met 2006, waarbij er van wordt uitgegaan, dat het overblijvende budget evenredig over 2007 en 2008 wordt verdeeld. Er wordt vanuit gegaan dat zij de betrouwbaarste gegevens voor een schatting van het uitgavenpatroon voor de periode 2007-2013 leveren. Deze schema's, die een realistischer beeld van de werkelijke uitgaven geven dan de jaarlijkse budgetverdeling, tonen aan, dat over het algemeen de onkosten na het begin van de programma's gradueel stijgen en daarna snel stijgen naar een relatief constant niveau en aan het einde van de periode wederom stijgen. Bovendien geven de hier beschreven simulaties slechts de effecten van de EU-bijdrage weer. Er wordt van uitgegaan dat het patroon van de nationale uitgaven onveranderd blijft, wat gezien het feit dat de meeste medefinancieringsmiddelen afkomstig zijn van de financiële toewijzingen voor de desbetreffende uitgaven, logisch lijkt. Tevens dient te worden opgemerkt dat, dat de modellen schattingen van de gevolgen op de lange termijn geven, die verder reiken dan de financieringsperiode 2007-2013. In het volgende gedeelte worden de mogelijke gevolgen van de uitgaven voor het BBP en de werkgelegenheid op basis van drie verschillende economische modellen onderzocht. Het HERMIN-model toont, dat het cohesiebeleid zelf een aanzienlijk positief effect heeft: Het absolute BBP is in de meeste nieuwe Lidstaten ongeveer 5-10% hoger, dan het zonder interventie het geval zou zijn geweest. Het banenvolume is hoog, want voor 2015 worden 2 miljoen netto-arbeidsplaatsen voorspeld (Tabellen 2.3a en 2.3b en Grafiek 2.1).
Dit verschilt ten opzichte van de schattingen in de vorige cohesieverslagen, die op jaarlijkse toewijzingen in plaats van op betalingen waren gebaseerd, of nauwkeurig gesteld, deze schattingen werden gebaseerd op de aanvragen die bij de Commissie waren ingediend en waardoor de werkelijke uitgaven met minimaal twee maanden werden vertraagd. Bradley, Untiedt en Mitze (2007) "Analysis of the Impact of Cohesion Policy using the COHESION system of HERMIN models"
95
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
2.3a HERMIN: Effect van cohesiebeleid 2000-2006 op nationaal BBP en werkgelegenheid in 2006 Land
2.3b HERMIN: Effect van cohesiebeleid 2000-2013 op nationaal BBP en werkgelegenheid in 2015
BBP-groei Werkgele- Werkge(% boven genheidslegenbasislijn) groei heidsgroei (% boven (1000en basislijn) boven basislijn)
Bulgarije Tsjechische Republiek Estland Ierland Griekenland Spanje Cyprus Letland Litouwen Hongarije Malta Polen Portugal
:
:
:
1,6
0,8
39,4
1,8
1,3
7,9
0,9
0,7
12,9
2,8
2,0
85,2
1,0
0,7
133,5
0,1
0,1
0,4
1,6
1,2
11,7
1,2
0,9
12,4
0,6
0,6
22,1
Land
BBP-groei (% boven basislijn)
Bulgarije Tsjechische Republiek Estland
5,9
Ierland Griekenland
Werkgele- Werkgegenheidslegengroei heidsgroei (% boven (1000en basislijn) boven basislijn) 3,2
90,4
9,1
7,1
327,8
8,6
5,4
31,0
0,6
0,4
8,2
3,5
2,3
95,0
Spanje Cyprus
1,2
0,8
156,7
1,1
0,9
3,1
Letland Litouwen
9,3
6,0
55,4
8,3
4,8
67,7
5,4
3,7
147,3
0,4
0,4
0,6
Hongarije Malta
4,5
4,0
6,9
0,5
0,4
50,3
Polen
5,4
2,8
384,2
2,0
1,4
70,6
2,1
104,8
:
:
7,6
3,2
267,5
0,7
0,5
11,3
6,1
4,0
87,9
Slovenië Oost-Duitsland
0,3
0,3
2,3
2,5
1,7
15,7
0,9
0,7
53,0
1,1
0,9
60,0
Mezzogiorno (Italië) Totaal
1,1
0,8
55,7
Portugal Roemenië Slowakije Slovenië Oost-Duitsland Mezzogiorno (Italië) Totaal
3,1
:
1,5
0,9
Roemenië Slowakije
569,3
Bron: GEFRA, EMDS (2007)
In een aantal gevallen wordt deze groei veroorzaakt door korte termijn effecten op de vraag, bijvoorbeeld in de vorm van een tijdelijke hausse in de bouwsector. Ongeveer de helft van de BBP-groei is echter terug te voeren op de aanbodeffecten, deze zijn belangrijk zijn voor het behoud van hogere groeicijfers op de lange termijn. Dit blijkt uit de stijging van fysiek en menselijk kapitaal en O&O, waardoor zowel de productiviteit als het groeipotentieel wordt vergroot. Zowel de korte als lange termijneffecten zijn af te lezen uit de tussenresultaten. Het effect dat het cohesie voor de periode 2000-2006 in 2006 had, is sterk beïnvloed door de vraageffecten, omdat de uitgaven, die een gevolg van het beleid in deze periode zijn, pas in 2008 zullen worden afgesloten. Bovendien worden vraageffecten van het beleid uit vorige perioden niet in aanmerking genomen (voor de Lidstaten van de EU-15). Desalniettemin komt het totale werkgelegenheidseffect in de ontvangende landen neer op gemiddeld 570.000 arbeidsplaatsen, waarvan er gemiddeld 160.000 in de nieuwe Lidstaten zijn ontstaan.
96
60,1 1.969,7
Bron: GEFRA, EMDS (2007)
Voor 2015 wordt een veel groter effect verwacht. Enerzijds is de financiële steun in verhouding tot het BBP van de ontvangende landen veel omvangrijker en anderzijds duurt de opbouw van aanbodverbeteringen enige tijd. Het verwachte effect van het beleid op het BBP is het grootst voor de nieuwe Lidstaten omdat zij in relatieve zin de meeste steun ontvangen. Voor deze landen wordt geschat, dat het BBP 5 tot 10% hoger zal zijn, dan het zonder het cohesiebeleid zou zijn geweest en dat in totaal bijna 2 miljoen nieuwe arbeidsplaatsen zullen ontstaan. De verbeteringen aan de aanbodkant zijn verantwoordelijk voor de helft van de groei. De geprojecteerde gevolgen van de Europese steun verschillen van land tot land, wat deels door de verschillen in omvang van de steun en deels door de verschillen in economische structuur komt. In het HERMIN-model zijn de factoren met het grootste groei-effect de sectorale structuur van de economie, de mate van openheid van de verwerkende industrie ten opzichte van een productiviteitsgroei op basis van technologische vooruitgang, de openheid ten
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
opzichte van de wereldhandel en de flexibiliteit van de lonen. EcoMod voorspelt aanzienlijke positieve gevolgen van de beleidsinterventie in alle 15 cohesielanden, vooral in alle nieuwe Lidstaten waar het aandeel van de financieringen relatief groot is. In Slowakije, Litouwen, Letland en Bulgarije zal het BBP als gevolg van interventie in 2020 gemiddeld 15% hoger zijn, dan het zonder interventie zou zijn geweest. De prognoses geven aan dat het beleid na 2015 als gevolg van de hogere productiviteit, hoger opgeleide arbeidskrachten en een betere infrastructuur, een iets groter effect zal hebben dan daarvoor. De interventies zullen daarom de aanbodkant van de economie versterken en die op een hoger en duurzaam groeipad brengen.
ten, en de branches met een hoger technologieniveau, op basis van de hoger opgeleide en beter gekwalificeerde arbeidskrachten, die hiervan profiteren.
In twee opzichten echter is voorzichtigheid geboden. Ten eerste hangt een blijvende stijging van de groeicijfers ook na de financieringsperiode waarschijnlijk af, van het feit of er nog andere beleidsmaatregelen worden ingevoerd die de verbeteringen van de aanbodkant optimaal benutten. Ten tweede hangt de omvang van de effecten af van de relatief onzekere hypothesen over de elasticiteit van de productiviteitsgroei ten opzichte van de groei van de kapitaalvoorraad.
Het is de verwachting dat de stijging van de werkgelegenheid in de meeste gevallen gemiddeld 40-50% aan de groei van het BBP zal bijdragen, de rest is aan de hogere productiviteit toe te schrijven. In totaal zal het cohesiebeleid tot 2015 netto meer dan 2 miljoen banen scheppen, ongeveer eenderde hiervan in Polen, waar het aantal arbeidsplaatsen tot 2020 tot bijno 2,5 miljoen zal stijgen, waardoor het werkloosheidscijfer aanzienlijk zal dalen.
De effecten verschillen van land tot land. Voor een deel wordt dit veroorzaakt door de omvang van de financieringen, maar ook door de verschillende structuren van de economie: Landen met een grote landbouwsector en basisindustrie profiteren minder dan landen met meer dienstverlening en sectoren met een hoger technologieniveau. De grootste stimulans voor groei zijn investeringen in zowel fysiek als menselijk kapitaal. Hoewel alle sectoren profiteren van een hogere groei, zijn het vooral de bouwsector, op basis van infrastructuurprojec EcoMod (2007) "The economic impacts of convergence interventions 2007-13".
97
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Aangezien bij het QUEST-model van een sterk verdringingseffect van de beleidsinterventies wordt uitgegaan, valt in deze context de stijging van de vraag, die met financieringsmiddelen uit de Structuurfondsen is behaald, relatief bescheiden uit. (Grafiek 2.2). Daarentegen doen zich aan de aanbodkant langzaamaan verbeteringen voor, die echter vooral door de stijging van de productiviteit worden weerspiegeld, omdat in het model het banenvolume van de groei als verwaarloosbaar wordt beschouwd. (Het mag overdreven lijken, maar dit komt beter overeen met de in hoofdstuk 1 beschreven resultaten van de laatste jaren in veel nieuwe Lidstaten, dan de twee andere modellen.) Gezien de aard van de groei, zal deze echter grotendeels na het einde van de programmeerperiode, en daarmee na het aflopen van de financiering nog langdurig behouden blijven. In de praktijk zijn de prognoses van QUEST, met betrekking tot de groei van de aanbodkant op de lange termijn, vergelijkbaar met die van HERMIN. In het QUEST-model geven de verschillen in de omvang van de gevolgen van het beleid de omvang van de steun van de fondsen weer in relatie tot zowel het BBP als het monetaire beleid. In Slovenië, waar de euro is ingevoerd, en in de drie Baltische Staten, wier munteenheden zijn gekoppeld aan de euro, is de verdringing van de stimuli van de vraag in het eerste jaar kleiner, maar wordt in de loop der jaren sterker, waardoor het groeicijfer wordt afgezwakt. Vooral in de Baltische Staten is het voorspelde resultaat van het cohesiebeleid veel kleiner dan door het HERMIN-model was aangegeven. Volgens QUEST zijn de gevolgen negatief voor landen die nettobetalers van het cohesiebeleid zijn, maar echter relatief gering, vooral in vergelijking met het positieve effect op het BBP in de cohesielanden. Voor de EU-27 worden voor het grootste deel van de programmeerperiode eveneens geringe en negatieve totale effecten voorspeld, die in latere jaren positief zullen worden, waaruit blijkt dat het cohesiebeleid op de lange termijn aan de groei van de EU in haar geheel zal bijdragen en ook de convergentie zal ondersteunen. Concluderend bestaat er met betrekking tot de voorspelde gevolgen van het beleid in de verschillende landen een duidelijk onderscheid tussen de modellen, wat een weergave van hun verschillende kenmerken is. Dit is zowel van toepassing op de relatieve als op de totale omvang van de gevolgen, dit is bijvoorbeeld terug te zien aan het feit dat het beleid volgens EcoMod in vergelijking grote gevolgen op het BIP in Slowakije en Bulgarije, en in vergelijking met HERMIN
98
echter in vergelijking met andere landen geringere gevolgen heeft. Hoewel de resultaten in detail van elkaar verschillen, voorspellen de drie macro-economische modellen die ter beoordeling van het cohesiebeleid zijn gebruikt, dat het beleid een belangrijke bijdrage levert bij het stimuleren van het BBP in achterstandsregio's van de EU. Niet alleen tijdens de huidige programmeerperiode maar blijvend. Twee van de modellen voorspellen dat dankzij het cohesiebeleid in de meeste nieuwe Lidstaten het BBP tot 2015 met ongeveer 5-15% zal stijgen en dat er gemiddeld 2 miljoen arbeidsplaatsen zullen worden gecreëerd. Het QUEST-model voorspelt daarnaast dat het cohesiebeleid het productiepotentieel op de lange termijn in de hele EU zal vergroten en de convergentie zal bevorderen.
Meting van de werkgelegenheidseffecten met bottom-up-benaderingen Het zijn niet alleen de belangrijke doelstelling 1-programma's die een belangrijk effect op de werkgelegenheid van de EU hebben gehad. Volgens schattingen van de laatste evaluaties van doelstelling 2-programma's (de updates van de tussentijdse evaluaties) hebben ook zij tot aanzienlijke banengroei geleid. Deze schattingen zijn gebaseerd op “bottom-up”-onderzoeksgegevens, en rekent, in tegenstelling tot de schattingen van macro-economische modellen, bij de telling van banen, ook die banen mee die elders in de economie worden verdreven. Ieder land heeft bovendien een andere methode om het aantal gecreëerde banen te berekenen. Ondanks deze overwaardering van de banengroei en de beperkte vergelijkingsmogelijkheden van de resultaten tussen landen, vormen de schattingen toch een goede indicatie voor het werkgelegenheidseffect van het cohesiebeleid voor investeringen in doelstelling 2-regio's (Tabel 2.4). Voor de zes landen die zijn geëvalueerd en die samen gemiddeld 54% van de Fondsen van de doelstelling 2-middelen voor hun rekening nemen, zijn er naar schatting in totaal meer dan 450.000 brutobanen zijn gecreëerd. In sommige beoordelingen werd de duurzaamheid van de gecreëerde banen en hun effect op de regionale arbeidsmarkt geëvalueerd. In de doelstelling 1regio West Wales and the Valleys bleek bijvoorbeeld uit de gegevens, dat de meeste van de 40.000 nieuwe
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Introductie van de gebruikte macro-economische modellen HERMIN is een macro-econometrisch model, dat neoklassieke en Keynesiaanse elementen combineert, om in één kader zowel korte termijn- (vraagkant) en ook lange termijneffecten (aanbodkant) te analyseren. Als een model, dat specifiek voor de meting van de gevolgen van het cohesiebeleid is ontwikkeld, beschikt het bovendien over een geavanceerd systeem voor de verwerking van verschillende vormen van uitgaven in het kader van het cohesieprogramma. EcoMod is een multi-sectoraal, "recursief-dynamisch" berekenbaar algemeen evenwichtsmodel. Het omvat een gedetailleerde weergave van de economische structuur, vooral wat betreft gedrag en interactie van de verschillende sectoren, verschillende typen economische actoren (huishoudens, bedrijven enz.) en verschillende typen economische gedragingen (consumptie, productie, investeringen enz.). Het model is daarom uitermate geschikt om structurele verschuivingen, handelsgevolgen en dynamische versterkingen van de aanbodkant vast te leggen — een belangrijk doel van het cohesiebeleid — maar is niet geschikt voor het meten van veranderingen op korte termijn of op jaarbasis. QUEST is een intern model van de Commissie. Het betreft een macro-economisch model, dat op de nieuwe neoklassieke-Keynesiaanse synthese is gebaseerd met sterke microkredieten en toekomstgericht personeel. Het bevat minder sectorale details dan de andere twee modellen, maar heeft echter de grootste geografische reikwijdte, omdat het alle economieën van de EU omvata. Daarom is dit het enige model waarin de gevolgen van de bijdrage van de netto-betalende economieën aan het cohesiebeleid (en daarmee ook de gevolgen van het beleid voor de hele EU) terug te zien zijn. Ook is dit het model dat de meest uitgebreide bedekkingsgraad heeft van de mechanismen die verdringingseffecten veroorzaken. Het gemeenschappelijke hoofdkenmerk van macro-economische modellen is, dat door middel van investeringen in fysiek en menselijk kapitaal de groei wordt gestimuleerd. In het QUEST-model wordt verondersteld, dat overheidsinvesteringen voor de gehele economie even productief zijn als particuliere investeringen, wat echter onder bepaalde omstandigheden niet het geval is. Hoewel HERMIN en EcoMod verschillende structuren hebben en op basis van hun eigen interpretatie van de literatuur diverse "elasticiteiten" (en daarmee gevolgen) toekennen aan verschillende investeringstypen, is een opvallend uitkomst, dat alle drie modellen, gedurende de periode van ondersteuning, vergelijkbare resultaten opleveren voor de aanbodkant. Alle drie de modellen gaan uit van gezond financieel beheer en optimale investeringskeuzen, wat niet noodzakelijkerwijze in overeenstemming is met de realiteit. Een van de belangrijkste verschillen tussen de modellen heeft betrekking op de behandeling van verdringingseffecten. In het QUEST-model gaan economische actoren toekomstgericht te werk en rentetarieven en worden wisselkoersen endogeen vastgesteld. Dit leidt in de regel altijd tot verdringing van particuliere investeringen door overheidsinvesteringen. De vraageffecten zijn daarom kleiner dan in de andere twee modellen (zelfs op het hoogtepunt van de implementatie) en de uiteindelijke gevolgen voor de werkgelegenheid zijn eveneens gering. In het HERMIN-model doet zich enige verdringing voor (door verkrapping van de arbeidsmarkt en het verlies van internationaal concurrentievermogen), maar ook enige verdichting (als gevolg van de "Keynesiaanse multiplier"). De vraageffecten zijn dientengevolge aanzienlijk en verantwoodelijk voor een groot deel van de algehele invloed. De voor EcoMod karakteristieke resultaten na afloop van de programmeerperiode ontstaan als gevolg van de insluiting van dynamische versterkingen op lange termijn. Er wordt vanuit gegaan dat de langdurige positieve interactie tussen factoren zoals investeringen in OTO en menselijk kapitaal ook na de looptijd van de ondersteuning een hogere groei oplevert (en niet alleen maar een hoger BBP-niveau). Dit staat met name in contrast met de benadering ten opzichte van OTO en innovatie in het HERMIN-model, waarin slechts wordt uitgegaan van kleine gevolgen, omdat er in de actuele literatuur ten opzichte hiervan veel onduidelijkheid bestaat. a Voor Bulgarije en Roemenië zijn de modellen echter nog steeds in ontwikkeling en worden momenteel in een meer gestileerde vorm opgenomen.
99
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
2.4 Scheppen van werkgelegenheid door ondersteuning van Structuurfonds in doelstelling 2-regio's, periode 2000 tot 2006 Bruto banencreatie(1)
Aantal werklozen(2)
Duizend Denemarken Frankrijk
5,5
16,8
200,0
787,5
Nederland
75,0
64,5
Spanje
38,0
140,0
Zweden
25,5
48,9
Verenigd Koninkrijk
106,5
359,2
Totaal
450,5
1.416,9
Bron: updates tussentijdse evaluatie en EUROSTAT (2005), berekeningen DG REGIO (1) De exacte afsluitdatum is verschillend van land tot land. De meeste data lagen rond het begin van 2005. Sluitdatum voor Frankrijk was april 2006. (2) Waar alleen een gedeelte van een NUTS 3-regio valt onder doelstelling 2, schattingen zijn gemaakt door middel van evenredige verdeling. De resultaten zijn daarom een benadering.
banen waarschijnlijk zouden worden behouden en dat ongeveer de helft van deze banen door werklozen of inactieven in plaats van door werkenden ingevuld werden, zodat een nettobanengroei van ten minste 20.000 wordt verondersteld. De nieuw geschapen banen kwamen min of meer overeen met de werkgelegenheidsstructuur van de al bestaande banen in de regio, maar die werden over het algemeen slechter betaald. In Frankrijk bleek uit de tussentijdse evaluatie dat in april 2006 ongeveer 200.000 banen in het hele land zijn geschapen, ongeveer 75% hiervan betrof vaste banen. Zo’n 44% ontstond met behulp van de ondersteuning voor het MKB, 18% door de steun aan grote ondernemingen en 5% voor respectievelijk de steun aan O&O en aan toerisme. Echter, slechts 32% van de banen werden door vrouwen ingevuld. Het verslag liet ook zien, dat per februari 2005 ongeveer 144.500 van de banen die sinds 2000 waren geschapen nog steeds bestonden.
vast te stellen. Hoewel het mogelijk is de uitkeringsgerechtigden en de wijze van steun te identificeren, het netto-effect op de werkgelegenheid blijft onduidelijk, zelfs als de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en de oprichting van bedrijven is toegenomen. Met de Fondsen werd bijvoorbeeld in Duitsland in de periode 2000-2005 steun gegeven bij het oprichten van ongeveer 40.000 kleinbedrijven, waarvan gemiddeld 85% ook twee jaar na hun oprichting nog bestond, wat ver boven het gemiddelde van beginnende bedrijven ligt. In Spanje ontvingen meer dan 377.000 mensen steun in het kader van de bevordering van de zelfstandigheid en sociale economische activiteiten. In Schotland ondersteunden de Fondsen de oprichting van 1.575 ondernemingen, met een overlevingspercentage van meer dan 50%. De Fondsen hebben ook een groot aantal mensen aan een baan geholpen, hoewel in dit opzicht de effectiviteit van de verschillende programma's zeer verschillend was. In Oostenrijk ontvingen bijna 143.000 mensen individuele steun, met het resultaat dat meer dan de helft van hen een baan vond. Daarnaast werden specifieke maatregelen gefinancierd om vrouwen aan een baan te helpen, waardoor van de 56.000 vrouwen die steun ontvingen 68% een baan vond. In Italië en België waren de succespercentages vergelijkbaar, in Spanje, waar twee jaar later tussen 35% en 45% van de vrouwen nog steeds een baan hadden, lag dit percentage lager. In Spanje ontvingen bovendien bijna 2,5 miljoen mensen steun in de vorm van vervolgopleidingen. Een groot deel van deze mensen gaf aan dat dit hun arbeidsperspectieven had verbeterd, wat ook door de onderzoeksresultaten is bevestigd. Deze resultaten tonen aan dat het volgen van opleidingen voor die desbetreffende personen een grote winst kan zijn. De maatregelen die daarentegen specifiek zijn gericht op kansarme groepen, zoals jongeren met slechte kwalificaties of mensen met beperkingen, lijken minder effectief te zijn geweest, aangezien van deze groep slechts 1020% een baan vond.
In Denemarken bleek uit de evaluatie, dat de in doelstelling 2-gebieden geschapen arbeidsplaatsen hoofdzakelijk door laagopgeleide arbeiders werden bezet, waarbij dit, net als in Wales, in overeenstemming met de programmadoelstellingen was, namelijk de kansarmen op de arbeidsmarkt te brengen.
Interventies in het kader van doelstelling 3 hebben ook eraan bijgedragen de kwaliteit van de arbeidsplaats en de productiviteit van de deelnemers aan steunprogramma's te vergroten en het evenwicht tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt door een grotere inzetbaarheid van werklozen te verbeteren.
Voor doelstelling 3 is het zelfs nog moeilijker een directe relatie tussen steun en het scheppen van banen
Zie bijvoorbeeld Onderwijs in een oogopslag — OESO-indicatoren 2006.
100
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Thematische zwaartepunten in mainstream-programma's Verbetering van de territoriale cohesie door verbetering van de vervoersinfrastructuur Een sleutelgebied van Europese investeringen in de periode 2000-2006... Een efficiënt vervoerssysteem is een sleutelfactor voor concurrentievermogen en groei op regionaal niveau. Daarom is het een van de hoofdinvesteringsgebieden van het cohesiebeleid. Een groot deel van de investeringen werd in de periode 20002006 voor autosnelwegen en andere wegen gebruikt (47% van de totale uitgaven voor vervoer) en een aanzienlijk aandeel ging naar de spoorwegen (31%). Bovendien steeg dit bedrag gedurende de periode. Vooral in Spanje en Portugal werden er gedurende deze periode aanzienlijk veel wegen aangelegd (Tabel 2.5). In het eerstgenoemde land, werden in het kader van de programma's meer dan 1.200 km wegen en autosnelwegen medegefinancierd — 60% van de nieuw aangelegde straten in doelstelling 1-regio's, waarmee een geschatte 1,2 miljoen uur aan reistijd per jaar werd bespaard. In de voorgaande periode werd ongeveer 450 km spoorlijn voor de hogesnelheidstrein tussen Madrid, Zaragoza en Lleida medegefinancierd. In de periode 2000-2006 werd het Spaanse hogesnelheidsnetwerk uitgebreid met de verbindingen Lleida-Tarragona-Barcelona, Cordoba-Málaga, Madrid-Valencia-Levante en Madrid-Valladolid (in totaal ongeveer 850 km). Het resultaat van deze investeringen was volgens een strategische evaluatie van de vervoersinvesteringen uit 2006 een relatief hoge dichtheid van het autosnelwegennetwerk in Spanje en Portugal, dat tussen 1995 en 2004 in Spanje met 47,8% en in Portugal met bijna 200% gegroeid was. Met uitzondering van deze twee landen, samen met Cyprus en Slovenië, is de dichtheid van het autosnelwegennetwerk in alle cohesielanden echter kleiner dan het EU-gemiddelde. Investeringen in luchthavens hebben eveneens eraan bijgedragen de bereikbaarheid, vooral in ultraperifere regio's, te vergroten. Strategic Evaluation on Transport Investment Priorities under Structural and Cohesion Funds for the Programming Period 2007-2013 (oktober 2006). in opdracht van de Europese Commissie door ECORYS uitgevoerd onderzoek. http://ec.europa. eu/regional_policy/sources/docgener/evaluation/pdf/strategic_ trans.pdf
2.5 Stijging in dichtheid van autosnelwegen in cohesielanden (km/oppervlakte), 1995-2004 1995
1999
2001
2004
Griekenland
3,2
3,4
5,6
9,0
Spanje
13,8
17,6
19,0
20,4
Portugal
21,2
44,5
51,2
61,7
Ierland
1,0
1,5
1,8
2,7
EU-15
13,8
15,7
16,7
18,8
Bron: Eurostat, behalve DG REGIO schattingen voor EL en PT
...met een toegenomen oriëntatie op duurzame vervoersmiddelen... Verbeteringen van de vervoersinfrastructuur leiden echter vaak tot een gestegen vraag, die wederom de druk op het milieu kan vergroten. Dit kan worden gematigd door maatregelen zoalsde juiste keuze van de vervoersmiddelen en prijsbeleid. In een aantal programma's werd in de periode 20002006 meer nadruk op duurzaamheid gelegd. In Ierland financierden de Fondsen bijvoorbeeld het tramsysteem van Dublin, in Athene het vergroten van de metro door de aanleg van acht nieuwe haltes en het in bedrijf stellen van 17 nieuwe treinstellen, waardoor de overbelasting door het verkeer en de luchtvervuiling afnam. Op de Baleares hebben de Fondsen de spoorwegverbinding tussen Palma-Inca en Manacor en in Bilbao een tweede metrolijn medegefinancierd. Het verleggen van het zwaartepunt van de financiering van de aanleg van wegen naar spoorwegen in de loop van de periode werd door de strategische evaluatie inzake vervoersinvesteringen bevestigd en dit was vooral noodzakelijk gezien de trage groei van het spoorvervoer in vergelijking met het wegvervoer. Volgens de Spaanse tussentijdse evaluatie voor doelstelling 1-regio's is 12% van het spoorwegennet aangelegd met behulp van de Fondsen. Zoals in het vorige hoofdstuk is opgemerkt, is er in de nieuwe Lidstaten daarentegen minder behoefte aan een uitbreiding van het spoorwegennet maar is er veel meer behoefte aan een modernisering van de spoorlijnen, zodat hogere rijsnelheden mogelijk worden. Het enige EU-land waar het spoorvervoer in de laatste jaren sneller is gegroeid dan het gebruik van de wegen, is Frankrijk. De reden hiervoor is het relatief hoge niveau van het spoorwegennet en de groei van het hogesnelheidstreinennetwerk. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat met behulp van omvangrijke ver-
101
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
beteringen van de dienstverlening het mogelijk is het aandeel van het aantal reizen per spoor te vergroten.
2.6 Effectprognose transportinvesteringen voor 2007-2013 voor de 12 nieuwe Lidstaten Doelstelling: Indicator economisch concurrentievermogen
Scenario 2031 Geen Stuctuur- of Vervoersinvesterincohesiefondsen gen 2007-2013
Het cohesiebeleid betreft niet alleen een financiële bijdrage 3,7% 13,0% Gemiddelde snelheid van interregionaal vervoer over de weg voor het investeren in projec(km, toename als % van 2006) ten, maar ook een meer co0,4% 8,8% Gemiddelde snelheid van herente en strategische visie interregionaal spoorwegvervoer van de vervoers- en milieu(km, toename als % van 2006) infrastructuur. Bijvoobeeld in +0,0% +3,0% BBP per hoofd (index, toename als % van 2006) de ex-post evaluatie van het De effecten hebben betrekking op de gemiddelde snelheden over het hele netwerk, niet alleen de Fonds werd opgemerkt, dat betreffende wegen. de Fondsen in Ierland hebben De resultaten moeten in deze context worden bekeken en zijn aanzienlijk hoger voor de betreffende wegen. bijgedragen aan het aanpakBron: Europese Commissie, strategische evaluatie van de investeringsprioriteiten in de vervoersector ken van de tekortkomingen in het kader van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds voor de programmeerperiode 2007-2013 (oktober 2006) van het nationale wegennetwerk, vooral de hoofdroutes ten per land verschillen, wordt toch verondersteld, dat die Dublin met de andere grote steden en gemeenten gedurende de periode tot en met 2031 de potentiële in Ierland en met Belfast in het noorden verbinden. investeringen in het kader van het cohesieprogramma tot een stijging van het BBP per hoofd van 0,2% tot De investeringen hebben er eveneens toe geleid dat 0,6% (ongeveer 265 miljard euro in totaal op het prijser meer nadruk is komen te liggen op de prioriteiten niveau van 2006) zullen leiden en dat de grootste efvan de Gemeenschap, zoals meer duurzame verfecten zich in Letland, Litouwen en Roemenië zullen voersmiddelen. Hoewel aan het begin van de jaren ne voordoen (Tabel 2.6). gentig er weinig nieuwe overheidsinvesteringen op het gebied van de spoorinfrastructuur zijn gedaan, werd in de periode 2000-2006, met ondersteuning van het Cohesiefonds, ongeveer 4 miljard euro aan nationale middelen geïnvesteerd in de uitbreiding van de spoorwegen (Strategic Rail Review van 2003). ...en mogelijk grote gevolgen voor de groei en bereikbaarheid In een strategisch onderzoek zijn de behoeften en prioriteiten van de 15 cohesielanden voor vervoersinvesteringen in het kader van het cohesiebeleid gedurende de periode 2007-2013 onderzocht. Hoewel de effec Ex-post evaluation of a sample of projects co-financed by the Cohesion Fund (1993-2002) (DG REGIO — Ecorys 2005) http:// ec.europa.eu/regional_policy/sources/docgener/evaluation/pdf/ cohesion_project.pdf Om de gevolgen van de hoofddoelen van de strategische richtlijnen van de Gemeenschap (concurrentievermogen, cohesie en duurzaamheid) te kunnen beoordelen, werden meerdere scenario's gegenereerd met behulp van het SASI-model, dat specifiek met dit doel is ontwikkeld. Het sleutelscenario is het "uitgebalanceerde" scenario, waarbij de potentiële investeringen van de Structuurfondsen uitgaande van hun bijdrage aan het behalen van de doelstellingen en behoeften worden geselecteerd, maar aan realistische budgettaire restricties worden onderworpen. Het model maakt het mogelijk sociaaleconomische ontwikkelingen in 1330 regio's in Europa te onderzoeken, zodat rekening met de gevolgen van vervoersprojecten in andere plaatsen, ook buiten het land waar ze zijn gerealiseerd, kan worden gehouden.
102
Wat betreft het rendement van de investeringen, levert een totale investering van gemiddeld 73 miljard euro een geschatte 79 miljard euro op voor de ontvangende landen en 124 miljard euro voor de hele EU. Hieruit wordt duidelijk dat vervoersprojecten aanzienlijke grensoverschrijdende gevolgen hebben en pleiten voor de Europese betrokkenheid bij de verdeling van de uitgaven. Veel projecten zijn inderdaad niet winstgevend, wanneer zij puur op basis van het rendement voor de opdrachtgevende Lidstaten worden beoordeeld, maar zij hebben een hoog rendement voor de hele EU. De investeringen hebben er ook toe geleid dat de gemiddelde snelheid van het interregionale weg- en spoorwegvervoer is gestegen. In veel landen resulteerde dit in een stijging van 5-10% voor het wegvervoer, hoewel deze stijging minder was in landen waar de gemiddelde snelheid al relatief hoog was. De stijging van de snelheid van het spoorwegvervoer is vooral duidelijk in Portugal (35%). Door een stijging Het model beslaat een tijdshorizon van 25 jaar — wat gebruikelijk is voor het beoordelen van de gevolgen van vervoersprojecten. Deze cijfers vertegenwoordigen de netto constante waarde, die gebaseerd zijn op het voor het vervoer standaard gebruikte disconto van 5%.
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
van het aantal reizen over het spoor, dragen deze investeringen in het algemeen bij aan duurzaam vervoer.
2.7 Milieu-uitgaven volgens cohesiebeleid, 2000-2006
Aangezien de voordelen op basis van de BBPgroei en bereikbaarheid relatief evenredig over de regio's zijn verdeeld, dragen deze investeringen vaak slechts in geringe mate bij aan het verkleinen van de regionale verschillen. In kleinere landen is het effect in het algemeen echter groter, vooral als de investeringen worden gebruikt om de verbinding met het economische kerngebied van Europa te verbeteren.
Doelstelling 1 Doelstelling 2 Doelstelling 3 Gemeenschapsinitiatieven Totaal Structuurfondsen Cohesiefonds Totaal cohesiefonds
Conclusie... •
•
•
Er zijn sterke bewijzen, dat een blijvende steun voor vervoersnetwerken in het belang is van de territoriale cohesie van de totale Unie, aangezien veel voordelen uit de investeringen ontstaan buiten de landen waarin wordt geïnvesteerd.
Doelstelling
Gezamenlijk doel
Miljoen 116.430 22.527 17.467 10.302 166.726 34.586 201.312
Toewijzing milieu
8.595 815 – 239 9.649 17.389 27.038
% 7,4 3,6 2,3 5,8 50,3 13,4
Bron: Europese Commissie
volkte of afgelegen gebieden gaat. De totale sociale en economische gevolgen moeten worden geëvalueerd. Bovendien moeten vervoersmaatregelen normaal gesproken gepaard gaan met investeringen in de socio-economische basis van een regio. Verbetering van milieuduurzaamheid
Hoewel in veel gevallen een vergroting van de capaciteit van het vervoersnetwerk noodzakelijk is, zou meer nadruk op de modernisering en rationalisering van de infrastructuur moeten worden gelegd. Investeringen waardoor het gebruik van de infrastructuur wordt verbeterd, zoals Intelligente Transport Systemen (ITS) of verbeterd verkeersbeheer (waaronder betere informatie voor reizenden), hebben, zoals bewezen, mogelijk aanzienlijk grote voordelen, vooral in stedelijke gebieden met druk verkeer en leveren in het kader van het milieu een bijdrage aan duurzaamheid. In dit opzicht moeten baseline- en resultaatindicatoren met betrekking tot de uitstoot van broeikasgassen worden gebruikt en moet aan projecten met de laagste uitstoot de voorkeur worden gegeven.
Het cohesiebeleid heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de milieukwaliteit, wat een fundamentele basisvoorwaarde is voor duurzame groei en de kwaliteit van leven. De Fondsen spelen daarbij een belangrijke rol, omdat zij de Lidstaten helpen te voldoen aan de milieuacquis in doelstelling 1-regio's. In de subsidieperiode 2000-2006, ging meer dan 13% van de Fondsen naar milieudoelstellingen, waarbij de uitgaven vooral op doelstelling 1-regio's en cohesielanden werden geconcentreerd10 (Tabel 2.7).
Een bijzondere prioriteit ligt op het tot stand brengen van ontbrekende verbindingen, zowel tussen verschillende vervoersmiddelen als op grensoverschrijdend gebied.
In de Lidstaten van de EU-15 is een groot deel van de infrastructuur voltooid
•
Met het oog op het groeiend aantal personenauto's en de verstedelijking, moet meer de nadruk op duurzame vervoersmiddelen, per spoor, verbetering van havens (“autowegen van de zee”), fietspaden en stedelijk openbaar vervoer, worden gelegd.
•
De voordelen van het cohesiebeleid voor vervoersverbindingen moeten niet als vanzelfsprekend worden beschouwd, zelfs als het om dunbe-
Bovendien hebben projecten in andere gebieden vaak positieve gevolgen voor het milieu. De steun voor ondernemingen die investeren in milieuvriendelijkere technologieën of afvalverwerking is misschien wel het belangrijkste.
De investeringen waren over het algemeen gericht op de infrastructuur voor het oplossen van problemen zoals onvoldoende watertoevoer, afvalwaterbehandeling en algemene afvalverwijdering. Dientengevolge is de kloof met betrekking tot het niveau van de milieu-infrastructuur tussen doelstelling 1-regio's en andere regio's in de EU-15 aanmerkelijk verkleind en de overgebleven tekortkomingen beperken zich over het algemeen tot een paar gebieden en regio's. 10 In de vorm van investeringen in watertoevoer, waterzuivering, afvalverwerking, duurzame energie en bescherming tegen lucht- en geluidsvervuiling.
103
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
De meeste vooruitgang is geboekt bij de watertoevoer. In Spanje werden bijvoorbeeld gedurende de periode 2000-2006 2000 km waterleidingen gerenoveerd en 600 km nieuwe pijpleidingen aangelegd, die ongeveer 2,6 miljoen mensen dienen (gemiddeld 6% van de Spaanse bevolking), en 57 waterzuiveringsinstallaties en 13 ontziltingsinstallaties gebouwd, die 1,8 miljoen mensen dienen. Er zijn eveneens verbeteringen aangebracht in de verwerking van afval. De interventies van de Structuurfondsen hebben gescheiden afvalinzameling voor ongeveer 6,4 miljoen mensen gefaciliteerd en hebben er bij geholpen, het aandeel van de gescheiden afvalinzameling van de totale afvalstroom van 1,9% in 1999 naar 8,2% in 2005 te laten stijgen. In de laatste ex-post evaluatie11 werd vastgesteld, dat de overheidsuitgaven voor milieu in de periode 19932002 dankzij het Cohesiefonds 37% hoger waren. In Spanje wordt bijvoorbeeld geschat dat het Cohesiefonds 15% van de benodigde financieringsmiddelen voor afvalwaterbehandeling en 69% voor erosiebeperking en bebossing heeft bijgedragen. Duurzame energie staat steeds meer in het middelpunt Uit de evaluaties blijkt eveneens, dat de groei van duurzame energie in het kader van het cohesiebeleid in de afgelopen jaren aanzienlijk is gegroeid. Met behulp van de cohesieprogramma's werd, vooral in Portugal vanaf 200412 een reeks verschillende activiteiten gesteund, waarvan het zwaartepunt (windenergie, biomassa, zonne-energie enz.) echter tussen de Lidstaten zeer verschillend was. In Griekenland bestaat een aanzienlijk windenergiepotentieel, waarvan het gebruik in de afgelopen paar jaar dankzij de ondersteuning van de Fondsen duidelijk is toegenomen In het Duitse evaluatieverslag werd bovendien benadrukt dat het hoge technologische gehalte van duurzame energie op zich al aan de regionale innovatie en ontwikkeling bijdraagt.
11 Ecorys (2005) ex-post evaluation of a selection of 200 projects, co-financed by the Cohesion Fund over the period 1993-2002. 12 Door ondersteuning van het nationale programma "Medida de Apoio ao Aproveitamento do Potencial Energético" (MAPE) voor de productie van duurzame energie, rationeel energieverbruik en de overschakeling op aardgas en met name het regionale operationele programma voor de Azoren (PRODESA).
104
In de nieuwe programmeerperiode zijn in de nieuwe Lidstaten omvangrijke infrastructuurinvesteringen noodzakelijk Volgens een recent onderzoek13, dat de behoeften en prioriteiten voor milieu-investeringen in de 15 cohesielanden heeft geëvalueerd, was in totaal ongeveer 100 miljard euro nodig voor verbeteringen op het gebied van watertoevoer, afvalwaterbehandeling, vast huishoudelijk afval, duurzame energiebronnen en het beheer van natuurrisico's. De totale omvang van de investeringen ligt normaal gesproken tussen 1% en 2% van het BBP per jaar. De vraag is vooral groot in Bulgarije (4,5% van het BBP) en Roemenië (4,7% van het BBP), terwijl in Spanje in tegenstelling daarmee een bijzonder kleine investeringsbehoefte had (0,1% van het BBP). Voor de nieuwe Lidstaten, in het bijzonder voor Slowakije en Polen, zijn investeringen in afvalwaterbehandeling de hoogste prioriteit, om aan de standaarden van de richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater te kunnen voldoen. Een reeks andere factoren beïnvloeden echter het besluit wat door het cohesiebeleid moet en kan worden gefinancierd, waaronder beperkingen in administratieve capaciteiten alsook de mogelijke heffing van gebruikskosten en andere financieringsbronnen zoals de aankoopplicht voor duurzame energie14. Deze factoren kunnen de benodigde bijdrage van de Fondsen op de middellange termijn. ...terwijl in andere Lidstaten doelgerichtere en meer 'zachte' uitgaven geschikt lijken... Voor de Lidstaten die al vele jaren lang steun vanuit de Fondsen hebben ontvangen, blijkt uit de bijgewerkte versies van de tussentijdse evaluaties dat steun voor milieu-infrastructuurprojecten weliswaar moeten worden voortgezet, maar alleen op selectieve basis en met een gefundeerde inzet van methoden zoals kosten-baten analyses. Een andere conclusie is, dat de waterbehoefte en de afvalwaterproductie in de meeste Lidstaten waarschijnlijk stabiel zullen blijven. Voor afval blijkt er echter een duidelijk verband met het BBP per hoofd te bestaan. In sommige Lidstaten, vooral in Spanje, zal de afvalproductie waarschijnlijk aanzienlijk toenemen, waardoor het belangrijk is harde investeringen 13 Strategic evaluation on environment and risk prevention, GHK Ltd, ECOLAS, IEEP (2006). 14 Dit is de wettelijke verplichting voor energieproducenten, stroom van duurzame bronnen tegen aantrekkelijke prijzen aan te kopen.
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
met zachte begeleidende maatregelen zoals het beheer van de vraag en een bewustwordingsbeleid te combineren. Infrastructuurprojecten moeten worden gebaseerd op een vraaganalyse, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige demografische veranderingen. In bepaalde gevallen zoals in Oost-Duitsland is de daling van de bevolking een belangrijke factor op regionaal niveau, en in andere, zoals Portugal en Spanje, heeft de ruraal-urbane migratie een groeiende druk op de stedelijke centra en een dalende bevolking in plattelandsgebieden tot gevolg.
dembescherming, integrale vervuilingsbeheersing en bewustwordingsbeleid. •
Milieustrategieën, waaronder de invoering van de kaderrichtlijn water, moeten nauwer aan bredere ontwikkelingsstrategieën worden gekoppeld en het moet nadrukkelijk worden erkend dat milieuverbetering aanzienlijk kan bijdragen aan grotere economische ontwikkeling. Deze koppeling moet in de huidige programmeerdocumenten beter worden geaccentueerd.
•
De nadruk moet worden gelegd op preventie en het beheer van de vraag. De reikwijdte voor het beheer van investeringen moet door middel van effectieve preventieve maatregelen (zoals afvalbeperking) en het beheer van de vraag (vooral van water) in nationale en regionale strategieën beter worden benadrukt. Dit is vooral het geval in Spanje, Griekenland en Portugal waar, zoals hierboven is aangegeven, de stijging van het inkomen tot een stijging van de afvalstroom heeft geleid.
•
Bij de programma's moet ernaar worden toegewerkt, dat heldere gegevens over de mate van de huidige gebruikskosten worden verstrekt, aangezien deze informatie noodzakelijk is om het potentieel te kunnen inschatten voor het verkrijgen van aanvullende financiële middelen voor de benodigde kapitaalinvesteringen.
•
Daarnaast moet bij de programma's ernaar worden toegewerkt, dat maatregelen voor de preventie en aanpak van natuurlijke en technologische risico's worden opgenomen, waaronder ook de ontwikkeling van geschikte beheersplannen valt. Bovendien kunnen natuurlijke risico's worden verhoogd door de klimaatsverandering, waardoor geschikte aanpassings- en matigingsstrategieën noodzakelijk zijn.
•
Er moeten markten voor een breder aanbod van duurzame energiebronnen worden gecreëerd en de cohesieprogramma's moeten O&O en de bewustwording met betrekking tot het potentieel van technologieën stimuleren, die minder commercieel zijn.
De grote vooruitgang die in de Lidstaten van de EU‑15 is geboekt bij het verbeteren van de infrastructuur, moet als mogelijkheid worden aangegrepen de aandacht nu naar nieuwe 'zachtere' milieubehoeften zoals bodembescherming en integrale vervuilingsbeheersing te verschuiven. ...en vooral investeringen in duurzame energie Duurzame energiebronnen zijn een mogelijk belangrijkere factor bij het tegengaan van klimaatsverandering en bij de inspanningen, de afhankelijkheid van de EU van olie en gas te beperken. Daarom heeft de EU zich tot doel gesteld het aandeel van duurzame energiebronnen in de totale elektriciteitsproductie voor 2010 met 21% te vergroten. De ontwikkelingskosten verschillen aanzienlijk voor de diverse technologieën, maar in de meeste gevallen kan duurzame energie wat betreft de kosten echter nog niet met de traditionele energiebronnen concurreren. Het belangrijkste middel ter bevordering van duurzame energie in de Lidstaten is de aankoopplicht, waardoor investeren in de ontwikkeling van duurzame energie rendabel wordt. In een aantal Lidstaten (Slovenië, Spanje, Griekenland, de Tsjechische Republiek, Malta en Bulgarije) levert de markt 67% tot 98% van de benodigde investeringen op, in andere landen moeten de nationale maatregelen ter bevordering van duurzame energie daarentegen worden versterkt. Conclusie •
Voor de nieuwe Lidstaten bestaat er een grotere investeringsbehoefte voor milieu-infrastructuur, vooral op het gebied van afvalwaterbehandeling en afvalbeheer. In de landen van de EU-15 is een verschuiving nodig naar zachtere vormen van uitgaven, waaronder de ontwikkeling van duurzame energiebronnen, preventieve benaderingen, bo-
Kennis en innovatie voor groei Er zijn steeds meer bewijzen dat traditionele op de kosten van productiefactoren gebaseerde comperatieve voordelen in een wereld, waarin deze factoren efficiënt op afstand kunnen ontstaan, in toenemende
105
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Innovatie polen en clusters 2%
Verbeteren van innovatiebeleid 8%
Stimuleren van toegepast onderzoek 29%
Kennisoverdracht en verspreiding van technologie 24%
Steun aan innoverende bedrijven 17%
Innovatievriendelijke omgeving 20%
mate onbelangrijk worden. Dit heeft menigeen ervan overtuigd dat geografie geen rol meer speelt. Tegelijkertijd hechten theorieën over innovatie en technologische verandering een steeds groter belang aan de geografische nabijheid, en benadrukken de voordelen van agglomeratie, zoals toegang tot gespecialiseerde input, kennis en informatie alsook onderzoekscentra die zich op bepaalde gebieden van O&O hebben gespecialiseerd. Dergelijke voordelen zijn in essentie lokaal, omdat innovatieprocessen onzeker en cumulatief zijn; kennis en vaardigheden zijn met individuen en organisaties verweven. Als gevolg daarvan heeft de steun voor investeringen, die de consolidering van regionale innovatiesystemen en vooral het economische, sociale en institutionele milieu waarin bedrijven en individuen werkzaam zijn, heeft begunstigd, een potentieel belangrijk effect voor de versterking van het concurrentievermogen van regio's. Dit is des te belangrijker, aangezien het nationale beleid voor de ondersteuning van innovatie zich eerder op de aanbodkant dan op de vraagkant concentreert. Er zijn echter aanwijzingen dat de interventies van het cohesiebeleid — voornamelijk in doelstelling 1-regio's — in het bijzonder gericht zijn op O&O-capaciteit en infrastructuur. Het cohesiebeleid levert een belangrijke bijdrage aan de nationale O&O- en innovatieinspanningen, vooral in doelstelling 1-regio's De steun uit de Structuurfondsen schommelde in de periode 2000-2006 tussen 5% (Spanje) en 18% (Litou-
106
wen) voor de O&O-uitgaven in doelstelling 1-regio's, terwijl het, zowel door de overheid als de particuliere sector medegefinancierde aandeel, aanzienlijk hoger was. Op regionaal niveau was het toegekende aandeel voor O&O en innovatie van de Structuurfondsen zeer verschillend en varieerde van minder dan 5% in bijna heel Zuid-Europa en in de ultraperifere regio's tot meer dan 15% in de Scandinavische regio's. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de regio's die in de in hoofdstuk 1 beschreven kwaliteitsindex regionale innovatie relatief hoog scoren, over het algemeen ook de regio's zijn die in het kader van het cohesiebeleid het meeste investeren in O&O en innovatie.
Hier dient eveneens te worden opgemerkt dat de meeste regio's het belang van deze investeringen hebben erkend door het aandeel van de toegewezen middelen in de huidige programmeerperiode aanzienlijk te vergroten (Kaarten 2.1 en 2.215). Wat betreft het zwaartepunt van het cohesiebeleid in dit opzicht, concentreert de ondersteuning uit de Fondsen in de doelstelling 1-regio's van de Lidstaten van de EU-15 zich op maatregelen ter ontwikkeling van een innovatievriendelijk milieu (inclusief financiering en menselijk kapitaal), maar eveneens op de promotie van de overdracht van technologie16 (Grafiek 2.3). Er was slechts beperkte steun voor de oprichting en ontwikkeling van innovatieve ondernemingen in doelstelling 1-regio's in de EU-15 (misschien door het overwicht van kleinere familiebedrijven in deze regio's). De steun was groter in de regio's in de nieuwe Lidstaten, die het probleem van een aanhoudende herstructurering van sectoren hebben, die voorheen door grote ondernemingen werden gedomineerd. In deze regio's werd de nadruk sterker op innovatiepolen en clusters gelegd, wat waarschijnlijk samenhangt het feit dat de programma’s hier later, pas in 2004, werden opgestart (Grafiek 2.4). 15 Deze cijfers moeten met terughoudendheid worden geïnterpreteerd, omdat in bepaalde Lidstaten (bijvoorbeeld Spanje en de Tsjechische Republiek) investeringen in O&O- en innovatie op nationaal niveau door middel van sectorale programma's worden gepland en beheerd. 16 "Strategic Evaluation on Innovation and the knowledge based economy in relation to the Structural and Cohesion Funds", Technopolis et al (2006)
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
In doelstelling 2-gebieden zijn de fondsen voornamelijk voor dit doeleinde gebruikt, dat wil zeggen ter ondersteuning van innovatieve ondernemingen en ter verspreiding van technologie. In veel landen was de steun voor OTOI net als voorheen georiënteerd op het aanbod en gericht op de infrastructuur, waarbij beperkte bedragen naar "zachtere" maatregelen voor de vraagkant gingen die rechtstreeks op ondernemingen waren gericht. Zo werden de voorkeur gegeven aan groot opgezette programma's voor de aanleg van infrastructuur boven complexere 'innovatieve' maatregelen, die er op gericht zijn de verbindingen tussen bedrijven en onderzoekscentra te verbeteren. In dit opzicht werd in het evaluatieverslag voor het gevaar gewaarschuwd, dat OTOI-maatregelen los van de regionale realiteit worden genomen, dat wil zeggen dat er wetenschaps- en technologieparken of incubators en onderzoekscentra worden opgericht zonder dat de benodigde diensten beschikbaar zijn, waarmee de brug tussen onderzoek en ondernemen, vooral voor kleine ondernemingen, kan worden geslagen. Het verslag benadrukt, dat het eveneens belangrijk is, om in bedrijven, waarop deze infrastructuurprogramma's op zijn gericht, innovatievermogen en de vraag voor aanverwante diensten in bedrijven te scheppen. Het ontbreken van een dergelijk vermogen kan gedeeltelijk verklaren waarom de overdracht van technologie nog niet tot de resultaten heeft geleid die, gezien de omvang van de toegewezen fondsen, verwacht zouden mogen worden. Het verslag noemt Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk als voorbeelden van goede
praktijk bij de stimulering van de vraag van bedrijven voor zakelijke en technologiegerelateerde diensten. Vergelijkbare resultaten komen naar voren in de update van de tussentijdse evaluatie in Finland, waarin wordt aangeraden, subsidies voor productontwikkeling meer op gemeenschappelijke initiatieven van de publiek-private sector te richten, de private sector meer bij de initiatieven te betrekken en het netwerk verder te ontwikkelen. In de updates van de tussentijdse evaluatie worden een aantal gevallen aangegeven waarin de Structuurfondsen aanzienlijk hebben bijgedragen om het innovatievermogen van regio's te versterken. Zo werden bijvoorbeeld in Cataluña meer dan 6.000 onderzoekers uit de regio (ongeveer 21%) bij het doelstelling 2-programma betrokken, wat neerkomt op 1,4 miljard euro (37%) aan investeringen van de particuliere sector in de informatiemaatschappij. Innovatie in het Nationaal Strategisch Referentiekader (NSR) De middelgrote en grote cohesielanden (Spanje, Polen, Griekenland, de Tsjechische Republiek, Hongarije, Portugal en Slowakije — dus landen met meer dan één NUTS 2-regio) zullen in het kader van het Nationaal Strategisch Referentiekader omvangrijke overdrachten voor innovatieprogramma's ontvangen. In Polen loopt de steun voor het nationaal programma "innovatieve economie" op tot 8,3 miljard euro, oftewel meer dan 12% van de nationale toewijzingen. Daarnaast zal innovatie een van de sleutelgebieden van in-
107
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
108
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
terventie in alle 16 Poolse regionale programma's en ook in het Oost-Poolse operationele programma zijn. In andere middelgrote en grotere Lidstaten is de bevordering van innovatie een van de hoofdprioriteiten in de regionale programma's. In Frankrijk en Nederland bijvoorbeeld is innovatie de belangrijkste prioriteit in alle regionale programma's en hier zal naar verwachting telkens ongeveer de helft van de gezamenlijke uitgaven aan besteed worden. In Finland weerspiegelt de nadruk op innovatie in alle regionale programma's het expliciete doel deze middelen voor de decentralisatie van de Lissabon-strategie te gebruiken en lokaal 'ownership' te vergroten. In de kleinere Lidstaten leiden aspecten als omvang en administratieve capaciteit ertoe dat programma's breder zijn omschreven en naast innovatie ook andere prioriteiten zoals infrastructuur bevatten. Dit is normaal gesproken het geval bij landen zoals de Baltische Staten, Malta en Slovenië landen, die steun ontvangen in het kader van de convergentiedoelstelling alhoewel dit tevens het geval is in Denemarken. Dit betekent echter niet dat er minder nadruk op innovatie wordt gelegd (in Litouwen is bijvoorbeeld in het kader van het programma "Economische groei" gepland 8% van de totale middelen voor OTO-infrastructuur en nog eens 8% voor de informatiemaatschappij te gebruiken). Een strategische keuze — hotspots versus achterstandsregio's Over de vraag of de Lidstaten OTOI-resources liever voor "polen" of "hotspots" of voor de correctie van regionale verschillen van het OTOI-potentieel moeten gebruiken, is een punt van discussie. Zoals hierboven is opgemerkt, zullen veel regio's voornamenlijk 'gebruikers' van kennis blijven en zij moeten hun beleid dienovereenkomstig samenstellen. Het concurrentievermogen van deze regio's is afhankelijk van de capaciteit van bedrijven, om toegang tot kennis te krijgen, elders ontwikkelde innovaties toe te passen en deze in marktkansen te veranderen. De Nederlandse en Finse benaderingen zijn twee verschillende modellen voor OTOI in de komende jaren. In de periode 2000-2006 heeft Nederland voor doelstelling 2-regio's een iets andere strategie aangenomen dan de andere Lidstaten: Doel van het OTOIbeleid was, de 'hotspots' van onderzoek en innovatie of 'Pieken in de Delta' te versterken. In tegenstelling daarmee, gebruikte Finland de steun vanuit de Structuurfondsen, om bestaande nationale beleidsmaatre-
Uitgaven voor innovatie en informatiemaatschappij Tussen 2000 en 2006 bedroegen de uitgaven van de Structuurfondsen gemiddeld 4 miljard euro in Spanje voor onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie (OTOI) en de informatiemaatschappij. Hiermee werden de volgende uitgaven gefinancierd:
•
meer dan 13.000 OTOI-projecten;
•
deelname van bijna 100.000 onderzoekers aan projecten;
•
ondersteuning voor meer dan 1.000 technologische en onderzoekscentra;
•
de medefinanciering van het merendeel van de huidige 64 Spaanse technologieparken;
•
ondersteuning voor gemiddeld 250.000 MKB's bij hun op technologie gerichte activiteiten;
•
investering van bijna 1 miljard euro in ICT-infrastructuur, waardoor de kloof met het EUgemiddelde aanzienlijk wordt verkleind.
In de Italiaanse zuidelijke regio Basilicata combineerde het project "Een PC in ieder huis" opleidingen met de beschikbaarstelling van ICT-diensten voor huishoudens, om zo de levenskwaliteit te verbeteren. Dit project werd in het eerste deel van de periode 2000-2006 ingevoerd en heeft tot een aanzienlijke toename van het aantal huishoudens met toegang tot het Internet (36% van de huishoudens in Basilicata had in 2006 toegang tot het Internet tegen minder dan 4% in 1999 en in totaal 29% in doelstelling 1-regio's) alsook een toename van de gemeentelijke ICT-diensten (92% van de gemeenten in Basilicata bood dergelijke diensten aan in 2006 tegen 20% in 2002 en in totaal 65% in de doelstelling 1-regio's). Het ActNow-project in Cornwall and the Isles of Scilly was gericht op het vergroten van het breedbandgebruik met hoge snelheid door bedrijven. Tegen het einde van 2004 waren meer dan 8.900 (50% penetratie) bedrijven aangesloten en alle 100 aansluitingsgebieden in Cornwall and the Isles of Scilly hadden een breedbandaansluiting. In totaal had de regio een breedbandpenetratie van 37%, terwijl het nationale gemiddelde 31% bedroeg.
109
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
gelen, die op regio's met een relatief zwakke innovatiecapaciteit waren gericht, te vervolledigen. Conclusie •
Het belang van innovatie voor economische groei en concurrentievermogen en verschillen die in dit opzicht tussen de regio's bestaan, duidt erop dat het aandeel van de in deze gebieden geïnvesteerde middelen van de Structuurfondsen moet worden verhoogd.
•
Het is echter belangrijk dat investeringen in de OTOI-infrastructuur worden aangevuld met de ontwikkeling van diensten en vaardigheden die erop zijn gericht de capaciteit voor het opslurpen van innovaties van ondernemingen te vergroten en hun verbinding met onderzoekscentra te versterken.
•
OTOI-strategieën op regionaal niveau moeten rekening houden met de specifieke kenmerken van verschillende regio's, zodat op hun feitelijke of mogelijke comperatieve voordelen kan worden gebouwd. In bepaalde achterstandsregio's moeten de inspanningen worden gericht op het veranderen van deze regio's in innovatiepolen; in sommige andere achterstandsregio's zou het stimuleren van technologie-overdracht in plaats van het opbouwen van capaciteiten voor fundamenteel onderzoek de juiste strategie zijn.
•
De integratie van bedrijven in kennisnetwerken vergroot de kans dat zij innoveren en concurrerend blijven17. Netwerken moeten alle relevante actoren uit de overheids- en particuliere sector, met inbegrip van universiteiten, samenbrengen, en aan de bredere onderzoeksgemeenschap buiten de regio verbinden. Informatie- en communicatietechnologieën zijn in dit opzicht belangrijke basisvoorwaarden van het innovatieproces.
MKB en ondernemersschap — de motor voor banengroei Het midden- en kleinbedrijf (MKB) is een vitaal onderdeel van de economie. Het MKB — vooral als het om nieuw opgezette bedrijven gaat — heeft vaak problemen bij de toegang tot kapitaal,kennis en ervaring. Het is het doel van het cohesiebeleid om deze moeilijkheden door een combinatie van 'harde' maatregelen, zoals directe investeringen, en 'zachtere' maatregelen, waaronder vooral het bieden van 17 Technopolis, op. cit.
110
bedrijfsondersteunende dienstverlening, opleiding en coachen en het creëren van netwerken en clusters, aan te pakken. Gedurende de periode 2000-2006 hebben de cohesieprogramma's steun geboden aan een groot aantal MKB's. Alleen al het Spaanse communautaire bestek gaf 227.000 midden- en kleinbedrijven (ongeveer 28% van alle MKB's) financiële ondersteuning, advies en begeleiding op het gebied van leidinggevende en organisatorische vaardigheden. In de zeven Spaanse doelstelling 2-regio's werden in totaal 95.000 MKB's in het kader van het cohesiebeleid gesteund, voornamelijk om hen te helpen bij het uitbreiden en bij het ontwikkelen op internationale markten. Uit de beoordeling van het programma voor Steiermark in Oostenrijk bleek dat 75% van alle bedrijfsgerelateerde projecten door het MKB werden uitgevoerd. Bovendien werd hier een initiatief gestart, om het potentieel van het MKB op gebied van O&O en innovatie te mobiliseren. In het Verenigd Koninkrijk werden meer dan 250.000 MKB's in doelstelling 1- en 2-regio's, waarvan ongeveer 16.000 bedrijven directe steun ontvingen. In veel gevallen bleek uit de evaluatie dat selectievere en doelgerichtere directe investeringen nuttiger zouden zijn geweest. Om buitenkanseffecten (dus finan-
Innovatieve financiering voor nieuwe bedrijven — het Scottish Co-investment Fund Het Scottish Co-investment Fund (SCF) is een beleggingsfonds met een kapitaal van £90 miljoen, dat door Schotse ondernemers is opgericht en deels is gefinancierd uit de Structuurfondsen, dat kleinere groeibedrijven ondersteunt. Anders dan een conventioneel durfkapitaalfonds, zal het SCF niet zelf zoeken naar of onderhandelen over investeringsovereenkomsten. In plaats daarvan heeft het partnerschappen gevormd met beheerders van durfkapitaalfondsen en 'business angels', die, die een investeringsmogelijkheid vinden, onderhandelen over de investeringsovereenkomst en hun eigen geld investeren. Als de onderneming meer geld nodig heeft dan de partner uit de particuliere sector kan bieden, kunnen zij de hulp inroepen van het SCF, dat dan op dezelfde voorwaarden als medefinancier zal optreden. Het SCF wordt dan onderdeel van het investeringssyndicaat. Dankzij dit nieuwe financieringsmodel kunnen particuliere investeerders meer geld in bedrijven investeren en verliezen minder tijd om aan dit geld te komen.
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
ciële ondersteuning van activiteiten, die toch zouden zijn uitgevoerd) zo klein mogelijk te houden, werd in de evaluatie de inzet van "intelligente" instrumenten, zoals "zachte" steun (bijvoorbeeld de opbouw van competenties en netwerken) en lonen voorgesteld.
East Midlands' internationaliseringsstrategie In de East Midlands in het Verenigd Koninkrijk worden de uitdagingen van globalisatie, zoals in alle Europese regio's, steeds sterker waargenomen. Industriële bedrijven vormen een groter dan gemiddeld aandeel van de economie, wat betekent dat de mogelijke gevolgen van globale concurrentie op bedrijven overeenkomstig groter zijn. Bedrijven hebben dit echter als een mogelijkheid gezien, om zich actief bezig te houden met opkomende economieën, vooral China en India.
Daar waar deze zijn ingezet, hebben leningen hun potentieel getoond, zoals in het oosten van Schotland, waar een reeks financiële instrumenten zijn gebruikt, waaronder het Scottish Co-Investment Fund (zie Kader). Er zijn aanwijzingen dat "zachte" investeringen net zo effectief zijn als directe steun, voorwaarde is wel dat zij zorgvuldig worden ontwikkeld en op het desbetreffende doel worden gericht. In Denemarken bijvoorbeeld bleek uit de evaluatie, dat projecten waarbij het zwaartepunt lag op het tot stand brengen van verbindingen tussen onderzoekscentra en bedrijven, in verhouding tot de uitgaven meer arbeidsplaatsen per project schiepen dan andere, en dat het hierbij ging om blijvende en duurzame banen. In Finland bleek uit de evaluatie dat het belangrijk was dat projecten passen bij de regionale programma's, en dat de volgende factoren een grote rol spelen: samenwerking tussen alle betrokkenen, een duidelijk commerciële oriëntatie en duidelijke financiële stromen, weinig bureaucratie (ter bevordering van de creativiteit), nadruk op mensen in plaats van op organisaties, een doelgroep van gebruikers, en een gemeenschappelijke toewijding aan en begrip van het project. Een aantal programma's omvatten ondernemersopleidingen die erop gericht zijn personen ondernemender te maken door het verbeteren van hun houding en vaardigheden. In sommige gevallen had dit een zeer positief effect op de overlevingskansen van nieuw opgerichte bedrijven. In Asturias in Spanje bijvoorbeeld (een "phasing-out"-regio), bleek uit de evaluatie dat 98% van alle gesteunde nieuwe bedrijven na een jaar nog in bedrijf waren, terwijl in Sardegna het overlevingspercentage na een jaar ongeveer 92% was. Daarentegen hadden pogingen om, het opzetten van nieuwe bedrijven door kansarme groepen te bevorderen, wisselende resultaten. Hoewel in de doelstelling 2-regio's in het oosten van Schotland enig succes werd geboekt, bleek uit de evaluatie dat in Ierland de uitgaven voor het deel van het programma dat is gericht op ondernemerschap, aan het eind van 2004 slechts 36% van de aangepaste doelstellingen voor 2000-2006 had behaald.
Vlaggenschipbedrijven zoals Rolls Royce spelen inmiddels een voortrekkersrol met betrekking tot joint ventures en investeringen in China en werken nauw samen met regionale autoriteiten en bureaus, om een bredere strategische benadering te garanderen. Het East Midlands Development Agency heeft samengewerkt met belanghebbenden, waaronder lokale overheden, om een "China Business Bureau" op te richten en zal op korte termijn ook een "India Trade Bureau" oprichten, om de gehele regio af te dekken. Deze instanties helpen lokale MKB's toegang te krijgen tot nieuwe markten en om hun bedrijf te internationaliseren. De vertegenwoordiging van East Midland in Brussel complementeert daarnaast deze benadering door de ontwikkeling van een nieuw pan-Europees ondernemersplatform, waaraan grote blue-chip-bedrijven zoals Motorola, Hewlett Packard en Microsoft deelnemen, dat zich ten doel heeft gesteld te onderzoeken op welke wijze publiek-private-samenwerking het regionale concurrentievermogen kan vergroten. Met het nieuwe operationele programma van EFRO wordt het EU-beleid beter op de doelstellingen van de economische strategie van de regio afgestemd. Een bedrag van 268,5 miljoen euro van EFRO zal naar de regio gaan en zal met eenzelfde bedrag worden aangevuld uit overheidsmiddelen.
Conclusie •
Verstrekkende maatregelen voor de ondersteuning van investeringen zijn over het algemeen ongedifferentieerd, waarbij het risico bestaat dat er aanzienlijke buitenkanseffecten optreden. Directe steunmaatregelen moeten zorgvuldig op een doel worden gericht en aan een strenge toetsing worden onderworpen om hun waarschijnlijke effectiviteit te bepalen, bijvoorbeeld met behulp van kosten-baten analyses.
111
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
•
•
"Zachte" maatregelen zoals het bieden van diensten, opleiding en begeleiding, en de steun voor netwerken en clusters kunnen effectief zijn, als zij onderdeel zijn van een globale strategie, die op een heldere behoeftenanalyse en een goed inzicht van de vraag is gebaseerd. Maatregelen ter bevordering van het ondernemerschap zijn effectief gebleken in een aantal regio's. De maatregelen ter bevordering van startende bedrijven onder kansarme groepen, vooral onder etnische minderheden en vrouwen, die in dit opzicht nog altijd hindernissen moeten overwinnen, moeten eveneens worden versterkt.
Investeren in mensen Tijdens de programmeerperiode 2000-2006 werd in het kader van het cohesiebeleid (door middel van het Europees Sociaal Fonds) gemiddeld 69 miljard euro, of bijna eenderde van de begroting van de Structuurfondsen, toegewezen aan initiatieven voor de ontwikkeling van human resources en voor het vergroten van de werkgelegenheid. De bijdrage van het cohesiefonds aan de overheidsuitgaven voor het arbeidsmarktbeleid verschilt echter aanzienlijk tussen de Lidstaten (van gemiddeld slechts 2% in Denemarken tot 15% of meer in Italië). Voor de periode 2000-2006 werden in de richtlijn van het ESF vijf gebieden voor interventie vastgesteld: •
Verbeteren van de toegang voor vrouwen op de arbeidsmarkt (6%)
•
Aanpassingsvermogen (22%)
•
Een leven lang leren (23%)
•
Gelijke kansen en sociale insluiting (18%)
•
Actieve arbeidsmarktbeleidsvormen (30%)
Hoewel de uitgavenpatronen verschillen van Lidstaat tot Lidstaat en bepaalde interventies in verschillende programma's verschillend kunnen worden geclassificeerd, laten de brede uitgavenpatronen het groeiende belang zien van het aanpassen van vaardigheden aan nieuwe behoeften op de arbeidsmarkt, waaronder de aanhoudende begeleiding van werklozen, en de daarbijbehorende aanpassing van onderwijs- en opleidingssystemen om dit te bereiken.
112
De investeringen in mensen van het cohesiebeleid leveren een belangrijke bijdrage aan convergentie De belangrijkste bijdrage van het cohesiebeleid ten aanzien van de werkgelegenheid en het sociale beleid is voornamelijk gericht op de steun aan individuen. De desbetreffende investeringen hebben een aantal positieve effecten met betrekking tot de economische en sociale cohesie18. •
Hogere productiviteit: Volgens schattingen verhoogt een extra jaar voortgezet onderwijs of een opleiding op vergelijkwaardig niveau onmiddelijk de totale productiviteit met ongeveer 5% en daarnaast ook nog eens met 5% op de lange termijn19.
•
Lagere werkloosheidscijfers: door een verbetering van de vaardigheden van lager gekwalificeerde werknemers, waarvoor de werkloosheidspercentages over het algemeen aanzienlijk hoger liggen, kan het totale werkloosheidscijfer worden verminderd.
•
Grotere participatiegraad aan de beroepsbevolking van vrouwen en personen met een beperking, zoals mensen met een handicap. De stijging van het aantal werkende vrouwen vormt een sleutelfactor voor de groei van het BBP per hoofd in de cohesielanden in de EU-15.
•
Vergrote deelname in tertiaire onderwijs- en vervolgopleidingen: Het rendement van hogere opleidingen is aanzienlijk, want schattingen geven aan dat een persoon die een tertiaire opleiding heeft afgerond gemiddeld ongeveer 50% meer verdient dan iemand die alleen voortgezet onderwijs heeft afgerond20. Er lijkt een even sterke relatie te bestaan tussen lonen en opleiding op de werkplek, waarbij schattingen aangeven dat een opleiding van een jaar het loon met zeker 5% stijgt.
De ondersteuning van actief arbeidsmarktbeleid voor zowel personen alsook voor de systemen waarmee de programma's worden beheerd, eistte gedurende de periode 2000-2006 een groot aandeel van de financieringsmiddelen op. De ondersteuning voor de modernisering en ontwikkeling van werkgelegenheidsdiensten was gericht op het vergroten van de capaciteit ter ondersteuning van de desbetreffende mensen en 18 Zie bijvoorbeeld John Fitz Gerald, "Lessons from 20 years of cohesion", The Economic and Social Research Institute, 2004 19 De la Fuente en Ciccone, 2002 20 Gebaseerd op statistieken uit OESO, Onderwijs in een oogopslag, 2006
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
ter invoering van nieuwe methoden en programma's, waaronder de mogelijkheid toekomstige tendensen op de arbeidsmarkt en de benodigde vaardigheden te kunnen voorspellen, zodat aansluitingsproblemen tussen de vaardigheden van de beroepsbevolking en de vraag van werknemers worden verminderd. In het kader van deze interventie werden personen die niet aan het arbeidsproces deelnamen, zowel werklozen, inactieven als jongeren, die hun eerste baan zoeken, ondersteund, met het doel hun inzetbaarheid te vergroten en hun toegang tot de arbeidsmarkt te verbeteren door middel van op maat gemaakte maatregelen, zoals opleiding, loopbaanadvies en -begeleiding en hulp bij het vinden van een baan. Uit een recent onderzoek, waarbij meer dan 100 evaluaties van het actieve arbeidsmarktbeleid werden onderzocht, bleek dat opleidingsprogramma's het meest effectief zijn als zij met stimulerende maatregelen van de particuliere sector of andere steunvormen (zoals begeleiding) en sancties (met een 40-50% hoger succespercentage) worden gecombineerd. Bovendien laten evaluatie-onderzoeken zien dat het positieve effect van participatie aanhoudt. Uit een vervolgonderzoek onder voormalige programmadeelnemers blijkt dat hun participatiegraad op de lange termijn aanzienlijk is gestegen. Bijvoorbeeld in Italië hadden de deelnemers, die een opleidingscursus met succes hadden afgerond, 12 maanden later 26-31% meer kans op een baan. In England bleek uit een onderzoek onder deelnemers, dat hun gemiddelde participatiegraad 6 maanden na het afronden van het desbetreffende programma gemiddeld 14% hoger was dan 12 maanden eerder. Door de aanhoudende veranderingen van de economische omstandigheden en voorwaarden op de arbeidsmarkt in combinatie met globalisatie, leidt de ontwikkeling van een op kennis gebaseerde economie, en de demografische trends tot nieuwe uitdagingen. Er bestaat met name een groeiende vraag naar maatregelen die actief ouder worden en een langer arbeidsleven stimuleren, zodat de participatie op de arbeidsmarkt wordt vergroot en de geografische en de beroepsmobiliteit wordt bevorderd, om de arbeidsmarkt flexibeler te maken.
Convergentie wordt eveneens bevorderd door het investeren in de ontwikkeling van de dienstverlening ter ondersteuning van mensen In het algemeen, en voor doelstelling 1-regio's in het bijzonder, hebben de Fondsen bijgedragen aan de modernisering en hervorming van diensten voor de arbeidsvoorziening, waarbij counseling, arbeidsbemiddeling en gepersonaliseerde diensten verder zijn ontwikkeld, vooral voor degenen die al enige tijd werkloos waren. In Spanje heeft interventie bijvoorbeeld geleid tot de ontwikkeling van nieuwe werkgelegenheidsmaatregelen en systemen van vervolgopleidingen alsook tot individuele counseling en begeleiding van werklozen. In Duitsland werden de lokale autoriteiten ondersteund bij het uitbreiden van de capaciteit, om met de nieuwe taken om te kunnen gaan die door de arbeidsmarkthervormingen werden geïntroduceerd. Bijzondere aandacht moet nog altijd aan vrouwen worden gegeven... Het cohesiebeleid heeft vele jaren lang een belangrijke rol gespeeld bij de bevordering van de gendergelijkheid, zowel door de integratie van ditzelfde onderwerp als door een gebiedsoverschrijdende doelstelling in alle programma's ("mainstreaming") en ook door specifieke interventies. Uit de gegevens van de nationale evaluaties blijkt dat specifieke acties de discussie over gendergelijkheid hebben gestimuleerd en eveneens hebben bijgedragen aan institutionele veranderingen, die gericht zijn op het verminderen van ongelijkheid op de arbeidsmarkt. Een aantal nationale evaluaties wijzen op de invloed van EU-acties betreffende het nationale beleid. Het feit dat in een aantal Lidstaten, zoals Duitsland, Ierland en Italië, speciale regelingen of instituten betreffende de bevordering van gendergelijkheid in het leven zijn geroepen, wordt beschouwd als een duidelijk resultaat van de ESF-acties. Uit de Zweedse evaluaties bleek dat het doelstelling 3-programma een positieve invloed had op het nationaal beleid met betrekking tot toegenomen participatie, motivatie en mobilisatie in activiteiten die zijn verbonden aan de nationale mainstreamingstrategie. Ondanks de positieve ontwikkelingen is het werkgelegenheidscijfer onder vrouwen veel lager dan dat van mannen, vooral onder vrouwen met een relatief laag opleidingsniveau. Daarnaast bestaat
113
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
er nog altijd een groot betalingsverschil tussen mannen en vrouwen en aanzienlijke verschillen in loopbaanontwikkeling. Om deze verschillen te verkleinen is aanvullende ondersteuning nodig, voor het uitbreiden van opvang voor kinderen en andere zorgbehoeftigden en de geslachtsspecifieke scheiding op de arbeidsmarkt en in het onderwijs te verminderen. ...en groepen aan de rand van de arbeidsmarkt Benadeelde personen op de arbeidsmarkt hebben steun gekregen om hen te helpen bij het vinden van een baan. Het gaat hier vaak om dezelfde maatregelen die ook in het kader van het actieve werkgelegenheidsbeleid worden gebruikt, maar zij worden gecombineerd in 'integratiewegen', die op de speciale behoeften van de betroffenen zijn afgestemd (zoals sociale vaardigheden, taaltrainingen als zij migranten zijn of hulp bij het oprichten van nieuwe bedrijven). Het doel is de personen van begin tot het eind te begeleiden; van het vaststellen van hun behoefte aan opleidingen of andere bijstand tot aan arbeidsbemiddeling en de garantie van een goede integratie op de arbeidsplaats. Daarnaast zijn de sociale partners, individuele werkgevers en lokale gemeenschappen zowel betrokken bij het actief bijdragen aan de sociale integratie van kansarme groepen als bij het bieden van geschikte ondersteunende dienstverlening. Werkenden moeten hun vaardigheden en competenties voortdurend bijwerken... In de huidige economie moeten werknemers zich praktisch continu aan de veranderingen op de arbeidsmarkt aanpassen en bereid zijn hun loopbaan tijdens hun werkzame leven meerdere keren te wijzigen. Het cohesiebeleid heeft maatregelen gestimuleerd dit tot doel hebben op economische veranderingen te anticiperen en deze veranderingen te bevorderen en de betreffende werknemers door het bijwerken en uitbreiden van hun vaardigheden en kwalificaties te helpen bij het zoeken naar een nieuwe baan of ze bij het oprichten van een eigen bedrijf te steunen. ...en het onderwijssysteem moet in staat zijn de werkenden van morgen op te leiden. Het cohesiebeleid heeft eveneens bijgedragen, de verbindingen tussen het onderwijs en bedrijfsleven te versterken. In een aantal Lidstaten heeft de steun een hervorming veroorzaakt van het onderwijs- en
114
opleidingssysteem (zoals door het aanpassen van de curricula aan de behoeften van de arbeidsmarkt of door het verbeteren van lerarenopleidingen), bijgedragen aan de ontwikkeling van nieuwe opleidingsvormen en heeft permanent onderwijs gestimuleerd. Het cohesiebeleid heeft er tevens voor gezorgd dat meer personen toegang tot onderwijs en opleiding kregen en studiekeuze- en beroepskeuzevoorlichting bevorderd. In Portugal bood het cohesiebeleid bijvoorbeeld medefinanciering voor algemeen en beroepsonderwijs voor volwassenen in talloze beroepscategorieën. Van deze maatregelen maakten meer dan 10.000 personen gebruik, voor het grootste deel werklozen, maar ook veel langdurig werklozen, waarvan de meerderheid tussen 25 en 44 jaar oud was en alleen aan de leerplicht had voldaan, en waarvan drievierde vrouw was. Uit een enquête onder de deelnemers die het programma hadden afgerond, bleek dat de meesten van hen een officiële erkenning van de verworven competenties kregen en een aanzienlijk aantal vond een baan ondanks de ongunstige arbeidsmarktsituatie, waarbij elke vierde deelnemer verklaarde dat hij deze baan zonder de opleiding slechts moeilijk of helemaal niet had gekregen. Daarnaast keerde ongeveer 29% van hen terug naar het onderwijssysteem om hun opleiding voort te zetten en nog eens 12% kondigde het voornemen aan dit in de komende twee jaar te doen, zodat zij de kans kregen kwalificaties te behalen, die hun positie op de arbeidsmarkt zou verbeteren. Het cohesiebeleid heeft eveneens bijgedragen aan de verdere ontwikkeling van overheidsdiensten voor arbeidsvoorziening, sociale diensten alsook de onderwijs- en opleidingsystemen. Het is echter noodzakelijk de steun vanuit de Fondsen te versterken, waardoor de capaciteit van nationale autoriteiten voor het ontwerpen en invoeren van beleidsmaatregelen, met name in de achterstandsregio's van de EU, wordt verbeterd. Het cohesiebeleid heeft bovendien de ontwikkeling van partnerschappen en overeenkomsten tussen de verschillende betreffende actoren gestimuleerd en zo hun samenwerking bij het oplossen van gemeenschappelijke problemen ondersteund. Dergelijke initiatieven moeten verder worden gestimuleerd, zodat alle geïnteresseerde partijen in het hervormingsproces op nationaal, regionaal en lokaal niveau worden gemobiliseerd.
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
herstructurering, waarbij bijzondere nadruk moet worden gelegd op de problemen van lager gekwalificeerde en oudere werknemers.
...doelmatige onderwijs- en opleidingssystemen zijn cruciaal... Een belangrijke functie van het cohesiebeleid is het ondersteunen van de aanpassing van onderwijs- en opleidingssystemen aan de nieuwe vereisten van de arbeidsmarkt en aan de behoeften van de kennismaatschappij. Het cohesiebeleid heeft bijvoorbeeld in Ierland de invoering van een enkel, coherent beoordelingssysteem voor alle onderwijs- en opleidingsniveaus ondersteund, wat voor lerenden, leraren, werkgevers en maatschappelijk werkers eenvoudig te begrijpen is. In België is een partnerschap tussen universiteit en opleidingsinstituten gevormd, om nieuwe onderwijsmethoden ter bevordering van permanent onderwijs te ontwikkelen en vooral de toegang tot onderwijs en opleiding via afstandsonderwijs te verruimen. Uit schattingen blijkt dat het rendement van onderwijs zelfs bij personen van middelbare leeftijd aanzienlijk zijn. Volgens een onderzoek van de OESO ligt daarom bij een 40-jarige, die een universiteitsdiploma behaald, het nettorendement (dat wil zeggen na aftrek van de kosten en gederfde inkomsten) tussen 8% in Zweden en 28% in België21. Conclusie •
•
Projecties van demografische tendensen geven aan dat bij een dalend aantal mensen in de werkende leeftijd de productiviteit de belangrijkste factor voor economische groei zal zijn in de komende jaren. Grotere investeringen in onderwijs en opleiding zijn daarom van cruciaal belang om de duurzaamheid van het Europees sociale model te garanderen. De aanhoudende verschuiving naar een steeds sterkere kenniseconomie benadrukt de noodzaak te investeren in de verbetering van het aanpassingsvermogen van zowel werknemers als ondernemers. Alle Lidstaten staan voor deze uitdagingen. Het cohesiebeleid heeft zich op de directe ondersteuning van werknemers als individuen geconcentreerd. In de toekomst moet het beleid meer steun bieden om bedrijven er toe aan te zetten hun investeringen in human resources te vergroten en de vaardigheden van hun arbeidskrachten als bepalende concurrentiefactoren te beschouwen. Daarnaast moet er speciale aandacht worden geschonken aan de effecten van
21 OESO, Onderwijs in een oogopslag, 2006. Gegevens beschikbaar voor België, Denemarken, Finland, Hongarije, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.
•
Er is eveneens behoefte aan een beter migratiebeheer tezamen met een sterk accent op de integratie van grensoverschrijdende arbeidsmarkten, een stijging van de geografische mobiliteit alsook de integratie van migranten. Hiertoe moeten niet uitsluitend de traditionele maatregelen, maar ook de bevordering van acceptatie van diversiteit op de arbeidsplaats en het bestrijden van discriminatie op de arbeidsmarkt worden versterkt.
•
Het werkgelegenheidscijfer van vrouwen ligt nog altijd ver onder dat van mannen en vrouwen krijgen vandaag de dag over het algemeen nog steeds minder betaald voor dezelfde baan. Beleidsinterventie moet worden gericht op de onderliggende oorzaken van het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen en de ongelijke beloning van vrouwen en mannen.
•
De doeltreffendheid van maatregelen voor sociale insluiting kunnen worden versterkt als er meer nadruk wordt gelegd op preventieve acties en vroegtijdige erkenning van behoeften. Hieronder valt vooral het ontmoedigen van vroegtijdige schoolverlating door jonge mensen, en daarnaast moet hen de mogelijkheid worden geboden de benodigde kwalificaties te behalen en een redelijke baan te vinden. Eveneens moet het risico van sociale uitsluiting worden voorkomen.
De institutionele capaciteit voor de levering van overheidsdiensten en de ontwikkeling en omzetting van beleidsstrategieën vergroten Doelmatige instellingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau vormen een belangrijk onderdeel van het concurrentievermogen van Lidstaten en regio's en maken deze locaties aantrekkelijker om in te investeren en te wonen. Het cohesiebeleid draagt bij aan de vergroting van de institutionele capaciteit. In Portugal was het bijvoorbeeld aan de hervorming van de overheidsdiensten te danken dat het aantal benodigde dagen voor het beginnen van een bedrijf van 60 naar 12 en in een tweede fase zelfs naar 24 uur kon worden teruggebracht. Steun werd eveneens verleend voor het oprichten van gemeenteloketten, waarin de belangrijkste overheidsdiensten zijn samengebracht en beschik-
115
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
baar zijn voor mensen. Inmiddels bieden zij 26 verschillende soorten dienstverlening. De noodzaak te investeren in institutionele en administratieve capaciteitsopbouw is met de recentelijke uitbreidingen van de EU nog duidelijker geworden. Zelfs op voorhand boden de instrumenten ter voorbereiding op de toetreding deze landen op dit gebied aanzienlijke ondersteuning. Na de uitbreiding van 2004 wees de Commissie erop, dat het niet alleen noodzakelijk was verder te investeren, maar dat zelfs de omvang van de steun verder uitgebreid moest worden. Voorbeelden van maatregelen die voornamelijk op het openbaar bestuur en de overheidsdiensten zijn gericht, zijn te vinden in de programma's van de Tsjechische Republiek, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen en Polen, waarbij de nadruk ligt op de uitbreiding van professionele vaardigheden bij nationale, regionale en lokale autoriteiten en de ondersteuning voor de ontwikkeling van hoogwaardige opleidingssystemen omvat.
infrastructuur, het aanpassen van rurale economieën en de bescherming van het milieu (Grafiek 2.5). De EOGFL-verordening en EFRO onderscheiden zich met betrekking tot de steungebieden: •
De EOGFL-verordening is verspreid over alle vijf gebieden, maar met een paar zwaartepunten zoals de ontwikkeling van watervoorraden, de LEADER+-programma's en steun voor de ontwikkeling van het landelijk erfgoed;
•
EFRO was meer gefocused op een paar gebieden, zoals de steun voor het landelijk erfgoed, toerisme, ambachten, bescherming van het milieu en de algemene herstructurering van rurale economieën (Grafiek 2.6).
Conclusie Het uitbreiden van de institutionele en administratieve capaciteit is een sleutelelement bij de bevordering van structurele aanpassing, groei en banen. Het cohesiebeleid moet daarom voldoende middelen beschikbaar stellen, zodat de efficiëntie van de autoriteiten en overheidsdiensten in convergentieregio's wordt vergroot, zodat hierdoor hun mogelijkheden voor het ontwikkelen en omzetten van hun beleid wordt verbeterd. Maatregelen voor het platteland Gedurende de programmeerperiode 2000-2006 ging bijna 14 miljard euro van de Structuurfondsen (inclusief de EOGFL-verordening), wat neerkomt op gemiddeld 7% van het totaal, naar plattelandsontwikkeling. Als gevolg van de medefinanciering door de Lidstaten kwam hier nog een 9 miljard euro bij. De EOGFL-verordening nam 86% van de uitgaven voor haar rekening. De uitgaven werden verdeeld over vijf hoofdgebieden: profiteren van de voordelen van landelijk erfgoed, het beheer van watervoorraden, de ontwikkeling van de
116
Hoewel de EPGFL-verordening vooral voor de belangrijkste ontvangende landen van groot belang was, speelde EFRO voor andere landen een belangrijke rol, met name in Nederland, Slowakije, Zweden, Portugal en het Verenigd Koninkrijk (meer dan eenderde van de middelen kwam uit dit fonds). De uitgaven hadden blijkbaar een bijzonder significant effect met betrekking tot: •
de verbetering van de bereikbaarheid, waarbij de nadruk wordt gelegd op communicatieverbindingen tussen gemeenten en omliggende plattelandsgebieden, maar ook op de vervoersdiensten van het platteland (zoals taxibussen) en op verbindingen met de belangrijke vervoersnetwerken;
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
•
•
de ontwikkeling van netwerken voor de behandeling van afval en afvalwater, zoals in Ur in de oostelijke Pyreneeën in Frankrijk, waar 18 afgelegen plattelandsgemeenschappen de krachten hebben gebundeld om een gezamenlijk systeem voor scheiding, recycling, samenpersen, vervoer en verbranding van afval; de ontwikkeling van ICT met behulp van een aantal projecten ter uitbreiding van de infrastructuur (breedbandbereik, gebruik van satellieten) en diensten (toegang van het MKB en de bevolking tot ICT, telediensten voor het MKB, telewerken, tele-informatie, tele-gezondheidszorg enzovoort). In Guadalinfo in Andalucía zijn 25 proefcentra geopend waar toegang tot het Internet en steun aan het MKB wordt geboden. In kader van het project Tras os Montes Digital in Portugal werd een regionale portal ingericht dat dienstverlening aan bedrijven en personen verleend, en voor zowel overheden als particulieren beschikbaar is;
•
de bevordering van de diversificatie van de regionale economie en de ontwikkeling van regionale kwaliteiten, zoals in Burgenland in Oostenrijk waar een waterbottelarij is gefinancierd, waardoor 35 arbeidsplaatsen ontstonden;
•
de ontwikkeling van plattelandstoerisme, zoals een in het kader van een ecotoerismeproject in Alviela in het Portugese Alentejo opgericht centrum, dat groen toerisme, bewustwording en wetenschappelijk onderzoek combineert, of de Alqueva-stuwdam waarmee tegelijkertijd de irrigatie wordt verbeterd, elektriciteit wordt opge-
wekt en het toerisme moet worden ontwikkeld. Dit soort projecten is ontwikkeld om zoveel mogelijk van de voordelen van het landelijk erfgoed te profiteren door de lokale economie te diversifiëren en werkgelegenheid te creëren. Uit de tussentijdse evaluaties22 van een aantal Lidstaten bleek dat toerismeprojecten effectief waren bij het vergroten van het regionale inkomen. In Finland bijvoorbeeld bedroeg het aandeel van de inkomsten uit het toerisme uit de gezamenlijke omzet van gesteunde bedrijven 19% in het oosten en 3% in het noorden; in Corsica leidden de investeringen in de gesteunde agrotoerismeprojecten tot een stijging van het inkomen van ongeveer 15% tot 30%. Succes bij het behouden van arbeidsplaatsen en in mindere mate bij het scheppen van arbeidsplaatsen, werd in veel landen gemeld, vooral in Finland, Spanje, Ierland en Griekenland. Alhoewel dit succes in deze landen vooral in de landbouw werd geboekt dan in andere bedrijfstakken. In een aantal regio’s was tevens sprake van een positief effect op het milieu, ok al was dat van een relatief bescheiden omvang. In zuidelijke regio's waren maatregelen vooral gericht op basisproblemen zoals het beheer van watervoorraden en de bewustwording van milieuvraagstukken, terwijl in het noorden de maatregelen gericht waren op ruraal advies, het natuurbehoud en de ondersteuning van plaatselijke gemeenschappelijke projecten. 22 Zie bijvoorbeeld Agra CEAS consulting (2005) "Synthesis of the rural development mid-term evaluation".
117
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
2.8 INTERREG III, 2000-2006 — Distributie van uitgaven per gebied Gebied Vervoersinfrastructuur Milieu Economische ontwikkeling ICT en O&O Toerisme Cultuur Arbeidsmarkt, opleiding en vaardigheden Gemeenschapsontwikkeling, lokale samenwerking Ruimtelijke ordening Stedelijke planning Technische ondersteuning Plattelandsontwikkeling Energie Gezondheid en sociale zaken Overig Totaal
% 20 17 13 7 6 6 5 5 5 4 4 3 2 1 2 100
Bron: Europese Commissie
Daarnaast werden, vooral in Portugal, ook enige positieve gevolgen voor de levensomstandigheden gemeld, die over het algemeen kleinschalig waren.
Van experimenteren naar mainstreaming: Gemeenschapsinitiatieven en innovatieve acties Gedurende de periode 2000-2006 werden door de Fondsen op verschillende gebieden gemeenschapsinitiatieven gesteund. Hierdoor werd het mogelijk te experimenteren en net als in een soort laboratorium beleidsinnovaties uit te proberen en te testen. Al deze initiatieven boden de mogelijkheid beleidstrategieën met betrekking tot de territoriale cohesie te ontwikkelen, die oplossingen op specifieke gebieden, netwerken binnen en buiten de nationale grenzen en nieuwe partnerschapsvormen omvatten. INTERREG: een succesverhaal INTERREG, het omvangrijkste Gemeenschapsinitiatief, ondersteunt de samenwerking tussen regio's, om de economische en sociale cohesie in de Europese Unie te bevorderen en is in de laatste 15 jaar op het gebied van ontwerp, beheer en omzetting verder ontwikkeld. Richtsnoer A-programma's voor grensoverschrijdende integratie zijn qua aantal de grootste groep, en bestaan al het langst. Richtsnoer B-programma's voor transnationale samenwerking zijn aan het eind van de jaren negentig ontwikkeld uit de INTERREG IIC-programma's en de proefprojecten van artikel 10. Richtsnoer C-programma's voor de uitwisseling van
118
ervaring met het doel een betere beleidsvormgeving en -omzetting, zijn in 2000 ingevoerd. Vanaf de periode 2000-2006 zijn deze drie richtsnoeren aangevuld door het INTERACT-programma voor vaststelling en verspreiding van goede praktijken en kennis van het programmabeheer. INTERREG III had voor de periode 2000-2006 een totaal budget van bijna 5,8 miljard euro (prijspeil 2004), waarvan tweederde naar zes landen ging: Spanje, Duitsland, Griekenland, Italië, Frankrijk en Portugal. De nieuwe Lidstaten die in 2004 zijn toegetreden namen 8% van het totaal voor hun rekening. Ondanks de beperkte omvang van de steun (74 miljoen euro per programma) hadden de programma's over het algemeen een aanzienlijk hefboomeffect (165 euro per 100 geïnvesteerde euro's, waarvan 5 euro afkomstig was uit particuliere middelen). Daarmee werden investeringen gedekt die zonder INTERREG hoogstwaarschijnlijk niet verwezenlijkt hadden kunnen worden. De Europese regio's hebben kloven vastgesteld en gezamenlijke acties ondernomen, waarmee effectieve en duurzame vervoerssystemen, toegang tot de informatiemaatschappij, bescherming van het milieu en natuurlijke bronnen en de samenwerking tussen stedelijke en plattelandsgebieden werden bevorderd. De grenzen zijn vervaagd en zowel mensen als bedrijven in grensgebieden hebben geprofiteerd van de gemeenschappelijke ontwikkelingsstrategieën. Dankzij de netwerkvorming was het voor regio's mogelijk, via de uitwisseling op grote schaal van ervaringen en goede praktijken, gemeenschappelijke oplossingen voor hun problemen te vinden. In de periode 2000-2006 werden de uitgaven beperkt tot vier activiteiten: vervoer (een aanzienlijk deel ging naar de financiering van verbindingen tussen verschillende vervoersmiddelen), bevorderen van netwerken, toerisme en steun voor het MKB (Tabel 2.8). INTERREG versterkt grensoverschrijdende verbindingen... Hoewel het op basis van de relatief late aanname van veel INTERREG-programma's ten tijde van de tussentijdse evaluaties moeilijk was een totaalbeeld van de gevolgen te krijgen, leverde een onderzoek naar deze gevolgen23 de eerste aanwijzingen op van de effectiviteit van de programma's. 23 "A Study of the Mid Term Evaluations of INTERREG programmes for the Programming Period 2000-2006", EPRC, gepubliceerd door het INTERACT-secretariaat (2005).
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
REGINS — Regio's werken samen ter verbetering van regionaal clusterbeheer Clusterbeheer levert een aanzienlijke bijdrage aan het vergroten van de levensvatbaarheid van kleine bedrijven en het behoud van banen en groei. Dit houdt indynamische MKB's door ondersteuning op het gebied van onderzoek en marketing de mogelijkheid wordt geboden, te concurreren met grotere ondernemingen, die over gegarandeerde voorzieningen met kapitaal en dienstverlening beschikken. Daarom hebben vier regio's in Oostenrijk, Duitsland, Hongarije en Italië besloten hun krachten te bundelen om kennis over clusterbeheer in de automobiel- en biotechnologiesector met elkaar te delen. Het doel van het REGINS-project was de uitwisseling van kennis inzake clusterbeheer en regionale beleidsstrategieën ter bevordering van innovatie en het MKB te stimuleren, om zo innovatie door samenwerking te bevorderen. In het kader van REGINS zijn alle factoren onderzocht en geëvalueerd om vast te kunnen stellen waardoor een cluster goed werkt. Er is een interregionale beoordeling van de regionale clusterbeheerinitiatieven uitgevoerd, wat heeft geresulteerd in een handboek met aanbevelingen voor goede praktijken. opleidings- en begeleidingsprogramma's ontwikkeld om succesvol clusterbeheer in praktische resultaten om te zetten. In het kader van het project werden ook gemeenschappelijke onderzoeks- en economische ont wikkelingsactiviteiten in kleinere deelprojecten in beide sectoren ondersteund.
In het kader van het programma Oostenrijk-Slovenië werden bijvoorbeeld systematische verbindingen tussen autoriteiten en andere instellingen geschapen, die ertoe hebben geleid, dat het aantal contacten tussen de twee landen op nationaal, regionaal en lokaal niveau aanzienlijk is gestegen. In een aantal grensregio's zijn nieuwe instellingen opgericht (zoals de Euroregio in Steiermark en de Werkgroep in Kärnten), terwijl bestaande instellingen werden versterkt en meer middelen ontvingen (regionale ontwikkelingsagentschappen in Slovenië en regionale managementbureaus in Oostenrijk) en nieuwe grensoverschrijdende netwerken zijn gevormd (Samenwerkingsverband Steiermark–Noordoost-Slovenië). Daarnaast zijn nieuwe grensoverschrijdende partnerschappen gevormd (zoals IIIA Euregio Maas-Rijn) en dankzij de decentrale programmabenadering werden meer deelnemers bij het proces betrokken, wat ervoor zorgt, dat de projecten echt volgens het Bottom-upprincipe verlopen (zoals Danish-German IIIA).
...leren en ervaring uitwisselen Uit de tussentijdse evaluaties bleek eveneens, dat door een aanhoudende uitwisseling van ervaring, kennis en knowhow, zowel op grensoverschrijdend gebied als binnen de landsgrenzen, de vooruitzichten van de desbetreffende deelnemers werden verbreed. Daarnaast werd vastgesteld dat hierdoor bij medewerkers van overheidsdiensten coöperatieve projectmanagementvaardigheden werden ontwikkeld. Verder werd vastgesteld, dat het bijvoorbeeld in Alpine Space IIIB, IIIA Duitsland, Luxemburg en de Duitse Gemeenschap van België en in IIIA Frankrijk-Wallonië-Vlaanderen tot een uitbreiding van het wederzijds begrip en kennis heeft geleid en in het geval van Alpine Space IIIB heeft het ook tot een uitwisseling van goede praktijken op het gebied van administratief en financieel beheer geleid. Uit de tussentijdse evaluaties bleek eveneens dat de meeste programma's zonder de financiële steun van INTERREG niet of misschien op kleinere schaal of pas op een later tijdstip zouden zijn gerealiseerd. Zo wordt bijvoorbeeld met betrekking tot het IIIA-programma Sweden-Norway geschat, dat 71% van de projecten zonder INTERREG niet tot stand was gekomen, met betrekking tot het door Noorwegen, Finland, Zweden en Rusland uitgevoerde IIIA-programma Nord was 60-80% van de projectverantwoordelijken van mening dat dit ook bij hun het geval zou zijn geweest. En tevens zouden de projecten in het IIIA-gebied Vlaanderen-Nederland zonder het programma over het algemeen veel kleiner in omvang zijn geweest. ...maar ook een unieke administratieve uitdaging INTERREG-programma's vormen op basis van hun internationale karakter een ware uitdaging, wat onder andere met hun geografische omvang te maken heeft, maar ook met de uiteenlopende politieke, wettelijke en administratieve verbanden, waaraan zij zich moeten aanpassen en met de noodzaak om voor partners toegankelijk te blijven. Het succes van de programma's hangt vooral af van het aantal programma's (gemiddeld 7 bij IIIB-programma's) en de samenstelling van de deelnemende landen. Zo hadden bijvoorbeeld de ultraperifere gebieden op basis van hun specifieke geografische situatie, inclusief de kenmerken van de omliggende landen, bij het beheer van transnationale INTERREG-programma's met specifieke moeilijkhe-
119
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
2.9 URBAN II, 2000-2006 — Distributie van uitgaven per gebied Gebied
%
Productiemilieu
15,2
Grote handelsondernemingen ondersteunen
0,1
Het MKB en de ambachtelijke sector ondersteunen
12,9
Toerisme
1,9
OTOI
0,3
Human resources
19,2
Arbeidsmarktbeleid
2,2
Sociale insluiting
10,2
Onderwijs en beroepsopleidingen ontwikkelen
4,0
Flexibiliteit van de beroepsbevolking, bedrijfsactiviteiten
1,5
Positieve acties voor vrouwen op de arbeidsmarkt
1,4
Basisinfrastructuur
51,1
Vervoer
6,8
ICT
3,3
Energie
0,2
Ecologisch
1,6
Planning en vernieuwing
33,0
Sociale en volksgezondheid
6,5
Diversen
7,4
Technische ondersteuning
7,0
Totaal
100,0
Bron: Europese Commissie
den te kampen. Volgens de tussentijdse evaluaties hebben de programma's het grootste deel van deze moeilijkheden overwonnen. URBAN: een belangrijk experiment voor lokale partnerschappen Het communautair initiatief URBAN is opgericht om stadswijken in crisis te ondersteunen. De tweede ronde, URBAN II, omvat 70 steden en 2,2 miljoen inwoners. De mensen, waar dit initiatief op van toepassing is, worden getroffen door een aantal ernstige sociale en economische uitdagingen, zoals hoge werkloosheid, een criminaliteitspercentage dat bijna twee keer zo hoog is als het EU-gemiddelde en beperkte groene ruimten. De steun was vooral geconcentreerd op planning en vernieuwing, waaraan in de periode 2000-2006 ongeveer eenderde van de middelen werd besteed, terwijl nog eens 10% werd ingezet voor maatregelen ter bevordering van de sociale insluiting (Tabel 2.9).
120
Door maatregelen te focussen richten op kleine gebieden met ernstige armoede, was het mogelijk de diverse problemen in het kader van een integrale benadering aan te pakken. De programma's waren zowel in financieel, alsook in territoriaal opzicht zeer geconcentreerd en de steun per inwoner was gemiddeld 30% hoger dan in doelstelling 2-regio's. URBAN-programma's leggen grote nadruk op lokale partnerschappen. Bij eenderde van de gevallen werd het project officieel door de lokale autoriteiten beheerd, in nog een eenderde van de gevallen deden zij dit de facto. In meer dan 80% van de gevallen waren plaatselijke groeperingen betrokken bij de uitwerking van de acties in het kader van het programma. Het bouwen aan lokale partnerschappen leidt ertoe, dat eigen verantwoordelijkheid ontstaat en dat op lokaal niveau beheercapaciteit wordt ontwikkeld. Maar het kost ook tijd en moeite24. In overeenstemming met de nadruk op partnerschap bleek uit veel updates van de tussentijdse evaluaties, dat de programma's met betrekking tot "zachte" resultaten grote prestaties hadden geleverd, vooral bij de opbouw van lokale partnerschappen of de participatie van de plaatselijke gemeenschap. Zo werd het sterke lokale partnerschap en de aanwezigheid van verschillende instellingen in het besluitvormingsproces bijvoorbeeld beschouwd als garantie voor de probleemloze uitvoering en de duurzaamheid van URBAN-projecten in Spanje, en dit heeft uitgewezen dat een project dat wordt geleid door een lokale autoriteit een succesvol model is voor lokale regeneratie. Uit de updates van de evaluatie voor het Verenigd Koninkrijk, waar de "zachte" resultaten en de betrokkenheid van de lokale gemeenschap boven de verwachtingen lagen, bleek bovendien het potentieel van de lokale partnerschapmodellen. Maatregelen voor werkgelegenheid en ondernemerschap kwamen aanvankelijk slechts langzaam op gang, maar lagen eind juni 2005 over het algemeen op schema. Gezien de resultaten behaald gedurende de periode 2000-2006, bevatten de meeste Nationaal Strategisch Referentiekaders (NSR's) voor de periode 2007-2013 verwijzingen naar duurzame stedelijke ontwikkelingsmaatregelen, die overeenkomen met het URBAN-model. In de meeste gevallen moeten deze door middel van specifieke prioriteiten in het kader van bepaalde 24 "Ex-post evaluation of the urban community initiative"(GHK consulting, 2003) http://ec.europa.eu/regional_policy/sources/ docgener/evaluation/urban/urban_expost_evaluation_9499_ en.pdf
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
operationele programma's worden uitgevoerd. In sommige gevallen (zoals in Denemarken en Duitsland) moet de stedelijke ontwikkeling echter een gebiedsoverschrijdende doelstelling zijn, wat betekent, dat met de effecten op steden bij alle prioriteiten rekening moet worden gehouden. In veel gevallen vormen de bedragen die ermee zijn gemoeid een aanzienlijk deel van de totale middelen — Ile de France stelt de helft van het budget (63 miljoen euro van in totaal 127 miljoen euro) beschikbaar voor stadswijken die in crisis verkeren. In overeenstemming met de nadruk op partnerschappen van het URBAN-initiatief, voorzien de meeste NSR's een nauwe samenwerking tussen de deelnemers in de desbetreffende stedelijke gebieden, waaronder de lokale autoriteiten. Slechts een minderheid geeft echter aan dat het projectbeheer aan de lokale autoriteiten zou moeten worden overgedragen. Een uitzondering vormt Nederland, waar het operationeel programma Landsdeel West de verantwoordelijkheid voor het beheer aan de vier grote steden (Utrecht, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag) overdraagt.
het eveneens de omzetting van de Europese werkgelegenheidsstrategie in de nationale hervormingsprogramma's en de invoering van gelijkheidswetgeving in de Lidstaten ondersteunt. EQUAL wordt gezamenlijk gefinancierd door het Europees Sociaal Fonds en de nationale overheden van de Lidstaten. EQUAL is gebaseerd op vier basisprincipes: •
partnerschap: oplossen van complexe problemen door betrokkenheid van alle deelnemers;
•
transnationale samenwerking: leren van ervaringen in andere Lidstaten;
•
innovatie: ontwikkelen en testen van nieuwe benaderingen;
•
mainstreaming: delen van goede praktijken en beïnvloeden van beleid en praktijk.
De EU-bijdrage aan EQUAL bedraagt gemiddeld 3,27 miljard euro en wordt aangevuld door een nationale medefinanciering van meer dan 2,2 miljard euro. Er zijn 27 EQUAL-programma's, minimaal één in elke Lidstaat van de EU-25 (België en het Verenigd Koninkrijk EQUAL: discriminatie en ongelijkheid hebben er elk twee), en ongeveer 3.000 projecten. Er in Europa bestrijden is een dat de toegevoegde waarde van EQUAL duidelijk doet uitkomen, en dat is de bevordering van EQUAL is een gemeenschapsinitiatief, dat dienst doet nieuwe samenwerkingsvormen — het programma als proefbank voor het onderzoeken van integratiebeverlangt van deelnemers dat zij in partnerschappen vorderende vormen van arbeidsmarktbeleidsstratesamenwerken met anderen — wat tot integrale en gegieën en de ontwikkeling van goede praktijken (Gracoördineerde benaderingen, en eveneens tot samenfiek 2.7). Het initiatief levert een belangrijke bijdrage werkingen tussen landen heeft geleid. De uitwisseling aan de actuele arbeidsmarkthervorming, aangezien van informatie, ervaring en personeel heeft eraan bijgedragen, dat innovatieve benaderingen zijn aangenomen en de kwaliteit van projecten is verbeterd, terwijl de lokale organisatie van azielzoekers, adaptability, 6% transnationale evenementen heeft technische bijstand, 9% geholpen bij het vergroten van de geloofwaardigheid van projecten anpassingsvermogen, op lokaal niveau. 34%
gelijke kansen, 23%
Ondernemerschap, 28%
EQUAL is in een aantal gevallen effectief gebleken bij het verbeteren van bestaande praktijken en deze praktijken uitgebreid naar nieuwe groepen. In een paar Lidstaten werd EQUAL gebruikt om mogelijke acties te bestuderen in gebieden, waarin nog geen beleid was ontwikkeld of waar praktijkervaring beperkt was, zoals bij het
121
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
bestrijden van racisme en vreemdelingenhaat, de ondersteuning van de sociale economie, het verbeteren van de verenigbaarheid van werk en gezinsleven en de integratie van asielzoekers. In alle Lidstaten zijn netwerken opgezet. Zij waren het belangrijkste middel om de uitwisseling tussen projecten te organiseren. Over het algemeen functioneren zij goed en in sommige gevallen zijn ze ook veranderd in "communities of practices". Voor de periode 2007-2013 zijn de belangrijkste doelstellingen van EQUAL in overeenstemming met de horizontale doelen, die in de nieuwe ESF-verodening zijn vastgelegd. Vooral met het oog op het stimuleren van transnationale samenwerking, met name door uitwisseling van informatie en goede praktijken, kunnen de Lidstaten besluiten de medefinanciering met 10% te verhogen. Innovatieve maatregelen: een testruimte voor innovatie De regionale programma's inzake innovatieve acties, die in de programmeerperiode 2000-2006 zijn ingevoerd, zijn de opvolgers van de vele proefprojecten die in eerdere programmeerperioden door EFRO zijn ondersteund. Met deze programma's werden regio's bij het ontwerpen van innovatiestrategieën en bij het invoeren van actieplannen met betrekking tot technologische innovatie en de informatiemaatschappij verder ondersteund, wat de ontwikkeling van strategische en planningscompetenties op regionaal niveau bevorderde. Deze 2- tot 3-jarige programma's waren gericht op het verbeteren van de kwaliteit van ondersteuning van de Structuurfondsen. Gezien het experimentele karakter, waren de toegewezen financiële middelen beperkt, namelijk maximaal 3 miljoen euro per programma. Het is het doel van de programma's proefprojecten, die in het kader van een innovatiestrategie zijn ontwikkeld, financieel te ondersteunen, om voor regionale ontwikkelingbehoeften nieuwe oplossingen te vinden, die, indien ze succesvol zijn, algemeen in de mainstreamprogramma's kunnen worden toegepast. De regio's zijn gevraagd zich te concentreren op drie hoofdprioriteiten: technologische innovatie, informatiemaatschappij en duurzame ontwikkeling, wat de belangrijkste Lissabon-doelstellingen zijn. Het grootste deel van de financieringsmiddelen ging naar programma's die betrekking hadden op technologische innova-
122
tie en de informatiemaatschappij (respectievelijk 51% en 34%). In het geval van technologische innovatie lag de nadruk op technologieoverdracht, innovatie in het MKB en clustervorming en in het tweede geval op het ontwikkelen van diensten en toepassingen voor mensen en het MKB in de vorm van nieuwe bedrijfsprocessen (e-commerce en netwerken). Er werden 183 programma's in totaal uit 151 regio's van de EU-15 goedgekeurd, waarbij 28 regio's hebben zich aangemeld voor twee opeenvolgende ronden. De resultaten tonen aan dat 2 of 3 jaar voor regio's vaak niet voldoende is, om een strategie te ontwikkelen en in te voeren. Dientengevolge werden gedurende de periode 2000-2006 slechts in een paar regio's de activiteiten die in het kader van hun programma's inzake innovatieve acties waren ontwikkeld naar de operationele mainstreamprogramma's verlegd. Met behulp van de actieve ondersteuning van de Commissie maken echter veel regio's gebruik van hun ervaring, om in hun operationele programma's voor de periode 2007-2013 nieuwe benaderingen en acties, ook van experimentele aard, te ontwikkelen.
Complementariteit tussen cohesiebeleid en EIB-ondersteuning De missie van de Europese Investeringsbank, het EUinstituut voor het verstrekken van lange-termijnleningen, is te helpen bij het financieren van kapitaalinvesteringen ter ondersteuning van gemeenschappelijk beleid. Met dit doel wordt een aanzienlijke geldhoeveelheid onttrokken aan de kapitaalmarkten, dit geld wordt geïnvesteerd in zorgvuldig geselecteerde projecten en programma's, die voldoen aan de EU-doelstellingen. De EIB selecteert investeringsprojecten op basis van drie criteria: •
overeenstemming met EU-prioriteiten;
•
kwaliteit en soliditeit van projecten, hiervoor wordt het project beoordeling op zijn technische en ecologische levensvatbaarheid, evenals de sociale en economische voordelen daarvan;
•
financiële voordelen die specifiek gelden voor de EIB-lening in kwestie in vergelijking met alternatieve financieringsbronnen.
In overeenstemming met de statuten en verplichtingen in het EG-Verdrag (artikel 267), heeft de EIB altijd prioriteit gegeven aan het verstrekken van leningen voor "projecten ter ontwikkeling van de minst begunstigde
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
regio's". De regionale ontwikkeling is een sleuteldoel dat sinds de uitbreiding nog belangrijker is geworden, en de "economische en sociale cohesie in de uitgebreide EU" is een kernaspect van de EIBtaak. De opdracht van het EIB is echter breder en omvat, naast het ondersteunen van trans-Europese netwerken en milieubescherming, ook de realisering van de Lissabon-doelstellingen, met name in relatie tot onderwijs en opleiding, O&O en innovatie, waartoe ook de steun voor innovatieve MKB's behoort. In dit opzicht heeft de EIB, in samenwerking met de Commissie, nieuwe financiële instrumenten ontwikkeld, waarmee ook meer risicovolle projecten kunnen worden ondersteund. Tijdens de programmeerperiode 2000-2006 werd gemiddeld 71% van de totale EU-leningen besteed aan regionale ontwikkeling het gaat om, een bedrag van bijna 184 miljard euro, waarvan 74% in de vorm van directe leningen werd verstrekt (zie Grafiek 2.8 voor de verdeling van kredieten per hoofd aan Lidstaten). Hiervan ging de helft naar doelstelling 1-regio's (Tabel 2.10).
de Fondsen zich meer concentreren op basisinfrastructuurprojecten, vooral in de minst welvarende regio's. De EIB stelt daarnaast haar expertise ter beschikking in de ondersteuning bij de beoordeling van grote projecten. Tussen 2000 en 2006 werden op verzoek van de Commissie meer dan 200 projecten door de EIB beoordeeld.
Omzetting van het cohesiebeleid, methode en governance
Een solide institutioneel kader en een efficiënte admiEIB-leningen zijn een belangrijke aanvulling op de nistratie in Lidstaten en regio's zijn basisvoorwaarden Fondsen, niet alleen als leningen op zich, maar ook voor het succes van het cohesiebeleid. De financiële als brug tussen de ondersteuning door de Fondsen en ondersteuning die wordt gegeven op basis van het de financiering door handelsbanken en ook op basis beleid heeft eveneens bredere spill-over-effecten die van het beschikbaar stellen van financiële vakkennis. voor economische groei in het algemeen belangrijk Dergelijke leningen kunnen bovendien worden gezijn. bruikt voor nationale medefinanciering van projecten die worden ondersteund door de Fondsen. Dankzij de goede reputatie van de EIB op financiële markten kunnen deze leningen fungeren als katalysator, waarbij ze finan2.10 Directe leningen van de EIB in de EU-25, 2000-2006 (miljoen euro) ciële middelen van andere bronDoelstelling 1 Doelstelling 2 Multi-regioTotaal nen aantrekken. naal (overig) (incl. (incl. EIB-leningen hebben ook ondersteuning gegeven aan doelstelling 2-regio's, waarbij de EIB de ondersteuning door het cohesiebeleid aanvult door nadruk te leggen op het vergroten van de efficiëntie en op investeringen die inkomsten genereren, terwijl
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Totaal
phasing-out)
phasing-out)
8.525 10.127 8.963 10.346 10.114 12.435 11.515 72.025
5.247 4.116 4.485 7.128 7.742 11.634 6.272 46.624
1.585 2.270 1.685 2.185 3.692 4.020 2.434 17.871
15.357 16.513 15.133 19.660 21.548 28.088 20.220 136.520
Bron: Europese Investeringsbank
123
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Het beheer wordt beter... Uit de updates van de tussentijdse evaluaties werd geconcludeerd dat de nieuwe Lidstaten met succes een geschikt kader voor het beheer van de cohesieprogramma's hebben ingesteld. Bovendien waren er al verbeteringen zichbaar in de manier waarop de programma's werden beheerd. In Estland en de Tsjechische Republiek wezen de evaluatoren er bijvoorbeeld op, hoeveel met betrekking tot het verzamelen en controleren van gegevens en het definiëren van indicatoren, basislijnen en doelstellingen is geleerd. Uit de EU-15 meldden de evaluatoren in de periode 2000-2006 eveneens verbeteringen in het beheer van de programma's. Italië is een duidelijk voorbeeld waar de beoordeling, controle en begeleiding van projecten is verbeterd, terwijl in Oostenrijk is geëxperimenteerd met de originele evaluatiebenadering, waarbij voortdurend gedetailleerde informatie over inputs en outputs, die door de betrokkenen als kritisch werd beschouwd, is uitgewisseld. Door middel van deze 'procesevaluatie' is het mogelijk vroegtijdig op veranderingen te anticiperen en een beter begrip te krijgen van minder tastbare ontwikkelingen, zoals die op gebied van innovatie. Ook op andere gebieden van overheidsbeleid zijn er een aantal gevallen waarin de verbeteringen tot positieve gevolgen hebben geleid. Zo is in Ierland bijvoorbeeld aan de hand van de evaluatoren met betrekking tot de nationale programma's een verbetering vastgesteld op het gebied van strategisch plannen, controle en projectevaluatie. Anderzijds werd vastgesteld dat bij vervoersprojecten, die doorgaans omvangrijk en langdurig zijn en een grote mate van coördinatie vereisen, de administratieve capaciteit vaak tekort schoot. In veel gevallen bleek uit de evaluaties dat een gemeenschappelijke strategie van de deelnemers ontbrak en problemen optraden bij de projectkeuze en het beheer, vooral met betrekking tot vertragingen, die normaal gesproken voortkomen uit langdurige contractonderhandelingen, problemen bij de planning, de omvang van de projecten en moeilijkheden bij het veilig stellen van voldoende financiële middelen. Ook met het oog op het mobiliseren van uitgaven op het gebied van O&O is governance van cruciaal belang. Uit de updates van de tussentijdse evaluatie in zowel Italië als Spanje werd het belang van de coördinatie van de activiteiten van de belangrijkste actoren
124
en het veilig stellen van hun verbintenis duidelijk. Uit de evaluatie van het doelstelling 2-programma Västra in Zweden bleek dat de invoering van programma's merkbaar werd verbeterd door het vaststellen van duidelijke prioriteiten voor cohesieprogramma's. Daarnaast moeten de verantwoordelijke autoriteiten ook intensieve en blijvende betrokkenheid tonen, zodat de effecten kunnen worden gemaximaliseerd. ...en publiek-private partnerschappen (PPP's) ontwikkelen zich... Publiek-private partnerschappen (PPP's) worden in veel gebieden gezien als een belangrijke mogelijke financiële bron voor investeringen. Uit schattingen van de Europese Commissie25 blijkt bijvoorbeeld dat meer dan 60% van de trans-Europese netwerken rechtstreeks zullen worden gefinancierd door de Lidstaten, of via andere bronnen, waaronder bronnen uit de particuliere sector. Volgens een ex-post evaluatie van de EIB26 omtrent hun ervaringen met PPP's, werden de projecten meestal in overeenstemming met het tijdplan, het gereserveerde budget en de specificaties uitgevoerd, wat belangrijk is, omdat bij projecten, die in het kader van het cohesiebeleid regulaire overheidsinvesteringen ontvangen, vaak vertragingen en budgetproblemen optreden27. PPP-projecten brengen echter bepaalde moeilijkheden met zich mee. De autoriteiten moeten over voldoende kennis en capaciteit beschikken, om met de complexe materie om te kunnen gaan, en soms wordt het ontbreken van een wettelijk kader of economische stimulansen als reden genoemd waarom PPP's tot voor kort slechts tot enkele grote projecten zijn beperkt. ...maar partnerschap, coördinatie en langdurige betrokkenheid kan worden verbeterd... Uit updates van tussentijdse evaluaties bleek, dat meer en betere partnerschappen noodzakelijk zijn ter versterking van de participatie en institutionele capaciteit van lokale en regionale autoriteiten, de sociale partners en NGOs. In Hongarije hebben de evaluatoren bijvoorbeeld vastgesteld, dat betrokkenen zowel bij het vastleggen als ook bij het invoeren van de doel25 Zie Europese Commissie (2005) Trans-European Transport Network, TEN-T priority axes and projects 2005 26 Zie EIB (2005) Evaluation of PPP projects financed by the EIB 27 Zie bijvoorbeeld ECORYS (2005) Ex-post evaluation Cohesion Fund
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
stellingen moeten worden betrokken. Hierbij is duidelijke en regelmatige communicatie noodzakelijk. Als gevolg van de evaluatie van de Tsjechische Republiek, werken de autoriteiten eraan om publiek-private partnerschappen eenvoudiger te maken. Als het om langer lopende projecten gaat, zijn betere en langer durende partnerschappen uiterst belangrijk. Met betrekking tot innovatie werd in een aantal verslagen de noodzaak aangegeven voor een sterkere, langer durende institutionele verbintenis, alsook een betere coördinatie van de diverse betrokken autoriteiten en de belangrijkste organisaties uit de particuliere sector. Bedrijven moeten daarom betrokken worden bij het ontwerpen van regionale ontwikkelingsstrategieën. ...meer investeren in human resources is noodzakelijk... Meer investeringen zijn nodig voor menselijk kapitaal, vooral in de nieuwe Lidstaten. De evaluatoren hebben opgemerkt, dat Cyprus en Malta, gezien hun kleine omvang, in dit opzicht voor een specifieke uitdaging staan, hoewel het een algemene kwestie betreft. Opleidingen zijn noodzakelijk om het personeelsverloop te verminderen en de vereiste standaarden te behalen, om de aanzienlijk grotere financieringsmiddelen voor de periode 2007-2013 te kunnen beheren. Dit is van toepassing op alle aspecten van programmabeheer en ook op degenen die projecten voorbereiden voor financiering, en voor degenen die betrokken zijn bij de controle van programma's. Vakkennis is vooral noodzakelijk bij het beheer en de administratie van vervoersprojecten. In de tussentijdse evaluaties werd het belang benadrukt van de volgende aspecten: opstellen van een coherent plan voor de lange termijn, coördineren van de activiteiten op de diverse overheidsniveaus en relevante overheidsinstellingen en het vormen van instellingen met voldoende expertise, personeel en andere middelen en continuïteit. ...en procedures kunnen worden gestroomlijnd en vereenvoudigd Uit de strategische evaluatie bleek de noodzaak de bureaucratie en formaliteiten te verminderen en meer flexibelere en risicotolerante procedures te introduceren. Uit de updates van de tussentijdse evaluaties bleek dat voor de volgende gebieden vereenvoudiging noodzakelijk is: overheidsaanbestedingen, de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen, verdui-
delijking van de rollen van de verschillende organen die cohesieprogamma's implementeren, controle en evaluatie en gegevensverzameling en -overdracht. Op basis van aanbevelingen van de evaluatie, werden bijvoorbeeld in Polen al maatregelen genomen, om de aanvraag- en aanbestedingsprodures eenvoudiger en transparanter te maken. Partnerschap is vooral belangrijk op lokaal niveau Over het algemeen hebben de evaluatoren geconcludeerd dat de ontwikkeling op lokaal niveau een belangrijk aandachtspunt van het ESF is. Samenwerking en partnerschap komen op lokaal niveau zeer sterk tot uitdrukking. Lokale autoriteiten, de vrijwilligensector en de not-for-profit sector in het algemeen zijn vaak belangrijke partners bij het verlenen van ESF-diensten. De ondersteuning van partnerschappen en mobilisatie van publieke, private en lokale actoren wordt inderdaad vaak als een bron van toegevoegde waarde beschouwd.
De hervorming en de nieuwe uitdagingen voor 2007-2013 De overeenkomst over de financiële perspectieven in mei 2006 en de inwerkingtreding van het nieuwe regelgevende kader in augustus, heeft de weg vrijgemaakt voor de volgende generatie programma's die in het kader van het cohesiebeleid gedurende de periode 2007-2013 zullen worden ondersteund. De eerste formele stap is genomen met de aanname door de Raad in oktober 2006 van de "Communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie", waardoor de rol van het nieuwe programma met betrekking tot investeringen ten gunste van groei en banen werd bevestigd. De tweede stap was, dat de Lidstaten op basis van deze strategische richtsnoeren nationale strategieën (Nationaal Strategische Referentiekaders of NSR's) indienden, waarin bepaalde elementen van het besluit van de Commissie afhankelijk waren. In een derde stap legden de Lidstaten de afzonderlijke programma's ter beoordeling voor aan de Commissie, waarin werd toegelicht hoe de nationale strategieën via regionale of sectorale programma's of een combinatie van beide zouden worden ingevoerd. In afwachting van de definitieve besluiten betreffende de verordeningen, hebben de autoriteiten van de Lidstaten en de Commissie gedurende 2006 samengewerkt aan de ontwerpen van nationale strategieën en, in sommige gevallen, ook aan ontwerpen voor opera-
125
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
tionele programma's. Dit was noodzakelijk om tijd te besparen en om ervoor te zorgen dat de meeste van de 44 nieuwe programma's voor het midden van 2007 besloten konden worden. Hoewel het omzettingssysteem voor het cohesiebeleid zich als geschikt had bewezen, hoogwaardige programma's en projecten van Europese interesse ter plekke in te voeren, werden bij het beheer van de programma's in de periode 2000-2006 enkele problemen vastgesteld. De hervorming die door de Raad is aangenomen, houdt weliswaar vast aan de hoofdprincipes van het cohesiebeleid — porgrammering, partnerschap, medefinanciering en evaluatie — maar introduceert ook een aantal veranderingen ter verbetering van de efficiëntie van het beleid. Deze zijn in de eerste plaats ontwikkeld om een strategische benadering van de programmering te bevorderen, ten tweede om de verantwoordelijkheden verder te decentraliseren en te verleggen naar partnerschappen in de Lidstaten, regio's of gemeenschappen en ten derde om de prestatie en kwaliteit van medegefinancierde programma's door een versterkt, transparant partnerschap en duidelijke en striktere controlemechanismen te versterken, en ten vierde om het beheersysteem te vereenvoudigen door het introduceren van meer transparantie, differentiëring en proportionaliteit, terwijl gelijktijdig gezond, financieel beheer wordt gegarandeerd. In het volgende gedeelte worden de hierboven genoemde belangrijkste onderdelen van de hervorming samengevat.
De strategische benadering — het cohesiebeleid verbinden met het Lissabon-proces In de conclusies van de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in 2005 werd het volgende verklaard: "Het is essentieel de Lissabon-strategie zonder vertraging te stimuleren en prioriteiten opnieuw op groei en werkgelegenheid te richten. Europa moet de basis van zijn concurrentievermogen vernieuwen, zijn groeipotentieel en productiviteit vergroten en sociale cohesie versterken, de grootste nadruk leggen op kennis, innovatie en de optimalisatie van menselijk kapitaal. Om deze doelstellingen te bereiken, moet de Unie in toenemende mate alle geschikte nationale en Gemeenschapsmiddelen — waaronder het cohesiebeleid — in de drie dimensies van de strategie (economie, so-
126
ciaal en milieu) mobiliseren, om hun synergieën in een algemene context van duurzame ontwikkeling beter te gebruiken. Naast de overheden, moeten alle andere betrokken spelers — parlementen, regionale en lokale organen, sociale partners en de burgermaatschappij — aan de strategie deelnemen en een actieve rol spelen bij het behalen van haar doelstellingen." Daarnaast werd een vereenvoudigde governanceregeling geïntroduceerd, die de volgende doelstellingen heeft: het vergemakkelijken van het vaststellen van prioriteiten, waarbij tegelijkertijd de globale balans van de strategie en de synergie tussen haar diverse onderdelen wordt behouden; verbetering van de invoering van deze prioriteiten in de praktijk door de betrokkenheid van de Lidstaten te vergroten; en de controleprocedure te stroomlijnen, waardoor een beter beeld van de nationale invoering van de strategie wordt gegeven. Het cohesiebeleid levert een belangrijke bijdrage aan het realiseren van de doelstellingen van de Lissabonstrategie. In feite ondersteunen groei en cohesie elkaar. Als de Unie de economische en sociale verschillen verkleint, zorgt zij ervoor dat alle regio's en sociale groepen aan de totale economische ontwikkeling van de EU kunnen bijdragen en daarvan kunnen profiteren. In artikel 3 en 158 van het Verdrag wordt deze visie weergegeven. Om deze reden moet het cohesiebeleid in al haar dimensies als een integraal onderdeel van de Lissabonstrategie worden gezien. Het cohesiebeleid moet, met andere woorden, de Lissabon- en Göteborg-doelstellingen integreren en een sleutelinstrument worden voor hun omzetting in het kader van de nationale en regionale ontwikkelingsprogramma's. De versteviging van de verbinding tussen het cohesiebeleid en de Lissabon-doelstelling vormt de kern van de in 2006 aangenomen hervorming van het cohesiebeleid. Er is een strategische benadering overeengekomen, die voor meer efficiëntie, transparantie en politieke verantwoordelijkheid moet zorgen. Om dit te kunnen bereiken moet het cohesiebeleid er nadrukkelijker op toezien, dat de Fondsen beter worden gebruikt, zodat voor de globale prioriteiten van de Europese Unie vooruitgang wordt geboekt. In overeenstemming met de conclusies van de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in 2005, zullen de in het kader van het cohesiebeleid gefinancierde investeringen de Lissabon-strategie voor groei en
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
werkgelegenheid bevorderen. De onderhandelingen die tot overeenstemming van de programma's hebben geleid, bevestigen dat de Lidstaten en regionale autoriteiten achter de vernieuwde Lissabon-agenda staan, waarmee de prioriteiten en denkwijzen wezenlijk zijn gewijzigd. De NSR's en de programma's die tot dusver zijn overeengekomen, laten dit op diverse manieren zien. Ten eerste met betrekking tot de administratieve organisatie, is het duidelijk dat er een grote mate van samenwerking is geweest tussen degenen die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie van de implementatie van de nationale hervormingsprogramma's en degenen die verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding van de nationale hervormingsprogramma's. In bijna alle NSR's is vastgelegd hoe deze samenwerking is georganiseerd, die zowel nieuw als belangrijk is, aangezien in slechts een paar landen, zoals in Nederland, dezelfde ministeries verantwoordelijk zijn voor beide. In sommige landen hebben de autoriteiten blijkbaar besloten, dat voor een effectieve coördinatie administratieve veranderingen noodzakelijk zijn: Bijvoorbeeld in Hongarije, waar het nieuwe nationale ontwikkelingsagentschap zowel op de processen van het NSR en de nationale hervormingsprogramma's toezicht houdt of in Polen waar de opdracht van de nieuw samengestelde coördinatiecommissie van de NSR onder andere het vormen van verbindingen met de nationale hervormingsprogramma's is. Ten tweede, met betrekking tot transparantie, verduidelijken de NSR's welke delen van de nationale hervormingsprogramma's door de nieuwe programma's moeten worden bereikt. Estland heeft bijvoorbeeld financiële overzichten aangeleverd, die laten zien hoe de programma's zullen bijdragen aan het Estse financieringsplan voor de nationale hervormingsprogramma's. Op vergelijkbare wijze werden in het geval van de Tsjechische Republiek de 24 prioriteiten van de nationale hervormingsprogramma's (van in totaal 46) genoteerd, die zullen worden ingevoerd via de nieuwe programma's. Zulke gegevens verbeteren niet alleen de transparantie, maar maken ook de bijdrage van de programma's aan de Lissabon-strategie beter herkenbaar. Ten derde hebben de Lidstaten, voor wat betreft de inhoud, een grotere nadruk op innovatie, OTO en de kenniseconomie gelegd. Innovatie is een duidelijk kenmerk van de programma's, die in de huidige periode zullen worden uitgevoerd, en wordt vaak met inspan-
ningen ter bevordering van het ondernemerschap en zakelijke groei gecombineerd.
Verscherping en vereenvoudiging Hoewel een groot deel van de middelen dat beschikbaar wordt gesteld door het cohesiebeleid, normaal gesproken door overheidsdiensten wordt uitgegeven door overheidsdiensten aan infrastructuurprojecten, gaat een belangrijk en groeiend aandeel naar bedrijfsontwikkeling, en in dit opzicht lijken de op Gemeenschapsniveau geldende regels een buitenkanseffect te hebben op de betrekkingen van overheden met bedrijven op het gebied van steun aan ondernemingen. Er zijn al belangrijke stappen genomen om het cohesiebeleid te vereenvoudigen door het stroomlijnen van de wetgeving en het vereenvoudigen van regels voor het beheer van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds. In het bijzonder door de invoering van: •
Dezelfde beheerregelingen: er staat nu één uitvoeringsreglement ter beschikking van de Commissie voor de programmeerperiode 2007-2013, dat de 10 bestaande reglementen voor de programmeerperiode 2000-2006 vervangt. De regels voor het beheer van programma's die door het Cohesiefonds worden gefinancierd, zijn in lijn gebracht met de regels van de Structuurfondsen. Het doel hiervan is het beheer van de Fondsen eenvoudiger en minder kostbaar te maken voor de Lidstaten.
•
Dezelfde subsidiëringsregels voor uitgaven: De Lidstaten hebben de mogelijkheid hun nationale subsidiëringsregels te gebruiken voor medegefinancierde projecten in plaats van twee aparte regelingen te moeten toepassen (een voor medegefinancierde Gemeenschapsprojecten en een voor nationaal gefinancierde projecten) zoals in het verleden het geval was, waardoor het projectbeheer voor de Lidstaten wordt vereenvoudigd.
•
Elektronische overheid in de praktijk: in de programmeerperiode 2007-2013 zal documentenuitwisseling tussen de Lidstaten en de Commissie voor de eerste keer uitsluitend elektronisch plaatsvinden, wat het begin van een nieuw tijdperk in e-overheid betekent. Het systeem SFC2007, zal zowel voor de Structuurfondsen als het Cohesiefonds, en eveneens voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw en het Europees Visserijfonds worden gebruikt. Dankzij de invoering van dit
127
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
systeem zal 40% van het EU-budget elektronisch worden beheerd, waarmee niet alleen tijd wordt bespaard bij het uitvoeren van programma's, maar ook papier wordt bespaard. Ook zal het tot minder meningsverschillen tussen de Commissie en de Lidstaten leiden over het soort informatie dat moet worden aangeleverd en de hoeveelheid hiervan. •
•
•
•
Vereenvoudiging van financieel beheer: de financiële plannen, het vaststellen van het interventiepercentage en EU-vergoedingen zullen nu op een hoger niveau worden gemaakt — op programmaniveau of op het niveau van de prioriteitsas, in plaats van op maatregelniveau, zoals voorheen het geval was. Hierdoor wordt het beheer van de programma's door de Lidstaten en de Commissie vereenvoudigd en het aantal gevallen beperkt waarvoor de plannen moeten worden aangepast, wat een grotere autonomie geeft aan de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van operationele programma's. Vereenvoudiging van beheersystemen: de nieuwe systemen zijn gebaseerd op de bestaande systemen, om te voorkomen dat de Lidstaten aanzienlijke veranderingen moeten doorvoeren. Verduidelijkingen en verbeteringen zijn echter ingevoerd, waar uit ervaring bleek dat dit noodzakelijk was, bijvoorbeeld met betrekking tot het werk dat moet worden uitgevoerd voor het eerste niveau van de beheercontroles en voor de steekproeven van de te controleren projecten. vergrote proportionaliteit en vereenvoudiging van controlesystemen: voor kleinere programma's (programma's waarbij de totale in aanmerking komende overheidsuitgaven minder dan 750 miljoen euro bedragen en de medefinanciering van de Gemeenschap die onder 40% van de totale overheidsuitgaven ligt) kunnen bepaalde vereisten betreffende controleregelingen door de nationale organen in overeenstemming met de nationale regels worden uitgevoerd, zodat het niet meer noodzakelijk is, dat de nationale regelingen voldoen aan de specifieke vereisten van de Gemeenschap. Vereenvoudiging van de procedure voor de afsluiting van programma's: de nieuwe mogelijkheid van "gedeeltelijke afsluiting", waarbij in sommige gevallen afsluiting kan plaats vinden op basis van afgeronde projecten, zal aan het einde van de programmeerperiode de last van het proces op de Lidstaten (en de Commissie) verlichten. Door de
128
eerdere afsluiting van deze projecten zullen eveneens de kosten voor het bewaren van documenten voor controledoeleinden verminderen, aangezien de bewaartermijn van de documenten begint op de gedeeltelijke afsluiting van het desbetreffende project, in plaats van de datum (waarschijnlijk pas veel later) waarop het volledige programma wordt afgesloten. •
Duidelijkere regels inzake informatie en communicatie: Burgers in het algemeen en mogelijke begunstigden van de Fondsen in het bijzonder zullen in alle Lidstaten automatisch dezelfde toegang hebben tot informatie betreffende financieringsmogelijkheden en toelagen uit het Gemeenschapsbudget voor het cohesiebeleid, waardoor het minder tijd en moeite voor hen kost om dergelijke informatie te vinden.
Earmarking In de geïntegreerde richtlijnen voor werkgelegenheid en groei28 wordt beargumenteerd dat bepaalde investeringscategorieën vooral bevorderlijk zijn voor groei "zoals onderzoek en ontwikkeling (O&O), fysieke infrastructuur, milieuvriendelijke technologieën, menselijk kapitaal en kennis". Deze algemene aanbeveling geldt voor de gehele Unie maar echter vooral voor landen en regio's, waarvoor een snelle convergentie naar het Gemeenschapsgemiddelde en een verbeterd concurrentievermogen essentieel is. Het besluit van de Europese Raad, het voorstel van de Commissie om steunmiddelen in het kader van het cohesiebeleid aan bepaalde prioriteiten van de Lissabon-strategie toe te wijzen ("Earmarking"), over te nemen, doet een beroep op de Lidstaten om voor efficiënte toewijzing van de cohesiemiddelen te zorgen, zodat in volle omvang een bijdrage aan groei en werkgelegenheid wordt geleverd. Het vraagt vooral de Lidstaten en regio's, die momenteel cohesieprogramma's voorbereiden voor de periode 2007-2013, specifieke aandacht te schenken aan deze prioriteiten en zich hiervoor extra in te zetten. Met de benoeming van de gebieden die onder de categorie earmarking vallen, is het niet de bedoeling, de in het kader van de Lissabon-agenda vastgelegde en regelmatig bijgewerkte algemene prioriteiten te vervangen of de Lidstaten ervan te weerhouden de 28 Mededeling van de Commissie voor de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad, "Working together for growth and jobs — Integrated guidelines for growth and jobs (2005-2008)", http:// ec.europa.eu/growthandjobs/pdf/integrated_guidelines_en.pdf
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
steunmiddelen van het Cohesiefonds voor andere nationale prioriteiten te gebruiken. Het is echter de bedoeling, de aandacht van de Lidstaten en regio's te verstigen op een deelverzameling van gebieden, waarvoor specifieke inspanningen nodig zijn en die vooral in verband met het cohesiebeleid relevant zijn. Deze gebieden kunnen in vijf algemene rubrieken worden gehergroepeerd: •
bevorderen van onderzoek en ontwikkeling, innovatie en een geïntegreerde informatiemaatschappij;
•
versterking van industrieel concurrentievermogen en bevordering van ondernemerschap;
•
stimulering van het duurzaam gebruik van bronnen en versterking van synergieën tussen milieubescherming en groei;
•
uitbreiding, verbetering en verbinding van de vervoersinfrastructuur in Europees belang;
•
investeringen in mensen.
Ongeacht het besluit van de Europese Raad, "de Lidstaten, die de Unie in of na 2004 zijn toegetreden", vrij te stellen van het verplichte gebruik van earmarking, zijn de meeste Lidstaten er de facto al mee begonnen, zoals uit de Nationaal Strategische Referentiekaders en operationele programma's blijkt.
129
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
Op basis van de intenties van de Lidstaten en regio's, die op het moment van de voorbereiding van dit verslag blijken uit de programmeerdocumenten (die in overeenstemming zijn met ongeveer 90% van de overeengekomen bedragen volgens de financiële vooruitzichten), zijn de earmarking-doelstellingen van 60% voor de convergentiedoelstelling en van 75% voor de doelstelling "Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid" behaald. In de gehele EU werd 64% van de Fondsen in het kader van de convergentiedoelstelling en 80,8% in het kader van de doelstelling "Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid" aan bepaalde investeringen toegewezen29 (Grafiek 2.9 en Grafiek 2.10). Deze percentages betekenen dat de ondersteuning van deze investeringen gemiddeld 210 miljard euro bedragen, een toename van meer dan 55 miljard euro vergeleken met de programmeerperiode 2000-2006. In de EU-15 — waarvoor earmarking van de uitgaven van het cohesiebeleid verplicht is — lagen de bijbehorende cijfers op 72,1% en 83,0%. De positie van elke Lidstaat en zijn bijdrage aan de globale doelstellingen is zeer verschillend, wat onder andere verschillen in de investeringsbehoefte en de situatie in de periode 2000-2006 weergeeft. De cijfers per Lidstaat moeten echter met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat in bepaalde gevallen relatief weinig programma's officieel zijn ingediend. Met betrekking tot de beleidsmix moet worden opgemerkt dat earmarking eraan heeft bijgedragen de aandacht van de Lidstaten te richten op een van de belangrijkste dimensies van de Lissabon-strategie, namelijk O&O en innovatie. Investeringen op dit gebied laten over het algemeen in vergelijking met de periode 2000-2006 de grootste stijging zien, aangezien hun aandeel ten opzichte van het totaal meer dan verdubbeld is op basis van de convergentiedoelstelling en meer dan verdrievoudigd is op basis van de doelstelling "Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid". Dit betekent een totale investering in O&O en innovatie van gemiddeld 50 miljard euro gedurende de periode 2007-2013.
29 Deze cijfers omvatten de investeringscategorieën die bepaalde Lidstaten aan earmarking hebben toegevoegd, "Teneinde te waarborgen dat met concrete nationale omstandigheden en met de in het nationale hervormingsprogramma […] vastgestelde prioriteiten rekening wordt gehouden" (artikel 9.3 van verordening 1083/2006 van de Raad).
130
Nieuwe instrumenten van het cohesiebeleid JASPERS De Commissie heeft geprobeerd alle expertisebronnen op Europees niveau aan te wenden, om ervoor te zorgen dat de nieuwe generatie programma's zo succesvol mogelijk zijn. De commissie is daarom een partnerschap aangegaan met de EIB en de EBRD om, onder de naam JASPERS, een speciale faciliteit voor technische bijstand te creëren ter ondersteuning van de Lidstaten, om grote projecten voor te bereiden, die ondersteund worden door de EU-fondsen. Om succesvol te kunnen zijn, moet JASPERS eenvoudig toegankelijk zijn en moeten de meeste experts die aan JASPERS deelnemen in de onmiddellijke nabijheid van de ontvangers van steun zijn gevestigd. Daarom zijn regionale kantoren opgezet in Warschau, Wenen en Boekarest, deze zijn aan het eind van 2006 en begin 2007 in bedrijf genomen en hebben bijna een volledig personele bezetting. Het JASPERS-team werkt op basis van actieplannen die per Lidstaat zijn overeengekomen. De actieplannen van 2007 zullen 94 projecten aan de projectportefeuille van JASPERS toevoegen en het is de verwachting dat ongeveer 45-50 projecten uit de portefeuille van 2006 en 2007 aan het eind van 2007 zullen zijn voltooid. Gezien hun omvang zijn Roemenië en Polen veruit de belangrijkste gebieden voor de activiteiten van JASPERS. JEREMIE JEREMIE is een nieuw partnerschap tussen de Commissie en de EIB-groep, specifiek het EIF, en is ontwikkeld om de traditionele ondersteuningsvorm, uitsluitend in de vorm van subsidies, door terugbetaalbare en recupereerbare vormen van ondersteuning voor bedrijven, zoals durfkapitaal, leningen, garanties, aandelenkapitaal en startkapitaal te vervangen. JEREMIE stelt de autoriteiten die de EU-programma's in de Lidstaten en regio's beheren in staat, om het EIF, of een ander financieel instituut, te gebruiken als een holdingfonds. Het holdingfonds zal op zijn beurt terugvallen op ervaren financiële intermediairs, die de ter beschikking staande financieringsmiddelen weer uitlenen aan de bedrijven, waarbij EU-gesteunde programma's het kapitaal verstrekken. De hierbij behorende complexe opgave, de ondersteuning van ondernemingen met behulp van durfkapitaal, leningen enz. te organiseren, wordt in opdracht van de beheersau-
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
toriteit door de beheerder van het holdingfonds uitgevoerd. Hierdoor ontstaat een win-win-oplossing voor de autoriteiten, doordat zij in gelegenheid worden gesteld hun systemen voor bedrijfsfinanciering, vooral op regionaal niveau, te moderniseren, zonder dat zij hiervoor de noodzakelijke vaardigheden hoeven te leren. Er is aanzienlijke interesse voor deelname aan het initiatief. Het EIF heeft tot nu toe convenanten ondertekend met drie Lidstaten (Slowakije, Griekenland en Roemenië) en vier regio's (Guadeloupe, Auvergne, Galicië en Lombardia), die van plan zijn het EIF in het kader van JEREMIE als holdingfonds te gebruiken.
instituten, met name de Europese Investeringsbank, en door financiële instrumentering een integraal onderdeel te maken van het cohesiebeleid. Er zijn grote voordelen te behalen door op deze wijze het gebruik van financiële instrumentering te vergroten: •
de betrokkenheid van nieuwe bronnen van kennis en technische, financiële en beheerscapaciteit;
•
de verandering van subsidies uit het Europese budget in recupereerbare vormen van financiering, waardoor ze op de lange termijn duurzamer worden;
•
het hefboomeffect veroorzaakt door het gebruik van subsidies voor het aantrekken van en combineren met particulier kapitaal;
•
het creëren van sterkere stimuleringsmaatregelen voor betere prestaties aan de kant van de ontvangers, aangezien zij tenminste een deel van de ondersteuning moeten terugbetalen;
•
de ontwikkeling en modernisering van de financiële sector in de desbetreffende regio's.
JESSICA JESSICA is een nieuw gezamenlijk initiatief ter ondersteuning van de Structuurfondsen voor recupereerbare investeringen en duurzame ontwikkeling in de stedelijke gebieden, dat de Commissie, in samenwerking met de EIB, voor de eerste keer in februari 2006 aan de Raad heeft gepresenteerd. Op basis van het JESSICA-initiatief mogen de beheersautoriteiten in de Lidstaten een gedeelte van hun toewijzingen uit de Structuurfondsen gebruiken, om te investeren in stedelijke ontwikkelingsfondsen en hun middelen recupereren, om investeringen in stedelijke gebieden te vergroten en versnellen. Naar het zich laat aanzien zullen ook andere internationale financiële instituten, net als de Europese bancaire en particuliere sector, aan het initiatief deelnemen. In mei 2006 hebben de Commissie, de EIB en de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa een convenant ondertekend betreffende een gecoördineerde benadering voor de financiering van stedelijke vernieuwing en ontwikkeling voor de programmeerperiode 2007-2013. In 2007 zullen de Commissie en de EIB, met een bijdrage van de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa, voor alle geïnteresseerde Lidstaten of regio's kosteloos JESSICA-evaluaties medefinancieren, die hen erbij moeten helpen, de financiering van stedelijke projecten met ondersteuning van de Structuurfondsen en de particuliere en bancaire sectoren in het kader van het JESSICA-initiatief beter te organiseren. Deze drie nieuwe initiatieven zijn onderdeel van de aanhoudende inspanningen om het cohesiebeleid effectiever te maken, vooral door een grote versterking van de samenwerking met Europese financiële
131
Hoofdstuk 2 — De invloed van het cohesiebeleid
132
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
Inhoudsopgave Inleiding................................................................................................................................. 135 Investeringen in de strategie voor groei en werkgelegenheid: de rol van het nationale beleid..................................................................................................................................... 135 Overheidsinvesteringen en cohesiebeleid............................................................................. 137 Het belang van overheidsinvesteringen voor economische groei............................................137 Overheidsuitgaven voor investeringen in vaste activa in de EU gedurende de periode 1993-2005................................................................................................................................139 De bijdrage van het cohesiebeleid aan overheidsinvesteringen..............................................143 De samenstelling van uitgaven voor overheidsinvesteringen in de EU....................................146 Overheidsinvesteringen en verschillen in overheidsstructuren in de EU ................................ 147
Versterking van de aanbodkant van de economie en garantie van de economische stabiliteit................................................................................................................................. 149
133
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
134
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
Inleiding Overheidsinvesteringen, waarmee de gemeenschappelijke kapitaalvoorraad wordt uitgebreid, vormen een belangrijk onderdeel van het beleid binnen de EU, aangezien zij enerzijds directe bijdragen leveren aan de economische groei en anderzijds het productiepotentieel van de economie versterken en daarmee ervoor zorgen dat hogere groeipercentages ook in de toekomst behouden kunnen worden. Deze investeringen vormen daarom zowel een centraal aandachtspunt van het cohesiebeleid, dat erop is gericht de inrichting van de infrastructuur en andere voorwaarden ter versterking van regionale ontwikkeling voor de lange termijn te ondersteunen, en van de Lissabon-strategie, die tot doel heeft een dynamischere Europese economie te scheppen. Daarbij moet worden benadrukt, dat overheidsinvesteringen in de ruimste betekenis zowel betrekking hebben op investeringen in menselijk kapitaal als ook op fysieke investeringen en dat de verbetering van de vaardigheden van de beroepsbevolking door uitgaven voor onderwijs en opleiding net zo belangrijk is voor het scheppen van de voorwaarden voor regionale ontwikkeling als voor het verbeteren van de infrastructuur. In de huidige context wordt het begrip 'overheidsinvesteringen' echter in relatief enge zin gebruikt als overheidsuitgaven voor bruto-investeringen in vaste activa. Er moet worden onderzocht hoe de overheidsinvesteringen zich in de verschillende delen van de EU in de laatste jaren hebben ontwikkeld en welke rol het Structuurfonds en het Cohesiefonds hierbij heeft gespeeld. Om deze reden werden andere vormen van investeringen, met name investeringen in human resources, die eveneens voor een groot gedeelte door het Structuurfonds werden ondersteund, niet in aanmerking genomen. De reden hiervoor is niet, dat deze andere investeringen wellicht minder belangrijk zijn dan uitgaven voor fysiek kapitaal — zij vormen zelfs een essentieel element bij het scheppen van omstandigheden voor duurzame economische groei —, maar er waren simpelweg niet voldoende relevante gegevens beschikbaar om die correct tussen de verschillende EU-landen te kunnen vergelijken.
Dit betekent natuurlijk niet dat de investering in fysiek en menselijk kapitaal de enige belangrijke factoren zijn voor regionale ontwikkeling. Andere factoren zijn goed bestuur, innovatievermogen, maatschappelijke voorzieningen enzovoort.
Investeringen in de strategie voor groei en werkgelegenheid: de rol van het nationale beleid Een nieuw partnerschap Nadat gedurende meerdere jaren slechts langzame vooruitgang is geboekt voor de gestelde doelen van de Lissabon-top in 2000, heeft de Europese Raad in het voorjaar van 2005 overeenstemming bereikt over een fundamentele herziening van de strategie voor groei en banen. De herziene Lissabon-agenda is gebaseerd op drie belangrijke richtsnoeren: vergroten van kennis en innovatie als de drijfkrachten van duurzame groei, ervoor zorgen dat de EU een aantrekkelijk gebied is voor investeringen en arbeid en erkennen dat de sociale cohesie het beste wordt gestimuleerd door groei en werkgelegenheid. Aangezien deze doelen alleen bereikt kunnen worden als structurele hervormingen worden doorgevoerd, spelen overheden hierbij een sleutelrol. Een belangrijk onderdeel in de vernieuwde strategie betreft de wijze waarop wordt geregeerd. Om een betere toekenning van maatregelen en bevoegdheden te bereiken, worden de verschillende verantwoordelijkheden op nationaal en communautair niveau duidelijker omschreven. Het mobiliseren en raadplegen van de belanghebbenden en het opbouwen van partnerschappen met hen op lokaal, regionaal en nationaal niveau wordt als onmisbaar beschouwd om te bereiken dat de belanghebbenden zich de strategie eigen maken en de hervormingen effectiever maken. De nationale hervormingsprogramma's De Commissie heeft, met oog op het groei- en werkgelegenheidsbeleid, de eerste geïntegreerde richtlijnen voor groei en werkgelegenheid voor de periode 20052008 aangenomen als hulpmiddel voor de Lidstaten bij het vaststellen van hun behoeften en prioriteiten. Deze richtlijnen hebben betrekking op macro-economische, micro-economisch en werkgelegenheidskwesties en bieden een basis voor de nationale hervormingsprogramma's, waarin de hervormingen, die de Lidstaten willen doorvoeren om de groei en werkgelegenheid te bevorderen, gedetailleerd staan beschreven. In de nationale hervormingsprogramma's van 2005 houden de Lidstaten zich bij het behandelen van kwesties nauw aan de geïntegreerde richtlijnen voor groei en werkgelegenheid. De nationale hervormingsprogramma's laten een verschuiving in het beleid zien in de richting van onderzoek en innova-
135
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
tie, resource- en energie-efficiëntie, het potentiëren van het midden- en kleinbedrijf, ondernemersschap en onderwijs, investeringen in menselijk kapitaal en modernisering van arbeidsmarkten en het veiligstellen van hoge sociale beschermingsniveaus voor de toekomst. Alle nationale hervormingsprogramma's hebben de belangrijkste uitdagingen in de drie richtsnoeren van de geïntegreerde richtlijnen geïdentificeerd. Wat het macro-economische beleid betreft, streven veel Lidstaten een begrotingsconsolidatie na en hebben hervormingen voor pensioen- en gezondheidsstelsels aangekondigd. Met betrekking tot de gebieden die vallen onder de micro-economische richtlijnen, hebben bijna alle Lidstaten onderzoek en innovatie en eveneens ondernemersschap en ondernemersklimaat als belangrijkste uitdagingen aangewezen. Hoewel innovatie de hoogste prioriteit heeft voor de meeste Lidstaten, werd daarnaast in de nationale programma's ook het investeren in infrastructuren genoemd, hetgeen door negen Lidstaten als prioriteit werd beschouwd. Met betrekking tot de werkgelegenheid, ligt bij de Europese werkgelegenheidsstrategie in de meeste gevallen de nadruk op, meer laten instromen op en behouden voor de arbeidsmarkt. De Lidstaten zijn voornemens hun inspanningen te versterken, om ook groepen en individuen aan de rand van de arbeidsmarkt te bereiken. Dit moet gebeuren in het kader van een evenwichtige benadering, waarbij individuele arbeidsmarktbegeleiding, hoogwaardige sociale voorzieningen en adequate minimumloonniveaus met elkaar gecombineerd moeten worden. Van de drie prioriteiten van de Europese werkgelegenheidsstrategie, was het verbeteren van het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen voor de minste Lidstaten een beleidsprioriteit, hoewel alle landen een verbeterd aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt als een van de belangrijkste uitdagingen hadden aangemerkt. De rol van de Fondsen bij de oplossing van deze schijnbare zwakte is daarom van fundamenteel belang. De jaarlijkse voortgangsverslagen van de Commissie De Commissie heeft de Nationale hervormingsprogramma's in 2006 geëvalueerd in haar eerste jaarlijkse voortgangsverslag. De belangrijkste conclusies zijn:
136
•
Er zijn belangrijke inhoudelijke verschillen in programma's tussen Lidstaten, die hun verschillende uitgangposities weerspiegelen;
•
De integratie tussen de macro-economische, micro-economische en werkgelegenheidsdimensies kunnen worden versterkt en de nationale hervormingsprogramma's kunnen een belangrijk middel zijn bij het ontwikkelen van een meer coherente benadering;
•
Er zijn meer inspanningen nodig om ervoor te zorgen dat de uitgaven in het kader van het cohesiebeleid gericht worden op het ondersteunen van de Lissabon-strategie in het algemeen. Er moet inderdaad worden vastgelegd dat de nationale hervormingsprogramma's rechtstreeks moeten worden ondersteund;
•
Er moet meer worden ondernomen om het algemene bewustzijn van en de betrokkenheid bij de Lissabon-agenda te bereiken, aangezien de doelen van de Lissabon-strategie op het gebied van groei en werkgelegenheid tot nu toe nog niet in voldoende mate staatseigendom zijn geworden.
In het tweede jaarlijkse voortgangsverslag van de Commissie, dat gebaseerd is op de implementatieverslagen van de Lidstaten van het najaar van 2006, werd de vooruitgang op gebied van economische hervormingen geëvalueerd. Volgens het verslag is vooruitgang geboekt bij het vergroten van O&O en innovatie, bij de omzetting van financiële duurzaamheid, bij het verbeteren van het ondernemersklimaat en bij het scheppen van arbeidsplaatsen. Het behalen van gezonde financiën op lange termijn blijft echter een belangrijke uitdaging, de hervorming van de arbeidsmarkt vordert slechts langzaam en de zwakke concurrentie, vooral in de dienstensector en netwerkindustrieën (telecommunicatie, omroep enzovoort), zijn remmende factoren in andere gebieden. In het verslag wordt bijzondere aandacht geschonken aan de vraag in hoeverre de Lidstaten aan hun verplichtingen met betrekking tot de vier prioritaire krachtlijnen en de vervolgacties, die op het niveau van de EU en de landen afzonderlijk noodzakelijk zijn, voldoen: •
Wat onderzoek en innovatie betreft, hoewel er duidelijk een sterkere toewijding bij de Lidstaten bestaat voor O&O, moet voor innovatie een meer strategische benadering gevolgd worden.
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
•
Wat het bedrijfsklimaat betreft, wordt in het verslag vermeld dat aanzienlijke vooruitgang is geboekt bij het opzetten van ondernemingsloketten voor startende ondernemers, maar tevens wordt de Europese gevraagd te besluiten dat alle Lidstaten de administratieve lasten voor ondernemingen vóór 2012 met 25% moeten verlagen.
investeringen op de economische groei niet altijd is bevestigd door empirisch bewijs, toont een recent onderzoek aan dat er nu een bredere consensus hierover bestaat dan in het verleden, zelfs als de gevolgen die door recente onderzoeken zijn gerapporteerd niet zo omvangrijk zijn als in bepaalde eerdere onderzoeken werd verondersteld.
•
Op het gebied van werkgelegenheid worden de Lidstaten verzocht topprestaties te bevorderen op het gebied van zowel onderzoek als onderwijs, dringend het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen te verbeteren, zodat verandering en herstructurering voortijdig wordt herkend, ingesteld en geabsorbeerd, ervoor te zorgen dat elke schoolverlater een baan of een plaats in een opleidingsprogramma kan bemachtigen, kinderopvangvoorzieningen uit te breiden en premies te bieden aan mensen die hun arbeidsleven verlengen en hun deelname aan opleidingsprogramma's te vergroten.
Het lijdt geen twijfel dat de basisinfrastructuur — met name verkeersnetwerken — waar de meeste investeringen worden gedaan, van essentieel belang is, zodat bedrijven in een moderne economie efficiënt kunnen werken.
•
Op het gebied van energie wordt de noodzaak benadrukt koolstofemissies te reduceren, de energie-efficiëntie te bevorderen en duurzame energie in te zetten om klimaatsverandering tegen te gaan.
In het verslag wordt eveneens geconcludeerd, dat hoewel oprechte inspanningen worden ondernomen, het tempo en de intensiteit van de hervorming en toewijding verschilt van Lidstaat tot Lidstaat. De Raad wordt daarom gevraagd landspecifieke aanbevelingen aan te nemen om het tempo van de hervormingen te versnellen.
Overheidsinvesteringen en cohesiebeleid Het belang van overheidsinvesteringen voor economische groei Er is al veelvuldig onderzoek gedaan naar de gevolgen van overheidsinvesteringen op economische prestaties, beperkt, zoals in het begin is benadrukt, tot uitsluitend overheidsuitgaven voor investeringen in vaste activa. In het algemeen zijn economen het erover eens dat overheidsinvesteringen, volgens deze definitie ― dus investeringen voor wegen, ziekenhuizen enzovoort — niet alleen direct bijdragen aan de groei van de economie maar ook indirect, door het stimuleren van de productiviteit in de particuliere sector. Terwijl de positieve gevolgen van overheids-
Bijgevolg kennen moderne theorieën voor economische groei de overheidsuitgaven een uitzonderlijk hoog cijfer toe en de meeste economische modellen gaan ervan uit dat overheidsinvesteringen een blijvende werking op de versterking van de aanbodkant van de economie hebben. Vanwege de gevolgen op Een aantal empirische onderzoeken bevestigt, dat openbare investeringen aanzienlijke positieve gevolgen hebben op de groei (zie bijvoorbeeld Aschauer, D.A., "Is public expenditure productive?", Journal of Monetary Economics, 23, 177-200), terwijl anderen geen significante gevolgen ontdekken (bijvoorbeeld, GarciaMilà T, T.J. McGuire en R.H. Porter, "The effects of public capital in state-level production functions reconsidered", Review of Economic and Statistics, 78(1), 177-180.) of zelfs negatieve gevolgen vaststellen (Evans P. en G. Karras (1994), "Are government activities productive? Evidence from a panel of US states", Review of Economics and Statistics 76 (1), 1-11; en Sala-i-Martin X., G. Doppelhofer en R.I. Miller (2004), "Determinants of Long-term Growth: a Bayesian averaging of classical estimates approach", American Economic Review, 94(4), 813-835). De meeste van deze onderzoeken hebben echter betrekking op de VS. Romp, W. en De Haan, J. (2005), Public capital and economic growth: a critical survey, EIB Papers, Vol. 10. nr. 1. blz. 40-70). Natuurlijk zijn investeringen in menselijk kapitaal, zoals hierboven al is aangegeven, net zo belangrijk en onderzoek heeft aangetoond, dat deze investeringen een aanzienlijke bijdrage leveren aan de productiviteit en het groeipotentieel van economieën. Uit onderzoek van de OESO naar de oorzaken van economische groei blijkt, dat de verhoging van het BBP per hoofd in de meeste OESO-landen tussen 1994 en 2004 voor minstens de helft op de stijging van de arbeidsproductiviteit terug te voeren was (OESO, Onderwijs in een oogopslag, 2006). Aan de ontwikkeling van deze modellen hebben bijgedragen Barro (1990), Government spending in a simple model of endogenous growth, Journal of Political Economy, 98 (5), blz. 103-117; Barro en Sala-i-Martin (1992), Public finance in models of economic growth, Review of economic Studies, 59, 645-661; Fisher, T. en S Turnovsky (1998), Public investment, congestion and private capital accumulation, Economic Journal, 108, 399-413; Futagami, K., Y.Morita en A. Shibata (1993), Dynamic analysis of an endogenous growth model with public capital, Scandinavian Journal of Economics, 607-625, en vele andere auteurs. Bijvoorbeeld door het stimuleren van de accumulatie van particulier kapitaal in Shioji, E. (2001), Public capital and economic growth: a convergence approach, Journal of Economic Growth, 6, 205-227; Chatterjee, S. en S.J. Turnovsky (2005), Financing public investment through foreign aid: consequences for economic growth and welfare, Review of International Economics, 13(1), 20-44. De drie modellen die in hoofdstuk 2 worden gebruikt, om de gevolgen van de maatregelen van het Structuurfonds in achterstandsregio's van de EU te schatten, omvatten dit fenomeen.
137
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
bijvoorbeeld financiële middelen voor de reparatie en onderhoud van bestaande infrastructuur voor andere doeleinden worden gebruikt.
de langere termijn — de evaluaties van infrastructuurprojecten op grote schaal houden normaal gesproken een tijdshorizon aan van 25 jaar — kan de bijdrage van de overheidsuitgaven aan de economische groei maar moeilijk worden gemeten. Onderzoeken hebben echter factoren ontdekt die de invloed van overheidsinvesteringen op de economische prestaties maximaliseren. Ten eerste lijkt de samenstelling van de overheidsuitgaven een belangrijke rol te spelen, omdat bepaalde componenten een directer effect op de economische activiteit hebben dan andere. Hiertoe behoren de aanleg van wegen- en spoornetwerken, luchthavens, stedelijke vervoerssystemen en energiedistributienetwerken. Andere investeringen zoals de bouw van ziekenhuizen, scholen en openbare gebouwen hebben, tenminste op de korte termijn, maar niet noodzakelijkerwijs ook op de lange termijn, meer sociale dan economische effecten. Ten tweede is het totale effect van de overheidsinvesteringen op de groei op korte termijn afhankelijk van de financieringswijze. Bij een financiering door belastingverhoging wordt de positieve werking op de vraag weggenomen door de demotiverende effecten hiervan. Een financiering middels krediet kan ertoe leiden dat particuliere kredietopnemingen voor de financiering van investeringen worden verdrongen. Ook een reductie van de lopende overheidsuitgaven kan ongewenste uitwerkingen hebben, als daardoor Zie Aschauer (1989) en Mastromarco, C. en Woitek, U. (2006), Public infrastructure investment and efficiency in Italian regions, J Prod Anal 25, 57-65.
138
Ten derde hangt de invloed van overheidsinvesteringen op de productiviteit af van bepaalde factoren, die in dit opzicht de effectiviteit van de investeringen beïnvloeden, zoals institutionele "kwaliteit" , de administratieve capaciteit van de relevante autoriteiten en de mate van beheer van de bestaande infrastructuur10. Hoewel is aangetoond dat deze factoren aanzienlijke gevolgen hebben voor de productiviteit11, worden zij in de meeste vakliteratuur niet in aanmerking genomen. Ten vierde hangen de gevolgen van overheidsinvesteringen op de productiviteit en de groei af van de hoogte van het bestaande aandelenkapitaal en de mate van complementariteit met overheidsinvesteringen. Kort gezegd, spelen overheidsinvesteringen in de vorm van investeringen in vaste activa een belangrijke rol bij economische ontwikkeling12, maar de invloed hiervan hangt, naast de omvang van de investeringen, af van een verscheidenheid van andere factoren, en niet in de laatste plaats van investeringen in menselijk kapitaal.
Zie Hulten, C.R. (1996), Infrastructure capital and economic growth: how well you use it may be more important than how much you have, NBER Working Paper nr. 5847. Zie bijvoorbeeld Acemoglu D., S. Johnson en JA Robinson (2001), The colonial origins of comparative development: an empirical investigation, American economic Review, 91, 1369‑1401; Hall RE en CI Jones (1999), Why do some countries produce so much more output per worker than others? Quarterly Journal of Economics, 114, 83-116. 10 Zie Hulten, C.R. (1996), Infrastructure capital and economic growth: how well you use it may be more important than how much you have, NBER Working Paper nr. 5847. 11 Zie World Development Report 1994: Infrastructure for Development. Wereldbank, 1994, Washington D.C. 12 Chatterjee, S. en S.J. Turnovsky (2005), Financing public investment through foreign aid: Consequences for economic growth and welfare, Review of International Economics, 13(1), 20-44.
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
Overheidsuitgaven voor investeringen in vaste activa in de EU gedurende de periode 1993-2005 Overheidsinvesteringen bestaan niet alleen uit de uitgaven voor investeringen in vaste activa13, maar ook uit investeringsbijdragen en overige kapitaaloverdrachten. Bij deze onderdelen gaat het vooral om de verwerving of overdracht van vaste activa. Zij onderscheiden zich bijgevolg van investeringen voor de bouw van nieuwe gebouwen, wegen enzovoort aangezien zij uitsluitend een verandering van de eigendomsverhoudingen, maar geen verhoging of verlaging van de kapitaalvoorraad tot gevolg hebben. De nadruk ligt daarom op uitgaven aan investeringen in vaste activa, die eveneens het aandachtspunt zijn van de ondersteuning van het cohesiebeleid. In het volgende gedeelte worden de veranderingen in de overheidsuitgaven onderzocht, ten eerste in de Lidstaten van de EU-15 gedurende de periode 19932005, waarbij de vier cohesielanden (COH4) en de overige landen (EU-11) apart worden behandeld; ten tweede volgt er een analyse van de overheiduitgaven in de periode 2000-2005 in de 10 nieuwe Lidstaten (NL-10), die de Europese Unie op 1 mei 2004 zijn toegetreden (voor Bulgarije en Roemenië zijn, net als dat het geval is bij de nieuwe Lidstaten, voor deze periode geen vergelijkbare gegevens beschikbaar).
de VS (2,5% van het BBP). Twaalf jaar later, in 2005, waren de overheidsinvesteringen gedaald naar 2,4% van het BBP en lagen daarmee iets onder het niveau van de VS, dat gedurende de periode minimaal is gestegen (Grafiek 3.1). Hoewel de algemene tendens is dat overheidsinvesteringen teruglopen, zijn er aanzienlijke verschillen tussen landen. In de vier cohesielanden van de EU-15, zijn de overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP niet alleen significant hoger (ongeveer 50%) dan in andere Lidstaten van de EU-15, maar sinds 1995 zijn ze ook niet gedaald, maar zelfs licht gestegen (Grafiek 3.2).
Overheidsinvesteringen in de EU-15 (1993-2005) De overheidsinvesteringen in de EU15 zijn sinds 1993, zowel in verhouding tot het BBP als in verhouding tot de totale primaire uitgaven, duidelijk gedaald. In 1993 bedroeg het aandeel nog ongeveer 2,9% van het BBP en was daarmee hoger dan in 13 Volgens het Europees stelsel van nationale en regionale rekeningen 1995, omvatten de bruto-investeringen in vaste activa onderdelen zoals woningen, overige gebouwen en structuren, machines en apparatuur en computersoftware.
139
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
Het gemiddelde investeringsniveau lag in de 7 jaar van 1999 tot 2005 daarom in de vier cohesielanden marginaal hoger dan in de 6 jaar van 1993 tot 1998, terwijl in de andere 11 Lidstaten dit niveau lager was en waarbij slechts drie landen (Luxemburg, Nederland en in zeer geringe mate Italië) een stijging lieten zien (Grafiek 3.3). Nadat de investeringen tussen 1993 en 1996 ongeveer met hetzelfde tempo zijn gedaald, was in de vier cohesielanden een paar jaar eerder dan in de overige landen van de EU-15, een herstel zichtbaar van de overheidsinvesteringen. Afgezien van een kleine daling in 2000 hield deze opwaartse ontwikkeling aan tot 2003, toen het aandeel een half procentpunt hoger was dan 7 jaar eerder. In tegenstelling daarmee was in de rest van de EU-15 het niveau van de overheidsinvesteringen in 2003 grotendeels hetzelfde als in 1996. Het hogere niveau van overheidsinvesteringen in de cohesielanden en de groei in de periode 1996-2003 is gedeeltelijk bijna zonder twijfel toe te schrijven aan de aanzienlijke investeringssteun van de EU in het kader van het cohesiebeleid. In de 'non-cohesielanden', daalden de overheidsinvesteringen in de periode 1993-1998, die samenviel met de twee eerste fasen van de EMU, met gemiddeld 0,6% van het BBP. Alleen Finland en Luxemburg lieten een stijging zien, voor het laatstgenoemde land was dat een weerspiegeling van de sterke daling die plaatsvond vóór 1993. De daling was het grootst in Oostenrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. In de vier cohesielanden, daalden de overheidsinvesteringen in Portugal en voornamelijk in Spanje, terwijl in Griekenland en Ierland de overheidsinvesteringen stegen (Grafiek 3.4). In de jaren 1999-2005, dus tijdens de invoering van de euro, stegen de overheidinvesteringen in verhouding tot het BBP in Spanje en
140
Ierland, maar daalden daarentegen in Griekenland en Portugal. In de overige 11 Lidstaten van de EU-15 lieten 7 landen een stijging zien van de overheidsinvesteringen in vergelijking met het BBP, terwijl in de vier overige landen (Duitsland, Oostenrijk, Finland en Zweden) deze investeringen een daling lieten zien. Overheidsinvesteringen in de EU-10 (2000-2005) In de nieuwe Lidstaten lieten de overheidsinvesteringen in de twee jaar van 2000 tot 2002 een duidelijke stijging zien van het BBP van 2,8% naar 3,7%, dus naar een vergelijkbaar niveau als in de vier cohesielanden van de EU-15. Na een daling van de investerin-
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
Oorzaken voor de tendens in overheidsinvesteringen in de EU
gen in 2003, stegen de investeringen aanzienlijk tussen 2003 en 2005 (0,4% van het BBP). Met uitzondering van Estland en Slowakije stegen de overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP in alle landen in de periode van 2000-2005 (Grafiek 3.5). De grootste stijgingen deden zich voor in de Tsjechische Republiek en Malta, waardoor de overheidsinvesteringen in deze twee landen stegen tot boven 4% van het BBP. Behalve in Letland, waren de overheidsinvesteringen tijdens deze periode in alle nieuwe Lidstaten hoger dan het EU-15-gemiddelde. Gedurende de periode van 2000 tot 2005 waren de overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP in de nieuwe Lidstaten gemiddeld veel hoger dan in de rest van de EU, net als in de vier cohesielanden waar de investeringen ongeveer 50% hoger lagen. Als deze landen hun achterstand met betrekking tot investeringen in infrastructuur willen inlopen, moeten de investeringen relatief hoog blijven, maar tegelijkertijd is het belangrijk dat de fiscale stabiliteit niet in gevaar komt. De stijging van de investeringen die in de afgelopen jaren in de nieuwe Lidstaten heeft plaatsgevonden, ging feitelijk gepaard met een begrotingsconsolidatie. In alle landen, behalve Hongarije, waar een kleine stijging werd geregistreerd, daalde het begrotingstekort tussen 2003 en 2005, in veel gevallen zelfs aanzienlijk (Grafiek 3.6). In 2005 lag het in totaal slechts marginaal boven de in het stabiliteits- en groeipact vastgestelde grens van 3% van het BBP.
Ter verklaring van de daling in overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP sinds het begin van de jaren negentig in vele Lidstaten kunnen meerdere factoren worden aangewezen. Hiertoe behoren de algemene tendens van een krimpende overheidssector, de toegenomen betrokkenheid van de particuliere sector in investeringsprojecten van de overheidssector en de noodzaak de algemene overheidsuitgaven te reduceren om te voldoen aan de regels van het begrotingstekort. Een andere factor is misschien de omstandigheid dat in deze landen, die al goede infrastructuurvoorzieningen hebben, de behoefte aan overheidsinvesteringen kleiner is geworden. In de laatste jaren zijn in veel landen gezamenlijke initiatieven van de publiek-private sectoren — of publiek-private partnerschappen — op dit gebied steeds belangrijker geworden en zij vormen inmiddels een aanzienlijk deel van de financiering van overheidsinvesteringen. Aangezien de bijdrage van de particuliere sector niet wordt meegeteld als overheidsuitgave, kan deze omstandigheid de daling van investeringsuitgaven geheel of gedeeltelijk verklaren. Helaas zijn nog niet alle benodigde gegevens beschikbaar waarmee deze veronderstelling14 kan worden geverifieerd. Er zijn aanwijzingen dat de Lidstaten van de EU-15 hun overheidsinvesteringen in perioden van begrotingsconsolidatie hebben gereduceerd. Dit is vooral het geval in de aanloopperiode van de economische en monetaire unie in de jaren 1993-1998. In deze periode, toen het begrotingstekort onder 3% van het BBP moest liggen om te voldoen aan de criteria van Maastricht voor de invoering van één munteenheid, daalden de overheidsinvesteringen in de meeste Lidstaten in verhouding tot het BBP, alsook in verhouding tot de
14 Momenteel dekken dergelijke PPS-projecten meer dan 15% van de jaarlijks verstrekte financiële middelen voor publieke investeringsprojecten in het Verenigd Koninkrijk. In andere Europese landen als Duitsland, Spanje, Frankrijk, Nederland, Portugal, Oostenrijk, Finland en Griekenland zijn recentelijk PPS-projecten uitgevoerd, vooral in de vervoerssector. In bijna alle overige EU-Lidstaten zijn PPS-projecten gepland.
141
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
3.1 Verandering van overheidsinkomsten en -uitgaven, 1993-1998 Totale ontvangsten
Schuldrente
Andere lopende uitgaven
Bruto-investeringen in vaste activa
Overig kapitaal
Overheidssaldo
Conjunctuurgeschoond saldo
2,0
-3,4
-0,9
-0,4
0,3
6,5
2,3
-0,5 0,6 -4,9 6,6 -0,1 1,6 -0,1 3,2 -6,8 -1,5 1,2 -2,2 1,1 2,2 0,5
-2,6 0,1 -3,2 -3,3 -1,0 0,0 -4,5 -0,0 -1,5 -0,6 -4,1 -0,9 -0,4 0,4 -0,8
-1,8 0,9 -6,6 1,8 -1,4 -1,5 -2,5 1,4 -7,6 -2,1 0,7 -9,7 -7,8 -4,8 -1,3
-0,1 -0,9 0,4 0,5 -0,4 -0,7 -0,2 0,1 -0,0 -1,4 -0,1 0,1 -0,6 -0,7 -0,6
0,2 -0,4 -0,5 -1,4 -0,6 0,4 0,1 -0,2 0,3 0,8 0,0 -1,7 -3,4 -0,5 -0,2
3,9 0,8 5,0 9,1 3,4 3,3 7,0 1,9 1,9 1,7 4,7 10,0 13,2 7,8 3,4
-1,6 1,1 -1,0 5,7 1,4 2,5 1,6 3,6 -1,3 0,6 -0,7 3,9 10,2 6,9 2,2
Overig kapitaal
Overheidssaldo
Conjunctuurgeschoond saldo
procentpunt van BBP
BE DK DE IE EL ES FR IT LU NL AT PT FI SE UK EU-15
EU-15 en ES: 1995-1998 Bron: Eurostat
3.2 Verandering van overheidsinkomsten en -uitgaven, 2003-2005 Totale ontvangsten
Schuldrente
Andere lopende uitgaven
Bruto-investeringen in vaste activa
procentpunt van BBP
BE
-1,2
-1,0
0,2
0,1
1,9
-2,4
-3,3
CZ DK DE EE IE EL ES FR IT CY LV LT LU HU MT NL AT PL PT SI SK FI SE UK EU-15 EU-10
-0,3 1,7 -0,9 -1,8 1,3 -1,4 1,2 1,7 -0,8 2,4 2,7 1,1 -0,3 0,3 5,7 1,2 -1,0 1,0 -1,1 0,5 -1,7 0,2 1,1 1,3 0,3 0,4
0,0 -0,7 -0,2 -0,0 -0,2 -0,8 -0,6 -0,1 -0,5 0,0 -0,1 -0,4 -0,0 0,1 0,3 -0,2 -0,2 -0,2 -0,1 -0,4 -0,8 -0,2 -0,4 0,1 -0,3 -0,2
-2,4 -1,5 -1,3 -0,2 1,5 -0,2 0,5 0,3 0,8 -1,2 -2,3 0,2 0,7 0,6 1,2 -0,8 -1,1 -0,1 2,2 0,1 -2,6 0,2 -1,5 1,0 -0,1 -0,7
0,4 0,2 -0,2 -1,0 -0,6 -0,6 -0,0 0,2 -0,1 -0,2 0,8 0,5 0,0 0,5 0,3 -0,4 -0,1 0,1 -0,3 0,3 -0,5 -0,2 -0,1 0,1 -0,1 0,2
-1,4 -0,0 -0,0 -0,9 -0,5 -0,9 -0,0 0,6 -0,3 -0,1 3,0 0,1 0,3 -0,3 -3,0 -0,3 0,2 -1,0 0,1 -0,9 1,6 0,4 0,1 0,1 0,0 -0,7
3,0 3,8 0,8 0,3 1,1 1,2 1,3 0,7 -0,7 4,0 1,3 0,7 -1,3 -0,6 6,8 2,8 0,2 2,2 -3,0 1,4 0,6 0,1 2,9 0,1 0,6 1,8
2,2 2,6 0,6 0,1 1,4 -0,1 1,0 1,5 -0,5 4,3 0,9 0,5 -1,0 -1,2 7,7 2,8 -0,1 1,7 -2,7 0,6 -0,5 -0,1 2,0 0,3 0,6 1,2
Bron: Eurostat
142
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
primaire uitgaven15. Griekenland en Ierland waren echter twee van de vier uitzonderingen (de twee andere landen waren Finland en Luxemburg), mogelijk in verband met de ondersteuning van investeringen op basis van het cohesiebeleid. Niettemin waren reducties van de lopende primaire uitgaven en lagere rentebetalingen minstens zo belangrijk voor het verminderen van de begrotingstekorten in de meeste landen als de besnoeiingen in investeringen (Tabel 3.1). Van de tweede periode van consolidatie tussen 2003 en 2005 is er een minder duidelijk beeld, hoewel er meer landen waren die de overheidsuitgaven verminderden in het kader van hun consolideringsinspanningen, dan landen die deze uitgaven verhoogden of behielden (Tabel 3.2). Van de 7 Lidstaten die in 2003 een tekort hadden, dat in de twee daarop volgende jaren zowel nominaal als conjunctuurgeschoond werd verminderd, werden in vier landen de overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP gereduceerd (Duitsland, Griekenland, Nederland en in minder mate Oostenrijk), in twee landen (Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk) werden de investeringen vergroot, terwijl in het zevende land (Spanje) de investeringen op het niveau van 2003 bleven steken. In de drie laatstgenoemde landen lijken besnoeiingen in de investeringen te zijn voorkomen door de toegenomen inkomsten uit belastingen en andere middelen. In Nederland namen de inkomsten eveneens toe, maar deze toename ging gepaard met een daling van de overheidsinvesteringen en de lopende primaire uitgaven, om zo een aanzienlijke verandering van de begrotingssituatie te bereiken. In Duitsland liepen de inkomsten echter terug en een groter deel van de begrotingsconsolidatie werd eerder veiliggesteld door een daling van de lopende primaire uitgaven dan door een daling van de overheidsinvesteringen. In Griekenland, waar de belastinginkomsten eveneens daalden, werd de daling van de overheidsinvesteringen vooral veroorzaakt doordat de aanzienlijke uitgaven voor de Olympische Spelen afliepen. 15 Zie ook Public Finance Report 2003 waarin tussen 1991 en 2002 verschillende deelperioden worden onderscheiden: de eerste 1991-1993, de tweede 1994-1998 en de laatste periode 1999-2002. In dit deel zijn twee perioden voor analyse gekozen: 1993‑1998 en 2003-2005. Beide perioden worden gekenmerkt door een sterke begrotingsconsolidatie toen het cyclisch aangepaste primaire saldo van de EU-15 en het nominale financieringssaldo van de overheid aanzienlijk stegen, en dus aanstuurden op een overschot. Vooral tijdens de eerst periode steeg het cyclisch aangepast primaire saldo met 2,3% van het BBP en tijdens de tweede periode met 0,5% van het BBP. Tijdens deze laatste periode steeg het cyclisch aangepast primaire saldo van de Lidstaten die in 2004 tot de EU toetraden met 1,2% van het BBP, als gevolg van lagere rentelasten (0,2% van het BBP) en een daling van het cyclisch aangepast primaire tekort (met 1,1% van het BBP).
Over het algemeen was de omvang van de budgettaire aanpassing, die in de tweede deelperiode door een daling van de overheidsinvesteringen werd bereikt, aanzienlijk kleiner dan in de eerste deelperiode en andere begrotingsonderdelen, waaronder lagere rentelasten, droegen meer bij aan de consolidatie. Van de vier Lidstaten die in 2003 een begrotingsoverschot hadden en dat overschot tot 2005 verder konden laten stijgen, werd in drie landen, namelijk Ierland, Finland en Zweden, onder andere de daling van de overheidsinvesteringen als middel ingezet om dit te bereiken, terwijl in Denemarken de overheidsinvesteringen stegen. In de nieuwe Lidstaten is de samenhang tussen de begrotingsconsolidatie en dalingen van de overheidsinvesteringen evenmin eenduidig. Behalve in Hongarije konden alle nieuwe Lidstaten tussen 2003 en 2005 hun begrotingstekort reduceren of hun overschot vergroten, zowel in nominaal als conjunctuurgeschoond opzicht. Alleen in Cyprus, Slowakije en Estland werden de overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP echter verminderd. In de overige landen werden de overheidsinvesteringen uitgebreid zonder de begrotingsconsolidatie in gevaar te brengen.
De bijdrage van het cohesiebeleid aan overheidsinvesteringen16 Gedurende de periode 1994-1999 bedroegen de overdrachten uit EFRO en het Cohesiefonds (hierna ‘de Fondsen’ genoemd) 109,6 miljard euro per jaar (of 18,3 miljard euro per jaar)17. Gedurende de periode 2000-2006 bedroegen de overdrachten in totaal 143,6 miljard euro (of 20,5 miljard euro per jaar) op het prijsniveau van 199918. Het belang van de Fondsen voor de ontvangende landen wordt weergegeven door hun bijdrage aan de overheidsinvesteringen in de Lidstaten, met name in de vier cohesielanden. Tussen 2000 en 2006 bedroegen de overdrachten van de Fondsen in Portugal naar schatting ongeveer 60% van de totale overheidsinvesteringen, in Griekenland 48% en in Spanje 24%. In Italië, Duitsland en Ierland bedroegen de overdrachten aan de overheidsinvesteringen gedurende dezelfde periode naar schatting 0,9%. Tussen de twee perioden van 16 Dit gedeelte beperkt zich tot de Lidstaten van de EU-15 aangezien de noodzakelijke gegevens nog niet beschikbaar zijn voor de landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden. 17 ESF valt hier niet onder, omdat het voornamelijk projecten financiert die geen overheidsinvesteringen omvatten. 18 De cijfers hebben geen betrekking op de feitelijke uitgaven in de twee perioden, maar op de toegezegde bedragen.
143
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
1994-1999 en 2000-2006 daalden de overdrachten van de Fondsen in verhouding tot de overheidsinvesteringen in de meeste Lidstaten van de EU-15, met name in Ierland en Griekenland, maar zij stegen in Portugal, Duitsland, Finland, Zweden en Oostenrijk (Grafiek 3.7). Deze overdrachten hebben naar alle waarschijnlijkheid in de hele EU, maar vooral in de cohesielanden, tot een stijging van de overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP geleid, omdat volgens het additionaliteitsbeginsel de overheidsuitgaven op hetzelfde niveau moeten blijven, dat ze normaal gesproken zouden hebben gehad. Zonder de overdrachten uit de Fondsen zouden de overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP in de vier cohesielanden na 2001 waarschijnlijk zijn gedaald, terwijl die in de praktijk tot 2003 licht zijn gestegen. Daarom bedroegen de overheidsinvesteringen in de periode 2000-2005 gemiddeld bijna 3,5% van het BBP, wat bijna 25% hoger is dan zonder overdrachten (Grafiek 3.8). Zonder de steun van de Fondsen zouden deze landen dientengevolge ofwel de omvang van hun uitgaven aan basisinfrastructuren, die voor langdurige verbetering van hun concurrentievermogen en hun groeipotentieel noodzakelijk zijn, moeten hebben verminderd of zij hadden belastingverhogingen, misschien in combinatie met een besnoeiing van hun lopende uitgaven voor de eveneens belangrijke onderwijs- en sociale programma's moeten doorvoeren. Regionale verschillen in investeringsuitgaven en de regionale bijdrage van het Structuurfonds Uit het bovenstaande blijkt dat de overheidsinvesteringen in verhouding tot het BBP in de achterstandsregio's hoger zijn dan in de meer geavanceerde Lidstaten en dat de in het kader van het cohesiebeleid verleende steun aanzienlijk bijdraagt aan deze hogere uitgaven.
144
In dit hoofdstuk moet worden onderzocht of vergelijkbare tendensen zich ook op regionaal niveau in de 'non-cohesielanden' voordoen, of regio's met het laagste BBP per hoofd de hoogste overheidsinvesteringen hebben en of steun van de Fondsen eveneens het grootst is in deze regio's. Dit onderzoek is gebaseerd op twee case-studies, een voor Italië en een voor Frankrijk19.
19 Het gebrek aan geharmoniseerde en vergelijkbare gegevens maakt het moeilijk een dergelijk onderzoek voor alle Lidstaten uit te voeren. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de volgende getallen voor Italië niet, zoals voor Frankrijk wel het geval is, op de toegezegde bedragen maar op de betalingen betrekking hebben.
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
Italië Ontwikkelingsrelevante uitgaven, gedefinieerd als kapitaaluitgaven plus uitgaven voor opleiding, vari– ëren duidelijk tussen de Italiaanse regio's in verhouding tot het BBP, waarbij de minder welvarende regio's in het zuiden aanzienlijk hogere niveaus hebben dan de regio's in het noorden. Met uitzondering van Valle d'Aosta, P.A. Trento en P.A. Bolzano, varieerden in 2003 de ontwikkelingsrelevante uitgaven van boven 10% van het BBP in Basilicata en Sardegna tot onder 4% in Lombardia. Gedurende de periode 2002-2004 bedroegen de door de Structuurfondsen gefinancierde uitgaven in Italië 10,5 miljard euro (7,7 miljard euro in doelstelling 1- en 2,9 miljard euro in doelstelling 2-regio's)20. Dit komt overeen met ongeveer 11% van de ontwikkelingsrelevante uitgaven in doelstelling 1-regio's en met ongeveer 2% van de uitgaven in doelstelling 2-regio's. In de doelstelling 1-regio's varieerde de bijdrage van 13% in Puglia en 12% in Calabria tot 9% in Sardegna (Grafiek 3.9). De steun van de Structuurfondsen vertegenwoordigt bijgevolg in de minst welvarende regio's in het zuiden een veel groter aandeel van het BBP dan in de noordelijke regio's. Frankrijk De situatie is vergelijkbaar in Frankrijk. De bruto-investeringen in vaste activa in de overheidssector varieert van gemiddeld 4% van het BBP in beide DOM's en Corse tot net 1% in Ile-de-France. In 2003 bedroegen de totale overdrachten van het EFRO in Frankrijk 1,2 miljard euro, waarvan tweederde naar het Franse vasteland ging en eenderde naar de DOM's. Deze overdrachten vertegenwoordigen ge20 De gegevens die door de regionale rekening van de overheid in Italië is verstrekt, maakt geen onderscheid tussen EFRO- en ESF-fondsen of andere fondsen.
middeld 8,4% van de overheidsinvesteringen in Corse, 6,3% in Nord-pas-de-Calais, 4,3% in Limousin en Lorraine en ongeveer 4% in de meeste andere regio's met een relatief laag BBP-niveau per hoofd. In drie van de meest welvarende regio's (Ile-de-France, Alsace en Provence-Alpes-Cote d’Azur) lagen de EFRO-bijdragen onder 2% van de BIVA (Grafiek 3.10).
De samenstelling van uitgaven voor overheidsinvesteringen in de EU In de nationale rekeningen worden de overheidsinvesteringen afhankelijk van hun functie in 10 categorieën verdeeld — algemene overheidsdiensten, defensie,
145
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
openbare orde en veiligheid, economische zaken, milieubescherming, volkshuisvesting en gemeenschapsvoorzieningen, gezondheid, recreatie, cultuur en religie, onderwijs en sociale bescherming. Van deze categorieën is de categorie economische zaken, welke de investeringen in de voor de economische ontwikkeling relevante gebieden vervoer en communicatie, energie en O&O — dus de basis infrastructuur — omvat, met gemiddeld 0,8% van het BBP in de EU-15-landen in 2004 en 1,5% van het BBP in de vier cohesielanden veruit de grootste. Voor de laatstgenoemden vallen in deze categorie ongeveer 45% van alle overheidsinvesteringen, in alle landen van de EU-15 bedraagt deze waarde in vergelijking daarmee net eenderde (Grafiek 3.11). Een vergelijkbaar patroon is zichtbaar voor de nieuwe Lidstaten, waar de overheidsinvesteringen in economische zaken gemiddeld rond 1,3% van het BBP of rond 37% van de totale investeringen liggen en daarmee boven het EU-15-gemiddelde, maar onder de waarde van de vier cohesielanden (Grafiek 3.12). De relatieve omvang van dit onderdeel verschilt echter duidelijk van land tot land: in de Tsjechische Republiek vormt het gemiddeld de helft en in Litouwen en Slowakije meer dan 40% van alle overheidsinvesteringen, terwijl het in Cyprus slechts 17% en in Slovenië 10% was (gelijk aan slechts 0,3% van het BBP). De samenstelling van de overheidsinvesteringen in de EU-15 is sinds 1995 enigszins veranderd. De grootste stijging in de jaren 1995-2004 deed zich voor in de categorie algemene overheidsdiensten (met 2,5 procentpunten) gevolgd door de categorie gezondheid en onderwijs (met ongeveer 1 procentpunt). Het aandeel van de categorie economische zaken overheidsinvesteringen steeg eveneens, zij het in geringe mate (met slechts een half procentpunt), waardoor
146
het onveranderd bleef in verhouding tot het BBP (op gemiddeld 0,8%). In de cohesielanden stegen de investeringen in economische zaken in Griekenland en Ierland aanzienlijk, zowel in verhouding tot het BBP (met bijna 1 procentpunt) als ook in verhouding tot de totale kapitaaluitgaven, terwijl de investeringen in Portugal daalden (hoewel ze na 2000 licht stegen). In Spanje daalden de uitgaven aan economische zaken in verhouding tot de totale overheidsinvesteringen tussen 2000 en 2004 marginaal, terwijl ze in verhouding tot het BBP licht stegen (er zijn geen gegevens beschikbaar voor eerdere jaren). Met uitzondering van Frankrijk, Luxem-
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
Overheidsinvesteringen en verschillen in overheidsstructuren in de EU De overheidsstructuren en de mate waarin, in plaats van de centrale overheid21 de regionale en lokale autoriteiten voor de overheidsinvesteringen verantwoordelijk zijn, verschillen duidelijk binnen de EU. Het is geen verrassing dat de mate van verantwoordelijkheid van deze autoriteiten in federale systemen normaal gesproken het grootst is. Zo bedraagt het aandeel van de regionale en lokale autoriteiten gecontroleerde overheidsinvesteringen in België meer dan 90%, in Duitsland en Oostenrijk rond 75% en in Spanje net onder 70%. Ook in twee eenheidsstaten, namelijk Italië en Ierland, is het aandeel met ongeveer 80% eveneens relatief hoog, terwijl in nog eens vijf landen het aandeel tussen 60% en 70% ligt. Aan het andere uiterste liggen Griekenland met een aandeel onder 20% en Luxemburg met ongeveer 40%, hoewel deze twee landen de enige twee Lidstaten zijn waar regionale en lokale autoriteiten veruit voor minder dan de helft van de overheidsinvesteringen verantwoordelijk zijn (Grafiek 3.13).
burg en Finland stegen de overheidsinvesteringen in economische zaken in verhouding tot de totale investeringen tussen 1995 en 2004 in alle overige landen van de EU-15, maar daalden licht in verhouding tot het BBP. Gedurende deze periode van negen jaar heeft er zich globaal gezien een verschuiving voorgedaan in de samenstelling van de overheidsinvesteringen in de EU15 van de categorieën defensie, milieubescherming en volkshuisvesting en gemeenschapsvoorzieningen naar de categorieën algemene overheidsdiensten, gezondheid, onderwijs, openbare orde en veiligheid en economische zaken.
Griekenland en Luxemburg behoren tot de weinige landen, waar de verantwoordelijkheid voor overheidsinvesteringen van regionale en lokale autoriteiten in de afgelopen jaren is gedaald (de overige landen zijn Duitsland en Zweden). In veel landen is het aandeel van de investeringen dat door deze autoriteiten wordt gecontroleerd daarentegen aanzienlijk gestegen — tussen 1995 en 2004 met meer dan 10 procentpunten in Denemarken, Spanje, Italië, Portugal en Finland en met 9 procentpunten in het Verenigd Koninkrijk. Dit is een 21 Het feit dat uitgaven door lokale autoriteiten worden gedaan, betekent niet dat deze uitgaven door lokaal geheven belastingen worden gefinancierd. In de meeste systemen die meerdere niveaus omvatten, worden de uitgaven van lokale en regionale autoriteiten gedeeltelijk gefinancierd door de centrale overheid door middel van subsidies of overdrachten. Dit moet eraan bijdragen, de onbalans in middelen tussen de autoriteiten in verschillende gebieden te helpen corrigeren.
147
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
weerspiegeling van een bewust beleid van het overdragen van de verantwoordelijkheid voor uitgaven op regionaal en lokaal niveau. In de nieuwe Lidstaten is de verantwoordelijkheid voor overheidsinvesteringen over het algemeen sterk gecentraliseerd, wat gedeeltelijk op de kleinere omvang terug te voeren is. In slechts drie landen, Polen — met een aandeel van net boven 63% —, de Tsjechische Republiek en Letland, is het aandeel van de regionale en lokale autoriteiten meer dan de helft. In Slowakije is het slechts 34%, in Litouwen net iets meer dan 30% en in Cyprus net 16%, terwijl in Malta het aandeel onder 5% ligt (Grafiek 3.14). In de meeste Lidstaten van de EU-15, waaronder drie van de vier cohesielanden (de uitzondering is Griekenland), ligt de verantwoordelijkheid voor overheidsinvesteringen op het gebied van economische zaken — dus talrijke kerninfrastructuren — meer bij de regionale en lokale autoriteiten dan bij de centrale overheid (Grafiek 3.15). (De uitzonderingen in de rest van de EU-15 zijn Nederland, Finland en Zweden.) Deze landen hebben ook de grootste verantwoordelijkheid voor investeringen op het gebied van onderwijs, volkshuisvesting en gemeenschapsvoorzieningen en milieubescherming. In de nieuwe Lidstaten, daarentegen, ligt de verantwoordelijkheid voor overheidsinvesteringen in economische zaken vooral bij de centrale overheid (Grafiek 3.16). De enige uitzondering is Polen, waar in 2004 bijna 70% van de overheidsinvesteringen op dit gebied werd beheerd door regionale en lokale autoriteiten. In de andere 9 landen, met uitzondering van de Tsjechische Republiek, waar het aandeel slechts iets lager was (66%), neemt de centrale overheid meer dan 70% van dergelijke investeringen voor haar rekening. Deze verdeling van de verantwoordelijkheid kan de kwaliteit van de overheidsinvesteringen en hun bij-
148
drage ter vergroting van de productiviteit en groei in regionale economieën beïnvloeden, aangezien de autoriteiten op regionaal en lokaal niveau normaal gesproken de lokale behoeften beter kennen en wellicht beter in staat zijn investeringsprogramma's samen te stellen die op deze behoeften zijn afgestemd. Zo heeft een recent onderzoek in Spanje aangetoond dat decentralisatie van verantwoordelijkheid leidt tot een efficiëntere verdeling van investeringen op regionaal
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
niveau, vooral wat betreft de aanleg van wegen en op het gebied van onderwijs22. Daarnaast wordt door het overdragen van de verantwoordelijkheid voor investeringen aan het regionaal of lokaal niveau de absorptie van middelen van het cohesiebeleid vergemakkelijkt. Zo waren de werkelijke (verantwoorde) uitgaven uit de Fondsen in verhouding tot het voor de periode 2000-2006 begrote bedrag over het algemeen hoger in die landen, waar het aandeel van de door regionale en lokale autoriteiten beheerde investeringen in vergelijking hoog was. Om van nut te kunnen zijn en een betere basis voor economische ontwikkeling te kunnen bieden, moet een dergelijke decentralisatie vergezeld gaan van administratieve efficiëntie op regionaal en lokaal niveau, in combinatie met effectief beheer en doelmatige controlesystemen.
Versterking van de aanbodkant van de economie en garantie van de economische stabiliteit De bovenstaande analyse heeft aangetoond, dat de nieuwe Lidstaten in de afgelopen jaren erin geslaagd zijn hun begrotingstekort te verkleinen en tegelijkertijd de overheidsinvesteringen in dringend noodzakelijke infrastructuren te vergroten. De toegenomen steun die zij in de huidige programmeerperiode van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds ontvangen, zal hen helpen hun investeringen in infrastructuren en in andere kapitaalvormen voort te zetten, zodat hun capaciteit voor het behoud van relatief hoge percentages van economische groei wordt versterkt. Tegelijkertijd zullen deze, in veel gevallen, aanzienlijke, extra financiële middelen (tot 4% van het BBP), de economische vraag vergroten en onder omstandigheden de inflatie aanwakkeren, zowel direct door oververhitting en door het veroorzaken van tekorten van het aanbod, als indirect door het vergroten van de import en door een neerwaartse druk op de wisselkoers. Dit werpt de vraag op, of er een conflict bestaat tussen het behouden van financiële stabiliteit en een blijvend hoge economische groei of, anders gezegd, het doel zowel een reële convergentie van het BBP-niveau per hoofd alsook een nominale convergentie van inflatiepercentages, begrotingstekorten en de schuldquote van de overheid te bereiken. 22 Alejandro Esteller en Albert Sole "Does decentralisation improve the efficiency in the allocation of public investment? Evidence from Spain" Institut d’Economia de Barcelona, Werkdocument 2005/5.
Dit laatste is niet alleen belangrijk omdat een dergelijke convergentie een voorwaarde is voor de invoering van de euro (de zogenaamde criteria van Maastricht), maar in het algemeen ook, omdat een dergelijke convergentie ter behoud van een langdurige economische groei noodzakelijk is. Dit werpt eveneens de vraag op of het cohesiebeleid in de vorm van overdrachten vanuit de Structuurfondsen en het Cohesiefonds dit conflict door zijn stimulerende werking op de vraag eventueel nog verergert. In dit gedeelte gaat het erom de meest recente prestaties van de nieuwe Lidstaten bij het behalen van relatief hoge groeipercentages van de economie, en vooral de gevolgen hiervan op andere aspecten van het beleid te onderzoeken, deze zijn zowel op zichzelf alsook voor het behoud van de groei op de lange termijn van belang. Hieronder vallen het begrotingsevenwicht (of de noodzaak van staatsleningen), het inflatiepercentage, de wisselkoers, de rentetarieven en de nettoexportprestaties. Gelijktijdig moet worden onderzocht in hoeverre de aanzienlijke financiële instroom, die de desbetreffende landen in het kader van het EU-cohesiebeleid zullen ontvangen, de problemen van deze landen zal vergroten of misschien zal bijdragen aan het overwinnen van deze problemen. Groei en het begrotingsevenwicht Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven, hebben alle nieuwe Lidstaten, met uitzondering van Malta, sinds 2001, in vergelijking met de overige EU-landen, aanzienlijk hogere percentages van de economische groei behaald en behouden. Met uitzondering van Cyprus en Malta, bedroeg de groei gedurende deze periode gemiddeld bijna 4% per jaar. In de drie Baltische Staten bedroeg die gemiddeld 8-9% per jaar. Bovendien waren de groeipercentages, behalve in Hongarije, in de laatste jaren van deze periode hoger dan in de eerste jaren. Zoals hierboven al is vermeld, zijn deze relatief hoge groeipercentages niet door uitbreiding van het begrotingsbeleid aangewakkerd, maar hebben zich integendeel bij een gelijktijdige algemene reductie van de staatstekorten voorgedaan. In drie landen — Bulgarije, Estland en Letland, zij het in het laatstgenoemde land slechts in geringe mate — werd een begrotingstekort in 2005 veranderd in een begrotingsoverschot, terwijl in nog eens drie landen, Litouwen, Roemenië en Slovenië het begrotingstekort werd teruggebracht naar minder dan 1,5% van het BBP. In twee andere landen, Cyprus en Polen, bedroeg het tekort ongeveer 2,5% van het BBP, in de vier overige landen bedroeg het
149
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
3.17 Verandering van het BBP en inflatie in de nieuwe Lidstaten, 1997-2006
150
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
begrotingstekort meer dan de in het groei- en stabiliteitspact vastgestelde grens van 3%. In twee van deze landen, Malta en Slowakije, lag het tekort hier echter slechts marginaal boven en in een derde land, de Tsjechische Republiek, bedroeg het begrotingstekort nog maar 3,6% van het BBP, hoewel het tussen 2004 en 2005 was gestegen. In alle drie deze landen was het begrotingstekort aanzienlijk kleiner in 2005 dan in 2001 en in Malta en Slowakije, in de jaren die hieraan voorafgingen (in de Tsjechische Republiek was het iets kleiner dan in 1999 en 2000). Het laatste land, Hongarije, is het enige land waar het begrotingstekort in 2005 aanzienlijk boven de grens van 3% lag (op 6,5% van het BBP) en waar sinds 2003 weinig tekenen van een daling te zien waren.
Groei en inflatie De relatief hoge groeipercentages gingen in de meeste landen gepaard met dalende of stabiele inflatiecijfers (gemeten aan hand van de geharmoniseerde consumentenprijsindex). Letland en Litouwen waren de enige twee landen waar de inflatie in 2006 hoger was dan in 2001, en alleen in Litouwen vond er in deze periode een progressieve stijging van de inflatie plaats (van -1% in 2003 naar bijna 4% in 2006). In Letland blijft de inflatie sinds 2003 schommelen tussen 6-7% (Grafiek 3.17). Niettemin was de inflatie in de meeste gevallen hoger dan in de Eurozone. Alleen in de Tsjechische Republiek en Polen lag het inflatiepercentage in 2006 onder het gemiddelde van de Eurozone (2,2%), in Cyprus was het even hoog en in Malta en Slovenië lag het er net boven (gemiddeld 2,5%) in beide gevallen).
151
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
In Estland, Hongarije en Slowakije en eveneens in Litouwen lag het gemiddeld op 4% of net iets hoger en in alle vier de landen was het in 2006 hoger dan in 2005. In de overige drie landen lag het in 2006 ver boven 6% — in Bulgarije boven 7%. De aanhoudende hoge inflatie kan daarom vooral in deze beide groepen landen een risico vormen voor het behoud van de hoge groeipercentages van het BBP. Om dit risico zo gering mogelijk te houden, is het in deze landen, wellicht meer dan in andere landen, van belang ervoor te zorgen dat het economisch beleid op een verstandige manier wordt beheerd. Groei en de wisselkoersen Inflatiepercentages boven het EU-gemiddelde kunnen leiden tot financiële instabiliteit en een verlies in het vertrouwen van de betreffende valuta. De groei die zich in het huidige decennium in de nieuwe Lidstaten heeft voorgedaan, vond echter veelal plaats in de context van een relatief stabiele of stijgende wisselkoers. In drie landen — Bulgarije, Estland en Litouwen — is sinds 2001 een vaste wisselkoers ten opzichte van de euro behouden, in Cyprus veranderde de koers slechts met 1% en in Malta is hij sinds 2003 constant gebleven. In twee andere landen, de Tsjechische Republiek en Slowakije, is de wisselkoers in deze periode duidelijk in waarde gestegen ten opzichte van de euro (met 20% en respectievelijk 16%). In Polen waar de wisselkoers in 2006 iets lager was dan in 2001 (net onder 6%), was hij veelal hetzelfde als in 2002 en is sinds 2004 als gevolg van het herstel van de economische groei aanzienlijk in waarde gestegen. In Slovenië ging de wisselkoers tijdens de periode van 2001 tot 2004 weliswaar met ongeveer 10% omlaag, in de twee jaar voor de toetreding van het land aan de Eurozone werd de wisselkoers echter vast aan de euro gekoppeld. In de drie overige landen was de wisselkoers in 2006 lager dan in 2001, in twee van deze landen zelfs aanzienlijk, maar hij is in alle landen in de afgelopen 2 tot 3 jaar relatief stabiel gebleven. In Letland, waar de groei in deze periode sterker was dan waar dan ook in de Unie, is de wisselkoers tussen 2001 en 2005 met ongeveer 20% gedaald, maar sindsdien is hij toch ten opzichte van de euro stabiel gebleven. In Roemenië is de wisselkoers tussen 2001 en 2003 met ongeveer 30% gedaald (en met bijna 60% tussen 1999 en 2003), maar sindsdien is die weer licht gestegen. Hongarije is het enige land waar de wisselkoers tussen 2005 en 2006 is gedaald (met ongeveer 6%), maar gemiddeld bevond die zich slechts 3% onder het niveau van 2001.
152
Over het algemeen was een valutadepreciatie ter bevordering of ondersteuning van de economische groei niet noodzakelijk en ging in de meeste gevallen, zoals hieronder wordt toegelicht, de aanzienlijke exportgroei hand in hand met een stabiele of stijgende wisselkoers. De indiciën veronderstellen dus, dat aanhoudende hoge percentages van de economische groei in de meeste landen verenigbaar zijn met stabiele wisselkoersen, zolang natuurlijk de inflatie onder controle wordt gehouden. Rentetarieven Het behoud van enigszins stabiele wisselkoersen is bovendien bereikt, zonder dat het nodig was hogere rentetarieven in te stellen om ter ondersteuning van de munteenheid kapitaalstromen aan te trekken. Sinds 2001 zijn de lange termijn rentetarieven (in nominaal opzicht) in alle nieuwe Lidstaten gedaald, in de meeste gevallen zelfs aanzienlijk. Met uitzondering van drie landen — Hongarije, Roemenië en Polen — weken de lange termijn rentetarieven in 2006 in geen van de landen met meer dan 0,6% af van de gemiddelde rentetarieven in de Eurozone. In de twee eerstgenoemde landen lagen de rentetarieven in 2006 gemiddeld net boven 7%, terwijl in Polen ze net boven 5% lagen. In Roemenië bedroeg de inflatie iets minder dan 7%, wat betekende dat de reële rentetarieven relatief laag waren. Dit gold eveneens voor de andere nieuwe Lidstaten waar de rentetarieven rond het Eurozone-gemiddelde lagen. In Bulgarije en Letland waren de reële rentetarieven zelfs negatief, wat een stimulans was voor investeringen. Alleen Hongarije en Polen hadden in 2006 reële rentetarieven die relatief hoog waren. In het eerstgenoemde land is dit een weerspiegeling van het relatief grote begrotingstekort, zoals hierboven is aangegeven, en vervolgens van de noodzaak relatief grote staatsleningen af te sluiten. Netto-exportprestaties De waardering van de wisselkoers in de Tsjechische Republiek en Slowakije en het in meerdere andere landen geldende vaste wisselkoersregime hebben de exportprestatie blijkbaar niet nadelig beïnvloed. In de Tsjechische Republiek en Slowakije steeg de uitvoer van goederen en diensten in de periode 2001-2006 in reëel opzicht gemiddeld 11-12% per jaar en in de afgelopen drie jaar van deze periode zelfs met 14-15% per jaar, wat aanzienlijk hoger is dan in de Lidstaten van de EU-15. In de landen met vaste wisselkoersen was de groei van de uitvoer vergelijkbaar: In deze periode
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
lag de groei van de uitvoer in Bulgarije gemiddeld net onder 10% per jaar en in Estland en Litouwen op 1112% per jaar. In al deze landen, vooral in de laatste drie, was de groei van de invoer echter ook relatief hoog, waarbij deze stijging door de groei van het BBP veroorzaakt werd, maar in zekere zin was deze stijging ook noodzakelijk om de bestaande groei te ondersteunen. Als gevolg hiervan steeg het betalingsbalanstekort naar aanzienlijke niveaus. In Estland bedroeg het in 2005 meer dan 10% van het BBP en in Bulgarije bijna 12% van het BBP. Het tekort was eveneens groot in Slowakije (net onder 9% van het BBP), hoewel het veel kleiner was in de Tsjechische Republiek (gemiddeld 2% van het BBP). Deze tekorten werden niettemin, zoals hierboven aangegeven, gefinancierd, zonder gebruik te moeten maken van hogere rentetarieven. In de overige landen, met uitzondering van Cyprus en Malta, was de groei van de uitvoer ook relatief hoog, en varieerde van net onder 9% per jaar in Slovenië tot net onder 12% per jaar in Roemenië. In Letland en met name in Roemenië werd deze groei echter overtroffen door de toename van de invoer (18% per jaar), wat tot het huidige betalingsbalanstekort van bijna 13% van het BBP in 2005 in Letland en net onder 9% van het BBP in Roemenië heeft geleid. Net als in de andere landen is het tekort gefinancierd zonder dat hoge rentetarieven noodzakelijk waren. In Slovenië was de groei van de invoer echter enigszins gelijk aan de groei van de uitvoer en in Hongarije en Polen lag de groei lager. Het betalingsbalanstekort is daardoor in geen van deze drie landen veel gestegen, hoewel het toch in Slovenië en Polen relatief gering was (gemiddeld 2% van het BBP), was het in Hongarije sinds 2001 op 7% van het BBP blijven steken. In Hongarije ging de noodzaak voor de instroom van kapitaal om het tekort aan te vullen bovendien samen met relatief hoge rentetarieven. De indiciën van de afgelopen jaren veronderstellen daarom, dat voor de aanhoudende sterke groei van de uitvoer, die gezien de groei van de invoer ter ondersteuning van de groei van het BBP noodzakelijk is, een devaluatie van de wisselkoers niet noodzakelijk is, hoewel wordt verondersteld dat hoge inflatietarieven en de bijbehorende schadelijke gevolgen voor het concurrentievermogen vermeden moeten worden. Deze sterke groei kon in veel gevallen echter niet de groei van de invoer evenaren, wat relatief grote tekorten op de lopende rekening van de betalingsbalans tot gevolg had. Hoewel deze tekorten in de meeste
landen zijn gefinancierd zonder de inzet van hoge rentetarieven, hebben ze hoe dan ook geleid tot een onvermijdelijke stijging van de buitenlandse schuld, wat in de komende jaren de nadruk legt op het behoud van het vertrouwen in de financiële markt, waarbij het risico van kapitaaluitvoer op grote schaal, hoge rentetarieven en een depreciatie van de wisselkoers moet worden vermeden. Groei en cohesiebeleid De overdrachten uit het cohesiebeleid moeten de nieuwe Lidstaten helpen hoge economische groeipercentages te behouden en daarbij tegelijkertijd de financiële stabiliteit in stand houden en het risico op buitensporige inflatie zo klein mogelijk te maken. De overdrachten zullen dientengevolge een aanzienlijke bijdrage leveren aan de financiering van de dringend noodzakelijke overheidsinvesteringen in diverse soorten infrastructuur en in menselijk kapitaal, en op deze wijze helpen de aanbodkant van de economie en overeenkomstig haar groeipotentieel te versterken. Tegelijkertijd zullen de overdrachten de noodzaak van overheidsleningen reduceren, waarmee de druk op de rentetarieven wordt verlaagd, het risico op verdringing van particuliere investeringen wordt verkleind en een bijdrage aan het behoud van het vertrouwen van de financiële markt wordt geleverd. Kort gezegd, de steun vanuit de Fondsen moet helpen de economie zodanig te sturen, dat het mogelijk is, hoge groeipercentages te behouden terwijl de inflatie in toom wordt gehouden en overmatige begrotingstekorten en een opbouw van de schuld van de overheidssector wordt vermeden. Gezien de beperkte basisinfrastructuurvoorzieningen in een aantal landen, en de algemene slechte staat van deze infrastructuren in bijna al deze landen — zoals hierboven beschreven in hoofdstuk 1 — gecombineerd met hun lage BBP-niveau per hoofd, bestaat er weinig twijfel over het belang van overheidsinvesteringen voor het behoud van langdurige ontwikkeling of over de noodzaak van steun. De toestroom van geldmiddelen zal de vraag doen stijgen, maar gezien de relatief lage werkgelegenheidscijfers in de meeste landen is er geen reden om aan te nemen dat daardoor de inflatie aangewakkerd zal worden, behalve misschien tijdelijk, als de uitgaven geconcentreerd worden in gebieden waar de vraag al relatief hoog is. Dit is met name het geval voor het lage productieniveau dat de meeste sectoren in bijna alle regio's vertonen, hetgeen heeft geleid tot de veronderstelling dat daar belangrijke kansen zijn voor inhaalmogelijkheden.
153
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
Dienovereenkomstig is ieder conflict tussen het najagen van reële convergentie van het BBP per hoofd ten opzichte van de rest van de EU enerzijds, en het najagen van nominale convergentie van inflatietarieven, begrotingstekorten en de schuldquote van de overheid anderzijds waarschijnlijk slechts van korte duur. Door de aanbodkant van de economie en haar capaciteit om tegemoet te kunnen komen aan stijgingen van de vraag te versterken, zal bovendien de steun voor overheidsinvesteringen van het cohesiebeleid de omvang van elk conflict op de lange termijn reduceren.
154
Hoofdstuk 3 — Nationaal beleid en cohesie
155
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
Inhoudsopgave Inleiding................................................................................................................................. 157 O&O en innovatiebeleid en cohesie binnen de EU: invloed en synergieën........................... 157 O&O- en innovatiebeleid van de EU ter bevordering van de regionale concurrentiepositie.....157 Vooruitblik — er kan nog altijd meer synergie worden bereikt ................................................160
Complementariteit tussen staatssteun en cohesiebeleid ...................................................... 162 Omvang en intensiteit van steun..............................................................................................162 Steun voor achterstandsregio's................................................................................................163 Steun toewijzen aan de Lissabon-doelstellingen.....................................................................164 2007-2013: verbeterde coherentie tussen regionale steun en cohesiebeleid..........................164
Landbouwbeleid en plattelandsontwikkeling.......................................................................... 166 Marktuitgaven en directe steun................................................................................................166 Plattelandsontwikkeling............................................................................................................167
Beleid dat bijdraagt aan meer en betere banen..................................................................... 170 Werkgelegenheidsbeleid: sociale doelstellingen bereiken en gelijke kansen garanderen....... 170 Met onderwijs- en cultuurbeleid in menselijk kapitaal investeren............................................. 171 Gezondheidsbeleid voor een gezondere bevolking.................................................................172
De EU-begroting.................................................................................................................... 172
155
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
156
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
Inleiding De onderhandeling over de begroting van de Unie voor de periode 2007-2013 heeft de noodzaak aangetoond voor het versterken van de cohesie en complementariteit tussen de verschillende elementen van de interventie van de Unie, of het nu het cohesiebeleid betreft of ander communautair beleid. Hoewel het Verdrag aan elk beleid zijn eigen doelstellingen toewijst, is er een duidelijke vraag naar het vergroten van de effectiviteit van de handelingen van de Unie op diverse vlakken, die dringender is geworden met de aanname van de Lissabon-agenda en de herziening hiervan in 2005. Er dient aandacht te worden geschonken aan de manier waarop verschillende beleidsmaatregelen op elkaar reageren, hoe en in welke mate zij elkaar onderling versterken en of er meer kan worden gedaan om de totale invloed van het handelen van de Gemeenschap te vergroten. Dit hoofdstuk van het verslag heeft daarom betrekking op recente ontwikkelingen in dit communautaire beleid dat een duidelijk verband heeft met het cohesiebeleid en de complementariteit met de doelstellingen van dit laatstgenoemde beleid. Een laatste onderdeel onderzoekt het herverdelende effect van de begroting van de Gemeenschap.
O&O en innovatiebeleid en cohesie binnen de EU: invloed en synergieën De Lissabon-agenda houdt boven alles verband met het opbouwen van een kennissamenleving, waarin O&O en innovatie een cruciale rol spelen. Ter bevordering van het beste gebruik van schaarse bronnen in dit opzicht, heeft de EU een gemeenschappelijk beleid ontwikkeld en een aantal verschillende instrumenten ingesteld ter bevordering van het vormen van netwerken en voor het behalen van schaalvoordelen op dit gebied. Dit communautaire beleid heeft een duidelijk Europese dimensie door O&O-projecten op topniveau te ondersteunen, de mobiliteit van onderzoekers binnen de Unie te vergroten en transnationale onderzoeksteams te vormen met het oog op de verbetering van de algemene concurrentiepositie van de EU in de wereldeconomie. Daarom is het communautaire beleid gebaseerd op een concurrentiële benadering en
worden uitsluitend de beste projecten geselecteerd en gesteund. EU-beleid voor O&O en innovatie vervangt niet, maar ondersteunt en complementeert nationale, regionale en lokale activiteiten in dit gebied, aangezien O&O en innovatie een duidelijk regionale — en zelfs lokale — dimensie hebben. Via clusters en andere informele netwerken (gebaseerd op vertrouwen en van tijd tot tijd op nabijheid) wordt kennis verspreid en wordt het overgebracht van onderzoeks- en technologiecentra naar bedrijven. Eveneens op lokaal niveau zoeken MKB-bedrijven op maat gemaakte zakelijke diensten en financieringen die op hun behoeften zijn aangepast. In deze context spelen lokale of regionale autoriteiten een essentiële rol bij het stimuleren van dergelijke netwerken of bij het helpen van het leveren van geschikte diensten. In dit opzicht speelt zowel het communautaire beleid voor O&O en innovatie aan de ene kant, als het cohesiebeleid aan de andere kant, een complementaire rol bij het stimuleren van groei en banengroei in de Unie.
O&O- en innovatiebeleid van de EU ter bevordering van de regionale concurrentiepositie De onderzoekskaderprogramma's Het O&O-beleid van de EU is van oudsher ontwikkeld en ingevoerd via opeenvolgende kaderprogramma's (KP), die toenemende financiële steun hebben ontvangen sinds hun invoering in de jaren tachtig. Tegen 2013 is de verwachting dat de steun bijna 9 miljard euro zal bedragen, 75% meer dan het laatste jaar van de vorige kaderperiode, 2002-2006. O&O-projecten, ingediend door internationale teams van onderzoekers, worden geselecteerd op EU-niveau aan de hand van thematische richtsnoeren die aan het begin van de periode zijn overeengekomen. Bij het plannen en implementeren van de eerste paar KP's is niet nadrukkelijk rekening gehouden met de regionale dimensie. Als gevolg daarvan, hoewel de participatiegraad van organisaties in doelstelling 1-regio's is gestegen, vormt hij slechts 18% van de totale participatie in het zesde kaderprogramma (2002-2006). Participatie in projecten is nauw verbonden aan de sterke punten op regionaal en lokaal niveau, waar participatiepatronen gewoonlijk de locatie — of concentratie — van O&O-inrichtingen, hoger onderwijsinstellingen en, in mindere mate, ondernemingen weergeven. Dit
157
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
verklaart waarom, binnen de cohesielanden, de belangrijkste ontvangers van KP-ondersteuning zijn gelegen in hoofdsteden of andere economisch krachtige regio's (Kaart 4.1). De regionale of lokale effecten van de kaderprogramma's zijn echter niet alleen verbonden aan het participatiepatroon tussen de regio's. Uit onderzoek is gebleken dat de grootste invloed veelal merkbaar is voor de wetenschappelijke en technologische reputatie van de deelnemers en voor de ontwikkeling van netwerken en partnerschappen, die op de lange termijn wellicht positieve gevolgen hebben, maar die op korte termijn beperkte doorwerkingseffecten hebben voor de desbetreffende regio. Er moet eveneens rekening mee worden gehouden dat KP's van oudsher minder dan 5% van de financiering door de overheid van O&O-activiteiten in de EU voor hun rekening namen. Met elke volgende generatie is het belang van de territoriale dimensie in de EU voor het O&O-beleid echter in toenemende mate erkend. In 2001 heeft de Commissie de aandacht gevestigd op de regionale dimensie van de Europese onderzoeksruimte (EOR), waarbij zij de belangrijke rol van regionale en lokale actoren en de noodzaak tot uitbreiding van de voordelen van de EOR naar alle EU-regio's heeft onderstreept. Als gevolg daarvan werden een aantal maatregelen in het zesde kaderprogramma opgenomen, in het bijzonder: •
twee nieuwe instrumenten, Networks of Excellence en Integrated Projects, waarmee de versnippering van het Europese onderzoekssysteem bestreden wordt en de verbindingen tussen centrale en perifere wetenschappelijke centra versterkt worden, om zo de totale O&O-capaciteit in de EU te vergroten en het vertrek van wetenschappers uit achterstandsregio's naar meer welvarende regio's af te remmen;
•
een verdubbeling van de financiering voor de ontwikkeling van human resources, met grote mogelijke gevolgen voor achterstandsregio's met behulp van projecten inzake technologieoverdracht en het instellen van een uitgavendoelstelling op ten minste 15% van het budget voor thematische prioriteiten op het gebied van het midden- en kleinbedrijf;
Mededeling van de Commissie "De regionale dimensie van de Europese onderzoeksruimte", COM(2001)549 van 3.10.01.
158
•
de invoering van een 'bonusregeling' waarmee succesvolle deelnemers aan het zesde kaderprogramma, die zijn gevestigd in doelstelling 1-regio's, aanspraak kunnen maken op aanvullende financiering vanuit de Structuurfondsen.
Daarnaast is in 2003 het proefproject kennisregio's opgericht als stimulans voor de actieve betrokkenheid van lokale spelers bij het ontwerpen van regionale modellen voor kennisontwikkeling. Het project is voor de volgende gebieden effectief gebleken: ondersteunen van het toepassen van regionale ramingen en andere analytische instrumenten, stimuleren van clustervorming en mentorschap tussen regio's en eveneens het ondersteunen van publiek-private partnerschappen tussen universiteiten en lokale bedrijven. Gezien het succes van het proefproject werd in 2005 een tweede oproep gedaan om voorstellen met vergelijkbare doelstellingen (KnowREG 2) in te dienen. EU-innovatiebeleid De bevordering van innovatie en de daaruit resulterende ontwikkeling van nieuwe producten en processen hangt nauw samen met het stimuleren van O&O. Het ondernemings-, industrie-, en innovatiebeleid van de EU is gericht op het versterken van het concurrentievermogen van Europese ondernemingen door het bevorderen van ondernemerschap, het scheppen van een innovatievriendelijk milieu en het garanderen van toegang tot markten. In 2003 is in verband met de Lissabon-agendaeen actieplan voor het stimuleren van innovatie in de EU opgericht, waarin een relatief ruime definitie wordt gegeven van innovatie: " het succesvol produceren, assimileren en exploiteren van nieuwigheden op economisch en sociaal gebied". Hiermee werd de noodzaak duidelijk van het versterken van de coördinatie van het beleid op nationaal niveau, het verbeteren van synergieën met andere EU-beleidsvormen en, met name, " het versterken van de regionale dimensie van het innovatiebeleid". Ten slotte werd er een lijst met maatregelen samengesteld, die op nationaal en EU-niveau ingevoerd moet worden. De belangrijkste aspecten van het actieplan werden in 2005 in het licht van de vernieuwde Lissabon-agenda bijgewerkt, waarbij grotere nadruk op een Mededeling van de Commissie "Innovatiebeleid: actualisering van de aanpak van de Europese Unie in de context van de strategie van Lissabon", COM(2003)112 definitief van 11.3.03. Mededeling van de Commissie "Uitvoering van het communautair Lissabon-programma: meer onderzoek en innovatie — Investeren voor groei en werkgelegenheid: een gemeenschappelijke aanpak", COM(2005) 488 definitief van 12.10.05.
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
159
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
geïntegreerde aanpak is gelegd, wat O&O, innovatie en ander beleid dat hiermee samenhangt omvat. In dit verband appelleerde de Commissie aan de " Europese Structuurfondsen dienst te doen als stuwende krachten achter onderzoek en innovatie". Tot nu toe werden de EU-activiteiten ter bevordering van innovatie in Europa met behulp van de kaderprogramma's gefinancierd, hoewel de reikwijdte van deze programma's veel verder strekt dan conventionele O&O-activiteiten. Zij omvatten verscheidene instrumenten voor het controleren van het innovatiebeleid en -prestaties en eveneens een aantal praktische maatregelen ter verbetering van het innovatiemilieu van ondernemingen. Onder deze laatste categorie valt de European Trend Chart on Innovation, dat de informatie en goede praktijken op het gebied van innovatiebeleidsmaatregelen op nationaal en EU-niveau verzamelt, actualiseert, analyseert en verspreidt en het Europees innovatiescorebord, wat de prestaties van Lidstaten vergelijkt en de daarbij behorende veranderingen op basis van de beschikbare hoeveelheid gegevens weergeeft. Een aantal projecten wordt met het doel gefinancierd om het bewustzijn van het belang van innovatie bij ondernemingen — en het MKB in het bijzonder — te vergroten. Hieronder valt onder andere PAXIS, wat innovatieve Start-ups en hun groei door het vaststellen van goede praktijken en de ondersteuning van netwerken stimuleert; het Gate2growth-initiatief, dat netwerken tussen innovatiefinanciering en ondernemingen bevordert, zoals tussen industriële verbindingsbureaus in openbare onderzoekcentra, om de publiekprivate samenwerking in de vorm van incubators en kantoren voor technologieoverdracht op te bouwen en te versterken; het initiatief Innovating Regions in Europe (IRE), dat een instrument is voor de uitwisseling van ervaringen op het gebied van de ontwikkeling van innovatiestrategieën. Als onderdeel van het IRE-initiatief, is in 2005 het Mutual Learning Platform (MLP) gelanceerd met het doel interactieve leermiddelen (benchmarking, vooruitzichten en regionale profielen) te ontwikkelen voor regio's, die innovatiestrategieën willen veranderen. Daarnaast zijn de Innovation Relay Centres opgericht, om ondernemingen bij het vormen van netwerken met anderen, eveneens in andere landen, en bij de samenwerking op het gebied van ontwikkeling en de overdracht van technologie te helpen. Volgend op het mandaat van de Europese Raad uit het voorjaar van 2006, heeft de Commissie een routekaart met tien prioritaire acties ter bevordering van
160
innovatie in de EU opgesteld, waarbij de noodzaak duidelijk wordt van complementariteit tussen innovatie en cohesiebeleidsvormen op EU-niveau, meer innovatievriendelijke onderwijssystemen, sterkere verbindingen tussen onderzoekscentra en de industrie door het stimuleren van innovatieve clusters en het bevorderen van regionale innovatie door de nieuwe programma's van het cohesiebeleid.
Vooruitblik — er kan nog altijd meer synergie worden bereikt Het beleid van de EU op het gebied van O&O en innovatie enerzijds en het cohesiebeleid anderzijds heeft in het verleden in verschillende gebieden geïntervenieerd en hadden complementaire benaderingen en methoden en eveneens het gemeenschappelijke doel het Europese concurrentievermogen te verbeteren. Niettemin is er nog altijd ruimte voor verdere wederzijdse afstemming, om nog meer synergie te bereiken. Bijvoorbeeld, zoals hierboven is opgemerkt, hebben de kaderprogramma's in de regel weliswaar tot sterke verbindingen op EU-niveau geleid, maar op regionaal niveau buiten de deelnemende organisaties hebben zij slechts tot beperkte spill-over-effecten geleid. De cohesieprogramma's spelen daarom een belangrijke rol bij het bevorderen van intra-regionale verbindingen en bij het in verbinding brengen van regionale spelers met meer geavanceerde kennisnetwerken, die door het kaderprogramma's in andere delen van de EU worden ondersteund. Het is de uitdaging ervoor te zorgen dat alle regio's, ook de minst ontwikkelde regio's, voordeel kunnen halen uit de Europese onderzoeksruimte en bijdragen aan het behalen van de Lissabon-doelstellingen. Volgend op de overeenkomst betreffende de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013, zijn met dit doel in de huidige programmeerperiode meerdere verbeteringen ingevoerd: •
Het nieuwe 7de onderzoekskaderprogramma (2007-2013), met een totale financiële toewijzing van 53,2 miljard euro, omvat meerdere instrumenten voor het versterken van de regionale dimensie. Binnen zijn laatste vier richtsnoeren (samenwerking, ideeën, mensen en capaciteiten), omvat KP7 een aantal specifieke doelstellingen met duidelijke regionale gevolgen:
Mededeling van de Commissie "Kennis in de praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU", COM(2006)502 definitief van 13.9.06.
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
-
Ondersteuning van het scheppen van nieuwe infrastructuren van pan-Europese belang en betere benutting van bestaande infrastructuren, die noodzakelijk zijn voor de wetenschappelijke gemeenschap, om haar voortrekkersrol op het gebied van kennis te behouden (1,8 miljard euro).
-
Ondersteuning van het MKB bij het uitbesteden van O&O-activiteiten door het uitbreiden van hun netwerken, betere benutting van O&O-resultaten, ontwikkeling van gemeenschappelijke technische oplossingen voor MKB-groepen met vergelijkbare problemen en de verwerving van technische knowhow (1,3 miljard euro).
-
-
•
Versterking van het O&O-potentieel van Europese regio's door het stimuleren van de ontwikkeling van regionale "research-driven clusters", in het kader van het initiatief "kennisregio's", met behulp van het verenigen van universiteiten, onderzoekscentra, bedrijven en regionale autoriteiten (126 miljoen euro). Ontgrendeling en ontwikkeling van het onderzoekspotentieel in convergentie- en ultraperifere gebieden (370 miljoen euro) door de ondersteuning van grensoverschrijdend detacheren van onderzoekspersoneel van organisaties in deze regio's naar de meer geavanceerde regio's, de acquisitie van O&O-apparatuur, de organisatie van workshops en conferenties ter bevordering van kennisoverdracht, en de mogelijkheid voor onderzoekscentra om hun potentieel onafhankelijk te laten evalueren.
In het kader van het richtsnoer "samenwerking" worden daarnaast instrumenten voor het verspreiden van kennis en de overdracht van technologie geboden, terwijl het richtsnoer "mensen" meerdere initiatieven ter bevordering van opleiding, loopbaanontwikkeling en mobiliteit van onderzoekers en eveneens de medefinanciering van regionale, nationale en internationale programma's omvat. KP7 omvat eveneens een "Risk-Sharing Finance Facility" dat gericht is op het bevorderen van private O&O-investeringen door de toegang tot EIBleningen voor grote Europese onderzoekprojecten te verbeteren.
Het Competitiveness and Innovation Framework Programme (CIP), heeft voor 2007-2013 een budget van 3,6 miljard euro (50% meer dan voor de periode 2000-2006), waarvan bijna eenderde voor de ondersteuning van het ondernemerschap en de innovatie is bestemd. Concrete maatregelen in drie subprogramma's zijn ontwikkeld ter bevordering van: -
Oprichting en ontwikkeling van MKB's: het Entrepreneurship and Innovation Programme met een budget van 2,2 miljard euro, waarvan maximaal 430 miljoen euro voor eco-innovatie is inbegrepen, moet het MKB toegang tot financiering en tot informatie en advies over mogelijkheden van de interne markt en aangelegenheden van de Gemeenschap verschaffen en aan de creëren van een beter milieu voor regelgeving en beheer voor ondernemen en innovatie bijdragen.
-
Informatie- en communicatietechnologieën: het ICT Policy Support Programme, dat over een budget van 728 miljoen euro beschikt, zal operationele demonstraties van technologische en organisatorische oplossingen voor op ICT gebaseerde diensten op EU-niveau ondersteunen, waarbij met name kwesties betreffende interoperabiliteit en veiligheid aan de orde worden gesteld.
-
Het behalen van een aandeel voor duurzame energie van 12% van de totale energieconsumptie voor 2010 en een reductie van het energieverbruik: het Intelligent Energy-Europe Programme, met een budget van 727 miljoen euro, ondersteunt maatregelen voor het verbeteren van de energie-efficiëntie, voor het ontwikkelen van nieuwe duurzame energiebronnen en voor het uitdenken van technologische oplossingen voor de vermindering van broeikasgassen van de vervoerssector.
Een aantal van de initiatieven van het CIP zijn een aanvulling op de activiteiten die worden uitgevoerd onder het cohesiebeleid of KP7, zoals het helpen van het MKB om toegang te krijgen tot het kaderprogramma en de ondersteuning van innovatieve ondernemingen bij het zoeken naar durfkapitaal, om hen erbij te helpen, hun onderzoeksresultaten op de markt te brengen. Activiteiten onder het CIP-programma kunnen eveneens een regionale dimensie hebben, zoals het bevorderen van
161
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
clusters of innovatienetwerken of het ondersteunen van regionale programma's voor bedrijfsinnovatie. De identificatie en analyse van voorbeelden van uitmuntendheid, die kunnen worden aangepast en herhaald, kan daarnaast bijdragen aan het vergroten van de effectiviteit van regionale interventies bij het behalen van de cohesiedoelstellingen. Aangezien deze initiatieven in het kader van het CIP en KP7 verder ontwikkeld zullen worden, is het belangrijk de resultaten te evalueren en een beter inzicht te krijgen van de gevolgen in zowel territoriaal als economisch opzicht.
Complementariteit tussen staatssteun en cohesiebeleid De Commissie heeft een ambitieuze hervorming ingeleid voor staatssteun, met het doel, de steun wederom te richten op het behalen van de Lissabon-doelstellingen, terwijl tegelijkertijd het beleid van de steun wordt gemoderniseerd door de verantwoordelijkheid van de Lidstaten te vergroten. Door een herziening van de richtlijnen voor regionale ondersteuning en eveneens door de aanname van maatregelen die zijn gericht op het veiligstellen van overheidsingrijpen ter ondersteuning van diensten van algemeen economisch belang wordt door deze hervorming de cohesie in de EU versterkt.
25 wordt toegewezen, in de afgelopen jaren gedaald naar iets meer dan 45 miljard euro in 2005 tegenover 49 miljard in 2000, een daling van 0,53% van het EUBBP naar 0,46% (Grafiek 4.1). Tweederde (68% in 2005) van de steun komt voor rekening van vier Lidstaten (Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk), wat in overeenstemming is met hun aandeel van het EU-BBP (69% in 2005). In de EU bedroeg de staatssteun in 2005 gemiddeld minder dan 100 euro per hoofd van de bevolking (98 euro), vergeleken met bijna 110 euro per hoofd van de bevolking in 2001 en 2003. De mate van steun verschilt echter aanzienlijk tussen landen, wat de verschillen in benadering ten opzichte van overheidsingrijpen in economische activiteiten weergeeft (Grafiek 4.2).
In overeenstemming met de overeengekomen besluiten door de successieve Europese Raden, is de hoeveelheid staatssteun die door de Lidstaten van de EU-
Met uitzondering van Malta, waar de steun bijna 300 euro per hoofd bedroeg in 2006, of 2,6% van het BBP, wat een duidelijke weergave is van overgangs- en "phasing-out"-regelingen, en van Cyprus, dat zich in een vergelijkbare positie bevond en waar de intensiteit van de steun varieerde van boven 150 euro per hoofd (in Duitsland, Denemarken en in het bijzonder in Zweden, op 292 euro per hoofd) tot onder 50 euro per hoofd (in Slowakije, Slovenië, Polen, Griekenland en de Baltisch Staten — waar het slechts op gemiddeld 10 euro per hoofd lag).
Actieplan staatssteun: Minder en beter gerichte staatssteun: een routekaart voor de hervorming van het staatssteunbeleid 2005-2009, COM(2005) 107.
Totale steun met de uitzondering van steun voor de landbouw, visserij en vervoer.
Een ander doel van de hervorming is het bevorderen van de omstandigheden voor duurzame groei in de Unie door overheidsingrijpen te richten op de ondersteuning van durfkapitaal alsook op onderzoek en innovatie.
Omvang en intensiteit van steun
162
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
In de cohesielanden (de nieuwe Lidstaten, Griekenland, Spanje en Portugal) ligt daarom over het algemeen het niveau van steun ver onder dat van de EU. De nieuwe Lidstaten in het bijzonder, met uitzondering van Malta en Cyprus, hebben steuncijfers die bijna tweederde lager zijn dan het EU-gemiddelde (36 euro in 2005 tegenover 98 euro) en dit steunniveau lijkt bovendien aanzienlijk te dalen (gehalveerd sinds 2000).
Steun voor achterstandsregio's Steun voor achterstandsregio's (in aanmerking komend volgens artikel 87, lid 3 onder a van het Verdrag) bedroeg iets meer dan 11 miljard euro in 2005 tegenover 16 miljard euro in 2000 en 19 miljard euro in 2003. Deze daling is hoofdzakelijk het gevolg van de toetreding van de nieuwe Lidstaten, waardoor de overgangssteunregelingen voor deze landen kwamen te vervallen. Dienovereenkomstig is de steun aan landen die hiervoor in aanmerking komen sinds 2000 over het algemeen meer gedaald dan de totale steun. Van de 19 Lidstaten met regio's die in aanmerking komen voor steun, komen er 7 (Malta, Polen, Hongarije, Slovenië en de Baltische Staten) volledig in aanmerking. In de overige 12 landen zijn er aanzienlijke verschillen tussen de steunintensiteit voor regio's die hiervoor in aanmerking komen en de steunintensiteit voor het volledige land. Gemiddeld ontvingen de mensen die in regio's wonen die in aanmerking komen voor steun, 73 euro per hoofd in 2005 tegenover 95 euro per hoofd in de Lidstaten als geheel. In landen die slechts gedeeltelijk in aanmerking komen voor regionale steun volgens artikel 87, lid 3 onder a, stijgt dit laatstgenoemde cijfer naar 104 euro per hoofd (Grafiek 4.3).
Dit verschil is duidelijk te zien in het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Italië, Spanje, Slowakije en de Tsjechische Republiek, waarbij in de twee laatstgenoemde landen de concentratie van investeringen, met inbegrip van buitenlandse investeringen, in de hoofdstedelijke regio's in Praag en Bratislava wordt weergegeven. Hieruit kan dus worden geconcludeerd dat de Lidstaten de openbare middelen aan de meest ontwikkelde en welvarendste regio's herverdelen, wat de ondersteuning van het cohesiebeleid, dat zich concentreert op de minst ontwikkelde landen, tegenwerkt, zodat elke mogelijke tendens naar interne convergentie wordt vertraagd.
163
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
Steun toewijzen aan de Lissabon-doelstellingen In de afgelopen jaren is er een aanzienlijke verandering opgetreden betreffende de verdeling van staatssteun. Meer dan de helft van de Lidstaten richtte meer dan 90% van hun steun op horizontale doelstellingen.
Diensten Kool Industrie sector MKB Regionale steun
In deze landen bedroeg de steun die gericht is op de Lissabon- en Göteborg-doelstellingen (milieu, regionale steun, het MKB, werkgelegenheid, opleiding en O&O) 80% van het totaal in 2005 (met uitzondering van visserij, landbouw en vervoer) vergeleken met slechts 61% vier jaar eerder. Deze toename is vooral het resultaat van het gestegen aandeel van steun dat gaat naar milieu en energiebesparing (gestegen met 74%), opleiding (met 140%) en werkgelegenheid (119%), terwijl steun aan het MKB daalde (met 25%) en het aandeel voor O&O onveranderd bleef. In vier landen (Oostenrijk, Tsjechische Republiek, Finland en Luxemburg) ging echter meer dan een kwart naar het laatstgenoemde onderdeel (Grafiek 4.4). Onder de Lidstaten die een significant aandeel van staatssteun blijven toekennen aan sectoren, gaat in Malta 97% naar de verwerkende industrie, in Hongarije ligt dit aandeel op 48% en in Cyprus en Slowakije 38%, terwijl in Portugal bijna driekwart naar financiële diensten gaat. In Spanje en Polen wordt de steenkoolmijnbouw nog steeds gesubsidieerd, ondanks een aanzienlijke vermindering sinds 2001, waarbij 34% en respectievelijk 24% van de totale steun naar deze sector gaat.
2007-2013: verbeterde coherentie tussen regionale steun en cohesiebeleid De hervorming van regionale steun heeft drie doelstellingen: •
het voortzetten van het proces ter reductie van de steunintensiteit;
Werkgelegenheid, regionale steun, het MKB, opleiding, het milieu, energiebesparing, O&O, handel, culturele activiteiten, historisch erfgoed, voorkomen van natuurlijke rampen en durfkapitaal.
164
Onderzoek en Ontwikkeling Overige horizontale doelen Milieu en Energiebesparing Werkgelegenheid Andere niet industriële sectoren Opleiding
•
het concentreren van interventie op de sterkst benadeelde regio's;
•
het veilig stellen van het concurrentievermogen van alle regio's in de EU.
Om de coherentie te behouden, garandeert deze hervorming enige continuïteit met de huidige situatie. Met dit doel is een beschermingsmechanisme ingesteld om ervoor te zorgen dat het aandeel van de bevolking in de Lidstaten niet meer dan 50% daalt ten opzichte van de vorige richtlijnen (Kaart 4.2). In totaal valt 42% van de bevolking in de Unie onder de steunmaatregel, 31% onder artikel 87, lid 3 onder a, tegenover 52% en respectievelijk 34% in 2000-2006. Vervolgens is het aandeel van de bevolking die valt onder de steungebieden aanzienlijk gedaald ten opzicht van de bevolking in niet-steungebieden. Reikwijdte van steun wordt als volgt bepaald: •
In aanmerking komen, volgens artikel 87, lid 3 onder a, regio's waar het BBP per hoofd uitgedrukt in KKS lager is dan 75% van het EU-gemiddelde, inclusief de perifere regio's; afhankelijk van hun ontwikkelingsniveau kan steun in de vorm van tussen 30% en 50% van de geplande investeringen beschikbaar worden gesteld (MKB ontvangt 10 tot 20% meer).
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
165
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
•
In aanmerking komen, volgens artikel 87, lid 3 onder c, bepaalde regio's met een vertegenwoordiging van de bevolking tussen 2,8% (in Portugal) en 33% (in Finland) en 50% in landen waar de gehele bevolking valt onder het vangnet (Ierland en Cyprus). De intensiteit van steun bedraagt daarom 10% of zelfs 15% (regio's waar het BBP per hoofd onder het EU-gemiddelde ligt of de werkloosheid boven het landelijke gemiddelde ligt) met dezelfde aanvullende bedragen voor het MKB.
•
Voor de gebieden waar een zogenoemd "statistisch effect" speelt, zijn op grond van artikel 87, lid 3 onder a, overgangsmaatregelen ingesteld tot 2010.
•
De uitzonderingsmogelijkheid voor bedrijfssteun voor regio's die in aanmerking komen voor steun op grond van artikel 87, lid 3 onder a, betreft ultraperifere regio's met een lage bevolkingsdichtheid en dunbevolkte gebieden. Met uitzondering van ultraperifere regio's en dunbevolkte regio's is deze steunmaatregel van tijdelijke aard en moet in de loop der tijd worden verminderd.
•
Steun voor het oprichten en opzetten van ondernemingen.
Dit nieuwe systeem geeft de Lidstaten meer mogelijkheden, hun steunmaatregelen te concentreren met behulp van een geïntegreerde regionale ontwikkelingsstrategie F die op duidelijk omschreven doelen is gericht en dicht aansluit op de richtlijnen van de programmeerperiode van het nieuwe cohesiebeleid. In bepaalde regio's die in aanmerking komen voor steun in verband met de doelstelling voor regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, met name in die regio's waar een risico bestaat op economische achteruitgang door het gebrek aan concurrentievermogen, vergroten de richtlijnen de complementariteit van het nationaal beleid voor ontwikkeling en de maatregelen die in het kader van het cohesiebeleid moeten worden bereikt. Coherentie tussen de twee beleidsvormen wordt door hun heroriëntatie naar prioritaire diensten in het ka Economische ontwikkelingsregio's, dunbevolkte regio's, regio's, die volgens artikel 87, lid 3 onder a, grenzen aan in aanmerking komende regio's of liggen aan de buitengrenzen, regio's met een BBP per hoofd onder het EU-25-gemiddelde of met een werkloosheidscijfer boven 115% van het landelijke gemiddelde, eilanden en dunbevolkte regio's of regio's met een erg hoog werkloosheidscijfer, en regio's met meer dan 50.000 inwoners, waar zich een sterke structurele daling voordoet.
166
der van de Lissabon-agenda versterkt. De aanname van een nieuwe kaderregeling gericht op onderzoek en innovatie moet overheidsinvesteringen op dit gebied ondersteunen, terwijl de nieuwe richtlijnen voor kapitaalinvesteringen verdere ontwikkeling moeten stimuleren. Als de richtlijnen bedrijfssteun toestaan en de toepasbaarheid van de steun voor diensten van algemeen economisch belang wordt verduidelijkt, wordt het daarnaast voor de overheidsdiensten makkelijker om problemen in bepaalde regio's aan te pakken die worden veroorzaakt door een gebrek aan bereikbaarheid en gebrekkige verkeersnetwerken, door te voldoen aan hun verplichtingen van openbare dienstverlening en de bijbehorende financiële vergoeding. Het is aan de Lidstaten, om deze door de nieuwe kaderregeling voor overheidssteun verkregen flexibiliteit ,afhankelijk van de situatie ,voor de volgende doelen te gebruiken: •
voldoende concentratie van interventie in minder ontwikkelde regio's of in regio's die een groter risico lopen op economische achteruitgang door globalisatie of economische herstructurering;
•
passende coördinatie van de in het kader van het cohesiebeleid of op nationaal niveau vastgestelde ontwikkelingsprioriteiten;
•
optimalisering van de steunmogelijkheden op grond van de regionale steunrichtlijnen of de eveneens ter beschikking staande horizontale kaderregelingen.
Landbouwbeleid en plattelandsontwikkeling Marktuitgaven en directe steun In 2005 bedroeg de begrotingsuitgave voor marktbeleid en directe steun in het kader van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) 42,1 miljard euro (33,7 miljard euro voor directe steun en 8,4 miljard euro voor marktondersteunende maatregelen)10, of 0,4% van het Bruto Nationaal Inkomen (BNI) van de Richtlijnen voor de Gemeenschap voor staatssteun ter bevordering van kapitaalinvesteringen in kleine en middelgrote ondernemingen, 2006 C 194/02 10 35e financieel verslag betreffende het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Garantie, begrotingsjaar, COM(2006) 512 definitief: http://ec.europa. eu/agriculture/fin/index_en.htm
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
Plattelandsontwikkeling
EU-25. Dit vertegenwoordigde in 2003 een daling van 40,4% van de totale EU-uitgaven naar 36,5%. De hoofdontvangers van dit onderdeel van het GLB in 2005 in absolute zin waren Frankrijk (21,6%), Spanje (13,9%), Duitsland (13,5%) en Italië (11,4%). De marktuitgaven en directe steun per productie-eenheid11 is echter hoger in de noordelijke Lidstaten dan in de zuidelijke en nieuwe Lidstaten. In de nieuwe Lidstaten worden directe betalingen stapsgewijs ingevoerd en hebben nog niet het niveau bereikt van de EU-15 (Grafiek 4.5). Naar aanleiding van een recent onderzoek betreffende de territoriale gevolgen van het GLB werd geconcludeerd dat de meer ontwikkelde landelijke gebieden met grotere boerderijen en lagere werkloosheidscijfers en met eveneens een hogere dan gemiddelde bevolkingsgroei, meer profiteren van de ondersteuning van het marktbeleid. Deze gebieden zijn in de regel eerder te vinden in de centraal gelegen regio's van Noord- en West-Europa en minder in de perifere regio's in het oosten en zuiden (Kaart 4.3). Deze uitkomst is niet al te verassend, aangezien de marktondersteuning niet voor cohesiedoelstellingen is ontworpen. Door de hervorming van het GLB zijn de gevolgen voor de cohesie sinds 1992 echter sterker geworden door het omschakelen van prijsondersteuning naar directe betalingen, die, in tegenstelling tot prijsondersteuning hoger is in gebieden met een lager BBP per hoofd en een hogere werkloosheidscijfer. 11 Arbeidsjaareenheid (AJE).
Tijdens de periode 2000-2006 werden plattelandsontwikkelingsprogramma's gefinancierd op basis van het GLB door zowel de EOGFLRichtlijn als het EOGFL-Garantiefonds, waarbij de eerstgenoemde geldt voor doelstelling 1-regio's en de laatstgenoemde voor andere regio's. Het EOGFL-Garantiefonds financierde eveneens de zogenaamde begeleidende maatregelen voor plattelandsontwikkeling (bijvoorbeeld milieumaatregel voor de landbouw, vervroegde uittreding, bebossing van landbouwgrond en minder ontwikkelde gebieden) in alle regio's. Gedurende deze periode waren de uitgaven van plattelandsontwikkelingsfondsen, die gericht waren op plattelandsontwikkeling buiten de landbouw12, beperkt en geconcentreerd op een paar Lidstaten (vooral Duitsland en Spanje). Gedurende de periode 2000-2005 ging inderdaad slechts gemiddeld 10% van de totale uitgaven van het EOGFL-Garantiefonds voor de EU-15 naar dit soort maatregelen. Gedurende de programmeerperiode 2007-2013 worden de programma's voor de plattelandsontwikkeling met behulp van één fonds, het Europees Oriëntatieen Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), gefinancierd. Tegelijkertijd zijn de beleidsdoelstellingen vereenvoudigd en in drie duidelijk gedefinieerde doelstellingen onderverdeeld: (zwaartepunt 1) verbeteren van het concurrentievermogen van de landbouw- en bosbouwsector, (zwaartepunt 2) verbeteren van het milieu en het platteland, en (zwaartepunt 3) verbeteren van de levenskwaliteit in plattelandsgebieden en de diversificatie van de plattelandseconomie. De Leader-methode, een bottom-up-benadering die de plattelandsontwikkeling heeft verbeterd door middel van lokale actiegroepen (bijna 1.000 binnen Europa) die op hun eigen gebieden strategieën invoeren, zal daarnaast onderdeel worden van de traditionele programmering.
12 De maatregelen die zijn ingevoerd op grond van artikel 33 van de bepalingen die de werking van het EOGFL betreffende de aanpassing en ontwikkeling van plattelandsgebieden regelen (Richtlijn 1257/1999).
167
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
168
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
Een budget van ongeveer 88,3 miljard euro13 is toegewezen aan het ELFPO voor 2007-2013, waarvan ten minste 48,2 miljard euro naar de convergentieregio's gaat14. Het totale budget is 20 miljard euro lager uitgevallen dan de Commissie in eerste instantie heeft voorgesteld. De meeste nieuwe Lidstaten hebben in vergelijking met de vorige programmeerperiode echter hun jaarlijks toegewezen krediet zien stijgen, terwijl in bepaalde landen van de EU-15 er een aanzienlijke daling is opgetreden. Steun in de convergentieregio's gedurende de periode 2007-2013 zal gemiddeld ongeveer 40 euro per hoofd en per jaar bedragen, wat aanzienlijk hoger is dan in andere regio's (zoals de regio's waar het regionale concurrentievermogen en werkgelegenheid worden gestimuleerd) waar het gemiddelde 18 euro per hoofd en per jaar zal bedragen. Gedurende dezelfde periode zal het aandeel van het GLB-budget dat gericht is op plattelandsontwikkeling stijgen als gevolg van de modulatieregeling (reductie van de directe betalingen aan producenten ten gunste van plattelandsontwikkeling). De steun voor het EOGFL voor plattelandsontwikkeling buiten de agrarische sector zal eveneens toenemen, aangezien 19% van het totale budget (tegenover het door de Raad vastgelegde minimum van 10%) beschikbaar is voor maatregelen ter verbetering van de levenskwaliteit en de diversificatie van economische activiteit in plattelandsgebieden (het derde zwaartepunt van het EOGFL). Afhankelijk van de nationale strategieën is het echter mogelijk dat bepaalde landen of regio's een aanzienlijk aandeel van hun budget hiervoor zullen besteden. In Nederland moet 35% van de middelen voor deze maatregelen worden besteed, in Roemenië, Bulgarije en Malta gemiddeld 30%, in Polen 25%, terwijl in de regio's dit aandeel in Saarland bijvoorbeeld 43% is. In de meeste Lidstaten van de EU-27 vormt de landbouwsector niet langer het belangrijkste deel van de plattelandseconomie. In 2004 lag de werkgelegenheid in de sector op gemiddeld 7,4% van het totaal in de EU-27, maar met grote verschillen tussen landen, variërend van ongeveer 4,0% of minder in de meeste Lidstaten tot boven 10% in Polen, Litouwen, Letland, Griekenland, Portugal en Bulgarije en meer dan 30% in Roemenië. Tussen 2000 en 2005 daalde het aan13 Inclusief financiële middelen op basis van modulatie (zie volgende paragraaf). 14 Informatie is gebaseerd op de voorstellen van de Lidstaten voor het plattelandsontwikkelingsprogramma. Indien deze informatie nog niet beschikbaar is, worden de minimale bedragen die gereserveerd zijn voor convergentieregio's achtergehouden (Besluit van de Commissie 2006/636).
4.1 Werkgelegenheid en bruto toegevoegde waarde (BTW) in landbouw, 2004 Werkgelegenheid als % van totaal België Denemarken Duitsland Ierland Griekenland Spanje France Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Finland Zweden UK EU-15 Tsjechische Republiek Estland Cyprus Letland Litouwen Hongarije Malta Polen Slovenië Slowakije NLS-10 EU-25 Bulgaria Roemenië EU-27
BTW als % van BBP
2,2 3,3 2,4 6,4 12,6 5,5 4,0 4,2 2,1 3,2 5,0 12,1 5,0 2,5 1,3 3,8 4,4
0,9 1,7 0,9 1,8 5,2 3,4 1,9 2,2 0,5 1,7 1,2 2,4 1,0 0,6 0,7 2,0 1,4
5,5 5,1 13,3 16,3 5,3 2,3 17,6 9,7 5,1 12,5 5,0 10,7 32,6 7,4
2,2 2,5 2,6 2,9 3,1 1,3 3,1 1,9 2,0 4,5 2,1 8,2 12,2 2,2
Bron: Eurostat
deel van de landbouw met 7,8% naar 6,2% (volgens de Europese arbeidskrachtenenquête). Deze daling zal waarschijnlijk aanhouden in de nieuwe Lidstaten omdat zij dezelfde daling doormaken als in de EU-15 in het verleden. Volgens de tussentijdse evaluatie15, zijn de maatregelen die tot dusver medegefinancierd worden door het EOGFL effectiever in het behouden van de werkgelegenheid dan voor het scheppen van banen en hebben meer invloed in de landbouw dan in andere sectoren van de economie (Tabel 4.1). Met de aanname van het nieuwe plattelandsontwikkelingsbeleid en de strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling van de Gemeenschap is een meer strategische benadering geïntroduceerd in het beleid met grote nadruk op de integratie van belangrijke be15 Synthese van de tussentijdse evaluatie van de plattelandsontwikkelingsprogramma's 2000-2006.
169
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
leidsprioriteiten, zoals nauwkeurig is omschreven in de conclusies van de Europese Raden van Lissabon en Göteborg. Het omzetten van deze prioriteiten naar strategieën voor Lidstaten voor de periode 2007-2013 biedt een unieke kans om via het nieuwe EOGFL de nadruk te leggen op het bevorderen van groei, banen en duurzaamheid. Het is de uitdaging het totale concurrentievermogen van landelijke economieën te bevorderen door diversificatie en opleiding buiten de landbouw te stimuleren en tegelijkertijd veranderingen in de landbouw in gang te zetten die op de in de communautaire strategie vastgelegde doelen, zoals het bevorderen van innovatie, de groei van bio-energie, verbetering van productkwaliteit en van milieuomstandigheden, anticiperen.
de Lidstaten en de EU kunnen worden gestimuleerd om de kloof tussen vrouwen en mannen te dichten en om sekse-stereotyperingen op de arbeidsmarkt te bestrijden, een beter evenwicht tussen werk en privé voor iedereen te creëren en het bestuur middels gender mainstreaming en betere controle te versterken.
In december 2006 zijn bovendien de richtlijnen voor het nieuwe Europese instituut voor gendergelijkheid, dat technische ondersteuning zal verlenen aan Lidstaten en de EU-instellingen ter verbetering van de invoering van het communautaire beleid, aangenomen door de Raad.
•
Ondersteunen van mensen met beperkingen, die ongeveer 16% van de EU-bevoking in de werkende leeftijd vertegenwoordigen en waarvan slechts 40% werkzaam is.
Om de werkgelegenheidsdoelen te behalen die zijn vastgesteld in de herziene Lissabon-agenda, is het duidelijk dat een betere integratie op de arbeidsmarkt voor kwetsbare groepen als deze noodzakelijk is. Om dit te realiseren heeft de Raad een duidelijke lijn18 uitgezet die moet worden opgevolgd door de Lidstaten en de Commissie, en die een grotere mate van mainstreaming vanuit het perspectief van mensen met een beperking vereist bij het formuleren en invoeren van alle relevante beleidsmaatregelen en eveneens bij het controleren en evalueren hiervan.
Voor de periode 2004-2010 is daarnaast het Actieplan van de EU voor personen met een handicap aangenomen dat drie doelen omvat: de volledige invoering van de Richtlijn inzake gelijke behandeling in arbeid en beroep; succesvolle mainstreaming van de gehandicaptenthematiek in alle relevante communautaire beleidsvormen; en verbeterde bereikbaarheid voor eenieder.
•
Het combineren van de flexibiliteit op de arbeidsmarkt met veiligheid voor werknemers, wat belangrijk is voor de aanpassing aan verandering terwijl tegelijkertijd sociale rechtvaardigheid wordt gegarandeerd.
De Commissie heeft in november 2006 een openbare raadpleging gestart met de publicatie van het Groenboek inzake De modernisering van het
Beleid dat bijdraagt aan meer en betere banen Werkgelegenheidsbeleid: sociale doelstellingen bereiken en gelijke kansen garanderen Naast de maatregelen die worden ondersteund door het cohesiebeleid, zijn er een aantal aanvullende communautaire beleidsmaatregelen met betrekking tot werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen die bijdragen aan economische en sociale cohesie. •
Het bestrijden van discriminatie en het bevorderen van gendergelijkheid en gelijke kansen zijn enkele van de belangrijkste prioriteiten van de EU en vormen een onderdeel van haar bredere strategische doelstellingen. De routekaart voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen (2006-2010)16 die is aangenomen in maart 2006 is ontwikkeld ter stimulatie van de agenda inzake gendergelijkheid door het bevorderen van de integratie van het genderperspectief in beleidsinitiatieven en -maatregelen op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau (gender mainstreaming) alsook specifieke acties ter vermindering van de verschillen tussen vrouwen en mannen. Als onderdeel van de Lissabon-strategie heeft de Europese raad eveneens een Europees Pact17 aangenomen, waarmee acties op het niveau van
16 COM(2006)92 definitief 17 Bijlage II Conclusies van het voorzitterschap — 23/24 maart 2006
170
18 Resolutie van de Raad van 15 juli 2003 inzake de bevordering van de tewerkstelling en maatschappelijke integratie van mensen met een functiebeperking
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21ste eeuw, waarbij aan Lidstaten, werkgevers en werknemersvertegenwoordigers en mensen in het algemeen werd gevraagd hoe de EU en de nationale wetgeving op dit gebied aangepast zou kunnen worden op de uitdagingen van de mondiale economie en de nieuwe feitelijkheden van de werkorganisatie. Een follow-up-mededeling die in 2007 zal verschijnen, zal een samenvatting van de resultaten bevatten en de verandergebieden vaststellen. •
Het garanderen van vrij verkeer van werknemers, wat een fundamenteel onderdeel is van de interne markt en belangrijk is voor de toename van convergentie tussen Lidstaten en regio's en eveneens, zoals bepaald in artikel 39 van het Verdrag, een van de fundamentele vrijheden is die door het Gemeenschapsrecht wordt gegarandeerd.
Het recht op het vrije verkeer van werknemers wordt door een systeem voor de coördinering van sociale-zekerheidsregelingen en door een overeengekomen regeling voor het oplossen van praktische grensoverschrijdende problemen op dit gebied vervolledigd. In 2003 werd de reikwijdte van deze bepalingen uitgebreid naar onderdanen van derde landen die legaal in de EU wonen (op grond van Richtlijn 859/03) en momenteel wordt aan een vereenvoudiging van de huidige regelingen gewerkt.
In april 2006 werden daarnaast richtlijnen gepubliceerd, die overheden, bedrijven en werknemers van Lidstaten moeten helpen hun rechten en plichten te begrijpen wanneer werknemers door bedrijven in een ander EU-land worden te werk gesteld en welke wettelijke richtlijnen in dit opzicht door de EU worden gehanteerd. Voor 2007 is een vervolgverslag gepland.
•
Het behouden van een effectief beleid inzake sociale insluiting en modern sociale zekerheidsstelsels, die voldoen aan de behoeften van mensen en die op de lange termijn financieel duurzaam zijn.
Dergelijke systemen zijn voor het behalen van de Lissabon-doelstellingen zoals economische groei, meer en betere banen en grotere sociale cohesie van doorslaggevend belang. Door coördinatie op EU-niveau in combinatie met het instellen van gemeenschappelijke doelen, worden de Lidstaten
erbij geholpen, een eigen beleid te ontwikkelen en aan te passen, de resultaten te bekijken en goede praktijken onder elkaar uit te wisselen. Onder de desbetreffende beleidsgebieden vallen arbeidsmarkten, actief ouder worden, een leven lang leren en gelijke kansen. •
Inspelen op demografische verandering, die in de vorm van vergrijzing en migratie steeds grotere gevolgen voor de structuur en de ruimtelijke verdeling van arbeidskrachten in de EU heeft. In een Groenboek19 worden de huidige situatie en de te verwachten ontwikkelingen beschreven en worden eveneens suggesties voor de te nemen maatregelen gegeven, die gezien de erg verschillende demografische kenmerken van regio's aanzienlijke gevolgen voor de sociale en economische cohesie kunnen hebben.
Met onderwijs- en cultuurbeleid in menselijk kapitaal investeren Het onderwijsbeleid en de daarmee verbonden investeringen in menselijk kapitaal ter verbetering van vaardigheden en kwalificaties, hebben zowel rechtstreeks invloed op de mogelijkheden voor regionale convergentie als op sociale cohesie. Gelijke toegang tot kennis en leren moet in de hele EU worden veilig gesteld, om verschillen in systemen van onderwijs en opleiding te voorkomen, waarmee economische verschillen tussen regio's worden versterkt. Het doel om het cohesiebeleid van de EU door middel van maatregelen op het gebied van het onderwijs- en opleidingsbeleid te ondersteunen, wordt nagestreefd middels het werkprogramma onderwijs & opleiding 201020, wat er onder andere op is gericht een Europese dimensie toe te voegen aan onderwijs, het onderwijsbeleid op een lijn te brengen, wederzijdse erkenning van diploma's te stimuleren, een leven lang leren te bevorderen en topprestaties in hoger onderwijs te stimuleren. De coördinatiemaatregelen die onder andere gericht zijn op het verbeteren van kernvaardigheden en -competenties, het voortijdig schoolverlaten en het voltooien van de middelbare schoolopleiding, ondersteunen de werkgelegenheidsdoelen die in het kader van het 19 COM (2005) 94, 16.03.2005 20 Moderniseren van onderwijs en opleiding: belangrijke bijdrage tot het welzijn en de sociale cohesie in Europa 2006 gezamenlijk interimverslag van de Raad en de Commissie inzake de voortgang van het werkprogramma "onderwijs & opleiding 2010" (februari 2006).
171
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
lijke ontwikkelingsmogelijkheden creëren.
Gezondheidsbeleid voor een gezondere bevolking Het algemene doel van het gezondheidsbeleid op EU-niveau is, te zorgen voor gezondheidszorg op hoog niveau en de samenwerking op dit gebied te bevorderen tussen de Lidstaten. Het beleid is gericht op gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats en het verbeteren van de volksgezondheid, bijvoorbeeld door informatie en voorlichting (bewustmaking) en het voorkomen van ziekten.
cohesiebeleid worden nagestreefd en kunnen helpen bij het vergroten van de toegankelijkheid van banen en bij het versterken van sociale integratie in benadeelde regio's. Ook EU-programma's voor het vergroten van de samenwerking tussen beroepsonderwijs en -opleiding en volwassenenonderwijs (volgens het zogenaamde Kopenhagenproces) moeten eveneens bijdragen aan het versterken van de regionale concurrentiepositie en aan het vergroten van de werkgelegenheid. Uitwisselingsprogramma's voor studenten, die voor benadeelde regio's vooral belangrijk zijn21, kunnen daarnaast de mobiliteit van jongeren vergroten en de nadelen verkleinen die horen bij het wonen in regio's met minder goed ontwikkelde onderwijsinstellingen. Ook programma's ter bevordering van internationale samenwerking tussen universiteiten kunnen eveneens bijdragen aan het verminderen van regionale verschillen in tertiair onderwijs zowel met betrekking tot onderwijs- als onderzoeksfaciliteiten. In het kader van de bredere maatregelen voor de hervorming van het onderwijs (volgens het Bolognaproces), worden ook de Europese universiteiten, door de mobilisering van hun potentieel ter bevordering van de economische groei en het scheppen van banen, aangemoedigd grotere verantwoordelijkheid in de Lissabon-strategie te nemen. Op een iets ander gebied kan de benoeming van steden als Europese cultuurhoofdsteden voor zowel de stad zelf als voor de omliggende gebieden aanzien21 In 2004/2005, 32% van de Erasmus-studenten kwam uit cohesielanden (bron: eindverslagen nationaal agentschap).
172
Het ultieme doel van gezondheid en veiligheid op het werk is het verbeteren van de arbeidsomstandigheden in de Lidstaten van de EU en het verminderen van incidenten van werkgerelateerde ongevallen en arbeidsziekten die allebei leiden tot verzuim en blijvende arbeidsongeschiktheid tot gevolg kunnen hebben. Het toepassen van communautaire wetgeving op dit gebied kan grote gevolgen voor de productiviteit van ondernemingen en het concurrentievermogen van regio's en Lidstaten en daarmee ook voor de economische groei en werkgelegenheid hebben. In combinatie met regionaal beleid kan het gezondheidsbeleid bijdragen aan een gezonde bevolking en daardoor zowel de arbeidsparticipatie als de maatschappelijke participatie vergroten. Dit is vooral belangrijk in de achterstandsregio's, aangezien deze regio's zowel ten aanzien van de gezondheid als de leeftijdsstructuur van de bevolking sterker benadeeld zijn.
De EU-begroting Elk beleid dat uit de begroting van de Gemeenschap wordt gefinancierd heeft zijn eigen doelstellingen, ongeacht of het erom gaat de herstructurering van een bepaalde sector te ondersteunen, kritische massa en topprestaties in bepaalde gebieden te bevorderen of investeringen te stimuleren, die op basis van hun transnationale dimensie een reactie van de Gemeenschap vereisen.
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
Hoewel uitsluitend het cohesiebeleid een herverdelende functie heeft, hebben alle uitgaven impliciet een herverdelend effect. Aangezien artikel 159 van het Verdrag vereist dat bij de formulering en implementatie van het communautaire beleid en acties rekening moet worden gehouden met de economische en sociale cohesie, is het belangrijk het totale effect van de communautaire begroting in elke Lidstaat te begrijpen (Grafiek 4.6). Omdat gegevens voor de werkelijke uitgaven alleen beschikbaar zijn tot 200522, zijn in het volgende onderdeel de nieuwe Lidstaten, die in mei 2004 en aan het begin van 2007 zijn toegetreden tot de Unie, niet opgenomen, aangezien de gegevens voor 2005 niet veelzeggend zijn. Uitgaven die gericht zijn op het bevorderen van topprestaties en het ondervangen van de versnippering van activiteiten in bepaalde gebieden (zoals O&O) zijn niet gekoppeld aan de relatieve welvaart van Lidstaten, waardoor de verdeling van de uitgaven onder de Lidstaten niet is gerelateerd aan het BBP (Grafiek 4.7). Evenzo bestaat er ook voor het beleid ter bevordering van de herstructurering van de landbouw geen enkele samenhang met het nationale vermogen, aangezien de meeste uitgaven met de structuur van de landbouwbedrijven en het verschil tussen marktprijzen en ondersteuningsprijzen samenhangt (Grafiek 4.8). Het is dan ook niet verrassend, dat in het kader van het cohesiebeleid de verdeling van middelen tussen 22 Document van de Commissie: "Toewijzing van de EU-uitgaven per Lidstaat van 2005, september 2006, beschikbaar op http://ec.europa.eu/budget/documents/ revenue_expenditure_en.htm."
173
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
de Lidstaten sterk van hun BBP afhangt, aangezien dit het belangrijkste criterium is voor de verdeling van de middelen (Grafiek 4.9). Het cohesiebeleid heeft een belangrijke rol gespeeld bij het opbouwen van de Europese Unie door ervoor te zorgen dat alle mensen, ongeacht waar zij woonden of werkten, van de vorming van de interne markt konden profiteren en achtereenvolgens aan de economische activiteit kon bijdragen. Evenzeer heeft het cohesiebeleid begin jaren negentig de zwakkere Lidstaten, door het instellen van het Cohesiefonds, erbij geholpen, in de aanloop naar de invoering van één munteenheid, aan de voorwaarden voor economische convergentie en gezonde overheidsfinanciën te voldoen.
174
Daarnaast leverde het cohesiebeleid een belangrijke bijdrage voor structurele aanpassingen in de landen die tot de EU toetraden in opeenvolgende uitbreidingsfasen en momenteel ondersteunt het de omzetting van de Lissabon-strategie. Momenteel komt gemiddeld eenderde van de totale uitgaven van de begroting van de Gemeenschap voor rekening van het cohesiebeleid, dat ongeveer 54,2 miljard euro zal bedragen in 2013. Maar ondanks de uitdagingen, die de twee laatste uitbreidingen van de EU vormden en de toetreding van 12 landen met een BBP per hoofd dat ver onder het gemiddelde ligt van de bestaande Lidstaten, daalt de omvang van het Fonds in verhouding tot het EU-BBP. Tegen 2013 zal hij zijn gedaald naar 0,35% van het BBP en weer het
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
niveau bereiken dat hij aan het begin van de jaren negentig had (Grafiek 4.10). De toewijzing van het Fonds aan de Lidstaten en regio's voor de periode 2007-2013 was in december 2005 besloten door de Europese Raad op basis van objectieve statistieken, door gebruik van de zogenaamde Berlijn-methode die in 1999 is opgezet tijdens de voorbereiding van Agenda 2000. Globaal zorgt het systeem ervoor dat het merendeel van de middelen op de minst ontwikkelde regio's en landen wordt geconcentreerd. Terwijl in 1989 56% van de beschikbare middelen werden toegewezen aan de laagste inkomensregio's, zal aan het eind van de huidige programmeerperiode dit aandeel 85% bedragen. De nieuwe Lidstaten, die ongeveer 21% van de bevolking van de EU-27 vertegenwoordigen, zullen gedurende de periode net iets meer dan 52% van het totaal ontvangen. De verdelingsmethode probeert een evenwicht te creëren tussen de noodzaak de hoogte van de financiële ondersteuning in verband te brengen met het BBP per hoofd van een regio of land, zodat degenen met de laagste niveaus de meeste middelen ontvangen, en de noodzaak ervoor te zorgen dat beschikbare middelen zo effectief mogelijk worden gebruikt. Op grond van de huidige methode ontvangt elke Lidstaat een bedrag aan steun per hoofd, waarvoor geldt dat hoe lager het BBP per hoofd in de betreffende regio is, hoe hoger het bedrag aan steun is. Dit bedrag wordt dan afgetopt, zodat een maximumbedrag in verhouding tot het BBP niet kan worden overschreden (Grafiek 4.11).
tussen landen, waarbij de meeste nieuwe Lidstaten, net als Griekenland en Portugal, het grootste deel van de middelen voor nationale programma's gebruiken. Met betrekking tot de oorspronkelijke verdeling van middelen tussen regio's, zoals bepaald door de Commissie, hebben de Lidstaten gemiddeld 6% van de EFRO-middelen met betrekking tot convergentieregio's en 7% met betrekking tot RCW-regio's van de oorspronkelijke ontvangers afgenomen en in de meeste gevallen aan de meest ontwikkelde regio's toebedeeld. De Lidstaten en regio's zijn bovendien verantwoordelijk voor het bepalen van de verdeling van het Structuurfonds tussen het EFRO en het ESF. Op basis van de beschikbare gegevens hebben de Lidstaten voor de periode 2007 tot 2013 besloten, gemiddeld, ongeveer 75% van de Structuurfondsmiddelen aan het EFRO in het kader van de convergentiedoelstelling (het minimum is 63% in het Verenigd Koninkrijk) en ongeveer 54% in het kader van de doelstelling regionaal concurrentievermogen (het minimum is 38% in België) toe te kennen.
Zo gauw de verdeling van de middelen tussen de Lidstaten is bepaald, moeten de nationale regeringen, rekening houdend met de indicatieve verdelingen die door de Commissie zijn voorgesteld, de verdeling tussen de nationale en regionale programma's en tussen regio's vastleggen (met uitzondering van het Cohesiefonds dat op nationaal niveau wordt toegewezen). Volgens het Nationaal Strategisch Referentiekader (NSR) zullen de regionale programma's op basis van de huidige planning in het kader van de convergentiedoelstelling ongeveer 50% van de Structuurfondssteun opslurpen en in het kader van de doelstelling regionaal concurrentievermogen komt dit neer op meer dan 75% van de steun. Dienovereenkomstig moet meer dan 100 miljard euro uit de Structuurfondsen niet naar regionale programma's, maar naar sectorale programma's gaan die op nationaal niveau worden ontworpen en beheerd. De verdeling tussen regionale en nationale programma's verschilt echter aanzienlijk
175
Hoofdstuk 4 — Beleid en cohesie in de Gemeenschap
176
Belangrijkste regionale indicatoren
177
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren
België/Belgique
Arbeidsmarkt
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Landbouw
Industrie
Diensten
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
489.671
Economie Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
EU-27
116,0
0,3
100,0
100,0
2,3
6,2
27,7
66,1
1,8
1,2
63,3
55,9
42,2
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
Bevolking
10.417
343,5
0,3
124,4
140,1
2,2
2,0
24,7
73,3
1,9
1,3
61,1
53,8
31,8
Région de Bruxelles-Cap. / Brussels Hfdst. Gew.
1.003
6.229,3
0,6
248,3
168,8
2,2
0,2
11,1
88,7
1,2
0,6
54,8
47,9
39,5
Vlaams Gewest
6.027
451,0
0,3
123,2
140,0
2,3
2,0
27,6
70,3
2,1
1,5
64,9
57,9
30,5
1.672
598,9
0,3
144,5
153,1
2,0
1,7
28,4
69,9
:
:
63,5
55,4
29,9
808
337,3
0,5
101,5
123,8
2,2
1,8
32,2
66,0
:
:
60,5
52,1
24,3
Prov. Oost-Vlaanderen
1.376
467,2
0,2
111,0
134,4
2,4
2,0
28,4
69,6
:
:
66,8
60,5
31,3
Prov. Vlaams-Brabant
1.034
492,6
0,4
130,1
154,1
3,0
1,3
19,4
79,3
:
:
67,5
61,7
36,2
Prov. West-Vlaanderen
1.137
362,9
0,1
115,8
125,1
2,2
3,5
30,3
66,2
:
:
65,7
59,0
29,8
3.387
201,6
0,2
90,0
123,6
1,8
2,6
22,6
74,8
2,0
1,5
56,1
48,4
32,1
362
331,9
0,8
119,9
154,5
3,5
1,6
17,1
81,3
:
:
60,0
54,3
39,5
Prov. Hainaut
1.284
340,4
-0,0
81,6
119,6
1,4
2,7
24,6
72,7
:
:
52,9
45,0
28,3
Prov. Liège
Prov. Antwerpen Prov. Limburg (BE)
Région Wallonne Prov. Brabant Wallon
1.031
268,2
0,2
92,3
121,6
1,3
2,0
23,2
74,8
:
:
56,1
48,6
32,8
Prov. Luxembourg (BE)
255
57,4
0,6
86,0
114,7
2,1
4,9
23,0
72,0
:
:
61,1
52,4
35,5
Prov. Namur
454
124,2
0,5
86,7
118,0
2,3
3,2
20,4
76,5
:
:
59,0
50,7
33,9
Bulgaria
7.781
70,1
-0,9
33,2
12,2
1,6
8,9
34,2
56,8
0,5
0,1
55,8
51,6
34,7
Severna I Iztochna Bulgaria
4.093
59,9
-1,1
27,9
10,7
2,1
:
:
:
:
:
:
:
:
Severozapaden
983
51,5
-1,6
25,6
9,9
1,4
:
:
:
:
:
:
:
:
Severen tsentralen
963
64,3
-1,3
26,4
9,9
2,0
:
:
:
:
:
:
:
:
Severoiztochen
1.004
69,3
-0,5
29,3
11,3
2,7
:
:
:
:
:
:
:
:
Yugoiztochen
1.143
57,7
-0,9
29,9
11,7
2,0
:
:
:
:
:
:
:
:
3.688
86,4
-0,6
39,0
13,7
4,0
:
:
:
:
:
:
:
:
Yugozapaden
2.112
104,0
-0,3
49,1
16,5
4,9
4,0
32,1
63,9
1,0
0,2
61,5
57,8
39,0
Yuzhen tsentralen
1.576
70,5
-1,0
25,6
9,6
1,9
:
:
:
:
:
:
:
:
Severna Bulgaria
2.950
60,8
-1,2
27,1
10,4
2,1
10,3
33,8
55,9
0,2
0,1
55,8
51,6
34,7
Severozapaden
508
49,4
-2,2
27,1
10,3
1,7
7,3
34,0
58,7
0,0
0,0
47,0
44,9
27,7
Severen tsentralen
1.160
63,5
-1,1
26,2
10,1
1,9
7,6
38,4
54,1
0,2
0,1
53,4
50,8
31,9
Severoiztochen
1.282
64,2
-0,8
27,9
10,6
2,3
13,6
29,9
56,6
0,2
0,1
53,9
48,2
34,4
4.831
77,3
-0,7
36,9
13,3
3,1
8,2
34,5
57,3
0,7
0,1
57,7
53,4
36,5
Yugozapaden
2.112
104,0
-0,3
49,1
16,5
4,4
4,0
32,1
63,9
1,0
0,2
61,5
57,8
39,0
Yuzhen tsentralen
1.939
70,5
-1,0
27,1
10,1
1,2
11,9
37,8
50,3
0,2
0,1
54,7
50,5
33,5
780
53,3
-0,9
28,3
11,5
2,5
12,2
33,7
54,0
0,1
0,1
54,2
48,1
36,9
10.207
132,1
-0,1
75,2
35,7
2,2
4,0
39,5
56,5
1,3
0,8
64,8
56,3
44,5
Praha
1.167
2.405,8
-0,4
157,1
55,1
3,8
0,6
20,1
79,3
2,0
0,9
71,3
64,5
58,5
Střední Čechy
1.139
105,4
0,3
69,9
35,5
3,8
4,1
38,0
57,9
2,5
2,1
67,0
57,9
47,7
Jihozápad
1.174
68,8
-0,1
69,6
32,5
2,0
5,8
43,6
50,6
0,7
0,4
67,8
58,9
45,9
Severozápad
1.125
132,7
-0,1
60,7
30,9
0,3
2,7
41,2
56,1
0,2
0,2
61,5
53,2
43,7
Severovýchod
1.479
120,7
-0,1
63,7
30,5
1,5
4,0
46,6
49,4
1,0
0,8
65,7
56,3
43,4
Jihovýchod
1.639
119,4
-0,2
67,4
32,7
1,9
6,0
40,6
53,4
1,1
0,6
64,1
55,4
41,6
Střední Morava
1.226
136,0
-0,2
59,8
30,1
1,3
4,9
43,2
51,9
0,7
0,6
62,1
52,8
39,6
Moravskoslezsko
1.258
232,0
-0,3
61,1
33,4
1,2
3,1
42,6
54,3
0,8
0,6
59,3
51,7
35,5
5.403
125,4
0,4
124,5
144,5
2,0
3,2
23,9
72,9
2,6
1,8
75,9
71,9
59,5
Yugozapadna I Yuzhna Centralna Bulgaria
Voormalige statistische regio's:
Yuzhna Bulgaria
Yugoiztochen Česká Republika
Danmark
178
Belangrijkste regionale indicatoren
9,0
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Laag
65 +
< 15
Midden
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
15 - 64
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Jongeren (15-24)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
9,8
18,8
46,0
16,3
67,3
16,4
29,1
48,6
22,4
0,51
EU-27
8,4
9,5
21,5
51,7
17,3
65,6
17,1
33,9
35,0
31,0
0,59
België/Belgique
16,3
16,4
35,1
56,4
18,2
66,1
15,6
32,7
25,8
41,5
0,50
Région de Bruxelles-Cap./Brussels Hfdst. Gew.
5,4
6,3
14,2
41,6
16,6
65,8
17,6
32,7
36,7
30,6
0,66
Vlaams Gewest
6,2
7,3
11,8
44,0
16,8
65,7
17,5
33,2
37,2
29,6
0,65
Prov. Antwerpen
7,1
8,6
16,1
44,2
16,5
68,3
15,2
37,7
37,2
25,1
0,54
Prov. Limburg (BE)
4,9
5,5
16,6
37,1
16,4
65,8
17,8
33,1
36,7
30,1
0,68
Prov. Oost-Vlaanderen
4,4
4,7
16,1
45,0
17,0
65,7
17,3
25,7
34,6
39,6
0,74
Prov. Vlaams-Brabant
4,7
5,8
11,9
37,3
16,3
64,5
19,3
34,2
37,8
28,0
0,66
11,8
13,7
31,8
58,6
18,2
65,0
16,8
36,5
34,8
28,7
0,49
Prov. West-Vlaanderen Région Wallonne
9,0
9,3
28,8
52,2
19,1
65,7
15,2
22,9
31,7
45,4
0,66
Prov. Brabant Wallon
14,0
17,0
36,6
62,6
18,0
65,0
17,0
41,4
35,4
23,2
0,40
Prov. Hainaut
11,9
12,6
28,0
57,0
17,7
65,0
17,3
36,6
33,7
29,6
0,49
Prov. Liège
7,9
10,0
23,7
47,0
19,9
64,0
16,1
36,8
35,9
27,3
0,57
Prov. Luxembourg (BE)
10,4
12,6
32,6
58,0
18,6
65,0
16,4
33,1
37,2
29,7
0,53
10,1
9,8
22,3
59,8
14,2
68,7
17,1
27,5
50,9
21,6
0,26
Prov. Namur Bulgaria
11,2
11,3
24,7
:
:
:
:
:
:
:
:
12,1
13,6
24,8
:
:
:
:
:
:
:
:
Severna I Iztochna Bulgaria Severozapaden
12,1
13,6
24,8
:
:
:
:
:
:
:
:
Severen tsentralen
12,1
13,6
24,8
:
:
:
:
:
:
:
:
Severoiztochen
8,3
8,7
19,3
:
:
:
:
:
:
:
:
Yugoiztochen
8,9
8,4
20,2
:
:
:
:
:
:
:
:
7,6
7,0
14,7
57,6
13,2
70,5
16,3
16,6
51,8
31,5
0,45
11,0
10,4
28,8
:
:
:
:
:
:
:
:
Yugozapadna I Yuzhna Centralna Bulgaria Yugozapaden Yuzhen tsentralen Voormalige statistische regio's:
10,1
12,3
26,8
60,1
14,3
67,7
18,0
29,4
51,7
18,9
0,16
Severna Bulgaria
13,7
12,8
28,7
59,2
14,1
64,1
21,8
25,6
57,2
17,2
0,05
Severozapaden
10,8
9,7
25,1
62,4
13,3
67,3
19,4
25,1
54,4
20,5
0,18
Severen tsentralen
13,2
14,4
27,6
58,9
15,2
69,6
15,2
34,7
47,2
18,2
0,16
8,8
8,5
19,9
59,6
14,1
69,3
16,5
26,4
50,4
23,2
0,32
Yuzhna Bulgaria
Severoiztochen
7,6
7,0
14,7
57,6
13,2
70,5
16,3
16,6
51,8
31,5
0,45
Yugozapaden
10,0
9,4
26,9
64,7
14,5
68,7
16,9
34,4
49,5
16,1
0,16
Yuzhen tsentralen
9,6
10,6
19,5
51,1
15,8
68,1
16,2
33,8
48,5
17,7
0,21
Yugoiztochen
7,9
9,8
19,2
53,0
15,2
70,8
13,9
10,1
76,9
13,1
0,57
Česká Republika
3,5
4,0
9,2
41,3
12,7
71,5
15,8
4,5
68,4
27,1
0,82
Praha
5,2
6,9
11,1
42,1
15,3
70,6
14,2
10,2
79,3
10,5
0,67
Střední Čechy
5,1
6,6
12,4
43,9
15,2
70,7
14,1
10,1
79,1
10,8
0,59
Jihozápad
13,5
15,1
27,8
64,1
16,1
71,7
12,3
15,7
76,8
7,5
0,38
Severozápad
5,6
7,6
14,8
45,8
15,7
70,3
14,0
9,7
79,6
10,7
0,57
Severovýchod
7,7
9,3
19,9
50,3
15,3
70,3
14,4
9,6
76,1
14,3
0,53
Jihovýchod
9,7
12,5
22,4
48,8
15,4
70,6
14,0
9,9
77,7
12,4
0,48
Střední Morava
13,9
17,2
32,2
61,1
15,9
71,4
12,7
11,6
77,8
10,6
0,39
4,8
5,3
8,6
23,4
18,9
66,2
14,9
17,3
49,1
33,5
0,83
Moravskoslezsko Danmark
179
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren Economie
Arbeidsmarkt
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Landbouw
Industrie
Diensten
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
82.501
231,1
0,1
115,8
114,7
1,4
2,4
29,8
67,8
2,5
1,8
65,4
59,5
45,4
Baden-Württemberg
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
Deutschland
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Bevolking
10.703
299,4
0,4
130,4
120,8
1,5
2,0
38,4
59,6
3,9
3,1
70,0
63,1
52,1
Stuttgart
3.998
378,7
0,4
141,0
126,0
1,5
1,9
40,2
57,9
4,7
4,2
70,1
62,7
52,3
Karlsruhe
2.725
393,8
0,3
134,3
123,6
1,4
1,0
35,3
63,7
3,8
2,4
69,0
62,5
48,6
Freiburg
2.182
233,1
0,5
114,6
110,8
1,6
2,4
37,6
60,0
2,2
1,4
71,0
65,0
55,1
Tübingen
1.799
201,7
0,5
120,2
115,9
1,6
3,0
40,2
56,8
3,9
3,2
70,2
62,9
53,9
12.431
176,2
0,4
137,9
126,1
2,5
3,0
32,1
64,8
3,0
2,4
70,2
63,0
49,7
Oberbayern
4.203
239,7
0,6
169,3
143,8
3,0
2,7
27,6
69,8
4,6
3,7
71,2
64,3
52,3
Niederbayern
1.195
115,7
0,6
115,0
112,8
2,4
4,7
37,2
58,1
3,0
0,4
71,6
64,1
45,4
Oberpfalz
1.090
112,5
0,4
119,3
113,8
2,4
3,5
35,0
61,5
3,0
1,9
70,3
62,5
49,0
Oberfranken
1.108
153,2
0,0
113,0
110,7
1,1
2,2
37,0
60,8
1,3
1,0
68,4
62,4
45,5
Mittelfranken
1.707
235,7
0,3
137,2
121,7
2,3
2,3
31,1
66,5
2,8
2,3
68,7
62,2
47,1
Unterfranken
1.344
157,6
0,3
117,3
113,6
2,2
2,7
34,5
62,8
1,9
1,4
69,0
61,4
50,1
Schwaben
1.784
178,5
0,4
122,0
118,7
2,0
3,7
34,5
61,8
1,3
1,2
70,0
61,5
50,7
Berlin
3.388
3.798,5
-0,3
101,2
103,9
-1,0
0,6
16,4
83,0
3,9
2,0
58,5
57,0
40,4
Brandenburg
2.571
87,2
0,1
81,4
96,2
1,9
3,6
25,6
70,8
1,2
0,3
62,7
60,2
38,8
Brandenburg - Nordost
1.165
75,2
0,2
76,2
96,4
2,0
4,1
25,0
70,9
0,6
0,2
61,7
59,3
37,7
Brandenburg - Südwest
1.405
100,5
0,1
85,7
96,0
1,9
3,3
26,1
70,7
1,6
0,4
63,6
61,0
39,6
663
1.640,0
-0,3
155,8
126,0
1,3
0,8
25,2
74,1
2,7
1,4
59,2
54,5
43,4
Bremen
663
1.640,0
-0,3
155,8
126,0
1,3
0,8
25,2
74,1
2,7
1,4
59,2
54,5
43,4
Hamburg
1.734
2.296,0
0,2
195,2
151,4
1,6
0,8
18,1
81,1
1,9
1,1
66,5
61,1
49,0
1.734
2.296,0
0,2
195,2
151,4
1,6
0,8
18,1
81,1
1,9
1,1
66,5
61,1
49,0
6.092
288,5
0,2
138,7
129,8
1,5
1,3
27,5
71,1
2,6
2,2
66,9
60,0
46,9
Darmstadt
3.768
506,2
0,3
157,3
139,2
1,5
1,0
25,4
73,6
3,2
2,8
67,2
60,2
47,5
Gießen
1.065
197,9
0,1
103,8
111,3
1,3
1,8
30,5
67,8
1,9
0,9
66,8
60,3
50,8
Kassel
1.260
152,0
-0,1
112,7
112,7
1,4
2,2
31,6
66,2
0,8
0,6
65,9
59,1
42,0
Mecklenburg-Vorpommern
1.726
74,5
-0,6
78,6
89,0
1,0
5,3
22,6
72,1
1,3
0,3
60,7
58,9
37,6
Niedersachsen
7.996
167,9
0,4
100,2
105,4
1,0
3,6
28,2
68,2
2,9
2,1
64,4
57,8
45,4
Braunschweig
1.660
205,0
-0,1
106,1
107,3
1,0
2,3
31,1
66,6
8,7
6,8
62,3
55,8
40,6
Hannover
2.166
239,5
0,2
109,8
108,8
0,5
2,4
26,3
71,3
2,2
1,4
64,8
58,8
44,3
Lüneburg
1.700
109,7
0,7
84,2
103,2
1,0
4,5
26,5
69,0
0,4
0,3
65,3
58,1
48,4
Weser-Ems
2.468
164,9
0,6
98,9
102,3
1,5
4,9
29,3
65,8
0,6
0,3
64,8
57,9
47,5
18.074
530,3
0,1
115,0
115,0
0,9
1,6
29,9
68,5
1,8
1,1
63,3
56,4
42,9
Düsseldorf
5.241
990,6
-0,1
129,2
124,7
1,0
1,7
28,1
70,2
1,5
1,1
63,0
56,4
42,6
Köln
4.356
591,5
0,5
120,1
117,4
0,8
1,1
25,8
73,1
3,1
1,7
63,6
56,4
43,5
Münster
2.625
380,0
0,3
95,7
103,1
0,9
2,5
31,6
65,9
0,9
0,5
63,1
56,1
42,1
Detmold
2.072
317,8
0,4
109,1
107,0
0,9
1,9
35,3
62,7
1,2
0,9
66,6
60,4
47,1
Arnsberg
3.781
472,5
-0,1
106,0
110,4
0,8
1,2
33,0
65,8
1,4
0,8
61,5
54,5
40,9
4.059
204,5
0,3
102,3
108,7
1,1
2,6
30,4
67,0
1,8
1,3
66,9
59,7
47,6
1.527
189,2
0,3
96,4
104,7
1,1
2,1
30,7
67,2
0,6
0,6
68,0
60,1
49,1
514
104,4
0,2
95,4
101,6
1,4
5,0
27,1
67,9
0,6
0,2
67,7
59,8
49,9
2.018
294,5
0,2
108,4
113,4
1,0
2,4
31,0
66,6
2,8
2,0
66,0
59,5
45,9
1.059
412,2
-0,3
108,3
105,6
0,9
1,3
28,6
70,1
1,1
0,4
62,1
55,3
39,6
Bayern
Bremen
Hamburg Hessen
Nordrhein-Westfalen
Rheinland-Pfalz Koblenz Trier Rheinhessen-Pfalz Saarland
180
Belangrijkste regionale indicatoren
11,2
10,9
7,1 7,6
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Midden
Laag
65 +
15 - 64
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
< 15
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Jongeren (15-24)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
15,5
53,0
14,7
67,3
18,0
16,9
58,6
24,6
0,59
Deutschland
7,3
11,1
45,0
16,0
66,9
17,1
19,1
54,9
26,0
0,75
Baden-Württemberg
7,7
10,8
45,3
16,1
67,1
16,9
20,0
53,5
26,5
0,77
Stuttgart
7,6
7,7
11,9
49,4
15,2
67,3
17,5
18,1
55,7
26,2
0,72
Karlsruhe
6,8
7,8
10,7
40,1
16,2
66,4
17,4
18,7
57,0
24,4
0,72
Freiburg
6,8
7,8
11,2
42,3
17,0
66,6
16,3
19,4
54,2
26,4
0,76
Tübingen
7,1
7,5
11,6
43,8
15,7
67,0
17,3
17,1
58,6
24,3
0,75
5,8
6,3
10,4
40,7
15,3
68,2
16,5
15,8
53,7
30,5
0,84
Oberbayern
6,5
6,9
9,4
41,9
16,3
66,6
17,1
18,6
62,7
18,7
0,74
Niederbayern
6,5
6,9
10,2
48,6
16,2
66,6
17,2
17,3
63,5
19,2
0,72
Oberpfalz
10,3
11,1
16,4
48,8
15,2
65,7
19,1
17,3
63,7
19,1
0,60
Oberfranken
8,7
8,7
13,0
45,9
15,3
66,9
17,8
19,4
57,0
23,6
0,68
Mittelfranken
8,2
8,5
16,0
41,3
15,9
66,4
17,7
17,0
60,7
22,2
0,68
Unterfranken
6,5
7,3
9,4
43,4
16,7
66,0
17,3
17,0
61,7
21,2
0,70
19,4
17,1
23,8
58,5
12,4
71,6
16,0
16,6
48,8
34,6
0,45
Berlin
18,2
18,0
22,4
58,1
11,5
70,6
17,9
7,3
61,5
31,2
0,43
Brandenburg
19,9
19,2
25,4
59,8
11,5
70,9
17,7
8,0
61,7
30,3
0,35
16,8
16,9
20,0
56,4
11,6
70,4
18,0
6,8
61,3
31,9
0,48
16,6
15,2
19,3
59,3
13,5
67,0
19,5
25,8
52,7
21,5
0,42
16,6
15,2
19,3
59,3
13,5
67,0
19,5
25,8
52,7
21,5
0,42
Bremen
10,5
9,3
14,9
47,3
13,2
69,2
17,6
19,1
55,5
25,4
0,61
Hamburg
10,5
9,3
14,9
47,3
13,2
69,2
17,6
19,1
55,5
25,4
0,61
8,5
8,5
13,0
50,1
15,0
67,3
17,7
18,1
55,6
26,3
0,66
8,2
8,0
12,2
49,4
14,8
68,1
17,1
18,2
53,8
27,9
0,70
Darmstadt
9,0
9,0
16,1
47,7
15,6
66,7
17,7
18,2
56,6
25,2
0,63
Gießen
9,3
9,3
12,4
54,0
15,2
65,3
19,4
17,7
60,5
21,9
0,53
21,4
21,0
20,9
62,9
11,5
70,7
17,8
8,6
64,7
26,7
0,36
Mecklenburg-Vorpommern
10,5
10,0
16,2
52,0
16,0
65,7
18,2
18,0
62,3
19,7
0,57
Niedersachsen
11,6
11,6
19,1
52,1
14,8
65,8
19,4
17,1
62,6
20,2
0,65
Braunschweig
10,5
9,6
16,7
55,8
15,0
65,8
19,2
17,9
59,0
23,1
0,56
Hannover
9,7
9,0
15,9
46,6
16,7
65,5
17,9
17,1
65,0
17,9
0,45
Lüneburg
10,2
9,9
14,2
51,9
17,4
65,7
16,9
19,2
63,2
17,6
0,50
10,5
9,7
15,7
52,5
15,6
66,1
18,2
20,5
58,5
21,0
0,53
10,7
9,5
15,3
55,9
14,9
66,1
19,0
21,8
57,9
20,3
0,50
Düsseldorf
Bayern
Schwaben
Brandenburg - Nordost Brandenburg - Südwest Bremen
Hamburg Hessen
Kassel
Weser-Ems Nordrhein-Westfalen
9,5
9,0
14,7
52,1
15,5
67,2
17,2
20,1
54,1
25,9
0,61
Köln
10,2
9,7
15,2
51,2
16,7
65,9
17,4
18,5
62,1
19,4
0,48
Münster
10,2
9,7
15,3
49,0
16,9
64,8
18,3
19,0
60,9
20,2
0,54
Detmold
8,8
9,0
17,6
51,1
15,4
65,8
18,8
21,4
61,0
17,6
0,48
Arnsberg
8,8
9,0
13,8
46,0
15,5
65,9
18,6
19,4
59,1
21,5
0,61
9,3
9,4
13,9
44,3
15,9
65,0
19,1
18,4
63,2
18,4
0,54
Koblenz
9,3
9,4
11,5
44,2
15,7
65,3
19,0
16,5
61,5
22,0
0,62
Trier
9,3
9,4
14,3
47,7
15,2
66,7
18,1
20,8
55,5
23,6
0,64
10,8
10,3
18,0
53,4
14,0
66,2
19,8
23,8
57,4
18,8
0,43
Rheinland-Pfalz
Rheinhessen-Pfalz Saarland
181
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren Economie
Arbeidsmarkt
Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Landbouw
Industrie
Diensten
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
Bevolking
1.059
412,2
-0,3
108,3
105,6
0,9
1,3
28,6
70,1
1,1
0,4
62,1
55,3
39,6
4.308
234,0
-0,7
85,9
90,3
1,6
2,6
31,2
66,2
2,2
1,0
62,8
60,7
40,4
Chemnitz
1.560
256,0
-0,9
81,0
87,8
1,6
2,4
35,9
61,7
1,4
0,8
64,2
61,1
41,0
Dresden
1.671
210,7
-0,6
90,4
93,7
2,1
2,9
30,3
66,7
3,1
1,5
62,8
60,6
41,0
Leipzig
1.077
245,5
-0,4
85,9
88,3
0,7
2,3
25,7
72,1
1,9
0,6
60,9
60,3
38,4
2.508
122,7
-1,0
81,3
94,6
1,5
3,2
27,6
69,2
1,1
0,3
60,4
57,3
37,3
Dessau
513
119,9
-1,3
75,8
93,9
1,0
3,7
30,3
66,0
0,6
0,5
60,7
58,3
33,9
Halle
829
187,2
-1,1
84,2
96,1
1,3
2,2
27,3
70,6
1,4
0,3
57,5
55,3
37,2
1166
99,4
-0,9
81,7
93,8
1,9
3,6
26,7
69,7
1,2
0,2
62,4
58,2
39,0
Schleswig-Holstein
2.825
179,2
0,4
104,1
111,8
1,0
4,1
21,9
73,9
1,1
0,5
66,4
60,3
48,2
Thüringen
2.364
146,2
-0,7
81,4
88,7
2,1
2,8
32,9
64,3
1,8
1,0
62,4
59,0
41,8
Eesti
1.356
31,2
-0,7
55,7
31,9
6,8
5,3
34,0
60,7
0,9
0,3
64,5
62,1
56,0
Éire/Ireland
4.059
59,4
1,3
141,4
159,4
7,6
5,9
27,6
66,5
1,2
0,8
67,7
58,3
51,6
Border, Midland and Western
1.084
33,8
1,4
100,1
121,9
7,7
9,4
31,1
59,5
0,9
0,6
66,1
55,4
52,3
Southern and Eastern
2.976
82,0
1,3
156,5
174,1
8,2
4,7
26,4
68,9
1,3
0,8
68,2
59,4
51,3
11.064
84,6
0,4
84,8
85,1
3,8
12,4
22,4
65,2
0,6
0,2
60,1
46,1
41,6
3.550
63,2
0,4
65,4
69,5
3,6
17,9
23,9
58,2
0,5
0,1
58,2
43,9
40,9
607
43,2
0,3
56,7
64,5
2,5
26,5
20,9
52,6
0,5
0,1
59,5
46,5
43,4
1.911
101,2
0,6
68,2
70,0
3,9
12,6
24,9
62,5
0,6
0,1
57,9
43,8
38,4
Dytiki Makedonia
295
31,9
0,1
62,7
75,0
3,4
16,9
32,0
51,1
0,1
0,0
52,0
37,0
33,5
Thessalia
738
52,7
-0,1
66,3
70,1
3,4
24,8
20,9
54,3
0,3
0,1
60,4
44,9
47,5
2.450
46,0
0,2
69,1
74,3
3,0
23,1
21,0
55,9
0,4
0,0
59,7
44,0
45,4
Ipeiros
341
37,6
0,3
67,5
72,4
4,7
18,7
23,3
58,0
0,9
0,0
56,3
40,6
45,3
Ionia Nisia
220
95,6
0,9
76,7
85,5
4,6
17,5
14,7
67,8
0,1
0,0
64,0
50,6
49,8
Dytiki Elláda
731
66,3
0,3
54,5
61,4
1,9
23,2
19,0
57,8
0,9
0,1
56,6
39,8
42,9
Sterea Elláda
559
36,2
0,0
86,1
92,3
2,2
16,4
28,5
55,1
0,2
0,2
60,0
43,1
39,5
Peloponnisos
599
38,7
0,2
69,0
69,9
4,0
33,2
17,7
49,1
0,4
0,4
63,6
49,4
52,7
Attiki
3.958
1.039,8
0,6
112,7
102,6
4,0
0,6
23,2
76,2
0,7
0,3
61,4
48,8
38,0
Nisia Aigaiou, Kriti
1.106
63,4
0,6
82,7
85,5
4,5
16,3
18,3
65,4
0,6
0,0
62,4
47,5
49,0
Voreio Aigaio
203
53,1
-0,0
60,6
67,9
5,1
17,5
16,5
65,9
0,2
0,0
56,8
38,6
41,5
Notio Aigaio
303
57,3
0,9
101,9
108,9
5,1
5,2
21,4
73,4
0,1
0,0
61,0
41,0
46,7
Kriti
601
72,1
0,6
80,5
79,8
4,0
21,2
17,2
61,6
1,0
0,0
64,9
53,6
52,9
España
42.692
84,4
0,9
100,7
91,7
3,7
5,3
29,7
65,0
1,1
0,6
63,3
51,2
43,1
Noroeste
4.317
94,9
-0,0
84,6
86,3
2,7
8,8
30,2
61,0
0,7
0,3
59,9
49,1
41,0
Galicia
2.709
91,6
-0,0
81,0
83,9
2,7
10,7
30,3
59,0
0,9
0,3
61,1
51,0
43,2
Principado de Asturias
1.060
99,9
-0,2
87,0
90,8
2,4
5,4
29,8
64,8
0,6
0,3
55,8
44,3
34,9
548
103,0
0,4
98,1
89,7
3,7
5,8
30,4
63,8
0,4
0,2
62,0
49,2
42,2
4.204
59,7
0,4
119,2
96,6
3,5
4,3
34,5
61,2
1,3
0,9
67,0
55,3
44,5
2.099
290,1
0,1
125,4
102,6
3,5
1,6
33,7
64,7
1,5
1,2
65,5
54,5
41,7
Comunidad Foral de Navarra
577
55,5
0,9
126,7
94,5
4,0
5,0
36,7
58,4
1,8
1,2
69,1
58,3
48,0
La Rioja
291
57,8
1,1
109,4
88,9
3,7
8,0
40,3
51,8
0,7
0,4
69,1
55,5
51,9
1.236
25,9
0,4
107,4
89,0
3,2
7,5
33,5
59,0
0,7
0,4
68,2
55,2
46,1
5.763
717,9
1,5
132,1
102,5
4,2
1,0
23,7
75,2
1,6
0,9
68,5
59,6
48,6
Saarland Sachsen
Sachsen-Anhalt
Magdeburg
Elláda Voreia Elláda Anatoliki Makedonia, Thraki Kentriki Makedonia
Kentriki Elláda
Cantabria Noreste País Vasco
Aragón Comunidad de Madrid
182
Belangrijkste regionale indicatoren
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Midden
Laag
65 +
15 - 64
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
< 15
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Jongeren (15-24)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
10,8
10,3
18,0
53,4
14,0
66,2
19,8
23,8
57,4
18,8
0,43
18,7
18,1
20,5
60,1
10,9
68,5
20,6
4,7
62,2
33,1
0,48
Saarland
17,8
18,2
16,3
62,6
10,7
67,6
21,7
3,4
65,4
31,2
0,46
Chemnitz
18,3
17,7
20,7
56,9
11,1
68,6
20,2
5,3
60,6
34,1
0,50
Dresden
20,5
18,5
25,4
61,4
10,8
69,7
19,6
5,6
60,2
34,2
0,44
20,4
20,3
23,4
62,0
11,0
69,3
19,7
10,5
63,9
25,7
0,38
21,3
20,8
23,3
64,5
10,5
69,1
20,4
14,7
63,6
21,7
0,29
Dessau
22,3
21,5
27,6
61,3
10,8
69,3
20,0
8,4
64,4
27,1
0,38
Halle
18,7
19,2
20,6
61,4
11,3
69,4
19,3
10,0
63,6
26,4
0,41
10,3
9,4
15,4
49,4
15,7
66,0
18,4
15,1
64,0
20,9
0,55
Schleswig-Holstein
17,2
17,2
19,3
54,7
11,0
70,1
18,9
7,0
62,9
30,2
0,48
Thüringen
7,9
7,1
15,9
53,5
16,0
67,8
16,2
10,9
55,8
33,3
0,54
Eesti
4,3
4,0
8,6
33,4
20,9
68,0
11,1
35,4
35,5
29,1
0,77
Éire/Ireland
4,4
4,6
8,7
35,5
21,7
66,0
12,3
40,2
36,7
23,1
0,69
4,3
3,8
8,5
32,6
20,6
68,7
10,7
33,8
35,1
31,2
0,79
9,8
15,3
26,0
52,2
14,5
67,7
17,8
40,0
39,4
20,6
0,52
Elláda
11,4
18,2
28,7
54,5
15,0
66,6
18,4
45,1
35,4
19,5
0,45
Voreia Elláda
11,8
17,8
31,4
57,8
15,0
65,6
19,4
51,5
33,1
15,4
0,41
Anatoliki Makedonia, Thraki
11,1
17,5
28,7
50,4
14,9
67,6
17,4
41,5
37,1
21,4
0,45
Kentriki Makedonia
18,0
28,0
44,1
67,9
15,3
64,9
19,8
49,7
32,8
17,5
0,29
Dytiki Makedonia
9,4
16,7
20,3
54,2
14,9
65,4
19,8
47,9
33,6
18,5
0,50
Thessalia
10,1
16,8
28,7
55,9
14,2
65,3
20,5
49,7
34,9
15,5
0,47
Kentriki Elláda
8,5
12,4
36,1
62,8
13,3
65,2
21,5
49,4
31,6
19,0
0,47
Ipeiros
8,5
12,4
23,3
25,2
14,3
64,9
20,8
57,2
30,6
12,2
0,54
Ionia Nisia
10,6
18,6
24,9
58,0
15,1
66,4
18,5
48,6
35,1
16,3
0,45
Dytiki Elláda
10,9
18,6
31,8
56,0
13,9
65,5
20,5
49,1
36,9
14,0
0,45
Sterea Elláda
8,7
14,1
28,2
59,4
13,8
63,9
22,3
48,9
36,1
15,0
0,51
8,8
12,5
23,1
50,4
13,8
70,4
15,8
28,6
46,0
25,3
0,57
Attiki
Sachsen
Leipzig Sachsen-Anhalt
Magdeburg
Border, Midland and Western Southern and Eastern
Peloponnisos
8,2
13,8
21,2
38,8
16,2
66,6
17,2
46,2
37,1
16,7
0,59
Nisia Aigaiou, Kriti
10,2
19,6
35,2
59,7
14,1
64,1
21,8
47,7
36,3
16,0
0,38
Voreio Aigaio
9,3
16,6
17,4
27,4
17,0
68,4
14,6
48,1
40,3
11,6
0,61
Notio Aigaio
7,1
11,2
17,7
37,5
16,5
66,5
17,0
44,8
35,6
19,6
0,65
Kriti
9,2
12,2
19,7
24,5
14,5
68,6
16,9
51,2
20,6
28,2
0,53
España
9,8
13,3
21,3
33,4
11,3
67,7
21,1
52,8
18,8
28,4
0,48
Noroeste
9,9
13,5
21,0
32,0
11,6
67,3
21,2
55,7
17,0
27,2
0,50
Galicia
10,2
13,4
24,4
39,8
10,1
68,0
21,9
49,1
20,8
30,0
0,43
Principado de Asturias
8,5
9,1
18,0
28,3
12,1
68,9
19,0
46,0
23,2
30,8
0,51
6,6
9,1
16,0
21,8
12,6
68,3
19,1
42,7
20,8
36,5
0,66
7,3
9,6
19,1
24,8
12,1
69,7
18,3
39,8
19,5
40,8
0,66
País Vasco
6,2
9,8
14,8
17,7
14,1
68,1
17,8
43,2
19,9
36,9
0,72
Comunidad Foral de Navarra
6,2
9,8
14,2
22,6
13,2
67,8
19,0
47,4
22,8
29,8
0,61
La Rioja
5,8
8,6
12,8
16,9
12,7
66,2
21,1
46,7
23,1
30,2
0,62
Aragón
6,8
7,7
16,5
21,8
14,7
70,8
14,5
38,6
24,8
36,6
0,68
Cantabria Noreste
Comunidad de Madrid
183
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren Economie
Arbeidsmarkt
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Landbouw
Industrie
Diensten
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
25,0
0,2
83,9
83,6
3,1
9,2
31,2
59,6
0,7
0,3
60,6
45,1
41,2
2.466
26,2
-0,2
94,9
89,9
2,7
8,5
31,3
60,2
0,9
0,5
62,7
48,6
43,6
Castilla-La Mancha
1.840
23,2
0,9
79,1
78,9
3,6
8,1
34,4
57,5
0,4
0,2
61,4
43,5
40,8
Extremadura
1.067
25,6
0,0
67,1
75,5
3,6
13,5
24,4
62,0
0,4
0,1
54,4
39,9
35,6
12.115
200,7
1,3
110,2
92,8
3,8
2,9
33,5
63,6
1,1
0,6
67,4
56,2
46,8
Cataluña
6.711
209,0
1,0
120,5
96,3
3,7
2,4
34,4
63,2
1,3
0,9
69,3
58,9
48,6
Comunidad Valenciana
4.459
191,7
1,5
93,9
86,3
4,0
3,8
34,3
61,9
0,9
0,3
64,5
52,0
43,7
945
189,3
2,6
114,3
94,5
4,1
2,0
23,9
74,1
0,3
0,1
67,9
57,5
47,7
9.033
91,3
0,9
78,7
85,5
3,9
9,4
26,8
63,8
0,7
0,3
56,4
41,7
35,8
Andalucía
7.612
86,9
0,8
77,6
85,9
3,8
9,2
25,8
65,0
0,8
0,3
55,4
40,7
34,9
Región de Murcia
1.283
113,4
1,8
84,4
83,3
4,7
11,2
33,4
55,4
0,7
0,2
62,8
48,0
41,0
Ciudad Autónoma de Ceuta
71
3.758,6
0,3
90,4
92,6
3,5
:
:
:
0,1
0,0
53,3
35,5
43,5
Ciudad Autónoma de Ceuta
67
5.156,1
1,0
87,9
83,3
3,8
:
:
:
0,1
0,0
51,4
34,2
44,2
1.887
253,4
2,1
92,8
90,6
4,2
3,5
20,0
76,5
0,6
0,1
59,7
48,6
40,5
France
62.324
98,5
0,5
112,3
134,2
2,3
3,8
24,3
71,9
2,2
1,4
62,6
57,0
37,8
Île de France
11.338
943,9
0,5
174,5
178,6
4,2
0,4
16,7
82,9
3,2
2,2
64,2
59,1
46,0
Bassin Parisien
10.559
72,5
0,2
98,3
122,7
0,4
5,6
27,3
67,1
1,2
0,9
63,8
58,4
35,6
Champagne-Ardenne
1.336
52,2
-0,1
104,5
128,9
-1,2
9,2
24,5
66,3
0,8
0,6
62,1
56,6
38,3
Picardie
1.875
96,7
0,2
90,5
123,2
0,2
3,7
31,3
65,1
1,1
0,9
59,8
52,2
33,3
Haute-Normandie
1.801
146,2
0,2
101,2
125,8
1,4
3,1
31,0
65,9
1,4
1,2
64,4
59,5
35,0
Centre
2.487
63,5
0,3
100,9
122,9
0,8
4,7
24,5
70,8
1,5
1,1
67,2
63,3
34,2
Basse-Normandie
1.442
82,0
0,3
94,3
115,8
0,3
6,1
24,6
69,3
1,0
0,6
63,8
57,2
39,6
Bourgogne
Centro (ES)
Este
Illes Balears Sur
Canarias
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
5.373
Castilla y León
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Bevolking
1.619
51,3
0,0
98,4
119,4
0,3
8,3
27,9
63,8
1,0
0,7
64,2
58,8
34,6
Nord - Pas-de-Calais
4.022
324,0
0,1
89,0
120,5
2,1
3,1
26,5
70,4
0,7
0,3
57,7
49,3
32,3
Est
5.263
109,6
0,3
99,0
125,0
1,6
3,0
33,0
64,0
1,5
0,9
64,2
58,4
37,0
Lorraine
2.328
98,9
0,1
92,8
124,4
1,3
3,9
30,2
66,0
1,1
0,5
62,0
56,4
35,9
Alsace
1.797
217,0
0,7
107,8
129,2
2,0
1,9
32,1
66,0
1,6
0,9
67,6
62,8
41,8
Franche-Comté
1.138
70,2
0,3
97,7
119,1
1,7
3,3
39,9
56,8
2,1
1,8
63,3
55,7
32,6
8.121
95,4
0,7
99,3
119,4
1,1
5,6
26,7
67,7
1,2
0,7
65,0
60,6
35,5
Pays de la Loire
3.380
105,4
0,8
102,5
120,1
1,4
3,9
30,0
66,1
1,0
0,6
66,1
61,5
37,5
Bretagne
3.044
111,9
0,8
98,6
119,4
1,2
6,4
23,4
70,3
1,6
1,0
63,7
59,6
30,3
Poitou-Charentes
1.697
65,8
0,5
94,1
117,8
0,5
7,9
25,2
66,9
0,8
0,5
65,0
60,2
39,9
Sud-Ouest
6.499
62,7
0,8
100,2
123,6
1,3
6,5
22,4
71,1
2,4
1,6
64,7
58,8
39,2
Aquitaine
3.061
74,1
0,8
102,1
127,7
1,0
6,2
21,0
72,7
1,6
1,1
62,6
57,0
39,0
Midi-Pyrénées
2.716
59,9
0,9
100,2
121,9
1,8
6,4
22,6
71,1
3,7
2,4
66,0
59,8
39,9
Limousin
722
42,6
0,1
91,7
112,9
0,9
8,1
26,9
65,0
0,8
0,5
67,8
62,7
37,9
Centre-Est
7.249
104,0
0,6
109,4
129,6
2,8
3,1
28,3
68,6
2,6
1,8
65,0
60,2
37,4
Rhône-Alpes
5.922
135,5
0,8
112,8
132,6
3,1
2,4
28,1
69,5
2,6
1,8
64,7
59,9
37,0
Auvergne
1.327
51,0
0,1
94,5
115,6
1,4
6,0
29,0
65,0
2,4
1,9
66,8
61,7
38,7
Méditerranée
7.475
110,8
0,9
98,6
129,6
2,7
3,4
18,3
78,3
1,9
0,9
56,7
50,7
35,9
Languedoc-Roussillon
2.477
90,5
1,2
87,7
122,1
2,1
5,3
18,3
76,4
2,0
0,6
55,6
49,9
35,0
Provence-Alpes-Côte d’Azur
4.723
150,4
0,8
104,9
134,1
2,9
2,4
18,5
79,1
1,9
1,1
57,5
51,7
36,3
275
31,7
0,7
87,2
114,9
2,5
3,0
12,6
84,4
0,2
0,0
52,8
38,8
35,3
Ouest
Corse
184
Belangrijkste regionale indicatoren
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Midden
Laag
Jongeren (15-24)
65 +
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
15 - 64
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
< 15
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
10,2
15,8
21,0
26,0
13,8
65,5
20,8
58,1
17,8
24,1
0,45
8,7
13,6
19,4
24,9
11,7
65,7
22,6
51,5
20,0
28,6
0,53
Centro (ES) Castilla y León
9,2
15,3
18,4
25,4
15,5
65,2
19,3
62,6
17,0
20,3
0,41
Castilla-La Mancha
15,8
22,4
28,3
28,0
15,6
65,4
19,0
65,8
14,1
20,1
0,28
7,0
8,4
17,3
21,2
14,5
69,0
16,5
50,9
21,6
27,5
0,58
7,0
8,4
15,9
21,4
14,2
68,7
17,1
49,0
21,4
29,6
0,63
Cataluña
8,8
11,8
19,4
22,4
14,8
69,1
16,1
52,8
21,3
25,9
0,52
Comunidad Valenciana
7,2
9,9
17,7
13,2
15,7
70,3
14,0
55,6
23,9
20,4
0,52
13,0
18,4
23,4
25,1
17,0
68,5
14,5
59,1
18,2
22,7
0,36
13,8
19,4
24,5
25,3
16,9
68,5
14,6
59,6
17,8
22,6
0,35
Andalucía
8,0
11,6
15,6
18,3
17,3
68,6
14,1
56,9
20,2
22,9
0,47
Región de Murcia
19,7
29,4
:
51,5
20,3
68,2
11,6
61,0
17,2
21,8
0,18
Ciudad Autónoma de Ceuta
13,9
23,3
:
36,7
22,2
66,8
11,0
50,5
22,0
27,5
0,30
11,7
14,4
24,3
26,1
16,1
71,9
12,0
53,7
22,0
24,2
0,43
Canarias
9,5
10,5
22,3
42,5
18,5
65,1
16,3
33,6
41,5
24,9
0,62
France
9,5
10,0
20,4
44,5
19,7
67,9
12,4
29,5
32,8
37,7
0,76
Île de France
8,7
9,7
22,8
41,5
18,6
64,5
16,9
38,5
42,4
19,0
0,57
Bassin Parisien
10,0
10,7
23,7
44,8
18,6
65,2
16,3
38,2
41,5
20,2
0,56
Champagne-Ardenne
11,4
13,4
32,7
40,1
20,1
65,4
14,5
42,8
38,4
18,7
0,48
Picardie
8,4
9,2
19,2
51,5
19,4
65,6
15,0
38,8
42,9
18,3
0,57
Haute-Normandie
7,2
7,8
19,8
34,8
18,1
63,8
18,1
36,1
44,9
18,9
0,62
Centre
7,8
9,3
21,1
36,8
18,5
63,5
18,0
36,3
43,1
20,7
0,59
Basse-Normandie
8,1
8,9
22,5
41,8
17,2
63,5
19,3
39,0
42,9
18,1
0,55
13,2
14,7
29,8
46,9
20,5
65,4
14,1
39,6
40,5
19,9
0,43
Nord - Pas-de-Calais Est
Extremadura Este
Illes Balears Sur
Ciudad Autónoma de Ceuta
Bourgogne
8,6
9,6
21,2
37,6
18,4
66,1
15,5
33,2
45,7
21,1
0,62
10,2
11,6
23,8
38,9
18,1
65,9
16,0
35,9
45,0
19,1
0,58
Lorraine
7,1
7,2
18,7
36,3
18,7
67,0
14,3
26,9
48,0
25,2
0,68
Alsace
7,9
9,6
20,1
36,0
18,7
64,9
16,4
38,0
43,6
18,4
0,58
7,7
8,9
19,8
35,9
18,2
63,6
18,2
31,0
46,1
22,9
0,62
7,7
8,6
20,1
38,8
19,1
64,0
16,9
33,4
44,9
21,7
0,61
Pays de la Loire
7,3
8,8
17,2
29,3
18,1
63,4
18,4
25,6
48,0
26,3
0,61
Bretagne
8,4
9,6
23,8
39,7
16,8
63,0
20,3
35,2
45,2
19,7
0,63
7,7
9,6
16,8
37,8
16,6
63,8
19,6
30,1
45,9
24,0
0,66
Sud-Ouest
8,3
10,3
17,6
36,5
16,8
64,1
19,2
32,1
45,6
22,3
0,61
Aquitaine
7,5
9,8
15,7
40,0
16,8
64,0
19,2
27,6
46,1
26,3
0,70
Midi-Pyrénées
6,4
6,2
17,4
33,9
14,7
62,2
23,1
31,7
46,4
21,9
0,62
Limousin
8,2
8,8
18,5
36,4
18,7
65,2
16,1
31,8
44,4
23,8
0,67
Centre-Est
8,4
9,0
18,6
34,9
19,3
65,5
15,2
31,8
43,9
24,3
0,67
Rhône-Alpes
7,3
8,1
17,9
43,6
16,1
64,0
19,9
31,5
46,6
21,8
0,67
Auvergne Méditerranée
Franche-Comté Ouest
Poitou-Charentes
11,5
12,2
25,7
45,4
17,5
63,8
18,8
38,5
38,4
23,1
0,52
12,3
12,5
26,9
40,7
17,3
63,6
19,1
39,9
37,2
22,9
0,51
Languedoc-Roussillon
11,2
11,8
24,9
47,7
17,6
63,8
18,6
36,6
39,7
23,7
0,54
Provence-Alpes-Côte d’Azur
10,9
18,1
33,3
54,7
16,3
64,7
19,0
64,2
23,2
12,6
0,25
Corse
185
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren Economie
Arbeidsmarkt
Industrie
Diensten
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
64,4
108,8
2,6
2,8
13,6
83,6
1,4
:
43,6
37,7
32,2
0,6
66,9
105,4
2,0
2,5
13,3
84,1
:
:
45,0
40,3
37,2
Martinique
394
349,1
0,2
74,3
113,9
1,7
5,2
13,2
81,6
:
:
47,7
44,4
36,6
Guyane
196
2,3
2,8
54,4
104,3
0,7
2,3
14,0
83,8
:
:
42,7
35,8
36,9
Réunion
767
304,5
1,7
60,5
109,0
4,1
1,7
13,8
84,5
:
:
40,9
33,3
25,4
Italia
58.175
197,1
0,3
107,4
115,7
1,3
4,2
30,8
65,0
1,1
0,5
57,6
45,3
31,4
Nord-Ovest
15.327
272,6
0,3
131,9
127,0
1,2
2,4
36,2
61,4
1,3
0,9
64,7
54,5
28,8
Piemonte
4.300
173,0
0,1
119,5
118,4
1,0
3,9
36,1
60,0
1,6
1,2
64,0
54,4
28,1
122
37,8
0,5
128,2
121,5
0,4
4,9
25,7
69,3
0,4
0,2
66,4
58,0
31,0
Liguria
1.585
297,4
-0,4
109,7
123,9
1,1
2,1
21,4
76,5
1,1
0,6
61,1
50,5
29,9
Lombardia
9.320
408,8
0,5
141,5
131,2
1,2
1,7
38,6
59,7
1,2
0,8
65,5
55,1
28,8
Valle d’Aosta/Vallée d’Aoste
Nord-Est
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
Landbouw
1,2
258,7
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
20,1
441
Départements d’Outre-Mer
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
1.798
Guadeloupe
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Bevolking
10.957
182,1
0,6
127,9
119,5
1,3
4,1
36,2
59,7
0,9
0,5
66,1
56,0
29,9
Provincia Autonoma Bolzano/Bozen
474
64,4
0,7
140,2
121,1
1,4
7,8
24,2
68,0
0,3
0,2
69,2
59,0
36,8
Provincia Autonoma Trento
494
80,5
0,9
126,9
123,9
1,4
5,3
28,9
65,8
1,1
0,2
65,1
54,7
27,6
Veneto
4.671
265,9
0,7
127,4
120,4
1,4
3,6
39,2
57,1
0,7
0,3
64,6
53,0
27,4
Friuli-Venezia Giulia
1.201
159,0
0,2
117,4
113,6
0,8
2,7
34,8
62,5
1,1
0,5
63,2
54,0
26,4
Emilia-Romagna
4.116
191,2
0,6
130,4
119,4
1,1
4,4
35,4
60,2
1,2
0,7
68,4
60,0
33,4
Centro (IT)
11.185
195,0
0,3
121,4
118,6
1,7
2,8
26,7
70,5
1,4
0,4
61,1
50,8
35,1
Toscana
3.582
158,1
0,3
116,9
114,2
1,5
3,9
31,1
65,0
1,1
0,4
63,8
54,1
35,5
Umbria
853
103,4
0,5
101,0
104,2
1,5
4,3
32,0
63,7
0,8
0,2
61,6
51,0
32,9
Marche
1.512
158,2
0,6
107,5
102,7
1,7
3,5
39,6
56,9
0,7
0,3
63,6
53,3
32,8
Lazio
5.238
310,0
0,2
131,8
128,5
1,7
1,5
18,7
79,8
1,9
0,5
58,5
48,0
35,8
14.051
195,0
0,0
70,8
97,2
1,4
7,2
25,4
67,4
0,8
0,2
45,9
29,9
32,3
1.293
121,5
0,3
84,9
100,7
0,4
4,3
30,6
65,1
1,1
0,5
57,3
44,7
35,8
322
73,6
-0,2
77,1
95,4
1,2
6,4
31,5
62,1
0,4
0,0
51,2
36,7
37,2
Campania
5.775
431,2
0,2
68,4
95,8
1,7
4,8
24,0
71,2
1,0
0,3
44,2
27,9
32,4
Puglia
4.055
211,3
-0,0
69,8
99,0
1,2
8,8
27,4
63,8
0,6
0,1
44,6
26,8
27,7
597
61,4
-0,2
75,4
95,4
1,4
9,7
28,8
61,5
0,5
0,2
49,3
34,6
36,5
2.010
136,3
-0,3
68,5
96,0
1,7
12,4
19,3
68,3
0,4
0,0
44,6
30,8
37,7
6.655
135,0
0,0
70,8
102,1
1,2
7,3
20,5
72,2
0,7
0,1
46,0
30,4
32,6
Sicilia
5.008
197,1
0,0
67,3
102,9
1,1
7,7
19,2
73,1
0,8
0,2
44,1
28,1
33,0
Sardegna
1.647
68,9
-0,0
81,4
100,1
1,3
6,3
23,8
69,8
0,7
0,1
51,5
37,1
31,3
740
129,9
1,4
91,4
72,7
3,4
4,7
24,1
71,2
0,4
0,1
68,5
58,4
50,5
Latvija
2.313
37,1
-0,8
45,5
22,3
6,4
11,8
26,5
61,7
0,4
0,2
63,3
59,3
49,5
Lietuva
3.436
54,8
-0,6
51,1
25,7
6,0
14,0
29,1
56,9
0,8
0,2
62,6
59,4
49,2
453
175,3
1,1
251,0
182,3
4,6
1,8
17,3
80,9
2,0
1,5
63,6
53,7
31,8
10.107
108,6
-0,2
64,0
42,8
4,5
4,9
32,5
62,7
0,9
0,4
56,9
51,0
33,0
2.835
409,8
-0,4
101,6
56,8
5,0
1,3
24,3
74,4
1,3
0,6
63,3
57,5
42,6
2.835
409,8
-0,4
101,6
56,8
5,0
1,3
24,3
74,4
1,3
0,6
63,3
57,5
42,6
3.094
84,5
-0,2
58,0
39,0
4,8
5,8
38,8
55,4
0,4
0,2
58,7
52,3
32,2
Közép-Dunántúl
1.112
100,0
-0,2
61,1
41,6
5,5
4,6
43,1
52,3
0,5
0,2
60,2
52,9
34,0
Nyugat-Dunántúl
1.002
88,4
-0,1
66,8
40,7
5,2
5,3
39,2
55,4
0,4
0,2
62,1
55,9
34,6
981
69,2
-0,3
45,6
33,7
3,2
7,9
32,7
59,3
0,4
0,1
53,4
47,8
27,6
Sud Abruzzo Molise
Basilicata Calabria Isole
Kýpros / Kıbrıs
Luxembourg (Grand-Duché) Magyarország Közép-Magyarország Közép-Magyarország Dunántúl
Dél-Dunántúl
186
Belangrijkste regionale indicatoren
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Midden
Laag
65 +
15 - 64
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
< 15
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Jongeren (15-24)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
26,1
28,7
51,9
73,8
26,0
64,9
9,1
:
:
:
:
25,9
29,5
59,1
77,9
24,0
65,1
11,0
:
:
:
:
Départements d’Outre-Mer Guadeloupe
18,7
20,4
42,7
75,8
21,6
65,3
13,1
:
:
:
:
Martinique
24,8
27,1
52,5
74,9
35,3
60,8
3,9
:
:
:
:
Guyane
30,1
33,3
52,2
71,8
27,1
65,7
7,2
:
:
:
:
7,7
10,1
24,0
49,9
14,2
66,6
19,2
49,3
38,5
12,2
0,47
Italia
4,4
6,0
14,6
37,1
12,9
66,7
20,5
46,5
41,2
12,3
0,58
Nord-Ovest
4,7
6,4
16,9
43,8
12,3
65,8
21,9
48,6
40,2
11,2
0,56
Piemonte
3,2
4,1
10,5
24,7
13,2
67,2
19,6
53,5
36,0
10,6
0,57
Valle d’Aosta/Vallée d’Aoste
5,8
9,1
20,0
37,9
10,9
62,9
26,2
41,1
44,4
14,5
0,55
Liguria
4,1
5,4
13,0
33,8
13,5
67,7
18,8
46,3
41,2
12,5
0,59
Lombardia
4,0
5,6
11,3
31,1
13,1
66,5
20,4
47,8
40,1
12,1
0,59
2,7
3,5
7,3
14,2
17,1
66,8
16,1
52,2
37,5
10,3
0,61
Provincia Autonoma Bolzano/Bozen
3,6
5,2
10,3
22,2
15,3
66,4
18,3
41,8
46,0
12,1
0,62
Provincia Autonoma Trento
4,2
6,2
12,6
34,6
13,7
67,6
18,7
50,0
38,8
11,2
0,55
Veneto
6,4
8,3
10,5
31,3
11,8
66,3
21,9
46,1
41,9
12,0
0,55
Friuli-Venezia Giulia
6,4
8,3
10,7
29,0
12,1
65,2
22,6
46,0
40,7
13,3
0,64
6,4
8,3
21,1
45,2
13,1
66,1
20,8
43,2
41,9
15,0
0,57
Centro (IT)
4,7
6,5
16,7
33,4
12,0
65,2
22,9
49,4
37,2
13,4
0,60
Toscana
4,7
6,5
18,5
42,7
12,4
64,5
23,1
41,3
44,7
13,9
0,53
Umbria
4,7
6,5
15,1
36,8
13,0
64,8
22,1
46,2
39,8
14,0
0,53
Marche
7,8
12,7
26,5
52,8
13,9
67,4
18,7
38,4
45,2
16,4
0,57
Lazio
7,8
12,7
37,2
58,3
16,6
66,8
16,6
55,2
33,8
11,0
0,27
7,8
12,7
23,0
46,5
13,7
65,4
20,9
43,8
41,6
14,7
0,47
Abruzzo
14,6
20,9
31,8
53,4
13,8
64,7
21,5
48,6
38,0
13,4
0,38
Molise
14,6
20,9
38,8
60,4
18,0
67,2
14,8
56,6
32,4
10,9
0,24
Campania
14,6
20,9
35,4
56,9
16,2
67,2
16,6
59,4
31,2
9,4
0,21
Puglia
12,3
18,4
36,6
56,3
15,1
65,6
19,3
50,5
38,9
10,5
0,34
Basilicata
15,3
20,5
46,1
61,2
15,9
66,5
17,6
52,0
36,2
11,9
0,29
15,3
20,5
41,5
60,0
15,8
66,9
17,2
57,3
32,7
10,0
0,23
16,2
21,6
44,8
61,7
16,7
65,9
17,4
56,7
33,0
10,2
0,23
12,9
18,0
32,6
54,6
13,4
69,9
16,7
58,9
31,7
9,4
0,24
5,3
6,5
13,9
23,5
20,0
68,1
11,9
32,6
38,7
28,8
0,63
Kýpros / Kıbrıs
8,9
8,7
13,6
46,0
15,4
68,4
16,2
15,5
64,0
20,5
0,45
Latvija
8,3
8,3
15,7
52,5
17,7
67,3
15,0
12,4
61,3
26,3
0,50
Lietuva
4,5
5,8
13,7
26,4
18,8
67,1
14,1
28,3
45,2
26,5
0,67
Luxembourg (Grand-Duché)
7,2
7,4
19,4
45,0
15,9
68,6
15,5
23,6
59,3
17,1
0,44
Magyarország
5,1
5,7
14,4
47,5
14,4
69,5
16,1
15,8
57,6
26,6
0,61
Közép-Magyarország
5,1
5,7
14,4
47,5
14,4
69,5
16,1
15,8
57,6
26,6
0,61
6,9
7,2
16,8
42,9
15,6
69,2
15,1
25,5
61,5
13,0
0,42
6,3
6,8
13,9
42,0
16,0
69,6
14,4
27,5
59,9
12,6
0,45
Közép-Dunántúl
5,9
6,2
13,5
40,1
15,0
69,5
15,5
22,4
64,0
13,6
0,47
Nyugat-Dunántúl
8,8
8,8
24,9
45,9
15,8
68,6
15,7
26,3
60,7
12,9
0,31
Dél-Dunántúl
Réunion
Nord-Est
Emilia-Romagna
Sud
Calabria Isole Sicilia Sardegna
Közép-Magyarország Dunántúl
187
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren Economie
Arbeidsmarkt
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Landbouw
Industrie
Diensten
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
84,4
-0,2
42,8
33,1
3,5
7,1
34,1
58,8
0,5
0,2
51,1
45,3
26,2
1.276
95,0
-0,3
42,5
35,2
3,6
3,9
37,3
58,8
0,3
0,1
49,5
44,7
23,5
Észak-Alföld
1.544
87,1
-0,1
41,9
32,7
4,0
7,0
32,3
60,7
0,7
0,3
50,2
43,9
26,3
Dél-Alföld
1.358
74,0
-0,2
44,2
31,8
2,9
9,9
33,2
56,9
0,6
0,1
53,8
47,4
28,4
401
1.271,2
0,7
74,4
58,8
2,0
30,0
68,0
0,6
0,4
53,9
33,6
30,8
16.276
481,8
0,6
130,0
120,5
2,6
3,3
20,5
76,1
1,8
1,0
73,2
66,4
46,1
1.700
204,1
0,5
120,6
:
1,8
4,7
23,1
72,2
1,2
0,6
71,1
64,9
43,2
Groningen
575
245,9
0,3
153,7
160,1
1,9
3,8
20,6
75,6
1,5
0,2
69,4
63,3
41,0
Friesland
642
191,8
0,6
105,6
112,3
2,0
5,7
24,6
69,7
0,8
0,8
71,9
65,5
43,3
Drenthe
483
182,7
0,6
100,9
111,8
1,4
4,6
24,0
71,4
1,1
1,0
72,2
66,0
45,5
3.439
353,7
0,8
110,2
:
2,5
3,8
23,3
72,9
1,8
0,8
73,4
65,9
44,9
Overijssel
1.107
332,8
0,6
113,5
109,9
2,4
3,8
26,1
70,1
1,4
0,7
72,9
64,8
43,7
Gelderland
1.969
395,7
0,6
111,0
108,5
2,2
3,7
22,8
73,4
2,1
0,9
73,7
66,7
44,5
363
255,6
3,4
96,4
116,9
5,6
3,9
17,4
78,8
1,6
0,5
73,5
64,6
51,7
7.592
876,4
0,6
143,1
:
2,8
2,7
16,3
81,1
1,6
0,7
73,7
67,3
48,9
Utrecht
1.166
841,4
1,0
157,7
129,0
3,0
1,5
15,4
83,1
1,8
0,5
75,9
69,7
50,4
Noord-Holland
2.592
970,7
0,6
153,7
129,4
3,3
2,3
15,4
82,3
1,6
0,8
73,7
68,3
49,0
Zuid-Holland
3.454
1.225,6
0,4
132,8
124,9
2,3
3,1
16,4
80,6
1,5
0,6
73,0
66,1
48,8
379
212,2
0,4
118,8
123,8
1,8
5,7
25,1
69,3
0,8
0,7
73,1
64,5
44,5
3.546
501,4
0,4
125,6
:
2,6
3,7
26,0
70,3
2,5
2,1
73,0
65,6
43,3
Noord-Brabant
2.408
489,6
0,6
129,8
119,7
2,8
3,6
26,3
70,1
2,7
2,4
74,3
66,9
44,5
Limburg (NL)
1.138
528,4
0,1
116,7
120,4
2,4
4,1
25,2
70,7
2,0
1,5
70,1
62,9
40,9
Alföld és Észak
Malta Nederland Noord-Nederland
Oost-Nederland
Flevoland West-Nederland
Zeeland Zuid-Nederland
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
4.178
Észak-Magyarország
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Bevolking
Österreich
8.175
99,1
0,3
128,7
120,9
2,2
5,5
27,5
66,9
2,2
1,5
68,7
62,0
31,8
Ostösterreich
3.454
150,1
0,4
138,3
132,7
2,0
4,5
23,0
72,6
2,4
1,5
66,8
61,0
31,6
Burgenland
277
75,4
-0,0
89,8
96,8
3,2
6,4
29,3
64,3
0,5
0,5
68,1
59,9
29,5
Niederösterreich
1.564
82,6
0,3
104,4
110,6
2,2
8,0
25,8
66,2
0,9
0,8
69,9
63,1
31,8
Wien
1.613
4.072,8
0,5
179,7
155,2
1,8
0,6
19,0
80,4
3,4
1,9
63,8
59,4
31,7
1.755
68,5
0,1
110,1
104,4
2,4
6,9
31,0
62,1
2,9
2,1
68,1
60,8
27,9
560
59,8
-0,0
108,6
105,9
2,0
5,3
30,6
64,0
2,3
2,0
66,5
58,7
27,3
Steiermark
1.195
73,6
0,1
110,8
103,7
2,6
7,6
31,2
61,2
3,2
2,1
68,9
61,9
28,3
Westösterreich
2.966
87,6
0,4
128,4
117,3
2,3
5,9
30,6
63,5
1,7
1,2
71,1
63,7
34,6
1.393
118,6
0,3
120,2
110,4
2,4
6,9
33,4
59,7
1,9
1,7
70,5
62,7
30,2
Salzburg
525
74,4
0,4
141,8
121,4
1,9
4,9
25,0
70,2
1,0
0,6
72,7
66,8
38,6
Tirol
689
55,0
0,6
131,4
119,6
2,4
5,7
26,2
68,1
2,1
1,1
71,0
64,0
37,5
Vorarlberg
359
141,8
0,6
134,4
134,5
2,7
3,8
37,5
58,8
1,3
1,2
70,8
62,0
39,4
38.180
122,1
-0,1
50,7
29,9
4,3
17,4
29,2
53,4
0,6
0,2
52,8
46,8
27,2
Centralny
7.733
143,7
-0,0
66,7
34,2
5,7
16,2
25,1
58,7
1,0
0,3
56,3
50,8
29,5
Łódzkie
2.592
142,3
-0,4
46,7
26,4
4,3
16,8
31,0
52,2
0,5
0,1
54,1
49,2
23,3
Mazowieckie
5.141
144,5
0,2
76,8
37,6
6,2
15,9
21,7
62,4
1,2
0,3
57,6
51,8
33,3
7.964
289,4
-0,2
51,4
30,6
3,8
12,4
34,1
53,5
0,5
0,1
51,7
46,1
24,4
Małopolskie
3.256
214,4
0,3
43,4
25,6
4,2
23,1
27,9
49,0
1,0
0,2
55,0
49,8
33,2
Śląskie
4.708
381,8
-0,5
57,0
34,1
3,5
4,3
38,8
56,8
0,3
0,1
49,5
43,8
18,6
Wschodni
6.779
90,6
-0,2
36,5
21,8
3,4
32,2
22,7
45,1
0,3
0,1
54,1
49,2
32,8
Südösterreich Kärnten
Oberösterreich
Polska
Południowy
188
Belangrijkste regionale indicatoren
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Midden
Laag
65 +
15 - 64
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
< 15
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Jongeren (15-24)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
9,2
9,2
24,7
45,3
17,0
67,6
15,3
27,8
58,9
13,3
0,28
10,6
10,0
28,5
47,4
17,1
67,2
15,7
27,4
59,7
12,9
0,22
Alföld és Észak Észak-Magyarország
9,0
9,0
24,8
42,6
18,1
67,7
14,2
30,2
56,5
13,3
0,29
Észak-Alföld
8,1
8,6
21,0
45,9
15,8
68,0
16,2
25,5
60,8
13,7
0,34
7,0
8,9
16,8
46,4
18,2
68,7
13,0
74,7
13,9
11,4
0,27
Malta
4,7
5,1
8,2
40,2
18,5
67,6
13,8
28,2
41,7
30,1
0,72
Nederland
5,7
6,0
9,8
42,4
18,2
66,9
14,9
29,0
44,5
26,5
0,29
Noord-Nederland
6,6
7,1
9,7
47,5
16,9
68,7
14,5
27,2
43,1
29,6
0,72
Groningen
4,9
5,1
9,6
41,6
19,0
66,3
14,6
30,0
45,6
24,4
0,63
Friesland
5,7
6,0
10,3
36,1
18,6
65,6
15,9
29,6
44,9
25,6
0,64
4,7
5,3
8,2
36,8
19,6
67,0
13,4
29,3
43,3
27,4
0,33
4,9
5,2
7,9
36,7
19,5
66,6
13,9
29,1
44,4
26,5
0,67
Overijssel
4,3
4,8
7,7
37,7
19,0
67,0
14,0
30,1
42,0
27,9
0,70
Gelderland
6,6
8,4
11,2
34,1
23,2
68,2
8,6
25,8
47,2
27,1
0,68
4,7
4,8
8,4
39,3
18,4
68,0
13,6
26,5
39,9
33,6
0,36
3,7
3,8
6,8
33,5
19,2
68,3
12,5
23,2
37,0
39,8
0,81
Utrecht
4,9
4,8
8,1
43,3
18,0
68,5
13,5
23,8
40,0
36,2
0,73
Noord-Holland
4,9
5,3
9,4
37,8
18,5
67,7
13,8
29,4
39,9
30,8
0,72
Zuid-Holland
3,3
3,5
6,2
41,0
18,4
65,0
16,6
30,5
47,5
22,0
0,66
4,4
4,9
7,0
44,3
18,0
67,8
14,2
30,2
42,8
26,9
0,35
3,9
4,4
6,5
43,3
18,5
67,9
13,6
29,0
42,7
28,3
0,75
Noord-Brabant
5,4
6,0
8,3
46,0
16,8
67,6
15,6
32,8
43,2
24,0
0,65
Limburg (NL)
5,2
5,5
10,3
25,3
16,3
68,1
15,5
19,4
62,8
17,8
0,70
Österreich
6,7
6,5
14,0
29,0
15,6
68,4
16,0
19,0
61,1
19,9
0,68
Ostösterreich
6,0
7,4
12,8
29,0
14,7
66,8
18,5
23,6
63,7
12,7
0,56
Burgenland
4,3
4,8
8,9
27,6
16,6
67,1
16,3
18,3
64,4
17,3
0,65
Niederösterreich
9,1
7,9
19,7
29,7
14,7
70,0
15,2
19,0
57,7
23,4
0,69
4,3
5,1
8,9
21,2
15,7
67,6
16,7
17,0
66,5
16,5
0,68
4,8
6,5
10,2
18,5
16,0
67,3
16,7
14,9
69,0
16,1
0,66
4,1
4,4
8,3
22,6
15,5
67,8
16,7
18,0
65,3
16,7
0,70
Steiermark
3,9
4,5
7,7
20,7
17,6
68,1
14,3
21,3
62,8
16,0
0,72
Westösterreich
4,0
4,8
6,9
24,4
17,5
67,3
15,1
22,4
62,3
15,4
0,69
Oberösterreich
3,2
3,4
6,5
18,1
17,2
69,1
13,7
17,9
63,2
18,8
0,75
Salzburg
3,5
3,8
8,2
13,5
17,5
68,7
13,8
19,8
65,3
14,9
0,77
Tirol
5,3
6,6
10,4
21,3
18,8
68,4
12,9
24,9
59,2
15,9
0,72
17,7
19,1
36,9
57,7
17,2
69,8
13,0
15,2
68,0
16,8
0,27
Polska
15,7
16,5
32,3
59,5
16,2
69,3
14,5
14,5
64,8
20,7
0,36
Centralny
17,3
17,9
33,1
62,2
15,7
69,6
14,7
16,6
67,4
16,0
0,22
Łódzkie
14,8
15,7
31,9
57,7
16,4
69,2
14,4
13,3
63,2
23,5
0,43
17,4
19,0
38,0
65,4
16,8
70,5
12,7
12,7
71,3
16,0
0,24
15,2
15,6
36,7
67,9
18,4
68,6
13,0
14,4
68,6
17,0
0,33
19,0
21,4
38,8
63,9
15,7
71,8
12,5
11,6
73,0
15,4
0,17
Śląskie
15,9
16,4
36,5
56,5
18,4
67,9
13,7
17,2
66,7
16,0
0,27
Wschodni
Dél-Alföld
Drenthe Oost-Nederland
Flevoland West-Nederland
Zeeland Zuid-Nederland
Wien Südösterreich Kärnten
Vorarlberg
Mazowieckie Południowy Małopolskie
189
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren Economie
Arbeidsmarkt
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Landbouw
Industrie
Diensten
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
2.188
87,1
-0,3
35,2
20,9
2,7
35,9
19,3
44,8
0,5
0,1
56,0
51,0
34,9
Podkarpackie
2.097
117,5
-0,0
35,4
21,3
3,5
25,6
28,3
46,0
0,3
0,2
52,3
48,0
32,2
Świętokrzyskie
1.290
110,3
-0,4
39,3
22,6
4,0
33,2
22,5
44,2
0,1
0,0
51,6
47,1
30,8
Podlaskie
1.204
59,6
-0,2
37,9
23,4
3,9
34,4
20,7
44,9
0,2
0,0
56,9
50,4
32,0
6.067
90,9
0,0
51,0
30,3
4,7
14,0
32,6
53,4
0,3
0,1
52,0
44,5
25,6
Wielkopolskie
3.362
112,7
0,1
54,5
29,5
5,9
16,5
34,8
48,8
0,4
0,1
54,0
45,8
26,8
Zachodniopomorskie
1.695
74,0
-0,2
47,2
32,0
2,8
10,2
28,2
61,7
0,2
0,0
48,3
41,8
25,5
Lubuskie
1.009
72,1
-0,1
45,4
31,2
3,5
11,4
31,9
56,7
0,1
0,0
51,1
44,4
22,3
3.949
134,5
-0,4
49,5
32,1
3,5
11,0
32,6
56,3
0,3
0,1
50,1
44,1
23,9
Dolnośląskie
2.896
145,2
-0,4
51,7
32,6
3,7
8,5
33,0
58,4
0,4
0,1
49,3
44,0
23,2
Opolskie
1.054
111,9
-0,4
43,6
30,4
2,8
18,2
31,6
50,3
0,1
0,0
52,5
44,4
26,1
Północno-zachodni
Południowo-zachodni
Północny
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
Lubelskie
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Bevolking
5.688
94,1
-0,0
45,5
29,7
3,7
15,0
31,2
53,8
0,3
0,1
50,6
43,6
25,4
Kujawsko-Pomorskie
2.068
115,1
-0,1
45,4
28,4
3,2
17,2
32,4
50,5
0,3
0,2
51,5
44,9
25,2
Warmińsko-Mazurskie
1.429
59,0
-0,2
39,4
28,3
4,0
16,4
30,4
53,2
0,2
0,0
48,7
42,4
23,2
Pomorskie
2.191
119,8
0,2
49,6
31,8
4,0
11,7
30,5
57,8
0,5
0,1
51,0
43,3
27,2
Portugal
10.502
114,2
0,5
74,8
57,8
2,6
11,8
30,6
57,6
0,7
0,3
67,5
61,7
50,5
Continente
10.018
112,8
0,5
74,6
57,5
2,6
11,9
30,8
57,3
0,8
0,3
67,6
62,0
50,6
3.720
174,8
0,5
58,8
47,0
1,8
12,8
39,6
47,5
0,6
0,2
65,9
59,6
47,2
408
81,9
1,7
77,1
59,4
3,4
6,7
20,7
72,6
0,2
0,0
68,0
59,9
54,2
Centro (PT)
2.372
84,2
0,4
64,3
46,6
2,9
22,1
30,3
47,6
0,6
0,2
71,4
66,4
62,5
Lisboa
2.750
960,2
0,6
105,8
78,1
2,8
0,8
22,3
76,9
1,0
0,4
66,8
62,7
45,1
768
24,4
0,0
70,3
64,9
3,1
13,4
24,2
62,4
0,4
0,1
67,0
59,2
49,1
Região Autónoma dos Açores
241
103,6
0,1
65,9
60,3
3,6
12,4
25,5
62,1
0,5
0,0
63,0
47,4
38,8
Região Autónoma da Madeira
244
294,3
-0,2
90,8
72,3
4,1
9,0
26,2
64,8
0,2
0,0
67,6
60,5
54,8
21.673
94,2
-0,5
34,0
14,7
1,9
32,3
30,5
37,3
0,4
0,2
57,6
51,5
39,5
5.279
78,3
-0,6
34,2
14,0
2,1
24,9
36,5
38,7
:
:
55,0
48,9
32,2
Nord-Vest
2.741
81,5
-0,6
33,0
13,3
2,3
29,9
32,2
37,9
0,1
0,1
55,9
51,1
35,5
Centru
2.537
75,1
-0,6
35,5
14,7
1,8
19,1
41,3
39,6
0,2
0,1
54,0
46,6
28,4
6.588
97,9
-0,3
26,7
12,7
1,0
42,5
25,1
32,5
:
:
58,4
53,3
46,3
Nord-Est
3.737
103,4
-0,1
23,6
11,6
0,7
48,5
23,5
28,0
0,2
0,1
61,4
59,0
54,9
Sud-Est
2.851
91,5
-0,4
30,7
14,1
1,4
33,5
27,5
39,1
0,1
0,1
54,6
46,2
36,1
Macroregiunea trei
5.550
157,8
-0,6
42,8
18,1
2,8
23,2
31,1
45,7
:
:
58,5
51,5
36,3
Sud-Muntenia
3.342
100,0
-0,6
28,4
13,2
0,9
38,0
31,5
30,5
0,4
0,4
57,9
50,2
42,5
Bucureşti-Ilfov
Norte Algarve
Alentejo
România Macroregiunea unu
Macroregiunea doi
2.208
1.256,6
-0,6
64,5
23,9
4,5
1,6
30,5
67,9
1,2
0,5
59,3
53,4
26,6
Macroregiunea patru
4.256
70,9
-0,7
33,4
14,1
1,7
36,9
31,1
32,1
:
:
58,4
52,0
42,8
Sud-Vest Oltenia
2.318
81,4
-0,6
28,8
13,0
0,9
49,0
24,0
27,0
0,2
0,1
60,0
54,3
51,9
Vest
1.938
61,4
-0,8
39,0
15,2
2,4
20,8
40,4
38,8
0,2
0,1
56,5
49,5
31,9
Slovenija
1.997
99,2
0,1
83,3
58,0
3,9
9,1
37,1
53,8
1,4
1,0
66,0
61,3
30,7
Slovensko
5.382
109,8
0,0
56,7
33,3
3,8
4,7
38,8
56,4
0,5
0,3
57,7
50,9
30,3
600
292,6
-0,3
129,3
45,4
3,4
1,3
24,8
73,8
1,0
0,3
69,6
63,6
52,2
Západné Slovensko
1.864
124,3
-0,1
52,7
31,5
4,0
5,2
42,8
52,0
0,4
0,3
60,6
53,7
28,8
Stredné Slovensko
1.352
83,2
0,0
46,7
30,2
3,9
6,3
39,6
54,1
0,3
0,2
55,2
48,1
27,6
Východné Slovensko
1.566
99,5
0,3
42,3
29,3
3,8
4,6
40,1
55,3
0,3
0,1
51,5
44,6
24,4
Bratislavský
190
Belangrijkste regionale indicatoren
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Midden
65 +
< 15
Laag
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
15 - 64
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Jongeren (15-24)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
14,3
14,3
30,3
52,2
18,1
67,9
14,1
16,3
66,4
17,3
0,32
Lubelskie
16,7
17,3
43,3
54,9
19,5
68,0
12,6
15,9
70,0
14,1
0,25
Podkarpackie
18,9
18,6
43,6
63,4
17,2
68,2
14,6
17,6
66,2
16,2
0,19
Świętokrzyskie
14,4
16,1
30,6
58,2
18,2
67,7
14,2
21,2
62,1
16,7
0,29
18,9
21,4
36,5
51,8
17,7
70,6
11,7
15,3
69,3
15,5
0,24
17,1
20,4
34,9
59,4
18,1
70,2
11,7
13,9
70,7
15,4
0,27
Wielkopolskie
22,7
24,8
41,7
45,8
17,1
71,1
11,8
18,0
65,9
16,1
0,19
Zachodniopomorskie
19,1
19,7
35,3
40,7
17,6
71,0
11,4
15,3
69,9
14,8
0,21
21,4
23,0
42,8
53,1
15,9
71,0
13,1
13,7
69,7
16,6
0,21
19,7
21,9
45,0
53,6
15,8
71,1
13,2
13,3
69,4
17,3
0,20
Dolnośląskie
19,7
21,9
36,1
51,3
16,4
70,7
12,9
15,2
70,6
14,3
0,25
Opolskie
19,7
21,9
38,2
56,8
18,3
70,1
11,6
18,1
67,1
14,8
0,21
19,8
21,7
39,1
58,4
17,9
70,0
12,0
17,6
69,1
13,3
0,20
Kujawsko-Pomorskie
20,4
22,6
39,9
63,4
18,9
69,8
11,2
21,9
63,6
14,5
0,14
Warmińsko-Mazurskie
18,9
21,5
36,3
50,0
18,2
70,3
11,5
15,7
67,7
16,6
0,27
7,6
8,7
16,1
48,2
15,7
67,4
16,8
73,5
13,6
12,8
0,42
Portugal
7,8
8,8
16,5
48,2
15,6
67,4
17,0
73,3
13,7
13,0
0,43
Continente
8,8
10,4
15,9
52,1
16,9
68,6
14,5
79,8
10,4
9,9
0,33
Norte
6,2
7,7
15,7
32,7
14,7
66,7
18,7
69,2
16,9
13,9
0,45
Algarve
5,2
6,3
14,6
45,2
14,6
65,6
19,8
77,8
12,1
10,2
0,49
Centro (PT)
8,6
8,8
18,3
48,2
15,3
68,6
16,0
60,9
19,0
20,1
0,48
Lisboa
9,1
10,6
20,4
40,8
13,4
63,8
22,7
76,7
13,4
9,8
0,41
Alentejo
4,1
5,8
8,6
39,7
20,3
67,1
12,6
81,3
11,0
7,8
0,30
Região Autónoma dos Açores
4,5
5,3
11,4
51,2
18,6
68,2
13,3
77,7
12,0
10,3
0,41
Região Autónoma da Madeira
7,2
6,4
20,2
56,3
16,4
69,1
14,4
26,9
62,0
11,1
0,32
România
7,1
6,7
19,3
53,6
:
:
:
26,6
64,0
9,4
:
5,9
5,6
18,9
53,6
16,9
69,7
13,4
29,0
61,9
9,1
0,28
8,4
8,0
19,9
53,6
16,5
70,2
13,4
24,1
66,3
9,7
0,23
6,6
5,5
18,5
52,9
:
:
:
29,9
61,1
9,0
:
5,7
4,6
17,1
52,1
19,2
66,9
14,0
29,4
61,2
9,4
0,37
7,9
7,0
20,7
53,7
16,3
69,7
14,0
30,5
60,9
8,5
0,23
8,3
7,7
24,4
59,1
:
:
:
23,7
61,1
15,2
:
9,2
8,9
25,0
59,2
16,1
67,8
16,2
29,6
62,5
7,9
0,30
6,9
6,2
23,4
58,9
12,4
73,2
14,4
15,5
59,1
25,4
0,39
6,6
5,8
18,8
60,3
:
:
:
27,3
62,0
10,8
:
6,6
6,2
19,1
62,2
16,4
67,7
15,9
27,4
62,0
10,6
0,37
6,7
5,3
18,4
57,9
15,8
70,1
14,1
27,2
61,9
10,9
0,26
6,5
7,0
15,9
47,4
14,6
70,4
15,0
19,7
60,1
20,2
0,55
Slovenija
16,3
17,2
30,1
71,9
17,6
70,9
11,5
12,1
73,9
14,0
0,32
Slovensko
5,3
6,2
9,8
39,1
13,9
74,0
12,1
7,4
64,2
28,4
0,71
Bratislavský
12,5
13,3
22,5
69,6
16,1
71,7
12,2
11,7
77,0
11,3
0,36
Západné Slovensko
19,6
21,4
34,7
69,8
17,9
70,5
11,5
12,6
73,3
14,0
0,24
Stredné Slovensko
23,1
24,0
41,4
78,5
20,3
69,2
10,5
14,3
74,6
11,2
0,14
Východné Slovensko
Podlaskie Północno-zachodni
Lubuskie Południowo-zachodni
Północny
Pomorskie
Macroregiunea unu Nord-Vest Centru Macroregiunea doi Nord-Est Sud-Est Macroregiunea trei Sud-Muntenia Bucureşti-Ilfov Macroregiunea patru Sud-Vest Oltenia Vest
191
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren Economie
Arbeidsmarkt
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Landbouw
Industrie
Diensten
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
115,5
129,7
3,7
4,8
25,8
69,4
3,5
2,4
68,4
66,5
52,8
17,2
0,3
115,3
129,9
3,7
4,8
25,9
69,3
3,5
2,4
68,4
66,5
52,7
9,5
-0,6
85,3
109,5
1,8
9,8
23,8
66,5
1,6
0,7
61,9
60,3
43,8
2.575
63,1
0,6
133,4
138,9
4,1
2,5
24,2
73,2
3,5
2,4
71,7
70,2
57,5
1.328
22,8
0,1
102,0
121,3
3,6
6,2
30,5
63,3
3,6
2,7
67,0
64,2
50,6
631
4,7
0,0
101,6
125,7
3,6
7,7
25,6
66,7
4,7
3,6
63,9
61,4
46,6
26
17,3
0,5
146,3
118,3
2,9
3,7
15,4
80,9
0,1
0,1
77,6
76,7
61,1
8.994
21,9
0,2
120,3
131,7
2,8
2,3
22,0
75,6
4,0
2,9
72,3
70,2
69,5
Stockholm
1.867
286,4
0,9
165,7
158,5
4,0
0,5
13,2
86,2
4,3
3,0
74,9
73,5
71,8
Östra Mellansverige
1.512
39,2
0,1
101,7
120,7
2,2
2,6
25,1
72,3
4,2
2,6
70,6
68,8
68,4
Sydsverige
1.307
93,5
0,4
110,2
128,4
2,9
2,6
22,2
75,3
4,1
3,1
69,7
66,8
68,2
Norra Mellansverige
827
12,9
-0,5
104,4
123,9
1,5
2,9
26,4
70,7
1,3
1,1
70,1
67,1
66,1
Mellersta Norrland
372
5,2
-0,6
109,7
121,8
0,8
3,2
20,3
76,5
0,5
0,3
71,7
70,8
66,7
Övre Norrland
509
3,3
-0,4
110,6
127,8
1,1
2,7
21,4
75,9
2,5
0,6
69,8
68,5
63,9
Småland med öarna
799
24,0
-0,2
107,5
115,9
2,3
4,6
29,1
66,3
0,9
0,7
75,1
72,5
73,8
1.801
61,2
0,3
114,1
124,2
3,1
2,3
24,6
73,1
6,0
5,3
73,4
71,1
71,3
59.834
245,4
0,3
123,0
123,0
2,9
1,4
22,1
76,5
1,9
1,2
71,7
65,9
56,9
2.546
295,6
-0,2
97,2
121,4
1,8
0,7
24,0
75,3
0,9
0,8
66,8
62,5
47,4
Tees Valley & Durham
1.149
377,1
-0,1
89,6
120,1
1,1
0,9
27,0
71,8
:
:
66,6
61,9
47,2
Northumberland & Tyne and Wear
1.397
251,0
-0,2
103,4
122,4
2,3
1,1
21,3
77,6
:
:
67,0
63,0
47,6
6.824
481,7
-0,0
107,8
119,7
2,3
0,7
22,9
76,3
1,9
1,4
70,2
65,5
51,4
Cumbria
494
72,4
0,2
95,3
109,9
1,1
3,1
25,0
72,0
:
:
76,6
74,7
58,6
Cheshire
992
425,5
0,3
129,9
137,4
2,4
1,1
23,8
75,6
:
:
73,5
70,6
58,3
Greater Manchester
2.538
1.973,8
-0,1
116,1
121,2
2,7
0,5
22,7
76,8
:
:
69,8
64,2
52,0
Lancashire
1.434
467,1
0,2
101,9
116,2
2,0
1,2
23,7
75,1
:
:
70,4
64,7
48,4
Merseyside
1.365
2.083,6
-0,4
87,3
108,0
1,9
0,5
20,8
78,5
:
:
65,9
61,6
44,8
5.036
323,5
0,1
107,4
118,9
2,5
1,4
25,3
73,3
0,9
0,5
71,0
65,0
56,4
East Riding & North Lincolnshire
887
242,4
0,1
103,8
124,1
1,8
2,4
28,4
69,2
:
:
68,0
60,8
56,4
North Yorkshire
764
91,9
0,6
112,5
109,5
3,2
4,1
19,5
76,5
:
:
76,3
71,8
56,1
South Yorkshire
1.278
819,7
-0,1
94,9
112,0
2,7
0,3
27,9
71,4
:
:
68,5
62,1
54,4
West Yorkshire
2.107
1.035,7
0,1
114,7
124,3
2,5
0,5
24,7
74,6
:
:
72,0
66,2
58,0
4.278
273,7
0,5
114,1
124,8
3,1
1,7
26,6
71,7
1,8
1,3
73,5
67,8
58,2
Derbyshire & Nottinghamshire
2.013
420,4
0,2
111,6
125,1
2,8
1,2
27,9
70,8
:
:
72,5
67,5
56,0
Leicestershire, Rutland & Northamptonshire
1.592
323,7
0,6
125,9
127,9
3,6
1,2
25,8
73,0
:
:
74,8
69,5
63,3
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
0,3
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Bevolking
Suomi/Finland
5.227
17,2
Manner-Suomi
5.201 668
Etelä-Suomi Länsi-Suomi
Itä-Suomi
Pohjois-Suomi Åland Sverige
Västsverige United Kingdom North East
North West
Yorkshire & the Humber
East Midlands
Lincolnshire
672
113,6
1,2
93,5
115,2
2,5
4,5
24,6
71,0
:
:
73,1
64,3
54,5
5.336
410,4
0,2
110,1
119,8
2,4
1,0
26,7
72,3
1,4
0,7
71,1
64,8
57,1
Herefordshire, Worcestershire & Warwickshire
1.256
212,7
0,7
111,2
121,5
3,3
2,3
26,6
71,1
:
:
76,5
71,4
60,2
Shropshire & Staffordshire
1.500
241,7
0,3
97,9
107,7
2,5
1,0
27,7
71,2
:
:
73,5
66,0
56,5
West Midlands
2.581
2.871,9
-0,1
116,7
125,3
1,9
0,2
26,0
73,7
:
:
67,1
60,8
55,7
East of England
5.495
287,4
0,6
118,0
124,8
3,2
1,5
22,3
76,2
3,9
3,5
75,2
68,5
62,2
East Anglia
2.239
178,1
0,7
113,7
115,8
2,8
2,2
23,4
74,4
:
:
74,9
68,5
61,4
Bedfordshire & Hertfordshire
1.620
563,4
0,6
137,6
140,7
3,6
0,7
21,3
78,0
:
:
76,1
69,4
64,9
Essex
1.636
445,2
0,5
104,3
119,8
3,3
1,2
22,0
76,8
:
:
74,8
67,3
60,7
West Midlands
192
Belangrijkste regionale indicatoren
8,4
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Midden
Laag
65 +
15 - 64
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
< 15
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Jongeren (15-24)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
8,6
20,1
25,8
17,6
66,8
15,6
21,2
44,2
34,6
0,79
Suomi/Finland Manner-Suomi
8,4
8,6
20,1
25,9
17,6
66,8
15,6
21,2
44,2
34,7
0,79
11,6
11,7
26,2
24,4
16,5
65,1
18,3
22,9
48,3
28,7
0,61
Itä-Suomi
6,9
7,0
17,0
28,2
17,5
68,1
14,4
21,0
41,4
37,6
0,85
Etelä-Suomi
8,8
9,5
20,8
25,0
17,3
65,6
17,1
21,7
45,7
32,6
0,77
Länsi-Suomi
11,1
11,3
25,8
22,2
19,7
65,8
14,4
19,1
48,3
32,6
0,74
3,3
4,3
11,8
8,6
17,9
65,5
16,6
29,5
45,2
25,3
0,79
Åland
7,5
7,4
21,9
15,4
17,8
65,0
17,2
16,5
54,3
29,2
0,93
Sverige
6,7
6,1
21,6
13,0
18,4
67,5
14,0
12,8
49,9
37,3
1,00
Stockholm
8,1
8,0
22,3
20,5
17,9
64,8
17,3
17,0
55,3
27,7
0,89
Östra Mellansverige
8,5
8,8
23,3
17,3
17,5
64,7
17,8
17,7
52,9
29,4
0,89
Sydsverige
8,7
8,5
23,9
16,3
17,0
63,2
19,8
18,9
58,1
23,0
0,80
Norra Mellansverige
8,2
6,5
21,8
14,4
16,7
63,2
20,1
17,1
58,0
24,9
0,80
Mellersta Norrland
8,7
8,3
23,4
13,7
17,2
64,7
18,1
12,7
59,1
28,2
0,85
Övre Norrland
5,9
6,2
18,5
14,8
17,8
63,3
18,9
20,1
56,6
23,2
0,86
Småland med öarna
6,8
7,2
21,3
12,1
18,1
64,8
17,1
17,7
54,2
28,1
0,98
4,7
4,3
12,8
21,1
18,2
65,8
16,0
14,8
55,6
29,6
0,79
United Kingdom
6,1
4,9
15,9
22,7
18,1
65,2
16,7
16,2
60,2
23,7
0,66
North East
6,0
4,5
15,6
24,1
18,5
65,2
16,3
17,6
58,7
23,7
0,64
6,1
5,2
16,2
21,7
17,7
65,3
17,0
15,0
61,3
23,6
0,67
4,5
4,1
12,5
20,6
19,0
65,0
16,0
16,4
56,5
27,1
0,74
North West
3,8
3,2
7,1
22,4
17,4
64,1
18,5
12,2
61,2
26,6
0,79
Cumbria
3,3
2,4
11,1
16,3
18,6
65,4
16,0
12,9
54,6
32,4
0,86
Cheshire
4,8
4,9
12,6
20,3
19,4
65,7
14,9
16,8
56,8
26,4
0,74
Greater Manchester
4,3
3,7
12,7
15,3
19,1
64,3
16,7
15,7
56,6
27,7
0,71
Lancashire
5,6
4,6
15,1
26,9
18,8
64,5
16,8
20,9
55,3
23,8
0,65
5,4
5,1
13,3
16,6
18,8
65,0
16,2
16,2
58,7
25,1
0,73
5,4
5,1
14,1
23,7
18,8
64,1
17,2
15,9
63,4
20,7
0,68
East Riding & North Lincolnshire
2,9
2,8
8,7
19,6
17,3
64,6
18,0
13,4
55,6
31,0
0,78
North Yorkshire
5,3
4,5
15,3
15,3
18,6
65,2
16,3
17,5
60,8
21,7
0,67
South Yorkshire
4,6
3,9
13,4
13,5
19,6
65,4
15,1
16,4
56,7
26,9
0,77
4,3
3,8
11,5
23,6
18,5
65,4
16,1
15,7
57,8
26,5
0,79
4,3
3,7
10,9
26,3
18,3
65,5
16,3
16,0
57,6
26,4
0,75
Derbyshire & Nottinghamshire
4,6
3,8
13,0
20,1
19,1
66,1
14,8
15,9
56,3
27,8
0,84
Leicestershire, Rutland & Northamptonshire
3,3
4,2
9,6
25,0
17,6
63,4
18,9
14,3
62,1
23,7
0,79
Lincolnshire
4,6
4,2
12,4
18,9
19,1
64,8
16,0
17,6
56,2
26,2
0,74
West Midlands
2,6
2,3
7,8
13,8
18,0
65,1
16,9
14,3
55,1
30,6
0,83
Herefordshire, Worcestershire & Warwickshire
3,6
3,8
9,2
13,2
18,4
65,6
16,1
16,6
58,0
25,4
0,72
Shropshire & Staffordshire
6,3
5,5
16,2
22,2
20,1
64,3
15,6
19,8
55,8
24,4
0,71
4,0
3,9
10,8
16,9
18,7
64,8
16,6
12,9
59,2
27,9
0,88
East of England
4,1
4,1
10,7
19,3
17,8
64,3
17,9
13,1
59,6
27,2
0,87
East Anglia
3,8
3,7
10,5
17,0
19,7
65,7
14,6
11,3
55,8
33,0
0,92
Bedfordshire & Hertfordshire
3,8
3,9
11,2
13,3
18,8
64,5
16,8
14,2
62,0
23,8
0,87
Essex
Pohjois-Suomi
Västsverige
Tees Valley & Durham Northumberland & Tyne and Wear
Merseyside Yorkshire & the Humber
West Yorkshire East Midlands
West Midlands
193
Belangrijkste regionale indicatoren
Belangrijkste regiotnale indicatoren Economie
Arbeidsmarkt
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking, in euro (index, EU-27=100), 2004
BBP-groei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Landbouw
Industrie
Diensten
O&O-uitgaven (% van BBP), 2004
O&O-uitgaven in het bedrijfsleven (% van BBP), 2004
15-64 jaar
Vrouwen 15-64 jaar
55-64 jaar
7.438
4.696,5
0,8
188,5
155,9
3,7
0,3
13,8
85,9
1,1
0,4
67,3
60,6
58,6
Inner London
2.937
9.163,5
1,2
302,9
171,6
4,3
0,1
11,9
87,1
:
:
62,7
56,0
51,0
Outer London
4.501
3.563,1
0,6
113,9
135,6
2,7
0,3
14,9
84,5
:
:
70,3
63,6
62,4
8.113
424,5
0,5
132,9
131,4
3,7
1,6
20,1
78,3
3,0
2,1
75,8
69,6
62,7
Berkshire, Buckinghamshire & Oxfordshire
2.122
369,7
0,6
173,8
146,9
4,6
1,2
19,5
79,2
:
:
78,0
72,0
66,9
Surrey, East & West Sussex
2.579
472,2
0,4
130,4
136,3
3,2
2,0
18,5
79,6
:
:
75,5
68,6
62,6
Hampshire & Isle of Wight
1.802
431,8
0,5
118,3
117,6
3,7
1,3
22,4
76,3
:
:
75,0
69,0
58,3
Kent
1.610
431,0
0,5
99,2
112,7
2,6
1,7
20,9
77,4
:
:
74,3
68,6
62,9
5.034
210,0
0,6
116,1
119,2
3,5
2,0
22,5
75,6
1,9
1,6
75,5
69,8
60,4
Gloucestershire, Wiltshire & North Somerset
2.205
290,0
0,5
143,4
130,7
4,3
1,1
23,7
75,2
:
:
77,9
72,6
64,1
Dorset & Somerset
1.212
198,5
0,6
99,5
113,1
2,8
2,6
22,5
74,9
:
:
74,6
69,3
57,4
Totale bevolking (1000 inw.), 2004
BBP per hoofd in KKS (index, EU-27=100), 2004
Werkgelegenheidscijfer (%), 2005
Bevolkingsgroei (jaargemiddelde veranderings-%), 1995-2004
Werkgelegenheid per sector (% van totale werkgelegenheid), 2005
Bevolkingsdichtheid (inw./km²), 2004
Bevolking
London
South East
South West
Cornwall & Isles of Scilly
517
145,2
0,9
79,2
91,8
4,1
2,5
21,0
76,4
:
:
72,3
66,1
54,7
1.100
164,1
0,5
97,0
110,7
2,0
2,9
20,5
76,7
:
:
73,2
66,3
60,1
2.949
142,0
0,2
95,8
115,7
2,0
2,4
22,8
74,7
1,1
0,6
68,3
64,3
48,4
West Wales & The Valleys
1.873
142,8
0,1
80,3
107,9
1,3
2,6
23,0
74,4
:
:
66,4
63,2
45,2
East Wales
1.076
140,7
0,5
122,9
125,9
2,9
2,2
22,6
75,3
:
:
71,4
66,1
53,9
5.075
65,0
-0,0
117,5
119,7
1,9
1,7
22,6
75,7
1,3
0,6
72,0
66,8
54,6
502
68,4
-0,1
153,9
142,0
1,3
3,2
34,6
62,3
:
:
76,8
70,2
64,3
Eastern Scotland
1.920
106,8
0,3
120,6
117,6
2,1
1,9
20,6
77,5
:
:
73,4
68,2
58,0
South Western Scotland
2.281
175,0
-0,3
111,4
120,2
1,9
0,9
21,3
77,7
:
:
69,4
64,6
49,8
372
9,4
0,1
90,0
90,4
2,3
2,5
24,1
73,4
:
:
73,4
68,1
52,5
1.711
120,8
0,5
99,0
115,4
3,0
4,4
24,1
71,5
0,8
0,5
66,0
59,4
48,2
Devon Wales
Scotland North Eastern Scotland
Highlands & Islands Northern Ireland
BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking: IE: 2003; UK: 2001 BBP-groei: BG: 1996-2004; IE: 1995-2003 O&O-uitgaven: BE, BG, DE, EL, FR, IT, NL, PT, SE: 2003; UK: 1999 O&O-uitgaven in het bedrijfsleven: BE, BG, DE, EL, FR, IT, NL, PT, SE: 2003 Leeftijdsstructuur van bevolking: UK: 2003 Bron: Eurostat, nationale bureaus voor de statistiek en berekeningen, DG REGIO
194
Belangrijkste regionale indicatoren
Regio
Economische Lissabon-indicatoren (gemiddelde van herwogen waarden in verhouding tot het EU-27-gemiddelde), 2004-2005
Hoog
Midden
Laag
Jongeren (15-24)
65 +
Scholingsniveau van personen in de leeftijd van 25-64 jaar (% van totaal), 2005
15 - 64
% van de bevolking in elke leeftijdsgroep, 2004
< 15
Werkloosheidscijfer (%), 2005
Langdurig werklozen (% van totaal aantal werklozen)
Onderwijs
Vrouwen
Leeftijdsstructuur
Totaal
Arbeidsmarkt
6,9
6,4
19,7
26,4
18,4
69,5
12,1
14,7
48,6
36,7
0,75
7,8
7,4
21,8
33,0
17,6
72,6
9,8
16,9
41,4
41,7
0,69
London
6,5
5,8
18,6
21,6
18,9
67,5
13,6
13,2
53,4
33,5
0,76
3,8
3,7
10,6
15,0
18,5
65,1
16,4
10,3
56,4
33,3
0,91
3,5
3,5
10,8
15,1
19,2
67,3
13,5
9,5
53,8
36,7
0,95
Berkshire, Buckinghamshire & Oxfordshire
3,7
3,8
9,5
15,0
17,7
63,6
18,7
8,9
54,1
37,1
0,92
Surrey, East & West Sussex
3,9
3,5
11,3
13,0
18,1
65,4
16,5
10,8
59,1
30,0
0,87
Hampshire & Isle of Wight
4,2
4,3
10,9
17,1
19,3
64,2
16,5
13,0
60,9
26,1
0,84
3,6
3,4
10,1
16,2
17,6
63,7
18,7
10,4
59,7
29,9
0,83
3,5
3,1
10,7
15,0
18,3
65,3
16,4
10,3
55,5
34,2
0,87
Gloucestershire, Wiltshire & North Somerset
3,5
3,1
7,5
17,2
17,1
61,8
21,1
11,6
60,0
28,4
0,80
Dorset & Somerset
3,4
2,4
7,5
15,6
17,1
62,7
20,2
9,3
68,2
22,5
0,77
Cornwall & Isles of Scilly
3,8
4,7
11,7
18,1
16,9
63,0
20,1
9,9
64,4
25,7
0,79
4,5
3,4
12,9
22,0
18,6
64,0
17,4
18,8
54,2
26,9
0,69
5,1
4,0
14,9
21,8
18,4
63,4
18,2
20,7
55,2
24,2
0,63
3,5
2,5
9,8
22,4
19,0
64,9
16,1
15,7
52,7
31,5
0,77
5,3
4,7
13,1
22,6
17,6
66,3
16,1
15,5
51,2
33,3
0,75
3,9
4,4
:
18,8
17,7
67,3
15,0
13,1
51,6
35,3
0,87
North Eastern Scotland
5,0
4,6
12,8
18,0
17,3
66,4
16,3
12,2
51,2
36,5
0,79
Eastern Scotland
6,3
5,2
14,5
27,0
17,8
66,3
15,9
19,4
49,8
30,8
0,68
South Western Scotland
3,7
3,9
:
20,4
17,9
64,8
17,3
13,9
55,8
30,3
0,74
4,7
3,4
11,1
40,7
21,6
65,0
13,4
25,7
47,8
26,5
0,62
Inner London Outer London South East
Kent South West
Devon Wales West Wales & The Valleys East Wales Scotland
Highlands & Islands Northern Ireland
195
Belangrijkste regionale indicatoren
196
Lijst met kaarten 1.1 Groei van het BBP, 1999-2004 (EU, VS, India, China en Japan)............................................................. 6 1.2 BBP per hoofd (in KKS), 2004.................................................................................................................. 8 1.3 BBP per hoofd (in KKS) aangepast op effecten van forensisme (schatting), 2003................................ 12 1.4 BBP per hoofd van de actieve beroepsbevolking (euro), 2004.............................................................. 16 1.5 Groei van BBP per hoofd, werkgelegenheid en arbeidsproductiviteit, 1995-2004................................. 18 1.6 Werkgelegenheidscijfer in 2005 en werkgelegenheidstekort vergeleken met de doelstelling van Lissabon................................................................................................................................................. 22 1.7 Werkgelegenheidscijfer van vrouwen in 2005 vergeleken met de doelstelling van Lissabon................ 23 1.8 Werkgelegenheidscijfer voor personen in de leeftijd van 55-64 jaar in 2005 vergeleken met de doelstelling van Lissabon....................................................................................................................... 23 1.9 Werkloosheidscijfer, 2005....................................................................................................................... 26 1.10 Werkloosheidscijfer (vrouwen, jongeren en langdurig), 2005................................................................. 28 1.11 Werkgelegenheid in geselecteerde bedrijfstakken van de verwerkende industrie, 2005....................... 38 1.12 Beoordeling overstromingsgevaar in NUTS 3-regio's............................................................................ 41 1.13 Componenten voor veranderen bevolkingsgroei, 2000-2004................................................................ 45 1.14 Effectief afhankelijkheidsratio van ouderen, 2005.................................................................................. 48 1.15 Werkloosheidsverschillen in binnenstedelijke gebieden, 2001............................................................... 53 1.16a Werkloosheidscijfer, 2001 — deel 1....................................................................................................... 54 1.16b Werkloosheidscijfer, 2001 — deel 2....................................................................................................... 55 1.17 Stedelijk-rurale typologie van NUTS 3-regio's........................................................................................ 58 1.18 Dichtheid van autosnelwegen, 2004...................................................................................................... 62 1.19 Bereikbaarheid van passagiersvluchten, 2005....................................................................................... 63 1.20 Verandering van mogelijke bereikbaarheid (voor auto's), 1998-2003.................................................... 67 1.21 Ziekenhuisbedden, 2003........................................................................................................................ 70 1.22 DBI-intensiteit, 2004............................................................................................................................... 75 1.23 Onderzoeks- en Ontwikkelingsindicatoren, 2004................................................................................... 77 1.24 Kwaliteitsindex regionale innovatie, 2002-2003..................................................................................... 79 1.25 Bevolking in de leeftijd tussen 25-64 jaar met tertiaire opleiding (ISCED 5A of 6) in de EU, 2005........ 82 1.26 Bevolking in de leeftijd tussen 25-64 jaar met tertiaire opleiding (ISCED 5A of 6) in de VS, 2005........ 82 1.27 Evenwichtige deelname van vrouwen en mannen met een tertiaire opleiding, 2005............................. 84 1.28 Scholingsniveaus, 2005......................................................................................................................... 85 1.29 Economische Lissabon-indicatoren, 2004-2005.................................................................................... 88 2.1 Structuurfondsenprogramma's 2000-2006: O&O- en innovatiegerelateerde uitgaven......................... 108 2.2 Structuurfondsenprogramma's 2007-2013: O&O- en innovatiegerelateerde uitgaven......................... 108 4.1 Deelnemers aan het zesde kaderprogramma...................................................................................... 159 4.2 Regionale staatssteun, 2007-2013....................................................................................................... 165 4.3 Landbouwsteun onder pijler I, 1999..................................................................................................... 168
197
Lijst met grafieken 1.1 Groei in reëel BBP per hoofd in de EU-15 en de nieuwe Lidstaten, 1996-2005...................................... 3 1.2 Totale stijging van het reëel BBP per hoofd, 1995-2005.......................................................................... 4 1.3 BBP per hoofd (in KKS), 2005.................................................................................................................. 4 1.4 Verschil tussen de groei in reëel BBP per hoofd in de cohesielanden in de EU-15 en het EU-15-gemiddelde, 1996-2005.......................................................................................................... 7 1.5 Groei in reëel BBP per hoofd in de EU-regio's, 1995-2004...................................................................... 9 1.6 Groei van het BBP per hoofd 2000-2004 en BBP per hoofd 2004......................................................... 10 1.7 BBP per hoofd (in KKS) in Lidstaten en regionale uitersten, 2004......................................................... 10 1.8 Raming van het BBP per hoofd (in KKS) in de nieuwe Lidstaten, 2004-2024........................................ 14 1.9 Productiviteitsgroei in de VS, EU-15 en Japan, 1995-2005................................................................... 15 1.10 Productiviteitsgroei in Lidstaten, 1995-2005.......................................................................................... 15 1.11 Productiviteit in Lidstaten en regionale uitersten, 2004.......................................................................... 17 1.12 Verandering van werkgelegenheidscijfer, 2000-2005............................................................................. 20 1.13 Verandering van werkgelegenheidscijfer voor vrouwen, 2000-2005...................................................... 21 1.14 Verandering van werkgelegenheidscijfer van mensen in de leeftijd van 55-64 jaar, 2000-2005............ 21 1.15 Werkgelegenheidscijfer (15-64) in Lidstaten en regionale uitersten, 2005............................................. 25 1.16 Verandering van werkloosheidscijfers, 2000-2005................................................................................. 25 1.17 Werkloosheidscijfers in Lidstaten en regionale uitersten, 2005.............................................................. 27 1.18 Armoederisico voor mannen en vrouwen in Lidstaten, 2004................................................................. 30 1.19 Aandeel van werklozen en werkenden met een armoederisico, 2004................................................... 31 1.20 Energieverbruik per hoofd in relatie tot BBP, 2004................................................................................. 39 1.21 Netto migratie en in buitenland geboren personen in de EU, 2000-2005.............................................. 44 1.22 Netto migratie en in buitenland geboren personen in de VS, 2000-2005............................................... 44 1.23 Afhankelijkheidsratio van ouderen, 2005............................................................................................... 49 1.24 Gebruik van spoorlijnen, 2005................................................................................................................ 61 1.25 Groei van nationaal en internationaal wegtransport, 1995-2005............................................................ 64 1.26 Modal split van passagierskilometers over land in de EU-25, 2004....................................................... 66 1.27 Aandeel van duurzame energiebronnen van totale primaire energieverbruik: EU-doelstelling voor 1995, 2005 en 2020....................................................................................................................... 68 1.28 Bevolking ingedeeld op opleidingsniveau in de cohesielanden en de EU, 2005................................... 81 2.1 Effect van uitgaven cohesiebeleid op werkgelegenheid (horizon 2015)................................................. 97 2.2 QUEST: Effecten van uitgaven cohesiebeleid in de EU, 2007-2015...................................................... 97 2.3 Cohesiebeleid: gefinancierde typen OTOI-maatregelen, 2000-2006................................................... 106 2.4 Innovatie-uitgaven als beleidsprioriteit en brede regionale categorie, 2000-2006............................... 107 2.5 Totale uitgaven plattelandsontwikkeling per categorie, 2000-2006.......................................................116 2.6 Uitgaven plattelandsontwikkeling per categorie volgens de EFRO- en EOGFL-verordening, 2000-2006.............................................................................................................................................117 2.7 EQUAL: Verdeling van financiële middelen (huidige prijzen) per gebied, 2001-2006.......................... 121 2.8 EIB-leningen aan Lidstaten, gemiddelde 2000-2006........................................................................... 123 2.10 Earmarking: uitgaven aan convergentiedoelstelling, 2007-2013.......................................................... 129
198
2.10 Earmarking: uitgaven aan regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid, 2007-2013........... 129 3.1 Verandering van kapitaaluitgaven van de algemene overheid in de EU en de VS, 1993-2005........... 138 3.2 Verandering van kapitaaluitgaven van de algemene overheid in de EU, 1993-2005........................... 139 3.3 Bruto-investeringen in vaste activa van de algemene overheid, gemiddelde 1993-1998 en 1999-2005............................................................................................................................................ 139 3.4 Kapitaaluitgaven van de algemene overheid in de EU-15, 1993, 1999 en 2005................................. 140 3.5 Kapitaaluitgaven van de algemene overheid in de nieuwe Lidstaten, 2000-2005............................... 140 3.6 Begrotingssaldo van de algemene overheid in de EU-25, 2003 en 2005............................................ 141 3.7 EFRO- en Cohesiefondsverplichtingen in relatie tot overheidsinvesteringen, gemiddelde 1994-1999 en 2000-2006..................................................................................................................... 144 3.8 Overheidsinvesteringen en bijdragen van EFRO en Cohesiefonds (betalingen) in de cohesielanden, 2000-2005................................................................................................................... 144 3.9 Uitgaven Structuurfondsen per regio in Italië, 2002-2004.................................................................... 145 3.10 EFRO-verplichtingen per regio in Frankrijk, 2003................................................................................ 145 3.11 Kapitaaluitgaven van de algemene overheid voor economische zaken en milieubescherming in de EU-15, 1995-2004........................................................................................................................... 146 3.12 Kapitaaluitgaven van de algemene overheid voor economische zaken en milieubescherming in de 10 nieuwe Lidstaten, 2004.............................................................................................................. 146 3.13 Kapitaaluitgaven door regionale en lokale autoriteiten, 1995-2004..................................................... 147 3.14 Kapitaaluitgaven door regionale en lokale autoriteiten in de 10 nieuwe Lidstaten, 2004..................... 147 3.15 Kapitaaluitgaven voor economische zaken en milieubescherming door regionale en lokale autoriteiten in de EU-15, 1995 en 2004................................................................................................ 148 3.16 Kapitaaluitgaven voor economische zaken en milieubescherming door regionale en lokale autoriteiten in de 10 nieuwe Lidstaten, 2004........................................................................................ 148 3.17 Verandering van het BBP en inflatie in de nieuwe Lidstaten, 1997-2006............................................. 150 4.1 Staatssteun (exclusief landbouw, visserij en vervoer), 2000-2005....................................................... 162 4.2 Staatssteun (exclusief landbouw, visserij en vervoer), 2000 en 2005.................................................. 163 4.3 Intensiteit van staatssteun, 2005.......................................................................................................... 163 4.4 Verandering van de samenstelling van staatssteun, 2000-2005.......................................................... 164 4.5 Uitgaven EOGFL-Garantie (excl. plattelandsontwikkeling) in arbeidsjaareenheid (AJE), 2005........... 167 4.6 Begroting van de Gemeenschap: toewijzing van middelen per beleidsterrein en Lidstaat (gemiddelde 1995-2005)...................................................................................................................... 172 4.7 Begroting van de Gemeenschap: verspreiding van middelen voor intern beleid tussen landen, 2005..................................................................................................................................................... 173 4.8 Begroting van de Gemeenschap: verspreiding van middelen voor landbouw tussen landen, 2005..................................................................................................................................................... 173 4.9 Begroting van de Gemeenschap: verspreiding van middelen voor cohesiebeleid tussen landen, 2005..................................................................................................................................................... 173 4.10 Uitgaven cohesiebeleid, 1989-2013..................................................................................................... 174 4.11 Uitgaven cohesiebeleid, 2000-2006 en 2007-2013.............................................................................. 174
199
Lijst met tabellen 1.1 Regio's met BBP per hoofd <75% onder het EU-gemiddelde, 1995 en 2004.......................................... 9 1.2 Verdeling van toegevoegde waarde en werkgelegenheid tussen brede sectoren per regionale groep, 2003............................................................................................................................................ 32 1.3 Toegevoegde waarde per hoofd van de actieve beroepsbevolking (in KKS) per regionale inkomensgroep en brede sector, 2003................................................................................................... 33 1.4 Groei van toegevoegde waarde, werkgelegenheid en productiviteit per regionale inkomensgroep, 1995-2003.............................................................................................................................................. 35 1.5 Verandering van natuurlijke bevolkingsgroei en netto migratie, 2000-2004........................................... 47 1.6 Stedelijke en rurale regio's gebaseerd op de verandering van de bevolkingsgroei, het BBP per hoofd en de economische groei, 1995-2004.......................................................................................... 56 1.7 DBI-inkomsten in relatie tot het BBP in de nieuwe Lidstaten en cohesielanden, 2000-2005................. 73 2.1 Distributie van uitgaven cohesiebeleid per gebied in de EU-25, 2000-2006.......................................... 94 2.2 Cohesiefonds (toegewezen uitgaven), 2000-2006................................................................................. 95 2.3a HERMIN: Effect van cohesiebeleid 2000-2006 op nationaal BBP en werkgelegenheid in 2006........... 96 2.3b HERMIN: Effect van cohesiebeleid 2000-2013 op nationaal BBP en werkgelegenheid in 2015........... 96 2.4 Scheppen van werkgelegenheid door ondersteuning van Structuurfonds in doelstelling 2-regio's, periode 2000 tot 2006.......................................................................................................................... 100 2.5 Stijging in dichtheid van autosnelwegen in cohesielanden (km/oppervlakte), 1995-2004................... 101 2.6 Effectprognose transportinvesteringen voor 2007-2013 voor de 12 nieuwe Lidstaten......................... 102 2.7 Milieu-uitgaven volgens cohesiebeleid, 2000-2006.............................................................................. 103 2.8 INTERREG III, 2000-2006 — Distributie van uitgaven per gebied........................................................118 2.9 URBAN II, 2000-2006 — Distributie van uitgaven per gebied.............................................................. 120 2.10 Directe leningen van de EIB in de EU-25, 2000-2006 (miljoen euro)................................................... 123 3.1 Verandering van overheidsinkomsten en -uitgaven, 1993-1998.......................................................... 142 3.2 Verandering van overheidsinkomsten en -uitgaven, 2003-2005.......................................................... 142 4.1 Werkgelegenheid en bruto toegevoegde waarde (BTW) in landbouw, 2004....................................... 169 Belangrijkste regionale indicatoren
200
201
Europese Commissie Groeiende regio's, groeiend Europa – Vierde verslag over de economische en sociale cohesie
Luxemburg : Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen 2007 — 222 blz. — 21 x 29,7 cm ISBN 92-79-05714-4
KM-78-07-054-NL-C